Newton 5 havo Natuurkunde voor de 2e fase Hoofdstuk 8 Materie (deeltjestheorie en straling) Hoofdstukvragen: Het hoofdstuk gaat over de opbouw van de atomen, maar ook over de manier waarop we aan die kennis gekomen zijn. Stoffen en elementen hebben zeer verschillende eigenschappen, en die verschillen moeten verklaard kunnen worden met de opbouw van de atomen. Gassen, vaste stoffen en vloeistoffen: hoe ontstaat de druk van een gas? Wat gebeurt er als stoffen smelten of verdampen? Elektrische eigenschappen: Waarom zijn alle metalen goede geleiders? Wat zijn halfgeleiders? Kan een gas ook stroom geleiden? Licht en straling: Hoe kunnen atomen licht uitzenden en opnemen? Hoe ontstaat röntgenstraling? Wat is magnetronstraling? Hoe ontstaat radioactiviteit? les dag klassikaal/docent groepje/huiswerk 1 Inleiding ‘De ontdekking van de Materie’ Timeline en indeling groepen Theorie lezen vragen beantwoorden 2 Groepsopdracht in Expertsysteem Voorbereiden presentatie Presentatie maken 3 Presentatie ‘De ontdekkeing van de Materie’ klassikaal of in deelgroepen 4 §2 Moleculen en gastheorie test over molecuultheorie theorie blz 179 t/m 183 opgave 6 t/m 15 5 §3 Atomen en elektrische eigenschappen Probleem 1 en 2 theorie blz 190 t/m 194 opgave 9 t/m 18 6 §4 Straling en licht Probleem 3 en 4 theorie blz 196 t/m 205 opgave 7 t/m 14 7 Afronden hoofdstuk vragen stellen opgave 16 t/m 13 5 havo Na 1: Toetsstof 3e periode: 7 + 8 + 9 5 havo Na1,2: Toetsstof 3e periode: hfst 7,8, evt 13, 14, 15, 16 Project Probleemgerichte didactiek St. Bonifatiuscollege, Utrecht, in samenwerking met: Centrum voor -didactiek, Universiteit van Utrecht, 5e editie Ontwikkelaars: Kees Hooyman Ad Migchieksen Marjolein Vollebregt Uitvoerders: Aartjan van Pelt Ad Migchielsen Antoon Boks Kees Hooyman Marjolein Vollebregt Ron Vonk Adressen Centrum voor beta-didactiek, postbus 80.008, 3508 TA Utrecht, tel 030-2531179 Website: www.cdbeta.uu.nl/natdid/psl St. Bonifatiuscollege, burg. F. Andreaelaan 7, 3582 KA Utrecht, tel 030-2512315 Website: www.boni.nl Technische ondersteuning: Marti van IJzendoorn 2 Newton - Hoofdstuk 8 Materie Inleiding: De ontdekking van de Materie Inleiding In dit hoofdstuk staat de opbouw van de materie centraal. De speurtocht naar het antwoord op de vraag “Hoe zit alles in elkaar” loopt als een rode draad door de geschiedenis van de Natuurkunde. Natuurkundigen willen niet alleen weten hoe materie opgebouwd is, maar met de kennis over de materie zijn veel processen en verschijnselen beter te begrijpen. In de onderstaande tijdbalk zie je een grof overzicht van de ontwikkeling van het atoommodel. Op het achterblad van deze bundel staat een uitgebreide tijdbalk, waarin ook aandacht is voor de ontwikkeling van de experimenten en bijbehorende theorie. Expertsysteem Groepsopdracht bij de ontdekking van de Materie De opdrachten A t/m F worden verdeeld onder de groepen. Elke groep bestudeert de bijbehorende theorie aan de hand van de vragen. Op basis daarvan wordt een korte presentatie gemaakt. Vervolgens presenteren de groepen aan elkaar, dat kan klassikaal of via het expertsysteem. TIMELINE – de ontdekking van de Materie Ontwikkeling van atoommodellen ca. 400 BC Klassieken theorieën Vier elementen: aarde, water, lucht, vuur Ondeelbare atomos 1804 Atoommodel van Dalton Elk element bestaat uit ondeelbare atomen. 1900 Krentenbolmodel De elektronen zitten in het atoom verdeeld als krenten. 1913 Atoommodel van Bohr Elektronen lopen in vaste banen ronde een positieve kern. 1940 Elektronenwolk Elektronen zijn geen deeltjes maar staande golven, een wolk rond de kern. 1972 Quarktheorie Nieuwe ordening van elementaire deeltjes. Protonen en neutronen bestaan uit quarks. 3 Opdracht A De klassieke theorieën (blz 174 t/m 178) De eerste bekende ideeën over de manier waarop de materie opgebouwd is werden al in 600 voor Chr. de Grieken geformuleerd. Daarna bleef het een lange tijd stil. Pas in de zestiende eeuw gingen alchemisten op zoek naar de chemische eigenschappen van stoffen. De oerstof De eerste theorie ging uit van het bestaan van één oerstof. Welke kandidaten hadden de eerste Grieken voor de ‘oerstof’? Empedocles en Aristoteles Rond 450 v. Chr. formuleerde Empedocles zijn theorie dat er vier elementen zijn. Later breidt Aristoteles die theorie verder uit. Welke vier elementen noemt Empedocles? Wat voegt Aristoteles aan de theorie toe? Empedocles, Democritus en Aristoteles Democritus Aan Democritus komt de eer toe om als eerste het idee over atomen te formuleren. Aan hem danken wij dus ook het woord ‘atoom’. Hij had echter geen enkel bewijs of experiment voor zijn idee. Welke eigenschappen hebben de atomos van Democritus? Welke van de bovenstaande theorieën worden door de bevolking aangenomen? Waarom? De Alchemisten De eerste alchemisten zijn al in het begin van de 16 e eeuw actief. Zij worden gedreven door de mogelijkheden om uit erts verschillende metalen te halen, en proberen dat te combineren met de theorie van Aristoteles. Welke stof probeerden de alchemisten tevergeefs te maken? Welke kennis over de chemie hadden deze alchemisten niet, die nu in elk schoolboek te vinden is? 4 Opdracht B Het periodiek systeem van Mendelejev (blz 184 t/m 186) Nadat Lavoisier in 1780 had aangetoond dat de meeste stoffen ontleed kunnen worden tot de elementen overblijven, en dat bij ontleding de elementen in vaste verhoudingen gevormd worden duurde het tot 1872 voordat Mendelejev