Vader Abraham – preek over Romeinen 4:11,12 Deze preek is al gehouden in de kerken te Kornhorn en Marum. Aanwijzingen voor de liturgie Middagdienst (Orde van Dienst B, Kampen 1975) Votum en vrede-/zegengroet Psalm 62:1 en 3 Gebed Lezen: Romeinen 4:1-12 Psalm 32:1 en 2 Lezen: Genesis 15:1-6; 17:1-14 Lezing van de tekst: Romeinen 4:11,12 Preek Lied 241:1,2,3 en 4 Belijdenis van het geloof Psalm 68:2 en 8 Dankgebed en voorbede Collecte Psalm 62:4,5 en 6 Zegen VADER ABRAHAM - preek over Romeinen 4:11,12 Gemeente van onze Here Jezus Christus! Denkt u wel eens na over het moment, waarop u voor Jezus zult staan? Want het is waar: niemand hier op aarde weet de dag of het uur. Maar dát het komt, staat vast. Dan zal de Here Jezus Christus weerkomen, op de wolken van de hemel. Met grote heerlijkheid en majesteit. En zullen voor deze grote Rechter persoonlijk moeten verschijnen, alle mensen die ooit geleefd hebben: mannen, vrouwen én kinderen. En ja, wat zult u zeggen dan? Als ook u gedagvaard zult worden, door de stem van de aartsengel en het geklank van de bazuin Gods? Waarop u beroepen? En jullie, jongens en meisjes? Wat ga je zeggen, op het moment dat je voor Jezus verschijnen moet? En je rekenschap zult moeten geven? Want het is verstandig denk ik, om daar ook nú al over na te denken. En het er niet maar op aan te laten komen. Want misschien, dat u zegt. Of denkt, als ik dat zo vraag. Dat u een beroep zult kunnen doen, op wat u allemaal gedáán hebt. Voor God, en de Here Jezus. Op het vrome leven, dat u hier op aarde geleid hebt. En dat niet onder doet, voor dat van het gemiddelde kind van God. Of ook, op het feit dat u altijd een trouw kerklid bent geweest. Dat z’n steentje heeft bijgedragen. En als klein kind, als baby al. Is gedoopt. Alleen, wees eens éérlijk. Als u zich dáár op beroepen gaat, wat verschilt u dan werkelijk van de Joden uit Jezus’ dagen? Die zich beriepen op hun afkomst. Dat ze kinderen van Abraham waren, besneden op de achtste dag? En dachten, dat daarom niemand hen iets maken kon. Zelfs de HERE God niet, in het oordeel? Maar wat heeft Johannes de Doper. En ook later de Here Jezus. Hen duidelijk gemaakt, dat dat niet opgaat! Want als je voor God verschijnen moet, op de dag van het oordeel. Red je het níet, met een beroep op je afkomst. En zélfs niet met een beroep op je besnijdenis. Of, in ons geval: op je doop. Want natuurlijk, het is móói. En een groot voorrecht. Om het teken en zegel van Gods verbond op je voorhoofd te mogen dragen. Hè, daar moeten we niet te klein van denken. Maar toch, met dat alléén. Red je het niet, in het oordeel. Maar waaróm dan niet? Waarom is dat teken en zegel alléén dan niet voldoende? Nu, daar willen we van gaan horen. In de preek van deze middag, en aan de hand van wat de apostel Paulus zegt in Romeinen 4:11 en 12. En dan verkondig ik u die verzen, onder het volgende thema. Waar ik de preek meteen ook in samenvat: VADER ABRAHAM HEEFT VELE ZONEN! 