Opsporing belicht Opsporing belicht Over strategieën in de opsporingspraktijk Redactie: Nicolien Kop Ronald van der Wal Gerard Snel Politieacademie Lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde Apeldoorn, 2011 Het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde verbindt wetenschap, politiepraktijk en politieonderwijs op het gebied van criminaliteit. Het lectoraat doet onderzoek naar de manier waarop die rechercheprofessie kan worden verbeterd, en ontwikkelt instrumenten die het beheersen c.q. bestrijden van criminaliteit effectiever maken. Het lectoraat zoekt naar praktische oplossingen voor soms zeer complexe problemen en werkt samen met het rechercheveld en andere relevante partners aan een gedegen onderbouwing van de werkmethoden en strategieën in de opsporing. Het lectoraat geeft betekenis aan vernieuwing en verandering en draagt op die manier bij aan de ontwikkeling van het vakmanschap bij de recherche en in de opsporing. De redactie van dit boek was in handen van: Dr. Nicolien Kop psycholoog, is lector Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde aan de Politieacademie. Sinds 1994 verricht zij onderzoek bij en binnen de politieorganisatie. In 1999 promoveerde zij op onderzoek naar stress bij de politie. Naast onderzoek naar de interactie tussen politie en het publiek is zij de laatste jaren actief betrokken bij onderzoek naar de recherche en opsporing. Zij participeerde onder meer in onderzoek naar criminele infrastructuren, het Nationaal Dreigingsbeeld, Plan B strategieën van de recherche en de rechercheorganisatie rond de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden (waaronder WOD, OT en de CIE). Nicolien is sinds 2001 werkzaam aan de Politieacademie, daarvoor was zij als onderzoeker werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael (1999–2001) en de Universiteit Utrecht (1992-1999). Dr. Ronald van der Wal is historicus en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde. In 2002 promoveerde hij op een onderzoek naar militaire bijstand bij de handhaving en het herstel van de openbare orde in Nederland in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Vanaf 2001 werkt hij als onderzoeker bij de Politieacademie. Hij verrichtte onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse politievakbeweging en het politieonderwijs. Na dit onderzoek richtte hij zich vooral op de actualiteit en deed hij onderzoek naar de situatie in probleemwijken, de maatschappelijke integratie van de politie, de mogelijkheden van grootschalig interetnisch geweld in Nederland, het Nationaal Dreigingsbeeld, de aanpak van illegaal vuurwerk en het belang van diversiteit in politiewerk. Gerard Snel EMTP is hoofdinspecteur van politie en programmamanager van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde. Eerder was hij als docent-onderzoeker verbonden aan de NPA als projectleider Recherchemanagement was hij werkzaam bij de School voor Politie Leiderschap. Hij werkte mee aan het ontwikkelen van een toolkit voor de bestrijding van politie-corruptie voor het in Genève gevestigde DCAF en is medeauteur van het studieboek Effectieve Criminaliteitsbeheersing, een standaardwerk dat wordt gebruikt in het politieonderwijs. Gerard begon zijn loopbaan bij de Amsterdamse politie in 1981 en studeerde onder andere aan de Politieacademie en de FBI Academy. Voorwoord Het boek dat voor u ligt, heeft alle kenmerken van een handboek. Een handboek is een publicatie die de stand van zaken op een vakgebied schetst. Aan een handboek worden doorgaans drie eisen gesteld: het moet volledig zijn, het moet accuraat zijn en het moet actueel zijn. De vervaardiging van een handboek is daarmee een herculische taak, die meestal niet door één persoon kan worden uitgevoerd. Goede handboeken komen dan ook vaak tot stand in een samenwerkingsverband van een aantal betrokken deskundigen, zoals bij het voorliggende boek het geval is. Dat een handboek bestaat op een bepaald vakgebied – zoals de opsporing – is handig en praktisch. Het ontsluit en ordent relevante en geaccepteerde kennis. Maar het is meer dan dat. Het geeft ook aan dat de ontwikkelingen in een vak voldoende doorontwikkeld, beschreven en geanalyseerd zijn om in een overzichtsboek te worden samengevat. Dat markeert de volwassenwording van een vakgebied. Een handboek codificeert de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde van de Politieacademie heeft daaraan sinds zijn ontstaan in 2004 een belangrijke bijdrage geleverd. Het denken over veiligheid is aan verandering onderhevig. De roep om een effectievere en efficiëntere opsporing wordt steeds nadrukkelijker gehoord. In de recent verschenen strategie aanpak criminaliteit 2015, het richtinggevende document voor de opsporing voor de komende jaren, wordt een poging gedaan om de opsporing te herdefiniëren. Die strategie stelt dat het klassieke denken over opsporing achterhaald is; ook de opsporing kan het niet meer alleen en moet in toenemende mate met anderen samenwerken. Het betrekken van burgers bij de opsporing, het werken in netwerken om intelligenter te kunnen opsporen en het verhogen van heterdaadkracht om efficiënter te kunnen werken, zijn de ‘nieuwe’ uitgangspunten. Klassiek recherchewerk zal altijd nodig blijven, maar dat neemt niet weg dat de huidige tijd ook vraagt om andere werkwijzen en opvattingen. In dit boek worden veel van die nieuwe perspectieven geschetst. Het moge duidelijk zijn dat criminaliteitsbestrijding al lang geen exclusieve taak van de politie meer is, maar een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van bestuur en samenleving. Toch zijn de ogen van burgers begrijpelijkerwijs nog vaak gericht op de politie. De zoektocht van de politie om de opsporing zo optimaal mogelijk invulling te geven gaat verder. In die zoektocht speelt de vraag op welke wijze kennisontwikkeling aansluit bij en doorwerkt in de praktijk een cruciale rol. Uiteindelijk gaat het om doorwerking binnen de politieorganisatie. Dat kan deels gebeuren via het politieonderwijs zoals dat aan de Politieacademie wordt verzorgd. Maar ook het onderzoek moet eigenschappen hebben die zich voor doorwerking lenen. Dat wil zeggen: er moeten handelingsperspectieven worden gecreëerd. Dat is overigens iets anders dan dat handelingsperspectieven worden voorgeschreven. Het probleem van de doorwerking verdient in de politiewetenschap meer aandacht. Dat kan op verschillende manieren. Door meer rekening te houden met de behoeften uit het veld, door de handelingsvraag explicieter te stellen, door meer aan de valorisatie van onderzoek te doen en door aandacht te besteden aan de vertaling van onderzoeksinzichten naar de praktijk. Op diverse terreinen (gezondheidszorg, onderwijs) bestaat steeds meer aandacht voor het belang van directe relaties tussen professionalisering en onderzoek; die ontwikkeling is ook bij de politie in volle gang. De vraag ‘wat werkt’ is steeds meer afgelost door de bredere vraagstelling: wat werkt voor wie in welke omstandigheden? De betekenis van onderzoek en reflectie kan in de huidige samenleving nauwelijks worden overschat. In onduidelijke situaties, zonder heldere normen en duidelijke ideologische richting, speelt de wetenschap een grote rol. Daar komt bij dat de uitvoeringspraktijk steeds ingewikkelder wordt en meer ondersteuning behoeft. De Politieacademie heeft het voordeel dat onderzoek, onderwijs en praktijk binnen het eigen instituut zijn gekoppeld. De praktijk kan onderzoeksvragen uitlokken. Inzichten uit onderzoek kunnen vrij direct in het onderwijs aan de orde worden gesteld. Naast onderzoek vanuit de academie moet er ook politieonderzoek worden verricht door andere instituties, aan de universiteiten en in andersoortige verbanden. De Politieacademie dient een rol te vervul- len in het creëren van een arena waarin politieonderzoekers bij elkaar komen en met elkaar van gedachten wisselen over onderzoek en onderzoeksresultaten op dit terrein. Anders gezegd: de Politieacademie stimuleert niet alleen het politieonderzoek, maar ook de debatten tussen politieonderzoekers en medewerkers uit de politiepraktijk. Daarmee kunnen mogelijk ook de barrières worden geslecht tussen disciplines die zich met politieonderzoek bezighouden. Het is de auteurs van dit boek gelukt om een brede schets van ontwikkelingen in de opsporing te geven. Het boek kan als gids en naslagwerk functioneren voor practitioners en als studieboek voor de studenten van de Politieacademie. Recherchekundigen in opleiding, bachelor- en masterstudenten politiekunde en leidinggevenden in het opsporingsdomein, zullen het boek zeker gaan gebruiken. Dit boek laat diverse wetenschappers en practitioners vanuit hun eigen deskundigheid naar het vakgebied kijken en verbindt op die manier wetenschap, praktijk en onderwijs. Dat is precies hetgeen we van lectoraten van de Politieacademie verwachten. Een groot compliment gaat uit naar dr. Nicolien Kop en haar team voor de vervaardiging van dit boek. Inhoudsopgave Voorwoord Deel 1 Inleiding Inleiding opsporing & recherchestrategieën 1 2 1.1Inleiding 19 1.2 Opsporing in ontwikkeling 20 1.3 Opsporings- en recherchestrategieën 29 1.4 Opbouw van het boek Inleiding: kerndoelen opsporing 33 2.2. Opsporing in een historisch perspectief 33 2.2.1 De jaren zeventig 33 2.2.2. De jaren tachtig en negentig 34 2.2.3 Ontstaan kernteams & de Parle-mentaire Enquêtecommissie 36 2.2.4 Consequenties PEC 38 2.4 Ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel 42 2.5 Opwerpen van barrières tegen misdrijven 43 2.6 Ondersteunen van andere (opsporings)diensten 44 2.7 Openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken 45 Informatie en opsporing 4 37 2.3Opsporen 33 2.1 Intelligence Prof.dr. Pieter Tops Lid College van Bestuur van de Politieacademie 31 Kerndoelen van de opsporing Deel 2 3 19 53 3.1 Wat is informatie? 53 3.2 Soorten bronnen 54 3.3 Systematisch werken 57 3.4 Tot slot: de zeven gouden w’s 61 Intelligence en recherchestrategieën 4.1Inleiding 63 63 4.2 Wat is Intelligence? 65 4.2.1 Van Misdaadanalyse naar Veiligheidsanalyse 66 4.2.2 Van informatie naar intelligence 67 4.2.3 Intelligence ondersteunt waarheidsvinding 69 4.3. Aansluiting van het intelligenceproces op het opsporingsproces 70 5 De interactie tussen analist en beslisser 79 8.1 Inleiding Group Support Systeem (GSS) 121 4.3.3 Verzamelen van gegevens 81 8.2 Een selectie uit de dataverzameling van zeven GSS sessies 122 Beïnvloedende factoren 4.3.5 Interpreteren van Informatie 81 8.3 4.3.6 Delen van intelligence 82 8.4Doelstellingen 126 4.3.7 Actie, evaluatie en behoeftestelling 83 8.5 Conceptualisatie van de categorie ‘prioriteitskeuze’ 128 4.4. Veiligheidsinformatieproducten binnen het opsporingsproces 84 8.6 Conceptualisatie van de categorie ‘Beschikbare Expertise’ en ‘Korpsbeleid’129 4.4.1 Strategische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing 85 4.4.2 Tactische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing 87 4.4.3 Operationele veiligheidsinformatieproducten in de opsporing 89 Deel 4 Strategie aanpak criminaliteit Strategie aanpak criminaliteit 123 91 Real-time intelligence in de opsporing 9 95 137 9.1Inleiding 137 95 9.2 Geprioriteerde criminaliteitsgebieden 138 5.2Praktijkvoorbeelden 96 9.3 Mogelijke aanpakken criminaliteit 139 5.3 Impact van real-time intelligence voor de politie 99 9.4 Tot slot 141 5.4 Verbinden van straat- en systeeminformatie 99 5.5 Informatie uit open bronnen 5.6 Horizontalisering en netwerkend werken Real-time intelligence 10 99 Netwerkend opsporen 143 100 10.1Inleiding 143 5.7 Co-creatie in de opsporing 101 10.2Samenwerking 144 5.8 Competenties van agent op straat én van de rechercheur 101 10.3 ‘Netwerkend werken en intelligent opsporen’ 144 10.4 Samenstelling van het team 145 10.5 Ontwikkelde instrumenten en middelen 146 10.6 Tot slot 148 Sturing Sturing in de opsporing: De rol van het OM als bevoegd gezag 107 11 Heterdaadkracht 149 6.1 De rol van het OM in de sturing van de strafrechtelijke handhaving 107 11.1 Inleiding 6.2 Sturing op strategisch niveau 108 11.2 Versterking heterdaadkracht 6.3 Sturing op tactisch niveau 109 11.3 Betekenis opsporing 155 6.4 Sturing op operationeel niveau 109 11.4 Praktijkvoorbeelden ter bevordering van heterdaadkracht 156 110 11.5 Kritische kanttekeningen 159 6.5Slotbeschouwing 7 121 4.3.2 Deel 3 Group Support Systeem: tactisch concept 72 5.1 6 8 Intake en planning 4.5Conclusie 4.3.1 Sturing op onderzoeken 113 12 149 151 Burgerparticipatie 161 7.1 Inleiding 113 12.1Inleiding 161 7.2 Formele sturing 113 12.2 Burgers en opsporing 162 7.3 Het keuzeproces 114 12.3 Inzet openbare media 162 7.4 Sturen op het onderzoek 115 12.4 De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop 162 7.5 Restinformatie 117 12.5 Meld Misdaad Anoniem 163 7.6 Vastleggen besluitvorming 117 12.6Hennepgeurkaart 165 Deel 5 Strategie meervoudig kijken 13 Tegenhouden 14 15 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. 217 171 13.2 De achtergronden 171 18.1 Recherchestrategieën en beeldvorming 217 13.3 De ‘geboorte’ van Tegenhouden 172 18.2 Van racketeering naar transitcriminaliteit 218 13.4 Tegenhouden beschouwd 174 18.3 Van piramides naar criminele netwerken 220 13.5 Tegenhouden in de praktijk 175 18.4Opsporingsstrategieën 220 13.6 Tot slot 176 18.5Conclusie 223 Programmatische aanpak 177 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing 225 14.1Inleiding 177 19.1Inleiding 225 14.2 Programmatisch werken 177 19.2 Het criminele macronetwerk en hoe het functioneert 226 14.3 Duurzame bestrijding van een crimineel fenomeen 179 19.3 Verstoren van het criminele macronetwerk 229 Opwerpen van barrières als recherchestrategie 181 20 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel 181 20.1 Kenmerken van mensenhandel en gevolgen voor de opsporing 233 233 15.2 Een succesvol voorbeeld: de aanpak van xtc-productie 182 20.2 Opsporingskeuzes en de gevolgen voor het opsporingsonderzoek 235 15.3 Het barrièremodel 184 20.3 Looptijd: kort versus langlopend onderzoek 236 15.4 Aandachtspunten bij het opwerpen van barrières 187 20.4. Reikwijdte: lokaal versus internationaal gericht opsporingsonderzoek 238 20.5 Informatie-uitwisseling: veel of weinig 241 20.6 Focus: de rol van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek 242 20.7 Samenvatting en conclusies 245 Bestuurlijke aanpak 189 16.1Inleiding 189 16.2 Waarom een bestuurlijke aanpak? 189 16.3 Doel van de bestuurlijke aanpak 191 16.4 Integrale aanpak 192 21.1Inleiding 16.5 Rol van de politie 193 21.2Recherchestrategieën 251 253 21 Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 251 16.6 Bestuurlijk dossier 193 16.7 Bestuurlijk instrumentarium 195 21.3.1Korteklapstrategie 253 16.8 De wet BIBOB 198 21.3.2. Domino- of ijsschotsstrategie 255 199 21.3.3. Schil- of pelstrategie 256 21.3.4 Facilitator- of bruggenbouwerstrategie Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 201 Bekende of klassieke recherchestrategieën 251 21.3 16.9Gevoeligheden 17 Criminaliteitsgerelateerde recherchestrategieën 13.1Inleiding 15.1Inleiding 16 171 Deel 6 257 21.3.5Slachtofferstrategie 258 17.1Inleiding 201 21.3.6 Misdrijfgeleide strategie 259 17.2 Achtergronden van het bestuurlijk dossier & bestuurlijke rapportage 201 21.3.7 Verdachtegeleide strategie 259 17.3 Onderzoeksdoelen 204 17.4 Bestuurlijk dossier 204 17.5 Landelijk loket bestuurlijke dossiers 205 22.1Inleiding 261 17.6 Waaraan moet een bestuurlijk dossier voldoen 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 261 206 22.2 De ontstaansgeschiedenis 262 17.7Systematiek 207 22.3 De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) 263 17.8 Verschillen met andere activiteiten 209 22.4 De beginselen 263 17.9 Praktische tips 210 22.5 Bijzondere opsporingsbevoegdheden voor het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit 264 Deel 7 23 22.6 De bevoegdheden 22.7 De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop 265 26.4 Rechterlijk beslissingsmodel 268 26.5 Vormverzuim en rechtsgevolgen 308 22.8Doorlaatverbod 269 26.6 Invloed van het EVRM 309 22.9CTC 270 26.7 Invloed van jurisprudentie 310 22.10 271 26.8Bewijsmatrix 310 26.9Dossiervorming 311 Verkennend onderzoek Recherchestrategieën: (re)constructie Werken met hypothesen en scenario’s 23.1 Hypothesen en scenario’s Deel 8 Financiële strategieën 27 Financieel rechercheren 277 278 Wat houdt financieel rechercheren in? 25 280 27.1 23.3 Scenario nader uitgewerkt 281 27.2Toepasbaarheid 319 23.4 De dynamiek van scenario’s 282 27.3 Doelen en vormen van financieel rechercheren 320 23.5 Tot slot 283 27.4 Voor- en nadelen van financieel rechercheren 322 Cold case en review 318 323 285 28 Het vermogen van de patseraanpak 325 24.1Inleiding 285 24.2 Geschiedenis coldcaseteams 285 28.1 De patseraanpak: verbijzondering van de ‘HARM-methodiek’ 325 24.3 Waarom een coldcase-onderzoek? 286 28.2 De psychologie achter de patseraanpak 326 24.3.1 Cold case en media 286 28.3 De juridische basis van de patseraanpak 327 24.3.2 Wetenschap in ontwikkeling 287 28.4 Belangrijke jurisprudentie 328 24.3.3 Organisatie van het coldcase-onderzoek 288 28.5 Verbeurdverklaring of ontneming? 329 24.4 Praktijkervaringen 290 28.6 Bemerkingen 330 24.5Review 290 28.7Balans 24.5.1 Ontstaan van de review 291 24.5.2 Wat is een review 291 24.5.3 Review stapsgewijs 292 Tunnelvisie 297 Deel 9 Mediastrategieën 29 Mediastrategieën 332 339 25.1Inleiding 297 29.1Inleiding 339 25.2 Over kiezen 297 29.2 Mediastrategie van de politie 340 25.3 Waarom verkeerde keuzes niet worden gecorrigeerd 298 29.3 Oude en nieuwe media 345 25.4 Tunnelen: verklaringen vanuit de psychologie 299 29.4 Kansen voor de politie 350 25.4.1 Scenario’s: twee dingen tegelijk doen, is moeilijk 300 25.4.2 Sunk cost: de kunst van verliezen 301 25.4.3 Group think: twee weten soms minder dan één 302 30.1Inleiding 353 303 30.2 Algemene kenmerken sociale media 353 30.3 Inzetbaarheid sociale media 354 30.3.1 Getuigenoproepen bij heterdaad 355 305 30.3.2 Getuigenoproepen buiten heterdaad 357 25.5Tegenspraak 26 317 23.2Zoeklijnen 27.5Conclusies 24 307 Werken naar wettig en overtuigend bewijs 26.1Inleiding 30 305 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing 353 26.2 Bewijsrecht binnen opsporing 305 30.3.3 Uploaden beeldmateriaal 359 26.3 Wettige bewijsmiddelen en rechterlijke overtuiging 306 30.3.4 Inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten 360 30.4 Nadelen sociale media 360 30.5 Aanbevelingen voor succesvolle inzet sociale media 360 Deel 10 Internationale strategieën en LDM 31 Internationale samenwerking 31.1Inleiding 32 367 31.2 De positie van Nederland en het belang van internationale opsporingssamenwerking 368 31.3 Het rechtshulpinstrumentarium en zijn consequenties 370 31.4 Internationale opsporingsinstituties 373 31.5 Joint Investigation Teams hebben de toekomst 375 31.6 Tot slot 379 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek 32.1Inleiding Deel 1 367 Inleiding 381 381 32.2 De Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) 381 32.3 Van ondersteuningsaanvraag tot bemiddeling 383 32.4 Wet Deskundige in Strafzaken (WDiS) 385 Dankwoord 391 Auteurslijst 393 Lijst van afkortingen: 395 Referenties per hoofdstuk 399 Index 429 Colofon 435 1 Inleiding opsporing & recherchestrategieën Nicolien Kop1 1.1Inleiding Binnen de politieorganisatie nemen de opsporing en de recherche een bijzondere plaats in. Hoewel er inmiddels behoorlijk wat gepubliceerd is over de politie in het algemeen, is er tot op heden opvallend weinig literatuur beschikbaar over de opsporing in het algemeen en de recherche in het bijzonder. Over de relatief gesloten wereld van de recherche zijn echter wel veel ideeën en aannames. De recherche spreekt immers tot de verbeelding. Het beeld dat burgers in het algemeen van de recherche hebben en krijgen, wordt deels bepaald door televisieseries die een spectaculair maar onrealistisch beeld schetsen. De dagelijkse recherchepraktijk laat zich nu eenmaal niet vangen in een aflevering van Flikken Maastricht waarin drie kapitale delicten in één uur worden opgelost. Dit soort series creëren allerlei verwachtingen waaraan veelal niet kan worden voldaan. De opsporing en recherche zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Maar ze zijn niet hetzelfde. Wat de auteurs van dit boek betreft, is het begrip opsporing breder dan de recherche. Het is natuurlijk zo dat de recherche zich voornamelijk bezighoudt met opsporing, maar ook blauwe politiediensten doen dit in toenemende mate. Denk aan de ontwikkelingen op het gebied van heterdaadkracht, waar met name een taak ligt voor de blauwe politiediensten. De verzuiling die is ontstaan tussen opsporing en handhaving zal langzamerhand verdwijnen, het is inmiddels duidelijk dat het geen gescheiden werelden zijn. Integendeel. In het nieuwe denken over opsporen past deze verzuiling niet meer. En dat is ook in dit boek terug te vinden. Gezien alle ontwikkelingen is het te beperkt om alleen de recherche of opsporing centraal te stellen; samenwerking tussen recherche en blauw, maar ook de samenwerking met (keten-) partners en het internationale perspectief benadrukken het belang van meervoudig kijken. Dit betekent dat ook in dit boek recherche en opsporing (en handhaving) soms door elkaar lopen. Doel van dit boek Dit boek borgt een deel van de enorme hoeveelheid kennis en kunde die er bij de recherche en opsporing beschikbaar is. De recherchestrategieën, het inhoudelijke werk van de recherche, krijgen hierbij speciale aandacht, maar vormen slechts een fractie van het totale werk. Er zijn namelijk allerlei specialisaties, denk aan de technische recherche, of de specialistische opsporingsdiensten als observatie & techniek, de criminele inlichtingen eenheid of het werken onder dekmantel. Allemaal delen 20 Opsporing belicht van het recherchewerk die niet expliciet in dit boek aan de orde komen. Ook criminaliteitsfenomenen als kinderporno, internationale drugshandel, mobiel banditisme en dergelijke komen niet aan de orde in dit boek. De dikte van dit boek en de specialisaties en fenomenen die niet eens aan de orde komen, geven aan dat de recherche een complexe en veelzijdige wereld is. Wat er allemaal wél in dit boek is opgenomen, is aan het eind van dit hoofdstuk uitgewerkt. Dit boek is bedoeld voor het politieonderwijs en de recherchepraktijk. Het boek is specifiek geschreven voor de opleidingen op bachelor- en masterniveau. Het boek is echter niet alleen een studie- en naslag- 1.2 werk voor het (recherche-)onderwijs, het is ook een nuttig naslagwerk voor mensen die dagelijks in praktijk met de materie werken. Recherchekundigen, leidinggevenden en iedereen die zich op de één of andere manier met criminaliteitsbeheersing bezighoudt, wordt aangeraden kennis te nemen van de inhoud van dit boek. De kwaliteit van de opsporing is een actueel thema binnen de politie, de verwachtingen ten aanzien van mensen en middelen zijn de laatste jaren volop in ontwikkeling. Voordat specifiek wordt ingegaan op recherche(strategieën) volgt eerst een schets over de opsporing. Opsporing in ontwikkeling De laatste decennia maakt de politiële opsporing een proces door van sterke veranderingen. Midden jaren negentig leidde de parlementaire enquête naar opsporingsmethoden tot herziening van de bijzondere opsporing. Een decennium later was de Schiedammer Parkmoord aanleiding voor een enorme kwaliteitsimpuls voor de het recherchewerk. Het Programma Versterking Opsporing en Vervolging (PVOV) richtte zich op een structurele capaciteitsuitbreiding en kwaliteitsverbetering bij relevante onderdelen van politie en justitie. Schaal en ambitie waren uniek in de historie van de Nederlandse politie. Het programma, dat eind 2009 is beëindigd, heeft in de volle breedte effect gehad op het recherchewerk. Zo zijn er bindende afspraken gemaakt over de kwaliteit, werkwijze, validatie en certificering van werkwijzen in zowel de opsporings- als de vervolgings- fase (PVOV, 2010). Tegenspraak, het verkennen van alternatieve scenario’s in het opsporingsonderzoek om tunnelvisie te voorkomen, is als instrument uitgekristalliseerd. Maar bovenal waren de verbetermaatregelen van PVOV primair gericht op het instellen van de teams grootschalig onderzoek (TGO) met een vaste kern leidinggevenden en uitvoerenden. In de opsporing wordt continu gezocht naar nieuwe opsporingsmethoden die meer rendement opleveren dan de klassieke methoden (Kop & Tops, 2010). Het verleggen van het accent naar de aanpak van financieel-economische criminaliteit is hier een voorbeeld van, denk aan het terugverdienen van de opsporingsinspanning door betaling ervan te financieren uit de opbrengst van financieel rechercheren. 1 Met de in december 2010 vastgestelde strategie aanpak criminaliteit wordt geïnvesteerd in de aanpak van criminaliteit maar zeker ook in de versterking aan de ‘voorkant’ met als doel meer grip te krijgen op zware haalcriminaliteit en om zaken te verwerven die er toe doen. Hierdoor worden de basisprincipes van intelligencegestuurd politiewerk steeds vaker toegepast bij de aanpak van de zware haal­criminaliteit en wordt er geëxperimenteerd met programmatisch werken, de bestuurlijke aanpak en het barrièremodel (Van der Broek, 2010). De vragen en ontwikkelingen betreffende de kwaliteit van de opsporing gaan door. De board opsporing stelde zich eind 2009 de vraag of de huidige werkwijze, organisatie van en regelgeving rondom de opsporing, een blijvend antwoord kunnen geven op de onveiligheidsvraagstukken en criminaliteitsfenomenen die op de politie afkomen (Heijsman & Aalbersberg, 2009). De conclusie was dat dit niet het geval was, wat de board betreft moeten er fundamentele keuzes worden gemaakt, gebaseerd op een toekomstgerichte strategie op de opsporing. Dit kan bijvoorbeeld door eisen te stellen aan de kwaliteit van de politiemedewerkers (hoger opgeleide medewerkers binnen de opsporing), door de kwaliteit van de informatievoorziening (intelligencepositie) bij de korpsen te vergroten en door samenwerking met specialisten te intensiveren. Nieuwe initiatieven ten aanzien van burgerparticipatie en preventie, het verhogen van heterdaadkracht en het stimuleren van netwerkend werken in de opsporing, maken ook deel uit van dit palet. Ook vanuit de (politie)wetenschap komen er steeds meer signalen dat het anders moet binnen de opsporing (Van Dijk et al., 2010). Inleiding opsporing & recherchestrategieën 21 Veranderingen in de opsporing Tal van ontwikkelingen hebben invloed op de opsporing. Zonder compleet te willen zijn, schetsen we een drietal ontwikkelingen. Door de toegenomen mobiliteit van personen, goederen en informatie zijn lokale en internationale criminaliteit steeds meer verweven geraakt en krijgt de criminaliteit een groter bereik. Er is een verschuiving gaande van lokaal en regionaal gebonden criminaliteit naar criminaliteit op bovenregionaal, nationaal en zeker ook internationaal niveau. Het vervagen van de landsgrenzen biedt criminelen kansen en mogelijkheden. De sociale media zorgen ervoor dat fysieke afstanden geen enkel obstakel meer vormen, zij zijn makkelijk te overbruggen. Ook worden door de sociale netwerken andere vormen van criminaliteit zichtbaar. De criminaliteit op zichzelf is niet nieuw, maar door de inzet van internet neemt deze andere en ‘nieuwe’ vormen aan waarop de opsporing vaak (nog) geen antwoord heeft, denk bijvoorbeeld aan cybercrime: fishing, skimming en digitale fraude. Dat wil overigens niet zeggen dat de opsporing op oudere vormen van criminaliteit wél altijd een adequaat antwoord heeft. Daar komt bij dat de invulling van de opsporing is verschoven. Tot een aantal jaar geleden was de forensische opsporing een ondergeschoven kindje. Het rapport Spelverdeler in de opsporing (Raad van Hoofdcommissarissen, 2004) bracht daar verandering in, inmiddels is deze wijze van opsporen in hiërarchie gestegen ten opzichte van traditionele tactische vormen. In sneltreinvaart ontstaat er steeds meer expertise op het gebied van forensisch onderzoek. Niet alleen bij de opsporing maar ook in de private sector. 22 Opsporing belicht Recherchewerk ligt sterk onder het vergrootglas van de media waardoor zaken, zeker de spectaculaire, makkelijk een hype kunnen worden. Door deze zogenaamde mediacratie (16 miljoen speurders in de zaak Joran van der Sloot) wordt de druk op het opsporingswerk steeds groter. De mogelijkheden van web 2.0 veranderen de wijze waarop informatie beschikbaar komt over een plaats delict. Waar voorheen de politie als eerste ter plaatse kwam, verschijnen er nu soms al foto’s, filmpjes en informatie over de plaats delict op internet voordat de politie aanwezig is. Kortom, door de (inter)nationalisering, de nieuwe uitingsvormen en aanpak van criminaliteit, maar ook de mediacratie, wordt de opsporing steeds complexer. Tot op heden heeft de opsporing nauwelijks een antwoord op deze ontwikkelingen. Het ligt voor de hand om oplossingen te zoeken in het beter en slimmer opsporen. Dit moet ook zeker gebeuren, maar eigenlijk is er een andere stap vereist vóór deze inhoudelijke verbeterslag. Om een ‘andere manier van opsporen’ te bereiken, is een andere (nieuwe) manier van werken en van organiseren nodig. In de eerste (concept) houtskoolschets voor de inrichting van de opsporing Nationale Politie (Huyzer, et al., 2011) is hier expliciet aandacht voor. Daarbij zijn twee richtinggevende principes nodig. Ten eerste een ontwikkeling van opsporing naar criminaliteitsbeheersing. In het woord opsporing schuilt een reactieve handeling, terwijl het juist nodig is meer naar de voorkant van het proces te gaan. Het heeft in die zin dan ook de voorkeur te spreken over criminaliteitsbeheersing aangezien dit ook iets zegt over de proactieve houding van de politie en haar (keten-)partners. Criminaliteitsbeheersing is op die manier nauw verwant met netwerkend werken (Roobeek & Van der Helm, 2009). Ten tweede is een pragmatische drijfveer nodig om in te zetten op het beperken van de maatschappelijk schade die door criminaliteit wordt toegebracht. Welke inzet, activiteiten, opsporingsmethoden, interventies en acties dragen het meest bij aan het voorkomen van schade, leed en slachtofferschap voor de maatschappij? Hiervoor kunnen allerlei vormen van techniek beter worden benut. Hieronder worden vijf ‘vernieuwingen’ besproken die serieus kunnen bijdragen aan enerzijds een accentverschuiving en vernieuwing van het politie- c.q. recherchewerk en anderzijds aan het presterend vermogen van de politie. 1)Bevorder de inzet van burgers in de opsporing: vergroten van heterdaadkracht De Nederlandse politie experimenteert sinds een aantal jaren op veel plaatsen met creatieve manieren om de burger bij de opsporing te betrekken, bijvoorbeeld Burgernet, opsporing verzocht, sms-alert. Zoals reeds gesteld, politiewerk spreekt tot de verbeelding, burgers hebben daardoor veel interesse in de politie en het politiewerk. Door samenwerking tussen politie en burgers kan gedeelde informatie en kennis leiden tot betere inzichten of oplossingen. Dit verschijnsel, waarbij veel denkkracht wordt georganiseerd, noemt men ‘wisdom of crowds’.2 Motieven van burgers om mee te denken met politieonderzoeken blijken met name gelegen te zijn in de mate van maatschappelijke impact van een misdrijf, de sfeer van spanning en sensatie die daar omheen hangt, en de voldoening die het oplevert om hier een bijdrage aan 1 te leveren en aandacht van de politie te krijgen (Bekkers & Meijer, 2010). Voor het publiek is een misdrijf veelal opgelost wanneer de dader is geïdentificeerd. Inmiddels blijkt dat burgers in het algemeen erg positief staan tegenover burgerparticipatie in de opsporing (Cornelissen & Ferwerda, 2010). Doordat ze beter op de hoogte zijn over wat er in hun omgeving gebeurt, geven ze aan meer grip op hun eigen veiligheidssituatie te hebben. Verder lijkt de betrokkenheid een positief effect te hebben op de alertheid en het vertrouwen van burgers, daarbij voelen zij zich door de politie serieus genomen. In 2011 en 2012 wordt Burgernet landelijk geïmplementeerd. Burgernet blijkt een zeer concrete succesvolle wijze van actief bijdragen door burgers aan de veiligheid in hun eigen omgeving, daarbij geeft het invulling aan de operationele samenwerking tussen burgers en politie. Bovendien kunnen door (interactief) kennis te vermeerderen nieuwe zienswijzen op opsporingsonderzoek ontstaan. Burgerparticipatie wordt als belangrijk gezien, alles wijst erop dat burgerparticipatie (inclusief samenwerking tussen specialisten en diensten) zinvol kan zijn voor opsporing en criminaliteitsbeheersing. In het bevorderen van burgerparticipatie ligt een mooie kans voor de politie. Vergroten van heterdaadkracht In een rapportage over doelgericht blauw wordt heterdaadkracht gedefinieerd als: ‘het vermogen van burgers en politie om de pakkans te vergroten van daders van misdrijven waar de burger direct slachtoffer van is’. Meer heterdaadkracht richt zich op Inleiding opsporing & recherchestrategieën 23 het ontmoedigen van criminaliteit waarvan burgers slachtoffer zijn. Het beter benutten van de heterdaadpakkans kent veel positieve effecten: een groter percentage succesvolle zaken, performancewinst in strafzaken door dunnere dossiers en overtuigender bewijslast, meer recht doen aan het slachtofferschap, meer capaciteit voor ‘plankzaken’ en uiteindelijk een preventieve waarde waarmee criminele carrières in de kiem kunnen worden gesmoord.3 Door meer heterdaadkracht wordt de traditionele reactie van ‘meer blauw op straat’ ingewisseld voor doelgericht blauw en wordt het ‘blauwe hart’ van de politiemedewerker weer aangesproken. Meer heterdaadkracht zorgt voor een focus van de politieprocessen op het heterdaadmoment en brengt de tijdskritische factoren in beeld tussen het moment waarop het misdrijf zich voordoet en het moment van de heterdaadaanhouding zelf. Het op die wijze in beeld gebrachte verbeterpotentieel leidt tot bewustwording en vraagt om een andere cultuur en leiderschap, waarbij er over de traditionele grenzen van de processen heen wordt gekeken en samenwerking tussen de wijkagent en de opsporing vanzelfsprekend is. Met het effectueren van het onderkende verbeterpotentieel is de politie beter in staat een adequate reactie te geven op de door de burgers gestelde vertrouwensvraag, wordt er geïnvesteerd in een actief wederkerige relatie en leidt dit uiteindelijk tot het (her)winnen van het vertrouwen van burgers. Een burger die vertrouwen heeft in het functioneren van de politie als onderdeel van de rechtsstaat zal vaker melding maken van heterdaadsituaties, daarmee ontstaat een aanzienlijke meerwaarde voor de opsporing.4 24 Opsporing belicht 2)Meer proactieve inzet c.q. ‘preventie’ In de opsporingspraktijk is het merendeel van de zaken reactief. Doordat er continu zaken worden ‘aangedragen’ is er beperkt initiatief en capaciteit om proactief aan het werk te gaan. Onder proactief recherchewerk wordt hier verstaan het vroegtijdig ingrijpen in criminele activiteiten om de uitvoering van strafbare handelingen te voorkomen of te verstoren. Vanuit de criminaliteitsbeheersingsgedachte zou juist hierin met prioriteiten moeten worden geschoven. De verhouding tussen reactief en proactief dient drastisch te worden veranderd, daarbij realiserend dat er altijd meer criminaliteitsproblemen zullen zijn dan met de beschikbare capaciteit kan worden aangepakt. Schaarse capaciteit vergt op leidinggevend niveau het maken van keuzes op basis van heldere criteria. Verregaande afkadering van de criminaliteitsbeheersingsactiviteiten dienen in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) te worden bepaald, waarbij kwaliteit en effectiviteit het uitgangspunt moeten zijn. Proactief inzetten vraagt tevens om een andere manier van werken. De politie gaat actief op zoek naar (haal)zaken en blijft niet zitten wachten tot de (breng)zaken worden gebracht. Ook aan de proactieve/ preventieve kant kunnen burgers een bijdrage leveren, denk aan de traditionele vormen als buurtpreventieprojecten of buurtvaderprojecten. Maar ook op andere manieren kunnen burgers bijdragen aan criminaliteitsbeheersing. Het plaatsen van een ‘dna-douche’, die overvallers besprenkelt met een synthetische dna-spray, is een duidelijke preventiemaatregel die een winkelier kan inzetten. Om overvallers attent te maken op de dna-douche in de winkel, wordt een logo op de deur geplakt met de tekst ‘you steal, you’re marked’. De politie kan niet of nauwelijks in kaart brengen welke criminaliteit zij voorkomt en wat het effect is van alle acties, interventies en projecten. Als de politie regelmatig zichtbaar is in een wijk, dan heeft dat effect op het veiligheidsgevoel van mensen (Van Noije & Wittebrood, 2009) maar ook op ‘de actiebereidheid van criminelen’. Die actiebereidheid zal afnemen in de onmiddellijke nabijheid van toezichthouders. Vanwege dit gegeven heeft het een meerwaarde om de opbrengsten van de proactieve en preventieve acties meetbaar te maken. De symboolwerking van een grote, goed afgeronde zaak is duidelijk, maar hoe kan inzichtelijk worden gemaakt wat wordt ‘tegengehouden’ of voorkomen? Dat is lastig, maar niet onmogelijk. In de gezondheidszorg en psychologische theorieën zijn hier ideeën over. Denk bijvoorbeeld aan de bevolkingsonderzoeken die worden verricht, inentingsprogramma’s voor bepaalde doelgroepen en campagnes die een gezond voedingspatroon promoten. Dergelijke preventieve acties hebben hun nut bewezen, met behulp van (wetenschappelijke) berekeningen worden kosten en baten tegen elkaar afgewogen. Vanuit deze gedachte liggen er zeker kansen voor de politie. Het zichtbaar maken van dit soort effecten van politiewerk zet de discussie over oplossingspercentages in een ander, genuanceerd, licht. 3)Van mono- naar multidisciplinaire cultuur: samenwerken met (keten-)partners In het kader van criminaliteitsbeheersing is samenwerken op meerdere niveaus van belang: binnen de politieorganisatie, met ketenpartners en op (inter)nationaal niveau. Op alle drie de vormen wordt kort ingegaan. 1 Binnen de eigen organisatie komt nog steeds voor dat informatie die wel bekend is bij collega’s van een andere dienst niet wordt benut. De inmiddels breed ingezette ontwikkeling van intelligencegestuurd politiewerk en de implementatie van de Wet politiegegevens zouden hier verandering in moeten brengen. Intelligencegestuurd werken is het leidende organisatieconcept voor de Nederlandse politie, waardoor niet alleen door de opsporing, maar ook met behulp van andere werkprocessen problemen meer integraal kunnen worden aangepakt. Wijkagenten en recherche moeten beide, en gezamenlijk, een bijdrage leveren aan de opsporing. Het uitwisselen van informatie om aan die gezamenlijke verantwoordelijkheid invulling te geven, gebeurt echter nog steeds veel te weinig. In het kader van criminaliteitsbeheersing veranderen werkwijze en organisatie, maar ook de rollen in de organisatie. Het delen van informatie en nauwere samenwerking zijn hierbij randvoorwaarden. De Wet politiegegevens (WPG) heeft interne free flow of information verplicht gesteld. Alleen in uitzonderingssituaties mag daarvan worden afgeweken. In het uiterste geval kan het niet-delen van informatie dan ook als plichtsverzuim worden beschouwd. Op het niveau van de partners moet men zich realiseren dat het met strafrecht alleen niet veiliger wordt. OM en politie moeten dan ook samenwerken met de verschillende disciplines op bestuurlijk niveau. Vanuit enerzijds de criminaliteitsbeheersingsgedachte en anderzijds het beperken van leed en slachtoffers is het samenwerken buiten de politieorganisatie in een breder kader een randvoorwaarde. Partners op het gebied van veiligheid, het OM, de Koninklijke Marechaussee en bijzondere Inleiding opsporing & recherchestrategieën 25 opsporingsdiensten (BOD’s). Maar ook in de publieke en private samenwerking en verregaande samenwerking met (lokaal) bestuur en politiek. Het is noodzakelijk dat de mogelijkheden én onmogelijkheden van de politie bekend worden gemaakt aan de betreffende partners. Integreren van politie en BOD’s moet serieus worden afgewogen. Verder dient ook te worden samengewerkt met externe deskundigen, bijvoorbeeld op het gebied van technische ontwikkelingen. De nadruk op het delen van informatie vereist een omschakeling in het denken. Verzamelde informatie delen en toegankelijk maken voor partners: van need to know naar need to share en need to show. Bij het verder ontwikkelen van preventief beleid zou samenwerking sterker doorgezet moeten worden. Het idee van netwerkend werken in de opsporing, waarbij duidelijk wordt dat het creëren van netwerken een ander licht werpt op het begrip partnerschap, sluit hier goed op aan. Vooral hier blijkt dat het strafrecht alleen niet zaligmakend is bij de bestrijding en beheersing van criminaliteit. Doorredenerend op het eerder aangehaalde concept van het vergroten van de heterdaadkracht, heeft dit effect op de rest van de keten. Voorvechters van het vergroten van heterdaadkracht stellen dat wanneer de politie in de volle breedte investeert, dit grote performancewinst per strafzaak oplevert omdat de ‘heterdaad-dossiers’ gemiddeld twintig maal dunner zijn. De voorlopige (en voorzichtige) algemene uitspraak is dat een zaak waarbij de verdachte op heterdaad is aangehouden twintig maal zo goedkoop en minimaal vijf maal zo succesvol is als een zaak waarbij de verdachte pas achteraf is aangehouden (Van Nierop, et al., 2010). Het is voor de politie honderd maal effectiever om te investeren in de directe 26 Opsporing belicht opsporing (vergroten aanhoudingskans op heterdaad) dan te investeren in de opsporing achteraf. Daarbij maakt de verbetering van de heterdaadpakkans dat de recherche meer ruimte en capaciteit krijgt voor zaken die nu blijven liggen. Op het internationale niveau tenslotte, is samenwerking niet meer weg te denken uit de hedendaagse opsporing. Deze moet dan ook niet worden vermeden, maar actief gezocht. Waar dadergroepen vaak van buiten Nederland komen, bestaat een goede kans dat daar ook aanknopingspunten voor probleemaanpak worden gevonden. Door samenwerking met collega’s van over de grens kan Nederland uiteindelijk minder gastvrij worden voor buitenlandse wetsovertreders, waarmee de veiligheid uiteindelijk is gediend. Om geen kansen te missen binnen de opsporing moeten innovaties vanuit andere (politie)organisaties in binnen- en buitenland en vanuit de wetenschap en techniek voortdurend op hun toepasbaarheid voor de opsporing worden ‘gescand’. Hierdoor wordt voorkomen dat tegen hoge investeringen in energie en geld telkens weer het wiel wordt uitgevonden.5 De kern van het samenwerken op de drie omschreven niveaus (intern, extern met partners en internationaal) is een verschuiving van de monocultuur (politie alleen) naar een meer multidisciplinaire (samenwerking met zoveel mogelijk diverse partners). 4)Benut de inzet van techniek en nieuwe technologie beter Technologie beïnvloedt de maatschappij diepgaand, ook in de nabije toekomst blijft dat zo. Wat technologie met name mogelijk maakt, is ontgrenzing: een fundamentele loskoppeling van plaats en tijd. Deze ontgrenzing in plaats en tijd kan leiden tot een andere manier van criminaliteitsbeheersing en anders en slimmer opsporen. De omgeving waarin de politie actief is, maakt deze ontgrenzing noodzakelijk. Daarbij is het de uitdaging voor de politie om ook de inrichting van het opsporingsproces en de competenties van de medewerkers zodanig aan te passen dat dit uiteindelijk daadwerkelijk leidt tot slimmer opsporen. Technologie levert in toenemende mate een expliciete bijdrage aan de opsporing, denk aan Twitter, Web 2.0 toepassingen, sms-alert en sites als politieonderzoeken. nl. Een nieuwe vorm van informatie-inwinning door de politie bij burgers, die nog wordt ontwikkeld, is de inzet van internetgames binnen de opsporing. Juist de combinatie van een social game met de kracht van online sociale netwerken, maakt een brede toepassing mogelijk. Het slim inspelen op deze ontwikkelingen van gaming en het nog steeds toenemende gebruik van social networks kan de politie veel opleveren bij het verrichten van politieonderzoeken. Dit kan als waardevolle aanvulling worden gezien op de klassieke recherchestrategieën.6 Verder maakt de ontwikkeling en verspreiding van nieuwe technologieën het mogelijk dat forensische opsporing meer dan voorheen richtinggevend wordt in onderzoeken. Door de introductie van nieuwe technieken vermindert het afbreukrisico terwijl betere sporencoördinatie en het matchen van sporen met bestaande intelligencesystemen onderzoeken versnellen. De real-time communicatie tussen verschillende forensisch experts en het vergelijken van aangetroffen sporen met sporen die zijn opgeslagen in gegevensbestanden, dragen daar aan bij. In onderzoek uitgevoerd in opdracht van het 1 WODC (Teeuw & Vedder, 2008) wordt de verwachting uitgesproken dat door nieuwe technologieën het forensische sporenonderzoek ingrijpend zal veranderen. In de nabije toekomst is het mogelijk om minieme sporen (op het niveau van moleculen) te analyseren. Convergerende technologieën zullen naar verwachting een hele nieuwe manier van werken tot gevolg hebben, waardoor sporen die aanwezig zijn op en in de omgeving van een plaats delict het opsporingsproces veel sterker kunnen sturen. Naar verwachting zal in de nabije toekomst gebruik gemaakt kunnen worden van snellere analyseresultaten ter plaatse.7 Tot slot, hoewel dit meer een inrichtingsvraagstuk betreft, even aandacht voor het feit dat de politie meer gebruik zou moeten maken van de technische hulpmiddelen die al beschikbaar zijn. Denk daarbij niet alleen aan het gebruik van sociale media, maar ook intelligent cameratoezicht en automatic number plate recognition. Dit gebeurt tot op heden in beperkte mate. Uitzonderingen gelden voor specifieke ondersteunende afdelingen en specifieke pilots als ‘frontoffice-backoffice’, waarbij ter verlichting van de administratieve lasten voor de basispolitiezorg oplossingen worden gezocht in de informatie- en werkprocessen. Ondersteund door slimme technologie wordt de administratieve afhandeling van het politiewerk vereenvoudigd en uitgevoerd door medewerkers in een backoffice. De administratieve lasten dalen, de vastgelegde informatie neemt in kwaliteit toe, net als de aan de frontoffice geleverde informatie. Inleiding opsporing & recherchestrategieën 27 5)Verbeter de kwaliteit en diversiteit van medewerkers Het Centrum Versterking Opsporing (CVO), investeert in navolging van het PVOV volop in het verhogen van de kwaliteit van de opsporing. De kwaliteit en diversiteit van medewerkers is hierbij van belang. Daarbij dient de politie zich serieus af te vragen wat haar kernthema’s moeten/zullen zijn. Moet de politie zich bijvoorbeeld wel of juist niet specialiseren in (complexe) fraudezaken? Het gaat om de juiste dingen goed doen. Hoort fraudebestrijding daarbij? Of het antwoord nu bevestigend of ontkennend is: een intensieve samenwerking met BOD’s, maar ook een vervlechting tussen het landelijk parket en het functioneel parket, zijn een vereiste om een antwoord te hebben op de professionalisering van criminelen en criminaliteit. Sinds medio jaren negentig van de vorige eeuw is internet gemeengoed (Deursen & van Dijk, 2010). Criminelen benutten de digitale mogelijkheden om hun doeleinden te bereiken, nieuwe vormen van criminaliteit horen daarbij. Politie en justitie staan voor een nieuw probleem: de bestrijding van cybercrime. Het grootste knelpunt voor politie en justitie is een gebrek aan kennis over deze materie:8 een gebrek aan kennis over aard en omvang van cybercrime bijvoorbeeld, maar ook een gebrek aan kennis omtrent daders en slachtoffers en gebrek aan kennis omtrent de bestrijding van cybercrime. De politie is onvoldoende geëquipeerd om adequaat te reageren op deze professionalisering van criminelen. De aanzienlijke kennislacunes bij politie en justitie ten aanzien van daders en criminele verbanden, vormen een belemmering voor een effectieve aanpak. In combinatie met het ontbreken van inzicht in de resultaten bij de strafrechte- 28 Opsporing belicht lijke aanpak van cybercrime geeft dit de noodzaak aan van verdere versterking van de inspanningen.9 De kwaliteit van (kritische) hulpmiddelen en producten van het opsporingswerk, zoals aangiften, opgemaakte processenverbaal (PV’s) en dossiervorming, zijn cruciaal voor de verdere vervolging van daders. De aangiftebereidheid van de burger was in 2010 35% van alle ondervonden misdrijven (dit is eenzelfde percentage als in 2009 en 2008). In (slechts) een kwart van alle gevallen werd daadwerkelijk aangifte bij de politie gedaan10, voor bedrijven liggen deze percentages nog lager dan voor burgers.11 Daarbij laat – zoals eerder genoemd – met name de kwaliteit van de PV’s nogal eens wat te wensen over. Dat is uiterst zorgelijk, omdat (onder andere) de PV’s de basis vormen voor het uiteindelijke oordeel van de rechter. Dit is tevens de belangrijkste succesfactor in de strafrechtelijke aanpak van ernstige criminaliteit waarop de politie invloed kan uitoefenen. De beste indicator van de kwaliteit van het opsporingswerk bij ernstige criminaliteit is het percentage veroordelingen in verhouding tot aangebrachte zaken. Dit kan in de samenwerking tussen de politie en het OM worden geoptimaliseerd door kwaliteitszorg en voldoende aandacht voor de behoefte en verwachtingen van de rechterlijke macht. Dit gebeurt nog in te beperkte mate. Het lerend vermogen van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor opsporing en vervolging dient te worden vergroot door wezenlijke rechterlijke kritiek in vonnissen gezamenlijk te verwerken tot verbeterinitiatieven. Kwalitatief sterk leiderschap is een belangrijke succesfactor in de opsporing, net als diversiteit in de samenstelling van (opsporings)teams. Om minder fouten te maken en goede resultaten te boeken moet de kwaliteit van de opsporing nog verder omhoog. Dat vraagt niet alleen om investeringen in een betere basale kennis bij medewerkers in alle werkprocessen, maar ook om hoger opgeleide mensen binnen de opsporing en een blijvende aandacht voor specialistische functies zoals financiële, digitale en forensische opsporing. Sluitstuk van professioneel werken in de opsporing is verplichte certificering van rechercheurs én officieren van justitie. Specialistische en proceskritische taken kunnen dan uitsluitend nog worden verricht door gecertificeerde medewerkers. Periodiek onderhoud door herhalingstoetsen en nascholing is geboden. De Profcheck biedt hiervoor een goed werkmodel.12 Overigens moet daar bij worden opgemerkt dat certificeren niet zo ver moet worden doorgevoerd dat de balans doorslaat en het proces wordt lam gelegd. De eerste tekenen in die richting zijn er wel en dat is zorgwekkend. Samenvattend, het veiligheidsvraagstuk is afgelopen jaren complexer geworden omdat de vormen van veel typen misdaad snel veranderen. Skimming, witwassen, cybercrime, vastgoedfraude, fraude in de milieuwetgeving zijn daar voorbeelden van. Soms betreft het nieuwe verschijningsvormen (zoals skimming), soms betreft het een toename van reeds bestaande vormen van criminaliteit (zoals witwassen). Door de toegenomen mobiliteit van personen, goederen en informatie zijn lokale en internationale criminaliteit steeds meer verweven geraakt en krijgt de criminaliteit een groter bereik. Er is sprake van een vermenging van territoriale verschijnselen met virtuele verschijnselen. 1 Inleiding opsporing & recherchestrategieën Welke strategieën kan de recherche hanteren op de paradigmaverschuiving die plaatsvindt van het oude denken in taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, naar het denken in mogelijkheden vanuit 1.3 29 samenwerking, wetgeving en positionering? In dit boek worden de stand van zaken en ontwikkelingen op deze gebieden weergegeven in de tien delen waarin strategieën in de opsporing centraal staan. Opsporings- en recherchestrategieën Dit boek draagt als titel ‘Opsporing belicht: over strategieën in de opsporingspraktijk’. Nu heeft iedereen vaak wel een beeld bij het begrip strategie, maar het vinden van een goede onderscheidende definitie blijkt niet mee te vallen. Want waar onderscheidt het begrip strategie zich bijvoorbeeld van tactiek? Vanuit de literatuur zijn er diverse definities beschikbaar die helaas niet eenduidig zijn. Naar opsporings- en recherchestrategieën is in Nederland nauwelijks onderzoek gedaan. Kennis over recherchestrategieën blijkt vooral te bestaan uit narratieve, dat wil zeggen ‘verhalende’ kennis over strategieën en praktische overdrachtskennis (De Poot et al., 2004; Snijders, 2011). Uit interviews die het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde in 2011 heeft afgenomen voor een onderzoek naar ‘Recherchetoestanden’ (Kop et al., 2011) blijkt dat het begrip ‘recherchestrategie’ voor meerdere uitleg vatbaar is en dat er ook in de praktijk verschillende betekenissen aan worden gegeven. Reden om bij dit begrip stil te staan. De begrippen strategie en tactiek zijn afkomstig uit de krijgskunde. De beroemde Duitse militaire theoreticus Clausewitz (1780-1831) zag strategie als het gebruik van de strijd zelf voor overkoepelende doelen. In het strategische plan is bepaald wanneer, waar en met welke eenheden of middelen de strijd wordt gevoerd. Tactiek is de theorie van het gebruik van militaire middelen in de strijd. Gesteld kan worden dat in de opsporing strategievorming op drie niveaus plaatsvindt: op (inter)nationaal, regionaal en lokaal niveau. (Inter)nationale afspraken met betrekking tot specifieke criminaliteitsproblemen staan aan de wieg van breed opgezette opsporingsstrategieën. Op nationaal niveau wordt de aanpak van criminaliteit gestuurd door kabinetsafspraken die vervolgens worden vertaald in opsporingsstrategieën. Onder het kabinet Rutte I zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt inzake de bestrijding van criminele jeugdbendes. Minstens de helft hiervan moet worden opgerold. Ook de programmatische aanpak van het OM is hiervan een voorbeeld. Het OM zet in 2011 strategisch in op onder meer mensenhandel, cybercrime en fraude. De strategieën op regionaal niveau zijn grotendeels een afgeleide van de nationale plannen, maar er is ook aandacht voor regiospecifieke criminaliteitsproblemen. Er wordt hier in veel gevallen ook een strategisch plan voor ontworpen, waarin de benodigde capaciteit en middelen zijn meegenomen. Geruchtmakende zaken met een grote maatschappelijke impact krijgen veelal op regionaal niveau hun strategische invulling. De zedenzaak in het Amsterdamse kinderdagverblijf Het 30 Opsporing belicht Hofnarretje, begin 2011, werd onmiddellijk op regionaal niveau opgepakt. Ook de schietpartij in het winkelcentrum Ridderhof in Alphen aan den Rijn in april 2011 is hier een voorbeeld van. Gezien de grote maatschappelijke impact van deze zaken worden zij door de regionale recherche opgepakt onder directe verantwoordelijkheid en aansturing van de korpsleiding. Op dit niveau worden, evenals op nationaal uitvoerend niveau, strategieën ontwikkeld ter bestrijding van georganiseerde en zware criminaliteit. Strategievorming op districtelijk c.q. lokaal niveau vindt plaats met betrekking tot de aanpak van criminaliteitsproblemen die in de regel als ‘eenvoudig’ worden aangemerkt. Dit is het gros van de criminaliteit waarmee de politie wordt geconfronteerd. Strategieën zijn richtinggevend voor de zaken die al dan niet door de recherche worden opgepakt. Een recherchestrategie zelf, heeft vooral betrekking op de aanpak van de zaak zelf. Omdat dit boek zich onder andere richt op recherchestrategieën, is het van belang om het begrip opsporingsstrategie en dan in het bijzonder recherchestrategie nader te duiden. Als uitgangspunt wordt de definitie van Snijders (2011) gebruikt. “Het inzetten van opsporingsmethoden op een zeker moment ten behoeve van een bepaald doel.” Strategievorming houdt in dat men een specifiek doel voor ogen moet hebben. Duidelijk is dat een rechercheonderzoek altijd uitgaat van een probleemsituatie. Er is sprake van een ongewenste beginsituatie: een moord, een overval, een serie inbraken, een crimineel samenwerkingsverband of een andere situatie die de rechtsorde in gevaar brengt. Strategieopbouw of strategievorming is dus afhankelijk van het criminaliteitsprobleem waar men mee te maken krijgt. In deze fase moeten keuzes worden gemaakt. Bij relatief eenvoudige problemen is de actie vaak duidelijk. Meer complexe problemen vereisen echter een grondige analyse van de bijzondere kenmerken van het probleem en van het gewenste doel, voordat men tot actie overgaat. Het type zaak heeft gevolgen voor de selectie van de strategie. Het hangt er sterk van af hoe het probleem wordt geïnterpreteerd. Het gestelde einddoel en de ondernomen acties zijn afhankelijk van deze interpretaties. Deze zijn ook vaak leidend bij de keuzes die worden gemaakt. Een verkeerde interpretatie kan aanleiding zijn voor grote informatieachterstand of zelfs tot het verlies van informatie omdat men een verkeerde weg inslaat. Gerechtelijke dwalingen hebben de afgelopen jaren laten zien waar misinterpretatie van informatie en verkeerde keuzes toe kunnen leiden. 