het onderstaande periodiek systeem ontwikkelde. Het enige experiment dat in die tijd uitgevoerd kon worden was het ontleden van stoffen. Bij de ontleding van bijvoorbeeld water ontstaan waterstof en zuurstof, waarbij het waterstof een tweemaal zo groot volume heeft, maar een acht maal kleinere massa dan het zuurstof. In de tabel zie je bij elk element de relatieve atoommassa staan. Hoe was het in de tijd van Mendelejev mogelijk om te bepalen dat een zuurstofatoom 16 keer zo zwaar is als een waterstofatoom? Met behulp van een reactie van zwavel (S) tot zwaveloxide is de relatieve atoomassa van zwavel te bepalen. Stel dat je met 1 gram zwavel begint, hoeveel gram zwaveloxide krijg je dan? In de bovenste rij van de tabel zie je dat Mendelejev twee eigenschappen gebruikte om de elementen te ordenen. Zo staan in de 1 e kolom stoffen die eenzelfde soort verbinding maken met zuurstof (H 2O, Na2O, K2O). In kolom IV t/m VII gebruikte hij ook de binding het waterstof (H4R, H3R, H2R en HR). Welke verbinding maakt lithium (Li) met zuurstof? Welke verbindingen maakt koolstof met waterstof? En met zuurstof? Leg met behulp van wat je bij scheikunde hebt geleerd uit door welke atoomeigenschappen deze verbindingen veroorzaakt worden. In het systeem ontbreken nog enkele elementen. Welke? EXTRA: Mendelejev kon nog geen verklaring geven waarom de massa’s niet regelmatig oplopen. Waardoor wordt dat veroorzaakt? 5 Opdracht C Kinetische gastheorie (blz 180 t/m 182) In de 16e en 17e eeuw was er al veel bekend over de eigenschappen van gassen, met name het verband tussen gasdruk, temperatuur en volume. Wat is het verband tussen druk p en volume V? Wat is het verband tussen druk p en temperatuur T? In 1870 formuleerden Maxwell en Boltzmann de kinetische gastheorie. Volgens deze theorie bestaat een gas uit kleine deeltjes die in een vacuüm bewegen en tegen elkaar en andere voorwerpen botsen. Met de kinetische gastheorie zijn enkele eigenschappen van gassen eenvoudig te verklaren. Het botsen van de deeltjes veroorzaakt een druk. De druk neemt toe als de temperatuur stijgt. De druk neemt toe als het volume kleiner wordt, en het aantal deeltjes per cm³ toeneemt. Bij het absolute nulpunt verdwijnt de druk. Verklaar de bovenstaande verschijnselen met het model dat een gas uit losse atomen bestaat, die kris-kras door elkaar bewegen. Er zijn ook enkele eigenschappen van gassen die met dit eenvoudige model (nog) niet verklaard kunnen worden: Veel gassen condenseren bij lagere temperaturen, waterdamp kan zelfs direct overgaan naar een vaste stof (sneeuw). Bij het samenpersen van lucht (fietspomp) stijgt de temperatuur. Bij het laten ontsnappen van lucht daalt de temperatuur. Een modern voorbeeld daarvan is koolzuur(sneeuw). De afkoeling is zo sterk dat vast koolzuur ontstaat. Van der Waals toonde niet alleen aan dat de gaswetten alleen geldig zijn voor ideale gassen, hij stelde ook een theorie op om de eigenschappen van nietideale gassen te verklaren. Daarvoor introduceerde hij een onderlinge aantrekkende kracht tussen de deeltjes, die we tegenwoordig de vanderwaalskracht noemen. Waardoor wordt de vanderwaalskracht veroorzaakt? Verklaar met behulp van de vanderwaalskracht dat waterdamp bij afkoeling condenseert. Verklaar met behulp van de vanderwaalskracht dat water kan bevriezen. 6 Opdracht D De jacht op het elektron (blz 186 t/m 188) Het verschijnsel elektriciteit is vroeg bekend. In 1784 stelde Coulomb al een formule op voor de kracht die twee geladen bollen op elkaar uitoefenen. In 1800 ontwikkelde Volta de eerste batterij. Het bestaan van twee soorten lading is bekend, maar niet bekend is hoe groot of zwaar de geladen deeltjes zijn. Wel is de verhouding tussen lading en massa bekend, door experimenten met ionen. In 1897 doet Thomson onderzoek aan verschijnselen bij een kathodestraalbuis (de voorloper van het elektronenkanon in een TVbeeldbuis). Hij ontdekt negatief geladen deeltjes (elektronen), die waarschijnlijk erg licht zijn. Het was in die tijd niet mogelijk om een deeltje te wegen, of om de lading te meten. Thomson kon wel de verhouding tussen lading en massa meten: het deeltje droeg een lading van 1,76∙10 11 coulomb per kg. Dat was meer dan duizend keer zoveel als de lading per kg bij ionen. Hoe kon Thomson hieruit afleiden dat het deeltje wel erg licht moest zijn? De ontdekking van het elektron heeft onmiddellijk gevolgen voor het atoommodel. Hoe past Thomson het atoommodel aan? Voor Na2: In zijn experimenten gebruikte Thomson twee krachten: de elektrische kracht door een spanning op de platen B en C te zetten, en een magnetische kracht door twee spoelen te gebruiken. Hoe heet de kracht die een magneetveld kan uitvoeren op een elektrische stroom? De lading wordt gemeten In 1909 voert Millikan het beroemde experiment uit met geladen oliedruppeltjes waarmee de lading van het elektron gemeten kan worden. In de figuur hiernaast zie je de opstelling getekend. Millikan liet kleine geladen oliedruppeltjes tussen twee geladen platen zweven. Door de spanning tussen de platen te regelen werd de elektrische kracht even groot gemaakt als de zwaartekracht. Welke lading hebben de druppeltjes in de tekening? Millikan vond dat de lading van een elektron 1,6·10-19 C bedraagt. In combinatie met de door Thomson gemeten lading/massaverhouding is nu ook de massa uit te rekenen Bereken uit de resultaten de massa van een elektron. 