3 De Middeleeuwen ORIËNTATIEKENNIS – EXAMENSTOF – BEVRAAGD Antwoorden op de basisvragen De zwart genummerde vragen gaan over de door de overheid voorgeschreven examenstof van een groot deel van tijdvakken 3 en 4. Bij vragen over stof ter aanvulling op die examenstof zijn de vraagnummers rood en onderstreept. Blok 1 KA-09 De verbreiding van het christendom in geheel Europa (par. 1) 1 Op welke wijze werd het merendeel van de Franken tot het christendom bekeerd? De Frankische koning Clovis bekeerde zich tot het christendom (waarschijnlijk in 496). Clovis zorgde ervoor dat de inwoners van zijn rijk, al dan niet onder dwang, gekerstend werden (het christendom aanna-men). 2 Op welke wijze wist Karel de Grote de Saksen tot het christendom te bekeren? Karel de Grote dwong de Saksen, onder bedreiging met de doodstraf, het christendom aan te nemen, want als ze ‘heidenen’ bleven, zouden ze volgens hem nooit gewillige onderdanen worden. 3 Welke strategie volgden de monniken bij hun bekering van Europa? - Het stichten van kloosters en het aantrekken van nieuwe monniken. Met het klooster als centrum verrichtten de monniken hun bekeringswerk. Vanuit zo’n klooster werden ook nieuwe kloosters gesticht. Dit proces bleef zich herhalen, zodat het aantal kloosters snel toenam. - Het bekeren van regionale machthebbers, of - als ze al christen waren - hun steun verwerven. Die machthebbers oefenden dan drang uit op de bevolking om christen te worden. Ook schonken ze vaak grond om nieuwe kloosters te stichten. 4 Waarom steunden de Frankische vorsten en regionale machthebbers de monniken bij hun bekeringsactiviteiten? Zij zagen in het christendom een stabiliserende factor die eenheid en rust onder de bevolking tot stand kon brengen. 5 Noem drie monniken die zich hebben onderscheiden bij het verbreiden van het christendom in Nederland en in de rest van Noordwest-Europa. En vermeld hun land van oorsprong. - Willibrord uit Engeland - Amandus uit Frankrijk - Bonifatius uit Engeland 6 Geef twee voorbeelden van Germaanse godsdienstige gebruiken die in het christendom op een of andere wijze bleven bestaan. - Kerstmis en Pasen gingen samenvallen met Germaanse Midwinter- en Lentefeesten. - Germaanse goden en godinnen werden verchristelijkt: Freia werd Maria en Wodan werd Sint Nicolaas. 7 Door wie vooral en vanuit welk rijk werden Slavische volken op de Balkan en in Rusland tot het christendom gebracht? Vooral door Griekse missionarissen vanuit het (Oost-Romeinse) Byzantijnse rijk. 8 a Welke verschillen ontstonden er tussen enerzijds het voormalige West-Romeinse rijk en anderzijds het Byzantijnse rijk? - De christelijke (katholieke) Kerk van het Westen erkende de paus van Rome als hoogste gezag en behield het Latijn als kerktaal. - De christelijke (orthodoxe) Kerk van het Oosten erkende de patriarch van Constantinopel en stond de landstaal als kerktaal toe (naast het Grieks het Slavisch). - Ook hun rituelen (liturgie) en heiligenverering verschilden. b Wanneer verbraken deze Kerken de onderlinge banden definitief? In 1054 Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 2 – © WPE Karel de Grote (par. 2) 9 Voor welke problemen stond Karel de Grote aan het begin van zijn regering? Karel de Grote kreeg te maken met verschillende problemen: - de grote verdeeldheid in zijn rijk, - de armoede en de geringe ontwikkeling van de meeste van zijn onderdanen, - de dreiging van invasies vanuit het noorden en westen (Friezen en Noormannen), het oosten (Saksen en Avaren) en het zuiden (Arabieren). 10 Wat waren de oorzaken van de verdeeldheid in het rijk van Karel de Grote? De verdeeldheid werd veroorzaakt door de lappendeken van talen, stammen, gebruiken en eigengereide edelen die delen van zijn rijk bestuurden. 