1 1.4 Inleiding opsporing & recherchestrategieën 31 Opbouw van het boek In het laatste hoofdstuk van deel 1 (inleiding) wordt expliciet ingegaan op de kerndoelen van de opsporing. In vogelvlucht komt een historisch perspectief van de opsporing voorbij, waarbij specifieke aandacht is voor de kerndoelen van de opsporing en op de betekenis ervan in de praktijk. De kerndoelen zijn: opsporen van criminele activiteiten, ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel, opwerpen van barrières tegen criminaliteit, ondersteunen van andere (opsporings)diensten en het openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken. Het boek bestaat in totaal uit tien delen: Deel 1: Inleiding Deel 2: Intelligence Deel 3: Sturing Deel 4: Strategie aanpak criminaliteit Deel 5: Strategie meervoudig kijken Deel 6: Criminaliteitsgerelateerde recherchestrategieën Deel 7: Recherchestrategieen (re)constructie Deel 8: Financiële strategieën Deel 9: Mediastrategieën Deel 10: Andere aspecten belicht, waarbij er onder andere aandacht is voor internationale strategieën. Per deel treft u een aparte inleiding inclusief een toelichting op de hoofdstukken in dat deel. U kunt het boek lezen van a tot z, maar ook delen afzonderlijk bestuderen. Een boek met 32 hoofdstukken over opsporing, kan op vele manieren worden opgebouwd en ingedeeld. We hebben getracht een logische lijn aan te brengen. Dit neemt niet weg dat er altijd discussie kan zijn over mogelijke andere indelingen. Hoewel overlappende teksten zoveel mogelijk zijn verwijderd, kan het toch voorkomen dat in bepaalde delen een zekere overlap zit. Achterin het boek zijn de literatuurverwijzingen per hoofdstuk opgenomen. Ik wens u veel genoegen bij het lezen van dit boek. 32 Opsporing belicht 2 Kerndoelen van de opsporing 33 2 Kerndoelen van de opsporing Henk Jansen 2.1 Inleiding: kerndoelen opsporing De vijf kerndoelen die binnen de bestrijding en beheersing van de criminaliteit worden nagestreefd, en die inmiddels vrij algemeen geaccepteerd worden, zijn de vijf O’s: • Opsporen van criminele activiteiten. • Ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel. • Opwerpen van barrières tegen criminaliteit. • Ondersteunen van andere (opsporings) diensten. • Openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken. Voetnoten bij hoofdstuk 1 1Met dank aan Jan Struijs MA/MMI 2Voor het eerst benoemd in Wisdom of Crowds door J.Surowiecki, 2004, New York: Doubleday 3Doelgericht blauw met meer heterdaadkracht, door M. van Nierop, D. Both en J.C. van Baardwijk, 2010, De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI 4Doelgericht blauw met meer heterdaadkracht, door M. van Nierop, D. Both en J.C. van Baardwijk, 2010, De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI 5Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie. 6Innovatie in opsporing: Social gaming als methode door E. Bos en W. Broer, 2010. 7“Security applications for converging technologies” door W.B. Teeuw en A. H. Vedder, 2008, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; www.forensischinstutuut.nl 8De politie onderschrijft dat zelf ook en neemt maatregelen om het kennistekort weg te werken. 9Cybersafety overwogen door W.Ph. Stol, 2010, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; “Security applications for converging technologies” door W.B. Teeuw en A. H. Vedder, 2008, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie. 10 Veiligheidsmonitor Rijk 2010: Landelijke rapportage door G. van der Veen en J. Demmink, 2011, Voorburg/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. 11Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2010 door TNS NIPO, 2011, Amsterdam: TNS NIPO 12Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie. Deze vijf kerndoelen zijn het resultaat van een lange ontwikkeling binnen de opsporing. Ze hebben niet alleen geleid tot andere en nieuwe recherchetactieken en 2.2. -technieken, maar ook tot een veranderend opsporingsproces. Van activiteitgerichte opsporing naar de programmatische aanpak van de opsporing en alles daar tussen in. Die ontwikkeling heeft niet altijd op een lineaire wijze plaatsgevonden, maar kent afwisselend hoge pieken en diepe dalen. De vijf kerndoelen staan niet op zich, ze hebben een permanente onderlinge relatie en dienen bij te dragen aan de kerntaak van de politie: het bevorderen van de veiligheid. Om de vijf kerndoelen van de opsporing in een context te plaatsen, is het noodzakelijk de ontwikkelingen binnen de opsporing in een historisch kader te bezien. In de volgende paragraaf wordt dit gedaan. Opsporing in een historisch perspectief 2.2.1 De jaren zeventig De opsporingsfunctie werd een kleine veertig jaar geleden aangeduid met de term rechercheren en was exclusief voorbehouden aan diensten die ook de titel recherchediensten droegen. Aanvankelijk in meer algemene zin, later ook voor recherchediensten die specialismes ontwikkelden. Het was in die tijd de gewoonte om voor ieder nieuw opdoemend criminaliteitsprobleem een aparte gespecialiseerde afdeling op te richten. Zo ontstonden er centrales voor auto- en rijwieldiefstallen, helingbestrijding, fraudebestrijding, kwakzalverij en in het begin van de jaren zeventig als gevolg van de toenemende handel in en 34 Opsporing belicht het gebruik van drugs, de roemruchte Narcoticabrigades. Daarnaast verscheen ook de nota Vermeij13 (1977) waarin een kader werd geschetst voor de oprichting van een beperkt aantal observatieteams (OT’s) en criminele inlichtingen diensten (CID’s) ter ondersteuning van de tactische recherche bij de aanpak van de toenemende wapenen drugshandel. Terugkerende kenmerken binnen die ontwikkelingen waren: - Kleine gespecialiseerde eenheden met veel chefs - Oppervlakkige ‘specialisatie’ op basis van beperkte praktijkervaring - Strikte scheiding tussen opsporing en werken in blauw - Ieder voor zich en grote verschillen in werkdruk tussen recherchediensten onderling - Repressieve inzet uitsluitend gericht op daders en hun vervolging - Sturing van het werk vanuit het aanbod; vooral op basis van de aangiften Korpsen waren in die tijd vooral op activiteitengeoriënteerde organisaties, die tamelijk hiërarchisch georganiseerd waren in de vorm van een lijn-staf organisatie. De drie hoofdlijnen, de geüniformeerde dienst, de recherche dienst en de algemene dienst, opereerden gescheiden van elkaar. De betrokkenheid van het Openbaar Ministerie (OM) beperkte zich in die tijd meestal tot het dagelijkse overleg met de officier van justitie die weekpiket had. Dit overleg ging over verdachten die in verzekering waren gesteld en soms specifiek over de voortgang van onderzoeken naar kapitale delicten. Terugkijkend blijft het daarbij verwonderlijk dat ondanks de opkomst van meer nationale en ook internationale vormen van criminaliteit, de recherchepraktijk voornamelijk een lokale aangelegenheid bleef. Dit in tegenstelling tot de ontwikkelingen op het gebied van openbare orde en veiligheid. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de krakersrellen en demonstraties tegen kernenergie en kruisraketten, die in dezelfde tijd leidden tot de opschaling naar een landelijke aanpak van training, uitrusting, commandovoering en grootschalige inzet van de mobiele eenheden (ME). Kennelijk was de politiek-maatschappelijke druk met betrekking tot de opsporing toen nog niet hoog genoeg. 2.2.2. De jaren tachtig en negentig Midden jaren tachtig van de vorige eeuw kwam daar verandering in. In navolging van de voorstellen van de Commissie Roethof (1983)14 verscheen het beleidsplan ‘Samenleving en Criminaliteit’ (1985) van de minister van Justitie waarin de aanpak van de veelvoorkomende criminaliteit (VVC) voor het eerst in een meer bestuurlijk perspectief werd geplaatst. Parallel daaraan werd de politiële aanpak van de VVC ingebed in de zogenaamde basispolitiezorg en daarbij in veel gevallen als (deel) taak toebedeeld aan de wijkteams. Dit was een doorbraak van de monopolisering van de opsporing door de recherche en het OM. Vervolgens leidde dit tot een moeizame herverdeling van verantwoordelijkheden, herinrichting van werkprocessen en uiteindelijk tot nieuwe relaties in tripartiete overlegvormen onder de beheersdriehoeken van de nieuwe regiokorpsen na de reorganisatie in 1993. De aanpak van de zware, georganiseerde criminaliteit was halverwege de jaren tachtig nog steeds gericht op een zuiver strafrechtelijke repressieve benadering. Daar 2 kwam verandering in na internationale presentaties van vertegenwoordigers van de New York State Organized Crime Taskforc en de Drugs Enforcement Agency (DEA) in de jaren daarna. Daarin werd aangetoond dat samenwerking met het bestuur en de wetenschap bijdragen aan een structurele verbetering van de aanpak van de ingrijpende problematiek van de zware, georganiseerde misdaad. Daarnaast werd duidelijk dat het ontnemen van door criminelen verworven illegaal vermogen door de staat, niet alleen criminelen hard in de portemonnee zou treffen, maar ook hielp voorkomen dat zij belangrijke economische machtsposities in de legale wereld konden opbouwen. Omdat die presentaties aansloten bij het inmiddels ontwikkelde Nederlandse gedachtegoed, verscheen door samenwerking van de toenmalige Korpschefs van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en de Directeur van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI), in 1991 de Notitie inzake de bestrijding van de zware/georganiseerde criminaliteit in het Randstedelijk gebied van Nederland (Nordholt et al., 1991). Deze nota kan worden gezien als een opmaat voor een meer integrale aanpak van vele vormen van criminaliteit, met name van georganiseerde criminaliteit. Wel lag het primaat voor die aanpak nog volledig bij politie en justitie en diende de opsporing de weg te openen voor andere partijen die daarbij gebruik konden maken van de ervaringen die bij de opsporing inmiddels waren opgedaan. Een voor die tijd tamelijk revolutionair standpunt. Voor het eerst werden in deze notitie relevante uitgangspunten opgenomen op de navolgende gebieden: Kerndoelen van de opsporing 35 • De zware/georganiseerde misdaad dient geïntegreerd te worden aangepakt, waaronder tevens begrepen een meer bestuurlijke aanpak. Om te verzekeren dat de bestuurlijke maatregelen uiteindelijk zowel efficiënt als effectief zullen zijn, is het van belang de politie op een structurele wijze bij de bestuurlijke besluitvorming te betrekken, om zodoende haar verkregen “know how” uit strafrechtelijke onderzoeken over de georganiseerde misdaad in te kunnen brengen. • De wetenschap dient ingeschakeld te worden bij strafrechtelijk onderzoek om de zware/georganiseerde criminaliteit te kunnen verklaren om zo te komen tot het op langere termijn inzichtelijk en beheersbaar maken van de problematiek daarvan. • Ernstige vormen van criminaliteit dienen verbonden te worden met de VVC (in de sfeer van drugs related crimes, gokken en autodiefstallen). De beleidsvorming op die twee velden mag dus niet geïsoleerd plaatsvinden. De politiële aandacht voor de zware/georganiseerde criminaliteit moet in belangrijke mate ook worden ingebed in de basis- politiezorg. • Nieuwe wetsvoorstellen, zoals die ter verruiming van de strafrechtelijke mogelijkheden om criminele vermogens te ontnemen dienen adequaat benut te worden. • Er dienen maatregelen te worden genomen opdat door de politie de voorhanden zijnde relevante databestanden bij de verschillende met de opsporing belaste diensten en instellingen geraadpleegd kunnen worden. 36 Opsporing belicht Hoewel er toen nog lang geen sprake was van de vijf genoemde kerndoelen binnen de opsporing, zijn in deze uitgangspunten de ruwe bouwstenen daarvoor wel al duidelijk te herkennen. De formulering en acceptatie daarvan zou uiteindelijk pas gestalte krijgen na veel discussie over het begrippenkader. 2.2.3Ontstaan kernteams & de Parlementaire Enquêtecommissie Een buitengewoon belangrijke ontwikkeling als gevolg van het verschijnen van de Randstadnotitie (Nordholt, et al.,1991) was, na een lange onderlinge strijd tussen de 25 nieuwe regiokorpsen, de uiteindelijke oprichting van zes interregionale rechercheteams (IRT’s) voor de bestrijding van de zware, georganiseerde criminaliteit in Nederland. Deze deels exogeen gefinancierde kernteams kwamen regelmatig bijeen in het zogenaamde Randstadoverleg. Binnen dit overleg werd met steun van wetenschappers invulling gegeven aan de uitgangspunten van de randstadnotitie. Ieder IRT kreeg een eigen aandachtsgebied en werd geacht op dat gebied een informatiepositie op te bouwen en specialistische kennis te verwerven. De competitie tussen die teams zorgde dat zij met veel creativiteit zochten naar innovatieve opsporingsmethoden waarmee zij meer en betere successen konden boeken bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Daarbij ontstonden twee verschillende opsporingspraktijken: die van de ‘rekkelijken’ en die van de ‘preciezen’. De rekkelijken huldigden het uitgangspunt ‘wat niet bij wet is verboden, is dus toegestaan’, de preciezen het uitgangspunt ‘de wet bepaalt het speelveld van de opsporing, daar buiten treden is illegaal’. Onder het rekkelijke regiem werden nieuwe niet-gereguleerde recherchestrategieën toegepast als: • het doorlaten van grote partijen softdrugs met het doel informanten in het criminele milieu door te laten groeien naar de top van criminele organisaties • het inzetten van burgerinfiltranten die zelf criminele activiteiten mochten ontplooien • het doorspelen van kwetsbare informatie naar buitenlandse inlichtingen diensten, om vervolgens die informatie weer terug te ontvangen als buitenlandse informatie (de zogenaamde U-bocht constructie) • het inschrijven van observatiemedewerkers als ‘informant’ voor de CID. • het voorafgaand aan het beëindigen van een onderzoek ‘inkijken’ (insluipen) in opslagplaatsen van criminelen, om vast te stellen of er illegale goederen lagen. Zoals bekend heeft de parlementaire enquêtecommissie (PEC) Opsporingsmethoden in haar verslag uit 199615 daar vernietigende oordelen over geveld. Daarnaast is een groot aantal voorstellen gedaan om de opsporingspraktijk beter te sturen, van nieuwe bevoegdheden te voorzien en beter te controleren. De kernvraag bij de PEC was waarom niet was gehandeld volgens de gouden stelregel: ‘Geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording’. 2 De PEC heeft belangrijke algemene uitgangspunten gedefinieerd: • Opsporingsmethoden dienen in een democratische rechtstaat een expliciete wettelijke basis te hebben. • Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet vastgelegd te worden. • Het gebruik van opsporingsmethoden moet expliciet worden geregistreerd. • Hoe ingrijpender een methode is, des te hoger de autoriteit die toestemming moet geven. • De gebruikte methoden moeten in het openbaar ter terechtzitting worden verantwoord. • Sanctionering door het strafrecht, met de daarbij behorende mogelijkheden van ontneming van crimineel vermogen, moet de eerste doelstelling blijven. Dat neemt niet weg dat ook andere instrumenten van belang zijn bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. 2.2.4 Consequenties PEC Met deze uitgangspunten stuurde de commissie enerzijds aan op een strafrechtelijke aanpak met een duidelijk repressief karakter, anderzijds liet zij ook meer ruimte voor andere instrumenten. Bij de verdere ontwikkeling van de vijf strategische doelen binnen de opsporing dient daarom in het oog te worden gehouden dat daar een historische rangorde tussen bestaat, waarbij de opsporing vooralsnog het primaat heeft. In de zoektocht naar een effectievere aanpak van criminaliteit in het algemeen en zware misdaad in het bijzonder, zijn vele pogingen gedaan om een nieuw instrumentarium te ontwikkelen Kerndoelen van de opsporing 37 dat niet alleen paste binnen de algemene uitgangspunten van de PEC, maar dat ook recht deed aan de visie uit de Randstadnotitie. Op hoofdlijnen werden hierbij vijf ontwikkelingen in gang gezet. 1.Omdat uit onderzoek van de PEC bleek dat de georganiseerde misdaad zich minder rigide organiseerde dan tot dan toe werd aangenomen, en goed ondersteund werd door een faciliterende omgeving (het beeld van de piramide verschoof naar dat van de octopus), werd besloten de opsporing meer integraal en flexibel binnen een projectenorganisatie aan te pakken. Hierbij zou het concept informatie gestuurde opsporing (IGO) ondersteunend worden. 2.De opzet van eenheden voor het ontnemen van crimineel vermogen als onderdeel van de divisies zware criminaliteit. De invoering van nieuwe wetgeving (Wet Melding Ongebruikelijke Transacties) in het begin van de jaren negentig, gaf daartoe een eerste impuls. Samen met vertegenwoordigers van de Belastingdienst werden er pilots opgezet om die eenheden tot ontwikkeling te brengen. 3.Na het beleidsplan ‘Samenleving en Criminaliteit’ werden er in diverse regio’s bestuurlijke bureaus opgericht die invulling moesten geven aan de bestuurlijke medeverantwoordelijkheid voor veiligheid. Deze bureaus richtten zich aanvankelijk vooral op preventieve mogelijkheden voor de terugdringing van de veel voorkomende criminaliteit. Als gevolg van de PEC werd door bestuurlijke organisaties ook gezocht naar administratieve mogelijkheden om ook zwaardere vormen van criminaliteit beter te kunnen beheersen. 38 Opsporing belicht 4.In het kader van een meer integrale aanpak van zware vormen van criminaliteit werd de al lang bestaande samenwerking tussen politie, douane en FIOD verbreed. Waar voorheen meestal alleen aan het eind van een opsporingsonderzoek samenwerking ontstond bij een aantoonbaar belang voor de schatkist, werd nu van begin af aan samengewerkt en informatie uitgewisseld met de bestrijding van de georganiseerde misdaad als hoofddoel. Zonder winst oogmerk vooraf dus. 5.Door een intensieve samenwerking met wetenschappers tijdens de ontstaansgeschiedenis van de kernteams, zagen vele documenten met alternatieve strategieën het licht. Daarin werden met behulp van kennis en ervaringen uit de opsporingsonderzoeken niet alleen de achtergronden van die misdaad beschreven, maar ook aangegeven met welke alternatieve maatregelen een dam tegen die misdaden kon worden opgeworpen. Van het begin af aan was helder dat deze ontwikkelingen niet los van elkaar zouden mogen bestaan, maar in een variabele mix moesten worden toegepast. Bij ieder te starten opsporingsonderzoek moest op basis van actuele en betrouwbare informatie geanalyseerd worden welke mix daarbij naar verwachting als meest adequaat kon worden ingezet. Opsporing werd daarmee een onderdeel van een stelsel van nieuw ontwikkelde interventiestrategieën, dat vooral werd ingezet om criminaliteit beter te beheersen. Daarnaast werd ook spoedig duidelijk dat niet alleen specialisten invulling zouden moeten geven aan die nieuwe strategieën, maar dat dit een taak voor alle medewerkers binnen opsporingsorganisaties zou moeten zijn. Zo is bijvoorbeeld het vaststellen van crimineel vermogen niet alleen een taak voor financiële rechercheurs, maar ook voor observanten, interceptiepersoneel én medewerkers van criminele inlichtingen eenheden (CIE’s). Zij zien, horen en halen financiële informatie uit het criminele circuit waarmee de financieel specialisten kunnen werken. Het is vooral een taak van leidinggevenden binnen de opsporing om daar voortdurend op te sturen. Nieuwe doelen worden in een traditionele omgeving niet als vanzelfsprekend geaccepteerd. Voorbeeldgedrag en motivering van de medewerkers moeten zorgen dat die doelen in brede zin ingang vinden. Om die laatste opvatting te ondersteunen, zijn die nieuwe strategieën en tactieken in 1996 voor het eerst als vijf kerndoelen opgenomen in de meerjarige beleidsplannen van enkele recherchedivisies. Achtereenvolgens komen opsporen, ontnemen, opwerpen barrières, ondersteunen en openbaar maken aan de orde in de volgende paragrafen. 2.3Opsporen Opsporen is een dynamische bezigheid, die in de tijd meegaat met veranderingen die in de maatschappij plaatsvinden. Nieuwe vormen van criminaliteit, maar ook de internationale ontwikkelingen zorgen steeds weer voor uitdagingen in de opsporing. In deze paragraaf zal kortheidshalve echter alleen de meest recente verschuiving van het primaire doel van opsporing naar nieuwe daaraan ondersteunende 2 doelen worden beschreven. Uitgangspunt daarbij is: Om een maximaal effect van de kerndoelen bij de bestrijding en beheersing van criminaliteit te bereiken, dient iedereen die bij de opsporing betrokken is, zijn bijdrage te leveren aan de verwezenlijking daarvan. De PEC herdefinieerde het begrip opsporing als volgt:16 Het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en informatie, - op grond van een redelijk vermoeden van te plegen strafbare feiten die gezien hun aard of het georganiseerde verband waarin ze worden begaan, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, of - op grond van ten minste duidelijke aanwijzingen van gepleegde strafbare feiten, met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie. Deze definitie werd als volgt gecodificeerd in het Wetboek van Strafvordering: Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a WvSv). Bij deze definitie maakte de commissie de keuze om ook de zogenaamde proactieve opsporing in het Wetboek van Strafvordering een plaats te geven. Dit in het kader van het onderzoek dat zijn grond vindt in een redelijk vermoeden van schuld en dat zich mede richt op soortgelijke nog te plegen strafbare feiten. Ten behoeve van die opsporing op het niveau van de zware/georganiseerde criminaliteit werd de Wet op de bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) geschreven, daarna gold: ‘The rest is history’. Kerndoelen van de opsporing 39 Door deze definitie werd herbevestigd dat opsporing en vervolging exclusieve taken van de politie en het OM zijn. Die kunnen niet gemakkelijk worden overgedragen aan anderen. De daarop volgende codificatie maakte daardoor niet alleen een eind aan allerlei ongeoorloofde opsporingsmethoden, maar ook aan in zwang geraakte opsporingstheorieën die de strafrechtelijke benadering ineffectief achtten. Die stuurden vooral aan op criminaliteitsbeheersing door een meer wetenschappelijke en een meer preventieve benadering. Dat deze definitie een juist uitgangspunt bevatte, heeft de opsporingspraktijk sindsdien bij voortduring laten zien. Aanvullende interventies om andere kerndoelen te bereiken en de daarbij toe te passen tactieken worden immers dan pas effectief, wanneer de informatie uit het opsporingsproces adequaat en betrouwbaar is. Dat laatste is pas het geval, wanneer met bijzondere opsporingsbevoegdheden achter de façade van het criminele handelen kan worden gekeken. Daardoor kan betrouwbaar worden vastgesteld hoe de hazen lopen, hoe de hiërarchie er uit ziet, welke strafbare feiten er worden gepleegd, welke methoden worden toegepast of wie faciliterend behulpzaam is. Ook wordt op die manier zichtbaar welke criminele vermogens worden vergaard, opnieuw geïnvesteerd in het criminele bedrijf, of witgewassen en geïnvesteerd in de legale maatschappij. Dat kan ook worden geëffectueerd door de opsporing niet te starten bij de traditionele gronddelicten, maar bijvoorbeeld door ongebruikelijke en verdachte geldstromen te detecteren. Hoewel dat kan worden geduid als een andere interventiemethode voor een ander kerndoel, blijft het toch een alternatieve vorm van opsporing met als primair doel te komen tot een strafrechte- 40 Opsporing belicht lijke sanctie. Duidelijk wordt daardoor wel dat opsporing nog steeds primair wordt ingezet met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie, maar daarnaast ook in belangrijke mate dienend en ondersteunend is geworden bij het streven de vier andere kerndoelen te verwezenlijken. Dit alles om de veiligheid te bevorderen. Omdat uit wetenschappelijk onderzoek tijdens de PEC bleek dat criminele netwerken zich minder statisch en hiërarchisch ontwikkelden dan werd verondersteld, is binnen de opsporing gezocht naar een meer flexibele werkwijze als antwoord daarop. Nieuwe projectorganisaties ontstonden, die niet alleen traditionele structuren als vaste rechercheploegen verlieten, maar zich ook openstelden voor meer structurele samenwerking met nieuwe partners als bijzondere opsporingsdiensten en wetenschappers. Langdurige onderzoeken naar criminele netwerken werden succesvol, ook op nieuwe criminaliteitsvelden als milieuen digitale criminaliteit. Wel speelde de opsporing zich nog steeds voornamelijk af binnen het recherchedomein. Dat veranderde pas toen onder druk van maatschappelijke ontwikkelingen als de explosief groeiende omvang, complexiteit en internationalisering van criminaliteit en door voortschrijdend inzicht in bedrijfskundige processen (INK-model) het procesmatig werken binnen de opsporing een grote rol ging spelen. Verschillende werkprocessen binnen de politie werden hierdoor met elkaar in verbinding gebracht. Het proces opsporing werd daarbij, ondersteund door het concept IGP, onlosmakelijk verbonden met de overige onderling samenhangende politiële kerntaken. Iedere proceshandeling en elk informatieproduct is in principe daarbinnen beschreven. Waar eerder sprake was van een activiteitengeoriënteerde organisatie, ontwikkelde zich een procesgeoriënteerde organisatie17, waarbinnen de opsporing niet alleen werd gericht op de kerndoelen, maar ook op doelen uit andere werkprocessen. Ook in projectmatige vorm werkten partners en vertegenwoordigers uit andere werkprocessen integraal samen om criminaliteit beter te beheersen. Bij de politie vroeg dat intern om een sturende rol van leidinggevenden, die meer dan voorheen is gericht op de aan te pakken problemen en op het behalen van afgesproken resultaten. Daar wijkt men niet zonder gegronde reden vanaf. Een stap verder in de ontwikkeling van de opsporing was de beweging om te komen tot een meer structurele samenwerking met externe partners bij de aanpak van complexe maatschappelijke problemen, in de overtuiging dat veiligheid niet langer een exclusief politieprobleem is. Deze ontwikkeling leidde tot een ketengeoriënteerde organisatie, waarin de politie zich opstelde als regievoerder, maar waarbij geen sprake is van hiërarchie tussen de samenwerkende partijen. De ene partij staat niet boven de andere, maar gezamenlijk accepteert men wel de rol van de regievoerder. De effectiviteit van de ketengerichte benadering is het grootst als de gezamenlijk te bereiken doelen en ieders bijdrage daaraan vooraf zijn vastgelegd. De deelnemers doen dat elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, de regievoerder voelt zich eindverantwoordelijk en voert daadwerkelijk regie en er is een levende verbinding tussen beleid en uitvoering. Een ontwikkeling die nog verder gaat, is de structurele deelname van bestuursorganen en private stakeholders bij de ontwikkeling en uitvoering van een gezamenlijk 2 veiligheidsbeleid, waarbij sprake is van een programmageoriënteerde organisatie. De samenwerkende partners maken daarin programmatische afspraken om de veiligheid op een breed terrein te verbeteren, waarbinnen de opsporing weliswaar een belangrijke rol speelt, maar slechts één van de interventiestrategieën is. De politie heeft dan niet als vanzelfsprekend de regierol, maar dient de veiligheidszorg vanuit een meer faciliterende rol in grotere netwerken. Zij werkt dan onder regie van de partner die binnen het afgesproken programma de grootste inbreng en invloed kan uitoefenen en dus het grootste effect kan hebben. In het publieke domein zal dat meestal het bestuur zijn. Wat dit alles betekent voor leiderschap, kennis en cultuur binnen de opsporing is nog niet te overzien, maar vast staat wel dat het handelen van leiders meer en meer gericht zal worden op de netwerkgeoriënteerde integrale aanpak van veiligheidsproblemen. Vormgeven aan die nieuwe ontwikkelingen is een actuele uitdaging bij de reorganisatie naar een nationale politie, waardoor sturing op dit soort landelijke ontwikkelingen effectiever moet worden. Dit alles geldt mutatis mutandis18 ook voor training en opleiding van leidinggevenden en uitvoerenden binnen de opsporing. Een veelbelovende ontwikkeling Door de komst van digitale media met een groot publiek bereik, is ook een ontwikkeling in gang gezet om de burger in toenemende mate te betrekken bij de verschillende werkprocessen van de politie, waaronder de opsporing. De bekendste zijn Burgernet, waarmee op gemeentelijk niveau burgers via sms-berichten gericht om informatie wordt gevraagd; Kerndoelen van de opsporing 41 NL-alert waarmee via cell broadcasting burgers in bepaalde geselecteerde delen van het land per sms-bericht kunnen worden gewaarschuwd voor dreigende calamiteiten en AMBER Alert, waarmee binnen twee uur via een multichannel concept een landelijk alarm bij ontvoering of vermissing van kinderen kan worden uitgezonden. Hoewel het ontstaan van deze verschillende, los van elkaar staande, alerteringsdiensten historisch verklaarbaar is, is deze situatie vanuit diverse invalshoeken niet effectief. Door de versnippering kan de kwaliteit en effectiviteit van de alarmeringssystemen nadelig worden beïnvloed. Burgers worden geconfronteerd met verschillende meldpunten en procesgangen, terwijl verantwoordelijken voor het uitbrengen van een alertering diverse gebruikersinterfaces en escalatieprocedures moeten beheersen. Het inzetten van mensen en middelen wordt daar niet effectiever mee en de kwaliteit van de dienstverlening kan daardoor onder druk komen te staan. De meest wenselijke situatie om de burger meer intensief te betrekken bij de aanpak van veiligheidsproblemen, lijkt daarom te komen tot een zekere mate van geïntegreerde dienstverlening. Ten behoeve van de opsporing zou daarbij een crime alert functionaliteit ontwikkeld kunnen worden, waardoor de politie ook op landelijk niveau burgers multimediaal kan betrekken bij majeure veiligheidsvraagstukken als terreurdreiging, kidnapping en ontsnapte tbs’ers. Daarvoor zullen de diverse ontwikkelingen binnen de huidige systemen tegen het licht moeten worden gehouden, om met behoud van het goede uit elk systeem te komen tot de vorming van een meer geïntegreerde alerteringsfamilie. 42 Opsporing belicht 2.4 Ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel Met de opkomst van de steeds beter georganiseerde groepscriminaliteit en later de zware en georganiseerde criminaliteit, werd zichtbaar dat criminaliteit lucratiever werd en dat criminelen steeds vaker grote rijkdommen vergaarden. De voortdurend uitdijende drugshandel gaf daaraan een sterke impuls. Deze rijkdommen werden in eerste instantie benut om zichzelf te voorzien van luxe roerende en onroerende goederen en vervolgens om het overtollige geld te herinvesteren in (alternatieve) criminele activiteiten. Door het multiplier effect daarvan werden tot slot grote investeringen in grond, onroerend goed en bedrijven gedaan, waardoor economische macht in de bovenwereld werd opgebouwd. Dit beeld werd voor het eerst in Nederland gepresenteerd door vertegenwoordigers van de DEA, aan het eind van de jaren tachtig, die ook strate-gieën meebrachten om die vermogensaanwas tegen te gaan. De bekendste waren de ontneming van crimineel vermogen, waartegen criminelen civiel konden procederen (forfeiture) en het ontnemen van criminele bezittingen in natura die via tussenkomst van de rechter weer ter beschikking van opsporingsinstanties konden worden gesteld (asset sharing).Voor het eerst werd daarmee de één-op-één relatie tussen opsporing en vervolging uitgebreid met een directe relatie naar crimineel vermogen. Dit kreeg verstrekkende gevolgen. Niet alleen werd daarmee de doelstelling geformuleerd om criminelen hun vermogen te ontnemen ten gerieve van de schatkist, maar ook ontstond daarmee de behoefte om een krachtig financieel instrument te ontwikkelen. Daarmee kon gericht financieel onderzoek plaatsvinden om door misdaad verkregen vermogen te kunnen aanpakken, maar ook om steunbewijs te leveren voor het bestaan van en het deelnemen aan criminele organisaties, omdat: • De omvang van aangetoond crimineel vermogen een indicatie geeft van de omvang van de criminele organisatie. • De verdeling van dit vermogen tussen de leden van die organisatie een indicatie geeft van de bestaande hiërarchie. • De papieren sporen die financiële transacties nalaten een indicatie geven van de duur van het bestaan van de criminele organisatie. • De betalingen aan faciliterende externe bedrijven en personen aantonen wie er al dan niet bewust betrokken is bij het ondersteunen van criminele activiteiten. • De bovenstaande indicaties steunbewijs leveren voor het aantonen van het lidmaatschap van een criminele organisatie Niet alleen voorzag de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) in de mogelijkheid crimineel vermogen te ontnemen, maar deze leidde ook tot de vraag hoe daaraan gestalte kon worden gegeven. Via pilotprojecten met behulp van de Belastingdienst, werd vastgesteld dat de vraag naar financiële kennis ten behoeve van de ontneming van crimineel vermogen binnen opsporingsorganisaties omvangrijk en structureel zou worden. Dit was reden om dit specialisme zelf te ontwikkelen door het nationale MOT-bureau bij de toenmalige CRI onder te brengen en de nieuwe bureaus financiële recherche bij de politiekorpsen, meestal binnen de divisies recherche van de regiokorpsen. 2 Kerndoelen van de opsporing Overigens kregen deze bureaus ook de taak om de ontnemingsactiviteiten op districtsniveau te organiseren, wat bepaald geen sinecure was. Een volgende stap in deze ontwikkeling werd gezet door niet vanuit de traditionele gronddelicten, maar startend met het onderzoek naar geldstromen, de opsporing gestalte te geven. Door gericht witwassers van crimineel geld aan te pakken konden bijvoorbeeld niet alleen forse klappen aan het criminele netwerk worden toegebracht, maar werd ook de doorlooptijd van traditionele onderzoeken aanzienlijk bekort. Hierdoor kunnen meer onderzoeken worden verricht die forse schade in het criminele circuit aanrichten. Maar ook het analyseren van moneytransfers op regionale of nationale niveaus brengt nieuwe 2.5 43 criminele netwerken en trends in beeld, waardoor effectiever tegen georganiseerde criminaliteit wordt opgetreden. Inmiddels is de bestrijding van horizontale fraude een onderdeel geworden van het financiële rechercheren. Wanneer de politie bij het financieel rechercheren voldoende effectief is, verlaagt dit de kans op illegale vermogensopbouw, het risico op het vermengen van onwettige activiteiten met reguliere bedrijvigheid en van integriteitschendingen, ook binnen de overheid. Daarnaast wordt daarmee de economische macht van criminelen gebroken en doorgroei van criminele ‘helden’ belemmerd (Patser-aanpak, zie ook hoofdstuk 28). Het snelle, gemakkelijke geld is de drijfveer van criminelen waartegen de financiële recherche krachtig moet optreden (zie hoofdstuk 27). Opwerpen van barrières tegen misdrijven Een van de nieuwe kerntaken die de politie op zich heeft genomen, is om de ervaringen uit de politiepraktijk niet alleen te gebruiken voor de traditionele repressieve doelen, maar die als belangrijke signalen over te dragen aan relevante partners in de bevordering van de veiligheid. In het begin stond daarbij preventie voorop; immers een voorkomen misdrijf is een niet gepleegd misdrijf. Lange tijd zijn die signalen voornamelijk gebruikt om in traditionele vormen te komen tot preventieve maatregelen als technopreventie en voorlichting. Voorbeelden daarvan zijn het graveren van postcodes in fietsen, politiekeurmerk Veilig Wonen, verbetering van verlichting op ‘hotspots’ e.d., waarin vooral de politie een actieve rol speelde. In de loop van de tijd is deze signaalfunctie ver- der ontwikkeld om in brede zin het plegen van misdrijven te belemmeren, waardoor het voor criminelen moeilijker wordt deze te plegen. De praktijkervaringen werden daarbij in toenemende mate gedeeld met andere maatschappelijke actoren die werden geacht voor hun eigen sector maatregelen te treffen. Een voorbeeld daarvan is het steeds beter beveiligen van auto’s door autofabrikanten. De politie trad bij de uitvoering daarvan meer en meer ter zijde. In de loop van de tijd werd vanuit de opsporing ook gekeken naar successen in de criminele wereld die mede konden worden toegeschreven aan het minder succesvolle optreden van overheden en bedrijven die als gevolg daarvan telkens opnieuw het slachtoffer werden van hun eigen ‘falen’. De constateringen uit die onderzoeken 44 Opsporing belicht werden systematisch geregistreerd en doorgegeven aan de betrokken instanties, met een advies om maatregelen te nemen om barrières op te werpen tegen herhalingen. Daarmee werd invulling gegeven aan het begrip tegenhouden. De signaalfunctie is binnen de opsporing ontwikkeld, uitgaande van twee aannames: 1 Criminelen zijn succesvol in hun onwettige handelen omdat zij daarin door de legale wereld onvoldoende worden tegengewerkt. 2 Criminelen hebben bij hun criminele handelen net zo goed legale ondersteuning nodig als legale ondernemers. Uitgaande van deze aannames is een model ontstaan (het barrièremodel, zie ook hoofdstuk 15), om per ciminaliteitsvorm in beeld te brengen aan welke vorm van legale processen, voorzieningen en ondersteuning criminelen behoefte hebben bij het plegen van hun misdrijven, zoals identiteitsbewijzen, vergunningen, huisvesting, inko- 2.6 men, opslag, transport, communicatie en dergelijke. Door per criminaliteitsvorm te onderzoeken hoe criminelen zich daarvan in de illegale wereld voorzien (valse identiteit, onderhuur, vergunning, uitkering), al dan niet met behulp van verwijtbaar betrokken facilitators, kan worden vastgesteld hoe hun succes te verklaren is. Maar ook hoe deze voorzieningen door ingrepen van overheden en maatschappelijke organisaties kunnen worden belemmerd. Het barrièremodel levert dus de input voor allerlei interventies om anderen dan de politie aan te spreken en met signalen uit de opsporing te mobiliseren om maatregelen te nemen die het criminelen moeilijker maken om hun activiteiten te ontplooien. Hoe dat meer gestructureerd kan plaatsvinden, wordt beschreven onder het kerndoel openbaar maken van bevindingen uit de opsporing (paragraaf 2.7). 2 Kerndoelen van de opsporing intensief samen met ketenpartners, zoals de gemeente, de FIOD en de SIOD. FinEC streeft er naar de kennis van deze partijen bij elkaar te brengen. Specialistische en operationeel ondersteunende rechercheonderdelen zijn relatief kostbaar vanwege hoge investeringen in mensen en middelen. Recherchemanagers zullen vorm moeten geven aan het steeds effectiever inzetten van die schaarse menskracht en middelen, in het bijzonder omdat de organisatie van de misdaadbestrijding zich steeds meer ontwikkelt in de richting van een ketengerichte organisatie, met zowel onderlinge verbondenheid als grote ruimte om naar eigen inzicht beslissingen te nemen. Goede samenwerking met bijzondere opsporingsdiensten en andere strategische partners als de lokale overheid en private partijen, vraagt allereerst bekendheid met elkaars taakstelling, bevoegdheden, werkwijzen en interessegebieden. Externe partners beschikken in veel gevallen op hun specifieke werkterrein over specifieke kennis 45 die deze van de politie vanuit haar algemene opsporingsbevoegdheid in diepgang overstijgt. Anderzijds beschikt de politie in zijn algemeenheid over meer capaciteit, interventiemogelijkheden en specifieke kennis en middelen op diverse terreinen die elders ontbreken. Op sommige terreinen waar binnen de opsporing structureel samenwerking werd gezocht op knooppunten van informatievoorziening (nodale ontwikkeling, haven en luchthaven), nam dit de vorm aan van vaste afspraken over concrete operationele samenwerking, wederzijdse ondersteuning en benutting van elkaars expertise. Voorbeelden hiervan zijn het Hit And Run Containerteam en het Schipholteam In de praktijk blijkt nu al dat een dergelijke ‘netwerkpolitie’ ook op meer algemene criminaliteitsgebieden steeds concreter gestalte krijgt. Overigens zijn de teams mede succesvol omdat zij intelligencegestuurd werken, waarbij het in kaart brengen van de goederenstromen en de daaraan verbonden risicoanalyse essentieel zijn. Ondersteunen van andere (opsporings)diensten 2.7 Door de procesgeoriënteerde werkwijze heeft de recherchefunctie zich voor het eerst ontwikkeld tot een meer integrale opsporingsfunctie waarbij structureel werd samengewerkt met collega’s uit andere werkprocessen. Bij die samenwerking werd de behoefte aan meer specifieke kennis en ondersteuning manifest. Het ondersteunen van opsporingsactiviteiten in districten met behulp van specifieke kennis vanuit divisies recherche, was daarbij een eerste stap om de monopolisering van specifieke kennis op het ‘hogere’ rechercheniveau te doorbreken en het vertrouwen in een meer integrale samenwer- king op te bouwen. Belangrijke stappen om handen en voeten te geven aan structurele ondersteuning van de algemene opsporingsfuncties zijn al gezet. Vooral door diverse specialistische onderdelen zoals de financieel economische (FinEC) opsporing en de digitale opsporing weliswaar te plaatsen binnen regionale onderdelen, maar die eenheden ook permanent in te zetten op andere niveaus van opsporing. Zo staan bij FinEC de ondersteuning bij onderzoeken naar skimmen, vastgoed, onverklaarbaar bezit (patseraanpak) en het intern vergroten van kennis op financieel gebied centraal. FinEC werkt daarnaast Openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken Het openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken is zo oud als de opsporing zelf. Iedereen kent succesverhalen uit de pers en uit de talloze boeken die er op dit gebied verschenen zijn, vooral gericht op het verbeteren van het imago van individuele speurders of van opsporingsdiensten. In de tijd van de actiegeoriënteerde organisaties was dat relatief eenvoudig, de opsporing was gericht op traditionele gronddelicten, de opsporingsactiviteiten waren van korte duur en de bevindingen daarom beperkt tot delict en dader. Dat veranderde naarmate de crimi- naliteit omvangrijker en complexer werd en daarmee tevens de daarop gerichte opsporingsactiviteiten. Door veel langere en aanzienlijk intensievere opsporingsonderzoeken met gebruikmaking van nieuwe technieken, werd een schat aan bevindingen opgegraven die niet alleen maar zicht gaf op delicten en daders. Door diep een breed onderzoek, ondersteund door wetenschappelijke deskundigheid, werd ook zicht gekregen op de omstandigheden waardoor criminele samenwerkingsverbanden succesvol konden opereren, ondanks het feit dat hun activiteiten illegaal waren. Dat had 46 Opsporing belicht lang niet altijd te maken met briljante aanpak van criminelen, maar eerder met het weinig effectief reageren van overheidsorganisaties en private ondernemingen op de snel toenemende criminaliteit. Een nietlimitatief aantal bevindingen uit onderzoeken binnen vele korpsen in die tijd gaf daar ook voeding aan: • Opsporingsinstanties werkten weinig samen en wisselden nauwelijks informatie uit. • Controlemechanismen werden niet toegepast of waren inadequaat. • Er zaten gaten in oude wet- en regelgeving. • Private ondernemingen waren terughoudend in het nemen van maatregelen tegen misdaad. • Er bleken corrupte functionarissen te zijn die criminelen materieel of met advies verwijtbaar ondersteunden. • Opsporingsonderzoeken werden nog te vaak traditioneel opgetuigd en uitgevoerd. • Er werd door de overheid te weinig gebruik gemaakt van nieuwe technieken en tactieken Deze waarnemingen hebben geleid tot de bewustwording dat opsporing niet alleen succesvol crimineel handelen in beeld brengt, maar ook de zwakke plekken in het optreden daartegen. Vanaf die tijd werd het een goede gewoonte om langdurige opsporingsonderzoeken serieus te evalueren, allereerst om er als politie zelf van te leren en verbetertrajecten te starten. Zoals al beschreven onder het kerndoel opwerpen van barrières is in eerste reactie daarop het barrièremodel ontwikkeld, waardoor het mogelijk werd inzicht te krijgen in de leefwereld van de crimineel. De rol van de overheid daarbij en de acti- viteiten uit de ondersteunende omgeving van het criminele netwerk kunnen aangrijpingspunten zijn om ook andere partijen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid daar iets aan te doen. Het openbaar maken van die waarnemingen kan een strategisch wapen zijn om overheidsdiensten, private ondernemingen, de wetenschap en het publiek beter te betrekken bij het voorkomen of belemmeren van criminaliteit. Dat vereist inzicht en ook doorlopend inzet van leiders in de opsporing. Een begrijpelijk stuk schrijven of in de schijnwerpers een goed verhaal afsteken, is immers niet een ieder gegeven. Voorbeeldfunctie, training en sturen op verschillende vormen van participatie door tactisch leidinggevenden uit de opsporing zijn daarbij onmisbaar. Verschillende doelen kunnen met daarbij passende tactieken gerealiseerd worden: 1,Interne lessen/publiciteit: Onderzoeken waaruit nieuwe bevindingen komen die relevant zijn voor andere opsporingsorganisaties kunnen middels korpsbladen of het landelijke politieblad worden gepresenteerd, met concrete adviezen voor de opsporing. 2.Externe lessen/publiciteit: Waarnemingen uit onderzoeken kunnen via perspublicaties een relevante omgeving bewust maken van aard, omvang en ernst van verschillende vormen van criminaliteit. Met behulp van slachtofferanalyses kunnen algemene adviezen gegeven worden om de weerbaarheid daartegen te vergroten. 3.Training en opleiding: Praktijkdocenten die in staat zijn om binnen en buiten de politie goede presentaties te verzorgen voor belangrijke doelgroepen, dragen in hoge mate bij aan de interne training 2 van opsporingsfunctionarissen, meer begrip voor het politievak en aan het imago van de politieorganisatie. 4.Specifieke advisering: Bevindingen uit de opsporing die aantonen dat individuele personen of organisaties uit de legale wereld verwijtbaar betrokken zijn bij het ondersteunen van criminele activiteiten kunnen (naast vervolging), leiden tot specifieke adviezen om daaraan een eind te maken (zoals het sluiten van een onderneming, het intrekken van de vergunning of een tuchtrechtelijke maatregel). 5.Algemene advisering: Bevindingen uit de opsporing die aantonen dat er door overheden of private ondernemingen niet adequaat wordt gereageerd op criminaliteit, kunnen leiden tot adviezen om in meer algemene zin maatregelen te nemen om criminaliteit beter beheersbaar te maken (aanpassing van de wet- en regelgeving, functiescheiding tussen de afgifte van vergunningen en de controle daarop, verscherpte controle binnen bedrijven en dergelijke). Bij de onder 4 en 5 beschreven advisering kunnen grote belangen in het geding zijn, zowel binnen de criminele als in de legale wereld. Het is dan ook zaak goed beslagen ten ijs te komen en niet op zwakke gronden of oppervlakkige waarneming zwaarwegende adviezen uit te brengen. Onjuiste adviezen kunnen daarbij niet alleen leiden tot politieke problemen en claims op schadevergoeding, maar kunnen ook de daarmee verbonden strafzaak schaden. In loop van de recente geschiedenis is daarom op basis van voortschrijdend inzicht gekozen voor meer gestructureerde advisering in de vorm van bestuurlijke dossiers en bestuurlijke rapportages (zie voor specifieke beschrijving hiervan hoofdstuk 17). Kerndoelen van de opsporing 47 Een belangrijk gevolg van de PEC, het wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde criminaliteit daarvoor en diverse bestuurlijke dossiers, is de groeiende bewustwording van de gevolgen van criminaliteit binnen de overheid geweest. Een eerste initiatief om als overheid hiertegen weerbaarder te worden, is de ontwikkeling van de BIBOB-wet geweest. Hierdoor is voor het eerst in de strafrechtsgeschiedenis een verbinding gelegd tussen het OM en het Openbaar Bestuur. Om opbouw van criminele economische macht te bestrijden en corruptie binnen de overheid tegen te gaan, is het mogelijk gemaakt om onder bepaalde omstandigheden informatie uit de justitiële keten aan bestuurders te verstrekken. Op basis van die informatie kan bijvoorbeeld aan investeerders worden gevraagd hun geldbronnen te ontsluiten, kunnen vergunningen worden geweigerd of ingetrokken, of kunnen voorwaarden aan bepaalde investeringen of aan de exploitatie van die vergunningen worden gesteld. In Amsterdam heeft het stadsbestuur er voor gekozen om een nieuw bureau binnen de gemeente specifiek te belasten met het monitoren van publieke aanbestedingen en het belemmeren en terugdringen van criminele infrastructuren; het Van Traateam. Dit team, opgericht als reactie op de conclusie van de PEC uit 1995, dat: ‘de stad Amsterdam de controle over het Wallengebied had verloren’, richt zich op een meer administratieve benadering van zware criminaliteit. Het bedient zich van administratieve wetgeving (publiek/privaat), de BIBOB-wet en van het aankopen van onroerend goed. Het team werkt samen met de politie, het OM en de Belastingdienst middels het delen van informatie en het verbeteren van informatieposities. 48 Opsporing belicht Eén van de instrumenten waarvan het team zich frequent bedient, is het gebruik van de bestuurlijke dossiers van de politie. Dit kan leiden tot: • Een advies om het lokale beleid bij te stellen of regelgeving aan te passen. • Een advies om direct actie tegen bepaalde vormen van criminaliteit te ondernemen. • Een gecombineerde actie van de politie (opsporing) en het Van Traa-team (bestuurlijke maatregelen) van begin af aan op te starten. Zonder overdrijving kan worden vastgesteld dat door deze ontwikkeling een geheel nieuw instrumentarium is opgebouwd, waar menig bezoekende buitenlandse delegatie jaloers op is. Daarmee is de spinoff van opsporingsonderzoeken vele malen groter geworden dan 25 jaar geleden ooit kon worden bedacht. Voor wie verder wil lezen: •Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. •Fijnaut, C. (2007). De geschiedenis van de Nederlandse Politie. Amsterdam: Boom. •Kop, N., & Wal, R. van der (2011) De geschiedenis van de recherche. In press. Voetnoten bij hoofdstuk 2 13Nota van de toenmalige Hoofdcommissaris van Politie te Rotterdam, A.Vermeij, waarin een landelijke structuur werd voorgesteld voor de oprichting van post- en volgploegen (observatieteams) en teams café-recherche (criminele inlichtingendiensten). 14 De Commissie Roethof werd in 1983 door de overhead ingesteld om onderzoek te doen naar de kleine criminaliteit. Zij kwam tot de conclusie dat “kleine criminaliteit” in de vorm van strafbaar gestelde gedragingen, door haar massaliteit hinderlijk was voor de burgers of de gevoelens van onveiligheid van burgers bevorderde. 15“Inzake Opsporing”, Verslag van het onderzoek van de Parlementaire Enquête Commissie uit 1996, naar de opsporing van zware/georganiseerde misdaad in Nederland. 16 “Inzake Opsporing”, Parlementaire Enquête Commissie (1996), pag 455. 17“Programmasturing: een tussenstand”, Basisprincipes, ontwikkeling en theorie. School voor Politie Leiderschap, 2006, Warnsveld: Politieacademie 18Betekenis: nadat veranderd is wat veranderd moet worden Deel 2 Intelligence Inleiding In de literatuur wordt intelligence vaak verduidelijkt in relatie tot de termen data (feiten en gegevens), informatie (geïnterpreteerde data) en kennis (inzichten en verbanden). Intelligence wordt dan gezien als de overtreffende trap van deze hiërarchie; informatie wordt ‘actiegericht’ gemaakt door de kennis die al beschikbaar is. Een mooie en korte definitie van het begrip intelligence gaf een chef van de Metropolitan Police ooit met de woorden ‘Intelligence is information designed for action’. Het landelijk programma intelligence ondersteunt de politie om van informatie tot intelligence te komen door implementatie van het Nationaal Intelligence Model (NIM 2.0). Het feit dat er een landelijk programma bestaat dat gericht is op intelligence geeft het belang hiervan al aan. Het borduurt voort op de beweging die begin deze eeuw is ingezet om te komen tot een intelligencegestuurde politie, een ontwikkeling die zijn oorsprong vond in de opsporing met het concept informatie gestuurde opsporing (IGO). Dit deel van het boek bestaat uit drie hoofdstukken die op elkaar voortbouwen. Hoofdstuk 3 handelt over informatie en opsporing en wordt gevolgd door hoofdstuk 4 over intelligence en recherchestrategieën en afgesloten met hoofdstuk 5 over realtime intelligence. Wil de politie adequaat kunnen opsporen dan dient zij systematisch gebruik te maken van informatie die op een professionele manier is verzameld en veredeld. Informatie, en het verzamelen ervan, is de kern van de opsporing en het recherchewerk. In hoofdstuk 3 komen drie aspecten van informatievergaring aan de orde: het (on)terechte gebruik van bron- nen, aandacht voor herkomst en kwaliteit van bronnen en tot slot het ontwikkelen van strategieën voor het verzamelen van informatie. In aansluiting op de relatie tussen gegevens en informatie wordt in hoofdstuk 4 uitgebreid ingegaan op het proces van informatie naar intelligence. In dit hoofdstuk over intelligence en recherchestrategieën wordt na een algemene inleiding met betrekking tot het begrip intelligence dieper ingegaan op de betekenis van intelligencegestuurd politiewerk voor het opsporingsproces in het algemeen en recherchestrategieën in het bijzonder. In het hoofdstuk 5 wordt de betekenis van real-time intelligence in de politiepraktijk en opsporing beschreven. Dit concept is nog volop in ontwikkeling en uit de voorbeelden in het hoofdstuk blijkt dat het real-time intelligenceconcept binnen de opsporing nog moet groeien. Bij real-time intelligence draait het om het gebruik van actuele, veredelde en geanalyseerde informatie ten bate van het opsporingsproces, waarbij het idealiter zou moeten gaan om de samenhang tussen intelligence uit de informatieorganisatie, de financiële en de forensische intelligence. Maar zover is het tot op heden nog niet. De gepresenteerde voorbeelden zijn vooral afkomstig uit de frontlijnorganisatie waar met real-time intelligence geëxperimenteerd wordt. Aan de hand van zes praktijkvoorbeelden uit de korpsen wordt inzichtelijk gemaakt welke initiatieven er momenteel op dit gebied in ontwikkeling zijn. Door de vorming van de Nationale Politie zal de diversiteit aan ontwikkelingen worden beperkt tot één model c.q. werkwijze voor real-time intelligence die vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week de processen ondersteunt. 52 Opsporing belicht De praktijkvoorbeelden zijn dus tijdsgebonden, dit neemt echter niet weg dat het interessant is om kennis te nemen van de ontwikkeling van het concept real-time intelligence anno 2011, waarbij ieder korps op zijn eigen manier invulling probeert te geven aan dit concept. 3 Informatie en opsporing 53 3 Informatie en opsporing Janine Janssen Where is the Life we have lost in living? Where is the wisdom we have lost in knowledge? Where is the knowledge we have lost in information? Uit: The Rock, van T.S. Elliot, 1934. Elliot, een Amerikaans-Britse dichter (18881965), wist het mooi te zeggen. In ons dagelijks leven worden wij allemaal thuis en op het werk opgeslokt door tal van grote en kleine gebeurtenissen en feiten. Op het moment dat de dichter stierf, had hij nog niet kunnen bevroeden in welke mate moderne media, zoals mobiele telefonie en internet, de drukte in ons hoofd zouden doen toenemen. De centrale vraag is echter hoe mensen in staat zijn om hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden in die almaar doorjagende maalstroom? Via welke indrukken en brokjes informatie wordt er daadwerkelijk tot inzicht en kennis gekomen? Welke impressies en data kunnen zonder meer naast ons worden neergelegd en in de mist der vergetelheid zakken? 