7 Opdracht E Botsingsexperiment van Rutherford (blz 188 t/m 190) Kort nadat het bestaan van -, - en -straling ontdekt was voerden Geiger en Marsden (in opdracht van Rutherford) in 1909 een experiment uit waarbij -straling op een zeer dun laagje goudfolie geschoten werd. Op dat moment was over -straling niet veel meer bekend dan dat het positief geladen helium-atomen waren. De massa, de grootte van de lading en de afmetingen van het deeltje waren onbekend. Experiment In het figuur zie je de meetopstelling, plus een idee van de resultaten. In de tabel zie je dat het aantal gemeten deeltjes sterk afhangt van de richting waarin de teller staat. 4 richting deeltjes sin ( 12 ) 150º 22,2 1,15 135º 27,4 1,37 120º 33,0 1,78 105º 47,3 2,52 75º 136 7,28 60º 320 16 45º 989 46,6 30º 5260 223 De resultaten van de metingen waren om meerdere redenen uitzonderlijk: De meeste -straling ging dwars door het folie heen. Een groot deel van de straling werd over een kleine hoek afgebogen. In alle richtingen werd afgebogen straling waargenomen Er was een duidelijk verband tussen de meetrichting en het aantal deeltjes: het aantal deeltjes was omgekeerd evenredig met sin ( 12 ) . 4 Theorie Omdat de metingen een duidelijk verband aantoonden (zie tabel), kon er niet sprake zijn van lukraak botsen. Er moest iets anders aan de hand zijn: de deeltjes botsten niet tegen de atomen in het goudfolie, maar gingen vrijwel ongehinderd dwars door het folie. Daarnaast moest er een afstotende kracht op de -deeltjes werken die de deeltjes van richting veranderen. Welke kracht zorgt in de theorie van Rutherford voor het afbuigen van de -deeltjes? Hoe is het te verklaren dat sommige deeltjes bijna recht teruggekaatst werden? Wat zijn we door dit experiment te weten gekomen van -straling? Wat zijn we door dit experiment te weten gekomen over de samenstelling van het atoom? 8 Opdracht F Atoommodel van Bohr (blz 191, 196 en 197) Rutherford had in 1911 aangetoond dat het atoom een zeer kleine, positief geladen kern heeft, met daaromheen elektronen in cirkelbanen. In 1913 stelde Bohr een model op over de bouw van het eenvoudigste atoom: het waterstofatoom. Spectraallijnen: een onbegrepen fenomeen Bohr gebruikte het model van Rutherford om een tot dan toe onbegrepen verschijnsel te verklaren: het bestaan van spectraallijnen in het licht dat door een gas uitgezonden wordt als er een elektrische stroom door het gas gaat (zie figuur, zie ook de kleurenafbeelding in je boek). De spectraallijnen van waterstof waren nauwkeurig bekend, en vertoonden een zekere regelmaat. Dat kan alleen maar betekenen dat ze door bepaalde eigenschappen van het atoom ontstaan, maar niemand begreep hoe dat kon. Bovendien begreep niemand waarom elke stof een ander lijnenspectrum heeft. Om de spectraallijnen te verklaren moest Bohr een theorie van Planck gebruiken over de eigenschappen van licht. Planck veronderstelde dat licht uit energie-deeltjes bestond, en dat lichtdeeltjes met dezelfde kleur (en dus dezelfde golflengte) ook dezelfde hoeveelheid energie vertegenwoordigen. Dat was in die tijd vreemd, omdat uitgebreid aangetoond was dat licht golfeigenschappen heeft. Beschrijf het model van Bohr voor het waterstofatoom, en beschrijf hoe hij met het model het uitzenden en absorberen van licht kon verklaren. Waarom werd het model van Bohr direct door iedereen geaccepteerd, en sprak men van een doorbraak? Wat zijn we door Bohr te weten gekomen over licht? Wat zijn we door Bohr te weten gekomen over de samenstelling van het atoom? 9 Newton - Hoofdstuk 8 Materie §2 Moleculen en Gastheorie Inleiding en deelvragen bij §2 We weten dat alle materie uit deeltjes bestaat: moleculen en atomen. De eigenschappen van die materie moet dan ook verklaard kunnen worden met behulp van deeltjes. Hoe kun je eigenschappen van gassen (druk, het verband tussen druk en temperatuur, het verband tussen druk en volume) met de molecuultheorie verklaren? Hebben moleculen ook een temperatuur? Hoe kun je het optreden van faseovergangen met de molecuultheorie verklaren? Hoe zorgen moleculen voor de stroming en geleiding van warmte? Test Uitspraken over de eigenschappen van moleculen. In de tabel staan 17 uitspraken over atomen en moleculen. Geef met ja of nee aan of die uitspraak juist of onjuist is. In de laatste kolom mag je 7 jokers inzetten. Elk juist antwoord levert 1 punt, met een joker 3 punten. uitspraak A Moleculen hebben een vaste massa en een vast volume. B Moleculen zijn geen onveranderlijke deeltjes, atomen wel. C De moleculen in een vaste stof kunnen niet bewegen. D Bij het smelten van een stof wordt de dichtheid groter. E Bij temperatuurstijging zetten de moleculen in een vaste stof uit. F De ruimte tussen de moleculen van een stof is een vacuüm. H Bij temperatuurstijging neemt de snelheid van de moleculen toe. De onderlinge aantrekkingskracht tussen de moleculen neemt af bij toename van de onderlinge afstand. I Bij smelten veranderen ijsmoleculen in watermoleculen. J De moleculen van een gas stoten elkaar af. G K L M N O P Q ja nee J Bij samenpersen van een gas, vloeistof of vaste stof worden de moleculen kleiner. Bij een vaste stof zorgen vooral de elektronen voor de geleiding van warmte. De moleculen van een bepaalde verbinding zijn altijd opgebouwd uit dezelfde atomen. Luchtdruk wordt veroorzaakt door het bewegen van moleculen. Er bestaat één temperatuur waarbij alle atomen en moleculen stilstaan. Zowel vaste stoffen, vloeistoffen