11 a Hoe probeerde Karel de Grote in zijn rijk één taal in te voeren? Hij verhief de taal van de Kerk, het Latijn, tot bestuurstaal en taal van de wetgeving. b Wat deed Karel voor het behoud van de Grieks-Romeinse cultuur? Hij liet geestelijken boeken uit de Grieks-Romeinse tijd overschrijven en hij liet hen kennis van de Romeinen over bouwkunde, land- en tuinbouwtechniek, ontginning en weg- en waterbouw verspreiden. 12 a Welke maatregelen van Karel de Grote leidden tot het ontstaan van de adel? Voor het probleem van de voortdurende invasies was een goedgetrainde ruiterij nodig. De krijgers moesten dus paarden kunnen houden. Karel gaf daarom aan krijgers een bepaald gebied in leen. De boeren die er woonden moesten een deel van de oogst aan de krijgers afstaan. Karel schiep zo de groep krijgers die ‘adel’ wordt genoemd. b Welk nut had die adel voor Karel? De vorst kon de adel in geval van oorlog oproepen om hem terzijde te staan. KA-11 Vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid (blz. 45, 47-48 Handboek) De boeren 13 Door welke oorzaken liepen de meeste Romeinse steden in de Middeleeuwen grotendeels leeg? Dat had te maken met het uiteenvallen van het Romeinse rijk: - Na het instorten van het Romeinse rijk trokken de soldaten en bestuurders weg uit de steden. Er was toen geen werk meer voor handelaars en handwerkslieden. - De Romeinen hadden ervoor gezorgd dat er veilig handel kon worden gedreven in hun hele rijk. Toen het Romeinse bestuur wegviel, stopten steeds meer handelaars met hun werk en werden boer. Handwerkslieden kregen ook minder werk en werden daarom boer. 14 a Welke Romeinse steden bleven voor een groot deel wel bestaan? Steden waar bisschoppen zetelden, bleven bestaan. b Hoe kwam dat? De bisschoppen bleven hun bisdom vanuit steden besturen. Daardoor bleven die steden bestaan, want de bisschop en andere geestelijken zorgden voor werk in de stad. 15 Het leven van de meeste mensen werd in de Middeleeuwen gekenmerkt door schaarste. Als gevolg waarvan? Omdat er in de vroege Middeleeuwen bijna geen handel meer was, moesten de boeren voor hun eigen levensbehoeften zorgen. Dat kostte hun vaak grote moeite (bijvoorbeeld door misoogsten en/of sterfte onder hun dieren). 16 Welk soort samenleving was kenmerkend voor het Romeinse rijk? Een kenmerk van het Romeinse rijk was de cultuur van een agrarisch-urbane samenleving. Dat laatste houdt in dat de bevolking zowel op het platteland als in steden woonde en vooral leefde van landbouw (op het platteland) en van handel en nijverheid (in de steden). 17 Er ontstond (weer) een agrarische samenleving: a Wie werden grootgrondbezitter? Sommige Germaanse machthebbers slaagden erin grote gebieden met landbouwgrond in bezit te krijgen: zij werden grootgrondbezitters. Ook bisschoppen en abten van kloosters verwierven veel grondbezit. b Volgens welk stelsel werd het grootgrondbezit georganiseerd? Noem twee kenmerken van dat stelsel. Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 3 – © WPE Het grootgrondbezit werd in grote delen van West-Europa georganiseerd en geëxploiteerd volgens het hofstelsel, ook wel domeinstelsel genoemd. De kenmerken van dit stelsel waren: - De kern van een hof/domein werd gevormd door de versterkte boerderij, het kasteel of het klooster en de bijbehorende landerijen van de grootgrondbezitter. Daaromheen woonden horige boeren die grond in pacht hadden. - Op de domeinen zorgden de mensen voor bijna alles wat ze nodig hadden. NB Het woord ‘hofstelsel’ heeft niet te maken met ‘het hof’ van een vorst, maar met ‘de hof’ in de betekenis van landgoed. Meer gebruikelijk daarvoor is het woord ‘domein’. 