3.1 In het gewone leven onthoudt een mens ook niet elke gezicht of verjaardag, maar wie zijn of haar sociale netwerk intact wil houden, doet er wijs aan dergelijke informatie in ieder geval paraat te hebben als het gaat om (schoon)familie en naaste vrienden. Dat soort ‘weetjes’ zijn noodzakelijk om diepere banden met mensen in stand te houden en uit te bouwen. In het politiewerk in het algemeen en in het opsporingsproces in het bijzonder, werkt dat niet anders. Daarover gaat dit hoofdstuk. In de eerste paragraaf wordt stil gestaan bij de vraag wat informatie eigenlijk is? Is een omgevallen boekenkast informatie? Of zijn dat gegevens? In diezelfde paragraaf wordt ook ingegaan op de vraag waarom informatie zo belangrijk is voor de politie. Vervolgens worden verschillende soorten bronnen beschreven waaruit de politie informatie kan betrekken. In de derde paragraaf wordt het belang van systematisch werken benadrukt. Tot slot wordt een beknopte samenvatting gegeven. Wat is informatie? In de spreektaal worden de woorden ‘informatie’ en ‘gegevens’ vaak als synoniemen van elkaar gebruikt. Maar dat is niet helemaal terecht. Dan zijn er ook nog de termen ‘kennis’ en ‘intelligence’. Gegevens bestaan uit waarnemingen die worden vastgelegd, bijvoorbeeld op papier of op camerabeelden. Gegevens worden pas informatie wanneer er betekenis aan wordt toegekend. Informatie wordt kennis als het in een bepaalde context kan worden geplaatst. Intelligence gaat nog een stapje verder door actie aan kennis te koppelen. Den Hengst-Bruggeling (2010) werkt deze 54 Opsporing belicht indeling uit aan de hand van het volgende voorbeeld: ‘het gegeven 57 wordt pas informatie wanneer bekend is dat het gaat om de snelheid van een auto, 57 kilometer per uur in een bepaalde straat (…). Geplaatst in de context, namelijk een straat waar je 50 kilometer per uur mag rijden en waar een oversteekplaats zonder verkeerslichten is die veel gebruikt wordt door ouders en leerlingen van een basisschool. En gekoppeld aan (…) eerdere ervaring, namelijk dat een snelheidsovertreding van zeven kilometer per uur in een dergelijke situatie gevaarlijk te hard kan zijn, leidt dit [tot een onacceptabele situatie] (…). Het uitschrijven van een boete, het vermanend toespreken van de automobilist en het door laten rijden van de snelheidsovertreder zijn allemaal mogelijke acties (…) waardoor kennis ook intelligence is geworden.’ In hoofdstuk 4 wordt hier verder op in gegaan. De politie onderscheidt op hoofdlijnen drie strategieën voor informatievergaring (Stol, 2006). In de eerste plaats wordt geleund op informatietechnologie. Steekwoorden in dit verband zijn standaardisatie, integratie en schaalvergroting van computertechnologie. Belangrijk hierbij is te realiseren dat techniek alleen niet zaligmakend is. In de tweede plaats werkt de politie aan een betere positie in de (lokale) samenleving, hiervoor wordt geïnvesteerd in sociale netwerken. Op die manier dringt informatie uit de samenleving ongecodeerd tot politiemensen door. Ten derde wordt er samengewerkt met partners in de veiligheidszorg. Stol geeft aan dat sommigen in de informatiegestuurde politie (IGP) een vierde strategie menen te herkennen. Dat is onterecht aangezien IGP niet zozeer staat voor informatievergaring, maar vooral een filosofie is over het gebruik van informatie en de sturing van de organisatie en haar medewerkers. Tegenwoordig wordt overigens gesproken over intelligencegestuurd politiewerk (Kop & Klerks, 2009). In hoofdstuk 5 wordt hier op ingegaan. 3.2Soorten bronnen Voortbordurend op de driedeling van Stol (2006) zou een oppervlakkige beschouwer denken alsof er voor de politie twee soorten informatiebronnen zijn: ‘technische’ of met andere woord computerbestanden naast informatie die is opgedaan in netwerkcontacten in de samenleving en met partners in de veiligheidszorg. Als dat netwerken echter serieus vorm krijgt, dan is de informatie uit die contacten ook in informatiesystemen van de politie te vinden (Janssen, 2011). Naast deze twee bestaan nog andersoortige informatiebronnen, bronnen waarin ‘gezocht’ kan worden. Het gaat hier dus niet om informatie die direct via mensen van vlees en bloed wordt verkregen. Besproken worden open, gesloten en halfopen bronnen. • Open bronnen Dit zijn bronnen waar al dan niet tegen betaling over informatie kan worden beschikt. Enkele voorbeelden zijn: -Bibliotheken - Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) -Internet - Kadaster - Kamer van Koophandel -Kranten 3 • Gesloten bronnen Ook voor gesloten bronnen geldt dat er soms gratis maar soms ook tegen betaling informatie kan worden verkregen. Het wezenlijke verschil met open bronnen is echter dat diegene die informatie uit gesloten bronnen wil raadplegen, dient te beschikken over een speciale bevoegdheid of een bevel om informatie. Uiteraard behoort informatie uit politiële systemen zoals Basisvoorziening Handhaving (BvH) of Basisvoorziening Intelligence (BvI) tot de gesloten bronnen. Er zijn echter ook voorbeelden buiten de politie te vinden: -Banken - Bureau Kredietregistratie (BKR) - Gemeentelijke basisadministratie (GBA) - Sociale diensten - De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) - Artsen en ziekenhuizen • Halfopen bronnen Verder zijn er bronnen die zowel een open als een gesloten karakter kennen. Dat lijkt met elkaar in tegenspraak, maar het kan zijn dat bepaalde algemene informatie voor een ieder bijvoorbeeld via internet te bevragen is, maar dat specifieke informatie gekoppeld aan individuele personen slechts toegankelijk is voor opsporingsambtenaren met de juiste bevoegdheden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Via internet is voor een ieder het bestand over voertuigen toegankelijk. Alleen opsporingsambtenaren kunnen echter de tenaamstelling opvragen. Een kritische lezer kan de hiervoor genoemde voorbeelden van open, gesloten en halfopen bronnen moeiteloos met voorbeelden aanvullen uit de eigen praktijk. Maar waarom is het zo belangrijk dat gebruikers Informatie en opsporing 55 zich realiseren dat de aard van bronnen van karakter kan verschillen? Het onderkennen van verschillen tussen deze drie soorten bronnen is om twee redenen belangrijk. In de eerste plaats gaat het om de vraag naar het al dan niet terechte gebruik. Wie in een opsporingsonderzoek gebruikmaakt van informatie uit gesloten of half open bronnen zonder te beschikken over de juiste bevoegdheden, maakt in feite gebruik van informatie die hij of zij helemaal niet mag hebben. Een consequentie van het gebruik van gegevens die niet op de juiste wijze zijn verkregen, kan zijn dat hierdoor verkregen bewijsmateriaal wordt uitgesloten. Dit kan in theorie weer leiden tot vrijspraak. Het hebben van formele toegang tot gesloten of half open bronnen wil overigens niet zeggen dat de verkregen informatie te allen tijde op legitieme wijze gebruikt wordt. Wie de data op correcte wijze heeft verkregen, moet immers alert zijn op de vraag met wie hij of zij dit soort inlichtingen mag delen. Een opsporingsambtenaar kan bijvoorbeeld niet rechtmatig verkregen informatie uit een politieel informatiesysteem beschikbaar stellen aan een burger, maar wel aan een collega die aan dezelfde zaak werkt (zie over vragen van externe instanties aan de politie onder meer: College Bescherming Persoonsgegevens, 2008). Deze vragen naar mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het delen van data, spelen elke dag aangezien de politie met tal van burgers en instellingen samenwerkt (zie voor een uitgebreid voorbeeld over het delen van informatie tussen politie en partners hoe dat geregeld is bij de behandeling van eergerelateerd geweld: Helpdesk privacy/programmabureau eergerelateerd geweld, 2006). Het niet delen van informatie kan overigens ook tot gevolg hebben dat onderzoeken vastlopen. Het niet delen van 56 Opsporing belicht informatie wordt niet altijd ingegeven door zuiver rationele overwegingen, ook emoties zoals angst en wantrouwen spelen daarbij een rol (Van Calster, Vis & Roosma, 2010). Maar angst en wantrouwen zijn geen goede raadgever, in het kader van de Wet politiegegevens (WPG) en professioneel samenwerken is een ieder verplicht om informatie te delen, sterker nog: het niet delen van informatie is plichtsverzuim. In de tweede plaats gaat het om de vraag naar herkomst en kwaliteit van data. Bij banken of in huisartspraktijken wordt niet ‘zomaar’ informatie van individuen vastgelegd. Die informatie van cliënten en patiënten wordt door specialisten met een afgebakend doel en volgens specifieke procedures vastgelegd. Heel anders is dat met bevindingen op internetsites. Daar is vaak minder duidelijk wie welke data en met wat voor doel op de digitale snelweg brengt, zoals uit het onderstaande voorbeeld blijkt. Het feit dat een bron open is, betekent in de praktijk niet alleen dat iedereen hierin kan grasduinen, maar kan ook impliceren dat het een ieder mogelijk is om naar eigen inzicht data ‘aan te passen’. Dat geldt uiteraard in mindere mate voor kanalen waar een vorm van redactie of filtering op zit, zoals voor papieren of digitale kranten en boeken uit de openbare bibliotheek. Ten aanzien van veel andere digitale bronnen is bedachtzaamheid op zijn plaats, steeds dient men zichzelf af te vragen hoe het met de kwaliteit van deze informatie is gesteld (Janssen & Van der Sluis, 2011). De reputatie van de bron is van groot belang (Klerks & Kop, 2010). Als we het hebben over de kwaliteit van informatie, dan gaat het ook over de actualiteit. In hoeverre is de aangetroffen informatie nu nog relevant? Zie de illustratie in het kader. Amateurs op internet Van de hand van Andrew Keen verscheen in 2007 The cult of the amateur met de weinig vertrouwen inboezemende ondertitel: How blogs, MySpace, YouTube, and the rest of today’s usergenerated media are destroying our economy, our culture and our values. In deze bestseller probeert de auteur aan een breed publiek duidelijk te maken hoe dun de grenzen op internet zijn tussen feiten, opinies, onderbouwde meningen van erkende specialisten en giswerk van amateurs, die bovendien heel eenvoudig van identiteit kunnen veranderen op het net. Keen besteedt om zijn waarschuwingen kracht bij te zetten onder andere aandacht aan de nasleep van orkaan Katrina in 2005. Door ‘burgerjournalisten’ werden tal van blogs en met mobiele telefoons gemaakte beelden het internet op geslingerd. Hij stelt dat dit materiaal echter niet bijdroeg aan het verkrijgen van een realistisch veiligheidsbeeld wat betreft aard en omvang van deze ramp. Keen stelt zelfs dat deze door amateurs geleverde teksten en beelden een bijdrage zouden hebben geleverd aan een toegenomen onrust en gevoel van onveiligheid omdat ze onder meer een rol zouden hebben gespeeld in overdreven schattingen van het aantal doden en het in de wereld helpen van foutieve beelden over vermeende verkrachtingen en bendeactiviteiten in het rampgebied. De kwaliteit van de informatie verbeterde op het moment dat professionele journalisten toegang tot het gebied kregen. 3 Informatie en opsporing Hoogstaand politiewerk kenmerkt zich door voortdurende twijfel aan informatie (Stol, 2006). Wie informatie gaat verzamelen en daartoe verschillende bronnen moet beoordelen, moet dus kritisch zijn. Maar Klerks en Kop (2010) pleiten daarnaast voor een basishouding van onbevangen nieuwsgierigheid, waarbij niet bij voorbaat normatief wordt geoordeeld. De kunst is beide aanbevelingen op evenwichtige wijze met elkaar in verband te brengen. De Nederlandse politie heeft de potentie om informatierijk te zijn (Den HengstBruggeling, 2010). Buiten de politie is er mede door internet steeds meer informatie beschikbaar. Ook is er potentieel als het gaat om mogelijkheden om informatie van partners te ontsluiten. Als voorbeeld noemt zij het convenant dat politie Zuid-Holland-Zuid heeft gesloten met de Belastingdienst, gemeente, milieudienst 3.3 57 en sociale dienst om informatie over een bepaald geografisch gebied te ontsluiten, waardoor meer inzicht kan worden verkregen in de aanwezigheid van panden waar zich mogelijk criminele activiteiten zouden afspelen. Daarnaast zijn er nog tal van politiële systemen. Het ‘vullen’ van die systemen kost veel tijd, waardoor die informatietaak dikwijls als een last wordt ervaren. Den Hengst-Bruggeling betreurt dat zeer. Die negatieve beleving maakt in haar optiek dat het informatiepotentieel van de politie nog niet optimaal wordt benut, terwijl het hier toch om een kernproces gaat. Om van ‘gegevens’ tot ‘intelligence’ te komen, is een continu proces nodig, waarin geen stappen kunnen worden overgeslagen. Om tot kennis en intelligence in de zin van handelingen gebaseerd op kennis te kunnen komen, is het een absolute randvoorwaarde dat er een gedegen informatiepositie is. Systematisch werken Zowel binnen als buiten de eigen organisatie kan de politie dus toegang krijgen tot tal van bronnen. Elliot zei het poëtischer maar een omgevallen boekenkast of een (digitale) kaartenbak is een verzameling gegevens en géén informatie. Er kan pas worden gesproken van informatie als bepaalde lijnen en context worden gezien in een verzameling data. Er is sprake van kennis en zelfs wijsheid als men in staat blijkt om op basis van die informatie keuzes te kunnen maken en te handelen in het dagelijkse leven. Het gaat dus om het hebben van overzicht, verkregen door systematisch werken, met oog voor lacunes in eigen kennis. In een aantal belangrijke stukken over de politie en de omgang met informatie is deze gedegenheid als fundament beschreven. Denk in dit verband alleen al eens aan de kritische aanbevelingen van de commissie Posthumus (2005) en de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het Nationaal intelligence model (NIM). Zonder ons hier verder te verliezen in beschrijvingen van organisatorische aspecten gaat het vooral om de vraag hoe informatie uit al die bronnen waartoe de politie toegang heeft zodanig kan worden ontsloten zodat er inzichten ontstaan die niet alleen de opsporing maar ook de handhaving, noodhulp en de signalerende en adviserende taak van de politie ten goede komen? Wie niet als een kip zonder kop te werk wil gaan, doet er dus goed aan 58 Opsporing belicht om zich kritisch af te vragen waar hij of zij naar zoekt. In de literatuur zijn op verschillende wijze stappen beschreven, met bijbehorende vragen die helpen om van gegevens tot informatie en vervolgens tot kennis en intelligence te komen. Hier wordt een achttal belangrijke basisaspecten aangestipt: 1.Inventariseer allereerst welke informatie er over de te onderzoeken kwestie aanwezig is Wat is er al bekend over de locatie, het object, de omgeving, de verdachten, modus operandi, motief en eventuele slachtoffers? Om enige systematiek in deze inventarisatie aan te brengen, helpt het om gebruik te maken van LOODS (lokatie, object, omgeving, dader en slachtoffer’ of DOODS (dader, object, omgeving, doelwit, slachtoffer) of de bekende zeven ‘gouden W’s (wie? wat? waar? waarom? wanneer? waarmee? en waartoe?). 2.Formuleer vervolgens vragen Volgens een bekend spreekwoord kan een gek meer vragen dan honderd wijzen kunnen beantwoorden. Vragen die richting aan het onderzoek moeten geven, dienen dan ook niet in het wilde weg te worden gesteld. Als het goed is, heeft de inventarisatie van informatie over de zaak al enigszins helder gemaakt van welke aspecten van de zaak relatief veel of weinig bekend is. Binnen politiekringen wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘nice to know’ en ‘need to know’. Dat klinkt interessant, maar op voorhand is het moeilijk om aan te geven welke informatie wel of niet relevant is. Vragen zijn dan ook leidend. 3.Probeer de vragen nuchter en zakelijk te beantwoorden Mensen zijn geneigd om bij het zoeken naar informatie en het formuleren van onderzoeksvragen af te gaan op eenmaal gevormde opinies en daar aan vast te houden ondanks de beschikking over informatie die die opinie weerlegt. Dat wordt ook wel belief perseverance genoemd. Er is sprake van een ‘confirmatiebias’ bij het te pas en vooral te onpas gelijk proberen te krijgen […]. Bij een gedreven zoektocht naar het eigen gelijk is vanzelfsprekend weinig ruimte voor de inclusie van informatie die in strijd is met dat gelijk. Omdat dergelijke nietpassende informatie wordt genegeerd of weggeredeneerd, leidt confirmatiebias per definitie tot een zekere tunnelvisie’ (Rassin, 2007). Deze bias kan onder meer optreden door selectief zoeken, de neiging van mensen om informatie te zoeken die eigen ideeën bevestigt, het zwaarder wegen van bevestigende dan ontkrachtende informatie, het kneden van ambigue informatie, de neiging om ideeën sneller te accepteren dan te verwerpen en de neiging om eerder binnengekomen informatie zwaarder te wegen dan in een later stadium ontvangen informatie. Helemaal voorkomen van de confirmatiebias acht Rassin onmogelijk: “Wie denkt gevrijwaard te zijn van de confirmatiebias, impliceert daarmee een aantal opmerkelijke eigenschappen te bezitten, te weten: het vermogen om alle relevante informatie waar te nemen, het vermogen om de omgeving waar te nemen zonder gebruik te maken van eerder opgedane kennis, volledige demotivatie en desinteresse bij elke te nemen beslissing, het vermogen om bij het nemen van een beslissing 3 informatie te betrekken die ogenschijnlijk irrelevant is, de neiging om meer waarde te hechten aan de mening van anderen dan aan de eigen mening, de mogelijkheid om alle relevante informatie gelijktijdig te verwerken en een aan wispelturigheid grenzende neiging om beslissingen terug te draaien op het moment dat er aanvullende informatie beschikbaar komt.” (Rassin, 2007) Hoe dit zich uit in tunnelvisie tijdens een opsporingsonderzoek komt later in dit boek (hoofdstuk 25) aan de orde. 4. Systematisch rapporteren over zoekresultaten De kans op belief perseverance, confirmatiebias en tunnelvisie kan verkleind worden door niet alleen systematisch resultaten vast te leggen van de zoektocht in verschillende databronnen die wenselijke antwoorden opleveren omdat ze ideeën over een bepaalde zaak bevestigen. Ook het consequent vastleggen van lastige bevindingen of moeilijk te interpreteren resultaten draagt bij aan de kwaliteit van de dataverzameling. Hierdoor wordt het mogelijk om terug te kijken en te begrijpen op welke gronden op specifieke momenten in het onderzoek op basis van de aanwezige informatie bepaalde beslissingen zijn genomen. In feite worden door een dergelijke verslaglegging de mogelijkheden voor review en tegenspraak aanmerkelijk vergroot. Van der Braak heeft aan een methode hiervoor gewerkt, waarbij de computer een centrale rol speelt (Van der Braak, 2010). Informatie en opsporing 59 5.Maak gebruik van verschillende bronnen Een bekende uitdrukking uit politiekringen is dat één getuige geen getuige is. Bij het gebruik van bronnen speelt dat ook, maar zowel bij getuigen als bij andere bronnen gaat het bovenal om de kwaliteit en niet om de kwantiteit. Maar waarom zou op voorhand het gebruik van bepaalde bronnen al zijn uitgesloten? Bij het beantwoorden van een onderzoeksvraag kan derhalve van open, gesloten en half open bronnen gebruik gemaakt worden. Voor de laatste twee geldt uiteraard dat diegene die de informatie verzameld ook daartoe geoorloofd moet zijn om informatie uit deze bronnen te putten. Nu levert niet elke bron aanwijzingen op die naadloos aansluiten bij indicatie uit andere of andersoortige bronnen. Dan is het de vraag of alle gebruikte bronnen dezelfde mate van betrouwbaarheid kennen. Een anonieme tip over de vermeende betrokkenheid van X bij een overval heeft nu eenmaal een andere waarde dan camerabeelden van Y, waaruit blijkt dat deze de overval in kwestie in zijn eentje pleegt. Moeilijker wordt het echter als het bijvoorbeeld wetenschappelijke bronnen betreft, waarbij de ene specialist al jaren in een polemiek verzeild is met een andere deskundige. Het is dan niet aan de politie om dit academische dispuut te beslechten. Er kan bij het verzamelen van informatie alleen rekening worden gehouden met deze verschillende opvattingen. Soms is het lastig om inzichten uit verschillende bronnen te combineren omdat elke bron uitspraken doet op een ander meetniveau. Hieronder een voorbeeld over het integreren van verschillende wetenschappelijke verklaringen. ‘Als de politie een arabist of een antropoloog als getuige-deskundige benadert om zijn licht over een complexe casus te laten schijnen, dan wordt in principe van deze specialisten verwacht dat zij alleen uitspraken kunnen doen over de aan- of afwezigheid van bepaalde culturele patronen. Vertaald naar eergerelateerd geweld betekent dit, dat dit type deskundige uitsluitend gevraagd kan worden of een geschonden eergevoel een motief zou kunnen zijn voor het al dan niet ontstaan van geweld. Een inschatting van de emotionele staat van betrokken individuen valt buiten hun competentie. Als een moeilijke zaak wordt voorgelegd aan psychologen of psychiaters in de rol van getuige-deskundigen, kan de politie andere vragen stellen: hoe ziet de emotionele huishouding van betrokken individuen eruit? … Aan de ene kant is het goed dat er naast grotere culturele patronen ook aandacht is voor andere factoren, zoals de psychische of psychiatrische staat in het algemeen en emoties in het bijzonder, maar aan de andere kant is daarmee geen antwoord gegeven op de vraag hoe cultuur en emoties concreet [in een bij de politie in behandeling genomen zaak] op elkaar inwerken’ (Janssen, 2008). 6.Vraag jezelf af waar je in de organisatie hulp kunt krijgen of vragen uit kunt zetten De regionale informatie-organisatie (RIO) is een organisatie van lokale en regionale knooppunten, waarbinnen de rechercheur en de analist samen komen. Nu weten twee altijd meer dan één. Bedenk welke vragen kunnen worden uitgezet binnen de RIO. Formuleer de informatievraag zo helder mogelijk en stel geen onrealistische eisen. Anderzijds, wanneer een informatievraag moet worden beantwoord, doe dat dan ook duidelijk en maak expliciet welke beperkingen aan het zoekproces gerelateerd zijn. 7.En begin weer bij het begin… Wat voor antwoorden heeft de zoektocht aan de hand van verschillende bronnen opgeleverd? Zijn de gestelde vragen naar volle tevredenheid beantwoord? Of doemen er weer nieuwe vragen en dus onderzoeksrichtingen op? Dit proces van informatievergaring –en verwerking is dus niet per definitie lineair (Klerks & Kop, 2010). 8.Bronvermelding Last but nog least, besteed aandacht aan een nette en zorgvuldige verantwoording van de gebruikte bronnen. Alles moet herleidbaar en terug te vinden zijn. 3 3.4 Informatie en opsporing 61 Tot slot: de zeven gouden w’s In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan drie aspecten van informatievergaring: het (on)terechte gebruik van bronnen, aandacht voor herkomst en kwaliteit van bronnen en tot slot het ontwikkelen van strategieën voor het verzamelen van informatie. Vragen op deze terreinen laten zich heel goed inpassen binnen de in de politiewereld geldende gouden standaard van de zeven gouden w’s: wie? wat? waar? waarom? wanneer? waarmee? en waartoe? Tabel 3.1 geeft een overzicht met enkele voorbeeldvragen. Aspect van informatieverzameling Gouden w´s Waar kan deze bron geraadpleegd worden? Is de bron ondergebracht bij een officiële instantie bijvoorbeeld een rechtbank of een universiteit) of een individu (een blogger op internet of een particuliere verzamelaar van oude geschriften?) (On)terecht gebruik van bronnen Opsporing belicht Herkomst en kwaliteit van bronnen 60 Wie, waarmee, waarom en waartoe kan deze bron geraadpleegd worden? Heeft iedereen toegang (zoals leden van de openbare bibliotheek) of is toestemming nodig in de vorm van bijvoorbeeld een bevoegdheid of een bevel (om bijvoorbeeld een huis, een administratie of een computer te doorzoeken)? Wordt de bron ook om de juiste redenen en na te streven doeleinden geraadpleegd? Wanneer kan de politie informatie gebruiken en wanneer mag informatie aan derden buiten de politie worden verstrekt? Onder welke omstandigheden mag de politie informatie verstrekken uit BvH aan de Koninklijke Marechaussee of aan het Openbaar Ministerie? Wie heeft dit databestand of deze bron aangelegd of gemaakt? Is het bijvoorbeeld een bron die wordt gevuld en bijgehouden door uitsluitend professionals (wetenschappers of politieambtenaren) of heeft iedereen toegang en mogelijkheden om informatie te wijzigen (denk aan Wikipedia of de filmpjes op YouTube)? Wat is er in dit databestand te vinden? Gaat het om statistische informatie gebaseerd op politieinformatie of om blogs van voetbalsupporters die hun persoonlijke visie schetsen op de openbare-ordemaatregelen van de politie? Wanneer, waarom en waartoe is de informatie geplaatst? Hoe actueel is de informatie nog? Met welk doel zouden bloggers bepaalden informatie op het net plaatsen? Opsporing belicht Reden om informatie te verzamelen 62 Waarom en waartoe wordt data verzameld? Is het doel het opstarten of heropenen van een onderzoek? Of gaat het om een lopend onderzoek, waarbinnen door nieuwe inlichtingen nieuwe onderzoeksvragen aan het licht zijn gekomen? 4 Intelligence en recherchestrategieën 63 4 Intelligence en recherchestrategieën Paul Duijn19 Wie verzamelt de informatie? Welke persoon heeft toestemming en/of relevante achtergrondkennis? Tabel 3.1: De zeven gouden w´s en informatieverzameling De vragen van Elliot aan het begin van het hoofdstuk hebben een sombere ondertoon. Indien er echter systematisch gewerkt wordt op basis van goede vragen, met gebruikmaking van diverse bronnen waartoe men op legitieme wijze toegang heeft en een serieuze beoordeling van de waarde van die verschillende bronnen, dan is die somberte nergens voor nodig. Voor wie verder wil lezen: • Dasselaar, A. (2010). Handboek Internetresearch. Culemborg: Van Duuren Informatica. • Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst verkennen voor analisten: Instrumentarium voor prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn: Politieacademie. • Kop, N., Derksen, T., Lee, R. van der, & Hoekendijk, J. (2007). Informatieinwinning in de ‘bovenwereld’: De wereld op zijn kop (Politieacademie onderzoeksreeks nr. 21). Apeldoorn: Elsevier. 4.1Inleiding “It is said that if you know your enemies and know yourself, you will not be imperiled in a hundred battles; if you do not know your enemies but do know yourself, you will win one and lose one; if you do not know your enemies nor yourself, you will be imperiled in every single battle.” Sun Tzu, The art of war (500 v. Chr.) Het bepalen van de juiste strategie op basis van geanalyseerde informatie en kennis is al eeuwenoud. De Chinese krijgsheer en filosoof Sun Tzu benadrukte in de oudheid al in zijn geschrift The art of war het belang van een goede analyse van de bewapening, samenstelling en tactieken van de vijand (of het probleem) om de juiste strategie op het slagveld te kunnen bepalen. Ook buiten oorlogstijd gelden de wijsheden van Sun Tzu als een belangrijke inspiratiebron voor veel bedrijven die door middel van gerichte analyses van markten of problemen concurrenten een stap voor proberen te blijven. Sommige grote supermarktketens baseren hun marketingstrategie en bevoorrading al op basis van het koopgedrag van consumenten.20 De geanalyseerde informatie en kennis is dan leidend voor besluitvorming op strategisch niveau en het aansturen van operationele processen op de werkvloer. Als geanalyseerde informatie en kennis worden gebruikt binnen de besluitvorming, wordt er gesproken van intelligence. Deze supermarktketens werken daarmee intelligencegestuurd. In vergelijking met grote supermarktketens is het gebruik van intelligence binnen de Nederlandse politieorganisatie nog een jonge discipline. Binnen de beleidsnota Politie in Ontwikkeling wordt informatiegestuurde politie genoemd als een belangrijke pijler voor het toekomstige politievak, waarbij geanalyseerde informatie en kennis een grote rol spelen voor besluitvorming op alle niveaus.21 Dankzij de geleidelijke inbedding van intelligencegestuurd politiewerk (IGP), komt besluitvorming steeds vaker tot stand op basis van geobjectiveerde veiligheidsanalyses die aanbevelingen bevatten voor het voorkomen, bestrijden en tegenhouden van criminaliteit en overlast.22 Veiligheidsproblemen waar de politie mee wordt geconfronteerd, zijn onderhevig aan economische, demografische, politieke en technologische ontwikkelingen en daardoor steeds in verandering. Dit maakt de bestrijding en beheersing van criminaliteit zeer complex.23 Kennis en gerichte informatie omtrent het ontstaan van veiligheidsproblemen worden daarom steeds belangrijker voor het ontwikkelen van veiligheidsbeleid en het bepalen van de meest kansrijke recherchestrategieën in het bijzonder.24 64 Opsporing belicht In het hoofdstuk Informatie en opsporing (hoofdstuk 3) is het belang van objectief verzamelde informatie voor de politieorganisatie beschreven. Hierbij is uiteengezet dat informatie iets anders is dan gegevens en dat betrouwbare informatie uitsluitend op basis van een systematische werkwijze kan worden verkregen. Informatie geeft een antwoord op de vraag: Wat is het probleem en hoe ontwikkelt het zich? Deze vraag is beschrijvend van aard. Een antwoord op deze vraag helpt bij het in kaart brengen van het palet aan veiligheidsproblemen waarmee de politie is belast en maakt prioriteren van het werkaanbod mogelijk. De volgende uitdaging ligt dan bij het bepalen van de juiste strategie om tot een effectieve aanpak te komen. De sleutel tot de oplossing van een probleem ligt vaak verborgen in de oorzaken. Is er zicht op oorzaken, dan openbaren zich kansen voor oplossingen. De vraag die zich dan aandient, is hoe het veiligheidsprobleem kan worden verklaard? Een antwoord op deze vraag is iets minder makkelijk voor handen. Informatie moet namelijk met kennis worden gecombineerd en geïnterpreteerd. Dit is het werkterrein van een analist. De analist gebruikt systematische methoden en technieken om de informatie zo verantwoord mogelijk te interpreteren, zodat deze direct kan worden gebruikt binnen het sturingsproces van de recherche. Deze systematiek wordt veiligheidsanalyse genoemd en leidt uiteindelijk tot een product dat intelligence wordt genoemd. Intelligence geeft een antwoord op de vragen: Waarom doet het probleem zich voor, welke effecten kunnen van een maatregel worden verwacht en hoe zal het probleem zich verder ontwikkelen? De zoektocht naar antwoorden op dergelijke vragen kan van grote meerwaarde zijn om te komen tot proactieve interventiestrategieën. Antwoorden op vragen als deze ontstaan echter niet vanzelf en zijn altijd de uitkomst van een systematische werkwijze dat het intelligenceproces wordt genoemd. Om intelligencegestuurd te kunnen werken moet het intelligenceproces goed aansluiten op het sturingsproces. Richtlijnen hiervoor staan beschreven in het Nationaal Intelligence Model (NIM). Het NIM schetst het samenhangend stelsel van strategische, tactische en operationele sturingsprocessen op landelijk, regionaal en lokaal niveau waarbij veiligheidsinformatieproducten de basis vormen voor het maken van keuzes.25 Het NIM beperkt zich hierbij niet uitsluitend tot het opsporingsproces, maar is leidend voor alle processen die de politieorganisatie omvat, waaronder ook handhaving, noodhulp of hulpverlening. Het intelligenceproces vormt binnen het NIM één van de raderen waarop de motor van het sturingsproces dient te draaien en is de verbindende schakel tussen de primaire processen zoals die in het Referentiekader bedrijfsprocessen politie (RBP) zijn beschreven. Intelligence is leidend voor keuzes bij het inrichten, richten en verrichten van het politiewerk. De basisprincipes zoals ze in het NIM zijn beschreven, zijn voor velen goed te begrijpen. Toch bestaat er nog veel onduidelijkheid over hoe men hier binnen de eigen praktijk handen en voeten aan moet geven. Dit levert vragen op als: wat kan ik nu van een veiligheidsinformatieproduct verwachten, wat kan ik er uiteindelijk mee in de praktijk en worden er nog wel boeven gevangen als alles maar wordt geanalyseerd? Hoe kan intelligence bijdragen aan de ontwikkeling van recherchestrategieën? Onwetendheid over het bestaan van handvatten en richtlijnen voor het werken met intelligence binnen de opsporingspraktijk, 4 Intelligence en recherchestrategieën leidt er niet zelden toe dat vragen als deze lang onbeantwoord blijven.26 Beslissers gaan daarom nog vaak zelf op expeditie, met een repertoire aan misvattingen tot gevolg. Een van de oorzaken is te herleiden tot de politiecultuur, die zich kenmerkt door een reactieve aanpak op basis van de waan van de dag. Voor proactief werken op basis van veiligheidsinformatieproducten is dan vaak geen ruimte.27 Onbekendheid met het intelligenceproces, leidt daarom niet zelden tot onbegrip, verkwisting van analysecapaciteit en een moeizame werkrelatie tussen analist en beslisser binnen het opsporingsproces. Dit hoofdstuk gaat in op de misvattingen die hieraan ten grondslag liggen en biedt concrete handvatten voor beslissers binnen de opsporing, om op basis van een optimaal draaiend intelligenceproces te komen tot de meest kansrijke recherchestrategieën om veiligheidsproblemen het hoofd te bieden. In aansluiting op het vorige hoofdstuk waarin de weg van gegevens naar informatie centraal staat, concentreert dit hoofdstuk zich op het proces van informatie naar intelligence. Omdat aan intelligencegestuurd politiewerk een specifiek begrippenkader ten grondslag ligt, kent dit 4.2 65 hoofdstuk een opbouw van algemeen naar specifiek. Inzicht in de algemene principes en begrippen van intelligencegestuurd politiewerk is namelijk noodzakelijk om de principes voor benutting van intelligence binnen de opsporing te kunnen begrijpen. Eerst (4.2) wordt stilgestaan bij de vragen wat is intelligence, wat is IGP en hoe kan intelligence binnen het opsporingsproces worden benut. Daarna (4.3) wordt ingegaan op de fasen van het intelligenceproces en de aansluiting hiervan op het opsporingsproces. Vervolgens komen soorten van veiligheidsinformatieproducten aan bod (4.4), waar beslissers op verschillende sturingsniveaus (operationeel, tactisch en strategisch) hun voordeel mee kunnen doen bij het bepalen of de toepassing van recherchestrategieën. Ten slotte (4.5) wordt in de conclusie stilgestaan bij de betekenis van intelligence voor recherchestrategieën in de nabije toekomst. Zoals eerder betoogt, leidt onbekendheid met de voordelen van intelligence voor de opsporingspraktijk tot een scala aan misvattingen. Iedere paragraaf wordt daarom ingeluid met een misvatting, zoals iedere opsporingsambtenaar die in de praktijk kan tegenkomen of herkennen.28 Wat is Intelligence? ‘Intelligence staat gelijk aan inlichtingen’ Binnen de politiepraktijk wordt intelligence niet zelden als synoniem gebruikt voor inlichtingen. Deze misvatting komt voort uit de wereld van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hier wordt de term intelligence gebruikt om de heimelijke of ‘zachte’ herkomst van de ingewonnen informatie aan te geven. Binnen de politiecontext wordt daarom vaak gedacht dat met intelligence uitsluitend informatie afkomstig van inlichtingendiensten wordt bedoeld. Inmiddels staat intelligence binnen zowel de nationale als internationale politiepraktijk gelijk aan ‘information designed for action’. Het gaat hierbij niet zo zeer om de aard of herkomst van de informatie en kennis, maar om wat er met die informatie en kennis is gedaan of gaat gebeuren. Naast de verwarring met het begrip 66 Opsporing belicht inlichtingen, wordt het begrip intelligence ook vaak verward met de begrippen informatie en bewijs. Bovendien zijn de begrippen misdaadanalyse, criminaliteitsanalyse en veiligheidsanalyse voor veel mensen binnen en buiten de politieorganisatie niet meer uit elkaar te houden. In deze paragraaf worden deze begrippen uit de doeken gedaan, waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de verschillen in terminologie. 4.2.1Van Misdaadanalyse naar Veiligheidsanalyse Veiligheidsanalyse kent als discipline binnen de politie een relatief korte geschiedenis. Toch is er in die korte tijd binnen het vakgebied veel veranderd en ontwikkeld. Kenmerkend voor deze snelle veranderingen is de wisselende terminologie waaraan het vakgebied analyse onderhevig is.29 De eerste aanzetten voor misdaadanalyse binnen de politie ontstonden halverwege de jaren tachtig. Als gevolg van de verscherpte aandacht voor georganiseerde criminaliteit ontstond er behoefte aan nationaal overzicht en inzicht in de criminele samenwerkingsverbanden en de mechanismen die zich hierbinnen voordoen. Besloten werd om een afdeling misdaadanalyse in te richten binnen de toenmalige dienst Centrale Recherche Informatie (CRI) die zich primair met dit nationale inzicht ging bezighouden.30 In de loop van de jaren negentig ontstonden er analyseafdelingen binnen andere publieke en private sectoren. Analyse beperkte zich toen niet meer uitsluitend tot zware- en georganiseerde criminaliteit, maar richtte zich op het bredere spectrum van de criminaliteitsbestrijding, waarvan ook veelvoorkomende crimina- liteit zoals woninginbraken, overvallen en overlast onderdeel uitmaakten. Om de meervoudige toepassing te benadrukken, werd de term misdaadanalyse vervangen door criminaliteitsanalyse. Mede door de instroom van sociale wetenschappers vond er bovendien een verbreding plaats in de toegepaste methoden en technieken. Naast politie-informatie wordt steeds meer gebruik gemaakt van literatuuronderzoek, interviews en informatie uit open bronnen. Daarnaast ontstonden er specifieke analysevormen, zoals geografische analyse en financiële analyse.31 Onder regie van het programmabureau ABRIO werden gestandaardiseerde productformats en methoden en technieken ontwikkeld om tot gestandaardiseerde analyseproducten te komen. Het uitgangspunt is dat aan ieder analyseproduct een concrete en specifieke analysevraag ten grondslag ligt.32 De aanslagen in New York, Madrid en London en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh hadden in het eerste decennium van de 21ste eeuw effect op de Nederlandse politiek en leidden tot een verhoogde aandacht voor terrorisme en openbare orde.33 De politie werd ‘als oren en ogen van de samenleving’ nog belangrijker in het signaleren van afwijkend gedrag en het verzamelen van informatie betreffende potentiële dreigingen. Daarnaast werden de gemeente, jeugdzorg en reclassering in de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit steeds belangrijker als partners in de integrale veiligheidszorg. Er bestond daarom behoefte aan analyses die zich richtten op dreigingen voor de openbare orde en veiligheidsproblematiek in brede zin. Criminaliteitsanalyse dekte binnen deze context niet meer de lading. Om de verbrede focus van analyse op 4 criminaliteit naar veiligheidsproblematiek aan te geven, werd in de praktijk gesproken van veiligheidsanalyse. De expertgroep analyse definieert veiligheidsanalyse als volgt: Het in opdracht van de politie verzamelen en inzichtelijk maken van veiligheidsgegevens, het zoeken naar verbanden tussen veiligheidsgegevens onderling en/of andere mogelijke gegevens, het signaleren van trends en op grond hiervan adviseren en rapporteren richting alle sturingsniveaus ten behoeve van de besluitvorming binnen de politie en het bestuur van de politie.34 Al snel werd het nut van veiligheidsanalyses voor het sturingsproces gezien, waardoor werd besloten om beide processen met elkaar te integreren. Veiligheidsanalyse is binnen het NIM veelal een onmisbare schakel om van informatie tot intelligence te komen. Vaak wordt in de praktijk dan ook gesproken van veiligheidsinformatieproducten in plaats van analyseproducten. Onder intelligence wordt verstaan: “Geanalyseerde informatie en kennis op grond waarvan beslissingen over de uitvoering van de politietaak worden genomen.”35 In het vervolg van dit hoofdstuk wordt daarom gesproken van veiligheidsanalyse als een processtap binnen het intelligenceproces om uiteindelijk tot veiligheidsinformatieproducten te komen. 4.2.2 Van informatie naar intelligence “Intelligence led policing is hetzelfde als informatiegestuurde politie” Intelligence wordt in de praktijk niet zelden vertaald als informatie. Dit leidde tot verwarring over de betekenis van IGP. Is het informatie- of intelligencegestuurd Intelligence en recherchestrategieën 67 politiewerk? Kop & Klerks (2010) maken een einde aan deze discussie, door een duidelijk onderscheid te maken tussen informatie en intelligence.36 Zoals in het vorige hoofdstuk als werd aangegeven, kan er een onderscheid worden gemaakt tussen gegevens, informatie, kennis en intelligence.37 Er wordt gesproken van intelligence, indien deze informatie dusdanig betrouwbaar, volledig en specifiek is, dat deze direct kan leiden tot keuzes voor actie.38 Soms lijkt de scheidslijn tussen informatie en intelligence niet groot. Vooral binnen de operationele processen kan deze scheidslijn erg dun zijn. Informatie over een grote partij xtc die zich op enig moment in de kelder van een bepaald pand bevindt, kan op zichzelf al voldoende waarde hebben om actie op te ondernemen. Indien de informatie voldoende betrouwbaar en specifiek kan worden geacht, kan er al tot actie worden over gegaan. Dergelijke informatie dreigt immers snel ‘oud’ te worden en vraagt vaak om direct en daadkrachtig optreden. Het besluit of de informatie voldoende is voor actie, ligt dan ook altijd in handen van de beslissers binnen het opsporingsproces. In dit geval zouden dit een teamleider en officier van justitie kunnen zijn. Eerdere ervaringen bij vergelijkbare zaken of kennis van de verdachten uit een eerder onderzoek komen op dat moment met de nieuwe informatie samen en worden door de teamleider meegewogen in de beslissing om tot actie over te gaan. In feite wordt de kennis dan in het hoofd van de beslisser aan de informatie toegevoegd, en kan al van intelligence worden gesproken als hij of zij op basis hiervan tot actie over gaat39 68 Opsporing belicht Politie-informatie is daarentegen zelden volledig en een analyse in het blote hoofd kan al snel leiden tot conformation bias.40 Bovendien draagt snelle actie grote veiligheids- en juridische risico’s met zich mee. Een tactisch coördinator of teamleider (beslisser) moet daarom een heldere afweging van risico’s maken voordat hij tot actie overgaat. Hoe betrouwbaar is immers deze informatie? Is deze informatie te staven uit andere bronnen? En wellicht is het handig om vooraf een inschatting te maken of de betrokkenen vuurwapens voorhanden hebben? Welke gevolgen zijn mogelijk nog meer te verwachten als de deur eruit wordt gelopen? De aanvullende informatie die aan de hand van deze vragen moet worden verzameld, kan al snel leiden tot een onoverzichtelijke brei aan gegevens. De beslisser kan in dat geval gebruikmaken van een analist en deze om een veiligheidsinformatieproduct verzoeken waarin de betrouwbaarheid van de informatie en de potentiële risico’s van de te plannen actie inzichtelijk worden gemaakt. De analist kan hiervoor gebruikmaken van specifieke methoden en technieken om verbanden te zoeken tussen de bestaande informatie en andere informatie afkomstig uit politiebestanden of open bronnen. Daarnaast voegt hij of zij waar nodig kennis aan deze informatie toe. Dat kunnen de eigen kennis en ervaringen van een analist zelf zijn, maar ook de kennis van een wijkagent die bekend is met de buurt, kan worden gebruikt om de informatie op de juiste wijze te interpreteren. Daarnaast kan de kennis van een externe deskundige worden gebruikt, zoals een wapenexpert of een verdovende-middelenexpert om de risico’s in te schatten. Het verschil tussen informatie en intelligence wordt hier bepaald door toevoeging van kennis aan de informatie waardoor interpretatie in het licht van een actie mogelijk wordt. Het veiligheidsinformatieproduct dat door de analist uiteindelijk wordt overgedragen aan de beslisser, kan bijvoorbeeld bestaan uit een scenario waarin de potentiële gevolgen van een inval in kaart zijn gebracht. De scenario’s geven in dat geval een proactief inzicht in de te nemen risico’s bij een inval, waarop de beslisser zijn koers kan bepalen. De informatie is in dat geval actiegericht gemaakt. In het licht van de geplande actie, wordt het verschil tussen kennis en intelligence tevens bepaald door de factor tijd. Afhankelijk van de complexiteit van het veiligheidsprobleem en de hoeveelheid beschikbare gegevens en informatie kan het analyseren van informatie veel tijd in beslag nemen. Dit staat daarom vaak op gespannen voet met de hectiek en dynamiek waaraan de dagelijkse politiepraktijk en het sturingsproces onderhevig zijn en dat zich kenmerkt door snelle beslissingen op basis van actuele ontwikkelingen. Het gevolg kan zijn dat het uiteindelijke intelligenceproduct wordt overgedragen, pas nadat er actie heeft plaatsgevonden. In dat geval kan nauwelijks meer van intelligence worden gesproken. Het intelligenceproduct is dan immers ‘mosterd na de maaltijd’ en kan slechts worden gebruikt als naslagwerk of legitimering voor keuzes en acties die op andere gronden tot stand zijn gekomen. In feite kan dan uitsluitend nog over kennis in plaats van intelligence worden gesproken. Cope (2004) spreekt in dit geval liever over ‘politiegestuurde intelligence’ dan over intelligencegestuurde politie. 4 In de literatuur wordt als verklaring voor dit verschijnsel gewezen op cultuurverschillen tussen analisten en beslissers (zie ook paragraaf 4.3.1 waar op de intake en planning wordt ingegaan). De bedrijfscultuur van leidinggevenden en proceseigenaren binnen de politieorganisatie kenmerkt zich door een pragmatische aanpak in het hier en nu, terwijl de cultuur van analisten zich kenmerkt door een streven naar een zo betrouwbaar en compleet mogelijk veiligheidsinformatieproduct.41 Een goede politieman is in de ogen van collega’s iemand die oplossingsgericht is en autoriteit uitstraalt, terwijl analyses worden gezien als ‘boekenwijsheid’ en ‘papieren tijgers’. Cope (2004) benadrukt dat analisten en beslissers hierdoor de context van elkaars werk niet begrijpen. Zo hebben analisten vaak weinig kennis van de complexe context waarin de beslissingen worden genomen en hebben beslissers te weinig kennis van de wijze waarop veiligheidsinformatieproducten tot stand komen. Het cultuurverschil bemoeilijkt daarom de interactie tussen de analist en de beslisser en juist deze interactie is noodzakelijk om van informatie naar intelligence te komen. 4.2.3 Intelligence ondersteunt waarheidsvinding “Analyses moeten uitsluitend bestaan uit feiten” Op de vraag waar een goede analyse aan moet voldoen, volgt vaak het antwoord: ‘Deze moet uitsluitend bestaan uit feiten.’ Voor veel beslissers is een analyse niet meer dan een opsomming van feitelijkheden, al dan niet weergegeven in schema’s, tabellen of grafieken. Wat beslissers hier in feite vragen, is informatie in Intelligence en recherchestrategieën 69 plaats van intelligence. Er wordt immers gevraagd om overzicht in plaats van inzicht. Deze veelgehoorde misvatting is te herleiden tot de operationele opsporingspraktijk waarin waarheidsvinding als doel wordt gesteld en bewijsvergaring als het middel om daartoe te komen. Intelligence moet echter worden gezien als een afzonderlijk proces dat het proces van waarheidsvinding ondersteund. In tegenstelling tot bewijs, is het doel van intelligence dan ook sturing van het onderzoek mogelijk maken. Veiligheidsinformatieproducten worden daarom in beginsel niet gebruikt als bewijs en ook niet als start- en sturingsinformatie, zoals processen-verbaal van de CIE dat wel kunnen zijn. Zij worden als interne stukken gebruikt en hoeven dan ook niet in het procesdossier te worden opgenomen. Bewijs moet daarentegen in de zin van art. 339 e.v. WvSv. door de rechter en de verdediging kunnen worden getoetst op de rechtmatige verkrijging, waarbij betrouwbaarheid één van de bouwstenen vormt waarop waarheidsvinding is gebaseerd.42 Bewijsstukken moeten daarentegen uitsluitend uit waardevrije, geverifieerde en toetsbare feiten bestaan en mogen geen interpretaties bevatten. Veiligheidsinformatieproducten moeten daarentegen naast feiten juist wel interpretaties bevatten. Interpretaties op basis van valide en betrouwbare informatie geven de uiteindelijke betekenis aan feiten en geven de richting aan voor het verzamelen van nieuwe feiten. Zonder interpretaties kunnen veiligheidsinformatieproducten daarom niet bijdragen aan het sturingsproces. Maar als veiligheidsinformatieproducten naast feiten ook interpretaties mogen bevatten en daarmee bijdragen aan de sturing van een onderzoek, is het dan nog wel betrouwbaar? 70 Opsporing belicht Met deze terechte vraag is in het intelligenceproces rekening gehouden. Er kan namelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve factfinding-fase en de subjectieve interpretatiefase, waarin het intelligenceproces kan worden opgedeeld.43 De objectieve factfinding-fase kenmerkt zich door synthese, waarbij gegevens en informatie worden samengevoegd zodat er een zo compleet mogelijk geobjectiveerd informatiebeeld ontstaat. In de subjectieve interpretatiefase wordt vervolgens door gefundeerde analysetechnieken betekenis aan de informatie toegekend in het licht van het lopende onderzoek, tactisch beslismoment of strategisch beleidsvraagstuk. In feite vindt in de subjectieve interpretatiefase pas echt de analyse plaats. Hierin vindt de analist zijn meerwaarde, aangezien aanknopingspunten voor actie in deze fase helder worden. In de dynamische omgeving waarin het intelligenceproces plaatsvindt, kunnen beide fases echter gemakkelijk door elkaar gaan lopen. Het schakelen tus- 4.3. sen beide fases is daarom onontkoombaar, maar door de activiteiten expliciet in fases in te delen voorkomt de analist dat feiten en interpretatie met elkaar vermengd raken. Interpretaties die aan veiligheidsinformatieproducten ten grondslag liggen, zijn op deze wijze altijd op feiten gebaseerd. Recherchestrategieën hoeven niet altijd het verzamelen van bewijs tot doel te hebben. Voor strategieën als tegenhouden, het barrièremodel of de persoonsgerichte aanpak zijn voldoende aanknopingspunten voor aanpak buiten de strafrechtelijke kaders om (zie ook hoofdstuk 13 en 15). Bij bestuurlijke trajecten, waarbinnen bewijsvoering anders georganiseerd is dan binnen strafrecht, is het onderscheid tussen intelligence en bewijs echter niet minder relevant. Om keuzes binnen de sturing van dergelijke trajecten zuiver te houden, is een duidelijk onderscheid tussen op feiten gebaseerde aanwijzingen en op interpretaties van feiten gebaseerde veiligheidsinformatieproducten noodzakelijk. Aansluiting van het intelligenceproces op het opsporingsproces ‘Analyses zijn een kwestie van één druk op de knop’ Een andere misvatting die veelvuldig door leidinggevenden wordt aangenomen, is dat analyse een kwestie is van één druk op de knop. Een belangrijke competentie van de analist is dat hij of zij in staat is om hoofdzaken van bijzaken te scheiden. Voordat dat echter gerealiseerd kan worden, dienen honderden en soms duizenden bijzaken te worden geanalyseerd om tot de hoofdzaken te komen. Aan een presentatie van tien minuten, gaat daarom vaak een vrachtwagen aan gegevens en informatie schuil die zijn verzameld, bewerkt, geïnterpreteerd en beschreven. Van belang is dat niet alleen analisten maar ook beslissers begrijpen hoe dit proces verloopt. Alleen dan zijn zij in staat om werkzaamheden op tijd te schatten, bij te sturen en realistische intelligencevragen bij de analist neer te leggen. Zoals eerder beschreven kunnen het intelligenceproces en sturingsproces niet los van elkaar worden gezien en behoren ze als twee synchroonlopende tandwielen op elkaar aan te sluiten. Ook op het strategisch en tactisch sturingsniveau moeten de tandwielen op elkaar aansluiten om de motor soepel te laten draaien. 4 Intelligence en recherchestrategieën 4. Interpreteren Kennis 8. Behoeftestelling 7. Evaluatie Opsporings proces 71 5. Delen Intelligence 1. Intake 6. Actie Intelligence proces 3. Bewerken informatie 2. Verzamelen gegevens Figuur 4.1: Het intelligenceproces en de aansluiting op het opsporingsproces Aan de hand van de processtappen van figuur 4.1 wordt in deze paragraaf op de verschillende intelligencefasen ingegaan. Hierbij worden waar nodig de noodzakelijke input van zowel analist als beslisser uiteen gezet. Hierna worden ter inleiding eerst een aantal basisprincipes van het intelligenceproces beschreven. Het intelligenceproces kenmerkt zich door een aantal basisprincipes, te weten: • Cyclisch proces Het intelligenceproces kan worden gedefinieerd als een cyclisch proces. Dit betekent in feite dat een veiligheidsinformatieproduct nooit af is, maar iedere keer dat de cyclus wordt doorlopen steeds wordt aangevuld of specifieker wordt. Voor de operationele context betekent dit dat het intelligenceproces eindigt als het doel van waarheidsvinding is bereikt of als het onderzoek wordt gestopt. Afhankelijk van de mate waarin de teamleider effectief gebruikt maakt van zijn analist, kan het intelligencetandwiel dan al tientallen keren zijn rondgegaan. Voor tactische en strategische veiligheidsinformatieproducten kunnen de tandwielen daarentegen oneindig blijven draaien, weliswaar met een lagere omlooptijd. Kennis uit eerdere veiligheidsinformatieproducten vormt daarbij de bouwsteen voor nieuwe veiligheidsinformatieproducten. De verwachting is dat veiligheidsinformatieproducten daardoor toenemen in betrouwbaarheid en diepgang, en snelheid toeneemt waarmee deze kunnen worden opgeleverd. Iedere omwenteling draagt eraan bij dat de tandwielen, en daarmee de motor van het rechercheproces, soepeler gaan lopen.44 • Feedbackmomenten: zoals in figuur 4.1 is te zien, bestaat het intelligenceproces uit een vijftal fases. Iedere fase moet systematisch worden doorlopen om tot een goed eindproduct te komen. Het strakke onderscheid in fases is noodzakelijk om de eerder besproken factfinding-fase te scheiden van de subjectieve interpretatiefase. In de praktijk is echter sprake van mensenwerk waarin iedere fase een bepaalde activiteit vertegenwoordigt. Het kan daarom goed zijn dat in de interpretatiefase blinde vlekken in het informatiebeeld worden ontdekt, of dat tijdens de verzamelfase blijkt dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om 72 Opsporing belicht tot beantwoording van de intelligencevraag te komen. Binnen het intelligenceproces kan daarom altijd worden teruggegaan naar eerdere fases. Het intelligenceproces kenmerkt zich daarom door duidelijke feedbackmomenten.45 • Dynamische toepassing: Veiligheidsinformatieproducten op strategisch, tactisch of operationeel niveau komen alle volgens hetzelfde intelligenceproces van intake, verzamelen, bewerken, interpreteren en delen tot stand. Ook voor de recherchepraktijk geldt echter vaak de wet van ‘actie is reactie’, waarbij veranderingen in criminaliteit vragen om innovatieve recherchestrategieën. Hierbij kan ook worden gesproken van de wapenwedloop van misdaadpreventie, waarin de samenleving belemmeringen vindt voor het plegen van criminaliteit, waarop criminelen hun werkwijze aanpassen.46 Strategische en tactische veiligheidsinformatieproducten hebben hierin een signalerende functie en verschuiven daarin automatisch mee. Intelligencevragen kunnen als de actualiteit dat verlangt, op elk gewenst moment hierop worden aangepast. Met deze drie basisprincipes als vertrekpunt, worden hierna de fases van het intelligenceproces beschreven. In feite behelst iedere fase een eigen proces en bestaat iedere fase uit een aantal stappen die doorlopen moeten worden. Zo is in het vorige hoofdstuk specifiek ingegaan op de fases van het verzamelen van gegevens en het bewerken van informatie en zijn hiervoor specifiek enkele processtappen beschreven. Voor deze fases van het intelligenceproces wordt daarom nadrukkelijk naar het vorige hoofdstuk verwezen. De procesbeschrij- ving in deze paragraaf concentreert zich meer op de fases waarbij de interactie tussen analist en beslisser nadrukkelijk een rol speelt, namelijk bij het intakegesprek en het delen van intelligence. Aan de orde komen intake en planning (4.3.1), verzamelen van informatie (4.3.2), bewerken (4.3.3) en interpretatie van informatie (4.3.4) 4.3.1 Intake en planning In militaire opleidingen geldt het adagium van de zes p’s: prior, proper, planning, prevents, poor, performence. Dit simpele rijtje heeft op het slagveld ongetwijfeld meer dan eens levens gered. Ook binnen andere disciplines zoals het intelligenceproces valt of staat een goed eindresultaat met een gedegen planning en intakegesprek vooraf. Het intakegesprek markeert de start van het intelligenceproces en vraagt van zowel analist als beslisser betrokkenheid en voorbereiding. In het intakegesprek bespreken analist en beslisser de intelligencebehoefte, kansen, beperkingen en randvoorwaarden die op het intelligenceproces van invloed zijn óf voor een goed eindresultaat als voorwaarde moeten worden gesteld. Eén van de grootste uitdagingen in het intakegesprek is om de intelligencevragen helder te krijgen, die de beslisser met het veiligheidsinformatieproduct beantwoord wil zien. Beslissers weten echter voorafgaand aan het intakegesprek vaak nog niet precies wat zij willen vragen of weten hun intelligencebehoefte nog niet direct in de juiste intelligencevraag te gieten.47 Aan de andere kant zijn analisten soms niet in staat om beslissers hierbij een handje te helpen en suggesties te doen om de intelligencebehoefte en -verwachtingen expliciet te maken. De kans is dan groot 4 Intelligence en recherchestrategieën dat de verwachtingen die de beslisser van een veiligheidsinformatieproduct heeft, niet worden vertaald naar een duidelijke afspraak en leiden tot een veiligheidsinformatieproduct dat weinig hout snijdt. Er is dan sprake van een verwachtingenkloof.48 Pas als de drie cirkels van verwachtingen, afspraken en het uiteindelijke veiligheidsinformatieproduct samenkomen, kunnen we spreken van een geslaagd intelligenceproces (zie figuur 4.2). 