als gassen kunnen elektrische stroom geleiden. Als de molekulen geen onderlinge aantrekkingskracht hebben is die stof bij elke temperatuur een gas. 10 Theorie Lees de theorie van blz 179 t/m 183. Noteer wat de onderstaande begrippen betekenen. Gasdruk Absoluut nulpunt Faseovergangen Kinetische gastheorie Ideaal gas 6 Opgaven bij §2 Hieronder staan vier verschijnselen. Verklaar elk van die verschijnselen met de kinetische gastheorie van Maxwell en Boltzmann. A Bij het experiment met de Maagdenburger halve bollen van Von Guericke zijn zestien paarden niet in staat om de twee halve bollen van elkaar los te trekken nadat de lucht uit de bol is weggepompt. B Bij de experimenten van Boyle en Mariotte neemt de druk van een afgesloten hoeveelheid gas toe bij verkleining van het volume. C Bij het experiment van Mariotte blijkt dat het verband tussen gasdruk en volume alleen geldt bij een constante temperatuur van het gas. D Bij het experiment van Gay-Lussac neemt de druk van een afgesloten hoeveelheid gas in een ruimte met een constant volume af bij daling van de temperatuur. 7 Hoe groot is de snelheid van de moleculen in een gas bij het absolute nulpunt? 12 Warmte-isolatie Materialen voor warmte-isolatie, zoals glas- en steenwol of piepschuim, bestaan voor een groot deel uit lucht. De vezel- of bellenstructuur van dit materiaal gaat warmtetransport door stroming van deze lucht tegen. Er kan dan alleen nog warmtetransport door geleiding optreden. Maar lucht is een slechte warmtegeleider. Met andere woorden: lucht is een goede warmte-isolator. Dat verklaart de warmte-isolerende eigenschap van deze materialen. Verklaar met de molecuultheorie de slechte warmtegeleiding door een niet-stromend gas. 11 13 Geiser In een geiser voor de warmwatervoorziening stroomt water door een spiraalvormige buis. Die buis wordt van buitenaf verhit door een vlam van de gasbrander. Verklaar met de molecuultheorie het uitstromen van warm water uit de geiser. 14 Verdampingssnelheid De snelheid waarmee een vloeistof verdampt, hangt onder andere af van de grootte van het vloeistofoppervlakte, van de temperatuur en van het wel of niet afvoeren van de damp boven de vloeistof. Je merkt dat bij het drogen van de was: dat gaat sneller als het natte wasgoed wijd wordt uitgehangen, als de zon schijnt en als het een beetje waait. De verdampingssnelheid van het water in het wasgoed is dan groter. Verklaar met de molecuultheorie de invloed van vloeistofoppervlakte, temperatuur en dampafvoer op de verdampingssnelheid van een vloeistof. 15 Dichtheid De dichtheid van een vaste stof, vloeistof of gas is het quotiënt van de massa m en het volume V van een hoeveelheid van die stof: = m/V. a Verklaar met de molecuultheorie de afname van de dichtheid van een stof bij temperatuurstijging. b Verklaar met de molecuultheorie de afname van de dichtheid van een stof bij de faseovergangen smelten en verdampen. c In het diagram van figuur 4 is weergegeven hoe de dichtheid van de stof water afhangt van de temperatuur. Bij het smelten van ijs neemt de dichtheid eerst even toe en begint daarna pas af te nemen bij een stijgende temperatuur. Water is de enige stof waarbij dat gebeurt. We noemen dit toenemen van de dichtheid bij smelten daarom de anomalie van water. Dit verschijnsel wordt veroorzaakt door de rangschikking van de watermoleculen in de vaste fase (ijs). Deze rangschikking is weergegeven in figuur 5. Verklaar met de molecuultheorie de anomalie van water. 12 Newton - Hoofdstuk 8 Materie §3 Atomen en Elektrische eigenschappen Inleiding en deelvragen bij §3 Het atoom is wel een bouwsteen, maar het is zelf ook weer opgebouwd uit kleinere deeltjes. Nog nooit heeft iemand een los atoom kunnen ‘zien’, laat staan hoe het in elkaar zit. Toch weten we al erg veel van het atoom. Binnen het atoom speelt de elektrische kracht een belangrijke rol, maar ook buiten het atoom is de elektrische kracht belangrijk. De eigenschappen van alle stoffen (metalen, isolatoren, gassen) worden bepaald door de elektrische eigenschappen. Welke krachten werken er binnen het atoom? Waarom zijn sommige stoffen hard en sterk, en andere stoffen niet? Waarom zijn metalen zulke goede geleiders, en andere stoffen isolatoren? Waarom geleiden zoutoplossingen de elektrische stroom zo makkelijk? Kunnen gassen ook stroom geleiden? Probleem 1 Elektrische eigenschappen en krachten In het meest gebruikte atoommodel draaien negatief geladen elektronen in cirkelbanen rond een positieve kern. De kern bestaat uit protonen en neutronen. Op deze schaal speelt de zwaartekracht geen enkele rol. Binnen het atoom zijn tenminste twee krachten werkzaam. Door welke aantrekkende kracht worden de elektronen in een baan rond de kern gehouden? In de kern zitten protonen en neutronen zeer dicht op elkaar. De protonen zijn positief geladen, de neutronen zijn neutraal. Binnen de kern werkt naast de elektrische kracht nog een tweede kracht. Waarom moet er binnen de kern nog een tweede kracht werken? De elektronen in de buistenste schil van het atoom zorgen voor vrijwel alle eigenschappen van de atomen. Deze elektronen kunnen bijvoorbeeld een binding aangaan met een ander atoom (covalente binding). De sterkste binding tussen atomen vinden we bij diamant: zuiver koolstof in een nette kristalstructuur. Waarom is de binding tussen de atomen bij diamant zo sterk?Welke rol spelen de elektronen daarbij? Silicium staat in het periodiek systeem recht onder koolstof, en lijkt dus ook heel sterk op koolstof: vier elektronen in de buitenste baan. Toch is silicium in kristalstructuur (bij zonnecellen) minder sterk dan diamant. Geef één reden waarom silicium minder sterk is dan diamant. 