18 a Wat houdt het begrip horige in? Dat hield in dat zij ‘hoorden’ tot de grond die zij bewerkten. Zij mochten niet verhuizen en ook niet trouwen met iemand van buiten het domein. Horigheid was, evenals slavernij, erfelijk: men werd als horige geboren en bleef dat levenslang. b Welke verplichtingen hadden de horigen ten opzichte van hun heer? De horigen hadden verplichtingen aan hun heer (de grootgrondbezitter): - zij moesten als pacht een deel van wat hun boerderij voortbracht, aan de heer afstaan; - zij moesten ‘herendiensten’ verrichten. De belangrijkste herendienst was het bewerken van de landerijen van de heer. 19 Als gevolg waarvan waren er onder de horigen grote verschillen? De verschillen waren een gevolg van: - de hoeveelheid land die ze hadden gepacht; - de hoeveelheid diensten die ze voor hun heer moesten verrichten; - de hoeveelheid pacht die ze moesten betalen. 20 Hoe kwam het dat er in de tijd van de Romeinen wel slaven waren maar niet in de Middeleeuwen? In de Romeinse tijd werd op veel landgoederen maar één product verbouwd, maar wel in grote hoeveelheden (voor verkoop in de steden). De goedkoopste arbeidskrachten voor dat werk waren slaven. Omdat er in de Middeleeuwen nauwelijks grote steden meer waren, konden de grootgrondbezitters dus ook geen grote hoeveelheden meer verkopen. Daardoor gingen hun inkomsten achteruit. Het werd voordeliger de slaven een deel van het land in pacht te geven. Als horigen konden zij dan voor zichzelf zorgen. KA-12 Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur (par. 4) De edelen 21 Welke taken hadden de edelen? - Ze bestuurden hun domeinen, - spraken recht over hun onderdanen, - voerden zonodig oorlog. 22 Welke gelaagdheid bestond er onder de edelen? De edellieden kunnen worden onderscheiden in hoge en lage adel. - De meesten behoorden tot de lage adel. Zij beheerden maar één of enkele domeinen en woonden op kleine kastelen. De lage edelen hadden maar weinig meer te eten dan hun horigen. - De hoge edelen woonden in grote burchten. Anders dan de lage edelen hadden zij enige luxe. 23 Op welke wijze ontstond het feodalisme (leenstelsel)? De hoge edelen (vorsten, hertogen, graven) bezaten vaak honderden domeinen. Deze edelen hadden behoefte aan trouwe en goed bewapende volgelingen om hun bezit te helpen beschermen. Daarom ga-ven zij een deel van hun domeinen in leen aan lagere edelen, die in ruil daarvoor de hogere edelen moes-ten helpen, vooral bij oorlogen. Zo ontstond het feodalisme (leenstelsel). Het woord ‘feodalisme’ is afgeleid van het Latijnse woord ‘feodum’ dat ‘leen’ betekent. 24 Wat houdt het begrip feodalisme (leenstelsel) in? Het feodalisme (leenstelsel) was een vorm van bestuur, waarbij een leenheer (degene die het leen gaf) een groot deel van zijn grondgebied uitleende aan leenmannen (degenen die het leen kregen). Sommige leenmannen hadden zoveel domeinen in leen, dat zij er een deel van zelf in leen konden geven aan achterleenmannen. Zo werden deze leenmannen tegelijkertijd leenheer. Leenheer en leenman sloten een verdrag, waarin de verplichtingen die zij tegenover elkaar hadden, werden vastgelegd. De belangrijkste waren: Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 4 – © WPE 1 De leenheer leende de leenman land. 2 De leenheer gaf de leenman bescherming. 3 De leenman beloofde trouw aan zijn leenheer. 4 De leenman kwam zijn leenheer met gewapende mannen te hulp als deze moest oorlogvoeren. 5 De leenman gaf de leenheer raad en hielp bij de uitvoering van besluiten van de leenheer. 