73 antwoord te komen, is een gedegen probleemverkenning vereist. De beslisser is hierbij als eerste aan zet. Het is zaak dat de beslisser aan de analist kan verduidelijken met welk probleem of dilemma hij in zijn praktijk is geconfronteerd. Het is dan ook zaak dat de analist als gelijkwaardig sparringpartner met de beslisser in gesprek gaat. Hierbij dient haast als voorwaarde te worden gesteld dat de analist bekend is met de context waarin de beslisser ope- Verwachting Afspraak Intelligence product Figuur 4.2: De drie-eenheid van verwachting, afspraak en veiligheidsinformatieproduct. (Bron: Minnebo (2007) Zoals uit figuur 4.2 blijkt, valt of staat het intelligenceproces met het expliciteren van de verwachtingen van de beslisser, ofwel zijn of haar intelligencebehoefte. Dit is altijd een zoektocht waar analist en beslisser beide aan deelnemen. Om tot de juiste afspraken te komen, moet een aantal stappen worden doorlopen. Deze stappen kunnen als leidraad worden gebruikt om tot een goede intelligenceopdracht te komen. Stap 1 Probleemstelling en Doelstelling bepalen Een eerste stap is om het doel van de analyse vast te stellen. Hierbij moet een antwoord komen op de vraag: waartoe moeten de analyseresultaten dienen? Om tot een reert. De analist moet het proces snappen om het probleem te kunnen doorgronden en ontleden. Voor de operationele praktijk geldt bijvoorbeeld dat hij of zij bekend is met opsporingsproces en de dilemma’s waarmee een teamleider of tactisch coördinator wordt geconfronteerd. Hetzelfde geldt voor de tactisch en strategisch analist die respectievelijk de stuurploeg en de korpsdirectie van een intelligence(c.q. veiligheidsinformatie)product voorziet. Zij moeten eveneens begrijpen met welke belangen of dilemma’s beslissers worden geconfronteerd. Aan de andere kant komt het geregeld voor dat de beslisser weinig of geen idee heeft van wat hij eigenlijk wil weten.49 Het helpt 74 Opsporing belicht als de beslisser al enigszins voor ogen heeft wat hij met het veiligheidsinformatieproduct wil bereiken.Voor de operationele praktijk is het een stuk lastiger. Hierin heeft de beslisser namelijk de leiding over zowel het opsporingsproces als het intelligenceproces en moet hij beide processen op elkaar zien af te stemmen. De beslisser moet daarom in staat zijn om zijn probleem te ontleden en een onderscheid te maken in vragen die betrekking hebben op waarheidsvinding en vragen die hij beantwoord wil zien om daarmee sturing mogelijk te maken. Door het probleem of dilemma samen met de analist te ontleden, ontstaat er zicht op de doelstelling waar het veiligheidsinformatieproduct aan moet voldoen. De eerste stap is nu gezet. Stap 2 Onderwerp vaststellen Nadat het doel is vastgesteld, dient het onderwerp van analyse te worden bepaald. Het onderwerp van analyse kan worden gezien als de invalshoek, waar vanuit de analyse wordt aangevlogen. Er zijn voor Categorieën Onderwerpen 1.Handelende Subjecten Slachtoffers veiligheidsinformatieproducten meerdere invalshoeken mogelijk. Een handig hulpmiddel in de zoektocht naar een onderwerp van analyse kan worden gevonden in het ordeningskader analyse dat door ABRIO is opgesteld.50 Hierin is een overzichtelijk onderscheid gemaakt in onderwerpen van analyse, die als invalshoek van analyse kunnen worden gekozen. In figuur 4.3 zijn de hoofdcategorieën en bijbehorende onderwerpen weergegeven. Het overzicht kan worden beschouwd als een menukaart, waaruit analist en beslisser een invalshoek kunnen kiezen die het best aansluit bij de doelstelling. Het uitgangspunt is dat er uiteindelijk voor één onderwerp wordt gekozen. Het onderwerp kan namelijk worden beschouwd als de eerste aanzet om te komen tot een gerichte en specifieke vraagstelling die aansluit op het sturingsproces. Verdachten Dadergroepen 2.Criminele Activiteiten Criminele processen, (logistiek) Criminele handelingen (MO) Criminele gebeurtenissen (delict) 3.Ruimte Gebied/locatie 4.Tijd Periode/tijdstip 5.Criminaliteitsgerelateerde objecten Doelwitten, niet zijnde personen of locaties Criminele opbrengsten Hulpmiddelen bij het plegen van criminaliteit Figuur 4.3: Hoofdcategorieën en onderwerpen voor analyse (Bron: Zonder vraag geen antwoord, ABRIO, 2004) 4 Het overzicht van figuur 4.3 helpt om het probleem vanuit een frisse invalshoek te bekijken en kan nieuwe aanpakwaardige elementen van het probleem blootleggen. Stel, een operationeel teamleider is belast met het aanpakken van een dadergroep die zich bezighoudt met gewelddadige overvallen. Hij vraagt om een veiligheidsinformatieproduct dat zicht moet geven op de betrokken leden van de dadergroep. De meest voor de hand liggende invalshoek zou nu ‘handelende subjecten: dadergroep’ kunnen zijn, maar wellicht is het efficiënter om het criminele proces centraal te stellen. De 80/20 regel van Pareto; een groot deel van de criminaliteit (80%) wordt gepleegd door een klein aantal criminele groepen (20%). Inzicht in het criminele proces kan mogelijk zicht geven op de rolverdeling binnen de dadergroep, of zelfs specialistische rollen binnen de dadergroep blootleggen, zoals de wapenleverancier, autodief of witwasser. De verwachting daarbij is dat inzicht in het criminele proces bijdraagt aan een doordachte effectieve en efficiënte interventie of ingang voor recherchestrategieën. Een dergelijke benadering sluit aan bij de strategieën van tegenhouden en het barrièremiddel. Intelligence en recherchestrategieën 75 De criminele glasblazer Een mooi voorbeeld van de toepassing van het 80/20-principe en het barrièremodel is de aanpak van xtc-handel vanuit de zuidelijke regio’s. Door analyse van het crimineel proces werd een Duitse glasblazer geïdentificeerd die verantwoordelijk was voor het vervaardigen van grote glazen kolven die specifiek benodigd zijn om xtc te kunnen vervaardigen. Deze glasblazer bleek meerdere grote criminele groepen in de Zuidelijke politieregio’s van deze kolven te voorzien. Door actief op deze schakel in het crimineel proces te investeren met behulp van intelligence, werd de xtc-productie in een groot deel van Nederland stilgelegd. Veiligheidsinformatieproducten kunnen hierbij een belangrijke bijdrage leveren om dergelijke zwakke schakels in het crimineel proces te onderkennen. Een voorspellende analyse op het onderwerp ‘crimineel proces’ zou bijvoorbeeld kunnen inzoomen op subjecten die deze glasblazer mogelijk kunnen vervangen na een interventie. Op deze manier helpt het veiligheidsinformatieproduct om inzicht te krijgen op de 20% van een crimineel netwerk die cruciaal is voor 80% van het crimineel proces. Zonder glasblazer is er immers geen xtc-productie. Door op deze wijze strategisch naar veiligheidsproblemen te kijken en daarbij na te denken hoe het intelligenceproces hieraan kan bijdragen, ontstaan creatieve invalshoeken voor proactieve recherchestrategieën 76 Opsporing belicht Stap 3 Vraagstelling definiëren Nu het doel en invalshoek zijn bepaald, ligt de uitdaging om dit onderwerp verder te vertalen naar specifieke intelligencevragen. Met het onderwerp ‘het crimineel proces van de xtc-handel’ kun je namelijk nog alle kanten op. Er zit dan nog teveel licht tussen de verwachtingen van de beslisser en het eindproduct. Als criterium kan hierbij worden aangehouden dat het onderwerp en vraag zodanig moeten worden gespecificeerd dat met de resultaten ook daadwerkelijk direct iets in beleidsmatige, tactische of operationele sturing kan worden ondernomen.51 De antwoorden op de vragen moeten namelijk direct kunnen leiden tot actie. Een belangrijk hulpmiddel om tot specifieke vragen te komen, zijn de zeven gouden w’s die eerder in hoofdstuk 3 aan de orde zijn gekomen (zie figuur 4.4). Met de zeven gouden w’s als leidraad wordt het onderwerp omgezet in gerichte intelligencevragen. Alle elf invalshoeken uit figuur 4.4 kunnen nu als uitgangspunt worden genomen. Een teamleider in een onderzoek naar een serie overvallen veronder- stelt dat er een verband bestaat tussen de delicten en kenmerken van de doelwitten, in dit geval geldtransporten. Hij veronderstelt dat hier mogelijk kansen liggen voor interventies bij toekomstige overvallen. Het onderwerp van analyse dat bij deze intelligencebehoefte aansluit is dan ‘doelwit’ in de zin van de betreffende geldtransporten. Door ‘geldstransport’ centraal te stellen en deze langs de zeven w’s te leggen, kunnen de volgende vragen worden geformuleerd: • Wie zijn betrokken bij deze geldtransporten? • Wat gebeurt er als het geldtransport wordt overvallen? • Waarmee wordt het geldtransport overvallen? • Wanneer wordt het geldstransport overvallen? • Waar wordt het geldstransport overvallen? • Op welke wijze wordt het geldtransport overvallen? • Waarom worden deze geldtransporten overvallen? Wie met Wie? Wie doet Wat? Onderwerp (Invalshoek) Wie doet wat Waarmee? Wie doet wat Wanneer? Wie doet wat Waar? Wie doet wat op Welke wijze? Wie doet wat Waartoe? Ander handelend subject (verdachte) Criminele activiteit Crimineel gerelateerde objecten Tijd Ruimte Criminele handelingen Criminele handelingen Figuur 4.4: De zeven gouden w’s van intelligence (Bron: Zonder vraag geen antwoord door ABRIO, 2004). 4 Intelligence en recherchestrategieën Met uitzondering van de waarom-vraag leiden antwoorden op deze w-vragen tot een veiligheidsinformatieproduct dat hoofdzakelijk beschrijvend van aard is. De eerste zes vragen leiden al snel tot een verzameling van informatie zoals die in systemen is vastgelegd.52 In feite is de laatste waaromvraag de belangrijkste. Een antwoord op de vraag waar de verdachte overvallen pleegt, krijgt immers veel meer betekenis wanneer bekend is waarom de verdachte juist op dat 77 Nog mooier zou het zijn om antwoord te kunnen geven op de twee vragen: Wat zijn mogelijke plaatsen, tijdstippen of type geldstransporten die in de nabije toekomst als doelwit voor een overval kunnen worden aangemerkt? En welke maatregelen zullen het meeste effect sorteren om de reeks overvallen op geldstransporten te stoppen? Dit zijn respectievelijk een voorspellende vraag (risico’s) en een prescriptieve vraag (maatregelen). Wie: Waarom zijn deze personen betrokken bij die geldtransporten? Wat: Waarom doen bepaalde gebeurtenissen zich voor als het geldtransport wordt overvallen? Waar: Waarom worden deze geldtransporten op een bepaalde plaats overvallen? Wanneer: Waarom worden deze geldtransporten op een bepaald tijdstip overvallen? Waarmee? Waarom worden er bepaalde hulpmiddelen gebruikt om de geldtransporten te overvallen? Waarom? Met welk motief worden juist deze geldtransporten overvallen? Welke wijze? Waarom worden de geldstransporten juist op deze wijze overvallen? figuur 4.5: De zeven gouden w’s toegepast op geldtransportovervallen doelwit, op een bepaald tijdstip overvallen pleegt en waarom juist met die mededader. Antwoorden op de waarom-vragen geven hierdoor eerder aanknopingspunten voor interventies. Kop en Klerks (2010) geven hierbij aan dat door bij elke gouden ‘w’ de waarom-vraag te stellen en met ‘daarom’ te beantwoorden, automatisch meerwaarde ontstaat voor het sturingsproces. Voorspellende en prescriptieve intelligencevragen sluiten het best aan op een proactieve aanpak en dragen bij aan strategisch denken in recherchestrategieën. Tegelijkertijd zijn dit ook de moeilijkste vragen om te beantwoorden. Binnen het ordeningskader analyse wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen vijf typen intelligencevragen zoals weergegeven in figuur 4.6.53 78 Opsporing belicht Soort vraag Beschrijving Beschrijvende Hoe ziet het probleem eruit en hoe ontwikkelt het zich? vragen Verklarende vragen Wat zijn de oorzaken (en/of gevolgen) van dit probleem? Voorspellende Hoe zal het probleem er in de toekomst uitzien vragen Evaluerende vragen Welk effect hebben maatregelen in het verleden met betrekking tot dit probleem gesorteerd en waarom? Prescriptieve vragen Welke maatregelen moeten we treffen om dit probleem effectief aan te pakken? Figuur 4.6: Soorten intelligencevragen (Bron: Minnebo, 2007; en Abrio, 2004) De typen vragen kennen een onderlinge hiërarchie, waarbij de beschrijvende vraag onder aan de ladder is gepositioneerd en de prescriptieve vraag bovenaan. Deze hiërarchie hangt samen met het niveau van informatie en kennis dat voor beantwoording noodzakelijk is. Voor een antwoord op een verklarende vraag (waarom) moet eerst een antwoord bekend zijn op de beschrijvende vraag. Zoeken naar verklaringen vervalt al snel in gissen als je niet weet hoe het probleem er uitziet en welke factoren een rol spelen. Voordat duidelijk is waarom er op een bepaalde locatie geldtransporten worden overvallen, moet eerst duidelijk worden waar die overvallen dan in het verleden hebben plaatsgevonden. Een antwoord op de waarom-vraag is vervolgens weer noodzakelijke input voor een antwoord op de voorspellende vraag: Wat zijn de potentiële locaties waar de overvallen op geldtransporten in de toekomst kunnen plaatsvinden? Een beslisser dient er dan ook rekening mee te houden dat een antwoord geven op een voorspellende vraag daarom meer tijd in beslag neemt dan een antwoord op een beschrijvende vraag. Een analist kan de beslisser hierover in het intakegesprek informeren en adviseren. Stap 4 Vastleggen van afspraken Even belangrijk als het helder stellen van het doel, onderwerp en intelligencevragen is het bespreken van de randvoorwaarden die voor de uitvoering van het intelligenceproces van belang zijn. Vragen die in ieder geval aan de orde moeten komen zijn:54 • Wanneer moet het veiligheidsinformatieproduct klaar zijn? • Over welke periode dient het veiligheidsinformatieproduct zich uit te strekken? • Welke informatie moet de analist ter beschikking krijgen? • Hoe dient het veiligheidsinformatieproduct te worden overgedragen? (presentatie, briefing, rapportage) • Hoe wordt de tussentijdse afstemming met de beslisser geregeld? • Hoe volledig moet het veiligheidsinformatieproduct zijn en tot welk detailniveau moet het zich uitstrekken? • Is er budget om middelen aan te schaffen, bezoeken af te leggen, deskundigen te raadplegen, commerciële databases te bevragen of andere noodzakelijk te maken kosten te dekken? • Wie zullen straks de analyseresultaten onder ogen krijgen? 4 • Wat gaan zij met de analyseresultaten doen? • Wanneer worden de eerste resultaten verwacht? • Welke terugkoppeling krijgt de analist? Als sluitstuk van het intakeproces is het van belang dat doelstelling, onderwerp, intelligencevragen en randvoorwaarden worden vastgelegd. Dit is van belang omdat de inhoud van het gesprek na verloop van tijd kan vervagen. Daarnaast kunnen bepaalde aspecten onderbelicht zijn gebleven die voor een goed eindresultaat toch van belang zijn. Het helpt daarom als de analist na het intakegesprek zijn interpretatie van het gesprek uitschrijft. Enerzijds wordt de analist nu gedwongen om de vraagstelling voor zichzelf nogmaals te expliciteren. Anderzijds kan de beslisser nogmaals nagaan of zijn intelligencebehoefte op de juiste wijze is vertaald en door de analist is begrepen. Hier kan het gestandaardiseerde analyseopdrachtformulier worden gebruikt, zoals dat door ABRIO is opgesteld. Na het intakegesprek moeten in ieder geval het doel, onderwerp, intelligencevragen, randvoorwaarden en einddatum zijn vastgelegd. Op deze wijze passen de cirkels van behoefte, afspraak en eindproduct uit figuur 4.2 netjes over elkaar heen. Het helpt voorkomen dat beslisser en analist achteraf naar elkaar wijzen als de veroorzaker van een onbruikbaar veiligheidsinformatieproduct. Daarnaast gebruikt de analist de uitkomsten van het intakegesprek om de benodigde werkzaamheden zo efficiënt mogelijk te kunnen plannen. Intelligence en recherchestrategieën 79 4.3.2 De interactie tussen analist en beslisser ‘Een goede analist levert missende puzzelstukjes in vastgelopen onderzoeken’ Klerks en Versteegh (2002) omschreven het mooi: “Van analisten wordt verwacht dat zij parels vinden in zeeën van ruis.” Vaak wordt iemand als een goede analist gezien als hij of zij vanachter zijn computer een belangrijke bijdrage levert of zelfs de oplossing aandraagt als het onderzoek is vastgelopen.55 Veel analisten kennen situaties waarin winkelwagens vol gegevens de analistenkamer worden binnengereden met het verzoek orde in de chaos te scheppen. Analisten worden dan voor de onmogelijke taak gesteld een panklare zaak te destilleren uit een ongestructureerde bak aan telefoontaps, historische printgegevens en verklaringen.56 Uit het onderzoek van De Poot et al. (2004) naar het rechercheproces kwam naar voren dat analisten het gevoel werd gegeven dat zij met oplossingen moesten komen als het onderzoek in een impasse terecht was gekomen. Analisten die met dergelijke opdrachten instemmen, worden als potentiële drenkeling achtergelaten in een oceaan aan gegevens. Niet zelden leidt dit tot veiligheidsinformatieproducten die niet aan de verwachtingen voldoen. Miscommunicatie over verwachtingen van het veiligheidsinformatieproduct vooraf en de afstemming van werkzaamheden waren volgens het onderzoek de meest waarschijnlijke oorzaken voor de hoge druk die door de analisten in kwestie werd gevoeld.57 Om de motor van het intelligenceproces soepel te laten draaien, behoren de tandwielen van het intelligenceproces en rechercheproces ook na het intakegesprek continue naadloos op elkaar aan te sluiten en in dezelfde frequentie te draaien (figuur 4.1). 80 Opsporing belicht In de praktijk wordt de frequentie waarin deze tandwielen draaien echter niet door de techniek bepaald, maar door de mensen die aan de knoppen draaien. Als één van de tandwielen sneller draait dan de ander, loopt de motor vast. In de ideale situatie zitten analist en beslisser daarom niet alleen tijdens het intakegesprek bij elkaar, maar gedurende het gehele intelligenceproces om de voortgang van het intelligenceproces te bespreken en het vizier zo nodig scherp te stellen. Daarnaast vraagt de dagelijkse actualiteit vaak ook om tussentijdse afstemming en advisering op basis van intelligence-inzichten die op dat moment beschikbaar zijn. De rol van de analist verschuift daarmee van ondersteunende hulpkracht, naar een vaste sparringpartner bij complexe vraagstukken. Dit vraagt om investeringen van zowel de kant van de beslisser als de analist. Eén van de voorwaarden om als sparringpartner te kunnen fungeren, is dat de analist begrijpt met welke dilemma´s een besluitvormer binnen de sturing wordt geconfronteerd. Hoe kun je immers aanbevelingen maken, zonder te weten waar deze toe moeten dienen? Dit betekent niet dat de analist op de stoel van de beslisser moet gaan zitten, maar dat hij of zij het spel der belangen kent waar de beslisser mee wordt geconfronteerd. Veiligheidsinformatieproducten worden hierdoor maatwerk dat niet alleen informerend maar ook adviserend van aard is.58 Analisten moeten daarnaast rekening houden met meerdere beslissers. Een veiligheidsinformatieproduct kan immer één opdrachtgever, maar meerdere beslissers hebben. De analist moet daarom niet alleen vaststellen welke beslissers van het veiligheidsinformatieproduct gebruikmaken, maar bovendien afwegen welke inhoud en welke presentatievorm aansluiten bij de behoeften van de betreffende beslissers. Eén van de beste manieren voor analisten om in deze context maatwerk te garanderen, is door te bepalen hoe beslissers succes definiëren. Operationeel succes wordt doorgaans bepaald door snelle, efficiënte en actuele voorbereiding op (on)voorziene hectische situaties. Het is daarom waarschijnlijk dat een operationeel teamleider een actueel, praktisch toepasbaar en concreet veiligheidsinformatieproduct het meest zal waarderen. Strategisch beslissers zullen daarentegen eerder diepgaandere en toekomstgerichte veiligheidsinformatieproducten waarderen, die beter aansluiten op het bepalen van strategie op de langere termijn. In analyseopleidingen, zoals de opleiding operationele criminaliteitsanalyse (OCA) en de recherchekundige analyse opleiding, wordt aan deze analysecompetenties aandacht besteed. Niet alleen analisten zijn verantwoordelijk voor een soepel lopend intelligenceproces, ook beslissers moeten hieraan bijdragen. In de dagelijkse hectiek is het niet altijd vanzelfsprekend om ruimte voor overleg en afstemming te organiseren. Toch is dit één van de belangrijkste pijlers voor een effectief en efficiënt intelligenceproces. Beslissers moeten analisten daarom op gezette tijden in de gelegenheid stellen om in een informele setting te sparren over voortgang en inhoud en een platform bieden om op basis van het veiligheidsinformatieproduct aanbevelingen te kunnen maken. Evenals analisten moeten beslissers daarom bekend zijn met het intelligenceproces en begrijpen wat nodig is om tot een effectief veiligheidsinformatieproduct te komen, zodat zij de analist optimaal kunnen faciliteren. Het intakegesprek biedt daarom tevens de gelegenheid om over elkaars 4 processen te leren en nadere afspraken te maken hoe de afstemming tijdens het proces wordt geborgd. 4.3.3 Verzamelen van gegevens Met de uitkomsten van het intakegesprek als leidraad begint de analist met het verzamelen van gegevens. De analist maakt hierbij gebruik van de stappen als omschreven in het vorige hoofdstuk. Hoewel de analist het overzicht bewaakt, is hij of zij binnen het intelligenceproces niet als enige verantwoordelijk voor het verzamelen van gegevens. Vaak kan een analist een beroep doen op de infodesk, de RIO, tactisch rechercheurs, informatierechercheurs of informatiecoördinatoren die hem daarbij behulpzaam kunnen zijn en vaak over bredere expertise beschikken. De regie binnen het intelligenceproces ligt echter wel bij de analist, aangezien hij of zij als enige overzicht heeft op de lacunes in het informatiebeeld. Als blijkt dat de analist in de verzamelfase niet over cruciale informatie kan beschikken, vindt er afstemming plaats met de beslisser. De beslisser heeft hierbij de verantwoordelijkheid om de analist te ondersteunen in diens informatiebehoefte. In een operationeel onderzoek kan dit betekenen dat de beslisser informatie vanuit de tactiek kan verzamelen, bijvoorbeeld door een extra tapaanvraag te doen op een potentiële medeverdachte die in beeld is gekomen of door aanvullende gegevens bij een bank te vorderen. Naast het verzamelen vindt in deze fase eveneens de beoordeling van de kwaliteit en betrouwbaarheid plaats, zoals is omschreven in het vorige hoofdstuk.59 Indien de informatie niet kan worden verzameld, moeten beslisser en analist afstemmen over de haalbaarheid van de intelligenceopdracht en deze zo nodig herzien. Intelligence en recherchestrategieën 81 4.3.4 Bewerken van informatie Aansluitend aan het verzamelen van gegevens vindt de bewerking van informatie plaats. Eerder is aangeduid dat er binnen het intelligenceproces een onderscheid kan worden gemaakt tussen de objectieve factfinding-fase en de subjectieve interpretatiefase. Bij het bewerken van informatie is binnen het intelligenceproces nog sprake van factfinding. De verschillende puzzelstukjes die uit het verzamelen van informatie voortkomen worden tot een geheel samengevoegd. Om dit op een gestructureerde wijze te laten verlopen wordt de geïntegreerde informatie geëxternaliseerd. Dit betekent dat de gegevens met elkaar in verband worden gebracht in grafieken, tabellen, analyseschema’s of databases. Door informatie op deze manier vast te leggen en visueel te maken, kan de analist in de interpretatiefase op ieder gewild moment inzoomen maar tegelijkertijd ook snel weer terugschakelen naar een helikopterview op de gehele informatiepositie. Het overzicht dat hierdoor ontstaat, wordt synthese genoemd.60 Het interpreteren van de informatie wordt in deze fase tot een minimum beperkt. 4.3.5 Interpreteren van Informatie Waar het bij synthese gaat om het integreren van informatie tot een geheel, daar gaat het bij analyse om het ‘ontleden van informatie in bestanddelen’.61 Er wordt in deze fase betekenis gegeven aan de geïntegreerde informatie. Dat resulteert in aanbevelingen en conclusies waarmee de beslisser mee uit de voeten kan. Het geven van betekenis is in feite een subjectieve activiteit, in die zin dat menselijk inzicht benodigd is om tot een interpretatie te komen. De analist put hierbij uit competenties als inductief en deductief denkvermogen, ervaring, durf 82 Opsporing belicht en creativiteit. Indien de analist niet over voldoende kennis over een bepaald aspect beschikt, kan hij altijd kennis van buiten bij zijn analyse betrekken. Niet zelden is dit een lid van een onderzoeksteam, zoals een ervaren rechercheur of een financieel expert. Bij externe deskundigen kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan wijkagenten, onderzoekers van de universiteit of onderzoeksbureaus. Experts hoeven niet altijd als experts bekend te staan. Mensen die iets kunnen vertellen over hoe bepaalde processen lopen, zoals havenmeesters of bepaalde toezichthouders, kunnen tevens als experts worden aangeduid. Bij het interpreteren wisselen creatief denken en logisch nadenken elkaar af. Dit is vaak een lastige opgave omdat beide denkprocessen elkaar continue tegenspreken. Creatief denken genereert ideeën en nieuwe invalshoeken om naar informatie te kijken, terwijl logisch denken zorgt dat deze ideeën realistisch blijven. Er bestaan diverse methoden en technieken om beide denkstijlen met elkaar te verenigen.62 Een belangrijk vereiste in deze fase van het intelligenceproces is dat de analist in vrijheid moet kunnen interpreteren. Als waarborg wordt echter gesteld dat dit op transparante wijze gebeurt.63 Transparantie kan hierbij worden gedefinieerd als: de mate waarin achterliggende informatie en overwegingen die aan het intelligenceproces ten grondslag liggen, aan de beslisser inzichtelijk kunnen worden gemaakt.64 De analist moet te allen tijde aan de beslisser kunnen uitleggen en aangeven op welke informatie hij of zij een bepaalde interpretatie heeft gebaseerd. In de operationele praktijk gebeurt het nogal eens dat de advocatuur de keuzes in een onderzoek in twijfel trekt. Als deze keuzes op basis van veiligheidsinformatieproducten tot stand zijn gekomen, moet kunnen worden aangegeven welke informatie hieraan ten grondslag heeft gelegen. Transparantie is daarom vooral binnen de juridische context van het opsporingsonderzoek van levensbelang. Uit onderzoek van Cope (2004), Van Calster & Vis (2008) en Duijn (2011) blijkt bovendien dat beslissers veiligheidsinformatieproducten vaak niet voor honderd procent vertrouwen. De oorzaak hiervan is dat zij de kwaliteit van de bronnen niet kennen of het vertrouwen dat hieraan ten grondslag ligt. Eigenlijk hebben zij geen zicht op het proces op basis waarvan het veiligheidsinformatieproduct tot stand komt. Door op elk gewenst moment achterliggende informatie en inzichten voor een beslisser inzichtelijk te maken, kan het vertrouwen en daarmee de mate van benutting van het veiligheidsinformatieproduct binnen het sturingsproces worden vergroot. Analist en beslisser kunnen in het intakegesprek aangeven op welke wijze de transparantie binnen het intelligenceproces wordt geborgd. 4.3.6 Delen van intelligence Het sluitstuk wordt gevormd door één van de belangrijkste fases in het intelligenceproces, namelijk het delen van het veiligheidsinformatieproduct met de beslisser. Voor een goedlopend intelligenceproces is de productie immers even belangrijk als de wijze waarop het veiligheidsinformatieproduct wordt overgedragen aan de beslisser.65 Uit onderzoek naar de uiteindelijke benutting van het veiligheidsinformatieproduct blijkt namelijk dat de service die aan de beslisser wordt geboden minstens zo belangrijk is als de informatie die aan het product ten grondslag ligt.66 Een analist 4 kan immers tot fantastische en originele inzichten zijn gekomen, maar als deze niet op een juiste wijze aan de beslisser kunnen worden overgebracht, is de kans erg klein dat deze tot actie leiden. Ratcliffe (2008) spreekt in dit kader dan ook van het ‘verkopen’ van het veiligheidsinformatieproduct aan de beslisser. Het is daarom zaak voor de beslisser om de analist een platform te bieden waarin bevindingen kunnen worden toegelicht. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat face-to-face presentaties voor beslissers effectiever zijn dan rapportages.67 Beslissers krijgen dan ook de kans om verdiepende vragen te stellen naargelang hun individuele intelligencebehoefte. Hierover zijn in het intakegesprek al afspraken gemaakt. Analisten kunnen weliswaar adviseren, maar moeten altijd in ogenschouw houden dat het de klant is die bepaalt hoe hij het veiligheidsinformatieproduct teruggekoppeld wil zien. 4.3.7 Actie, evaluatie en behoeftestelling Na het delen van intelligence volgt actie. Zoals eerder in figuur 4.1 is weergegeven, schuiven de tandwielen van het intelligenceproces en het opsporingsproces in deze fase in elkaar. Actie roept binnen de politiepraktijk vaak associaties op van ‘deuren eruit lopen’ of ‘boeven achterover trekken’. Dit is echter geen voorwaarde voor actie. Actie betekent dat het veiligheidsinformatieproduct opvolging krijgt binnen de besluitvorming en daarmee binnen de sturingsprocessen wordt meegewogen. Dit kan dus ook betekenen dat er weloverwogen wordt besloten om niets te ondernemen, of dat wordt besloten dat beter een partner in de aanpak in stelling kan worden gebracht, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst of de gemeente. Intelligence en recherchestrategieën 83 Daarnaast worden beslissingen veelal binnen een complexe omgeving genomen. Naast inhoudelijke aspecten spelen bedrijfsmatige aspecten hierin minstens een even belangrijke rol. In tijden van bezuinigingen krijgen overwegingen als capaciteit en geld eerder voorrang, boven de objectieve inzichten die vanuit het intelligenceproces worden ingebracht. Daarnaast kan druk vanuit de media of de politiek een grote wissel trekken op de wijze waarop besluiten tot stand komen. In een dergelijk speelveld is het moeilijk om keuzes uitsluitend te baseren op de geanalyseerde informatie en kennis.68 Van de beslisser mag echter worden verwacht dat hij het veiligheidsinformatieproduct ondanks deze externe factoren meeweegt bij het nemen van beslissingen. Nadat de actie heeft plaatsgevonden, is het zaak om tijd in te ruimen voor een korte evaluatie van het resultaat (stap 7 in figuur 4.1). Een evaluatie kan duidelijk maken welke effecten het geselecteerde beleid, recherchestrategieën of acties binnen het tactisch proces hebben gesorteerd. De balans die naar aanleiding hiervan kan worden opgemaakt, maakt het niet alleen mogelijk om het tactisch proces te richten maar kan tevens leiden tot nieuwe intelligencevragen die beantwoord moeten worden om verdere sturing mogelijk te maken. In feite leiden goede veiligheidsinformatieproducten niet alleen tot antwoorden maar ook direct tot nieuwe vragen. Na de evaluatie vindt daarom altijd een nieuwe behoeftestelling plaats (stap 8 in figuur 4.1), waarin niet alleen wordt bekeken waar het tactisch proces zich op moet richten, maar ook waarop het intelligenceproces zich het beste kan richten om hierop aan te sluiten. Als de beslisser de balans heeft 84 Opsporing belicht opgemaakt, begint de cyclus opnieuw en vindt er opnieuw een intakegesprek plaats om de nieuwe intelligencebehoeften voor zowel analist als beslisser helder te krijgen (stap 1 in figuur 4.1). De analist kan dan op basis van nieuwe intelligencevragen de gehele cyclus van verwerking, bewerking en interpretatie opnieuw doorlopen, om uiteindelijk in stap 5 weer met een gericht veiligheidsinformatieproduct te komen. Daarmee is de intelligencecyclus rond. 4 Intelligence en recherchestrategieën Sturingsproces Opsporing Intelligenceproces NIK Strategisch Intelligence 85 Strategische sturing (Driehoek) Prioriteiten en speerpunten 4.4. Veiligheidsinformatieproducten binnen het opsporingsproces “Analyse is het maken van plaatjes en schema’s” Een eveneens veel voorkomende misvatting is dat analyse hoofdzakelijk bestaat uit het maken van plaatjes. De analist wordt vaak gezien als een grafisch medewerker die mooie tijdlijnen en relatieschema’s produceert. De schema’s worden dan aan de muur gehangen, waarna de interpretatie aan de rechercheurs of de teamleiding wordt overgelaten.69 In dit kader wordt ook wel gesproken van de analist als grafisch medewerker of boekhouder: “Analisten worden ook wel vergeleken met boekhouders die tot taak hebben om zaken te administreren en de administratie op zeker moment overdoen aan anderen die er dan zelfstandig dingen over moeten bedenken.”70 Binnen het intelligenceproces zijn schema’s echter geen doel op zich, maar een middel om overzicht te creëren en van daaruit tot een veiligheidsinformatieproduct te komen. Maar als een schema geen analyse is, wat kan een beslisser dan wél van een veiligheidsinformatieproduct verwachten? Binnen het NIM worden diverse veiligheidsinformatieproducten onderscheiden naar de drie sturingsniveaus (strategisch, tactisch, operationeel). Op strategisch sturingsniveau worden besluiten genomen over het beleid en wordt een langetermijnstrategie ontwikkeld, om langetermijndoelen te behalen. Op tactisch sturingsniveau worden deze beleidskeuzes vertaald naar de inzet van mensen en middelen. En op het operationeel sturingsniveau gaat het om de directe aansturing van het uitvoeren van deze werkzaamheden.71 Ieder sturingsniveau kent een eigen intelligencebehoefte. Strategische besluiten vragen immers om andere inzichten dan de operationele uitvoering. In het NIM wordt voor ieder sturingsniveau een passend veiligheidsinformatieproduct vervaardigd op basis waarvan sturing kan plaatsvinden. Strategische, tactische en operationele veiligheidsinformatieproducten worden respectievelijk vervaardigd binnen de nationale (NIK), regionale (RIK) en districtelijke (DIK) informatieknooppunten, het zogeheten NIK-RIK-DIK-kanaal. RIK Tactisch Intelligence Weegploeg Stuurploeg Projectvoorbereiding DIK Operationeel Intelligence Operationele sturing Figuur 4.7: De verbinding tussen het intelligenceproces en het sturingsproces zoals dat is beschreven in het NIM. 4.4.1 Strategische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing Als input voor besluitvorming op strategisch niveau worden strategische veiligheidsinformatieproducten vervaardigd. Het doel hiervan is om trends en ontwikkelingen op het gebied van criminaliteit en veiligheid in kaart te brengen. Het beeld dat hierdoor ontstaat, maakt vergelijkingen tussen gebieden en over de tijd mogelijk. Op deze wijze wordt duidelijk welke problemen met voorrang moeten worden opgepakt of welke wijken of districten extra aandacht verdienen. Sommige strategische beslissers hechten veel waarde aan cijfers. Cijfers zijn namelijk concreet en laten een bepaalde ontwikkeling zien over de tijd of verschillen tussen gebieden. Strategische veiligheidsinformatieproducten zijn daarom in beginsel vaak kwantitatief van aard en bevatten veelal tabellen en cijferoverzichten.72 Volgens Ratcliffe (2008) worden goede beslissingen echter niet genomen op basis van cijfertabellen, maar op basis van verklarende inzichten waarom criminaliteitsfenomenen zich voordoen waar zij voorkomen. Versteegh (2010) maakt hierbij een onderscheid tussen probleemverkenningen en probleemanalyses. Probleemverkenningen belichten een ontwikkeling van een criminaliteitsfenomeen of gebied in de volle breedte en zijn voornamelijk op cijfers gebaseerd. Probleemanalyses gaan echter meer de diepte in om op basis van kwalitatieve onderzoeksmethoden te komen tot verklaringen voor een veiligheidsprobleem. Deze probleemanalyses worden in de praktijk ook wel criminaliteitsbeeldanalyses (CBA´s) genoemd. CBA’s kunnen belangrijke inzichten geven in hoe criminele processen verlopen of de oorzaken van veiligheidsproblemen blootleggen. CBA’s gelden in beginsel als bouwstenen voor het Nationaal Dreigingsbeeld en voor het bepalen van veiligheidsbeleid. Daarnaast sluiten CBA’s aan op het strategisch denken binnen de opsporing. Door verklaringen voor criminele verschijnings- 86 Opsporing belicht vormen als uitgangspunt te nemen, openbaren zich kansen voor interventies. Strategisch analisten en onderzoekers moeten daarvoor putten uit literatuur, open bronnen en extern onderzoek, maar ook zelf de boer op gaan binnen de operationele praktijk. Actuele verschijningsvormen en aanknopingspunten voor aanpak worden hier immers het eerst zichtbaar. Voor een optimaal werkend intelligencegestuurd strategisch sturingsproces, kunnen kwantitatieve en kwalitatieve veiligheidsinformatieproducten daarom het beste worden gecombineerd. Probleemverkenningen dragen bij aan beleidsvorming, waarna probleemanalyses zorgen voor diepgang en de vertaling naar recherchestrategieën. Voorts bestaat er in deze context steeds meer behoefte aan strategische veiligheidsinformatieproducten met een voorspellend karakter, die bijdragen aan proactieve interventies. Een combinatie van informatie uit politiesystemen, bronnen van partners, open bronnen, maar vooral ook de kennis van ervaren politiemedewerkers gelden hiervoor als belangrijke input. Nationaal dreigingsbeeld (NDB) Een voorbeeld van een strategisch veiligheidsinformatieproduct is het Nationaal Dreigingsbeeld (NDB). Het NDB kan worden omschreven als een nationale probleemverkenning op het gebied van zware georganiseerde criminaliteit en geeft mede op basis van regionale CBA’s een overzicht en inzicht in de belangrijkste verschijningsvormen die zich in Nederland manifesteren. Het NDB geldt als input voor de landelijke strategische sturing, waarvan onder meer het College van procureursgeneraal, de Raad van Hoofdcommissarissen en de minister van Veiligheid en Justitie deel uitmaken. Mede op basis van het NDB wordt het landelijk beleid in de aanpak van zware en georganiseerde criminaliteit bepaald dat zijn weerslag vindt in de speerpunten die door de Nederlandse politie iedere vier jaar met prioriteit dienen te worden opgepakt. Toekomstverkenningen Steeds vaker wordt duidelijk dat een proactieve aanpak van veiligheidsproblemen minder tijd en capaciteit kost dan tijdrovende repressieve opsporingsonderzoeken.73 Een proactieve aanpak vraagt echter om een duidelijke blik vooruit en vraagt om voorkennis van problemen die zich nog moeten aandienen. Verwoede pogingen ten spijt, laat de toekomst zich niet voorspellen en evenmin berekenen. Klerks en Kop (2010) stellen echter: “Met rationele methoden kan de onzekerheid aangaande komende ontwikkelingen echter wel worden gereduceerd, zolang maar rekening wordt gehouden met de onvermijdelijke complexiteit en wispelturigheid die eigen is aan ieder menselijk handelen.” Verder beschrijven Klerks en Kop (2010) een verzameling aan bruikbare methoden om op gestructureerde wijze tot toekomstverkenningen te komen op basis van een diversiteit aan bronnen.74 Deze methoden zijn gebaseerd op drie belangrijke ingrediënten, te weten kennis van maatschappelijke processen, een gevoel voor de juiste signalen en bronnen en de samenwerking met vakgenoten.75 Als input geld een mix aan gesloten en open bronnen, experts en databases. Een voorbeeld van deze methoden is de scenariostudie. Een scenario wordt omschreven als een plausibel verhaal waarin de verbinding wordt gelegd tussen een specifieke toekomstsituatie en de hui- 4 dige werkelijkheid, doordat causale relaties worden gelegd die mogelijke besluiten en de consequenties daarvan verduidelijken. Voor een bepaald fenomeen of veiligheidsvraagstuk worden meerdere scenario’s met elkaar vergeleken aan de hand van feiten en informatie die al bekend zijn of door een inwinplan bekend worden.76 Het doel van scenariostudies is het systematisch verkennen, creëren en testen van mogelijke en te prefereren toekomstsituaties. De systematische vergelijking van scenario’s stelt leidinggevenden in staat om simulatieoefeningen te doen voor toekomstige situaties en onverwachte ontwikkelingen te voorzien en herkennen. Een scenariostudie kan in het bijzonder van meerwaarde zijn bij actuele dreigingsvormen, zoals die vanuit rivaliserende motorclubs in Nederland. Door uit te gaan van een worstcase-, bestcase- en het meest realistische scenario en deze systematisch op basis van verifieerbare informatie te toetsen, kunnen ontwikkelingen worden voorzien en voorzorgsmaatregelen worden genomen. Toekomstverkenningen dragen daarom bij aan strategisch denken in de toepassing van recherchestrategieën. 4.4.2 Tactische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing Als op strategisch sturingsniveau over de wat-vraag is besloten, is het aan de weegen stuurploeg om te besluiten over de hoevraag. Het gaat hierbij om afwegingen over de inzet van capaciteit en middelen afgezet tegen het aanbod van aanpakwaardige subjecten, criminele groepen of locaties die bij een bepaald veiligheidsprobleem een rol spelen. Juist in deze fase van het sturingsproces komen recherchestrategieën in beeld. Hoe kan deze criminele groep het beste worden aangepakt? Intelligence en recherchestrategieën 87 Uitsluitend strafrechtelijk? Een korte klap of ‘paraplu-project’? Of wordt toch van een bestuurlijke maatregel of ontneming het meeste effect verwacht? Tactische veiligheidsinformatieproducten dienen als input voor het maken van dergelijke afwegingen. Tactische veiligheidsinformatieproducten bestaan in veel regio’s uit niet meer dan beschrijvingen van criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) die veelal tot stand zijn gekomen op basis van CIE-informatie, aangevuld met andere politiebronnen. Deze CSV-beschrijvingen worden aan de hand van een aantal weegcriteria uitgewerkt in weegdocumenten, die aan de weeg- en stuurploeg worden voorgelegd. In sommige regio’s ligt hieraan nog een tactisch criminaliteitsbeeld (TCB) ten grondslag waarin alle bekende dadergroepen staan beschreven.77 Hierbij wordt specifiek ingezoomd op aanpakwaardige hotshots of hotspots die binnen het criminele proces voor meerdere criminele groepen een belangrijke rol vervullen. Er wordt hierbij uitgegaan van de nodale oriëntatie, waarbij knooppunten in de stromen van mensen, goederen, informatie en geld worden onderkend.78 Het tactisch criminaliteitsbeeld wordt in rapportvorm verstrekt aan de leden van de stuurploeg of kan door middel van een presentatie worden overgedragen. Op het gebied van tactische veiligheidsinformatieproducten valt nog veel winst te behalen. Verbeterde automatisering draagt hieraan bij en maakt het mogelijk om databestanden te koppelen en te analyseren. Enkele instrumenten die door analisten kunnen worden toegepast, zijn hierna beschreven. Hierbij is tevens aangegeven wat hun meerwaarde kan zijn voor de ontwikkeling van recherchestrategieën. 88 Opsporing belicht Sociale netwerkanalyse Sociale netwerkanalyse (SNA) is een analysemethode afkomstig vanuit de sociologie, waarmee de onderliggende structuren van criminele netwerken kunnen worden blootgelegd. Speciaal opgeleide analisten kunnen berekenen welke actoren in een netwerk centraal staan, de spil vormen tussen de informatiestromen, gezamenlijk een cluster vormen of als bruggenbouwer binnen het netwerk fungeren. Als structuren of posities op basis van kwantitatieve methoden zijn onderkend, worden deze op kwalitatieve wijze verder uitgediept. Op deze manier kunnen verborgen gebleven netwerkstructuren worden onderkend, die juist voor de toepassing van specifieke recherchestrategieën interessante interventiemogelijkheden kunnen opleveren. Voor SNA is een brede informatiepositie benodigd die uit verschillende bronnen is opgebouwd.79 Sociale netwerkanalyse bouwt voort op voortschrijdend inzicht vanuit de crimino- logie, waarin wordt gewezen op het belang van het netwerkmodel. Dit model gaat er vanuit dat sociale relaties zoals familiebanden, liefdesrelaties, vriendschappen, klassen of buurten grote voorspellers zijn voor latere criminele samenwerking. Als verklaring voor dit verband wijzen criminologen op de rol van vertrouwen, dat door een gebrek aan rechtsbescherming in criminele samenwerking een essentiële een rol speelt.80 Hoe kun je immers iemand een partij drugs met een straatwaarde van enkele tonnen toevertrouwen, als je deze persoon amper kent of niet eerder een vertrouwensband hebt opgebouwd? Iedere groepering moet daarom worden begrepen in de eigen context, met eigen sterke en zwakke kanten.81 Op deze wijze openbaren zich kansen voor interventies zoals tegenhouden of het barrièremodel. Sociale netwerkanalyse kan aan dit inzicht bijdragen. Figuur 4.8 geeft een visualisatie van een crimineel netwerk dat actief is in hennepteelt en met sociale netwerkanalyse inzichtelijk is gemaakt. Figuur 4.8: Visualisatie van een crimineel netwerk betrokken bij hennepteelt. 4 De rode stippen vertegenwoordigen de vrouwen in het netwerk, die belangrijke posities innemen in zowel de uitvoering van criminele activiteiten, de informatiestromen, als het bij elkaar houden van het netwerk. Diverse liefdesrelaties (rode lijnen) en familiebanden (groene lijnen) liggen aan de criminele samenwerking ten grondslag. Scripting Scripting is een analysemethode die in aanvulling op sociale netwerkanalyse een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van recherchestrategieën. Bij scripting wordt het crimineel proces van een crimineel netwerk uitgewerkt naar de verschillende processtappen: het zogeheten crimescript. In het crimescript zijn verschillende rollen en verantwoordelijkheden te onderkennen die vanuit het crimineel netwerk worden ingevuld. In het crimineel proces van de hennepteelt zijn dat bijvoorbeeld de leverancier van de stekken, de elektricien, de knippers of de witwasser van het crimineel vermogen. Het uitgangspunt bij scripting is het eerder genoemde 80/20-principe van Pareto. Door de 20% inzichtelijk te maken die verantwoordelijk is voor 80% van de productie of inkomsten van het crimineel proces, openbaren zich kansen voor interventiestrategieën zoals tegenhouden, verstoren of interventies vanuit het barrièremiddel.82 Criminele samenwerking wordt niet alleen gekenmerkt door sociale netwerken, maar ook door een fysieke geografische omgeving. Deze omgeving is opgebouwd uit wegen, kanalen, locaties en gebouwen, waarvan zowel criminelen als andere burgers gebruikmaken. Binnen deze infrastructuur zoeken wetsovertreders naar Intelligence en recherchestrategieën 89 gelegenheden om handel te drijven of te faciliteren. In bijna iedere Nederlandse stad zijn koffiehuizen, cafés, coffeeshops, illegale gokhuizen en bepaalde bordelen waar gevestigde criminelen met nieuwkomers samenkomen. Criminele samenwerking is veranderlijk, maar vaste ontmoetingsplaatsen voor zaken of plezier blijven vaak bestaan. Inzicht in deze ankers of pleisterplaatsen binnen de criminele samenwerking, maakt een betere interpretatie van criminele samenwerking en voorvallen mogelijk en openbaart bovendien kansen voor interventies. De fysieke wereld loopt daarnaast over in de virtuele wereld die steeds belangrijker wordt binnen criminele processen. Binnen sociale media kunnen criminelen elkaar buiten de fysieke wereld ontmoeten en mogelijk zaken doen. Virtuele knooppunten zoals websites mogen daarom in een criminele kaart niet ontbreken.83 Evenals bij sociale netwerkanalyse en scripting dient voor het creëren van een criminele landkaart te worden gebouwd aan een valide en uitputtende intelligencepositie. Informatie van de CIE kan hiervoor een belangrijke bouwsteen vormen, maar ook beelden op basis van sociale media kunnen waardevol zijn. Men dient zich te realiseren dat hiervoor soms toestemming van de officier van justitie nodig is. 4.4.3 Operationele veiligheidsinformatieproducten in de opsporing Evenals op strategisch en tactisch sturingsniveau, zijn operationele veiligheidsinformatieproducten binnen het operationele sturingsproces niet meer weg te denken. In deze fase van de sturingscyclus zitten analist en beslisser het dichtst bij elkaar. Dat is ook noodzakelijk omdat veiligheids- 90 Opsporing belicht informatieproducten van meerwaarde moeten zijn in een dynamische omgeving, waarin intelligencevragen van het één op het andere moment door de actualiteit kunnen worden ingehaald. Operationele veiligheidsinformatieproducten komen in beginsel tot stand op basis van een gerichte vraag die in het intakegesprek met de beslisser wordt verduidelijkt. Operationele veiligheidsinformatieproducten leiden in beginsel tot overzicht (beschrijvend), maar krijgen voornamelijk meerwaarde als zij ook inzicht geven (verklarend). Voorbeelden van operationele veiligheidsinformatieproducten zijn dadergroepanalyses waarmee inzichtelijk wordt gemaakt welke leden van de dadergroep voor welke activiteiten verantwoordelijk zijn. Een ander veel gevraagd veiligheidsinformatieproduct is de zaakanalyse, waarbij de analist veelal gebruikmaakt van een tijdlijn om mogelijke hypothesen en scenario’s te verifiëren of falsifiëren. Het gaat hierbij om het toetsen van de consistentie van onderzoeksrichtingen. Operationeel analisten hebben naast het gevraagde inzicht de taak om, indien de analyse daar aanleiding toe geeft, ongevraagd sturing van het onderzoek mogelijk maken.84 Operationele veiligheidsinformatieproducten kunnen ook verklarend of voorspellend van aard zijn. Zoals eerder in dit hoofdstuk aangegeven, krijgen deze analyses vooral meerwaarde als een antwoord wordt gegeven op de waarom-vragen. Hierbij kan gedacht worden aan analyses die een antwoord geven op vragen als: Waarom komt persoon X centraal in het netwerk naar voren? Waarom wordt een bepaald café vaak door de personen uit de dadergroep bezocht? Bij voorspellende operationele veiligheidsinformatieproducten wordt gezocht naar antwoorden op vragen als: Welke personen uit het netwerk komen in aanmerking om het gat dat persoon X na aanhouding achterlaat op te volgen in het crimineel proces? Welke tankstations komen in aanmerking om door de dadergroep als volgend doelwit te worden geselecteerd? Door dergelijke vragen te stellen, ontstaat inzicht waarmee proactief binnen het rechercheproces kan worden gestuurd, in plaats van gemaakte keuzes achteraf te rechtvaardigen.85 Vorming hypothesen en scenario’s in TGO’s Bij levensdelicten of vermissingen is de structuur van het team grootschalig onderzoek (TGO) in het leven geroepen. In de TGO-structuur zijn de rollen en verantwoordelijkheden beschreven waaraan minimaal moet zijn voldaan, om met een onderzoek te mogen starten. De TGOstructuur kent een vaste kern uitvoerenden (VKU) en een vaste kern leidinggevenden (VKL) waar de teamleider, tactisch coördinator, informatiecoördinator en ondersteuning (als forensisch en technisch coördinator) onderdeel vanuit maken.86 In de VKU en VKL zijn ook rollen binnen het intelligenceproces opgenomen. In de VKU worden de informatierechercheur en de operationeel analist opgenomen. In de VKL nemen de informatiecoördinator en de tactisch analist plaats. In de praktijk bestaat vaak veel onduidelijkheid hoe de rollen van operationeel en tactisch analist zich tot elkaar verhouden. Binnen de landelijke TGO-structuur wordt, aan beide functionaliteiten een ander takenpakket toebedeeld. De operationeel analist werkt vanuit een gerichte intelligenceopdracht, wat veelal neerkomt op het toetsen van de consis- 4 tentie van onderzoeksrichtingen en het duiden van blinde vlekken in het informatiebeeld. Het gaat hierbij expliciet om het creëren van overzicht naar doorzicht (verreikend inzicht) op een specifiek element dat uit het tactisch onderzoek naar voren komt.87 Een tactisch analist is gevraagd en ongevraagd sparringpartner van de teamleider en maakt daarom onderdeel uit van de VKL. Het doel dat met een tactische analyse in een TGO wordt beoogd, is om op basis van falsifiëring en kritische beschouwingen de risico’s van tunnelvisie te voorkomen. De tactisch analist maakt daarbij gebruik van methoden en technieken als brainstroming, mindmapping en analysis of competing hypothesis.88 Het uitgangspunt van tactische analyse wordt gevormd door hypothesen en scenario’s. De hypothesen gaan over de wat-vraag. Bij een lijkvinding zijn vier hypothesen mogelijk, te weten: misdrijf, natuurlijke dood, ongeval of zelfmoord. Informatie die uit het onderzoek voortkomt, wordt structureel getoetst aan de mate waarin dit voor of tegen een hypothese spreekt. Uitgangspunt hierbij is om te zoeken naar informatie die hypothesen Intelligence en recherchestrategieën 91 tegenspreekt. De hypothese met de meeste ‘minnetjes’ kan worden aangemerkt als de meest onwaarschijnlijke. Na de hypothesetoets volgt de scenariotoets. De scenariotoets gaat over de hoe-vraag. Scenario’s komen op basis van brainstormtechnieken tot stand en zijn vaak opgebouwd uit een antwoord op de wie- en waarom-vraag. Net als bij de hypothesetoets wordt expliciet gezocht naar informatie die scenario’s tegenspreekt. De vragen die als gevolg van deze analyse ontstaan, worden door de analist verzameld en uitgezet bij de informatiecoördinator, tactisch coördinator of forensisch coördinator. De antwoorden worden gebruikt om scenario’s verder te ontkrachten totdat er enkele overblijven. Waar het tactisch onderzoek zich richt op waarheidsvinding en daartoe bewijs verzameld om de waarheid te verifiëren, zoekt de tactisch analist naar informatie om een veronderstelde waarheid te ontkrachten. Op deze wijze wordt het risico op tunnelvisie tot een minimum beperkt. Op het werken met hypothesen en scenario’s en het voorkomen van tunnelvisie wordt in respectievelijk hoofdstuk 23 en 35 dieper ingegaan. 4.5Conclusie In dit hoofdstuk is stilgestaan bij het belang van intelligence voor de opsporing en de ontwikkeling en toepassing van recherchestrategieën in het bijzonder. Als vervolg op het vorige hoofdstuk, waarin is ingegaan op de weg van gegevens naar informatie, is hier de route van informatie naar intelligence besproken. Als gevolg van de snelle ontwikkelingen op onder meer technologisch, demografisch, poli- tiek en economisch gebied, worden veiligheidsproblemen steeds complexer. Traditionele repressieve recherchestrategieën sluiten hier niet altijd op aan, waardoor de behoefte bestaat aan inventieve recherchestrategieën met een proactief karakter. Het NIM 2.0 wijst op de noodzaak van leiderschap vanuit een fluïde netwerksturing gefocust op effecten, in plaats van het streven naar cijfers vanuit een naar binnen 92 Opsporing belicht gekeerde politiecultuur.89 Veiligheidsinformatieproducten op operationeel, tactisch en strategisch niveau zijn belangrijke bouwstenen voor beslissers binnen de gehele politieorganisatie om tot evenwichtige keuzes te komen. De functie van de analist beperkt zich binnen de repressieve aanpak nu niet zelden tot ‘grafisch medewerker of boekhouder’ in het creëren van overzicht. Voor een proactieve aanpak is echter een analist nodig die op basis van verklarende en voorspellende veiligheidsanalyses als gelijkwaardig sparringpartner kan fungeren. Dit vraagt om een heldere communicatie tussen analist en beslisser over de intelligencebehoefte enerzijds en een heldere en tijdige overdracht van het veiligheidsinformatieproduct anderzijds. Het is hiervoor noodzakelijk dat zowel analisten als beslissers bekend zijn met elkaars dilemma’s en processen, om tot een zo effectief mogelijke samenwerking te komen. Zoals Sun Tzu het 500 voor het begin van onze jaartelling immers al stelde, is kennis van de ‘vijand’ niet alleen voldoende voor de overwinning op het ‘slagveld’. Ook kennis van de sterke en zwakke kanten van de eigen organisatie en benutting van de voordelen die dit kan bieden, vormen onmisbare ingrediënten om tot de meest kansrijke recherchestrategieën te komen die leiden tot de meest effectieve aanpak. Voor wie verder wil lezen: - Hengst-Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk of toch kennisarm? Lectorale rede Intelligence; uitgesproken aan de Politieacademie te Apeldoorn. - Kop, N., & Klerks, P. (2009). Intelligencegestuurd politiewerk. Apeldoorn: Politieacademie. - Ratcliffe, J.H. (2008). Intelligence Led Policing. Devon: Willan Publishing. Voetnoten bij hoofdstuk 3 19 Met dank aan dr. Marielle den Hengst, lector Intelligence, Politieacademie 20 “Marketing intelligence as a strategic capability for outperforming competition” door J.H.A.M. Rodenberg en B.M.J. van Eerden, 2007, Unpublished manuscript. 21“Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie” door Projectgroep Visie op de Politiefunctie, 2005, Den Haag: RHC. 4 Intelligence en recherchestrategieën 93 22 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie; ”The best of three worlds” door P. Versteegh, T. van den Plas & H. Nieuwstraten, 2010, Apeldoorn: Politieacademie; “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing. 23 “Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. 24 “Programma intelligence 2008” door PIPN, 2008a, De Bilt: PIPN. 25“Architectuur van de informatieorganisatie 2010” door PIPN, 2008b, De Bilt: PIPN 26 Het Landelijke Programma Intelligence dat onder de Raad van Hoofdcommissarissen is aangesteld om de implementatie van het NIM binnen de korpsen te bewerkstelligen draagt voor een belangrijk deel bij aan antwoorden op vragen als deze en de verbetering van intelligenceprocessen in de praktijk. Hiervoor zijn duidelijke richtlijnen en handvatten ontwikkeld die binnen de korpsen worden uitgerold. In de hectiek van dagelijkse politiepraktijk blijven deze handreikingen echter niet zelden onopgemerkt. 