13 Probleem 2 Geleiding in vaste stoffen, vloeistoffen en gassen Er kan alleen een elektrische stroom lopen als er geladen deeltjes zijn die kunnen bewegen. Bij de vaste stoffen zijn het vooral metalen die goede geleiders zijn. De beste stroomgeleidende elementen zijn goud (Au), zilver (Ag) en koper (Cu). In BINAS-tabel 104 zie je die stoffen onder elkaar staan, bovendien vind je er informatie over de elektronen. Door welke eigenschap zijn goud, zilver en koper zulke goede geleiders? Welke andere elementen zullen goede geleiders zijn? Geleiding in vloeistoffen Zuiver water is geen goede stroomgeleider. Dat verandert enorm zodra er een beetje zout (NaCl) opgelost wordt. Waarom kan er wel een stroom door water lopen als er zout in opgelost is? Water en elektrische stroom vormen voor mensen een gevaarlijke combinatie. In de badkamer moeten bijvoorbeeld alle stopcontacten geaard zijn. Toch is water geen goede stroomgeleider. Waarom is de combinatie van water en stroom voor mensen dan toch zo gevaarlijk? Wat heeft dat met zout te maken? Geleiding in gassen In gassen komen vrij weinig geladen deeltjes voor. Er zijn altijd wel wat elektronen en ionen aanwezig in een gas, maar dat is meestal niet voldoende om een stroom door een gas te laten gaan. er zijn twee bekende voorbeelden van stroom door een gas: de bliksem en een TL-buis. In beide gevallen is er een grote spanning nodig om een gas geleidend te krijgen. Kennelijk ontstaan er dan extra geladen deeltjes. Hoe kunnen in een gas extra geladen deeltjes ontstaan als er een grote spanning aanwezig is? 14 Theorie Lees de theorie van blz 190 t/m 194. Noteer wat de onderstaande begrippen betekenen. Schillenmodel Vrije elektronen Botsingsionisatie Opgaven bij §3 Hieronder staat een aantal chemische reacties. Teken van elk van die reacties het model volgens de 'nieuwe' atoomtheorie: teken elk atoom als een bolletje. Gebruik een klein bolletje voor waterstof, een zwart bolletje voor koolstof. A Ontleding van water in waterstof en zuurstof bij elektrolyse. B De vorming van water bij het verbranden van waterstof. C De vorming van koolstofdioxide bij het verbranden van steenkool. D De vorming van koolstofdioxide en water bij het verbranden van methaan (aardgas). 9 Teken het model van een water-stofatoom (H: Z=1) en van een koolstofatoom (C: Z=6), opgebouwd uit de in 1930 bekende elementaire deeltjes. 10 Uit het atoommodel van Rutherford is het schillenmodel van het atoom ontstaan. Bij het ‘vullen’ van de schillen van de opeenvolgende atomen wordt eerst de K-schil volledig gevuld. Daarna volgen achtereenvolgens de L-schil en de M-schil tot een maximum van elk acht elektronen. a Teken het schillenmodel van een koolstofatoom (C), een natriumatoom (Na) en een chlooratoom (Cl). b Leg met het schillenmodel uit waarom een natriumion (Na+) positief is en een chloorion (Cl-) negatief. 15 16 Botsingsexperiment van Rutherford Het atoommodel van Rutherford geeft een verklaring voor de resultaten van zijn botsingsexperiment. De positief geladen kern van een goudatoom oefent een afstotende elektrische kracht uit op een positief geladen -deeltje. Deze elektrische kracht is groter naarmate het -deeltje de goudkern nadert. In de figuur zijn de kern van een goudatoom en vier -deeltjes uit een evenwijdige bundel weergegeven. a Schets in de figuur de baan die de verschillende -deeltjes zullen volgen bij het passeren van de goudkern. Geef een korte verklaring voor de vorm van de verschillende banen. b Beschrijf wat er gebeurt met het -deeltje dat recht op de goudkern af beweegt. Is hierbij sprake van een botsing tussen het -deeltje en de goudkern? c Verklaar waarom bij het botsingsexperiment de meeste -deeltjes ‘gewoon’ rechtdoor bewegen en waarom slechts enkele -deeltjes over een grote hoek (tot 180°) worden afgebogen. d Bij het botsingsexperiment van Rutherford wordt 1 op de 8000 -deeltjes over een hoek van meer dan 90° afgebogen. Welke schatting van de verhouding van de afmetingen van de kern en het atoom volgt hieruit? 18 Weerstand Een spanning over de uiteinden van een metaaldraad veroorzaakt een elektrische stroom in de draad: een stroom van vrije elektronen. De stroomsterkte wordt bepaald door het aantal vrije elektronen dat per seconde door een dwarsdoorsnede van de draad stroomt. a De stroomsterkte in een metaaldraad wordt beperkt door de elektrische weerstand van de draad. Blijkbaar werkt ‘iets’ in de draad de vrije elektronen tijdens hun beweging wat tegen. Bedenk een verklaring voor het verschijnsel elektrische weerstand. b De weerstand van een metaaldraad hangt af van de temperatuur van de draad: hoe hoger de temperatuur is, des te groter is de weerstand. Bedenk een verklaring voor dit verschijnsel. c De weerstand van een halfgeleidermateriaal zoals in een NTC-weerstand of een LDR is onder normale omstandigheden vrij groot. De verklaring voor dit verschijnsel is het kleine aantal vrije elektronen in halfgeleidermateriaal: dit is veel kleiner dan het aantal vrije elektronen in een metaaldraad. Maar onder invloed van warmte of licht neemt de weerstand van halfgeleidermateriaal af. Bedenk een verklaring voor dit verschijnsel. 