1. onbesneden zonen 2. besneden zonen 1. Vader Abraham heeft onbesneden zonen. Gemeente, als wij straks voor Jezus staan. Gedagvaard door de stem van de aartsengel en het geklank van de bazuin Gods. Zullen we ons niet kunnen beroepen, op het enkele feit van ons kerklidmaatschap. “Here Jezus, U moet me vrijspreken, want ik was toch van de kerk”. En zélfs niet, op het enkele feit dat we gedóópt zijn. “Here Jezus, U moet me vrijspreken, want ik heb het teken en zegel van Gods verbond op mijn voorhoofd staan”. Tenminste, zo zegt Páulus het. In het gedeelte, dat we met elkaar gelezen hebben. En waarin hij vertelt, van Abraham. Váder Abraham. En wat de Schrift van hem zegt. Zo wijst hij, op wat we samen gelezen hebben in Genesis 15. Waar de HERE Abram opzoekt, Zich tot hem richt in een visioen. En dan zegt: “Wees niet bang, Abram: ikzelf zal jou als een schild beschermen. Je loon zal vorstelijk zijn”. Maar Abram, hij twijfelt. Want ja, zegt hij tegen de HERE. Dat is allemaal wel mooi, en aardig. Dat u mij vorstelijk wilt belonen. Maar wat héb ik daar eigenlijk aan? Want straks ga ik dood, en zal alles wat ik bezit het eigendom worden van een slaaf. En een knecht. Want kinderen om dat loon aan na te laten, die heb ik niet. Die hebt U mij niet gegeven. En ja, daar heeft Abram natuurlijk wel een punt. Want de HERE had hem wel nakomelingen belóófd, maar niet gegeven...... En toch, zegt de HERE. Zal het gaan, zoals Ik gezegd heb. Zul je zelf een kind verwekken, en zal die je bezittingen erven. En ja, dat is een mooie maar tegelijk móeilijke belofte. Want Abram, hij had al zolang gewacht. En toch, lezen we dan. In vers 6. Toch “vertrouwde Abram op de HEER en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad”. En dát is de uitspraak, waar Paulus dan bij aanhaakt in het gelezen gedeelte uit Romeinen 4. En wat hij dan eigenlijk zégt. Vraagt, in dat gedeelte. Is: wannéér wordt dat door de Schrift van Abram nu gezegd? Was dat vóór, of ná dat hij besneden werd? En ja, dan is het antwoord duidelijk. Want dat van die besnijdenis hebben we immers óók gelezen. In Genesis 17. En dat is dus gebeurd. Nádat de HERE God Abrams vertrouwen. Zijn geloof. Hem had toegerekend, als een rechtvaardige daad. En dat, zegt Paulus. Is véélzeggend. Immers, het betekent. Dat niet de besníjdenis Abram ‘rechtvaardig voor God’ gemaakt heeft. Nee, zegt Paulus in onze tekst. “De besnijdenis ontving hij later als een bezegeling en een teken dat hij als onbesnedene rechtvaardig was omdat hij op God vertrouwde”. Met andere woorden: het is het gelóóf, waardoor Abram ‘rechtvaardig voor God’ werd. En de besnijdenis, die beeldde dat alleen maar af. En bevéstigde dat alleen maar. Oftewel, als wij ons vanmiddag afvragen. Wat we zeggen moeten, als we straks voor Jezus staan. Dan maakt het voorbeeld van Abraham ons duidelijk. Dat we dan niet kunnen volstaan, met te wijzen op het teken en zegel alléén. Op onze doop. Maar het zal moeten gaan, om wat dat teken afbeeldt. Dat we door gelóóf ‘rechtvaardig voor God’ zijn. Door geloof, en ook alléén door geloof. Dat is het enige, waar we dan mee komen kunnen. Maar, gemeente, hoe zit dat dan? Want moeten we het dan misschien zó zien. Dat we ons dan beroepen moeten. Op iets van onszelf? Ons geloof, en daarmee: onze prestatie. Onze verdienste. Waarmee we onszelf het eeuwige leven wáárdig hebben gemaakt? Nee, broeders en zusters. Dat toch ook weer niet. Want ook daar hééft de apostel het over, in het Schriftgedeelte dat we voor de preek met elkaar gelezen hebben. Romeinen 4. En dan zegt Paulus daar als het ware: jullie moeten góed lezen, wat er staat. In Genesis 15. En hóe het er staat. “Abram vertrouwde op de HERE en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad”. Daar zit iets van genáde in. Hè, God heeft om zo te zeggen Abram niet zijn loon gegeven, maar hem een gunst bewezen. Genade