27 “Veranderprocessen bij de politie” door P. van Calster en T. Vis, 2008, Panopticon, 29(5), pp. 68-86. 28 Deze misvattingen zijn ontleend aan eigen observaties van de auteur in zijn functie als operationeel, tactisch en strategisch analist binnen diverse politieafdelingen, gesprekken met zowel beslissers als analisten in het land en zijn ervaringen als gastdocent Intelligence aan de Politieacademie 29 “From detection to disruption” door M. Innes en J. W.E. Sheptycki, 2004, International Criminal Justice Review, 14, pp. 1-24. 30 “Achtergronden, geschiedenis en praktijk van de criminaliteitsanalyse” door C. Fijnaut en H. Moerland, 2002. In H. Moerland & B. Rovers (Eds.) Criminaliteitsanalyse in Nederland, Den Haag: Reed Business. 31“Criminaliteitsanalyse in Nederland” door H. Moerland en B. Rovers (Eds.), 2002, Den Haag: Reed Business. 32 “Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO. 33De onderzoeken naar de aanslagen op de Twin Towers in New York tonen bovendien aan dat de Amerikaanse Intelligence Community meer had kunnen doen om de aanslagen te voorkomen, indien er betere informatie was uitgewisseld en veiligheidsinformatieproducten bij elkaar werd gebracht. Het draagt eraan bij dat Intelligence Led Policing (ILP) binnen de Angelsaksische landen als het primaire proces binnen alle politieafdelingen wordt beschouwd (Ratcliffe, 2008) 34 Expertgroep Analyse d.d. feb 2007. Zie voor een uitgebreide toelichting op deze definitie zie Versteegh (2010) 35“Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie. Zie ook: “Informatierijk of toch kennisarm? Door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie. 36 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie 37“Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie. 38 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie; “De link in de veiligheidszorg” door G.N.M. Blonk, 2007, Den Haag: Reed Business. 39 Informatierijk of toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie 40 Conformation Bias duidt op het psychologisch proces waarbij de neiging om een hypothese te bevestigen prevaleert boven de neiging om een hypothese te ontkrachten. Door te zoeken naar het eigen gelijk, heeft ons brein de natuurlijke drang om niet-passende informatie weg te redeneren of negeren. Dit vormt een risico voor tunnelvisie (Rassin, 2007) 41 “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing; “Veranderprocessen bij de politie” door P. van Calster en T. Vis, 2008, Panopticon, 29(5), pp. 68-86.; “Intelligence led policing or policing led intelligence” door. J. Cope, 2004, British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203. 42 “Informatie en opsporing“ door D. van der Bel et al., 2009, Zeist: Kerkebosch Uitgeverij Studiecentrum. 43 “Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid 44 “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 45 “Strategic intelligence“ door D. McDowell, 2009, Toronto: The Scarecrow Press Inc. 46 “Crime and nature“ door M. Felson, 2006, Thousand Oaks: Sage Publications. 47 `De analist in zijn relatie met opdrachtgever en klant´ door P. Klerks en P. Versteegh, 2002. In H. Moerland en B. Rovers. Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed Business; Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid; Informatierijk of toch kennisarm? Door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie; “Intelligence led policing or policing led intelligence” door J. Cope, 2004, British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203 48 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid 49 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid. 50 “Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO. 51Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid. 52Informatierijk of toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie. 53“Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO 94 Opsporing belicht 54 Ontleent aan Minnebo (2007); Voor een uitgebreide checklist voor een opdrachtgesprek zie Klerks en Versteegh (2002; pp. 372 e.v.) 55“Criminaliteitsanalyse in Nederland” (pp. 357) door H. Moerland en B. Rovers (Eds.), 2002, Den Haag: Reed Business. 56 “Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. 57“Rechercheportret” door C.J. de Poot et al., 2004, Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. 58 Intelligence Led Policing” (pp. 156) door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 59 Voor verdere handreikingen over het verzamelen en bewerken van informatie wordt naar het vorige hoofdstuk verwezen 60 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid 61 “Woordenboek der Nederlandse taal” door Van Dale, 2010, Utrecht: VBK Media 62 Zie hiervoor onder meer: “Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid 63 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie. 64 “An information quality framework for verifiable intelligence products” door H. Zhu en R. Wang, 2008. In Y. Chan (Eds),Data engineering: Mining, information, and intelligence, New York: Springer. 65 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 66 “A conceptional framework and brief-function approach to assessing overall information quality” door M. Bovee et al., 2003, International Journal of Intelligent Systems, 18(1), pp. 51-74; “Information quality benchmarks: Product and service performance” door B.K. Kahn et al., 2002, ACM Communications, 45(4), pp. 184-192 67 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 68 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop en P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie; “Informatierijk of toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie. 69 “Rechercheportret” door C.J. De Poot et al, 2004, Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers; “Groot in de hasj” (p. 321 e.v.) door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. 70 Criminaliteitsanalyse verklaard“ (p. 91) door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid. 71“Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie” door Raad van Hoofdcommissarissen, 2006, Den Haag: RvH. 72 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 73Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing 74 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie. 75“Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie 76 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie 77 Voorbeelden van tactisch criminaliteitsbeelden zijn onder meer te vinden bij Politieregio Haaglanden en Politieregio Hollands-Midden 78 ”Netwerken op de stromen” door R. Neve, 2010, Zoetermeer: Dienst Ipol. 79 “Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer. 80 Zie bijvoorbeeld: “Co-offending between criminal enterprise groups” door A. Malm et al., 2011, Global Crime, 12(2), pp. 112-128; “An incipient taxonomy of organized crime” doorZ.J. Alach, 2011, New York: Springer Science & Business; “Value configurations in organised crime” door P. Gottschalk, 2009, Policing and Society, 19(1), pp. 47-57; “Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer; “Criminal Careers in organized crime and social opportunity structure” door E.R. Kleemans & C.J. de Poot, 2008, European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-92; “It’s not what you know- It’s who you know that counts” door N. Coles, 2001, British Journal of Criminology, 41(4), pp. 580-594; “The network paradigm applied to criminal organisations” door P. Klerks, 2001, Connections, 24(30), pp. 53-65 81“Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen en “Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer. 82 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing; “Crime analysis for problem solvers” door R.V. Clarke en J. Eck, 2005, unpublished manuscript; en “The best of three worlds” door P. Versteegh et al., 2010, Apeldoorn: Politieacademie 83 ”Netwerken op de stromen” door R. Neve, 2010, Zoetermeer: Dienst Ipol. 84 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie. 85 “Intelligence led policing or policing led intelligence” door. J. Cope, 2004, British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203 86 “Raamwerk TGO” door Programma Versterking Opsporing, 2006, De Bilt: PVOV 87 “Raamwerk TGO” door Programma Versterking Opsporing, 2006, De Bilt: PVOV 88 Zie voor een uitleg van deze methode “Psychology of intelligence analysis” door R.J. Heuer, 2008, Washington D.C.: U.S. GPO en Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid 89 “NIM 2.0” door Strategische beleidsgroep Intelligence, 2008, Den Haag: RHC 5 Real-time intelligence in de opsporing 95 5 Real-time intelligence in de opsporing Ivo van Duijneveldt en Jan ter Mors Dit hoofdstuk behandelt de betekenis van real-time intelligence voor het politiestraatwerk en voor de opsporing. Na een nadere verkenning en definitie van het begrip, worden zes praktijkvoorbeelden 5.1 beschreven uit korpsen die vormen van real-time intelligence toepassen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een reflectie op de impact van real-time intelligence voor de politie. Real-time intelligence Real-time intelligence draait om het gebruik van actuele, veredelde en/of geanalyseerde informatie in de uitvoering van bedrijfsprocessen. Het begrip realtime intelligence is niet voorbehouden aan het politieveld alleen. Het is een concept dat relevant is voor eigenlijk alle organisaties waarin professionals in het contact met het publiek direct beslissingen moeten nemen. Dat kunnen zowel publieke als private organisaties zijn. Denk aan een ziekenhuis, waar real-time toegang noodzakelijk is tot het medisch dossier van een slachtoffer van een ongeluk. Of aan een financiële instelling die de kredietwaardigheid van een klant real-time wil kunnen controleren. De druk op het in real-time afwikkelen van informatievragen zal naar het zich laat aanzien steeds verder toenemen. In het mediagebruik zien we nu al dat het moment van produceren en consumeren van content als gevolg van de snelle opmars van sociale media steeds meer toeneemt. Organisaties zien zich geconfronteerd met de eis om zelf ook in real-time te reageren. Een te lange reactietijd is niet acceptabel. Dit heeft echter grote gevolgen voor de wijze waarop veel besluitvormingsprocessen in organisaties zijn georganiseerd. Om tot zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, dient een veelheid aan actuele informatie direct beschikbaar te zijn én ook nog eens zinvol geïnterpreteerd te worden. Real-time intelligence is dus meer dan real-time informatie. Het concept draait om het gelijktijdig en integraal bevragen van een groot aantal informatiesystemen om vervolgens via veredeling en analyse tot informatieproducten te komen die de besluitvorming in het primaire proces ondersteunen. De opmars van sociale media plaatst de politie voor een grote uitdaging. Het leidt er immers toe dat informatie, bijvoorbeeld een gerucht, veel sneller wordt verspreid. Het is van belang dat de politie hierop in real-time kan reageren om het publiek en het bevoegd gezag van de juiste informatie te voorzien en om in potentiële conflictsituaties escalatie te voorkomen. Het gebruik van sociale media beïnvloedt ook het opsporingsproces: met een mobiele 96 Opsporing belicht telefoon met camera kan iedereen een plaats delict in enkele seconden op internet zetten. Ook kunnen sociale media een platform vormen voor het snel op de been brengen van grote groepen mensen, voor zowel vreedzame doelen (denk aan de zogenaamde flashmobs) als voor geregis- seerde ordeverstoringen. Deze voorbeelden maken duidelijk dat het concept van real-time intelligence voor de politie een realiteit is waar zij niet om heen kan. De maatschappij communiceert in real-time en de politie kan niet anders dan hier op in te spelen. 5.2Praktijkvoorbeelden Binnen de Nederlandse politie geven diverse korpsen in de praktijk met realtime intelligence al invulling aan vormen van ondersteuning van het politiestraatwerk en de opsporing. Hieronder volgt een kort inzicht in de benaderingen bij de korpsen Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond, Hollands Midden, Groningen, Twente en het KLPD. Real-time intelligence room Politie Haaglanden Den Haag vormt als politiek en bestuurlijk centrum van het land regelmatig het toneel van kleinere en grote demonstraties. Korps Haaglanden past real-time intelligence dan ook vooral toe in de context van mogelijke grootschalige ordeverstoringen. Bij de regionale informatieorganisatie is een experimentele real-time intelligence room ingericht, waar informatiespecialisten uiteenlopende politiesystemen én open bronnen binnen handbereik hebben en deze integraal kunnen bevragen. Deze informatie kan in real-time worden aangereikt aan agenten op straat tijdens de uitvoering van het politiewerk. Het korps Haaglanden ziet als gevolg hiervan het moment van de informatieverstrekking verschuiven van de briefing naar de uitvoering op straat, bijvoorbeeld tijdens een demonstratie. Dat moet ook wel omdat onder invloed van sociale media het verloop van demonstraties minder voorspelbaar wordt. Actieve monitoring van sociale media, waaronder Twitter, stelt de politie in staat snel in te spelen op mogelijke escalaties tijdens demonstraties. Dit kan op meerdere manieren. Enerzijds door fysiek op te treden op plaatsen waar wordt opgeroepen de orde te verstoren. Anderzijds ook door zelf actief informatie te verspreiden via sociale media en zo escalatie op voorhand te voorkomen. Real-time intelligence centre politie Rotterdam Rijnmond90 Ook de Rotterdamse politie past een vorm van real-time intelligence toe. Bij de meldkamer is een real-time intelligence centre ingericht, waar specialisten van de regionale informatie organisatie bij meldingen integraal de politiesystemen, maar ook open bronnen bevragen. Zij reiken de blauwe teams op straat vervolgens via de centralist van de meldkamer veredelde informatie aan voor de uitvoering van het politiewerk. Deze informatie versterkt de informatiepositie van de agent op straat en helpt beslissingen over de uitvoering van het politiewerk te ondersteunen. Het real-time intelligence centre geeft de eenheden op straat ook informatieopdrachten mee die zij kunnen uitvoeren op rustige 5 momenten tijdens een surveillancedienst. Deze opdrachten betreffen bijvoorbeeld het controleren van een bepaald adres voor onderzoek naar zware criminaliteit. De Rotterdamse werkwijze laat zien hoe straaten systeeminformatie met elkaar verbonden kunnen worden. De eerste ervaringen laten zien dat de inzet van real-time intelligence in de uitvoering van het politiewerk op straat leidt tot een daling van het aantal informatievragen op een later moment. Bovendien draagt het eraan bij dat de capaciteit op straat gerichter kan worden ingezet, doordat de politie de omvang van haar inzet beter kan baseren op real-time informatie. Het frontoffice/backoffice-concept bij politie Hollands Midden91 Binnen politieregio Hollands Midden wordt sinds 2009 het zogenaamde FoBoconcept beproefd. Bij dit concept kan een agent op straat meldingen en mutaties doorbellen aan een backoffice bij de Dienst Informatie. Deze backoffice draagt vervolgens zorg voor de administratieve afhandeling van het politiewerk, waaronder het goed vastleggen van de verkregen informatie. Bij terugkomst op het bureau hoeven agenten de producten die de backoffice heeft voorbereid, zoals mutaties, alleen nog maar te controleren en te ondertekenen. Agenten hebben zo meer tijd beschikbaar voor het politiewerk op straat. In het telefonische contact tussen de agent op straat en de backoffice reikt de Dienst Informatie bovendien actuele informatie aan over personen en locaties. Dit draagt ertoe bij dat agenten beter geïnformeerd op straat opereren. Doordat de backoffice het schriftelijke werk van de agent op straat overneemt, is voor agenten de drempel lager om waarnemingen vast te leggen Real-time intelligence in de opsporing 97 in politiesystemen. Dit is vanuit oogpunt van informatiegestuurde politie van groot belang. Toepassing van het concept heeft geleid tot een halvering van de tijd die agenten besteden aan de administratieve afhandeling van hun werk. Agenten geven zelf vooral aan de verbeterde informatiepositie als belangrijkste winstpunt te ervaren. Op basis van de positieve resultaten die met de toepassing van het FoBo-concept in Hollands Midden zijn gedaan, is besloten het concept als inrichtingseis op te nemen bij de vorming van de Nationale Politie. Attenderingsservice en sociale media politie Groningen Het Groningse politiekorps heeft er recent voor gekozen alle wijkagenten en jeugdagenten de beschikking te geven over een smartphone. Via een attenderingsservcie krijgen agenten gericht informatie over locaties. Het betreft real-time informatie. Daarnaast kunnen zij met hun smartphone zelf eenvoudige bevragingen doen, bijvoorbeeld op persoon of op kenteken. Binnen het Groningse korps draait een interne variant van Twitter, Plitter genaamd. Deze toepassing is afgeschermd voor externen en stelt agenten in staat informatievragen snel uit te zetten onder elkaar en collega’s van andere organisatieonderdelen, waaronder de informatieorganisatie en de recherche. De smartphone stelt hen echter ook in staat te communiceren met het publiek, bijvoorbeeld door berichten te plaatsen op Twitter. Berichten vanuit Plitter kunnen rechtstreeks worden doorgeplaatst op Twitter, zodat ook het publiek wordt aangeboord als informatiebron. De visie van de Groningse politie is dat haar informatiestrategie in toenemende mate gericht moet zijn op het ondersteunen van een horizontale inrichting van 98 Opsporing belicht de sturing en uitvoering tussen politie, partners en burgers. Dit staat haaks op de traditionele verticale lijnen in de politieorganisatie. Zo kan de opmars van sociale media beschouwd worden als aanjager van een proces van horizontalisering binnen de politieorganisatie en van de verbinding tussen politie en externe bronnen. Twente De regiopolitie Twente werkt al dertig jaar met een vorm van real-time intelligence. Het korps onderscheidt zich van andere korpsen doordat de Infodesk 24 uur per dag, zeven dagen per week, operationeel is. In andere korpsen is de gangbare werkwijze dat de meldkamer in de nachten de informatiefunctie overneemt, als de desk gesloten is. In Twente is bewust voor gekozen deze twee functies altijd te scheiden. Vanuit Enschede levert de informatieorganisatie dag en nacht informatieondersteuning aan executief blauw. De Infodesk onderhoudt een directe lijn met de meldkamer in Hengelo. Juist bij incidenten blijkt deze scheiding meerwaarde te hebben. Als een SGBO92 wordt ingericht is de hectiek op de meldkamer zo groot dat het waardevol blijkt dat voor de informatiefunctie een aparte infodesk beschikbaar is. Regelmatig pakt de 24-uurs infodesk informatieverzoeken van andere korpsen op, waarvan de informatieorganisatie gedurende de nacht gesloten is. De ondersteuning door de Infodesk richt zich net als in diverse andere korpsen op het in real-time aanleveren van informatie aan agenten op straat. De medewerkers luisteren mee met het meldkamerverkeer en voegen informatie toe om te zorgen dat agenten op straat zo veilig mogelijk hun werk kunnen doen. KLPD Niet alleen de politieregio’s zetten in op real-time intelligence. Ook het KLPD streeft naar een real-time informatieondersteuning van de eigen eenheden én van politieregio’s. Hiervoor is het KLPD het project Delta gestart dat draait om regie in het uitvoeringsproces. Het KLPD biedt met Delta de agent op straat ondersteuning door integrale bevraging van informatiesystemen en door data uit sensoren te koppelen aan informatie in politiedatabases. De operationele ondersteuning die het KLPD biedt, vertoont veel overeenkomsten met de informatieondersteuning van de real-time intelligencecentra van diverse regiokorpsen. Bij het KLPD ligt de nadruk sterk op voertuiggerelateerde bevragingen. Het gebruik van apparatuur voor automatische nummerplaatherkenning neemt een belangrijke rol in bij het ondersteunen van uitvoerend werk van agenten van het KLPD en van regiokorpsen. Het KLPD stuurt ook proactief de inzet van eenheden op basis van analyses. Een centrale rol daarbij is weggelegd voor het analyseren en doorgronden van crimineel gedrag. Voor de aanpak van diefstal van vrachtwagenladingen is een methodiek ontwikkeld waarmee voertuigen die meerdere achtereenvolgende parkeerplaatsen langs een autosnelweg bezoeken, automatisch worden gedetecteerd, zodat deze voertuigen bij controles aan de kant kunnen worden gezet. Dit inzicht in gedrag draagt bij aan gericht en effectief aanpakken van bepaalde criminaliteitsvormen. 5 5.3 Real-time intelligence in de opsporing Impact van real-time intelligence voor de politie De praktijkvoorbeelden maken duidelijk dat real-time intelligence binnen de Nederlandse politie al volop in de praktijk wordt toegepast. De ervaringen uit de verschillende korpsen wijzen uit dat toepassing van real-time intelligence noodzakelijk is als antwoord op de snel veranderende maatschappelijke context. Burgers communiceren en handelen meer 5.4 en meer op basis van real-time informatie. Daar moet de politie op inspelen. Dit is een proces dat de politie voor een forse opgave stelt, maar tegelijkertijd ook kansen biedt om te komen tot effectiever politiewerk, niet in de laatste plaats in de opsporing. Dit hoofdstuk sluit af met een reflectie op de impact van real-time intelligence voor de politie. Verbinden van straat- en systeeminformatie De praktijkvoorbeelden laten zien hoe straatinformatie en systeeminformatie op een voor agenten vanzelfsprekende manier verbonden kunnen worden. Agenten ervaren het als zeer waardevol om in hun werk op straat te beschikken over actuele informatie. Informatie die hen in staat stelt veiliger te kunnen werken, omdat zij beter geïnformeerd ter plaatse komen. Dit is in principe al te realiseren door agenten op straat toegang te geven tot politiesystemen. Vooral eenvoudige bevragingen, zoals op persoon of op kenteken, lijken zich hier goed voor te lenen. Voor meervoudige, meer complexe bevragingen ligt interactie tussen een informatiespecialist en de agent op straat meer voor hand. De intelligence komt dan als het ware in dialoog tot stand. Daarbij ontstaat ook de mogelijkheid om 5.5 99 straatinformatie binnen te halen voor registratie in de politiesystemen. Sinds de invoering van BVH als systeem voor de registratie, is vanwege het bewerkelijke karakter van BVH het aantal vrije mutaties sterk gedaald. Deze vrije mutaties zijn vanuit oogpunt van informatiegestuurde politie van groot belang voor de informatiepositie van de politie. De koppeling tussen informatiespecialisten en agenten op straat blijkt hierop een adequaat antwoord. De praktijkvoorbeelden laten zien dat deze koppeling in de praktijk ook al daadwerkelijk effect sorteert. Gegeven de schaalvergroting binnen de politie, met de vorming van de Nationale Politie, zal het in de nabije toekomst beter mogelijk zijn om dit in het hele land inhoud te geven, 24 uur per dag, zeven dagen per week. Informatie uit open bronnen De praktijkvoorbeelden laten ook zien dat de politie veel belang heeft bij het gebruik van open bronnen. Het benutten van informatie uit open bronnen staat echter nog in de kinderschoenen, zie ook de hoofdstukken 3 en 4. Verdere verkenning en ontwikkeling van de toepassingsmogelijkheden vraagt een cultuuromslag binnen de politieorganisatie. Van oudsher zijn agenten en rechercheurs erop gericht 100 Opsporing belicht informatie uit politiesystemen te halen en daarop te vertrouwen. Om de mogelijkheden van open bronnen in de volle breedte te benutten én op de juiste waarde te schatten, vergt dit van informatiespecialisten en van rechercheurs een andere benadering en specifieke expertise. Snelle beschikbaarheid van informatie uit open bronnen stelt de politie dan ook voor nieuwe uitdagingen. Zo circuleren op internet bijvoorbeeld ten tijde van ingrijpende incidenten vaak berichten, waarbij dan altijd de vraag rijst in hoeverre deze serieus genomen moeten worden en of deze moeten leiden tot het bijstellen van keuzes over de politie-inzet op dit incident. In grote lijnen betekent dit dat de politie het monopolie op informatie aan het kwijtraken is. De rol van de politie wordt er steeds meer een van verifiëren en van waarheid spreken. Het benutten 5.6 van open bronnen plaatst de politie voor de vraag welke gedragsregels daarvoor gelden – ook in het politiestraatwerk. Een snel antwoord is geboden, want de ontwikkeling naar het raadplegen van openbare bronnen gaat in volle vaart door. Agenten begrijpen niet waarom zij met hun privételefoon meer kunnen dan met een diensttelefoon waarop de toegang tot internet beperkt is. Vanuit het politiestraatwerk zal de vraag om toegang tot open bronnen naar verwachting alleen maar toenemen. Dit stelt leidinggevenden, rechercheurs en informatiespecialisten voor de principiële vraag of zij de toegang tot informatie willen beperken om deze te kunnen controleren, of dat zij inzetten op het bieden van toegevoegde waarde aan beschikbare realtime informatie, zodat echt sprake kan zijn van real-time intelligence. Horizontalisering en netwerkend werken Een belangrijke opgave voor de politie is om zich zo aan te passen dat agenten, rechercheurs, informatiespecialisten en ondersteunende functies zoals communicatie in staat zijn gezamenlijk in realtime op te trekken. Dit vergt intensievere samenwerking op basis van meer horizontale verhoudingen. Dit staat haaks op de traditionele, verticale structuren in de politieorganisatie. Real-time intelligence kan, zo beschouwd, dienen als een concept dat een belangrijke bijdrage kan leveren aan het verbinden van verschillende onderdelen van de politieorganisatie die nu nog te zeer als afzonderlijke eilanden opereren. Dit lukt echter alleen als politieleiders echt durven kiezen voor een sturingsconcept dat gebaseerd is op meer horizontale verhoudingen en op netwerkend werken. De klassieke briefing en debriefing kunnen hierbij op een nieuwe, efficiëntere manier uitgevoerd worden. 5 5.7 Real-time intelligence in de opsporing Co-creatie in de opsporing Coproductie in het politiewerk hoeft zich niet te beperken tot de politieorganisatie. De ervaringen in met name het Groningse korps laten zien dat sociale media het mogelijk maken om burgers actief te betrekken bij de opsporing (zie ook hoofdstuk 12 en hoofdstuk 29). De wijkagenten en jeugdagenten onderhouden middels Twitter hun eigen sociale netwerken in de buurten en wijken waar zij verantwoordelijk voor zijn. Deze netwerken stellen hen 5.8 101 in staat om informatievragen snel onder een brede groep volgers uit te zetten. De ervaring leert dat dit bruikbare en betrouwbare informatie kan opleveren én bijdraagt aan de maatschappelijke integratie van de politie. Co-creatie in de opsporing, één van de thema’s in de strategie aanpak criminaliteit 201593 kan door middel van real-time intelligence in de interactie met burgers invulling krijgen. Competenties van agent op straat én van de rechercheur Dit brengt ons bij een laatste punt van reflectie: de vraag of de huidige agenten en rechercheurs in staat zijn in te spelen op de mogelijkheden die real-time intelligence hen biedt. Het benutten van open bronnen, meer horizontaal en netwerkend werken en het onderhouden van digitale sociale netwerken zijn competenties waar agenten en rechercheurs vanuit de politieopleiding niet in zijn getraind. Daarentegen zijn wel steeds meer politiemensen al gewend in de privésituatie met sociale netwerken om te gaan. Belangrijker wellicht nog is het vermogen om snel tot een juiste duiding van informatie te komen. Toegang tot informatie bieden is geen probleem. Waar het om gaat is de goede vragen te stellen, informatie te evalueren, en zodoende te komen tot zorgvuldige beslissingen in het uitvoerend politiewerk en in de opsporing. De meest fundamentele betekenis van real-time intelligence zou daarmee wel eens gelegen kunnen zijn in de bijdrage die het concept kan leveren aan de verdere ontwikkeling en professionalisering van politiemensen. Voor wie verder wil lezen:94: Straver, M.A., Meesters, P.M.A., & Van Duijneveldt, I. (2011). Informatiegestuurde politie van en met blauw. Apeldoorn: Politieacademie. 102 Opsporing belicht Deel 3 Sturing Voetnoten bij hoofdstuk 5 90 Zie voor een uitgebreide beschrijving en vergelijking van de Rotterdamse Real-Time Intelligence Room, het Frontoffice/Backoffice-concept uit Hollands Midden en de attenderingsservice en het gebruik van sociale media bij de politie Groningen: “Naar beter politieprestaties: Verbeteringen in de informatievoorziening van uitvoerend politiewerk” door I. van Duijneveldt, P. van Os en P. Tops, 2011, Apeldoorn: Politieacademie 91 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het Frontoffice/Backoffice-concept onder meer: “Informatiegestuurde politie van en met blauw” door M.A. Straver, P.M.A. Meesters en I.V. van Duijneveldt, 2011, Utrecht/Apeldoorn: AEF/Politieacademie 92 Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden 93 “Strategie aanpak criminaliteit”, door Centrum Versterking Opsporing, 2011, De Bilt: CVO 94 Over de toepassing van Real Time Intelligence is wel gepubliceerd in relatie tot defensie strategieën en oorlogsvoering, maar niet in relatie tot het gebruik bij de politie. (Bron: www.questia.com [geraadpleegd 12 oktober 2011] Inleiding Recherchewerk vindt plaats in een complexe en niet altijd even toegankelijke maatschappelijke omgeving. Daar komt bij dat de opsporing de laatste decennia onder een vergrootglas is komen te liggen. De geringe oplossingspercentages, het lage aantal zaken dat daadwerkelijk wordt opgepakt en de discussie rondom de kwaliteit van de opsporing trekken de aandacht van de politiek, wetenschappers en burgers die elk op hun eigen manier invloed uitoefenen c.q. sturen op het politiewerk. Deze sturing is volop aanwezig in alle lagen van de politiecontext, zowel op strategisch, tactisch als operationeel niveau. In deel 3 wordt aandacht besteed aan sturing binnen de politie. Hierbij wordt vooral ingegaan op (formele) sturing van het recherchewerk en minder op de andere partijen die een rol spelen. De lijn die in dit hoofdstuk is uitgewerkt, betreft die van de brede sturing vanuit het OM naar procesgerichte sturing in het recherchewerk. Om dit invulling te geven is dit deel als volgt opgebouwd. Allereerst wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de rol en taak van het OM als bevoegd gezag. Na een beschrijving over de sturing op strategisch, tactisch en operationeel niveau van het OM, komt in hoofdstuk 7 de procesgerichte sturing op onderzoeken aan de orde. Hoe verloopt dat proces, wat gebeurt er in de weeg- en stuurploegen? Hoe wordt omgegaan met restinformatie en wat is bekend over de wijze waarop belangrijke beslissingen in een opsporingsonderzoek worden vastgelegd. Interessant om nog te melden is dat er momenteel in de opsporing volop wordt geëxperimenteerd met het zogenaamde netwerkend werken (zie ook hoofdstuk 10 van dit boek). Deze manier van werken heeft gevolgen voor de wijze waarop stuurploegen functioneren, omdat dan ook de netwerkpartners betrokken zouden moeten worden bij het maken van keuzes. Op dit moment beperkt de stuurploeg zich bij haar keuze tot een delict, persoon of een groepering en geeft vervolgens een projectleider de opdracht om een plan uit te werken. De projectleider formeert op zijn beurt het betreffende netwerk om het probleem aan te pakken. Voor de netwerkpartners is het lastig om te anticiperen op de keuzes die de politie maakt omdat deze inbreekt op hun eigen prioritering en bedrijfsvoering. In de toekomst zouden, in het meest ideale geval, de netwerkpartners al in een vroeg stadium bij het keuzeproces betrokken moeten worden, zodat gezamenlijk thema’s kunnen worden benoemd en zaken worden gekozen. Dit zou kunnen inhouden dat wordt doorgegroeid naar integrale stuurploegen of systemen waarbij beleidscycli, prioritering en dergelijke op elkaar afgestemd worden. Op die manier kan de huidige ad-hocwijze van samenstellen van netwerken, plaats maken voor structurele samenwerkingsvormen. In een dergelijk netwerk heeft de politie twee zogenaamde unique selling points die een bijdrage leveren aan het netwerk: het geweldsmonopolie en de bijzondere informatie waarover zij beschikt.95 106 Opsporing belicht De bovenbeschreven manier van werken is in ontwikkeling, in deze hoofdstukken wordt hier nog geen aandacht aan gegeven. In de nabije toekomst zullen veel vragen moeten worden beantwoord over deze nieuwe manier van werken. Hier ligt voor onderzoekers en praktijkmensen een uitdaging. Tot slot wordt in dit deel ingegaan op het zogenaamde group support systeem (hoofdstuk 8) waarbij praktijkkennis en ervaring op het gebied van recherchestrategieën worden gebruikt om kennis over recherchestrategieën te delen. Welke factoren beïnvloeden c.q. sturen de recherchechefs bij de uitvoering van hun werk? Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds beleving en ervaring en anderzijds de opvatting over hoe goed recherchewerk eruit ziet. Deze blijken namelijk sturend te zijn voor de strategiekeuze van recherchechefs bij de uitvoering van hun werk. 6 Sturing in de opsporing: De rol van het OM als bevoegd gezag 107 6 Sturing in de opsporing: De rol van het OM als bevoegd gezag Peter Klerks 6.1 De rol van het OM in de sturing van de strafrechtelijke handhaving Het Openbaar Ministerie (OM) heeft een sterk sturende rol in de opsporing, zowel in de formele positie (leider onderzoek) als door de inbreng in stuur- en weegploegen en bij de beleidsvorming. Deze sturende rol en de relatie met het OM zijn van evident belang voor het vormen van strategieën. In dit hoofdstuk komen de onderscheiden sturingsniveaus en -momenten aan de orde, waarbij de nadruk ligt op de sturing binnen het opsporingsonderzoek. De wettelijke taken van het OM komen neer op het leiding geven aan opsporingsonderzoeken en het daarbij aansturen van opsporingsambtenaren, het vervolgen van verdachten (de strafvorderlijke taak) en het toezien op de executie van strafvonnissen.96 Op de executietaak wordt in dit hoofdstuk verder niet ingegaan, hoewel hiermee ook zeker strategische aspecten zijn verbonden. Voor de aansturing van de opsporing is relevant dat het OM is georganiseerd in tien regioparketten die exclusief zijn gericht op criminaliteits- en veiligheidsproblemen in de regio’s, gemeenten en wijken. Vanuit deze parketten wordt nauw samengewerkt met partnerorganisaties, in het bijzonder met de politie en het open- baar bestuur. Voor de aanpak van (regio) grensoverstijgende en bijzonder complexe misdaadproblemen zijn het Landelijk Parket (georganiseerde criminaliteit, terrorisme, oorlogsmisdrijven etc.) en het Functioneel Parket (handhaving van ordeningsrecht op het terrein van milieu, economie en fraude) verantwoordelijk. De traditionele sturingsrol van het OM in opsporingsonderzoeken is de laatste jaren aangevuld met meer beleidsmatige vormen van beïnvloeding. Op nationaal niveau werken politie en OM nauw samen in tal van gremia. Het College van procureurs-generaal overlegt periodiek met het bestuur van de Raad van Korpschefs, en inmiddels ook met de landelijke kwartiermakers die de Nationale Politie tot stand brengen. Hier komen vooral strategische zaken aan de orde zoals organisatieontwikkeling, samenwerking en de aanpak van prioritaire en urgente criminaliteits- en veiligheidsproblemen. Een tweede relevant orgaan is het OM Kernberaad Politie (OMKP), waar College en hoofdofficieren strategische politieaangelegenheden bespreken. Verder vindt inhoudelijk overleg tussen politie en OM plaats door portefeuillehouders uit beide organisaties, zoals op het gebied van intelligence. Hier wordt 108 Opsporing belicht onder meer gesproken over de organisatieinrichting (zoals de doorontwikkeling van het nationaal intelligence model), de nationale intelligence agenda en de strategische informatieproducten. Op lokaal c.q. regionaal niveau worden in de gezagsdriehoek prioriteitskeuzes gemaakt, en vanuit weeg- en stuurploegen wordt richting gegeven aan concrete onderzoeken. Het OM heeft daartoe binnen de 6.2 parketten rechercheofficieren aangesteld en afdelingen beleid & strategie ingericht. Tevens zijn informatieofficieren en criminologen aangesteld die een initiërende en coördinerende rol vervullen ten aanzien van de inzet van intelligence. CIE-officieren sturen als vanouds op het verwerven en exploiteren van uit menselijke bronnen verkregen gevoelige intelligence. Sturing op strategisch niveau De afgelopen jaren heeft het OM de strategische sturing primair gebaseerd op de door de politiek bepaalde prioriteiten. Het huidige kabinet heeft deze prioriteiten vastgelegd in het beleidsplan Nederland Veiliger. Hierin staat onder meer benoemd dat het ophelderingspercentage van gewelddadige vermogenscriminaliteit omhoog moet van 23% naar 40% in 2015, met een verdubbeling van het aantal bestrafte overvallers. Ook het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet worden verdubbeld gedurende de kabinetsperiode, met de nadruk op mensenhandel, productie en in- en uitvoer van drugs, witwassen, zware milieucriminaliteit, cybercrime en kinderporno. Strategische sturing wordt voorts gebaseerd op de inzichten die strategische intelligenceproducten zoals het Nationaal Dreigingsbeeld zware georganiseerde criminaliteit bieden. Voorts wordt gepoogd inzicht te krijgen in witte plekken waar een dreiging wordt vermoed, maar deze nog onvoldoende is geconcretiseerd. Tot op heden is er nog geen landelijke sturingsvoorziening, met uitzondering van de sturing door het bovenregionaal recher- che overleg (BRO) op de onderzoeken die door de bovenregionale rechercheteams op de middencriminaliteit worden uitgevoerd. Met de invoering van de Nationale Politie wordt een landelijk sturingsmodel ingericht, dat echter op het moment van schrijven nog niet is uitgewerkt. Het Landelijk Parket komt een evidente rol toe in de sturing van zwacri-zaken. Voorts is relevant dat het OM, bij gebrek aan een door de politie onderhouden landelijk overzicht van actuele opsporingsonderzoeken, zelf eind 2011 een landelijke plotroom operationeel maakt waar een dergelijk continu overzicht wordt bijgehouden. Dit zal naar verwachting als strategisch sturingsinstrument zeer bruikbaar zijn, temeer omdat in het nieuwe bestel vanuit het centrale overzicht ook tactische onderzoeken aan de territoriale eenheden kunnen worden opgelegd wanneer dit een beduidende landelijke meerwaarde oplevert. Daarnaast krijgt, vanuit de ambitie tot ‘bundeling van krachten’, de landelijke CIE-functie nu ook een zodanige invulling dat in onderling overleg thema’s en doelgroepen met nationale relevantie informatief worden opgepakt. Dit moet resulteren in betere sturingsinformatie voor alle niveaus. 6 6.3 Sturing in de opsporing:De rol van het OM als bevoegd gezag Sturing op tactisch niveau Gezamenlijk vervaardigde analyses ten behoeve van de tactische sturing, zoals op de thema’s bedrijfsmatige hennepteelt en fluïde criminele netwerken, moeten er voor zorgen dat bovenregionaal opererende dadergroepen effectiever worden aangepakt. Hierbij kan het gaan om zaken als koperdiefstallen en bovenregionaal opererende overvallers of inbrekers. Feitelijke sturing kan vervolgens binnen de nieuwe territoriale eenheden of landelijk plaatsvinden. In het kader van de programmatische aanpak van ernstige en ondermijnende 6.4 109 criminaliteit komen partnerorganisaties op thema’s als mensenhandel en ernstige drugscriminaliteit, binnen de regionale informatie- en expertisecentra (RIEC’s) tot doelstellingen en afspraken (zie ook hoofdstuk 16 over bestuurlijke aanpak). Binnen de RIEC’s vindt sturing plaats door het bevoegd gezag in de vorm van zowel het OM als het openbaar bestuur, meestal in de vorm van een burgemeester die als vertegenwoordiger van de deelnemende gemeenten in die positie is gebracht. Landelijk fungeert het LIEC als coördinatie- en kenniscentrum voor de RIEC’s. Sturing op operationeel niveau De officier van justitie geldt als dominus litis: heer en meester in het strafproces, of ‘proceseigenaar’ in meer eigentijdse termen. De term proceseigenaar wil zeggen dat de officier van justitie het strafproces beheert en verantwoordelijk is voor de stappen die in het strafproces gemaakt worden, niet te verwarren met de proceseigenaar opsporing in een politiekorps. De formele taakverdeling tussen politie en OM is dat de politie de opsporing verricht, terwijl het OM daaraan leiding geeft. Voorts brengt het OM verdachten voor de rechter en draagt het samen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie zorg voor de executie, dat wil zeggen de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de strafvonnissen. In de opsporing is daarmee de klassieke rolverdeling: OM gaat over de wat-vraag, politie over de hoe-vraag. De officieren van justitie hebben het gezag over de onderzoeken van de politie en geven vooral als het om zware misdrijven gaat, vaak direct en feitelijk leiding aan het onderzoek. De officier van justitie houdt daarbij vanuit de magistratelijke verantwoordelijkheid in de gaten of de opsporing zorgvuldig en rechtmatig verloopt. Om het opsporingswerk goed te kunnen doen, kan de officier van justitie opdracht geven bepaalde dwangmiddelen te gebruiken. Bijvoorbeeld het in beslag laten nemen van gestolen voorwerpen of het aanhouden van een verdachte die niet op heterdaad is betrapt. Het OM is niet vrij om tijdens de opsporing te doen en laten wat het wil. Als het zware dwangmiddelen wil gebruiken, moet eerst toestemming aan de rechtercommissaris worden gevraagd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij huiszoeking of het afluisteren van telefoons. Er wordt in de criminaliteitsbestrijding vaak onderscheid gemaakt tussen ‘haalzaken’ en ‘brengzaken’. Bij die laatste 110 Opsporing belicht categorie gaat het om onderzoek naar door aangifte of aantreffen bekend geworden delicten zoals moorden. Dergelijke zaken beginnen doorgaans met een incident, met als reactie een calamiteitenfase (bijvoorbeeld een TGO), eventueel gevolgd door verdere structurering in de vorm van een plan- en projectmatige aanpak. Zodra zich een ernstig delict aandient, wordt op strategisch niveau – door of namens de korpsleiding met instemming van de rechercheofficier – de keuze gemaakt om al dan niet een TGO op te starten. Leidraad hierbij is de definitie van een TGO-waardig delict. Onder invloed van de moderne managementcultuur heeft de politie een sterke voorkeur ontwikkeld voor een planmatige aanpak, wat in het buitenland wel eens frustraties oplevert wanneer de Nederlandse collega’s bij acute verzoeken aangeven pas tot concrete acties te kunnen komen nadat het plan van aanpak is voltooid. Internationaal opererende medewerkers van het OM kennen dan ook vele voorbeelden van Nederlandse verzoeken om bijstand aan het buitenland die door prompt optreden van de collega’s aldaar resultaat opleverden voordat hier de voorgeschreven procesmatige aanpak in gang was gezet. ‘Haalzaken’ bieden meer ruimte voor een projectmatige strategische aanpak. Doorgaans doorloopt een typisch rechercheproject het traject van een eerste signaal via pre-weging en projectvoorbereiding tot een projectvoorstel en (na goedkeuring) tot een projectplan, waarna de uitvoering volgt. In de praktijk betreft echter nog altijd zo’n 80% van het recherchewerk ‘brengzaken’: vaak ernstige incidenten die, ongeacht de beleidskaders, opgepakt moeten worden. Van de projectmatige aanpak van gestelde prioriteiten komt daardoor soms weinig terecht. Die situatie is gelukkig anders bij de Nationale Recherche, waar men onder regie van het Landelijk Parket wel voornamelijk aan haalzaken werkt. Ook het Functioneel Parket is ingericht om de aandacht voor haalzaken te vergroten. Verder wordt gehoopt dat de komst van de Nationale Politie meer ruimte voor haalzaken zal creëren. 6.5Slotbeschouwing Het belang van een strategische aanpak is gelegen in het afstemmen van middelen op doelen, om zodoende orde te brengen in wat voortdurend de neiging heeft om in ad-hocmaatregelen te verzanden. De middel-doelrelatie vormt de kern van strategie. Bij verontachtzaming van strategie dicteren de beschikbare middelen in de praktijk de doelen, of treden daarvoor zelfs in de plaats. Dan worden criminaliteitsproblemen op opportunistische wijze geprioriteerd, vanwege de beschikbare kennis (eerdere ervaringen) of instrumen- ten (bijvoorbeeld BOB-middelen). Het OM heeft van oudsher een focus op het draaien van zaken, gericht op de strafrechtelijke vervolging van individuele verdachten. Het besef is echter gegroeid dat met de beperkt beschikbare capaciteit bij politie, bijzondere opsporingsdiensten en het OM de mogelijkheden om criminaliteitsproblemen met uitsluitend strafrechtelijke middelen substantieel terug te dringen, zeer beperkt zijn. Strafzaken moeten een uitstraling hebben voorbij de afzonderlijke casus, zodat potentiële wetschenders in 6 Sturing in de opsporing:De rol van het OM als bevoegd gezag bijvoorbeeld een achterstandswijk of een kwetsbare branche op andere gedachten worden gebracht. Het OM wil daarom interventies bewerkstelligen die betekenisvol zijn voor zowel daders en slachtoffers als de maatschappelijke omgeving. Dit vraagt om een expliciete, doordachte en breed gedragen strategie.97 Het ontwikkelen van dergelijke betekenisvolle interventies, aanvullend bij of zelfs in de plaats van strafrechtelijke sancties, is binnen het OM primair belegd bij de afdelingen beleid & strategie. Daar vindt de politie dus de beleidsgerichte focus en expertise op de parketten. Als alternatieve strategieën kan onder meer aan de volgende benaderingen worden gedacht (zie voor een uitgebreider overzicht hoofdstuk 9 over de strategie aanpak criminaliteit): • Dadergericht: uitschakelen specifieke crimineel of CSV; • Procesgericht: belemmeren crimineel handelen; • Fenomeengericht: terugdringen/elimineren drugshandel in een wijk; • Harm reduction: beperken van overlast. Uitgangspunt is steeds dat zware georganiseerde criminaliteit niet geheel kan worden gestopt vanwege onder andere de lucratieve marktcondities, beperkte opsporingscapaciteit, lengte van celstraffen). Dergelijke criminaliteit kan echter wel worden beheerst, belemmerd en teruggedrongen. Er wordt naast de traditionele aanpak (bewijsgaring naar aanleiding van gepleegde delicten in het kader van de strafvordering) daarom ook ingezet op financieel rechercheren (zie hoofdstuk 27) en afpakken (zie hoofdstuk 28), een bestuurlijke aanpak (zie hoofdstuk 16), aanpak vanuit het barrièremodel (zie hoofdstuk 15), tegenhouden 111 door dadergericht werken (zie hoofdstuk 13) et cetera. Bij de keuze van het juridisch en bestuurlijk instrumentarium is steeds de vraag wat wordt beoogd met de aanpak van zware georganiseerde criminaliteit? Wat wil men uiteindelijk bereiken? • Aanhouden en veroordeeld krijgen van verdachten; • Inbeslagname van contrabande (drugs en dergelijke); • Afpakken van onwettig verkregen vermogen; • Tegengaan van de vorming van onwettig gefundeerde machtsposities, zowel wat betreft financieel-economische macht als ten aanzien van corruptie in bestuur en politiek; • Verhogen van de weerbaarheid en het zelfreinigend vermogen van bestuur en bedrijfsleven (dus bevorderen van integriteit van de samenleving); • Tegengaan en oplossen van excessief geweld (onder meer liquidaties); • Tegengaan van ongewenste rolmodellen (patseraanpak); • Tegengaan van excessieve overlast; • Het opwerpen van barrières en verstoren van de criminele logistiek; • Het beschermen van de volksgezondheid; • Het voldoen aan internationale verplichtingen (rechtshulp); • Straffeloosheid tegengaan? De beoogde doelen bepalen de in te zetten middelen; dat is waar het bij strategie om draait. Het OM is er de komende tijd veel aan gelegen om met de politie het inhoudelijke gesprek te voeren over de beste manieren om effectief bij te dragen aan veiligheid en gerechtigheid in de Nederlandse samenleving. 112 Opsporing belicht Voor wie verder wil lezen: - Buruma, Y. (2005), De dreigingsspiraal: Onbedoelde neveneffecten van misdaadbestrijding., Den Haag, Boom Juridische uitgevers. - Kop, N., & Tops, P. (Eds.) (2010). Toestand en toekomst van de opsporing. Apeldoorn/Amsterdam, Politieacademie 7 Sturing op onderzoeken 113 7 Sturing op onderzoeken Gerard Snel 7.1Inleiding De kwaliteit van politiemanagement in het algemeen wordt bepaald door de kwaliteit van de besluitvorming (Holden, 1994). De besluitvorming in rechercheprocessen wordt bepaald door een aantal kaders zoals de juridisch vormgegeven verantwoordelijkheid van de officier van justitie en de wijze waarop het opsporingsproces is georganiseerd. Hoeveel aandacht er ook wordt besteed aan het vergroten van de kwaliteit van opsporingsmethoden, zonder goede sturing in de opsporing zal de kwaliteit niet gewaarborgd worden. 7.2 Voetnoten bij hoofdstuk 6 95 Met dank aan Jan van Duijn 96 Ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten is de officier van justitie als eerste genoemd in art. 141 Sv. Ingevolge art. 148 lid 2 Sv. kan de officier in dat kader bevelen geven aan de overige personen die met de opsporing zijn belast. In art. 132a Sv. wordt onder ‘opsporing’ verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. De vervolgingstaak van het OM is geregeld in art. 167 Sv.: de Officier heeft het vervolgingsmonopolie, d.w.z. het alleenrecht tot vervolging en tot het dagvaarden van de verdachten 97 De strategische visie van het OM is vastgelegd in de nota Perspectief op 2015. Alhoewel dit geen handboek recherchemanagement is, wordt in dit hoofdstuk toch aandacht besteed aan een viertal onderwerpen die voor de kwaliteit van de opsporing van belang zijn. Om te beginnen de wijze waarop onderzoeken worden geselecteerd en de formele rol van de officier van justitie daarin. Vervolgens wordt ingegaan op de feitelijke sturing van een onderzoek en specifiek het verwerken van restinformatie. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een kijkje in de besluitvormingstheorie en de noodzaak om beslissingen vast te leggen in het opsporingsproces. Formele sturing De formele verantwoordelijkheid voor een opsporingsonderzoek ligt bij de officier van justitie. Dit is formeel wettelijk vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering (WvSv) in artikel 148 waarin letterlijk staat dat de officier van justitie is belast met de opsporing van strafbare feiten. Tegelijkertijd staat in het tweede lid van dat artikel dat hij daartoe aan andere personen met opsporingsbevoegdheid bevelen geeft. Niet voor niets is de officier van justitie de persoon die in artikel 141 als eerste benoemd is als algemeen opsporingsambtenaar. De Politiewet bepaalt dat de politie in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde optreedt onder gezag van de officier van justitie en dat deze daartoe aanwijzingen kan geven aan de ambtenaren van de politie. In artikel 132a van het WvSv staat tenslotte dat onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (Cleiren & Nijboer, 2005). Met deze formele benadering is de verantwoordelijkheid dichtgetimmerd en de speelruimte voor de politie vastgelegd. Deze speelruimte lijkt beperkt 114 Opsporing belicht door de formeel juridische omgeving, maar in de realiteit blijkt dat reuze mee te vallen. De officier van justitie is weliswaar formeel juridisch verantwoordelijk voor het onderzoek, en – laat daar geen misverstand over bestaan – zal deze verantwoordelijkheid ook dragen, maar is niet de afdelingschef van de recherche. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van opsporingsonder- 7.3 zoeken ligt nog altijd bij de politie. In de volgende paragrafen wordt ingegaan op twee aspecten van die verantwoordelijkheid, enerzijds het keuzeproces om tot zaken te komen en anderzijds de feitelijke sturing op een onderzoek. Het betreft hier een globale schets van een aantal sturingsaspecten. Het keuzeproces Op het moment van verschijnen van het boek ‘Recherche belicht’ is de totstandkoming van de Nationale Politie zo ongeveer een feit. Een gevolg van de transitie van regionale naar nationale politie is een wijziging in het sturingsmodel voor de opsporing. Medio 2003 introduceerde het toenmalige programma Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding en Opleiding (ABRIO) het referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging (RWOV) en het Sturingsmodel opsporing. Tot op de dag van vandaag vormen deze twee documenten de basis voor de manier waarop er op de opsporing wordt gestuurd. Het model is echter wel aan slijtage onderhevig en bij de vorming van een nationale politie zal naar verwachting de sturing op de opsporing worden aangepast. Anno 2011 hanteert men nog wel de term veelvoorkomende criminaliteit (VVC), maar de termen lokaal ernstige criminaliteit (LEC), midden-criminaliteit (MICRI) en zware criminaliteit (ZWACRI) zijn achterhaald. Zoals reeds in eerdere hoofdstukken genoemd, wordt vanuit de strategie aanpak criminaliteit gesproken over VVC, High Impact Crime en Ondermijning om aan te geven dat niet het soort criminaliteit, maar de gevolgen ervan bepalen op welke wijze en op welk niveau de criminaliteit moet worden bestreden. In de nabije toekomst zal dit zich verder ontwikkelen en naar het zich laat aanzien ontstaat een sturingsmodel waarin enerzijds incidentgericht opsporen en anderzijds probleemgericht en programmatisch werken belangrijke elementen zullen zijn. Op drie niveaus bestaan stuurploegen die flexibel en op basis van een breed interventierepertoire, onderzoeken zullen toewijzen en monitoren (Huyzer, et al., 2011). 