16 Newton - Hoofdstuk 8 Materie §4 Straling en licht Inleiding en deelvragen bij §4 Atomen kunnen ook licht en/of straling uitzenden. Hoe werkt dat dan? Hoe komt het dat Neon- en natriumlampen zo’n speciale kleur uitzenden? Waarom is het licht van de zon wit? En de kleur van de hemel blauw? Hoe ontstaan röntgenstraling en kernstraling? Wat is magnetronstraling? Hoe maak je radiogolven? Hoe kun je atoomnummer en massagetal gebruiken om reactievergelijkingen van radioactief verval op te stellen? Hoe wordt onderzoek gedaan aan de kleinste deeltjes? Demonstratie: Gloeilamp, gasontladingslamp en spectraallijnen Een gloeilamp geeft wit licht. De metaaldraad in de gloeilamp wordt heet en het metaal gaat licht uitzenden. Bij een niet al te hoge temperatuur alleen rood licht (een gloeiende staaf), bij hogere temperaturen alle kleuren uit het spectrum. Het licht van een gasontladingslamp is echter gekleurd. Elke stof heeft zijn eigen kleuren, die we bij elkaar de spectraallijnen noemen. De atomen in het gas zenden dus alleen licht uit met bepaalde frequenties. Dat betekent dat alle fotonen die uitgezonden worden een bepaalde energie hebben. Een andere hoeveelheid energie is niet mogelijk. Probleem 3 Zuurstof Koolstof Neon Licht uit aluminium Aluminium is een metaal, en door het te verhitten kan het verdampt worden. Dan ontstaat aluminiumgas, en dat gas zendt ook spectraallijnen uit. Kennelijk is er op het moment dat aluminium uit losse atomen bestaat (in gasvorm) iets anders aan de hand dan wanneer aluminium als vaste stof licht uitzendt. Welke deeltjes in het alminiumatoom zorgen voor het uitzenden van licht? Welk verschil is er voor die deeltjes bij een metaal in vaste vorm en bij een gas? Hoe kun je daarmee het verschil in het uitzenden van licht verklaren? Silicium Aluminium Xenon Emissie en absorptie Losse atomen kunnen alleen bepaalde kleuren licht uitzenden (emissie). Een gas kan ook licht absorberen. Een atoom kan daarbij alleen die kleuren licht absorberen die het zelf ook kan uitzenden. Leg dit verschijnsel uit met het atoommodel van Bohr. 17 Probleem 4 Andere soorten straling uit het atoom Een atoom kan niet alleen licht uitzenden, maar ook andere soorten straling: röntgenstraling, -straling, -straling en -straling. Deze vier soorten straling bestaan uit deeltjes die allemaal verschillende eigenschappen hebben: massa, snelheid, energie, lading. Bovendien ontstaat de straling op verschillende plaatsen in het atoom. Röntgenstraling, -straling en licht (blz 199) Wat is de overeenkomst en wat is het verschil tussen het uitzenden van licht en röntgenstraling door een atoom? Wat is de overeenkomst en wat is het verschil tussen het uitzenden van röntgenstraling en -straling door een atoom? Verklaar met het schillenmodel hoe Röntgenstraling gemaakt kan worden. -straling en -straling (blz 202 en 203) De kern van een atoom bestaat uit protonen en neutronen. Het totale aantal kerndeeltjes bepaalt de massa van het atoom, en dat noemen we het massagetal. Het aantal protonen bepaalt wat voor stof het atoom is, en dat noemen we het atoomnummer. Bij radioactief verval kan de kern van een atoom een -deeltje of een deeltje uitzenden. Een -deeltje bestaat uit 2 protonen plus 2 neutronen, een -deeltje is een elektron. atoomnummer Z = aantal protonen in de kern massagetal A = totaal aantal kerndeeltjes -deeltje = 2 protonen plus 2 neutronen -deeltje = een elektron. Het Radium-isotoop Ra-226 heeft 226 kerndeeltjes, en 88 van die deeltjes zijn protonen. Het atoom heeft dus ook 88 elektronen, en het atoomnummer is dus ook 88 (dat moet wel, anders is het geen radium). We noteren dit isotoop als 226 88 Ra Ra-226 is radio-actief, en zendt -straling uit. Wat blijft er over als er één -deeltje van de kern losgebroken is? Hoe noemen we het nieuwe isotoop? 18 Theorie Lees de theorie van blz 196 t/m 205. Noteer wat de onderstaande begrippen betekenen. Fotonenergie Absorptie en emissie Spectraallijnen Continu spectrum Instabiele kernen, Radioactief verval Atoomnummer, massagetal Isotopen 7 Opgaven bij §4 Een met waterstofgas gevulde gasontladingsbuis zendt licht uit. Het spectrum van het uitgezonden licht is een lijnenspectrum, zoals weergegeven in figuur 13. De spectraallijnen in dit spectrum ontstaan bij terugval van een elektron vanuit verschillende ‘hogere’ banen naar de baan met de op een na kleinste straal. a Teken het Bohr-model van een waterstofatoom. Geef in dat model aan bij welke terugval van het elektron de verschillende spectraallijnen uit figuur 13 ontstaan. b Leg uit waarom in het waterstofspectrum alle spectraallijnen tegelijk zichtbaar zijn. 8 In figuur 14 zie je het Bohr-model van een waterstofatoom waarbij het elektron in de derde ‘toegestane’ baan zit. a Het elektron kan op twee verschillende manieren terugvallen naar de baan met de kleinste straal. Geef in figuur 14 aan welke twee manieren dit zijn. b Leg uit welk verschil er is tussen het uitgezonden licht bij deze twee manieren waarop het elektron kan terugvallen. 19 11 Hoe verandert de kern van een radioactieve isotoop door het uitzenden van -straling? 12 Het atoomnummer Z en het massagetal A van radioactieve isotopen worden gebruikt om het radioactief verval te beschrijven in de vorm van een reactievergelijking. a Geef het symbool van de radioactieve isotopen He-6 (helium) en C-14 (koolstof). b Geef het symbool van de volgende deeltjes, aangevuld met het ‘atoomnummer’ en het ‘massagetal’: proton, neutron, elektron, -deeltje en -deeltje. 