bewezen, door hem rechtvaardig te verklaren. Vanwege zijn vertrouwen, op Hem die de schúldige vrijspreekt. We zouden dat ook nog wat anders kunnen zeggen. Om het nóg duidelijker te maken, en nóg helderder. Abrams vertrouwen, in wat God hem belóófd had. Is niet de grond geweest. En de reden, van het feit dat God hem rechtvaardig heeft verklaard. Maar alleen om zo te zeggen de weg erhéén. Want de grond, en de reden. Is Gods genáde geweest. Waardoor de schuldige Abram tóch vrijgesproken heeft kunnen worden. ‘Zijns ondanks’, zeg maar. Nu, en zo dan ook bij ons. Want wat met Abram gebeurd is, wordt door Paulus niet voor niets aangehaald. Dat doet hij, omdat we daar veel van leren kunnen. Als het gaat om de vraag, waar wij ons op beroepen kunnen. Als we straks voor Jezus zullen staan. Want dat is dan dus niet op ons gelóóf. Hè, alsof we het verdiend hebben, om binnen te gaan. Maar alleen op Gods genade, waar we door dat geloof aan hebben deel gekregen. En dat bevestigt dan, wat we eerder óók al zagen. En hoorden. Dat we ons straks, bij het oordeel. Niet zullen kunnen beroepen op het ‘enkele feit’, dat we gedoopt zijn. En het teken en zegel van Gods verbond op het voorhoofd dragen. Want nogmaals: Paulus zegt het duidelijk, in ons tekstvers. Over Abram. De besnijdenis ontving hij láter. Als een bezegeling en teken, dat hij als onbesnedene rechtvaardig was omdat hij op God vertrouwde. En dat betekent dan óók, zegt Paulus. Dat Abraham om zo te zeggen de ‘vader’ kan zijn, van ónbesneden zonen. En ongetwijfeld, zal dat de Joden van zijn dagen een gruwel zijn geweest. Om zoiets te lezen. Want het is al eerder genoemd, zij legden er sterk de nadruk op. In die dagen. Dat zij ‘kinderen van Abraham’ waren. Besnéden ‘kinderen van Abraham’. En dat om die reden niemand hen iets maken kon. Zelfs God niet, in het oordeel. En toch, Johannes de Doper had al gezegd. Tegen de Farizeeën en de Sadduceeën die op zijn doop afkwamen. “Denk niet dat je bij jezelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham als vader. Want ik zeg jullie: God kan uit deze stenen kinderen van Abraham verwekken!” En Paulus maakt dan dus duidelijk, in het gedeelte dat vanmiddag onze aandacht vraagt. Waaróm Johannes dat heeft kunnen zeggen. Ja, heeft móeten zeggen zelfs. Want in het koninkrijk van God. En in het komend oordeel. Draait het niet om afkomst. Om de vraag, wiens kínd je bent. En zélfs niet, om het teken van de besnijdenis. Want, om het zo maar even te zeggen. Die besnijdenis is ‘maar’ een teken. En ‘maar’ een zegel. Uiteindelijk gaat het, om wat daarachter zit. Hetgeen, waarván de besnijdenis het teken is. En het zegel. De rechtvaardigheid, door het geloof alléén. En dus: uit genade. En dat betekent dan, zegt Paulus. Dat als iemand niet besneden is. Niet het teken en zegel in zijn lichaam draagt. Maar wel, net als Abraham. Vertrouwt op wat God hem belóófd heeft. Dat ook hem dan door God als een rechtvaardige daad zal worden aangerekend. Ook al ís hij niet besneden. Immers, ook Abram is door God rechtvaardig verklaard. Toen hij nog niet besneden was. In onbesneden staat, doordat hij gelóófde. En dat evangelie, gemeente. Dat Paulus hier verkondigt, en waar de joden van zijn dagen zich ongetwijfeld aan geërgerd zullen hebben. Dat is voor ons een gewéldige boodschap! En een máchtig evangelie! Want naar het vlees, naar onze afkomst. Zijn wij geen kinderen en afstammelingen