7 digd, op basis van beschikbare intelligence kiezen welke onderzoeken gedraaid moeten worden. Daarbij dienen diverse belangen te worden afgewogen en dit is een ingewikkeld proces, de belangen kunnen immers sterk uiteenlopen en het karakter van de criminaliteit kan sterk verschillen. Een bijkomend aspect is dat naast beleid, prioriteit en haalbaarheid ook de capaciteit van de opsporing een rol speelt. Deze vraagstukken spelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, waarbij op wijkteamniveau het weeg- en stuurproces is teruggebracht tot het instrument van case screening en waarbij op het niveau van de regionale recherche veelal wordt gekozen uit vastgestelde CSV’s. Al jaren wordt door politie en OM geprobeerd om tot een eenduidig, simpel, transparant en controleerbaar keuzeproces te komen, maar dit blijft lastig. Ook in het nieuwe model van de Nationale Politie zal een vergelijkbaar systeem 7.4 De politiek, het bestuur en de leiding van politie en OM bepalen op basis van strategische analyses van criminele samenwerkingsverbanden (CSV), welke prioriteiten er gedurende een bepaalde periode worden gesteld binnen de opsporing. Deze prioriteiten komen op de regionale intelligenceagenda te staan en worden vertaald naar en aangepast aan de verschillende niveaus (lokaal, (boven)regionaal en nationaal) waarop de opsporing plaatsvindt (Staffeleu, et al., 2011) In de praktijk gaat het er in essentie om dat weeg- en stuurploegen waarin de stakeholders uit het rechercheproces, dus ook de officieren van justitie, zijn vertegenwoor- Sturing op onderzoeken 115 bestaan waarmee wordt gewogen, geprioriteerd, gekozen en vastgesteld. Op grond van de formele taak die de officier van justitie heeft, blijft deze ook in dit nieuwe systeem een belangrijke rol spelen (Huyzer, et al., 2011). De logica achter de betrokkenheid van de officier van justitie bij het weeg- en stuurproces is dat diens instemming met de gemaakte keuzes uiteindelijk leidt tot een kansrijke procesgang. Het voorkomt in ieder geval dat zaken bij het OM worden aangedragen waarvan de officier van justitie vaststelt dat zij niet opportuun zijn en die beter in een vroeg stadium hadden kunnen worden afgebroken of zelfs helemaal niet hadden moeten worden gedraaid. In zijn meest ultieme vorm bevordert deze betrokkenheid de efficiency en de kwaliteit van de opsporing. In de volgende paragraaf wordt duidelijk dat dit bij de sturing op een individueel onderzoek niet anders is. Sturen op het onderzoek Sinds het ABRIO-tijdperk (2003) wordt er bij de Nederlandse recherche gewerkt met pre-weeg documenten, projectvoorstellen en projectplannen, met voortgangsverslagen en met plannen van aanpak. Dit zijn gestandaardiseerde documenten die moeten helpen het opsporingsproces vlot te laten verlopen. Met name het gebruik van projectplannen helpt recherchechefs om inhoudelijke sturing te geven aan onderzoeken, verder helpt het stuurploegen om op basis van inhoudelijke argumenten afwegingen te maken. Een belangrijk element van het projectplan is het bepalen van het doel van een onderzoek, alsmede van de strategie om dat doel te behalen. Het formuleren van een doelstelling voor een rechercheonderzoek blijkt echter wel een kunst apart. In onderwijssituaties komt het veel voor dat (ervaren) recherche-leidinggevenden bij het formuleren van doelstellingen als eerste denken aan het aanhouden van de verdachte en het in beslag nemen van bewijsmateriaal of andere goederen. Naastliggende of hogere doelen worden met meer moeite geformuleerd en gevonden. Dit is niet geheel onbegrijpelijk en menig rechercheur zal zeggen dat de praktische uitvoering de 116 Opsporing belicht taak van de recherche is. Gedeeltelijk is dat waar, boeven vangen na goed speurwerk is zeker het specialisme van de recherche, maar de bijdrage aan de veiligheid door het doen van goed onderzoek mag niet uit het oog verloren worden. Met andere woorden, rechercheren is geen doel op zich. Klerks geeft in het vorige hoofdstuk (hoofdstuk 6) van dit boek al aan dat het OM moet wennen aan die bredere kijk op opsporing en dat de officier van justitie zich terdege bewust is van het feit dat rechercheren op zich geen doel is. Docenten van de Politieacademie hebben in het vorige decennium een model ontwikkeld naar aanleiding van hun constatering dat menig student een zelfde reflex vertoonde als hij of zij in een casus werd geconfronteerd met een (crimineel) probleem. Zij constateerden dat de studenten, zonder tussenstappen, op basis van een probleemschets onmiddellijk actie wilden ondernemen, ook wel de probleem-actie reflex genaamd. Als alternatief werd studenten een stappenmodel aangeboden. Daarmee leerden zij om van een probleemschets, via een probleemanalyse en het formuleren van een doelstelling, te komen tot een strategie om die doelstelling te behalen. Informatie speelt een belangrijke rol in dit model omdat iedere stap een zekere, specifieke informatiebehoefte kent. Niet alleen helpt een dergelijk model om zuivere en haalbare, op de omgeving afgestemde doelen te formuleren, het leert ook in te zien dat een doel vaak niet op zichzelf staat, maar een middel kan zijn om een ander doel te halen. Deze doel-middelredenering of hiërarchie is van belang om een opsporingsonderzoek in een breder veiligheidskader te plaatsen. Zo wordt de aanhouding van een verdachte geen doel meer, maar een middel om die verdachte uit een bepaalde omgeving weg te halen waardoor de veiligheid op die specifieke plek (het park, een winkelcentrum, vul maar in) zal toenemen (Van Duijn & Snel, 2005). De betekenis van het formuleren van doelstellingen voor rechercheonderzoeken moet niet worden onderschat en met de komst van stuurploegen is die betekenis alleen maar toegenomen. Doelstellingen formuleren helpt: 1)bij het afbakenen van het onderzoek; 2)de focus te houden van een onderzoeksteam; 3)het uitzetten van zoeklijnen; 4)het identificeren van waardevolle restinformatie. Met andere woorden, sturen op onderzoeken wordt eenvoudiger als de doelstelling van een onderzoek helder is en de onderzoekers zich daaraan conformeren. Dat dit niet altijd eenvoudig is omdat er in onderzoeken veel zijwegen kunnen worden bewandeld, blijkt uit de manier waarop met restinformatie wordt omgegaan. Het vasthouden aan de doelstellingen van een onderzoek vergt goede samenwerking tussen de teamleider en de officier van justitie. 7 7.5 Sturing op onderzoeken Restinformatie In een opsporingsonderzoek verzamelen rechercheteams tijdens een onderzoek altijd meer informatie dan er nodig is voor de lopende zaak. Dit leidt tot restinformatie die in het lopende proces gebruikt kan worden, of tot restinformatie die op andere criminele incidenten betrekking heeft. Het is belangrijk bij het vaststellen van onderzoeksdoelen ook een keuze te maken op welke wijze wordt omgegaan met restinformatie. Dit kan door het stellen van heldere doelen en termijnen waarbinnen mijlpalen moeten worden bereikt. Het omgaan met en het veiligstellen van restinformatie vergt wel een zekere alertheid van de betrokken medewerkers. Helaas komt het nog vaak voor dat informatie die niet relevant is voor het lopende onderzoek, maar wel betrekking heeft op het plegen van strafbare feiten, ter zijde wordt geschoven en niet opgenomen wordt in de daarvoor bestemde bestanden. Hiermee gaat waardevolle informatie over criminele 7.6 117 activiteiten verloren. Op basis van onderstaande definitie kan restinformatie worden geïdentificeerd en veiliggesteld. Restinformatie is de informatie uit een afgesloten onderzoek die niet is gebruikt. Restinformatie kan worden uitgegeven als start- of sturingsinformatie en als bewijsmateriaal. Het gebruiken van restinformatie is geregeld in de Wet politiegegevens (Van der Bel, et al., 2009). De afweging om delen van het onderzoek af te splitsen, als restinformatie weg te zetten in de organisatie of te verstrekken aan een ander onderzoek, wordt genomen in overleg met de officier van justitie. De beslissing wordt uiteraard vastgelegd in het afsprakenjournaal. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op het belang van zorgvuldige vastlegging van beslissingen. Vastleggen besluitvorming Het besluitvormingsproces in opsporingsonderzoeken is belangrijk. Het vastleggen van beslissingen in onder andere afsprakenjournaals helpt leidinggevenden om hun beslissing goed te onderbouwen. Het belang ervan geldt niet alleen voor de zorgvuldige onderbouwing, maar ook voor de verantwoording die in toenemende mate afgelegd dient te worden. Reviews en coldcaseteams hebben alle belang bij een zorgvuldige verslaglegging en registratie van beslissingen. Niet zelden is het bijna onmogelijk om beslissingen terug te halen. Dit thema werd door de commis- sie Posthumus benoemd in het evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord (Posthumus, 2005). Door zorgvuldige verslaglegging en de onderbouwing van beslissingen wordt het voor derden mogelijk om kritische vragen te stellen en tegenspraak te leveren. Er is betrekkelijk weinig onderzoek gedaan naar besluitvorming in recherche-onderzoeken. In het boek Rechercheportret (De Poot, et al., 2004) wordt geschetst hoe wordt omgegaan met dilemma’s tijdens een onderzoek en wat de gevolgen daarvan 118 Opsporing belicht zijn voor besluitvorming in grootschalige onderzoeken. Zij schetsen de wijze waarop een onderzoek vorm krijgt en welke keuzes rechercheurs en leidinggevenden moeten maken. Besluitvorming binnen rechercheonderzoeken vertoont gelijkenis met wetenschappelijke onderzoeksmethoden. In beide gevallen worden probleemanalyses gevolgd door het stellen van hypothesen en data/informatieverzameling, de informatie wordt vervolgens geïnterpreteerd en die ondersteunen dan wel falsificeren de hypothesen. Besluitvormingsmodellen helpen om de te nemen stappen te leren doorzien en te internaliseren (zie onder andere Aepli, et al., 2011). Naar dergelijke modellen wordt steeds meer onderzoek gedaan in de politiële context en over decision making in policing in het algemeen is redelijk wat (Engelstalig) onderzoek beschikbaar. Specifiek naar de vraag hoe rechercheurs omgaan met en reageren op informatie tijdens een onderzoek, is echter een lacune zichtbaar (Innes, 2007). Om inzicht te krijgen in de dynamiek van besluitvorming is het noodzakelijk dat de besluitvormers zich realiseren dat beslissingen die in een bepaald stadium van het onderzoek worden genomen, vergaande consequenties kunnen hebben in een vervolgstadium van datzelfde onderzoek. De beslissing om tijdens een onderzoek naar een aangetroffen stoffelijk overschot op enig moment uit te gaan van het scenario dat er waarschijnlijk sprake is van een criminele afrekening, zal de mogelijkheid dat het toch een toevallige passant is geweest die het slachtoffer heeft omgebracht buiten beschouwing laten, of op zijn minst minder aannemelijk maken. Met als gevolg dat onderzoekslijnen die deze kant op gaan niet zullen worden onderzocht en derhalve ook geen bewijs zullen opleveren. Nu is dit een versimpeld voorbeeld, maar de realiteit is natuurlijk dat beslissingen gevolgen hebben. Voor individuele politieambtenaren is het onmogelijk om die gevolgen altijd te overzien of, en dat is niet onbelangrijk, de beslissing op enig moment nog terug te halen. Gezien het grote aantal onderzoeken waar rechercheurs en hun leidinggevenden aan meewerken, mag redelijkerwijs ook niet verwacht worden dat van iedere beslissing de motivering hen na jaren nog helder voor de geest staat. Dit onderschrijft het uitgangspunt om beslissingen vast te leggen in journaalvorm, inclusief de motivering ervan. Een tweede goede reden om beslissingen vast te leggen, is dat dit richting geeft aan het onderzoek. Door de strategie van het onderzoek te benoemen en vast te leggen, heeft het onderzoeksteam houvast en kunnen leidinggevenden op basis hiervan lijnen uitzetten of juist afkappen. Dit wordt het beste duidelijk aan de hand van een voorbeeld. De teamleider van het TGO dat de afschuwelijke schietpartij in winkelcentrum de Ridderhof in Alphen aan de Rijn in 2011 behandelde, zegt hierover: “Als ik niet op de eerste dag van dat onderzoek scherp had vastgelegd wat de strategie was en welke prioriteiten ik daarbinnen heb gesteld, waren we na een paar dagen de weg volledig kwijt geweest en hadden we een aantal zoeklijnen zeker gemist. Nu was er geen discussie over de vraag of we bepaalde handelingen moesten verrichten; het was vastgelegd en goed gemotiveerd. Het feit dat we onszelf hadden gedwongen om het vast te leggen, dwingt je ook om het goed te motiveren. Voor mij was het goud waard.” 7 De derde goede reden om beslissingen en hun motivering vast te leggen is dat de werking van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens verlangt dat verslag wordt gedaan van de overwegingen die ten grondslag liggen aan beslissingen die het belang van slachtoffers en nabestaanden raken. De Engelse politie gaat hierin voorop en introduceerde reeds lang geleden de zogenaamde decision-logs of policy files waarin relevante beslissingen door de teamleider (Senior Investigation Officer) worden vastgelegd. Beslissingen dienen herleidbaar, dus vastgelegd te zijn. Ook moeten zij proportioneel, noodzakelijk en rechtmatig zijn, en gebaseerd op goede informatie. Het ezelsbruggetje dat hierbij behulpzaam is, is PLAN BI: Proportionate; Legal; Accountable; Necessary, gebaseerd op de Best Information. Door de motivering van een beslissing te baseren op deze elementen, ontstaat een zo volledig mogelijk beeld (Grieve, et al., 2007). Welke beslissingen dienen te worden vastgelegd is onderwerp van gesprek tussen de teamleider en de officier van justitie. In essentie is het duidelijk dat het beslissingen betreft die de loop van het onderzoek betreffen, die strafvorderlijke beslissingen inleiden dan wel cruciaal zijn voor het vervolg van het onderzoek, of beslissingen die impact hebben op nabestaanden en slachtoffers of burgers. Het is niet nodig om triviale beslissingen of beslissingen die op het terrein van bedrijfsvoering of personeelsmanagement liggen op te nemen in het afsprakenjournaal. Sturing op onderzoeken 119 Kortom, de sturing op onderzoeken is niet alleen een verantwoordelijkheid die bij de officier van justitie ligt, het is het vakmanschap van de team en/of onderzoeksleider om de juiste opsporingsstrategie te ontwikkelen en de juiste opsporingsmethoden toe te passen. Bovendien is het vastleggen van beslissingen van cruciaal belang voor het correct verloop van een onderzoek. Voordat een zaak, met uitzondering van de TGO’s, echter tot onderzoek wordt bestempeld en van start kan, is bemoeienis en besluitvorming in de stuurploeg van belang. Daar wordt immers beslist welke onderzoeken worden gedraaid en op welke manier. Voor wie verder wil lezen: Aepli, P., Ribaux, O., & Summerfield, E. (2011) Decision making in policing, operations and management. Lausanne: EPFL Press. Staffeleu, E., Hengst, M. den, & Hoorweg, E (2011). Inrichting regionale informatie organisaties politiekorpsen. Apeldoorn: Politieacademie 120 Opsporing belicht 8 Group Support Systeem: tactisch concept 121 8 Group Support Systeem: tactisch concept Gerard Snel, Hans Mulder en Aad van der Niet 8.1Inleiding Group Support Systeem (GSS) Bij de ontwikkeling van leergangen voor recherchekundigen en recherchemanagers stuitten ontwikkelaars van de Politieacademie op een hiaat in de kennis over recherchestrategieën. De kennis op dit terrein is voornamelijk narratieve kennis die voor een groot deel is gebaseerd op ervaringen uit de recherchepraktijk. Onderwijsmateriaal op dit terrein ontbrak grotendeels. Dit leidde medio 2005 tot de onderzoeksvraag: ‘Wat zijn overeenkomsten en verschillen tussen strategieën binnen de recherche en andere vakgebieden, zoals de krijgs- en bedrijfskunde?’ De beantwoording van deze vraag levert bruikbaar materiaal uit andere vakgebieden op en geeft aan welke materialen binnen de Politieacademie ontwikkeld dienen te worden op het gebied van recherchestrategieën, waarbij de geconstateerde verschillen als bron dienen voor verdere ontwikkeling en onderzoek. De onderzoeksaanpak bestond eruit om de deelnemers aan de tactisch leidinggevende leergang recherche (TLL-R) en de recherchekundige opleiding (REKU) van de Politieacademie praktijkkennis en ervaring te laten delen op het gebied van recherchestrategieën.98 Daarbij is gebruik gemaakt van een zogenaamd group support systeem (GSS). Een GSS wordt in de literatuur gedefinieerd als: “een socio-technish systeem bestaande uit software, hardware, meeting procedures, facilitation support en een groep van participants die in de meeting gezamenlijk werken aan intellectuele vraagstukken.” (Eden, 1995: Jessup & Vallacich, 1993). Vanaf 2005 tot juli 2011 zijn 106 recherchemanagers en 432 recherchekundigen betrokken geweest in 45 meetings. Daarmee beschikt de Politieacademie over wereldwijd één van de meest uitgebreide longitudinale onderzoeken met GSS, waarbij op steeds dezelfde manier herhaaldelijk metingen plaatsvinden om een ontwikkeling in kaart te brengen. In 2003 is door prof.dr. De Vreede gepubliceerd over het gebruik van GSS voor longitudinaal onderzoek, waarbij internationaal opererende bedrijven als onderzoeksobject zijn genomen. Over een periode van vijftien jaar zijn gegevens verzameld van onderstaande bedrijven: • International Business Machines (IBM) – 441 deelnemers in 55 GSS-sessies; • Boeing Aircraft corporation – 654 deelnemers in 82 GSS-sessies; • Nationale Nederlanden (NN) – 414 deelnemers in 41 GSS-sessies. De Politieacademie behoort met meer dan 45 meetings tot de top drie longitudinale onderzoeken. Het mag duidelijk zijn dat, 122 Opsporing belicht hoewel de manier van meten met GSS dezelfde is, de inhoud van de sessies mede gezien de doorlooptijd en de diversiteit een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Met andere woorden, er is over de zes jaren tussen 2005 en 2011 geen sprake van een onveranderlijke vraagstelling en zelfde agenda. De aanpak die bij een dergelijke wijze van onderzoek past is grounded theory. Dat is één van de vormen van kwalitatief onderzoek, waarbij gegevens volgens een specifieke strategie worden verzameld en verwerkt. De onderzoeksstrategie is erop gericht nieuwe theorie te formuleren, en niet, zoals in experimenteel onderzoek het geval is, de waarde van reeds geformuleerde theorie te toetsen.99 Vanuit de longitudinale dataverzameling worden in deze onderzoeksaanpak teksten gemarkeerd en samengebracht tot concepten binnen bepaalde categorieën. Op basis van deze concepten worden hypothesen gesteld en vindt theorievorming plaatst. 8.2 Hoewel grounded theory daar in beginsel stopt, zijn de onderzoekers van oordeel dat een validatie van de hypothesen aan de hand van vergelijkend literatuuronderzoek, onder meer uit andere domeinen zoals bedrijfs- en krijgskunde, interviews en observatie de waarde van het onderzoek sterk vergroten. Een dergelijke aanvullende onderzoeksaanpak is beschreven en getoetst door TLL-R-studenten (Bloemink & Carmio, 2010) in het kader van hun scriptie aan de Politieacademie. Dit hoofdstuk beschouwt bovenbeschreven onderzoeksaanpak en illustreert deze aan de hand van een voorbeeld. Enkele van de hypotheses uit dit onderzoek worden in dit hoofdstuk geformuleerd, daarbij is niet de gehele set van meetings in beschouwing genomen, maar is gekozen voor de meetings met de recherchemanagers, toegespitst op twee case-studies zoals behandeld in de sessies. Een selectie uit de dataverzameling van zeven GSS sessies Tussen augustus 2005 en juni 2009 werd 106 recherchechefs in opleiding gevraagd om met behulp van een GSS onder leiding van externe deskundigen100 kennis over recherchestrategieën te verzamelen en te duiden. De opbrengsten van de zeven sessies die met gemiddeld vijftien verschillende deelnemers per keer zijn gehouden, zijn in dit hoofdstuk geanalyseerd.101 Aldus ontstaat een schets van de praktische beleving.102 Het verhaal van recherchechefs over recherchestrategieën valt in meerdere delen uiteen. Om te beginnen kan er onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds beleving en ervaring en anderzijds opvattingen over hoe goed recherchewerk eruit ziet. Daar tussenin zitten de min of meer objectieve factoren die bepalend zijn voor de keuzes die moeten worden gemaakt als een strategie wordt vastgesteld. Wat als tweede deel kan worden beschouwd, zijn de keuzes die gemaakt worden als deze groep respondenten geconfronteerd wordt met casuïstiek. Alhoewel dit ook over opvattingen over goed vakmanschap gaat, geeft de analyse van de GSS-sessies aanleiding om de stelling aan te gaan dat recherchewerk zich niet in een wiskundige formule laat vangen. De logica van de ene chef is duidelijk die van de andere niet, maar conceptueel duiden zij op hetzelfde, 8 Group Support Systeem: tactisch concept dat wil zeggen dat er beïnvloedende factoren zijn in de oplossing van de casus, maar dat men zich daar lang niet altijd bewust van is. Het denken over het vak wordt beïnvloed door ervaring en opvatting en dat leidt nu eenmaal tot verschillende antwoorden en inzichten. Ten derde kan er longitudinaal onderscheid worden gemaakt tussen drie verschillende niveaus van ontwikkelingen die het recherchevak raken. Dat zijn de strategische ontwikkelingen op landelijk en internationaal 8.3 123 niveau, de strategische ontwikkelingen over de periode 2005-2009 binnen het eigen korps of dienst en de strategische ontwikkelingen binnen het vakgebied. Met name de laatste categorie is een vergaarbak van operationele en tactische snufjes en innovaties, maar daarom niet minder waardevol omdat deze categorie een goed beeld geeft van de grote stroom noviteiten en protocollen en de wet- en regelgeving waarmee in de uitvoering doorlopend rekening gehouden moet worden. Beïnvloedende factoren Bij de analyse van de geselecteerde dataverzameling van de zeven sessies met recherchemanagers hebben de auteurs zich de vraag gesteld of er factoren zijn die invloed hebben op de strategiekeuze? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is de vervolgvraag of deze factoren van elkaar verschillen afhankelijk van het type zaak en tenslotte of de betrokkenen zich bewust zijn van die invloed. Het voert te ver om in het bestek van dit artikel een volledige set van data te presenteren. Dat zou hooguit tot verkeerde conclusies kunnen leiden over de vergelijkbaarheid van de data. Immers iedere sessie is blanco gestart met de volgende open vraag in het GSS: Welke factoren beïnvloeden de strategiekeuze? We inventariseren in deze stap de bepalende factoren. De lijst die vervolgens ontstond, is met de deelnemers gerubriceerd, waarbij vrijwel identieke factoren in één rubriek zijn samengevat. Ter illustratie wordt één deelanalyse verder uitgewerkt. Deze analyse is uitgevoerd op twee cases, te weten: Casus 1: Een onderzoek naar een loverboynetwerk op basis van één aangifte waarin de aangeefster spreekt over meerdere slachtoffers en over misbruik van slachtoffers. Strategie: eerst infoverzameling en actief op zoek naar meerdere slachtoffers (en dus ook potentiële aangevers) door uitgebreid verhoor met aangeefster en contact met de wijkpolitie omtrent signalen over het adres waar loverboys actief zouden zijn. Doel: aanhouding van verdachten en het uit het circuit halen van slachtoffers. Dilemma’s zijn: 1)het al dan niet beschikbaar hebben van zedenexpertise; 2)mag er een lange strategie worden ingezet wanneer bekend is dat er slachtoffers zijn; 3)de vraag of (nieuw gevonden) slachtoffers bereid zijn om een verklaring af te leggen. Casus 2: Moord in woning waarbij naar aanleiding van verzamelde informatie op basis van hypothesen en scenario’s, deelonderzoeken worden benoemd en geprioriteerd. Doel: voldoende bewijs verzame- 1.beschikbare informatie 16,1 2.impact 3.aard en omvang 4.kenmerken van verdachte, situatie of delict 15,1 11,8 7 5.prioriteitskeuze 6,1 (weging) en capaciteit, doelstelling en financiën 6.achtergronden slachtoffer 7.omgeving van het slachtoffer 6,1 5,6 32% 5.beschikbare informatie 14% 1.impact 13% 2.aard en omvang 14% 4.kenmerken van verdachte, situatie of delict 12% 10.prioriteitskeuze (weging) en capaciteit, doelstelling en financiën 11% 8.achtergronden slachtoffer 10% 7.omgeving van het slachtoffer Verschil in rangorde Factoren Verschil in invloed Dat leidde tot de volgende uitkomsten, waarbij in de laatste twee kolommen het verschil zichtbaar is gemaakt in de procentuele verdeling en de rangorde. Tijdens de leergang wordt tevens ingezoemd op de variantie in oordeel tussen de deelnemers. Als er 0% variantie is geven alle deelnemers hetzelfde oordeel. Hoe hoger het percentage variantie, hoe minder consensus er is tussen de deelnemers. De verschillen in beoordeling over de invloed van de factoren in de twee cases zijn uiterst beperkt. In de ‘loverboy casus’ wordt een verschil van inzicht (32% variantie) zichtbaar bij de factor ‘beschikbare informatie’. In de ‘moordcasus’ geldt dit voor ‘doelstelling’ (24%) en ‘aard en omvang’ (21%). Vanwege de controleerbaarheid van de data is de variantietabel opgenomen in tabel 1. Factoren 125 Variantie Vervolgens is aan de studenten gevraagd om in een percentage aan te geven hoeveel invloed de genoemde factor in het onderzoek heeft gehad op de strategiekeuze. De exacte opdracht in het systeem was: verdeel 100% over de factoren in welke mate de factor bepalend was voor de strategiekeuze. Een factor die niet heeft meegeteld, krijgt de waarde 0. De tabel is als volgt opgebouwd: uitgegaan is van de rangorde in zwaarte bij de eerste casus, die van het loverboy netwerk. In de tweede kolom staat de zwaarte en in de derde kolom de variantie weergegeven. De tweede casus wordt daarnaast in dezelfde systematiek weergegeven, waarbij de rangorde zichtbaar is in de cijfervolgorde. Vervolgens is het verschil in invloed en in rangorde in de laatste twee kolommen vermeld. In beide factoranalyses lijkt het erop dat er maximaal vijf tot zeven factoren (68 tot 75 punten van de 100) een sterkere invloed hebben, met drie dominante (43 tot 45 punten). Van groot belang is dat men zich bewust is van die mogelijke invloed. Daarnaast is tijdens de bijeenkomsten van de afgelopen jaren gebleken dat de doelstelling veelal als vanzelfsprekend wordt verondersteld, terwijl achteraf blijkt dat betrokken partijen daar een geheel eigen invulling aan hebben gegeven, zonder hierover te communiceren. Voor de helderheid is het goed om nadrukkelijk te vermelden dat de hier gepresenteerde tabel de analyse is van twee cases die door één groep studenten is behandeld (n=18)103. In het vervolg van dit hoofdstuk beschouwen we de opbrengst van zeven groepen TLL-R studenten (n=106) op basis van meer algemene vragen die tijdens de sessies werden gesteld en waarover de deelnemers informatie in het systeem hebben verwerkt. Hieruit is voor dit hoofdstuk een globaal beeld gedestilleerd over opvattingen, keuzes en ontwikkelingen. Group Support Systeem: tactisch concept Moord in woning len. Strategie: gefaseerde aanhouding. Eén hypothese en drie scenario’s zijn uitgelopen. Dilemma: kwaliteit van professionele verhoorders (inzet op verhoor in strategie). 8 Variantie Opsporing belicht Loverboy netwerk 124 8,7 15% 7,4 -4 19,8 14,6 9,6 17% 21% 17% -4,7 -2,8 -2,6 1 -1 0 4,4 17% 1,7 -5 4,6 13% 1,5 -2 5 10% 0,6 2 8.doelstelling 9.beschikbare kwaliteit (expertise) 5,6 4,8 12% 6.doelstelling 11% 9.beschikbare kwaliteit (expertise) 6,9 4,5 24% 12% -1,3 0,3 2 0 10.korpsbeleid 11.haalbaarheid 12.politiek 13.afbreukrisico 14.risico’s 15.onderzoeksmethoden 4,2 3,4 3,3 2,3 2,3 1,9 9% 10% 14% 7% 9% 6% 3,9 2,1 0,8 1,3 0,7 1,6 13% 7% 3% 6% 4% 6% 0,3 1,3 2,5 1 1,6 0,3 -1 1 -3 -1 -3 2 16.juridische beperkingen 1,6 0,1 0% 1,5 -2 17.media-aandacht 18.externe partners 1,4 1,4 10,7 0,7 13% 4% -9,3 0,7 14 2 11.korpsbeleid 12.haalbaarheid 15.politiek 14.afbreukrisico 17.risico’s 13.onderzoeksmethoden 6% 18.juridische beperkingen 7% 3.media-aandacht 5% 16.externe partners Tabel 1: Factoranalyse cases ‘loverboynetwerk’ en ‘moord in woning’ (N= 18) 126 Opsporing belicht 8.4Doelstellingen Op basis van die gegeven antwoorden kunnen de opvattingen van recherchechefs grofweg in twee categorieën worden ingedeeld. Er is een categorie die eenvoudig aansluiting vindt bij de opvatting van het OM over sturing en die geheel in lijn met die opvatting doelstellingen formuleert en innovatieve activiteiten ontwikkelt. Maar er is ook een categorie die zich op enige afstand van de OM-doelstellingen bevindt. Deze groep draagt bij aan veiligheid door consequent te focussen op repressief handelen. In populaire bewoordingen kan gesteld worden dat er een categorie beleidsvolgers of innovators is en een categorie hardline crimefighters. Beide categorieën zijn interessant om te beschouwen, immers; zonder beleidsvolgers en innovators komt er geen beweging in het vak, maar zonder hardline crimefighters lopen er te veel misdadigers vrij rond. Voordat ingegaan wordt op de verschillen tussen deze twee categorieën is het interessant om naar de overeenkomsten te kijken, zo is er uniformiteit over wat hen arbeidsvreugde verschaft en wat hen ergert. Alle recherchechefs in de meeting worden gelukkig van goede onderlinge samenwerking binnen hun team zolang dat ook goede resultaten oplevert. Werken met gemotiveerde collega’s ervaart men als prettig en men waardeert de meeste collega’s ook als gemotiveerd en professioneel. Een goede werksfeer vergroot de arbeidsvreugde. In het algemeen ervaren recherchechefs die onderlinge verhoudingen en de werksfeer als prettig. Dat het werk bijdraagt aan het vergroten van veiligheid en dat daardoor een nuttige bijdrage aan de samenleving kan worden geleverd, verhoogt de arbeidsvreugde eveneens. Als doelstellingen tenslotte ook nog eens worden behaald binnen de gegeven kaders en de uitvoering van het werk ongeveer overeenkomt met de planning, dan geeft het werk voldoening. Daar staat echter tegenover dat er ook tal van ergernissen zijn die de balans kunnen doen omslaan. Niet al het personeel waar mee gewerkt moet worden, is in de ogen van de chef gemotiveerd of professioneel, en onderlinge problemen tussen teamleden drukken zwaar op de schouders van de leidinggevende. Recherchechef zijn, is soms een eenzaam bestaan en menig chef voelt zich dan ook wel eens ondergewaardeerd. De last van bureaucratie en stroperigheid, maar ook de geringe personele capaciteit rust soms zwaar op de schouders. Ook treedt frustratie op als langdurig onderzoek gedaan moet worden en resultaten uitblijven, en als besluitvorming stagneert of moeizaam verloopt. Dat gevoel neemt nog eens toe als dit te wijten is aan niet-slagvaardig handelen bij externe partners zoals het OM. Het verschil in beide groepen wordt echter onmiddellijk duidelijk als er gevraagd wordt naar de ervaring met repressief handelen en de ervaring met proactief handelen. De innovators komen in repressieve zin met voorbeelden die gaan over het toepassen van bestuursdwang, samenwerken met branchepartners, financieel ontnemen en het uitschakelen van facilitators. De hardliner crimefighters daarentegen richten zich liever op het doorrechercheren op kleine feiten om een grote crimineel te vangen. Bovendien blijken zij vaker te kiezen voor observatie, controlestrategieën en het starten van een onderzoek nadat een aangifte is gedaan. Ook reageren zij directer 127 8 Group Support Systeem: tactisch concept op CIE-informatie. king van de verdachte tijdens het verhoor. Hiermee wordt rekening gehouden, maar het is niet van doorslaggevende betekenis. Een aparte categorie factoren betreft de verwachting die men heeft met betrekking tot potentiële partners in het onderzoek en dan met name de vraag of informatie bruikbaar is en snel kan worden uitgewisseld. Dit wordt nog pregnanter als er internationaal moet worden samengewerkt, in dat geval wordt er ook rekening gehouden met internationale druk en de mogelijkheid om al dan niet tot afspraken te komen. Bij het bepalen van de strategie spelen ook factoren mee die überhaupt niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn. De rol die de media speelt in het onderzoek klinkt hier in door, maar ook de politieke belangen die soms een rol spelen en vraag of het onderzoek enig maatschappelijk effect zal hebben. Er bestaat een groot verschil tussen innovators en hardliners als het gaat over opvattingen over wat goede strategieën zijn. De innovators hebben de neiging meer aan te sluiten bij strategische doelen van het OM terwijl de hardliners zich meer lijken te focussen op ‘ouderwets boeven vangen’. Met beide opvattingen is niets mis, ze kunnen elkaar versterken. Tactische afwegingen zoals samenhang met andere onderzoeken en de informatiepositie van de CIE, de veiligheid van informanten en rechercheurs en de mogelijke inzet van experts spelen een belangrijke rol bij het bepalen van de strategie. Dit soort min of meer pragmatische overwegingen lijken bij de behandeling van casuïstiek overigens van groter belang te zijn dan de vraag of het onderzoek enig maatschappelijk effect heeft. De beschikbaarheid van middelen, het tijdpad en de haalbaarheid van de inzet van opsporingsmethoden, dan wel de juridi- In proactieve zin onderscheiden de innovators zich van de hardline crimefighters door voorbeelden te geven over legalisering waardoor minder overheidsbemoeienis en dus ook handhaving en opsporing nodig is, door vooronderzoeken te laten uitvoeren door andere diensten en door projecten en informatie in een groter verband te trekken. De hardliners focussen juist op het identificeren van dadergroepen, het benutten van rest- en zijtak-informatie en het opstarten van onderzoeken op basis van criminaliteitsbeeldanalyses. Het onderscheid tussen beide groepen vervaagt echter als hen gevraagd wordt factoren te benoemen die bepalend zijn voor het ontwikkelen van operationele recherchestrategieën. Zowel innovators als hardliners benoemen dezelfde combinaties van factoren, namelijk: doelstelling van het onderzoek, capaciteit, prioriteit en haalbaarheid. Deze voor de handliggende combinatie vindt zijn oorsprong in de sturingssystematiek zoals door ABRIO is vastgelegd in het Referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging (RWOV). Sturing vindt immers plaats binnen weeg- en stuurploegen die beleidsdoelen toetsen aan haalbaarheid en resultaat. Opmerkelijk is dat recherchechefs bij de vaststelling van hun strategie meer rekening lijken te houden met de weeg- en stuursystematiek dan met de aard van het criminele probleem. De aard van de criminele organisatie of de kenmerken van het delict en de achtergrond van de dader(s) worden wel vaak genoemd als bepalende factoren, maar worden minder zwaar gewogen. Hetzelfde geldt voor de modus operandi, de persoon van het slachtoffer en de inschatting van de verwachte medewer- 128 Opsporing belicht sche beperkingen om bepaalde methoden in te zetten, geven voeding aan die pragmatische factoren. Juridische aspecten worden namelijk sowieso vaak genoemd als bepalend voor de strategie, vaak in een adem met de wensen van het OM. Niet van doorslaggevend belang, maar ook niet onbelangrijk, zijn de opmerkingen die gemaakt worden over persoonlijke drijfveren, (onderbuik)gevoel en de stemming 8.5 van de dag. Kennelijk is er een subjectieve dimensie die duidt op niet-rationele aspecten in de strategievorming. Naar deze subjectieve dimensie is weinig onderzoek gedaan, maar het lijkt evident dat deze wordt gevoed door ervaring en iets wat fingerspitzengefühl zou kunnen worden genoemd. Het feit dat dit thema regelmatig terugkeert in de GSS-sessies suggereert dat er reden is om het serieus te nemen. Conceptualisatie van de categorie ‘prioriteitskeuze’ Dat vermeende onderbuikgevoel lijkt ook een rol te spelen bij het tweede deel van het verhaal van de recherchechefs. In de casuïstiek valt op dat de keuzes die men maakt een sterke spreiding vertonen. Anders gezegd: voor hetzelfde probleem wordt niet steeds dezelfde oplossing gekozen. Hier lijkt zich het onderscheid tussen de innovators en de crimefighters weer op te dringen. Dat begint al bij het formuleren van onderzoeksdoelen waar zichtbaar wordt dat crimefighters doelen stellen die zich richten op het aanhouden en vervolgen van verdachten, terwijl innovators hun doelen juist stellen op het ontnemen van status of het elimineren van problemen. Alhoewel de casuïstiek in de verschillende GSS-sessies niet gelijk is en het dus lastig is om de keuzes goed te duiden, is wel duidelijk dat het grote onderscheid in doelstellingen ligt in het feit dat de ene groep zich richt op de crimineel en de andere op het probleem. Die laatste groep ziet het aanhouden van verdachten als een middel om een veiligheidsdoel te bereiken, terwijl de groep die boeven wil vangen juist de aanhouding en vervolging als einddoel voor ogen heeft. Uiteraard zitten er nuanceverschillen tussen de opvattingen. Zo gaat de ene chef er van uit dat met het aanhouden van facilitators het criminele proces is onderbroken en daarmee het probleem is verholpen, terwijl de ander juist de aanhouding van facilitators gebruikt om dichter bij de hoofdverdachten te komen. Deze opvattingen maken ook duidelijk dat er verschillend wordt gedacht over criminele structuren. Dat is niet per definitie verbonden aan het onderscheid tussen innovators en crimefighters, maar binnen de groep respondenten bestaat verschil van inzicht over hoe criminele samenwerkingsverbanden in elkaar steken en hoe ze dienen te worden bestreden. Deze verschillende opvattingen komen ook tot uiting als gevraagd wordt welke dilemma’s er in de verschillende cases zitten verscholen en welke alternatieve strategieën kunnen worden ingezet om de casus tot een bevredigend eind te brengen. In een casus waarin een onaantastbare crimineel moet worden aangepakt is het dilemma voor de één dat hij onaantastbaar is en daardoor minder vatbaar is voor klassieke middelen. In dit geval wordt als benadering gekozen voor het aanwenden van alternatieve strategieën. In het andere 8 Group Support Systeem: tactisch concept geval wordt er juist voor gekozen om te zoeken naar mogelijkheden om toch de klassieke middelen in te zetten. Nu wordt niet de onaantastbaarheid als dilemma gezien, maar juist de moeite die het kost om de klassieke opsporingsmethoden toe te passen. Nog duidelijker wordt het verschil in opvatting als alternatieve strategieën moeten worden ontwikkeld in dezelfde casus. Hier variëren de oplossingen van ‘meer van hetzelfde maar dan een beetje slimmer’ tot en met het verstoren van activiteiten, de pat- 8.6 129 seraanpak, de bestuurlijke aanpak en alle mogelijke financiële maatregelen. In de geboden casuïstiek zouden dat allemaal effectieve strategieën kunnen zijn. Duidelijk is in ieder geval dat een zeker geloof in de eigen strategie nodig is om deze tot een goed eind te brengen. De wereld waarbinnen die strategie wordt ontwikkeld, is echter constant in beweging en dat maakt het ontwikkelen van een strategie er niet makkelijker op. In de volgende paragraaf komen deze ontwikkelingen aan bod. Conceptualisatie van de categorie ‘Beschikbare Expertise’ en ‘Korpsbeleid’ Het laatste deel van dit artikel betreft de ontwikkelingen in en om het rechercheveld die in de periode dat de GSS-sessies werden gehouden (2005-2009) en die volgens de respondenten een rol speelden bij de ontwikkeling en uitvoering van recherchestrategieën. In algemene zin kan worden opgetekend dat de mogelijke ontwikkeling van een landelijke politie op enig moment een rol begon te spelen in de discussie. In 2005 was dat nog geen thema, maar in 2009 stond dit voor een hoop deelnemers al hoog op de agenda. In de periode dat de GSS-sessies plaatsvonden, speelde het Programma Versterking Opsporing en Vervolging (PVOV) een belangrijke rol. Dit was mede bepalend voor de keuzes die men maakte. Zo is bijvoorbeeld duidelijk te zien dat tegenspraak in deze periode op de agenda komt. Strategische landelijke en internationale ontwikkelingen die volgens de deelnemers van invloed waren op het recherchewerk waren naast het PVOV de invoering van het procesgericht werken en de focus op informatie c.q intelligencegestuurde politie (IGP) en het Nationaal Intelligence Model (NIM). Het invoeren van de voorziening tegenspraak en de focus op de kwaliteit en de structuur van de recherche worden genoemd als belangrijke bepalende ontwikkelingen, zonder deze overigens te kwalificeren. Het feit dat er meer grip op de sturing is gekomen en dat op het districtelijk niveau de productie belangrijker lijkt dan het feitelijk rechercheren, is door sommige deelnemers echter wel gekwalificeerd als achteruitgang omdat hiermee afbreuk wordt gedaan aan het vakmanschap en daarmee aan de aantrekkingskracht van het recherchevak. Deze somberheid wordt niet door iedereen gedeeld want de meningen over de vraag of kwaliteit of kwantiteit binnen de opsporing prevaleert, verschillen sterk. Verder signaleren de deelnemers aan de GSS-sessies tal van relevante ontwikkelingen voor het vakgebied. Deze ontwikkelingen zijn niet alleen relevant voor het vakgebied, ze worden ook als kansrijk 130 Opsporing belicht gezien voor het ontwikkelen van nieuwe strategieën. Dat geldt met name voor de strategieën die een financiële component in zich hebben. De deelnemers geloven in strategieën zoals de patseraanpak, ontnemen, het programma financieel economische criminaliteit en strategieën die er op gericht zijn om criminelen (in financiële zin) van hun voetstuk te stoten. Geheel in de geest van deze tijd is er veel aandacht voor technisch bewijs en technologische ontwikkelingen. Bewijs kan komen uit nieuwe technieken en daarvoor zijn andere partners nodig. Voor hoogstaande techniek is echter hooggekwalificeerd personeel nodig en dat baart dan wel weer enige zorg, want hoe krijg je die binnen en als je ze hebt, hoe hou je ze dan binnen? Vreemd genoeg speelt die discussie tijdens de GSS-sessies niet met betrekking tot de recherchekundigen, die juist in deze periode hun intrede deden binnen de Nederlandse recherche. De recherchekundigen worden als een welkome en noodzakelijke aanvulling gezien en dat valt samen met de wens om het vakmanschap van de rechercheur te vergroten. De inbreng van wetenschap in de opsporing is een thema dat aan de orde komt en waar veel van verwacht wordt. Het is niet duidelijk of de wetenschap moet worden binnengehaald door wetenschappers als zij-instromers de recherchekundige opleiding te laten volgen of door expertise op deelgebieden tijdelijk in te huren. Binnen het vakgebied en dan met name op het terrein van tactische en operationele sturing volgen de deelnemers de ontwikkelingen met betrekking tot processturing. Samen met de ontwikkeling van het denken over intelligence en de komst van het NIM vormt dit een terugkerend thema. Hierover worden echter ook zorgen geuit en dan met name over de relatie tussen blauw en de opsporing. Het keuzeproces mag van sommige deelnemers krachtiger worden, terwijl er ook een roep is om van decentrale sturing terug te keren naar centrale sturing. De wens om tot meer grip op de effectiviteit te komen, keert vaak terug. De komst van de SGBO- en TGO-structuur wordt als belangrijke strategische ontwikkeling gezien en kan geplaatst worden in de context van de discussies over kwaliteit en professionaliteit. Al deze opmerkingen kunnen slechts geduid worden door ze te beschouwen in de context van de tijd waarin de opmerkingen zijn geplaatst. Zij reflecteren de tijdgeest en als er iets duidelijk wordt uit de GSS-sessies dan is het wel dat discussies met hun tijd meegaan. Wat actueel is op enig moment, is ook actueel in de GSSsessies. In een paar jaar tijd verschuift het accent van processturing naar programmasturing en van PVOV naar vakmanschap. De focus van de deelnemers aan de GSSsessies is door de vraagstelling gericht op strategische ontwikkelingen of op factoren die strategiebepaling bevorderen dan wel belemmeren. Om die reden is het bijzonder dat er diverse malen opmerkingen worden gemaakt over integriteit en corruptie. Op dat punt leeft kennelijk een zorg bij de deelnemers. Het betreft dan de integriteit van de opsporing in algemene zin, maar ook corruptie bij (buitenlandse) partners en bestuurders. Bij de vorming van recherchestrategieën wordt daar wel degelijk rekening mee gehouden. De ontwikkelingen die hier zijn genoemd, hebben allemaal betrekking op de interne omgeving van de opsporing terwijl er ook tal van ontwikkelingen zijn in de externe omgeving die 8 door de deelnemers als relevant worden beschouwd. Zo zijn technologische ontwikkelingen, internationalisering en de programmatische aanpak ontwikkelingen die zowel kansen als bedreigingen in zich hebben. De discussie over de kerntaken en het feit dat de overheid steeds meer lijkt te verlangen van de politie, zoals dat bijvoorbeeld is vastgelegd in prestatiecontracten, alsmede de vorming van de Nationale Politie zijn ontwikkelingen die recherchechefs ervaren als relevant. Vervolgonderzoek: Theorievorming en validatie over totale dataverzameling In dit hoofdstuk kwamen recherchechefs aan het woord, niet letterlijk maar gedestilleerd uit hun deelname aan zogenaamde group support sessies. De beschouwing betreft echter maar een zeer beperkt deel van de totale dataverzameling. Hoewel de Politieacademie zich hiervan wellicht niet bewust is, beschikt zij over één van de grootste dataverzamelingen met GSS ter wereld. Hiermee kan zij zich wereldwijd meten met Amerikaanse multinationals als IBM en Boeing. Diepgaand onderzoek naar deze longitudinale dataverzameling van de Politieacademie zou in vervolgonderzoek moeten worden opgepakt. In een dergelijk vervolgonderzoek passen theorievorming en validatie van hypothesen aan de hand van vergelijkend literatuuronderzoek, onder meer uit andere domeinen zoals bedrijfs- en krijgskunde, interviews en observatie. Tot slot verdient het de aanbeveling de dataverzameling te continueren, wil deze actueel blijven voor verder longitudinaal onderzoek. Group Support Systeem: tactisch concept Voor wie meer wil lezen: http://www.managementissues.com/ organisatietools/organisatietools/ grounded_theory._20100611653.html 131 132 Opsporing belicht Deel 4 Strategie aanpak criminaliteit Voetnoten bij hoofdstuk 8 98 Beide Masteropleidingen (respectievelijk EMTP en MCI) kennen een kernopgave die zich specifiek richt op dit thema. 99 Bron: Kwalitatieve analyse door R. Kragten op www.qualiteit.nl 100 Te weten, drs. Kirsten Snijders EMTP, drs. Aad van der Niet en prof.dr.ing. Hans Mulder, MScBA (beide zijn ontwikkelaar en procesbegeleider van het Group Support Systeem Meetingworks) 101 Vanwege het karakter van het onderzoeksmateriaal wordt hier nadrukkelijk gesteld dat het hier de interpretatie van de auteurs betreft. 102 Soortgelijke sessies zijn ook gehouden met studenten Recherchekunde, maar omwille van de eenduidigheid is er hier voor gekozen deze buiten beschouwing te laten. 103 Binnen het kwalitatieve onderzoek met GSS wordt eigenlijk geen statistische betrouwbaarheid nagestreefd. De variabiliteit die in de sessies gehanteerd wordt is een indicatie voor de mate van consensus en is erop gericht de argumenten expliciet te maken via toelichting (zowel via systeem als procesbegeleider) en door dialoog tot een hoger inzicht en consensus te komen. Inleiding De politie is voor de opsporing van daders van misdrijven vaak afhankelijk van de medewerking van burgers. Dat is eigenlijk nooit anders geweest, burgerparticipatie bij het politiewerk is van alle tijden. Wetenschappelijk onderzoek bevestigt dat burgers de belangrijkste succesfactor zijn voor effectief en efficiënt opsporen (o.a. Maquire, 2008). De kwaliteit en kwantiteit van informatie die burgers direct na een misdaad aan de politie geven, bepaalt in belangrijke mate of een misdaad al dan niet wordt opgelost. Het betreft zowel informatie van slachtoffers als van getuigen. Eén van de achterliggende gedachten bij het betrekken van burgers bij een opsporingsonderzoek is het zogenaamde wisdom of the crowds; het principe dat een grote groep mensen ongeacht hun achtergrond bij veel beslissingen een betere keuze maakt dan experts (gebaseerd op Surowiecki, 2004). Een andere wetenswaardigheid die het betrekken van burgers bij de opsporing ondersteunt, is dat in de helft van de onopgeloste moorden en doodslagen naast de dader ook iemand anders op de hoogte is van zijn identiteit. De politie heeft de informatie nodig om aan het werk te gaan, echter de manier waarop de burger bij het opsporingsproces wordt betrokken, is aan verandering onderhevig. Binnen de politie wordt voortdurend geëxperimenteerd met innovatieve manieren om de burger bij het oplossen van misdrijven te betrekken. De snelle technologische ontwikkelingen zijn daarbij leidend. Met de digitalisering van de maatschappij zijn de mogelijkheden voor communicatie en informatie-uitwisseling enorm uitgebreid, denk alleen al aan de mobiele telefoon en het internet, twee belangrijke communicatiemiddelen in de informatierevolutie die thans gaande is. De politie zoekt continu naar een effectieve en efficiënte strategie als antwoord op de criminaliteit in de samenleving. Anno 2011 wordt van de opsporing verwacht dat zij een bijdrage levert aan de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit (VVC), misdrijven met hoge impact (high impact crime) en ondermijning van de samenleving. Deze criminaliteitsgebieden bestaan uit een breed scala van verschillende typen misdrijven. In dit deel wordt ingegaan op de in december 2010 vastgestelde strategie aanpak criminaliteit. In hoofdstuk 9 volgt eerst een beschrijving van de strategie, inclusief interventies die voor de aanpak van de benoemde criminaliteitsgebieden bruikbaar kunnen zijn. Vervolgens komt een drietal hoofdstukken aan de orde die nauw verbonden zijn met de strategie aanpak criminaliteit en een antwoord moeten geven op de criminaliteit waarmee de maatschappij wordt geconfronteerd. Dit zijn veelal bredere strategieën die meer partijen dan alleen de recherche aangaan. Het gaat tenslotte om de aanpak van criminaliteit in brede zin, opsporing is hierbij slechts één van de mogelijke interventies. Voor de duidelijkheid, in onze visie is het begrip opsporing breder dan de recherche. Het is natuurlijk zo dat de recherche zich voornamelijk bezighoudt met opsporing, maar ook blauwe diensten doen dit in toenemende mate. Ook in de ontwikkelingen op het gebied van burgerparticipatie en heterdaadkracht, liggen taken voor de blauwe politiediensten. 136 Opsporing belicht De scheidslijn tussen opsporing en handhaving zal langzamerhand verdwijnen, het is inmiddels duidelijk dat het geen gescheiden werelden zijn, integendeel. Om criminaliteit effectief en efficiënt aan te pakken is samenwerking en meervoudig kijken nodig. De strategie aanpak criminaliteit heeft drie hefbomen benoemd die in dit deel worden uitgewerkt. Aan bod komen netwerkend opsporen (hoofdstuk 10), heterdaadkracht (hoofdstuk 11) en (hoofdstuk 12). In het volgende deel, deel 5, wordt specifiek ingegaan op meervoudig kijken. 9 Strategie aanpak criminaliteit 137 9 Strategie aanpak criminaliteit Jeroen Poelert 9.1Inleiding De strategie aanpak criminaliteit (2010) stelt dat wanneer er een daadwerkelijke sprong voorwaarts moet worden gemaakt in de aanpak van criminaliteit, er niet meer vanuit symptoombestrijding moet worden geredeneerd,maarvanuithetveiligheidsprobleem. Opsporing is daarbij één van de interventies, een hele belangrijke, maar niet de enige. De onderbouwing van de strategie is gebaseerd op een integrale aanpak die uitgaat van: 1)het veiligheidsprobleem centraal stellen; 2)de netwerken (de stakeholders) bij dat veiligheidsprobleem betrekken; 3)het (gewenste) effect als uitkomst van de aanpak van dat veiligheidsprobleem. Het veiligheidsprobleem staat centraal, verkokering op thema’s is daarmee niet meer aan de orde en het meervoudig kijken van politie en netwerkpartners is een vereiste. Deze netwerkpartners zijn niet alleen de bijzondere opsporingsdiensten of de Koninklijke Marechaussee, maar ook de Belastingdienst, gemeenten, branches en burgers maken hier onderdeel van uit. Zo ontstaat er een co-creatie met netwerkpartners in de aanpak van veiligheidsproblemen. Om de veiligheidsproblemen aan te pakken zijn in de strategie aanpak criminaliteit 2015 de volgende drie hefbomen genoemd: co-creatie met burgers, directe aanpak en afhandeling en netwerken. Co-creatie met burgers Vooral co-creatie met burgers wordt als kansrijk gezien. Burgers ervaren en ontdekken veiligheidsproblemen vaak als eerste in de wijken waar zij wonen en werken. Co-creatie met burgers wordt ingevuld door hen in drie mogelijke rollen te betrekken bij de opsporing: baas in eigen wijk, de burger als rechercheur en de burger als ‘moreel ondernemer’. De manier waarop burgers een belang hebben bij de opsporing en de rol die zij kunnen spelen in de opsporing verschilt, is afhankelijk van het type delict. Directe aanpak en afhandeling Bij het aanpakken en afhandelen van de veel voorkomende criminaliteit is de slagkracht te beperkt. Om de slagkracht te versterken is het direct aanpakken en afhandelen nodig. Om te beginnen het versterken van de heterdaadkracht, de directe aanpak, gevolgd door de directe afhandeling van zaken. Dit gebeurt door deze processen intelligenter in te richten, te versimpelen, te versnellen en direct te koppelen aan een breed interventierepertoire. Netwerken Het netwerkdenken zit op drie niveaus die alle drie een beroep doen op het vakmanschap. Eerst is er zicht op het probleem 138 Opsporing belicht nodig, vervolgens wordt het interventierepertoire vastgesteld en de derde stap is de interventie (bijvoorbeeld het onderzoek) zelf. Voor alle drie stappen zijn netwerken nodig: kennis, kennissen en kennis kopen om meervoudig te kijken naar criminaliteit. Met deze wetenschap in het achterhoofd wordt in de volgende paragrafen een overzicht gegeven van de aanpak van criminaliteitsproblemen door middel van opsporing. Zoals reeds gesteld is opsporing slechts één van de vele interventiemogelijkheden in de aanpak van veiligheidsproblemen in de samenleving. De opsporing vervult met name in de aanpak van criminaliteit een hoofdrol, maar zij kan bij bepaalde veiligheidsproblemen ook een bijrol vervullen (denk aan verkeersveiligheid, brandveiligheid, voedselveiligheid, verstoring van de 9.2 openbare orde, et cetera). Het overzicht dat wordt beschreven kan dienen om keuzes te maken met betrekking tot de aanpak. Het doel is om de schaarse capaciteit zo effectief mogelijk in te zetten op de geprioriteerde criminaliteitsproblemen. Daarbij wordt niet gedacht vanuit de beschikbare instrumenten maar vanuit het gewenste effect. Het beoogde effect staat dus centraal. De invalshoek van dit hoofdstuk is om vanuit strategisch perspectief te kijken naar de verschillende criminaliteitsgebieden en de geprioriteerde onderwerpen, om in samenhang een aanpak of een combinatie van aanpakken te bepalen. Het gedachtegoed van de politie Haaglanden104, de nieuwe strategie voor de aanpak van criminaliteit105 en de Top 600 aanpak uit Amsterdam hebben hiervoor ter inspiratie gediend. Geprioriteerde criminaliteitsgebieden In de strategie aanpak criminaliteit zijn drie criminaliteitsgebieden beschreven waaraan de opsporing een bijdrage moet leveren, te weten: veelvoorkomende criminaliteit (VVC), misdrijven met hoge impact (high impact crime HIC)) en ondermijning. Aangezien een criminaliteitsgebied uit een veelheid van misdrijven en aandachtpunten bestaat, moeten er keuzes worden gemaakt in wat wel en wat niet kan worden aangepakt. Vanuit de politiek en korpsleiding worden bepaalde misdrijven en/of aandachtpunten geprioriteerd. Anno 2011 kan als voorbeeld de volgende indeling worden gemaakt tussen criminaliteitsgebieden en gestelde prioriteiten, (zie tabel 9.1.) Criminaliteitsgebied Prioriteiten VVC Diefstal uit/van voertuig Mishandeling HIC Huiselijk geweld Overval winkel/ woning Inbraak woning Moord Top x Ondermijning Mensenhandel Beroepscriminelen Facilitators In- uitvoer verdovende middelen Witwassen Cybercrime Tabel 9.1: Prioriteiten per criminaliteitsgebied 9 9.3 Strategie aanpak criminaliteit 139 Mogelijke aanpakken criminaliteit De beschreven criminaliteitsvormen kunnen worden aangepakt vanuit een breed interventierepertoire van de politie en haar partners. Per prioriteit dient een aanpak of een combinatie van aanpakken te worden bepaald. Om dit te kunnen doen worden de volgende negen gerichte interventies onderscheiden: • Incidentgericht • Projectgericht • Actiegericht • Procesgericht • Slachtoffergericht • Persoonsgericht • Locatiegericht • Branchegericht • Programmagericht Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat het niet altijd aparte en op zichzelf staande interventies zijn. De genoemde interventies kunnen namelijk prima worden gecombineerd waardoor en een mix van verschillende aanpakken ontstaat. Deze indeling gaat uit van de primaire invalshoek van een aanpak. Belangrijk om te melden is, dat na de keuze voor een aanpak van een criminaliteitsprobleem, er binnen deze aanpak nog een verdiepingsslag kan worden gemaakt naar concrete acties. Bijvoorbeeld bij een persoonsgerichte en/of locatiegerichte aanpak kan vervolgens nog worden gekozen voor (een combinatie van) opsporen, afnemen, tegenhouden, uitzetten, verstoren, resocialisatie of zorg. Per aanpak kan dus uit een verfijnd repertoire van acties worden geput. De negen genoemde interventies worden hier nader toegelicht: Incidentgerichte aanpak Een incidentgerichte aanpak wordt toegepast als het kwaad al is geschied. Het is een reactieve interventie op de zogenaamde brengcriminaliteit. Door achteruit te rechercheren worden daders gekoppeld aan gepleegde delicten. Bij deze aanpak staat het delict centraal. Dit kan gaan om de afhandeling van een heterdaadsituatie tot en met het instellen van een TGO voor een kapitaal misdrijf. Bij deze aanpak wordt het strafrecht gebruikt als vergeldingsmiddel richting de directe slachtoffers en de samenleving. Projectgerichte aanpak Bij een projectgerichte aanpak wordt een groep rechercheurs voor een bepaalde periode vrijgemaakt om met maximale aandacht te rechercheren op een prominent subject en/of een crimineel samenwerkingsverband. Het gaat daarbij om meerdere strafbare feiten. Daarbij wordt vooruit gerechercheerd op de feiten die nog door de subjecten moeten worden gepleegd. Tevens kunnen reeds gepleegde feiten worden meegenomen. Bij deze aanpak staan het delict en de dader centraal. Het project wordt geaccordeerd door weeg- en stuurploegen op basis van een weegdocument en een projectvoorstel. De doelstellingen van het project zijn vooral gericht op het koppelen van strafbare feiten aan (rechts)personen en het afnemen van crimineel voordeel. In de aanpak is het strafrecht leidend en wordt functioneel gebruik gemaakt van kennis en mogelijkheden van derden zoals de Belastingdienst. 