13 Hieronder staat een aantal radioactieve isotopen. Geef voor elk van deze isotopen antwoord op de volgende drie vragen. Welke soorten) kernstraling zendt deze isotoop uit bij radioactief verval? Met welke reactievergelijking is het radioactief verval van deze isotoop te beschrijven? Is de bij het radioactief verval ontstane isotoop wel of niet radioactief? A Radonisotoop 219 86 B Uraniumisotoop 238 92 C Poloniumisotoop 216 84 D Cesiumisotoop U 137 55 E Strontiumisotoop 14 Rn Po Cs 90 38 Sr Bij het onderzoek aan kathodestraalbuizen in de negentiende eeuw is een hoge spanning nodig om in het gas van een kathodestraalbuis lichtverschijnselen op te wekken. In 1855 ontwerpt Heinrich Geissler een nieuw type vacuümpomp, waarmee de gasdruk in de kathodestraalbuis verder kan worden verlaagd. Het lichteffect treedt dan al op bij een lagere spanning over de elektroden. a Verklaar dat de gasatomen pas licht uitzenden bij een bepaalde waarde van de spanning over de elektroden. b Verklaar dat deze spanning lager is bij een lagere gasdruk in de buis. 20 16 Kerndeeltjes De twee soorten kerndeeltjes - het proton en het neutron - zijn ontdekt in botsingsexperimenten. In 1919 voert Rutherford een botsingsexperiment uit, waarbij hij het proton ontdekt. Bij dit experiment wordt de stikstofisotoop N-14 beschoten met -deeltjes. Bij absorptie van een -deeltje zendt de stikstofkern een waterstofkern (een proton) uit en verandert zelf in een zuurstofkern. In 1932 voeren Joliot en Curie een botsingsexperiment uit waarin zij de berylliumisotoop Be-9 beschieten met -deeltjes. Het beryllium zendt daarbij een onbekende straling uit. Later toont Chadwick aan dat die straling bestaat uit ongeladen deeltjes met een massa gelijk aan die van het proton: neutronen. a Geef de reactievergelijking van het proces waarbij het proton wordt ontdekt als kerndeeltje. b Geef de reactievergelijking van het proces waarbij het neutron wordt ontdekt als kerndeeltje. 17 Vervalreeks Bij het verval van een radioactieve isotoop kan een nieuwe radioactieve isotoop ontstaan: een radioactieve ‘dochter’. Zo ontstaat soms een reeks van elkaar opeenvolgende vervalproducten: een vervalreeks. Een voorbeeld van zo’n vervalreeks is die van 228 90 Th (thorium). Deze radioactieve isotoop vervalt in een aantal stappen uiteindelijk tot het stabiel 208 82 Pb (lood). Bij de eerste vier stappen wordt steeds -straling uitgezonden, bij de volgende twee stappen -straling, en bij de laatste stap weer -straling. Breng de vervalreeks van Th volledig in beeld. 228 90 208 82 Pb Th 18 228 90 Radioactief koolstof Bij de koolstofdateringsmethode wordt de ouderdom van voorwerpen bepaald uit het radioactief verval van de koolstofisotoop C-14. In de atmosfeer ontstaat het radioactieve C-14 als de kern van een stikstofatoom wordt getroffen door een neutron. Die neutronen ontstaan onder invloed van de kosmische straling. Bij de absorptie van een neutron door een stikstofkern (N-17) valt de nieuwe kern uiteen in de koolstofkern (C-14) en nog een ander deeltje. a Geef de reactievergelijking van het ontstaan van C-14. Wat is volgens deze reactievergelijking het ‘andere deeltje’ dat bij deze reactie ontstaat? 21 b Geef de reactievergelijking van het radioactief verval van C-14. Welke isotoop ontstaat er bij dit radioactief verval? Is deze isotoop wel of niet radioactief? 13 Radongas In het artikel is sprake van het gasvormige radon (Rn) als vervalproduct van radium (Ra). Daarmee wordt de radiumisotoop 226 88 Ra bedoeld: een vervalproduct van de in de aardkorst aanwezige uraniumisotoop 238 92 U. Waarom is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk? a Bepaal uit de reactievergelijking van het verval van 226 88 Ra welke radonisotoop in het artikel wordt bedoeld. b Bepaal op dezelfde manier welke reeks van radioactieve isotopen er ontstaat bij en na het verval van deze radonisotoop en welke soorten kernstraling er bij het doorlopen van die vervalreeks worden uitgezonden. Wat is je conclusie: waarom is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk? 22 ANTWOORDEN op de opgaven van HOOFDSTUK 8 5 Moleculen bewegen met verschillende snelheden in alle richtingen, en botsen daarbij tegen elkaar en tegen de wanden van het vat. 6 A Moleculen botsen alleen aan de buitenkant en zorgen daar voor een zeer grote resulterende kracht. B Er botsen per sec. meer moleculen tegen de wanden. C Bij een veranderende temperatuur wordt de gemiddelde snelheid waarmee de deeltjes botsen, anders. D De gemiddelde snelheid neemt af en daardoor de kracht die de botsingen veroorzaken. 7 0 m/s 11 Geleiding: moleculen gaan heftiger trillen en geven energie door aan andere moleculen in de stof, stroming: moleculen gaan sneller bewegen en verplaatsen zich, door botsingen dragen ze energie over aan andere moleculen. 10 C Na Cl K 2 2 2 L 4 8 8 M 0 1 7 Na+ Cl- 2 2 8 8 0 8 12 Bij stroomgeleiding in een vaste stof (metalen + C) zijn er vrije elektronen die zich gemakkelijk door het metaalrooster kunnen verplaatsen. Bij vloeistofgeleiding in een zoutoplossing splitsen de zoutmoleculen zich in ionen. De ionen zorgen voor de geleiding. Bij gasgeleiding worden de gasatomen geïoniseerd, de ionen en losgeslagen elektronen zorgen voor de geleiding. 16 Botsingsexperiment van Rutherford a. 12 Warmte-isolatie Gasmoleculen bevinden zich relatief ver van elkaar en blijven vrijwel op hun plaats, het doorgeven van energie door botsingen verloopt moeizaam. 