van Abraham. En ook zijn we niet besneden. Maar door het geloof, mogen en kunnen we het wél zijn. Zonen, kinderen van vader Abraham! En nogmaals: dat is geweldig nieuws, en een machtige boodschap! Want net als hij, de ‘vader van alle gelovigen’. Mogen we ons dan ‘rechtvaardig voor God’ weten. Rechtvaardig door geloof alleen. En, dat dan óók. Mogen we ook weten, wat we straks zeggen moeten. Als we voor Jezus zullen staan. Waar we ons dan op beroepen mogen. Niet op onszelf. Niet op onze afkomst. En zélfs niet op onze doop. Maar op Gods genade, in Christus! Ja, “Here Jezus”, zullen we dan mogen zeggen. “Ik verdien het niet, om binnen te gaan. Ben het niet waardig, om in te gaan tot het feest van mijn Heer. Maar toch: door het geloof. Het vertrouwen op wat U me belóófd hebt. Mag ik een zoon, of een dochter van Abraham heten. En zo: rechtvaardig zijn. Rechtvaardig, door het geloof alleen. Uit genade, alleen om uwentwil”. En dan, dan hebben we vaste grond onder de voeten! 2. Vader Abraham heeft besneden zonen. Gemeente, alléén door geloof! Dat is de boodschap, die ons gebracht is in het eerste punt van de preek van vanmiddag. En het is al gezegd: dat is een gewéldige boodschap, en een máchtig evangelie! Omdat we daardoor mogen weten, dat er óók voor ons. Die naar het vlees, en naar onze afkomst. Géén kinderen van Abraham zijn. Tóch redding is, en behoud. Omdat door het geloof, Abram al in onbesneden staat ‘rechtvaardig voor God’ gerekend werd. Maar tegelijk, levert het ook vrágen op. Dat evangelie-van-door-geloof-alleen. Immers, het betekent óók - zo hoorden we, in het eerste punt. Dat je ook onbesneden. Ook zonder teken en zegel, behouden kunt worden. En ja, dat kan de indruk wekken. Dat de besnijdenis, en ook de doop. Als teken en zegel van het níeuwe verbond. Maar bijzaak zijn. Niet echt belangrijk. En dat, terwijl wij er doorgaans toch gróte waarde aan hechten. Ik bedoel: het is voor ons ondenkbaar, dat de kinderen van de gemeente níet gedoopt zouden worden. Hè, we dat om de één of andere achterwege zouden laten. Als onbelangrijk, en bijzaak. Sterker nog: we hebben het zelfs in onze belijdenis staan! In vraag en antwoord 74 van de Catechismus, bijvoorbeeld. Waar gevraagd wordt: “moeten ook de kleine kinderen gedoopt worden?” En dan luidt het antwoord: ja, dat móet. Maar waaróm dan, gemeente? Waarom hechten we daar zo aan, en leggen we daar zoveel nadruk op? Als Paulus zegt, in Romeinen 4. Dat het ‘maar’ een teken. En ‘maar’ een zegel is . Ja, je ook zonder wel behouden kunt worden. Omdat het uiteindelijk gaat, om wat er achter zit? Het geloof, en vertrouwen op God. Dat ons door God wordt toegerekend als een rechtvaardige daad. En zo de weg wordt, waarlangs we behouden kunnen worden? Ja, sterker nog: daar blijft het niet bij. Bij dat soort vragen. Immers, als de besnijdenis. En in het verlengde daarvan de doop. Inderdaad is, wat Paulus ervan zegt. In Romeinen 4. “Een bezegeling en een teken, dat Abraham als onbesnedene rechtvaardig was omdat hij op God vertrouwde”. Hoe kunnen we dan ooit de kleine kinderen dopen? Want zeg nou zelf: die kunnen toch zeker nooit door gelóóf ‘rechtvaardig voor God’ zijn? Of wél soms, gemeente? Bent u van mening, dat ook kleine kinderen al geloven kunnen? Of er in ieder geval iets van geloof in hen gevonden kan worden? Zodat de doop hun ‘rechtvaardigheid voor God’ daardoor, kan afbeelden? En bezegelen? Zoals