140 Opsporing belicht Soms wordt het genereren van preventieof bestuurlijke adviezen door middel van een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage opgenomen als doelstelling. Het effect is de aanpak van prominente subjecten en criminele samenwerkingsverbanden en het afnemen van het criminele geld. Actiegerichte aanpak De actiegerichte aanpak richt zich op de strafbare feiten die in het heden of in de directe toekomst plaatsvinden. Het vraagt om een flexibele instelling met een focus op snel succes (korte klap). De opzet is om met minimale inzet zoveel mogelijk resultaat te behalen. Als voorbeeld kan het acteren op informatie afkomstig van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) op vuurwapens of bedreigingen worden genoemd. Procesgerichte aanpak De procesgerichte aanpak is gericht op interne procesverbeteringen. De processen van verschillende rechercheonderdelen worden op elkaar afgestemd. Het doel is om de activiteiten te stroomlijnen om de samenhang te vergroten. Een voorbeeld van een procesgerichte aanpak is het stroomlijnen van de processen in relatie tot inbraken. Slachtoffergerichte aanpak Bij de slachtoffergerichte aanpak staat het slachtoffer centraal. Het slachtoffer kan een natuurlijke persoon en/of een rechtspersoon zijn. Uit onderzoeken blijkt dat sommige natuurlijke of rechtspersonen onevenredig vaak slachtoffer worden van criminaliteit. Een voorbeeld is een juwelier of financiële instelling die in verhouding tot andere juweliers of instellingen, vaak wordt overvallen. Bij de slachtoffergerichte aanpak wordt het slachtoffer centraal gezet en vanuit dat vertrekpunt worden verschillende daders aangepakt en andere interventies geïnitieerd. Persoonsgerichte aanpak De persoonsgerichte aanpak richt zich op de hotshots; geprioriteerde subjecten die vallen in een categorie zoals beroepscriminelen, patsers of veelplegers. De focus ligt op de dader, de dader is het probleem en deze moet stoppen met zijn strafbare gedragingen. De aanpak typeert zich door meervoudige interventies vanuit alle mogelijkheden van politie, justitie, bestuur en andere instanties. De interventies kunnen gericht zijn op het subject zelf, op zijn sociale omgeving (gezin, familie, school, werk, buurt, internet) en/of zijn criminele omgeving (vrienden in het kwaad, ontmoetingsplekken) of een combinatie daarvan. De interventies worden binnen het netwerk met partners in samenhang met elkaar vastgesteld op basis van een integraal persoonsdossier. Het effect van deze aanpak is dat het subject dusdanig wordt beïnvloed dat hij geen of minder strafbare feiten pleegt. De locatiegerichte aanpak De locatiegerichte aanpak richt zich op de hotspots. Hotspots zijn plekken waar criminaliteit veel plaatsvindt of waar criminelen samenkomen c.q. gebruik van maken. Er van uitgaande dat de hotspots een faciliterende rol spelen, is het beoogde effect van deze aanpak dat de infrastructuur van de criminelen wordt verstoord. Als voorbeeld kunnen ontmoetingsplekken van criminelen en een autoverhuurbedrijf voor criminelen worden genoemd. 9 Strategie aanpak criminaliteit Branchegerichte aanpak Bij een branchegerichte aanpak is het beoogde effect om het zelfreinigend vermogen van een branche te stimuleren door interventies te plegen op basis van opsporing, publiciteit, preventieadviezen en handhavingafspraken. Door de branche zelf maatregelen te laten nemen, wordt een branche minder aantrekkelijk voor en bruikbaar door criminelen. Programmagerichte aanpak De programmagerichte aanpak is een proactieve aanpak waarbij een criminaliteitsprobleem centraal wordt gesteld. 9.4 141 Meerdere partners vormen een coalitie om heel gericht het probleem integraal aan te pakken. Het doel kan zijn om de criminele infrastructuur te doorbreken. Het project Emergo (opsporing mensenhandel in het Wallengebied te Amsterdam) is een voorbeeld van een programmagerichte aanpak (zie hoofdstuk 20). Het barièrremodel (zie hoofdstuk 15) kan helpen om het probleem integraal aan te pakken. Opsporing kan maar een klein deel uitmaken van de interventiemix. Het is van belang dat de interventies op elkaar zijn afgestemd en elkaar aanvullen. Tot slot In dit hoofdstuk zijn een negental aanpakken ten behoeve van VVC, HIC en ondermijning beschreven. Dit is een mooie uitwerking van het interventierepertoire dat momenteel volop in ontwikkeling is in het kader van de inrichting opsporing Nationale Politie. Hier worden criminaliteitsvormen (VVC, HIC, Ondermijning) en interventiepatronen aan elkaar gekoppeld, waarbij als brede strategie van aanpak van politie en haar partners drie interventies worden benoemd: - Incidentgerichte interventie: vaak eenvoudig af te handelen criminaliteit die niet planbaar is - Probleemgerichte interventie: aanpak van het probleem, gericht op sleutelpersonen en sleutelplaatsen - Programmatische/themagerichte interventie: gericht op sleutelbranches en fenomenen In de houtskoolschets wordt expliciet gesteld dat idealiter het hele interventierepertoire wordt ingezet, bij voorkeur samen met partners, waarbij op lange termijn de criminaliteit minder incidentgericht en meer probleemgericht en/of programmatisch aangepakt wordt (Huyzer, et al., 2011). Voor wie meer wil lezen: - Centrum Versterking Opsporing. (2010). Strategie aanpak criminaliteit. De Bilt: CVO. 142 Opsporing belicht 10 Netwerkend opsporen 143 10 Netwerkend opsporen Mariëtte van Kuik 10.1Inleiding In de huidige maatschappij lijkt het netwerken een steeds grotere plaats in te nemen. Zo heeft het sociaal netwerken via websites als LinkedIn, Facebook en Hyves een prominente plek in het dagelijks bestaan van veel mensen verworven. De samenleving is complexer geworden, mede door het ontstaan van dit soort netwerken. Boutellier (2007, pp. 5) stelt: “Na het einde van de verzuilde samenleving is de complexiteit van de samenleving enorm toegenomen. Dit heeft te maken met grote processen als globalisering, individualisering en informatisering. Men spreekt van een netwerksamenleving.” Voetnoten bij hoofdstuk 9 104 “Stop de misdaad. Strategische aanpak van geprioriteerde Criminaliteit” door Politie Haaglanden, 2010, Den Haag: Korps Haaglanden 105 “Strategie aanpak criminaliteit” door Centrum Versterking Opsporing, 2010, De Bilt: CVO Ook criminelen blijken steeds vaker gebruik te maken van een netwerkende manier van werken. Er wordt daarom steeds vaker gesproken over criminele netwerken in plaats van criminele organisaties. Kleemans e.a. constateerden in het kader van de monitor georganiseerde criminaliteit dat criminele organisaties uit minder vaststaande structuren bestaan. Het zou veel meer gaan om gelegenheidssamenstellingen waarbinnen twee of drie ‘vaste’ personen samenwerken. Financiers, organisatoren en facilitators vormen in deze netwerken belangrijke knooppunten (Kleemans et al., 1998, 2002, 2007). Ook de hiermee toenemende verwevenheid van onder- en bovenwereld en de internationalisering van criminaliteit, maken het bestrijden van criminaliteit tot een steeds complexere zaak. Naast deze maatschappelijke ontwikkeling waarin netwerken voor zowel burgers als criminelen een steeds grotere rol spelen, is er een andere ontwikkeling in de maatschappij die voor de politie relevant is. Steeds meer partijen gaan zich op enigerlei wijze bezighouden met veiligheid. Niet alleen is de private beveiliging en recherche in opkomst, ook “NGO’s (NonGouvernementele Organisaties), multinationals, scholen, woningbouwverenigingen, voetbalclubs, winkeliersvereni­gingen gaan steeds vaker – in eigentijds jargon – ‘verantwoordelijkheid nemen’ en zelf veiligheidsprogram­ ma’s ontwikkelen en uitvoeren” (Schuilenburg & Scheepmaker, 2009, pp. 5). Zo wordt niet alleen de aanbodkant van de criminaliteit complexer, maar ook de aanpakkant. Al deze ontwikkelingen vragen van de politie een andere insteek, zeker als het gaat om de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. 144 Opsporing belicht 10.2Samenwerking Samenwerking is voor de opsporing al jaren een lastig concept. Zo concludeert Nelen (2002) dat de recherche in Nederland alles behalve een eenheid vormt. De politieonderwijsraad (2009, pp. 22) noemt de politie “traditioneel een naar binnen gerichte organisatie.” Dit gebrek aan eenheid en de intern gerichte houding leiden bijvoorbeeld tot een moeizame samenwerking tussen de politiekorpsen onderling. De inspectie voor openbare orde en veiligheid kwam in 2010 tot de conclusie dat de korpsen nog onvoldoende informatie 10.3 uitwisselen en “van echt informatiedelen is nog maar beperkt sprake.” (IOOV, 2010, pp. 18) Niet alleen blijkt het lastig samenwerken met andere politiekorpsen, ook het samenwerken met andere organisaties is een probleem (Politieonderwijsraad, 2009). De redenen voor deze problemen zijn divers en door velen beschreven. (zie voor dit punt: De Koning, 2010) Het resultaat is echter dat de opsporing nog altijd redelijk geïsoleerd staat in een steeds complexer wordende wereld die er steeds meer en steeds hogere eisen aan stelt. ‘Netwerkend werken en intelligent opsporen’ Een antwoord dat op deze toegenomen complexiteit voor de opsporing is geformuleerd is ‘netwerkend werken en intelligent opsporen’ of kortweg ‘intelligent opsporen’. Roobeek en Van der Helm (2009) deden hier onderzoek naar.106 In het kader van de versterking van de opsporing en de versterking van de politie op HRM-gebied heeft het project ‘intelligent opsporen en netwerkend werken’ plaatsgevonden. Het gaat hierbij om een koppeling tussen enerzijds nieuwe opsporings- en interventiemethoden en anderzijds de inbedding van recherchekundigen in teams die veel diverser zijn samengesteld. Het komt erop neer de uitdagingen te vertalen naar nieuwe werkpraktijken. De onderzoekers omschreven het als volgt: “Intelligent opsporen: niet de boef, maar grip op het vraagstuk staat centraal om van daaruit met behulp van ketenpartners, het gebruik van moderne technieken en nieuwe kennisinzichten interventies te plegen die met groter effect de criminaliteit raken en verstoren.”107 Het vraagstuk centraal In het netwerkend werken en intelligent opsporen staat het vraagstuk centraal. Traditioneel gezien richt de opsporing zich met name op een enkel gepleegd strafbaar feit en het vinden en aanpakken van de dader: het ouderwetse ‘boeven vangen’. Volgens de onderzoekers schiet dit zijn doel voorbij in het licht van de meervoudige uitdagingen en de complexere aard van de criminele activiteiten. De extreme focus op de dader vertroebelt het zicht op het onderliggende vraagstuk. Door de blik op de poppetjes te richten, is de recherche bezig met losse eindjes en niet met het integrale vraagstuk. Traditioneel opsporen zou moeten worden uitgebreid tot investigation, het op een grondige, systematische wijze kennis verkrijgen van het gehele vraagstuk dat ten grondslag ligt aan de ontdekte (strafbare) feiten en het spoor naar de verdachten en dit te combineren met netwerkend werken om zo te komen tot intelligent opsporen. 10 Ketensamenwerking Om deze uitbreiding vorm te geven is samenwerking met partners noodzakelijk. Er moet kennis worden vergaard om het gehele complex rondom een criminaliteitsvraagstuk in kaart te brengen. Een deel van die kennis is niet altijd in de rechercheteams aanwezig. De netwerkaanpak gaat daarom uit van de verwachting dat waardevolle informatie niet alleen binnen, maar ook buiten de recherche beschikbaar is. Binnen betekent in dit geval vanuit het Netwerkend opsporen 145 gehele politieapparaat. Buiten betekent informatie en kennis van organisaties daarbuiten, van universiteiten, private ondernemingen tot belangenorganisaties, kortom een héél breed scala van kennisdragende organisaties en personen (Roobeek & Van der Helm, 2009, pp. 39). Het genereren van kennis hoeft in deze benadering niet gedaan te worden door hetzelfde vaste team dat steeds op de zaak zit. Integendeel, vinden Roobeek & Van der Helm. 10.4 Samenstelling van het team Een investigation-proces kan met een relatief klein team beginnen. Dit moet wel nadrukkelijk de mogelijkheid krijgen om expertise, uit het eigen korps en daarbuiten, naar boven te halen. Recherchekundigen spelen binnen deze methodiek van intelligent opsporen een bijzondere rol. Van recherchekundigen wordt verwacht dat ze out of the box kunnen denken en vanuit een helikopterview naar een vraagstuk kunnen kijken. Met hun bredere en diepere blik kunnen ze een wezenlijke bijdrage leveren om de opsporingspraktijk te versterken en de organisatie te verbeteren. Ook het samenwerken met externe partijen vraagt een andere samenstelling van rechercheteams. Andere partners sturen vaak mensen met een hbo- of academische achtergrond naar het ketenpartneroverleg. Dit leidt nog wel eens tot onduidelijkheden over en weer. Om op basis van gelijkwaardigheid te kunnen overleggen, is het vaak wenselijk dat ook de politie mensen met een overeenkomstige achtergrond naar een dergelijk overleg afvaardigt. Ook hier kunnen recherchekundigen een belangrijke bijdrage leveren aan de opsporing. Diversiteit van de netwerkteams is belangrijk. Behalve de inzet van recherchekundigen is het belangrijk om mensen met verschillende achtergronden in de teams op te nemen. Er ontstaan dan natuurlijke vormen van kennisoverdracht. De diversiteit is bereikt door naast mensen uit de recherche, handhaving en wijkteams, en de eerder genoemde recherchekundigen, FinEC-experts, digitaal rechercheurs en integrale veiligheidsdeskundigen in het team op te nemen. Daarbij moet worden gezorgd voor variatie in generatie en sekse van de teamleden. De som der delen is in divers samengestelde groepen groter dan in expertteams of in traditioneel samengestelde politieteams, zo stellen de onderzoekers (Roobeek en Van der Helm, 2009). 146 Opsporing belicht 10.5 Ontwikkelde instrumenten en middelen Er zijn diverse instrumenten ontwikkeld en toegepast om het netwerken te ondersteunen en systematisch relevante informatie te verwerken. Stakeholderanalyse Voordat gestart wordt met het verzamelen van informatie in de ‘buitenwereld’ wordt middels een stakeholderanalyse in kaart gebracht waar relevante informatie mogelijk is te vinden. Bij deze analyse wordt gezocht naar partijen, organisaties en personen die relevant kunnen zijn voor deel-informatie. Dit kunnen ketenpartners zijn of andere partijen die over relevante informatie beschikken. Zo bleek tijdens een onderzoek dat de NVM (Nederlandse Vereniging van Makelaars) zelf een aantal criminele groeperingen in kaart had gebracht. Netwerkkaarten Naast de stakeholderanalyse zijn door de onderzoekers netwerkkaarten ontwikkeld. Deze netwerkkaarten worden gebruikt om inzichtelijk te maken welke partijen rondom een vraagstuk zelf een verantwoordelijkheid hebben. Op de netwerkkaart worden alle partijen vermeld die buiten de politie een verantwoordelijkheid dragen voor het voorkomen van criminaliteit op het te onderzoeken gebied. De netwerkkaart fungeert als een checklist bij het preventieproces. Een netwerkkaart met betrekking tot afvalcriminaliteit met witgoed bevat niet alleen partijen als het Ministerie van VROM, de Stichting Nederlandse Verwijdering Metalektro Producten, maar ook partijen uit de bedrijfssector en de Kamer van Koophandel. Tenslotte staan ook NGO’s als het Wereld Natuur Fonds en Greenpeace op deze specifieke netwerkkaart vermeld. Analyse van het criminaliteitgebied en de financiële stromen Om een compleet beeld te krijgen van een bepaald criminaliteitsvraagstuk is het van belang om het zogeheten criminaliteitsgebied, alle betrokken samenwerkingspartners en de financiële stromen in kaart te brengen. Dit is cruciaal omdat zo fouten worden vermeden en onverwachte verbanden niet over het hoofd worden gezien. Daarnaast brengt het zicht op de financiële stromen die aan de criminele activiteiten zijn gerelateerd, onverwachte en direct te gebruiken informatie voort. Samenwerking tussen FinEC-rechercheurs en ambtenaren van de FIOD-ECD, Belastingdienst, het Kadaster en de Kamer van Koophandel is wenselijk. Doelgroepverkenning In het kader van de investigation dienen de leden van het opsporingsteam zich af te vragen of zij nog wel een juist en actueel beeld van de dader of daders hebben. Een beeld dat al jaren van bepaalde verdachten bestaat, hoeft niet meer te passen bij de actuele situatie. Ook kan een optimaal en gediffentieerd beeld van een bepaalde dadergroep leiden tot een betere definitie van het onderwerp, een beter zicht op de juiste netwerkpartners en een meer toegespitste interventie. Ook kan de samenwerking met partners van binnen de politie goede resultaten opleveren. Voor het maken van een goed psychologisch profiel kan bijvoorbeeld kennis van wijkagenten worden aangeboord. Waar het om gaat, is schottenvrij te denken en handelen, zonder hiërarchie en formele procedures. Toegepast op de politie is er in opsporingsteams dus geen strikte scheiding tussen 10 blauw (handhaving) en recherche. In de ideale situatie zijn beide onderdeel van één netwerkteam, of levert de wijkagent tenminste een actieve bijdrage. Digitaal rechercheren Digitaal rechercheren staat bij politie Nederland nog in de kinderschoenen. Veel politiekorpsen hebben slechts beperkte mogelijkheden om bijvoorbeeld het surfen op sociale netwerksites te faciliteren. Daarnaast ontbreekt het veelal aan kennis over computercriminaliteit (cybercrime). Deze beperkingen hinderen het opsporingsproces. Om het gebrek aan kennis op dit gebied te verhelpen, is samenwerking met externe partners noodzakelijk. Ook is er (sinds 2008) een landelijk Programma Aanpak Cybercrime (PAC), dit programma is erop gericht de korpsen te ondersteunen en te anticiperen op de digitalisering. Op dit terrein is nog veel winst te behalen. Een voorbeeld uit het onderzoek van Roobeek en Van der Hem maakt duidelijk waarom digitaal rechercheren (of het rechercheren op internet) zo belangrijk is. “Jonge crimineeltjes die zichzelf willen aanprijzen bij oudere jongeren zetten met mobieltjes gemaakte filmpjes op YouTube waarin ze laten zien hoe je auto’s kraakt en tasjes rooft.” (Roombeek & Van der Helm, 2009, pp. 56). Het is duidelijk dat dergelijke filmpjes voor de opsporing van grote waarde kunnen zijn, terwijl het, met de beschikking over de juiste kennis en middelen, relatief weinig moeite kost dergelijke filmpjes boven water te krijgen. Netwerkend opsporen 147 Barrièremodel Het barrièremodel zoals ontwikkeld door de Sociale Inlichtingen- en Opsporings Dienst (SIOD) speelt in het intelligent opsporen een belangrijke rol. Het brengt op systematische wijze focus in het opsporingsproces en geeft een handig handvat om zonder justitiële oriëntatie naar vraagstukken te kijken. Er wordt door middel van dit model inzichtelijk gemaakt waar boven- en onderwereld zich vermengen en welke illegale activiteiten hierbij gepleegd worden. Via ‘reversed engineering’ wordt een beschrijving gemaakt van een (bedrijfs) proces met activiteiten en actoren. De eerder beschreven stakeholderanalyse en netwerkkaarten kunnen als input dienen. Ook kan aan de hand van dit barrièremodel worden gezien met welke partners interventies gepleegd kunnen worden. In hoofdstuk 15 van dit handboek wordt het barrièremodel nader toegelicht. Briefings Een laatste middel dat wordt gebruikt bij intelligent opsporen is de briefing. Bij de briefing worden alle partijen betrokken die met behulp van de netwerkkaart in beeld zijn gebracht. Zij worden door onder andere het netwerkteam op de hoogte gebracht van wat er precies gaande is. Een belangrijk effect van de briefing is dat partijen zich committeren en dat de politie op een eenvoudige manier directe toegang krijgt tot de personen in de organisaties die op onderdelen aan het criminaliteitsvraagstuk kunnen meewerken.108 148 11 Opsporing belicht 10.6 Tot slot Samenvattend kan gezegd worden dat een complexere samenleving en netwerkende criminelen vragen om een intelligentere opsporing. Deze intelligente opsporing kan worden verkregen door investigation te combineren met netwerkend werken. Hierbij wordt door divers samengestelde teams samengewerkt met interne en externe partners om het gehele vraagstuk dat ten grondslag ligt aan de ontdekte (strafbare) feiten en het spoor naar de verdachten helder te maken. Zij maken gebruik van netwerkkaarten en stakeholderanalyses. Deze leveren input voor een barrièremodel dat gebruikt kan worden voor de aanpak en preventie van criminaliteit. Voor wie meer wil lezen: - Centrum Versterking Opsporing (2011, september). Netwerkend werken in de Opsporing: E magazine. Te raadplegen via: http://politiekennisnet.politieacademie. politie.nl/leestafel/LT/Netwerkend%20 werken%20in%20de%20opsporing%20 15-09-2011.pdf - Rauh, K. (2011). Net werkte het nog; ‘Netwerkend werken’ binnen de opsporing. Een onderzoek naar een duurzame adoptie en verspreiding van innovaties. Unpublished master’s thesis, Universiteit Utrecht, Utrecht. - Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van der (2009). Netwerkend Werken en Intelligent Opsporen; een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse Politie. Zoetermeer: Free Musketeers. Voetnoten bij hoofdstuk 10 106 Dit artikel is grotendeels gebaseerd op de bevindingen van de onderzoekers A. Roobeek en M. van der Helm. Zij deden onderzoek naar netwerkend opsporen Het onderzoek verscheen in 2009 onder de titel Netwerkend Werken en Intelligent Opsporen; een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse Politie. Zoetermeer: Free Musketeers 107 Netwerkend werken en intelligent opsporen (pp. 6) door A.J.M. Roobeek en M. van der Helm, 2009, Zoetermeer: Free Musketeers 108 Netwerkend werken en intelligent opsporen: Een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse politie, door A.J.M. Roobeek en M. van der Helm, 2009, Zoetermeer: Free Musketeers Heterdaadkracht109 149 11 Heterdaadkracht109 Sanne Boes 11.1Inleiding Zo´n 80 tot 85 procent van alle aanhoudingen wordt op heterdaad verricht (Wouters & Ponjee, 2009). Opsporingsactiviteiten in heterdaadzaken kennen een eenvoudiger verloop dan opsporingszaken waarin achteraf naar de dader moet worden gezocht. Heterdaadzaken zouden minder foutgevoelig zijn, omdat ze bewijstechnisch minder complex zijn. Hierdoor zijn de dossiers dunner en is de doorlooptijd korter, aldus van Nierop, Both en Van Baardewijk (2010). Dit is reden geweest om de mogelijkheden die heterdaadaanhoudingen bieden, meer te benutten. Minister Opstelten noemt daarom in zijn aanvalsplan het concept heterdaadkracht als een van de manieren om de agent op straat te houden in plaats van achter het bureau (Tweede Kamer, 2011). Uit onderzoek van de Politieacademie blijkt dat ongeveer 60 procent van de heterdaadaanhoudingen plaatsvindt op aanwijzing van burgers. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de circa 10.000 politiemensen die tegelijk op straat aanwezig zijn, onmogelijk de ruim 41.500 km2 van ons land kunnen bemannen. Burgers hebben daarom een grote rol in de ontdekking van misdrijven op heterdaad. De meldingsbereidheid onder burgers bedraagt echter maar 35 procent (CBS, 2011). Dit wordt onder meer beïnvloed door de mate van vertrouwen in de politie, hetgeen zich uit in het feit dat 35 procent van de burgers aangeeft ervan overtuigd te zijn dat er naar aanleiding van hun melding over een misdrijf door de politie actie wordt ondernomen. Slechts 38 procent is ervan overtuigd dat de politie direct komt als ze een misdrijf melden. Als gevolg van deze houding van burgers ten opzichte van de politie wordt de directe pakkans van verdachten geremd. Een andere factor die het verbeterpotentieel van heterdaadkracht belemmert, is het gegeven dat minder dan de helft van alle meldingen informatie bevat waarmee de pakkans wordt vergroot, zoals een omschrijving van de dader of vluchtrichting (Politieacademie, 2007). Een belangrijk aspect van heterdaadaanhoudingen is de tijdsdruk: wanneer het zoeken naar de dader langer dan enkele minuten duurt, neemt de pakkans sterk af. Burgers die melding maken van een misdrijf, doen dit echter niet altijd tijdig of via het juiste kanaal met als gevolg dat slechts een op de negen heterdaadwaarnemingen op tijd via het noodnummer 112 wordt gemeld. Concreet betekent dit dat er op ongeveer vier miljoen heterdaadwaarnemingen niet adequaat of helemaal niet wordt gereageerd door de politie (Politieacademie, 2007). 150 11 Opsporing belicht Om de voordelen van heterdaadkracht meer te benutten en bovengenoemde belemmeringen uit de weg te ruimen, is het programma ‘Meer Heterdaadkracht’ in het leven geroepen. Landelijke implementatie hiervan staat voor medio 2012 gepland. Definitie Heterdaadkracht Heterdaadkracht wordt gedefinieerd als “het vermogen van burgers en politie om de pakkans van misdrijven waar de burger direct slachtoffer van is te vergroten.” (Van Nierop, et al., 2010, pp. 9) Heterdaadkracht richt zich op een meer doelgerichte uitvoering van het politiewerk. Momenteel ligt de nadruk vooral op rechercheren, ofwel de reactieve opsporing. Verdachten zijn minder geneigd te bekennen na een aanhouding die buiten heterdaad heeft plaatsgevonden (Politieacademie, 2007). Directe opsporing daarentegen zou leiden tot een groter percentage succesvolle zaken met dunnere dossiers en een overtuigender bewijslast. Zo zou er meer capaciteit beschikbaar zijn voor de zogeheten plankzaken. Bovendien gaat er een preventieve werking van uit naar potentiële daders. Ook vanuit het perspectief van burgers is investering in heterdaadkracht gerechtvaardigd, zo stellen Van Nierop, Both en Van Baardewijk (2010). Zij stellen dat burgers meer invloed op de eigen veiligheid zouden krijgen. Bovendien zou het meer recht doen aan slachtofferschap, omdat bij aanhouding op heterdaad de geleden schade eerder en eenvoudiger op de dader te verhalen is. Heterdaad: juridisch perspectief Het WvSv stelt in artikel 128 dat ontdekking op heterdaad kan plaatsvinden op het moment van plegen van het strafbare feit of terstond daarna, waarbij het ook burgers op grond artikel 53 lid 1 WvSv is toegestaan daders aan te houden. De memorie van toelichting zegt over de interpretatie van het begrip ‘terstond’ dat het feit in verse toestand moet zijn ontdekt. Zo kan de reconstructie de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderen. De grotere mate van waarschijnlijkheid dat de verdachte de daadwerkelijke dader is, de versheid van het feit en de mogelijkheden om bewijsmateriaal te vergaren, dragen eveneens bij aan efficiënte waarheidsvinding. Bovendien kunnen getuigen nog ter plekke zijn, de sporen van het feit zijn mogelijk nog intact en draagt de verdachte wellicht nog voorwerpen of sporen bij zich. Ook zal de dader in het algemeen nog niet ver van de plaats delict verwijderd zijn. (Corstens, 2008). Om deze reden kent het WvSv in het geval van ontdekking op heterdaad ruimere bevoegdheden aan de politie toe. Voorbeelden hiervan zijn het betreden of de doorzoeking van plaatsen ter aanhouding of inbeslagneming. (respectievelijk artikelen 55, 55a en 96 WvSv). Uiteraard moet voor toepassing van deze bevoegdheden, zoals bij elke andere zaak, een redelijke verdenking tegen de verdachte bestaan (Corstens, 2008) en moeten de bepalingen van de Algemene wet op het binnentreden in acht worden genomen. Heterdaadkracht109 151 11.2Versterking heterdaadkracht Het vergroten van heterdaadkracht betekent in de praktijk het realiseren van meer heterdaadaanhoudingen, waarbij de vermeerdering wel in het teken moet staan van vergroting van de maatschappelijke veiligheid. Dat kan bijvoorbeeld door meer alcoholcontroles te houden. Dit is echter geen goede manier. De maatschappelijke veiligheid wordt hier immers niet direct positief door beïnvloed (Wouters & Ponjee, 2009). Het verhogen van de maatschappelijke veiligheid is dus belangrijk en mede een reden om de heterdaadkracht te vergroten. Daarom ook streeft men naar een verhoging van de meldingsbereidheid van burgers. Een toename van het aantal heterdaadaanhoudingen laat de burger immers zien dat de politie goed werk doet. We noemen dit ook wel het werken aan de voorkant: het directe optreden op straat. Door zichtbaar efficiënt en effectief te werken, krijgt de burger weer voldoende vertrouwen in de politie en neemt de bereidheid van de burger om de politie in te schakelen toe. De burgertevredenheid wordt naast een adequate reactie ook positief beïnvloed door de terugkoppeling op een melding: transparantie over het werk van de politie en hetgeen er in de verdere strafrechtketen gebeurt, is een belangrijk element om het vertrouwen van burgers te winnen. Elementen heterdaadkracht Elke heterdaadzaak kent een aantal cruciale momenten. Deze hebben betrekking op het proces van een zaak vanaf het moment van plaatsvinden van het misdrijf. Van Nierop, et al. (2010) hebben hiertoe een zogeheten rendementsmodel uitgewerkt waarin zij de momenten, alsmede de succes- en faalfactoren van elk moment benoemen. Volledige en juiste uitvoering van elk moment is van groot belang: wanneer één van deze aspecten niet juist of onvolledig in de praktijk wordt gebracht, loopt het proces spaak. Hieronder worden de momenten nader besproken. Ontdekking op heterdaad Het eerste aspect is het waarnemen van een verdachte situatie. Kernbegrippen daarbij zijn alertheid en bewustwording, die voor zowel burgers als politiemedewerkers van belang zijn (Van Nierop, 2011). Overigens geven Wouters en Ponjee (2009) aan dat de definitie van het begrip verdachte situatie mogelijk problematisch is voor burgers. Om heterdaadkracht in de praktijk te kunnen brengen, moet het waarnemingsvermogen worden vergoot. Vergroting van de bewustwording geldt niet alleen burgers, ook het signaleren van afwijkingen door politiemensen zelf moet worden verbeterd (Van Nierop, 2011). Verdacht gedrag van mensen wordt nu nog vaak over het hoofd gezien, waardoor veel situaties pas naderhand worden aangepakt, met een langdurig opsporingsproces tot gevolg (Van Nierop, et al., 2010). Het zien van afwijkend gedrag en daarop direct handelen wordt aangeleerd in de training Ter controle, ook wel bekend als de cursus Spotten. Dit kan leiden tot een bewustwordingsproces en wellicht bijdragen aan de daadwerkelijke verbetering van de heterdaadkracht. Eén van de essentiële mentaliteitsveranderingen die in de trainingen aan bod komt, is het proactief aanspreken van personen die afwijkend gedrag vertonen. Dit zal meestal een preventieve werking hebben (Wouters & Ponjee, 2009). 152 11 Opsporing belicht Daarnaast kunnen bijvoorbeeld camera’s worden ingezet of kan het gebruik van sociale media worden gestimuleerd (zie ook de hoofdstukken 29 en 30). Dat is nog een te ontginnen gebied om het waarnemingsvermogen te vergroten en kan leiden tot verbeterde signalementinformatie. De kans op een heterdaadaanhouding kan op deze manier verder worden vergroot. Meldingsbereidheid Hulp van burgers bij het realiseren van meer heterdaadkracht is onontbeerlijk. Hieraan kleven echter een paar problemen. Naast de verminderde meldingsbereidheid bestaat er onwetendheid bij burgers omtrent de wijze waarop een verdachte situatie gemeld kan worden. Dit moet namelijk via 112. De verandering van de slogan: ‘112; daar red je levens mee’ naar ‘112, als elke seconde telt’, (hetgeen impliceert; 112 daar pak je ook daders mee) moest hier verandering in brengen (Van Nierop, et al., 2010). Verder zijn een eenvoudige manier van melden, de bereikbaarheid van de politie en de kwaliteit van de politiële reactie essentieel (Van Nierop, 2011). Zoals gezegd speelt terugkoppeling hierbij een belangrijke rol. Na goede ervaringen zullen burgers sneller geneigd zijn nogmaals een incident te melden dan wanneer zij minder goede ervaringen hebben met politieoptredens. 1-1-2 daar pak je ook daders mee! De 1-1-2 campagne: ‘1-1-2 daar pak je ook daders mee’ is belangrijk omdat veel mensen niet weten wanneer ze 1-1-2 mogen bellen. Informatie over het bellen van de politie is te vinden op de actiewebsite www.112heterdaad.nl In de campagne wordt de samenleving opgeroepen bij elke heterdaadsituatie direct 1-1-2 te bellen. Een heterdaadsituatie is wanneer een dader tijdens het plegen van een strafbaar feit gezien wordt. Heterdaadkracht van groot belang Nieuwe promotie van het alarmnummer 1-1-2 is hard nodig. Onderzoek leert dat slechts één op de negen mensen die een misdrijf zien gebeuren, direct 1-1-2 belt. Daar komt nog bij dat 85% van de bij de politie gemelde criminaliteit direct of indirect wordt opgelost door heterdaadacties. Een goed en snel gebruik van 1-1-2 betekent meer ‘boeven vangen’. De oude campagne ‘1-1-2 daar red je levens mee’ heeft er voor gezorgd dat vrijwel iedereen in Nederland het nummer kent. Maar de slogan heeft ook voor misverstanden gezorgd. Veel mensen denken dat het nummer alleen bedoeld is voor noodgevallen, waarbij mensenlevens op het spel staan terwijl het nummer juist bedoeld is in gevallen wanneer elke seconde telt. Een misdrijf op heterdaad is zo’n geval. Daarbij gaat het niet alleen om zware mishandelingen, maar ook om bijvoorbeeld de diefstal van een fiets of de vernieling van een bankje in het park. Kom in actie Inwoners kunnen een actieve rol spelen in de veiligheid in hun eigen woon- en leef-omgeving. Niet alleen door direct 1-1-2 te bellen als ze onraad zien of getuige zijn van een misdrijf, maar ook door in actie te komen. Bijvoorbeeld door foto’s te maken, een verdachte in de gaten te houden tot de politie er is of door zelf een verdachte aan te houden. Volgens het Nederlandse recht mag iedereen op heterdaad een verdachte arresteren om te voorkomen dat de dader er vandoor gaat. Kijk op de Vlog van het YouTube-kanaal van Hollands Midden voor de 112 heterdaad film. Bron: http://www.politie.nl/hollands-midden/ projecten/112daarpakjeookdadersmee. asp Bruikbare informatie Ook een goede informatiepositie is van cruciaal belang om tot een heterdaadaanhouding te komen. De kwaliteit van de informatie moet dusdanig zijn dat de eenheden op straat er mee aan de slag kunnen. Zoals eerder aangegeven, ontbreken in meldingen soms cruciale elementen zoals een dadersignalement. De kwaliteit van de meldingen zou dan ook moeten worden vergroot, waarbij factoren als de professionaliteit van de medewerker in de meldkamer en de uitvraag die deze doet, een belangrijke rol spelen (Van Nierop, 2011). Na aanname moet de melding worden veredeld, met als belangrijkste doel het creëren van een optimale informatiepositie rond het heterdaadmoment. De basis hiervoor is de uitvraag door de medewerker van de meldkamer (Van Nierop, 2011). Praktisch gezien betekent de veredeling dat de melding wordt aangevuld met gegevens uit zowel politiesystemen als open bronnen. Dit is bedoeld om informatiegestuurd te kunnen werken. Politiemensen gaan op deze manier beter voorbereid op een situatie af en weten wat ze kunnen verwachten. De regio Rotterdam-Rijnmond heeft bijvoorbeeld informatieanalisten in de meldkamer, die een rechtstreekse relatie hebben met de eigen informatieorganisatie. Zij luisteren, met een opsporingsbril op, continu mee met hetgeen er plaatsvindt op straat. Op Heterdaadkracht109 153 deze manier kunnen zij een melding direct met signalementen uitbreiden of eventuele aanvullende omstandigheden invullen. Real-time intelligence 24/7 door medewerkers van RIO’s in alle eenheden is één van de concepten die wordt beschreven voor de Nationale Politie. Zie ook het hoofdstuk over real-time intelligence (hoofdstuk 5). Zoekactie Vanuit de meldkamer wordt de regie gevoerd op de inzet van eenheden. Doel is de eenheden op slimme en optimale wijze in te zetten waardoor de kans op een heterdaadaanhouding wordt vergroot. De voornaamste factoren die hierbij een rol spelen, zijn gerichte surveillance, korte responstijden en de al eerder genoemde informatiepositie op straat. Strategisch slim manoeuvreren, zoals het maken van zogenaamde aanvalsringen en het bewaken van uitvalswegen hoort hier zeker bij. Ook een flexibele inroostering op basis van hot times en een realtime-overzicht van alle beschikbare eenheden rondom de plaats van een incident moeten bijdragen aan meer heterdaadaanhoudingen (Van Nierop, 2011). Aanhouding en PD-management Een eenvoudig en succesvol opsporingsen vervolgingsproces zou door middel van een heterdaadaanhouding werkelijkheid moeten worden. Voor het verrichten van een heterdaadaanhouding is een goede observatieopdracht nodig, verkregen op basis van de veredelde melding (Van Nierop, 2011). De tijdkritische factor kan echter voor complicaties zorgen: een plaats delict van een heterdaadzaak verschilt in dat opzicht wel van een plaats delict waar men relatief ‘rustig’ technisch onderzoek kan doen. Omdat tijdens een heterdaadsituatie elke seconde telt en bewijs zo snel 154 11 Opsporing belicht mogelijk veiliggesteld moet worden, kan in de hectiek van de situatie gemakkelijk de zorgvuldigheid uit het oog worden verloren. De zeven gouden w’s, de redenen van wetenschap en het vakmanschap van de politiemedewerker zijn hier dan ook van groot belang (Van Nierop, 2011). Ook het veiligstellen van het bewijs is cruciaal, waarbij alle relevante opsporingsinformatie in het proces-verbaal moet worden vastgelegd (Van Nierop, 2011). Doorlooptijd zaak De gehele doorlooptijd van de heterdaadzaak is idealiter zo kort mogelijk. Omdat de dader de meest overtuigende sporen vaak bij zich draagt, misschien zelfs nog in het bezit is van de buit en er minder getuigenverklaringen of andere tijdrovende inspanningen of verslagleggingen nodig zijn, is de bewijslast groter en het bewijs overtuigender (Van Nierop, et al., 2010). Bijkomend voordeel is dat het dossier vaak dunner is. Dit scheelt zowel het OM, de rechterlijke macht als de advocatuur in capaciteit (Van Nierop, 2011). Zoals hiervoor genoemd zijn belangrijke factoren hierbij het eerder signaleren van heterdaadsituaties, het verminderen van het aantal processtappen, de benadering en inzet van actieve burgers en professionals. Mogelijk verhogen een intensievere inzet van sociale media en camerabeelden de kans op het eerder signaleren van heterdaadsituaties. De opvolging in de rest van de keten is eveneens essentieel. De samenhang met andere concepten is dan ook groot, omdat deze samen deel zijn van de verbeterstrategie van de criminaliteitsbestrijding. Directe opvolging, het snelrechtproject ZSM en terugmelden aan de burger zijn manieren waarop deze verbeterstrategie in de praktijk wordt gebracht. Directe aanpak en directe afhandeling liggen in het verlengde van de versterking van de heterdaadkracht. Hierbij wordt er naar gestreefd om elke melding op te pakken en af te handelen. Degene die de melding oppakt, handelt deze zelf af. Middels ZSM wordt een consequent lik-op-stuk beleid gevoerd, door direct te besluiten welk afdoeningstraject verdachten ingaan. Hierop aansluitend wordt de beslissing zo snel mogelijk ten uitvoer gelegd. Dit alles gebeurt in nauwe samenwerking tussen politie en OM (Leijen, 2011). Als alle stappen in deze keten goed worden doorlopen, krijgt de burger meer vertrouwen in de politie als slagvaardig apparaat en zullen de meldingsbereidheid en het gevoel van veiligheid groter worden. Als er meer heterdaadkracht wordt bewerkstelligd, maar de afhandeling in de rest van de keten is daarentegen niet in orde, leidt dit tot verkeerde signalen, zowel naar burgers als naar de politie zelf. Daarom is het noodzakelijk ook het vervolgtraject van verdachten in te richten op heterdaadaanhoudingen. Heterdaadkracht109 155 Inbrekers aangehouden Hoofddorp, 01-08-2011 Zondagavond even na 23.05 uur kwam er een melding binnen via 112 dat er zou worden ingebroken bij een bedrijf aan de Parklaan. Inbrekers zouden vanaf de eerste verdieping van het pand spullen naar beneden gooien. De verdachten stapten vervolgens in een auto en reden met gedoofde lichten weg in de richting van de Draverslaan. De aanrijdende politiemensen zagen de auto rijden en zette de achtervolging in. De auto met de verdachten sloeg de Nijverheidsweg in, waarna de verdachten te voet verder gingen. Eén verdachte kon vrij snel in de kraag worden gevat, naar de andere is enige tijd gezocht met behulp van onder meer een helikopter. Hij werd liggend in een tuin aangetroffen en is alsnog aangehouden. De verdachten zijn twee Hoofddorpers van 18 en 19 jaar. Zij zijn overgebracht naar een politiebureau waar ze zijn ingesloten voor verhoor. De politie prijst het adequate handelen van de persoon die 112 belde en melding maakte van de inbraak. Mensen die getuige zijn van een misdrijf zoals een inbraak, wordt geadviseerd om absoluut 112 te bellen. Op deze manier wordt de heterdaadkracht vergroot en kunnen er meer verdachten worden aangehouden. Bron: Politie Kennemerland via http://www.politie.nl/kennemerland/nieuws/110801inbrekersaangehouden.asp 11.3 Betekenis opsporing Een belangrijk factor voor meer heterdaadkracht is kennisdeling binnen de politieorganisatie. Daarvoor is meer samenwerking tussen de recherche, wijkteams en noodhulp vereist. Activiteiten van deze eenheden moeten meer aan de voorkant worden georganiseerd. Dit betekent dat de recherchecapaciteit beschikbaar is om binnenkomende zaken in behandeling te nemen en af te handelen. De verbinding van de recherche met het werk op straat zou sterker moeten worden. Kennisdeling is daarbij een belangrijk element: de kennis die een wijkagent heeft over zijn buurt en de samenwerking die hij met zijn burgers heeft georganiseerd, is idealiter ook beschikbaar voor de recherche. Andersom zou de recherchekennis beschikbaar moeten zijn in de wijkteams. Ook wordt gepleit voor een beter zicht van de meldkamer op de beschikbare capaciteit. Nu is slechts de capaciteit van de noodhulp inzichtelijk en beschikbaar voor de ongeplande inzet. Dit heeft tot gevolg dat de capaciteit van de recherche en wijkteams vaak niet worden benut bij heterdaadsituaties, omdat men niet weet wie er beschikbaar zijn. Daarom zou dit idealiter in geval van een heterdaadzaak prioriteit 1 voor iedereen zijn, wat betekent dat bij een heterdaadmelding alle beschikbare eenheden, zowel recherche, wijkteam als noodhulp zich melden bij de meldkamer. 156 11 Opsporing belicht 11.4 Praktijkvoorbeelden ter bevordering van heterdaadkracht Een van de cruciale factoren bij de versterking van heterdaadkracht is zoals eerder genoemd de participatie van burgers. Door middel van initiatieven als Burgernet wordt de pakkans bij heterdaadsituaties vergroot. Creativiteit en een situationele toepassing van dit concept kunnen het effect hiervan verder vergroten. De regio Friesland heeft bijvoorbeeld een doelgroepspecifieke vorm van Burgernet in het leven geroepen, namelijk Waternet. Deze regio heeft in de zomer relatief veel te maken met diefstal van allerlei pleziervaartuigen. Door middel van Waternet zijn er afspraken gemaakt met brugwachters, havenmeesters, sportvissers enzovoorts. Deze melden zich vrijwillig aan voor Waternet en op het moment dat er zich een incident voordoet, worden deze groepen benaderd. Met deze doelgroepspecifieke benadering kunnen dergelijke specifieke problemen adequater worden aangepakt. Burgernet op het Water van start Anton Kappers, 30 juni 2010 Friesland – Vandaag, woensdag 30 juni 2010, is een typisch Friese variant op Burgernet gestart: ‘Burgernet op het Water’. Hiermee spoort de Friese politie samen met de deelnemers van ‘Burgernet op het Water’ naar verdachten van diefstallen van boten en buitenboordmotoren en wordt er gezamenlijk uitgekeken naar vermiste personen. Burgernet op het Water ‘Burgernet op het Water’ is, net als Burgernet, een telefonisch netwerk van inwoners en medewerkers van bedrijven uit de diverse gemeenten. De centralist van de meldkamer van de politie start, na een melding van bijvoorbeeld een diefstal van een vaartuig of een vermist kind, een Burgernetactie op. De deelnemers krijgen een bericht via de (mobiele) telefoon met het verzoek uit te kijken naar een duidelijk omschreven persoon of vaartuig. In de praktijk blijkt dat de pakkans van verdachten en het terugvinden van vermiste personen aanzienlijk toeneemt. In de afgelopen periode hebben de Provincie Fryslân, Wetterskip Fryslân, It Fryske Gea en de twaalf gemeenten waar Burgernet al is ingevoerd, hun medewerking verleend aan ‘Burgernet op het Water’, in het bijzonder met de aanmelding van deelnemers die op en rond het water werken. U kunt hierbij denken aan toezichthouders, havenmeesters, opsporingsambtenaren en brugwachters. Zomerwatertoezicht Deze deelnemers en partners participeren al enkele jaren samen in het project ‘Zomerwatertoezicht’ met de politie Fryslân. Niet alleen de Friese politie maar ook de medewerkers van het KLPD, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân zijn de oren en ogen tijdens de topdrukte in de zomermaanden. Prioriteiten in het toezicht zijn snelvaren, alcoholgebruik achter het roer, gevaarlijke manoeuvres en milieuovertredingen. In zo’n groot en prachtig gebied als de waterrijke provincie Fryslân kun je niet overal zijn. Daarom is de samenwerking in het Zomerwatertoezicht en nu de gezamenlijke deelname aan Burgernet op het Water een versterking in de opsporing en handhaving. Bron: http://nieuwsuitfriesland.nl/ wordpress/?p=3642#more-3642 Een andere variant van Burgernet is Colleganet, waarin politiemedewerkers de cruciale rol vervullen. Hierbij is de locatie van collega’s met een smartphone met gps-ontvanger zichtbaar. Indien zich een heterdaadsituatie voordoet in de nabijheid van een medewerker met een smartphone, worden collega’s die in de omgeving van de desbetreffende politiemedewerker zijn, geattendeerd op de situatie. Zij kunnen direct worden voorzien van informatie omtrent het delict, zoals een signalement van de verdachte. Ook dit zou kunnen bijdragen aan de versterking van heterdaadkracht. De regio Haaglanden vult het vergroten van het aantal ogen en oren anders in en investeert in burgervrijwilligers. Haaglan- Heterdaadkracht109 157 den heeft een groot aantal extra mensen op jaarbasis beschikbaar door deze vrijwilligers. Zij zijn in een wijk actief in allerlei onderdelen van het politiewerk. Als deze groep mensen gebruikt wordt in de context van de probleemgerichte aanpak, gericht op meer heterdaadkracht, dan wordt het aantal ogen en oren substantieel vergroot en de heterdaadkracht verder versterkt. Overvallen zijn delicten met een grote maatschappelijke impact, waarbij een verhoging van het aantal heterdaadaanhoudingen wenselijk is. Om dit te bereiken wordt gewerkt met een zogenaamd drie-ringenmodel. Dit model schrijft voor dat er een beperkt aantal wagens naar de plaats delict wordt gestuurd. Zij vormen de eerste ring. Andere eenheden worden naar uitvalswegen gedirigeerd en vormen zo de tweede ring. Met cameraregistraties en automatische nummerplaatherkenning wordt ook een derde ring gecreëerd. (Rovers, et al., 2010). Op deze manier moet de heterdaadkracht gestalte krijgen en daders snel in de kraag worden gevat. Drie overvallers snel aangehouden Groningen, 16-02-2011: Met een bliksemactie heeft de politie woensdagmorgen in de binnenstad van Groningen drie overvallers (27, 35 en 36 jaar) uit Groningen aangehouden. Het drietal wordt ervan verdacht een kledingatelier aan de Nieuwstraat te hebben overvallen. Overval Drie onbekende mannen kwamen iets na 11:00 uur een kleding-reparatiezaak aan de Nieuweweg binnen en bedreigden een 47-jarige personeelslid uit Groningen met een wapen. Na de overval ging het drietal er vandoor in de richting van de binnenstad. 158 11 Opsporing belicht 112 en ringensysteem Een alerte getuige van de overval belde direct het landelijk alarmnummer 112. Direct na de melding stelde de politie een ringensysteem in waarbij op strategische plaatsen werd gekeken of verdachte personen te zien waren. Het doel van het ringensysteem is het verhogen van heterdaadkracht. De overval werd ook via cameratoezicht waargenomen. De drie verdachten probeerden te ontkomen, maar konden snel door de politie in de omgeving worden achterhaald en aangehouden. In de omgeving vond direct een uitgebreid onderzoek plaats. Er werden diverse getuigen en ondernemers gehoord. Ook werd een speurhond ingezet. Licht gewond Het slachtoffer raakte bij de overval licht gewond. Hij werd door ambulancepersoneel onderzocht maar hoefde niet mee naar het ziekenhuis. Het is nog onduidelijk wat de overvallers hebben buitgemaakt. Zij werden alle drie ingesloten in het cellencomplex aan de Hooghoudtstraat. Uw informatie De politie heeft al meerdere getuigen gehoord. Toch zoekt de politie mensen die ook getuige zijn geweest van deze overval. Zij kunnen bellen met 09008844 (lokaal tarief) Hoge prioriteit aan overvallen Regiopolitie Groningen geeft overvallen een hoge prioriteit. Zo doet het korps zoveel mogelijk om overvallen te voorkomen én overvallen op te lossen. In dat kader werd er eind vorig jaar een grootschalig team gestart. Bron: http://www.politie.nl/groningen/nieuws /110216snelleaanhoudingennaovervalopkledingatelier.asp Wanneer naast dergelijke initiatieven ook de sociale media meer benut worden, zou de effectiviteit nog verder worden vergroot. Van belang is dan uiteraard wel om naast de voorkant ook de achterkant ingericht te hebben om zaken direct op te pakken. Wanneer dat niet goed is georganiseerd, heeft het een averechts effect en verliezen burgers het vertrouwen. 11.5 Heterdaadkracht109 159 Kritische kanttekeningen In het al eerder aangehaalde onderzoek van Wouters en Ponjee (2009) is de stand van zaken op het gebied van heterdaadkracht in de regio Utrecht in kaart gebracht. Ten aanzien van het fenomeen heterdaadkracht plaatsen zij ook enkele kritische kanttekeningen, waarvan een aantal hier aan bod komt. In de eerste plaats is het niet geheel terecht om de verhouding tussen de op heterdaad en buiten heterdaad aangehouden verdachten als indicator van de kracht van de politie te beschouwen. Dit zou namelijk impliceren dat opsporing achteraf een zwaktebod is. Dat is niet te rechtvaardigen, soms is dit immers onvermijdelijk. Bovendien betreft een groot deel van de heterdaadaanhoudingen niet het soort delicten waarvan burgers melding maken. Verder moet er bij heterdaadaanhoudingen door burgers duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen ‘gewone’ burgers en professionele burgers. Deze laatste groep is namelijk verantwoordelijk voor een groot deel van de heterdaadaanhoudingen. Denk bijvoorbeeld aan winkelpersoneel of particuliere beveiligers. Daarnaast leent niet elk delict zich even goed voor heterdaadaanhoudingen. In de eerste plaats verschilt per delict de pakkans. Ook speelt de aard van het delict een rol. Sommige misdrijven worden minder snel door burgers waargenomen of als zodanig herkend. Desondanks richt men zich bij de implementatie van ‘Meer Heterdaadkracht’ niet op specifieke delicten. Het streven is het concept toe te passen op het dagelijks werk dat zich op straat voordoet. De argumentatie luidt dat de kern van het politiewerk zich op straat afspeelt, waarbij men zich niet bij elk delict moet afvragen hoe het aangepakt moet worden. Als laatste ligt het sepotpercentage van de aanhoudingen buiten heterdaad iets lager dan het sepotpercentage van de dossiers waarin een heterdaadaanhouding heeft plaatsgevonden. De stelling dat heterdaadaanhoudingen bewijstechnische voordelen hebben ten opzichte van aanhoudingen buiten heterdaad wordt daarmee enigszins weerlegd (Wouters & Ponjee, 2009). Of dit echter structureel het geval is, zou nader onderzoek uit moeten wijzen. Voor wie verder wil lezen: Kruyer, F. (2010). Heterdaad is resultaat. Blauw, 2, pp. 8-11. Os, P. van, & Tops, P. (2010). Directe afhandeling in de frontlijn, hefboom tot systeeminnovatie: blikwisseling opsporing. Tijdschrift voor de Politie, 72 (10), pp. 19-21. Schaafsma, H. (2010). Geen camera´s zonder opvolging. Blauw, 6, pp. 30-33. Voetnoten bij hoofdstuk 11 109 Indien expliciete bronvermelding ontbreekt is de gepresenteerde informatie afkomstig van een interview met Martijn van Nierop, projectmanager van ‘Meer Heterdaadkracht’. 160 Opsporing belicht 12 Burgerparticipatie 161 12 Burgerparticipatie Ronald van der Wal 12.1Inleiding Burgers spelen een belangrijke rol bij het bewaren van hun eigen en de maatschappelijke veiligheid. Dat hebben zij altijd al gedaan. Politie en justitie worden bij het overgrote deel van de criminaliteit en overlast niet betrokken. Burgers zijn genoodzaakt om zelf te handelen, zo beveiligen zij bijvoorbeeld zelfstandig hun huis en vervoermiddelen met allerlei hang- en sluitwerk. Ze treden in alle fasen van de opsporing op als getuigen en houden bij ontdekking op heterdaad verdachten aan. Daarnaast wordt de informele sociale controle die burgers onderling uitoefenen vaak als het belangrijkste middel in de bestrijding en preventie van misdaad en overlast gezien (Boutellier, 2002; 2005; Denkers 1985). Vaak gebeurt dit op projectmatige basis waarbij de lokale overheden al dan niet een faciliterende rol spelen. Denk bijvoorbeeld aan de Marokkaanse buurtvaderprojecten, een concept dat na een succesvolle start in Amsterdam ook door andere steden werd overgenomen. Ook op het gebied van de opsporing spelen burgers een belangrijke rol. De politie is voor de opsporing van daders van misdrijven vaak afhankelijk van de medewerking van de burger. Dit werd in het vorige hoofdstuk al besproken. Behalve de bekende opsporingsberichten waarin achteraf aan burgers wordt gevraagd of zij informatie kunnen verstrekken over een bepaald misdrijf, bestaan er andere mogelijkheden om de burger in te zetten. In dit hoofdstuk worden verschillende ‘rollen’ van burgers belicht. Hoe kunnen zij een bijdrage leveren aan de veiligheid en de opsporing? In het kader van de strategie aanpak criminaliteit wordt in dat verband gesproken over co-creatie met burgers. Naar de werking van co-creatie in de opsporing wordt inmiddels onderzoek gedaan, maar in dit hoofdstuk wordt de focus beperkt tot burgerparticipatie. Het grote verschil is dat co-creatie een actieve vorm van wederkerigheid veronderstelt, naast invloed op de besluitvorming, alsook medeverantwoordelijkheid voor het resultaat. Terwijl burgerparticipatie een niveau lager op de zogenaamde participatieladder staat en vooral eenzijdiger en informatief van karakter is. (Edelenbos & Monnikhof, 2001) 162 12 Opsporing belicht 12.2 Burgers en opsporing De manier waarop burgers bij de opsporing worden betrokken, is aan verandering onderhevig. De nieuwe, vooral digitale technieken en mediakanalen maken het tegenwoordig mogelijk om opsporingsboodschappen op grote schaal en binnen een kort tijdsbestek te verspreiden. Behalve het verkrijgen van informatie levert burgerparticipatie ook een belangrijk neveneffect op, namelijk dat het grote publiek mag meedenken over en een bijdrage kan leveren aan een opsporingszaak. Deelname aan de opsporing geeft de burger het gevoel dat hij of zij zelf verantwoordelijk is voor de eigen veiligheid. Vooral als het project of onderzoek de eigen omgeving betreft, blijkt het verantwoordelijkheidsgevoel toe te nemen en daarmee de bereidheid om te participeren (Intomart, 2005). Zodoende raakt de burger meer betrokken bij het politiewerk en kan deze daardoor een bijdrage leveren aan het bestrijden van misdaad en het verbeteren van de veiligheid (zie hoofdstuk 11 en 30). 12.3Inzet openbare media Om standaardisatie met betrekking tot de toepassing van opsporingsberichtgeving middels de openbare media te bewerkstelligen, heeft het College van procureursgeneraal in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving dwingende richtlijnen gegeven (zie ook PKN). De verantwoordelijkheid voor opsporingsberichtgeving via de media ligt geheel bij het Openbaar Ministerie. Opsporingsberichten kunnen alleen worden uitgezet bij een viertal categorieën van zaken, te weten: 1)Misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten; 2)Ontvluchting van gedetineerden en verpleegde delinquenten en anderszins gesignaleerde personen, voor zover hun aanhouding dringend is gewenst op grond van de ernstige vrees dat zij zich aan zware delicten zullen schuldig maken, in het bijzonder geweldsdelicten; 3)Opsporing van vermiste personen, indien op grond van feiten en omstandigheden ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de vermiste persoon slachtoffer is geworden van een misdrijf; 4)Onbekende doden. 