6 De leenman sprak recht op zijn leen volgens de richtlijnen van de leenheer. 7 De leenheer kon een leenman zijn leen afnemen als de leenman zich niet aan zijn afspraken hield. 8 Als de leenheer of leenman stierf, was het verdrag beëindigd. Met een nieuwe leenheer of leenman werd een nieuw verdrag gesloten. 25 Waardoor raakte tijdens het leenstelsel het bestuur versnipperd? de Veel leenmannen zich zeer onafhankelijk op tegen hun leenheren, vooral toen eind 9 eeuw de lenen erfelijk werden, waardoor een leenheer zijn uitgeleende bezit niet meer kon terugeisen. (par. 5) De geestelijken 26 In welke ‘rangen’ was de seculiere geestelijkheid georganiseerd? Zoals er een hoge en een lage adel was, zo was er ook een hoge en een lage geestelijkheid. - De lage geestelijkheid bestond uit de dorpspriesters. De dorpspriester was meestal van boerenafkomst en had weinig of geen opleiding gehad. - Boven de dorpspriesters stonden de bisschoppen. Zij waren meestal van adellijke afkomst. Het was hun taak toezicht te houden op de parochies in hun bisdom. - Boven de bisschoppen stonden de aartsbisschoppen. Zij hadden ook een eigen bisdom, maar daar-naast hielden zij toezicht op een aantal andere bisschoppen en bisdommen. - Bovenaan stond de paus. Hij bestuurde de Kerk en had het recht kerkelijke wetten en bepalingen af te kondigen waaraan alle christenen zich moesten houden. Hij had ook het oppertoezicht over de kloosters. Verder kon hij concilies bijeenroepen. 27 Met welke bedoelingen werden kloosters opgericht? Monniken en nonnen geloofden dat een christen zich het beste kon terugtrekken in een klooster, want daar stond men niet bloot aan de verleidingen van de wereld. 28 In welke opzichten verschilde het leven in een klooster van het leven daarbuiten? - De hele dagindeling verliep stipt volgens strenge regels. - Ook moesten monniken en nonnen de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid afleggen. Dat hield in dat ze eigen bezittingen mochten hebben, niet mochten trouwen en de abt of abdis altijd moesten gehoorzamen. 29 In welke opzichten profiteerden mensen buiten de kloosters van de reguliere geestelijken? De reguliere geestelijken gingen zich ook met dingen bezighouden, waarvan mensen buiten de kloosters konden profiteren: - zoeken naar verbeteringen bij het verbouwen van gewassen en het fokken van dieren; - land ontginnen door het droogleggen van moerassen en het aanleggen van dijken; - onderdak geven aan pelgrims en reizigers; - zieken verzorgen; - brood uitdelen aan hongerigen; - onderwijs geven; - kronieken en annalen bijhouden; - boeken uit de Grieks-Romeinse tijd bestuderen en overschrijven. 30 In de Middeleeuwen had de geestelijkheid een veel grotere invloed in Europa dan nu: a Geef eerst in enkele zinnen weer waaraan de geestelijken hun grote invloed hadden te danken. Er was in de Middeleeuwen in West-Europa maar één Kerk, de christelijke, waarvan iedereen lid was. Tot in de Late Middeleeuwen waren de geestelijken de enigen die konden lezen. En alleen de geestelijken konden nieuws vertellen over de wereld buiten het eigen domein. Het gevolg hiervan was dat de geestelijken iedereen via de preekstoel regelmatig konden beïnvloeden. b Noem vervolgens vier omstandigheden die bijdroegen tot deze grote invloed. - Geestelijken waren raadgevers van vorsten - Ze bestuurden als leenmannen een groot deel van het land. - De paus kon zelfs koningen en keizers in de ban doen. - De kerk kon zelf aan de bevolking belastingen opleggen. Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 5 – © WPE 31 Waardoor hadden de geestelijken in de Middeleeuwen zo’n grote invloed op literatuur, kunst en wetenschap? - De geestelijken konden lange tijd als enigen lezen en schrijven. Zij bepaalden tot in de Late Middeleeuwen waarover werd geschreven; zij beschreven vooral heiligenlevens. - Kunstenaars beeldden in opdracht van de Kerk vooral bijbelse verhalen of andere godsdienstige voorstellingen uit. Kerken waren de belangrijkste bouwwerken. - Geestelijken deden als enigen aan wetenschap. Zij hielden zich alleen bezig met vakken die godsdien-stig nut hadden. Blok 2 KA-10 Ontstaan en verbreiding van de islam (par. 6 en 7) 32 Waar en wanneer is de islam ontstaan? Op het Arabisch schiereiland in Mekka, in de eerste helft van de 7de eeuw. 33 Waarom wordt Mohammed ‘de profeet’ genoemd? Volgens de islamitische overlevering kreeg Mohammed via een engel van God opdracht om diens bestaan en wil kenbaar te maken aan de mensen. Mohammed wordt daarom ‘de profeet’ (boodschapper) genoemd. 34 Welke gebieden werden door de Arabieren veroverd? - Grote delen van het Perzische rijk, - grote delen van het Oost-Romeinse (Byzantijnse) rijk, - de kuststrook van Noord-Afrika, - het grootste deel van het Iberisch schiereiland (Spanje en Portugal). 35 a Waardoor namen de meeste door de Arabieren onderworpen volken de islam niet snel, maar geleidelijk over? Dat kwam vooral doordat de Arabieren in de onderworpen gebieden slechts een kleine minderheid vormden. Zij lieten daarom de mensen die dat wilden, hun eigen godsdienst houden. b Waardoor werden uiteindelijk bijna alle inwoners van de onderworpen gebieden moslim? Daartoe zullen naast de inhoud van de islam ook andere factoren hebben bijgedragen: - Niet-moslims werden tweederangsburgers: zij mochten geen bestuursfuncties bekleden, geen wapens dragen en mochten niet trouwen met moslimvrouwen. - Niet-moslims moesten een speciale belasting betalen. - Men kon op eenvoudige wijze moslim worden. Het uitspreken van de geloofsbelijdenis was voldoende. 36 a Wat was in het algemeen het mensbeeld in de Arabisch-islamitische cultuur? God heeft de mens, de aarde en de hemelen geschapen. Voor de mens laat God in de natuur alles groeien. b Wat hield het Arabisch-islamitische wereldbeeld in het bijzonder in? - De moslims deelden de bewoonde wereld in twee delen in: de ‘dar al-islam’ (het gebied van de islam) en de ‘dar al-harb’ (het gebied van de oorlog). - De Ka’aba in Mekka werd op kaarten voorgesteld als centrum van de wereld. - Het wereldbeeld van Ptolemaeus, met de aardbol als centrum van het heelal, werd door de Arabieren overgenomen. 37 Wat is kenmerkend voor de mens in de Arabisch-islamitische cultuur? 1 De vijf zuilen van de islam beïnvloeden het hele leven. 2 Godsdienst en wetgeving zijn met elkaar verbonden. 3 Iedere moslim heeft de plicht de islam te helpen verbreiden. 4 Strenge regels voor voedsel en drank. 5 Een eigen kijk op de kunst. 6 Grote waardering voor onderwijs en wetenschap. 38 Leg uit in welk opzicht godsdienst en wetgeving met elkaar zijn verbonden. Samen met de soenna (alle overgeleverde handelingen en uitspraken van de profeet) is de koran de bron voor de sharia (‘de weg die gevolgd moet worden’), de islamitische wetgeving. Deze sharia bestaat niet alleen uit godsdienstige regels en plichten zoals de vijf zuilen, maar ook uit familierecht, strafrecht en volkenrecht. Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 6 – © WPE 39 In welke opzichten werden vrouwen en mannen ongelijk behandeld? - Ongetrouwde vrouwen hadden geen enkel aanzien en konden nauwelijks een bestaan opbouwen. - Mannen mochten zonder het opgeven van een reden scheiden. - Voor meisjes was er geen onderwijs. - De taak van de vrouw lag thuis in het gezin. 