13 Geiser De moleculen in de vlam geven energie aan de moleculen in de buiswand. Op hun beurt geven de moleculen in de wand de energie weer door aan het water dat langs de buiswand stroomt. 14 Verdampingssnelheid i. Vloeistofoppervlakte: bij een groter oppervlak kunnen meer moleculen tegelijkertijd de vloeistof verlaten. ii. Temperatuur: bij een hogere temperatuur is de snelheid van de moleculen groter en zullen per seconde meer moleculen de vloeistof verlaten. iii. Dampafvoer: door dampafvoer zullen minder moleculen die de vloeistof reeds verlaten hebben, door botsingen met andere moleculen in de vloeistof terugkeren. 15 Dichtheid a. Bij temperatuurstijging neemt het volume toe, dus de dichtheid af. b. Bij smelten en verdampen neemt het volume toe, dus de dichtheid af. c. Tijdens het smelten en verwarmen van 0 tot 4 °C blijkt de rangschikking van de watermoleculen voordeliger te worden, dus neemt de dichtheid toe. b. Door de afstotende kracht "op afstand" is er geen botsing, het deeltje schiet terug. c. De meeste deeltjes komen niet dicht genoeg bij de kern en ondervinden geen afstotende kracht. Er komen bijzonder weinig deeltjes recht op een kern af. d. De diameter van de kern is ongeveer 1/8000ste van de diameter van het atoom. 18 Weerstand a. De weerstand ontstaat door de wrijvingskracht die de stromende elektronen ondervinden van de metaalatomen en -ionen. b. De atomen en ionen trillen heftiger en dan is het voor de elektronen moeilijker om te passeren. c. Het licht of de warmte geeft elektronen meer energie, waardoor er meer vrije elektronen ontstaan. §4 Straling 7 a. Zie de figuur. 9 2 16 Kerndeeltjes b. Waterstof wordt geïoniseerd en een elektron kan daarna via allerlei tussenstappen terugvallen naar de 8 a. Zie de figuur hieronder. b. Bij terugval in één keer wordt één foton uitgezonden, De twee fotonen hebben samen dezelfde energie als de ene. 14 4 schil. 17 1 a.binnenste 7 N 2 He 8 O1H 12 1 b.bij94terugval Be42 Hein twee 6 Ckeer 0 n twee verschillende fotonen. 17 Vervalreeks 228 90 212 82 220 216 Th 224 88 Ra 86 Rn 84 Po 212 208 Pb212 83 Bi 84 Po 82 Pb 18 Radioactief koolstof 11 α: massagetal A wordt 4 kleiner, atoomnummer Z wordt 2 kleiner, β: massagetal A verandert niet, atoomnummer Z wordt 1 groter. 12 a. b. 13 A B C -> D E 6 2 1 1 He en 14 6 C H 10 n 0-1 e 42 He 0 -1 14 1 14 1 7 N0 n 6 C1H b. 14 14 0 6 C 7 N 1 (proton) ; N-14 is stabiel. 13 Radongas e Rn-219 α-straler -> Po-215 U-238 α-, γ-straler -> Th-234 Po-216 α-, β-straler -> Pb-212 At-216 α-straler Cs-137 β-, γ-straler -> Ba-137 Sr-90 β-straler -> Y-90 a. α-straler β- ,γ-straler β-, γ-straler stabiel ? a. b. 226 222 4 88 Ra 86 Rn 2 He 222 86 214 214 214 Rn218 84 Po( ) 82 Pb( ) 83 Bi( , ) 84 Po( , ) 210 82 210 206 Pb( )210 83 Bi( , ) 84 Po( , ) 82 Pb( ) Vanwege vooral de α-straling is het inademen van de vervalproducten van radon gevaarlijk. Oefenopgaven 14 Gasdruk in gasontladingsbuizen a. De elektronen hebben dan voldoende energie om bij een botsing een elektron in de buitenste schil van een atoom naar een hogere baan te brengen of een atoom te ioniseren. b. Door minder botsingen met gasmoleculen krijgen de elektronen eerder voldoende energie. 2 TIMELINE – de ontdekking van de Materie Theorie/model ca. 400 BC 1784 1804 1870 1872 1900 1905 1911 1913 1923 1932 1940 1962 1972 Democritos: ondeelbare atomos Empedocles, Aristoteles: vier elementen water, aarde, lucht, vuur Coulomb Elektrische kracht tussen geladen voorwerpen Dalton Atoom-model: elk element bestaat uit ondeelbare atomen. Maxwell-Boltzmann Kinetische gastheorie, gassen bestaan uit bewegende en botsende deeltjes. Mendelejev Ordening van de elementen in het periodiek systeem. Planck Licht bestaat uit energiedeeltjes met een vaste snelheid. Einstein Verklaring van het Foto-elektrisch effect: licht is ook een deeltje Rutherford Zeer kleine, positief geladen kern, elektronen in cirkelbanen Bohr Elektronen lopen in vaste banen met een eigen energie. de Broglie Materiedeeltjes zoals elektron en proton hebben een golflengte. Chadwick Kern bestaat uit protonen en neutronen. Elektronenwolk Elektronen zijn geen deeltjes maar staande golven rond de kern. Gell-Mann, Zweig Protonen en neutronen bestaan elk uit 3 quarks. Veltman, ’t Hooft, Rubbia e.a. Zwakke wisselwerking, ordening van deeltjes. Ontdekking/experiment Lavoisier Stoffen ontleden in vaste verhoudingen. 1780 Volta: Ontdekking batterij Young: licht vertoont buiging en interferentie 1800 Kelvin Absolute nulpunt: gassen verliezen druk. 1848 Foucault Meting van de lichtsnelheid onder water bewijst: licht is golf. 1850 Thomson Ontdekking elektronen in kathodestralen. 1897 Becquerel, Curie Ontdekking radioactiviteit. Drie soorten straling: , , 1900 Millikan Bepaling van lading en massa elektronen. Massa is erg klein. 1909 Geiger, Marsden, Rutherford Beschieting goudfolie met -deeltjes Atoom is grotendeels leeg. 1911 Compton De golflengte en impuls van straling verandert bij botsingen. 1923 Davisson, Germer Verstrooiing van elektronen toont golfeigenschappen aan. 1926 Joliot, Curie Beschieting berylliummet neutronen levert kunstmatige kernreactie. 1934 Kosmische straling Ontdekking van andere elementaire deeltjes zoals het muon. 1936 Fermi, Hahn Kernsplijting levert veel energie en stralingsdeeltjes. 1938 Deeltjesversnellers Ontdekking anti-deeltjes en een groot aantal elementaire deeltjes. 1950 1