dat eens bij Abraham gebeurde? Nee, toch zeker? En toch: toch hebben we in Genesis 17 een hele duidelijke opdracht van de HERE gelezen. Om ook Abrahams’ nakomelingen te besnijden. Sterker nog: de HERE zegt zelfs ook hele duidelijke dingen, over het moment waarop dat gebeuren moet. Niet pas, als zij óók tot geloof gekomen zijn. En net als Abraham zijn gaan vertrouwen, op wat God beloofd heeft. Nee, véél eerder al. Lees maar in Genesis 17:12: “in elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is”. En ja, dat is dúidelijke taal - of niet dan? Maar wat zit daar dan achter, gemeente? En hoe moeten we dat dan precies zien? Nu, daar zegt de HERE óók het nodige van. In hetzelfde hoofdstuk. Als Hij zegt namelijk, tegen de gelovige Abraham: “Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen”. Met andere woorden: het gaat de HERE om Abraham én zijn nageslacht! En zo is dat vandaag de dag nog steeds. Als u gelooft, broeders en zusters. U vertrouwt op wat de HERE u beloofd heeft. Net zoals Abraham dat ééns deed. Dan mag u zichzelf zijn kind weten. Zoon of dochter van Abraham. En zo: ‘rechtvaardig voor God’ - door gelóóf alleen! Maar weet u: niet alleen uzelf, maar ook uw kinderen mogen daar dan in delen. In de belofte van het verbond. En om die reden, dan dus ook gedóópt worden. En dat betekent, dat ik hier vanmiddag allemaal gedóópte kinderen in de kerk mag zien zitten. Jongens en meisjes, die net als hun ouders. Net als hun vaders en moeders. Zonen en dochters van Abraham mogen zijn. Gedóópte zonen en dochters van Abraham. En dat, dat is een mooi ding. Een groot voorrecht, om dat te mogen weten. En toch - en dat is waar het vanmiddag om gaat. En om draait. Toch is daarmee niet alles gezegd. Nee want als jullie, jongens en meisjes. Broeders en zusters doopleden. Gaan denken bij jezelf: “ik ben gedoopt. Toen ik nog klein was, hebben mijn vader en moeder me naar de kerk gebracht. En heb ik daar het teken en zegel van Gods verbond mogen ontvangen. En dus kan niemand me nog wat maken. En kan ik om zo te zeggen wel achterover leunen. En indutten. Zélfs met de dag van het oordeel voor de deur. Dan vergis je je zeer! Want zeker, je mág bij het verbond horen. En wat God je ouders beloofd heeft, heeft Hij ook jóu beloofd. Dat Hij ‘je God’ wil zijn. En voor je wil zorgen, al de dagen van je leven. Maar de HERE, Hij vráágt ook wat. Eist ook wat. Namelijk, dat je Hem gehoorzaam wordt. En zelf óók gaat geloven. En vertrouwen op Gods belofte. Net zoals je ouders dat vóór jou hebben gedaan. En dat, dat mogen jullie nóóit vergeten! Want zeker, de HERE vraagt niet wat onmógelijk is. Van een baby niet, dat die geloven zal. Maar als je groter wordt, groeit óók je eigen verantwoordelijkheid. En op een gegeven moment, wil de HERE het ook uit jóuw mond horen. “Ja HERE, U weet dat ik U liefheb. En Uw weet, dat ik geloof. Kom mijn ongeloof te hulp, met de kracht van Uw Heilige Geest”. En zo alleen zullen we eens dan ook voor Jezus kunnen staan. Want áls Hij terugkomt, op de wolken van de hemel. En ook wij zullen voor Hem moeten verschijnen. Dan zullen we ons níet kunnen beroemen op wat we gedáán hebben. Op ons vrome leven, of onze rechtvaardige daden. En óók niet, op onze afkomst. Of ons kerklidmaatschap. Of zélfs maar op onze doop. Want het enige, wat dan telt. Is gelóóf. Of je - besneden of onbesneden. Gedoopt of ongedoopt. Een kind van Abraham was. Amen.