40 In welke opzichten waren de omstandigheden voor de ontwikkeling van onderwijs en wetenschap in de Arabische wereld gunstiger dan in West-Europa? - De Arabische geleerden stonden open voor kennis en kunde uit vroegere tijden en andere landen. Een voorbeeld: de belangrijkste wetenschappelijke werken uit de Griekse Oudheid werden in het Arabisch vertaald. - De islamitische wereld onderhield contacten met Zuidoost-Azië, Afrika en Europa. Vooral de contacten met India en China leverden kennis op, met name op het gebied van rekenkunde en alchemie (de voorloper van de ‘echte’ scheikunde). - De Arabieren deden meer aan wetenschappelijke experimenten dan de Europeanen. - Geleerden in de Arabische wereld stonden in hoog aanzien. 41 Waaruit bleek dat in Europa waardering bestond voor Arabisch onderwijs en Arabische wetenschap? Studenten uit Europa trokken naar Arabische universiteiten in Spanje om er van de kennis van de Arabieren te profiteren. KA-16 Expansie van de christelijke wereld naar buiten toe, onder andere in de vorm van de Kruistochten (blz. 53 Handboek; zie voor vraag 43 ook blz. 44-45 Activiteitenboek) de 42 Welke omstandigheden droegen ertoe bij dat aan het einde van de 11 eeuw de Kruistochten begonnen? - Na de verovering van Palestina door de islamitische Arabieren mochten christelijke pelgrims de heilige plaatsen in Palestina blijven bezoeken. Maar dat mocht niet meer toen in de 11 eeuw een groot deel van het Midden-Oosten werd veroverd door een ander islamitisch volk, de Seldsjoeken. Pelgrims berichtten dat zij door de Seldsjoeken slecht werden behandeld. - Vanuit het christelijke Oost-Romeinse rijk werd de paus om militaire steun gevraagd om verloren gebieden weer te heroveren. Het verzoek kwam op een goed moment, want kort tevoren waren moslims verslagen die zich in Spanje en op Sicilië hadden gevestigd. 43 Wat bewoog mensen om aan een Kruistocht deel te nemen? - Enthousiasme voor het christendom en voor de bevrijding van de heilige plaatsen in Palestina was voor velen het belangrijkst. - Anderen ging het vooral om roem, rijkdom en avontuur. - De paus beloofde de deelnemers vergeving van zonden. - Misdadigers die meegingen, hoefden hun straf niet te ondergaan. Aanvullende redenen (uit AB blz. 44-45): - Overschot aan landloze ridders. - Uiteenvallen van de islamitische wereld. (blz. 53-54 Handboek en blz. 44-45 Activiteitenboek) 44 Welke gevolgen hadden de Kruistochten? HB blz. 53: - De kruisvaarders stichtten tijdens de Eerste Kruistocht in het Midden-Oosten enkele kleine staten. - Bij de handel ontstond een nieuw beroep, dat van bankier. Italiaanse bankiers stichtten kantoren in het Heilige Land. HB blz. 54: - De handel nam toe (vooral vanuit Italiaanse steden). Kooplieden leverden voedsel en wapens aan kruisvaarders en namen op de terugweg luxe artikelen meer, zoals zijde en specerijen. AB blz. 44-45: - De Europeanen deden nieuwe kennis op (wiskunde, sterrenkunde en medicijnen). - Nieuwe goederen / producten drongen overal in Europa door. - Door de toegenomen handel groeiden de steden in Europa. - De beeldvorming over de islamitische wereld veranderde bij Europanen (en andersom). (blz. 52 en 54 Handboek) Sprekend verleden bovenbouw – vwo – 7 – © WPE de 45 Welke andere activiteiten dan de Kruistochten werden in de Middeleeuwen ondernomen vanuit WestEuropa naar de buitenwereld? - Er waren wetenschappelijke contacten en activiteiten. Studenten uit Europa trokken naar Arabische universiteiten in Spanje om er van de kennis van de Arabieren te profiteren (HB blz. 52). - Er werden handelsreizen ondernomen, met name door Italiaanse steden (HB blz. 54).