12.4De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop Een andere rol die de burger kan vervullen is die van informant, burgerinfiltrant of burgerpseudokoper/-dienstverlener. In de Wet op de bijzondere opsporingsmethoden worden de regeling en voorwaarden van inzet in dergelijke rollen beschre- ven (zie PKN). In het kort komt het er op neer dat de burger: - door een opsporingsambtenaar als informant kan worden ingezet om stelselmatig informatie in te winnen; - door een officier van justitie als burgerinfiltrant kan worden ingezet om mede- werking te verlenen aan een groep van personen, waarbinnen zeer ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd - onder regie van de politie als burgerpseudokoper/-dienstverlener wordt 12.5 Burgerparticipatie 163 ingezet om een opsporingshandeling te verrichten (goederen afnemen bij een verdachte ten behoeve van de opsporing) of diensten te verlenen aan een verdachte. Meld Misdaad Anoniem Meld Misdaad Anoniem (M.) is een voorbeeld van een organisatie die zich landelijk bezighoudt met burgerparticipatie. M. biedt burgers de mogelijkheid om anoniem melding te maken van misdrijven. Sinds 2002 kunnen burgers criminaliteit op een speciaal telefoonnummer anoniem melden bij M. (Kruier, 2011). Burgers worden opgeroepen om niet alleen informatie te geven over ernstige misdaad zoals moord en doodslag, overvallen, brandstichting, wapen- of mensenhandel, maar ook over fraude of schendingen van integriteit. In de oproep wordt burgers gewezen op het feit dat hun melding direct kan bijdragen tot een veilige omgeving. De anonimiteit van de melder is gegarandeerd. Dit is een bewuste keuze die is gestoeld op de gedachte dat veel mensen getuige zijn van criminaliteit maar dit niet durven melden uit angst herkend te worden. Mogelijk worden zij dan het slachtoffer van represailles. Om die barrière weg te nemen, werd in 2002 de stichting M. ingesteld, een zelfstandige organisatie die – in tegenstelling tot wat soms wordt gedacht – geen onderdeel uitmaakt van de politieorganisatie. Een klein team van goed opgeleide medewerkers neemt de meldingen op en filteren deze op bruikbaarheid voor verder onderzoek. Door gerichte vragen te stellen aan de melder kunnen zij al in dit eerste stadium de melding op waarde schatten. M. stuurt de anonieme meldingen door naar publieke en private partners, zoals de politie en andere opsporingsdiensten. M. heeft hier vaste afspraken mee gemaakt. De partners bekijken of ze met de anonieme melding een onderzoek starten of dat de melding wordt toegevoegd aan een bestaand onderzoek. De organisaties die meldingen van M. ontvangen zijn: Verbond van Verzekeraars; alle politiekorpsen; FIOD-ECD; Koninklijke Marechaussee; AIVD; Ministerie van SZW; Rijksrecherche; Ministerie van VROM; Nederlandse Mededingingsautoriteit; Algemene Inspectiedienst; DCMR Milieudienst Rijnmond en Energienetbeheerders. De politie is de grootste partner van M. Meldingen vanuit M. worden door de centrale infodesk van het desbetreffende politiekorps opgehaald uit Meldnet, het digitale communicatiesysteem van M. Bij de infodesk worden meldingen geverifieerd en eventueel aangevuld met informatie uit de politiesystemen. Na deze veredeling wordt gekeken aan welk team de melding moet worden doorgegeven; een lopend (recherche)onderzoek waarin de melding past, een 164 12 Opsporing belicht rechercheafdeling of een wijkteam. Daar worden de meldingen verder onderzocht. De ontvanger van de melding wordt na verloop van tijd gevraagd een terugkoppeling te geven op het resultaat van het onderzoek. Zo toont men aan welk effect de meldingen hebben voor de samenleving. tie is verantwoordelijk voor wat er met de informatie wordt gedaan. Een aantal dagen later houdt de politie een 17-jarige verdachte aan. Hij wordt de volgende dag voorgeleid aan justitie en in bewaring gesteld. Voorbeeld In een café heeft een schietpartij plaatsgevonden. Het slachtoffer bezwijkt een week later aan zijn verwondingen in het ziekenhuis. Na de schietpartij verdwijnt de dader. Hij staat bekend als een gewelddadig persoon. De tientallen cafébezoekers die erbij waren, durven niets te zeggen over de dader. De politie stuit op een muur van stilzwijgen. Men wil alleen informatie geven als dat volledig anoniem kan. Speciale campagnes M. Naast de normale meldlijn heeft M. een aantal landelijke campagnes opgezet die zich specifiek richten op bepaalde criminaliteitsfenomenen: kindersekstoerisme, gedwongen prostitutie, geweld tegen hulpverleners en illegale grondtransporten. Deze campagnes zijn bedoeld om specifieke informatie over deze criminele branches of activiteiten te verzamelen. Vergelijkbare campagnes worden inmiddels ook lokaal en regionaal opgezet. Hierbij gaat het om het verkrijgen van informatie over actuele misdrijven zoals brandstichting of een reeks van inbraken in de buurt. Het gaat in deze gevallen niet alleen om het bewust maken van burgers door middel van flyers of posters. In meerdere gevallen zijn sleutelpersonen, vaak professionals, ingezet om mensen bekend te maken met de problematiek en om de juiste informatie van burgers te verkrijgen. Twee voorbeelden zijn hiernaast weergegeven. Een aantal cafébezoekers belt gratis en anoniem naar M. 0800-7000. De bezoekers vertellen wat er in het café precies is gebeurd. De medewerker van M. neemt de meldingen op en vraagt zoveel mogelijk kenmerken van de dader en het delict. Dit betreft vragen zoals: • Wie is erbij betrokken? • Wat is er gebeurd? • Waar heeft dat plaatsgevonden? • Hoe is het gebeurd? • Hoe kwam hij aan het wapen? M. geeft de informatie van de anonieme bellers door aan de politie. Een rechercheur bekijkt de meldingen en voegt deze toe aan informatie uit een buurtonderzoek en verhoren van personen uit het café. De politie legt de extra puzzelstukjes die via M. zijn verkregen naast alle andere informatie. De opsporingsinstan- Auto-inbraken Politie Rotterdam-Rijnmond (district OudCarnisse) schakelde de hulp in van de videotheek, belwinkel, shoarmazaak en pizzakoerier bij de aanpak van autoinbraken. Op maat gemaakte M.-posters hingen voor de ramen en koeriers stopten een M.-flyer bij elke afhaalmaaltijd. Door deze gerichte aanpak werd het te heet onder de voeten van de daders. Het aantal inbraken nam af van zeven naar één per week. Burgerparticipatie 165 Woninginbraken In Amsterdam, Den Haag en Amersfoort hebben politie en gemeente de woningcorporaties betrokken bij de aanpak van woninginbraken. Zo werden workshops georganiseerd voor huismeesters die veel contact hebben met bewoners. Sommigen hebben een belangrijke vertrouwensrelatie met de bewoners en waren zeer behulpzaam bij de verspreiding van actiemateriaal. Na de workshops wisten bewoners de weg naar M., naar de politie, maar ook naar hun huismeester beter te vinden. Bron: www.meldmisdaadanoniem.nl M. heeft inmiddels de nodige resultaten opgeleverd. Bellers doen vooral melding over drugshandel, wietplantages, over wapenbezit en inbraken. Verder komen er ook meldingen over seksueel misbruik, moord en doodslag en gedwongen prostitutie binnen via M. 12.6 Hennepgeurkaart Nederland telt naar schatting veertigduizend henneptelers, het hoogste aantal binnen Europa. Het blijkt dat de meeste kwekerijen worden opgerold na een melding van een particulier, aldus het programma Aanpak georganiseerde hennepteelt (Bakker & Hermens, 2011). Veel van die meldingen komen binnen via M. De gemeenten Rotterdam en Den Haag introduceerden daarom in november 2010 in samenwerking met de politie de hennepgeurkaart. Deze kaart helpt burgers bij het herkennen van wietkwekerijen. De kaart is verspreid in buurten waar al eerder hennepkwekerijen zijn aangetroffen. De cannabislucht komt vrij zodra men over de kaart wrijft. De gemeenten hopen dat de geur van de wiet mensen erop attendeert dat ze kunnen helpen bij de opspo- ring van wietkwekerijen. Ze hopen dat meer mensen bereid zijn de politie te bellen als ze een illegale kwekerij vermoeden. Voor wie verder wil lezen: - Moor, L.G., Hutsebaut, F., van Os, P. & Ryckeghem, D. van (2011). Burgerparticipatie: Cahiers Politiestudies jaargang 2011-2. Antwerpen/Apeldoorn: Maklu. - Cornelissen, A. & Ferwerda, H. (2010). Burgerparticipatie in de opsporing. Apeldoorn: Politie & Wetenschap. 166 Opsporing belicht Deel 5 Strategie meervoudig kijken Inleiding De visie op criminaliteit en criminaliteitsbestrijding is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw ingrijpend veranderd. Politie, justitie en wetenschap zijn tot nieuwe inzichten gekomen over de aard en de organisatie van de georganiseerde criminaliteit. Onderzoek naar criminele organisaties en samenwerkingsverbanden, alsook het besef dat politie en justitie bij hun aanpak worden geconfronteerd met een gebrek aan capaciteit, juridische beperkingen, enz. hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van nieuwe strategische concepten. Waar lange tijd de strafrechtelijke aanpak leidend was, is de aanpak van criminaliteit nu veel meer gericht op het voorkomen ervan. De kern van het nieuwe samenwerken is een verschuiving van de monocultuur (politie alleen) naar een meer multidisciplinaire cultuur (samenwerking met zoveel mogelijk diverse partners). Dit betekent dat het OM en de politie voor preventie en bestrijding van criminaliteit moeten samenwerken met ketenpartners, waaronder het openbaar bestuur en bijzondere opsporingsdiensten als de FIOD en de SIOD. Deze verschuiving heeft het spectrum van mogelijke methoden en middelen van de criminaliteitsbestrijding aanmerkelijk vergroot. Zij zet aan tot meervoudig kijken, wat ook de naam is van dit deel van het boek. Dit betekent dat politie en justitie voorafgaand aan de aanpak van een specifieke zaak of criminaliteitsfenomeen een weloverwogen keuze moeten maken over de meest geschikte strategie. Als gevolg van deze verandering zijn nieuwe strategische concepten ontwikkeld, zoals tegenhouden, de programmatische aanpak en de bestuurlijke aanpak. Ook de nodale oriëntatie, een concept dat is geïntroduceerd in de visienota Politie in ontwikkeling, (Raad van Korpschefs, 2005) kan hiertoe worden gerekend. Hierbij richten politie, justitie en ketenpartners zich op de zogeheten knooppunten in de criminele infrastructuur. Dit laatste concept is echter de laatste tijd op de achtergrond geraakt en valt daarom buiten het kader van dit boek. In dit deel zijn een aantal strategische concepten opgenomen. Leidend is het brede strategische concept van tegenhouden dat in hoofdstuk 13 wordt beschreven. Vervolgens worden de verschillende ondersteunende strategieën beschreven. In hoofdstuk 14 komt de programmatische aanpak aan bod. Het laat zien hoe onder leiding van het OM wordt ingezet op een samenhangende en doordachte aanpak van misdaadfenomenen, gericht op een meer structurele probleemaanpak. Hoofdstuk 15 behandelt het barrièremodel, dat wordt gebruikt om na te gaan hoe een illegale activiteit in elkaar zit en welke bijdrage verschillende partners kunnen leveren om drempels op te werpen. Hoofdstuk 16 beschrijft de bestuurlijke aanpak: het samenspel van politie, justitie en openbaar bestuur bij het opwerpen van bestuurlijke obstakels voor criminele activiteiten. Ten slotte wordt in hoofdstuk 17 dieper ingegaan op het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage, die beide de basis vormen voor een integrale (bestuurlijke) aanpak van criminaliteit. 170 Opsporing belicht 13 Tegenhouden 171 13 Tegenhouden John Tamerus 13.1Inleiding Het concept tegenhouden werd in 2001 geïntroduceerd in het rapport Misdaad laat zich tegenhouden.110 De vraag was al snel of tegenhouden een nieuwe ‘hype’ was of een echt handige aanvullende strategie die kon bijdragen aan een veiliger samenleving? Tegenhouden heeft onder 13.2 meer te maken met het voorkomen van criminaliteit door beïnvloeding van de omgeving waarin de crimineel zich beweegt. Voordat nader wordt ingegaan op de materie is het verstandig om de achtergronden van tegenhouden te belichten. De achtergronden De samenstellers van het rapport Misdaad laat zich tegenhouden schetsten een onzeker beeld. Sinds 1960 was de door de politie geregistreerde criminaliteit vertienvoudigd. De grootste stijging vond plaats tussen 1975 en 1985. Aan het einde van de jaren tachtig vlakte de groei sterk af, maar de gehoopte daling bleef uit. Sindsdien stabiliseerde de criminaliteit zich min of meer op een hoog niveau van rond de 1,3 miljoen geregistreerde misdrijven per jaar. Het Sociaal en Cultureel Planbureau voorspelde toen dat tussen 1999 en 2006 rekening moest worden gehouden met een toename van criminaliteit van 14 procent. De oorzaken achter deze op het eerste gezicht sombere resultaten zouden voor een belangrijk deel te wijten zijn aan het handhavingstekort waarmee de politie te kampen heeft. Het gaat daarbij om een groot aantal misdrijven waarop geen actie volgt. Van de 1,3 miljoen bij de politie geregistreerde misdrijven wordt maar in vijftien procent van de gevallen een dader bekend. De redenering daarbij is dat er alleen voor dit deel een strafrechtelijk vervolg mogelijk is. Dat betekent dat er aan ongeveer 1,1 miljoen geregistreerde misdrijven weinig tot niets gebeurt. De vijftien procent waar wel voldoende aanwijzingen of indicaties voor opsporing zijn, wordt echter ook niet volledig opgelost. Van deze ‘kansrijke’ zaken blijft ook nog eens gemiddeld een kwart liggen als gevolg van capaciteitstekort. Het mag daarbij duidelijk zijn dat we het hier slechts hebben over de misdrijven die bij de politie staan geregistreerd. In werkelijkheid doen veel mensen geen melding of aangifte van een misdrijf bij de politie en dus is het aantal ‘opgeloste’ zaken niet echt hoog te noemen. 172 13 Opsporing belicht Maar er is meer aan de hand. De geregistreerde criminaliteit neemt niet alleen toe, maar wordt ook steeds gewelddadiger. Dat is niet alleen zichtbaar bij de zware georganiseerde criminaliteit maar juist ook bij ‘lichtere’ vormen van criminaliteit zoals bijvoorbeeld bedreiging. Daarnaast is er sprake van toename van zaken als vermogensdelicten met geweld, mishandeling en levensdelicten. Criminele carrières lijken op steeds jongere leeftijd te starten en die jonge daders zijn daarbij ook steeds professioneler in hun crimineel handelen. Voor een deel lijkt er een koppeling aanwezig met het verschijnsel van de hoge recidive. Een kleine groep veelplegers of beroepscriminelen is verantwoordelijk voor een verrassend groot deel van alle geregistreerde misdrijven. Onderzoekers stelden in 2001 dat elf procent van de verdachten verantwoordelijk was voor 62 procent van de opgemaakte processenverbaal. Latere onderzoekers spreken deze percentages weer tegen maar feit blijft dat een relatief kleine groep draaideurcriminelen verantwoordelijk is voor een groot deel 13.3 van de gepleegde misdrijven. Drugsverslaving is daarbij vaak belangrijke bron van de ellende.111 Nederland neemt bij dit alles ook nog eens een bijzondere plaats in als we kijken naar de internationale georganiseerde criminaliteit. Als mainport voor Europa en met de steeds maar toenemende internationale mobiliteit, handel en financieel verkeer, is Nederland interessant voor de internationale georganiseerde criminaliteit. Nederland is bij uitstek een import-, exporten transitland voor wat betreft de handel in verdovende middelen. Maar ook voor fenomenen als cybercrime, terrorisme en witwaspraktijken is Nederland een interessante thuishaven. Al met al lijkt er dus wel wat verbeterd te kunnen worden. De hedendaagse, kritische burger stelt hoge eisen aan de overheid en dat geldt zeker ook voor de veiligheid. Van de overheid en meer in het bijzonder van de politie mag tenslotte worden verwacht dat gevoelens van onveiligheid in de samenleving serieus worden genomen. De ‘geboorte’ van Tegenhouden Rond 2000 is het in ieder geval duidelijk dat er meer energie moet worden gestoken in het voorkomen, het in de kiem smoren of vroegtijdig beëindigen van criminele activiteiten. De traditionele manier van opsporen en vervolgen voldoet niet meer. Er worden stevige nota’s geproduceerd die antwoord moeten geven op al die vragen. Het genoemde rapport Misdaad laat zich tegenhouden112 geeft als eerste richting aan het nieuwe fenomeen. Het wordt in 2003 gevolgd door een tweede rapport getiteld Tegenhouden Troef113. De strekking van beide notities is helder. Naast het klassieke opsporen moet de politie andere methoden aanboren om de criminaliteit aan te pakken. Men moet zich meer gaan richten op het voorkomen van criminaliteit. Tegenhouden is het devies. Deze opvatting is op zich niet nieuw, al in 1970 stelde de toenmalige Recherche Advies Commissie (RAC) een werkgroep in die tot de conclusie kwam dat er dringend behoefte was aan crime prevention. Crime prevention is de slotsom van een ontwikkeling die teruggaat tot het begin van de jaren zeventig. In 1974 stelt de criminoloog Martinson in zijn boek What Works’114 dat de klassieke manier van opsporen en vervolgen en meer expliciet gevangenisstraf tegen misdaad niet helpt en niets bijdraagt aan een veiligere samenleving. Feitelijk doet hij in zijn boek een oproep om een andere weg in te slaan. Een weg die zich primair zou moeten richten op het bemoeilijken van het plegen van misdaad en in mindere mate op het hervormen van de pleger van die misdaden. Zijn oproep is in de Verenigde Staten een stevige impuls geweest voor veel criminaliteitspreventieprogramma’s. De criminologen Kelling en Wilson115 poneren in 1982 de stelling dat er een nadrukkelijke relatie is tussen de (afgetakelde) omgeving en criminaliteit. Volgens hun theorie werkt verloedering van de omgeving criminaliteit in de hand. Als antwoord op deze theorie werd de situationele preventie in de Verenigde Staten geïntroduceerd onder de naam Fixing Broken Windows. Het opknappen van de ghetto’s, betere verlichting op donkere en gevaarlijke plaatsen en het snel repareren van een door vernieling en graffiti aangetaste omgeving zijn voorbeelden van deze Broken Windows projecten die zijn uitgerold over veel grote steden in de Verenigde Staten. In 1999 verbindt Crawford116 verschillende preventiestrategieën, zoals dadergerichte en situationele preventie met elkaar, en roept daarmee op tot een integraal criminaliteitspreventiebeleid. Het is een integrale verantwoordelijkheid van actoren binnen en buiten de overheid. Een oproep tot nauwere samenwerking tussen verschillende betrokken instanties en een meersporenaanpak met bijvoorbeeld gelijktijdig persoonsgerichte en situationele preventiemaatregelen. Tegenhouden 173 In 2001 gaat de criminoloog Hauber117 in op drie verschillende vormen van criminaliteitspreventie, namelijk: dadergerichte preventie, slachtoffergerichte preventie en situatiegerichte preventie. Hauber maakt daarbij vervolgens een interessante koppeling naar drie interventiemomenten, namelijk: 1.Als er nog niets aan de hand is; 2.Als er aanwijzingen zijn voor verhoogd risico; 3.Als de criminele handeling een feit is. Uitgangspunt van Hauber is dat het in de dagelijkse praktijk sterk afhangt van de mogelijkheden en omstandigheden om de hierboven genoemde variabelen te combineren. Stelling daarbij is wel ‘Hoe eerder, hoe beter’. De combinaties die Hauber maakt, komen voort uit onderzoek naar de effectiviteit van verschillende preventieprojecten zoals bijvoorbeeld van het eerste Rotterdamse Halt bureau (Het ALTernatief) dat als dadergericht preventieproject in 1981 werd opgericht, alsmede het ATAS (Amsterdamse Tourist Assistance Service) dat in 1991 als slachtoffergericht preventieproject werd ingericht voor toeristen die slachtoffer werden van criminaliteit in de hoofdstad. Uiteindelijk ziet ook Hauber de integrale aanpak van criminaliteitspreventie als de gewenste richting voor de toekomst. Het spelen met de door hem geformuleerde uitgangspunten blijkt in de dagelijkse praktijk een bijzonder handig handvat te zijn bij het ontwikkelen van tegenhoudstrategieën. Boutellier (2002) zet in het boek De veiligheidsutopie118 repressie en preventie nog eens naast elkaar en geeft aan dat de hedendaagse burger het onhaalbare verlangen koestert van het samenvallen van maximale vrijheid met maximale veiligheid. In een tijd dat met pioniersgeest op 174 13 Opsporing belicht zoek wordt gegaan naar de invulling van het begrip tegenhouden is dit een issue waarmee nadrukkelijk rekening gehouden moet worden. Het gevoel van veiligheid staat meer en meer onder druk door de dreiging van terrorisme. De bereidheid van de samenleving om iets van de verworven vrijheid daarvoor op te geven lijkt aanwezig, maar tegelijkertijd wordt vanuit diezelfde samenleving gevraagd om een optimale bescherming van de privacy. In het doorontwikkelen van tegenhouden blijft het zoeken naar die balans van belang. Dit gezamenlijke gedachtegoed is in 2001 ook verwoord in het kabinetsplan Samenleving en Criminaliteit. In dit beleidsplan staat dat vooral preventie – en niet zozeer het strafrecht – het primaire middel zou moeten zijn om de veel voorkomende criminaliteit te bestrijden. Aardig is om 13.4 te zien dat het strafrecht wel nadrukkelijk gepositioneerd wordt als een noodzakelijk en krachtig sluitstuk. Kortom ook hier wordt een appèl gedaan om niet uitsluitend alle energie te zetten op preventie of tegenhouden maar te zoeken naar een combinatie van repressie en preventie. Het eerder genoemde visiedocument Misdaad laat zich tegenhouden geeft een verdere uitwerking van het concept. Het is een advies over bestrijding en opsporing van criminaliteit. Het is het voortbouwen op eerdere en vaak beproefde theorieën. Het is daarmee niet zozeer een nieuwe visie, als wel een vervolgstap die past in de lange traditie van het voorkomen van criminaliteit. Een aanpak die niet in plaats van opsporing komt, maar als aanvulling op en in combinatie met de opsporing en handhaving. Tegenhouden beschouwd In Nederland komt het al in de jaren tachtig tot de eerste initiatieven die gericht zijn op criminaliteitspreventie. Zo trekken in die jaren politiemensen de wijken in om burgers te informeren over hang- en sluitwerk. Niet iedereen is echter even enthousiast over de resultaten en waar het aan ontbreekt, is een landelijke aanpak. Het blijft ‘het feestje’ van soms eenzame pioniers die vasthoudend proberen vaste voet aan de grond te krijgen in hun omgeving. Er moet dus nog een hele slag worden gemaakt om deze nieuwe vorm van misdaadbestrijding te operationaliseren en te integreren in de politiepraktijk en samenleving. Tegenhouden wordt in de beginfase helder gepositioneerd als onderdeel van het concept informatiegestuurde politie (IGP). Dit is een belangrijk punt, tegenhouden moet niet uitvergroot worden tot een strategie die nagenoeg zelfstandig kan uitgroeien tot de ultieme bijdrage aan een veiliger samenleving. Tegenhouden maakt deel uit van een bovenliggende strategie die informatiegestuurde politie heet, een afgeleide van het in Groot-Brittannië ontwikkelde Intelligence Led Policing. Daarmee is tegenhouden een stuk gereedschap naast nog veel andere stukken gereedschap die moeten leiden naar die meer effectieve en efficiënte bijdrage aan een veiliger samenleving. Een kleine tien jaar na het verschijnen van het begrip tegenhouden wordt meer en meer duidelijk dat de overheid als één blok moet optreden bij het bestrijden van de misdaad. Tegenhouden is dus niet een zaak van de politie alleen. Dit concept leent zich in veel gevallen bij uitstek voor een inte- grale aanpak met de ketenpartners. Denk als voorbeeld aan de rol van de gemeente die de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) toe kan passen. Met behulp van deze wet kan worden voorkomen dat met het verlenen van vergunningen onbedoeld criminele activiteiten gefaciliteerd worden. De wet Bibob geldt al voor vergunningen in de horeca, bouw, voor afval en transport, coffeeshops, bordelen, vechtgala’s, smart- 13.5 Tegenhouden 175 en growshops, speelautomatenhallen, het importeren van vuurwerk en vastgoedtransacties met de overheid en is bedoeld om vermenging van onderwereld en bovenwereld tegen te gaan. Maar er zijn ook andere voorbeelden te bedenken van een overheid die als één blok optreedt in het bestrijden van de misdaad. Denk aan de rol van de Belastingdienst en de FIOD waar het gaat om het ontnemen van crimineel verkregen bezittingen. Tegenhouden in de praktijk Nadat de basis is gelegd in Misdaad laat zich tegenhouden, wordt in Tegenhouden troef geprobeerd het concept tegenhouden een gezicht te geven. Het is daarbij de bedoeling om tegenhouden te verbreden door expliciet meer aandacht te besteden aan de rol van andere partijen dan de politie. De definitie uit de nota Misdaad laat zich tegenhouden werd daarom aangepast: “Tegenhouden is het zodanig beïnvloeden van gedrag en van omstandigheden, dat criminaliteit of andere inbreuken op de veiligheid en de maatschappelijke integriteit worden voorkomen of vroegtijdig beëindigd, door middel van een systeemgerichte, multidisciplinaire aanpak door verschillende actoren, die elk vanuit hun eigen kerntaken en verantwoordelijkheden opereren.” De twee belangrijkste uitgangspunten zijn het systeemgericht denken en handelen en het multidisciplinaire karakter van de aanpak. 1.Systeemgericht. Dit houdt feitelijk in dat er gekeken moet worden naar de totale aard, omvang, de samenhang en ‘het systeem’ van problemen of verschij- ningsvormen van criminaliteit. Met andere woorden niet uitsluitend naar het probleem of het misdrijf. 2.Multidisciplinair. Dit houdt in dat er gestreefd moet worden naar een complete aanpak, waarin verschillende typen interventies elkaar aanvullen en mogelijk versterken. Hiermee wordt onbedoeld een aanzet gegeven om op een andere wijze naar criminaliteitsproblemen te kijken. Als de overheid meer en andere strategieën wil toepassen moet ook op een andere manier naar de criminaliteitsproblemen gekeken worden. Er is begrip nodig van hoe criminele structuren in elkaar zitten, hoe criminele processen lopen en welke onderdelen van de overheid op welke punten in dat criminele proces hun invloed kunnen aanwenden door controle, opsporing, handhaving et cetera. Tegenhouden is een breed concept en omvat meerdere aanvullende en ondersteunende strategieën die in de volgende hoofdstukken zijn uitgewerkt. Daarbij gaat het onder meer om de bestuurlijke aanpak en het barrièremodel, 176 Opsporing belicht 13.6 Tot slot Het is inmiddels al weer een poosje geleden dat de term tegenhouden werd geïntroduceerd als nieuw concept in de criminaliteitsbestrijding. Enerzijds is het een containerbegrip, anderzijds is het niet zo nieuw als de opstellers van de eerste rapporten wilden doen denken. Criminaliteitspreventie kent een lange historie, daardoor is er inmiddels ook kennis over wat wel en wat niet werkt. Tegenhouden is misschien gewoon slimmer rechercheren. Slimmer gebruikmaken van de gereedschapskist die politie, justitie en openbaar bestuur al jaren bezitten. Een multi-disciplinaire aanpak die verder gaat dan alleen maar boeven vangen. Een combinatie van repressief en preventief optreden. Tegenhouden moet als strategisch concept deel uitmaken van een bovenliggende goed doordachte strategie die IGP heet. Dan is het één van de strategieën waarmee bepaalde vormen van criminaliteit kunnen worden voorkomen of bestreden. Een strategie die zijn waarde bewezen heeft. Een strategie die enerzijds criminelen en criminaliteit verdrijft, maar die anderzijds ook criminaliteit voorkomt. Het is een strategie die ondanks een lange historie nog op veel fronten om profes- sionele doorontwikkeling vraagt. Het is een strategie die als een professie geborgd moet worden in het recherchewerk en bij partners in de veiligheidszorg. Daarom is het meer dan de moeite waard om tegenhouden uit te bouwen tot een professioneel stuk gereedschap. En is het de moeite waard om het concept door te ontwikkelen. Daarom is het belangrijk dat iedereen zijn creativiteit aanspreekt en de good practices deelt. Alleen op die manier zal tegenhouden de kinderschoenen ontgroeien en echt bijdragen aan een veiligere samenleving. Voor wie verder wil lezen: Engbersen, L. (2006). Criminaliteit voorspellen = criminaliteit tegenhouden. Amsterdam: Politie AmsterdamAmstelland. Snel, G., & van der Zee, S. (2005) Effectieve Criminaliteitsbeheersing, ’s Gravenhage: Elsevier Overheid Tamerus J., Horsten, P., & Bogert, E. van den (2008). Tegenhouden ontrafeld. Zoetermeer: KLPD. Voetnoten bij hoofdstuk 13 110 111 112 113 114 115 116 117 118 Misdaad laat zich tegenhouden’ door Projectgroep Opsporing, 2001, Den Haag: RvH Ministers van Justitie en BZK, Nota Criminaliteitsbeheersing, 2001 ‘Misdaad laat zich tegenhouden’ door Projectgroep Opsporing, 2001, Den Haag: RvH “Tegenhouden troef” door Projectgroep Opsporing, 2003, Den Haag: RvH “What Works? - Questions and Answers About Prison Reform” door R. Martinson, 1974. In G.S. Bridges et al. (Eds). Criminal Justice. Thousand Oaks: Sage Publications “Fixing Broken Windows” door G.L. Kelling, C.M. Coles en J.Q. Wilson, 1998, Clearwater: Touchstone Books. “Questioning Appeals to Community within Crime Prevention and Control” door A. Crawford, 1999, European Journal on Criminal Policy and Research, 7(4), pp. 509-530. “Tegen de regels IV” door E. Lissenberger, S. van Ruller en R. van Swaaningen (Eds.), 2001, Nijmegen: Ars Aequi Juridische Uitgevers. “De veiligheidsutopie” door H. Boutelier, 2002, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. 14 Programmatische aanpak 177 14 Programmatische aanpak Peter Klerks 14.1Inleiding Een effectieve bestrijding van complexe criminaliteitsvormen vergt méér dan alleen de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium. Om echt duurzame resultaten te boeken is een gecombineerde en onderling samenhangende inzet nodig van preventieve, bestuurlijke, fiscale en strafrechtelijke maatregelen. Het Openbaar Ministerie (OM) werkt daarom met name in de zogenoemde ‘proeftuinen’ op onder meer georganiseerde hennepteelt en cybercrime intensief samen met andere partijen, waaronder het bestuur en de Belastingdienst. Ook wordt in voorkomende situaties met private partijen 14.2 contact gezocht, bijvoorbeeld met energiemaatschappijen, internetproviders en verzekeraars. Het lukt in toenemende mate om op basis van een goede informatieverzameling en -analyse via de zogenoemde programmatische aanpak aan de ‘voorkant’ van een crimineel fenomeen te komen en met andere partners effectieve interventies te realiseren om criminaliteitsproblemen te bestrijden en te voorkomen. Dat is een combinatie van preventie en bestrijding die barrières opwerpt en criminelen de pas afsnijdt, zodat ze niet toekomen aan het plegen van strafbare feiten. Programmatisch werken Het OM wil het programmatisch werken de komende jaren verbreden, verdiepen en verder in de organisatie verankeren. Doel is om effectieve interventiestrategieën, die zijn gericht op het voorkomen en terugdringen van allerlei vormen van criminaliteit, te vinden en toe te passen. Het maatschappelijk belang hiervan wordt des te urgenter nu gezien de beperkte capaciteit bij de politie, zuinig dient te worden omgesprongen met de inzet van het strafrecht. Binnen het OM zijn ten behoeve van de programmatische aanpak veranderingen doorgevoerd. Zo zijn er aan de parketten afdelingen beleid & strategie ingericht en zijn er informatie-officieren en criminologen aangesteld, wier taak het is om in samenwerking met relevante partners effectieve interventies te ontwikkelen. In de regio’s wordt bij de aanpak van zware georganiseerde criminaliteit intensief samengewerkt binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). De RIECs’s vallen doorgaans onder verant- 178 Opsporing belicht woordelijkheid van het lokaal bestuur. Ze worden landelijk ondersteund en gecoördineerd door het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum (LIEC), dat in het voorjaar van 2011 operationeel is geworden. Kenmerkend bij de programmatische aanpak is dat het niet gaat om eenmalige afzonderlijke tactische onderzoeksprojecten, maar om een samenhangende en doordachte aanpak van misdaadfenomenen, gericht op een meer structurele probleemaanpak. De zaak Sneep In de zaak ‘Sneep’ zijn goede ervaringen opgedaan met de programmatische aanpak. Uiteindelijk resulteerde deze zaak in gevangenisstraffen voor een groep mensenhandelaren die in verschillende steden tientallen prostituees met geweld hadden uitgebuit. De leiders van de Sneep-bende, de broers Saban en Hassan B. zijn in 1998 voor het eerst door de politie in Nederland gesignaleerd. Onder de dekmantel van een café in Amsterdam ontplooiden zij hun criminele activiteiten en veroorzaakten overlast. Verder was er sprake van drugscriminaliteit en kwamen er meldingen binnen over gedwongen prostitutie. De broers nestelden zich in de rosse buurten en breidden hun organisatie uit met pooiers en bodyguards. De vrouwen stonden 24 uur per dag onder toezicht. Het geld dat zij verdienden moesten zij nagenoeg in zijn geheel afdragen aan hun pooiers. Vrouwen die veel geld verdienden, kregen een voorkeursbehandeling en werden ‘prinsesjes’. Zij werkten niet alleen als prostituee, maar inden ook de verdiensten van andere vrouwen en hielden bovendien een oogje in het zeil. De organisatie groeide zo groot dat in Vinkenveen met groepskorting een bungalowpark werd gehuurd. De hiërarchisch strak georganiseerde, internationale misdaadorganisatie telde vijftig leden, die zo’n 120 vrouwen voor zich lieten werken. De bendeleden voorzagen elkaar van valse identiteiten, wapens en kogelvrije vesten. Een van hen beschikte zelfs over een valse politielegitimatie. Om afluisteren door de politie tegen te gaan, gebruikten ze veel telefoons die vaak werden gewisseld. In deze zaak trokken OM en politie samen op met het lokale bestuur van Amsterdam, Utrecht en Alkmaar, maar ook met de Belastingdienst. De informatie die OM en politie verzamelden in de strafzaak is gedeeld met de gemeenten. Naar aanleiding van deze zaak heeft een aantal gemeenten het toezicht aangescherpt. Hierdoor ontstaan juridische, ruimtelijke, economische en financiële barrières die mensenhandel en gedwongen prostitutie kunnen terugdringen. Het gaat er in de programmatische aanpak immers niet alleen om de criminele organisatie in een individuele strafzaak te ontmantelen en de daders voor de rechter te brengen. Minstens zo belangrijk is het om de onderliggende (legale) structuren in beeld te brengen die deze vormen van criminaliteit mogelijk maken en zelfs in stand houden. Hiertoe wordt gewerkt met het zogeheten barrièremodel. Daarmee worden barrières tegen de misdaad opgeworpen. Dit gebeurt nadat de belangrijkste criminele processen en criminaliteits- 14 Programmatische aanpak bevorderende factoren van een bepaald thema in kaart zijn gebracht, samen met de mogelijke praktische, strafrechtelijke en bestuurlijke maatregelen. Er zijn inmiddels barrièremodellen opgesteld voor onder meer mensenhandel, 14.3 179 mensensmokkel, bedrijfsmatige hennepteelt, misbruik van vastgoed en witwassen. Door dergelijke modellen te delen en verder te ontwikkelen, kunnen uit onderzoek verkregen inzichten en good practices worden overgedragen. Duurzame bestrijding van een crimineel fenomeen De programmatische aanpak richt zich op de duurzame bestrijding van een crimineel fenomeen met gebruikmaking van diverse interventiestrategieën, in samenhang toegepast door diverse partners. Daarbij wordt er uitgegaan van een procesmatige benadering, waarin de programmatische aanpak (voor wat betreft politie en OM) is uitgewerkt aan de hand van de keten: informatieverzameling en -analyse op strategisch en tactisch niveau, opsporing en vervolging. Per stap in deze keten worden achtereenvolgens de doelen, gebruikers en resultaten bepaald. Dit leidt tot de identificatie en beschrijving van een aantal werkprocessen. In de beschrijving van deze werkprocessen wordt duidelijk welke functionarissen welke werkzaamheden verrichten, wanneer en met wie zij dit doen en welke instructies en instrumenten zij geacht worden daarbij te hanteren. Voor andere partners is dit ordeningsprincipe ook leidend maar zullen de eigen maatregelen in die programmatische aanpak uitgangspunt zijn. In het kader van de intensiveringsprogramma’s zijn de geprioriteerde thema’s: mensenhandel, hennep, witwassen/ onverklaarbaar vermogen, vastgoed, kinderporno, fraude/heling op internet en ICT als doelwit. Het concept van de programmatische aanpak is echter ook toepas- baar op andere vormen van criminaliteit, zoals overvalcriminaliteit, ladingdiefstal et cetera. Het gaat nadrukkelijk om het combineren van strafrechtelijke maatregelen en bestuurlijke preventie: hierin moet de meerwaarde zitten. Het doel is om de misdaad effectiever te lijf te gaan dan alleen met een strafrechtelijke aanpak. Uiteindelijk gaat het om het maatschappelijk effect: het tegengaan van ernstige vormen van misdaad waarmee veel slachtoffers worden gemaakt en waarin grote sommen geld omgaan. Belangrijk is het verwerven van een informatiepositie, het kennen van elkaars instrumentarium en het maken van keuzes voor de meest effectieve strategie. Belangrijke instrumenten in de programmatische aanpak zijn het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage, zie ook hoofdstuk 17. Hierin beschrijven politie en OM faciliterende legale (gelegenheids) structuren die zijn aangetroffen tijdens strafrechtelijke onderzoeken. In deze documenten kunnen aanbevelingen of adviezen staan voor de partners, zoals het openbaar bestuur. Deze aanbevelingen en de te nemen maatregelen kunnen bijdragen aan de (programmatische) aanpak van georganiseerde criminaliteit. Wat kunnen gemeenten doen aan bestuurlijk handhavingsbeleid? Controle op lokale bordeel- 180 Opsporing belicht houders? De vergunningen voor malafide ‘ramen’ intrekken en deze sluiten? Wat kunnen toezichthouders doen aan preventie? Notarissen voorlichten over het tegengaan van vastgoedfraude? En wat kunnen OM en politie beter doen? 15 Opwerpen van barrières als recherchestrategie 181 15 Opwerpen van barrières als recherchestrategie Toine Spapens 15.1Inleiding Toen economen zich in de jaren zestig van de vorige eeuw gingen bezighouden met het fenomeen van de georganiseerde misdaad, trokken zij al gauw de vergelijking tussen misdaadgroepen en gewone bedrijven. Syndicaten zoals de ItaliaansAmerikaanse maffia werden beschouwd als uiterst succesvolle firms die op hun terreinen, zoals de organisatie van het illegale gokken, eenzelfde monopoliepositie hadden als bijvoorbeeld IBM op dat moment in de verkoop van elektrische typemachines (Cressey, 1969). Het is dan ook geen grote stap om de uitvoering van de feitelijke illegale activiteiten te vergelijken met bedrijfsprocessen. Toch duurde het nog tot 1993 voordat dit systematisch gebeurde, en wel in de studie Logistik der Organisierten Kriminalität (Sieber & Bögel, 1993). In dit boek werden de bedrijfskenmerken van vier misdaadvormen doorgelicht: de heling van gestolen voertuigen, de uitbuiting van vrouwen voor prostitutie, mensenhandel en exploitatie van illegale casino’s. Bovendien werd ingegaan op de vraag hoe de opsporingsinstanties deze logistieke processen konden verstoren. Het idee om een analyse van logistieke processen te gebruiken voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit waaide vrij snel over naar Nederland. Cyrille Fijnaut introduceerde de gedachte halverwege de jaren negentig bij het toenmalige kernteam Zuid-Nederland, waar deze werd uitgewerkt in het zogenoemde ‘raster’ (Van Gestel, 1999). Dit model bevatte niet alleen de stappen van het criminele bedrijfsproces, maar ook randvoorwaarden om het uit te voeren, zoals de noodzaak dekmantelbedrijven op te zetten, dienstverleners in de onder- of bovenwereld in te schakelen of functionarissen van overheidsdiensten of private partijen, zoals banken, te corrumperen. Hoewel het raster door sommige rechercheurs enthousiast werd ontvangen en gebruikt, konden anderen – waaronder ook officieren van justitie – er minder goed mee uit de voeten. Enerzijds was het model tamelijk complex, anderzijds bestond de neiging om te kiezen voor het traditionele ‘tappen en volgen’ (afluisteren van telefoons en stelselmatige observatie). Daarvoor was een gedetailleerde logistieke analyse niet nodig en erg populair werd het rastermodel dan ook niet. In de afgelopen jaren is echter langzamerhand een kentering in de gedachten hierover ontstaan. Enerzijds werd door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) in 2004 het zogenoemde barrièremodel ontwikkeld dat wat eenvoudiger is dan het ‘raster’. Anderzijds is de laatste 182 Opsporing belicht jaren steeds sterker de nadruk komen liggen op de vraag hoe andere partijen dan de politie – publiek en privaat – kunnen worden ingeschakeld bij het verstoren en voorkomen van criminaliteit. Het barrièremodel wordt dan ook vooral gebruikt om na te gaan hoe een illegale activiteit in elkaar zit en welke bijdrage verschillende partners kunnen leveren om drempels op te werpen. 15.2 In het vervolg van dit hoofdstuk wordt allereerst het voorbeeld van de aanpak van xtc-productie beschreven, een best practice als het gaat om het aangrijpen op zwakke plekken in een crimineel bedrijfsproces, waarbij de politie zelf een centrale rol kon spelen. Vervolgens wordt ingegaan op de vraag hoe het barrièremodel kan worden gebruikt als analyse-instrument. Tot slot komen enkele aandachtspunten aan de orde waarmee bij het opwerpen van barrières rekening moet worden gehouden. Een succesvol voorbeeld: de aanpak van xtc-productie Vanaf het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw tot omstreeks 2005, was Nederland één van de belangrijkste productielanden en exporteurs van zogenoemde ‘partypillen’ (Spapens, 2006). De druk vanuit het buitenland, met Frankrijk en de Verenigde Staten voorop, om hier tegen op te treden nam in de tweede helft van de jaren negentig sterk toe. De prioriteit werd dan ook verhoogd, het aantal rechercheurs opgevoerd, en nieuwe teams zoals de unit synthetische drugs (USD) en later nog vijf xtc-teams, tot stand gebracht.119 Behalve op het meer traditionele identificeren, opsporen en vervolgen van de kopstukken, werd de aandacht nu ook gericht op het bedrijfsproces en de verstoring daarvan. De fabricage van deze synthetische drug vergt een relatief ingewikkeld logistiek proces, waarbij een productielocatie moet worden gezocht, zowel legale als illegale grondstoffen moeten worden verworven en productiemiddelen die deels wel en deels niet kant-en-klaar te koop zijn. Vervolgens moet het laboratorium worden opgebouwd en het productieproces worden uitgevoerd, eerst de synthese van de werkzame stof MDMA en daarna het slaan van pillen, waarvoor een zekere deskundigheid met chemische processen vereist is. Tot slot moet als men de lablocatie nog verder wil gebruiken, het afval, waaronder chemische restproducten, worden verwijderd. Vanzelfsprekend zijn ook meer algemene handelingen vereist, zoals het zoeken van kopers, onderhandelen over de prijs, smokkelen van de pillen of het MDMA-poeder. In dit geval lagen de interessantste aangrijpingspunten bij de grondstoffen (chemicaliën) enerzijds en bij de speciale apparatuur anderzijds. Dit waren niet alleen essentiële onderdelen van het productieproces, maar bovendien was het aantal leveranciers ervan beperkt (Spapens, 2011). Om te beginnen richtte de USD de aandacht op de legaal verkrijgbare chemicaliën. Een voorbeeld is methylamine, dat een rol speelt bij het syntheseproces van MDMA, de werkzame stof in xtc. Deze stof kent ook allerlei legale toepassingen en is om die reden gewoon in de groothandel verkrijgbaar. Dat neemt echter niet weg dat de gebruikersmarkt klein is, en de leve- 15 ranciers en afnemers elkaar goed kennen. Wanneer opeens een nieuwe speler verschijnt, of een bekende groothandelaar of eindgebruiker zonder duidelijke verklaring substantieel meer bestellingen gaat doen, roept dat direct gefronste wenkbrauwen op. Dat was ook het geval toen eind jaren negentig een in Zuid-Nederland gevestigde kleine handelaar in technische gassen – overigens een familielid van een bekende uit het xtc-wereldje – steeds grotere bestellingen ging doen van onder andere methylamine. Dit werd in de branche zo verdacht gevonden dat sommige toeleveranciers al uit zichzelf besloten niet langer zaken te doen met deze afnemer. In 2000 verrichte de USD een kortstondig onderzoek, dat uitwees dat de firma op basis van contante betaling goederen leverde aan afnemers die valse personalia opgaven, namen van gefingeerde bedrijven, of van bestaande firma’s die niets van de bestellingen afwisten. In slechts enkele dagen tijd werden door middel van cameraobservatie en telefoontaps meer dan tien ‘goede bekenden’ uit het xtc-netwerk gezien of gehoord, terwijl zij het bedrijf bezochten of belden met de zaakvoerder, waardoor ook actuele informatie over hun bezigheden werd verkregen. Het onderzoek kon bovendien snel worden afgerond omdat de directeur van het bedrijf nauwelijks afschermingsmaatregelen nam: hij vond dat hij niets illegaals deed. Het onderzoek naar deze cruciale schakel in het bedrijfsproces leverde niet alleen aanknopingspunten op voor nieuwe opsporingsonderzoeken, maar ook voor preventieve maatregelen. Zo werden afspraken gemaakt met de Nederlandse chemiebranche, om ongebruikelijke leveringen van chemicaliën die konden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische Opwerpen van barrières als recherchestrategie 183 drugs, voortaan actief te melden.120 Een tweede zwakke schakel in het logistieke proces waren de leveranciers van de apparatuur die niet in de handel verkrijgbaar was, en dan vooral de leveranciers van reactievaten voor de synthese van MDMA. Het vervaardigen van goede reactievaten vereiste een zekere kundigheid waarover niet al teveel personen beschikten. Slechts één bedreven knutselaar bleek een groot deel van de markt te bedienen. ‘Zijn’ reactievaten doken in de loop der tijd op in tientallen opgerolde xtc-laboratoria. In 2002 maakte een ‘korte klap’ een eind aan deze praktijken. Het derde belangrijke doelwit van de USD waren de toeleveranciers van PiperonylMethylKeton, oftewel PMK, een essentiële illegale grondstof. De organische basis hiervoor is de sassafrasplant, die onder andere in de Chinese volksrepubliek wordt geteeld. Hieruit wordt sassafrasolie gewonnen die verder wordt verwerkt tot safrol en daarna tot PMK. Beide stoffen staan op de lijst van verboden drugsprecursoren die is opgesteld door de Verenigde Naties en mogen op grond daarvan niet worden verhandeld. Bovendien wordt PMK vrijwel niet meer gebruikt in de reguliere industrie. De illegale import van PMK vanuit China bleek het werk van een betrekkelijk klein aantal criminele groeperingen, waarin veelal in Nederland woonachtige Chinezen de hoofdrol speelden. De opsporingsinstanties sloegen een belangrijke slag in 2004 en 2005, met de aanhouding van een netwerk dat op grote schaal PMK naar Nederland haalde. Het ging om zendingen van enkele duizenden liters per keer, die in de regel waren verborgen in containers met voedingsmiddelen.121 In één geval ging het bijvoorbeeld om een zending van fles- 184 Opsporing belicht sen sojasaus, waarin de PMK-flessen een afwijkende kleur dop hadden. Ook in preventieve zin nam de Nederlandse overheid initiatieven. Al op 29 april 1999 werd besloten tot het instellen van een nationale coördinatiecommissie precursoren. Deze kreeg de taakopdracht een eenvormig beleid te formuleren en de Nederlandse inbreng in de verschillende internationale bijeenkomsten op elkaar af te stemmen. Mede als gevolg van diplomatiek werk op de achtergrond ontstond in China langzamerhand het klimaat om de vervaardiging van PMK door reguliere chemiebedrijven, welke tot dan toe oogluikend werd toegestaan, daadwerkelijk aan te gaan pakken. Ook deze interventie bij de bron leidde tot een zeer substantiële afname van de toevoer van PMK en een merkbare dip in de productie: in 2005 en 2006 werden amper nog xtc-laboratoria aangetroffen. De xtc-casus biedt dus een aantal voorbeel- den van effectieve ingrepen in kwetsbare onderdelen van een crimineel bedrijfsproces. Vanzelfsprekend echter hebben ook werkende maatregelen geen eeuwigheidswaarde. Toen het in Nederland zelf moeilijker werd om legale chemicaliën te verkrijgen, gingen de xtc-producenten deze bijvoorbeeld in België of Duitsland aanschaffen. Andere handige jongens zijn reactievaten gaan bouwen, hoewel er van één hofleverancier geen sprake meer is. Hoewel de stof nog altijd schaars lijkt te zijn, werden ook voor PMK uiteindelijk andere leveranciers gevonden of werd de toevlucht genomen tot safrol. Het voorbeeld van xtc-productie laat zien hoe een logistieke analyse behulpzaam kan zijn bij het bepalen van een effectieve recherchestrategie. Het barrièremodel is nu een populair instrument waarmee dergelijke analyses kunnen worden gemaakt. 15.3Het barrièremodel Met behulp van het barrièremodel kan in kaart worden gebracht welke aangrijpingspunten verschillende publieke en private partijen hebben om een illegale activiteit te verstoren. In de afgelopen jaren zijn bijvoorbeeld barrièremodellen opgesteld voor illegale arbeid, illegale asbestverwerking en wietteelt. In deze paragraaf wordt geschetst hoe tot invulling van het barrièremodel kan worden gekomen, aan de hand van het voorbeeld van illegale arbeid, zoals de SIOD dat oorspronkelijk heeft opgesteld (Van der Lugt & Zoetekouw, 2004). De analyse kent vier stappen. Allereerst wordt in kaart gebracht hoe het logistieke proces er op hoofdlijnen uitziet. Iemand die illegaal in Nederland wil wer- ken, moet zorgen dat hij naar ons land kan reizen, moet hier huisvesting vinden, heeft bepaalde identiteitspapieren nodig om hier te kunnen werken, en moet tot slot ook werk vinden. Voordat hij in ons land daadwerkelijk aan de slag is, moet de illegale arbeider dus een aantal barrières overwinnen (reis, huisvesting, papieren, werkaanbod). De tweede stap in de analyse is na te gaan welke personen of groepen de daarvoor benodigde illegale diensten verlenen. Mensensmokkelaars kunnen bijvoorbeeld behulpzaam zijn bij het regelen van passage naar Nederland. Vervolgens kan de illegale arbeider door huisjesmelkers aan huisvesting worden geholpen of zich tijde- 15 lijk op een camping installeren. Vervalsers zorgen voor de noodzakelijke documenten. Hij kan eventueel ook een schijnhuwelijk aangaan om een status te verkrijgen. Tot slot kunnen malafide arbeidsbemiddelaars of koppelbazen hem leiden naar werk. Ten derde wordt geanalyseerd welke legale bedrijven of overheidsinstellingen ongewild een rol spelen bij het overwinnen van de voornoemde drempels. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het bedrijf waar de vreemdeling uiteindelijk gaat werken, waar men niet weet dat hij illegaal in Nederland is. Tot slot wordt in kaart gebracht welke instanties of bedrijven een rol kunnen spelen bij het verhogen van de barrières. De Koninklijke Marechaussee kan bijvoorbeeld controles uitvoeren op mensensmokkel en, in samenwerking met de politie, onderzoek doen naar de eventuele criminele samenwerkingsverbanden daarachter. De gemeente kan bestuurlijke maatregelen proberen te treffen tegen huisjesmelkers en de Belastingdienst kan onderzoek doen naar ‘zwarte’ inkomsten uit verhuur. De SIOD, de Arbeidsinspectie en ook de Belastingdienst kunnen nader onderzoek doen naar illegale tewerkstelling. Een private partij die een rol kan spelen, zijn bijvoorbeeld eigenaren van campingen waar de illegalen huisvesting proberen te verkrijgen. Zij kunnen alert worden gemaakt op het fenomeen. Wat het barrièremodel niet doet, is een kant-en-klaar recept geven ten behoeve van de aanpak van individuele gevallen. Logistieke processen kunnen praktisch op heel veel verschillende manieren worden ingevuld. Als alle illegale arbeiders noodzakelijkerwijs op een camping zouden verblijven, zou daarop de aandacht vooral Opwerpen van barrières als recherchestrategie 185 kunnen worden geconcentreerd. In werkelijkheid kunnen zij natuurlijk ook bij vrienden of familie onderdak zoeken, een kamer huren, of worden ondergebracht bij het bedrijf waar zij werken. Het opwerpen van barrières werkt in de praktijk het beste wanneer er inderdaad cruciale stappen in het logistieke proces kunnen worden gevonden. Soms, zoals in het voorbeeld van xtc, zijn die evident omdat het om schaarse goederen of kennis gaat. Soms zijn er wel aangrijpingspunten, maar kunnen die minder eenvoudig worden gevonden zonder een gedegen inzicht in precieze wet- en regelgeving en in de bevoegdheden van relevante instanties. Dan is tevens het nodige creatieve denken vereist. Voorbeelden: Aanpak illegale casino’s Een voorbeeld daarvan is de integrale aanpak die door de Belastingdienst werd ontwikkeld om een einde te maken aan de belastingontduiking door illegale casino’s (Spapens, 2008).122 Zo rond de eeuwwisseling telde ons land nog altijd zo’n 75 van zulke openlijk zichtbare speelhuizen, waar meestal observatieroulette (golden ten) en kaartspelen (poker, blackjack) werden gespeeld. Deze casino’s boden dus kansspelen aan waarvoor ze geen vergunning hadden en die ze ook niet konden krijgen.123 Dat was weliswaar een strafbaar feit, maar de opsporing kreeg geen prioriteit vanwege de complexiteit van jurisprudentie, het gebrek aan materiedeskundigheid bij de politie en niet in het minst omdat het vraagstuk niet als erg urgent werd gezien. De casino’s waren echter ook een fiscale vrijplaats, en dat was de Belastingdienst vanzelfsprekend een doorn in het oog. Of het wel of niet om een strafbaar feit gaat, is fiscaal niet relevant: ook over ille- 186 Opsporing belicht gaal verworven inkomsten moet belasting worden betaald. In dit geval dienden de exploitanten van de casino’s kansspelbelasting te voldoen. Dat konden zij echter niet omdat zij daarmee tevens zouden erkennen kansspelen aan te bieden, hetgeen neerkwam op de bekentenis van een strafbaar feit. Het gevolg was dan ook dat zij helemaal niets betaalden en een fiscale schuld opbouwden die de Belastingdienst de mogelijkheid gaf tot sluiting over te gaan. Dit werkte aanzienlijk efficiënter dan een opsporingsonderzoek door de politie naar de overtreding van de Wet op de Kansspelen (aanbieden zonder vergunning). Het nadeel was dat de exploitanten niet strafrechtelijk veroordeeld werden, en dus in de regel direct weer een nieuwe rechtspersoon konden oprichten die als dekmantel werd gebruikt voor de speelactiviteiten. Hier bracht een aanpassing van de Algemene Plaatselijke Verordening uitkomst. Voortaan werd daarin opgenomen dat in het geval er illegale kansspelen in een gelegenheid werden gespeeld, de burgemeester direct kon overgaan tot sluiting van het pand. Het gevolg was dat binnen vijf jaar alle illegale casino’s waren verdwenen. In de meeste gevallen zijn, zelfs wanneer creatief wordt gedacht, echter geen onderdelen in een logistiek proces te vinden waarop, al dan niet in samenwerking, verstoring van de hele illegale activiteit mogelijk is. Dan gaat het er vooral om, dat alles in het redelijke, alle partijen op hun verantwoordelijkheid te wijzen en een gezamenlijke inspanning te plegen en de wetsovertreders tenminste in hun bewegingsvrijheid te hinderen. Wietteelt Wietteelt is een voorbeeld van een proces waarin veel partijen – politie, Belastingdienst, gemeente, woningbouwverenigingen, energieleveranciers, verzekeraars – tot op zekere hoogte mogelijkheden hebben om drempels op te werpen voor de kwekers. Tegelijkertijd hebben de kwekers vele mogelijkheden om zich aan die interventies te onttrekken. De woningbouwvereniging kan bewoners van panden waar een wietkwekerij is aangetroffen, bijvoorbeeld uitzetten. De kwekers kunnen echter ook terecht in koopwoningen, particulier gehuurde panden of bedrijfspanden. Een verzekeraar kan bijvoorbeeld weigeren uit te keren wanneer een huis met daarin een kwekerij afbrandt, maar het is de vraag of de teler zich veel zorgen zal maken over dat risico. In de praktijk realiseren zij zich bovendien lang niet altijd wat de (financiële) gevolgen kunnen zijn wanneer de kwekerij wordt gevonden. Dezelfde bevinding geldt wanneer wordt gekeken naar kweekbenodigdheden. In principe is geen daarvan op dit moment illegaal, met inbegrip van zaden waaruit de planten kunnen worden gekweekt.124 De toeleveranciers zijn dus moeilijk aan te spreken. Zelfs growshops, die vaak een dubieuze rol spelen en regelmatig in handen zijn van criminele groeperingen, doen formeel niets wat verboden is (Spapens et al, 2007).125 Ook als deze activiteiten, zoals nu de bedoeling van de wetgever is, als voorbereidingshandelingen in de Opiumwet worden opgenomen, kan de teler nog altijd terecht bij bouwmarkten, winkels in vijverbenodigdheden enzovoorts.126 15 15.4 Opwerpen van barrières als recherchestrategie 187 Aandachtspunten bij het opwerpen van barrières Uit het voorgaande volgt dat een geïntegreerde aanpak van criminaliteitsproblemen aan de hand van een analyse van barrières, zeker niet het ei van Columbus is. Een belangrijke meerwaarde is dan ook dat het opsporingsfunctionarissen alert maakt op het feit dat er nog meer mogelijkheden zijn dan alleen het strafrecht of de bevoegdheden van de eigen organisatie. Daarbij is echter een aantal aandachtspunten van belang, waarmee deze bijdrage wordt besloten. Allereerst moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de toepassing van logistieke analyses in algemene zin enerzijds en in specifieke opsporingsonderzoeken anderzijds. Het eerste leidt vooral tot de identificatie van bijdragen die andere partijen kunnen leveren en op welke punten hun inbreng kan werken. Het tweede kan aanknopingspunten bieden tijdens concrete opsporingsonderzoeken. Daarbij moet echter in het oog worden gehouden dat criminelen vele ‘vrijheidsgraden’ hebben bij hoe zij hun criminele bedrijfsproces inrichten. Het algemene barrièremodel voor die specifieke vorm van criminaliteit kan dus niet zomaar één-op-één worden toegepast op elke concrete zaak. Een tweede belangrijk aandachtspunt is dat andere overheidsinstanties zeer belangrijke bijdragen kunnen leveren aan het bestrijden van criminaliteit. Dat kan echter alleen een afgeleide zijn van hun feitelijke taken en bevoegdheden omdat anders detournement de pouvoir dreigt. Zoals in het voorbeeld van de illegale casino’s: niet het sluiten van die gelegenheden maar het normaliseren van de fiscale relatie was hier het doel. Dat het één volgde uit het ander was een prettige bijkomstigheid. In de derde plaats, en in het verlengde van het vorige punt, betekent het feit dat andere instanties ook bijdragen kunnen leveren, niet hetzelfde als zaken ‘over de schutting’ gooien. Politie en justitie zijn en blijven de eerstaangewezen instanties om strafbare feiten op te sporen en te vervolgen. Het lijkt erop dat zij die verantwoordelijkheid, om wat voor redenen dan ook, nog wel eens van zich af proberen te schuiven. Ten vierde moet voorzichtigheid worden betracht bij het inschakelen van private partijen bij het opwerpen van barrières. Natuurlijk kunnen maatschappelijke belangen en bedrijfsbelangen parallel lopen: wanneer iemand een wietkwekerij in de woning heeft waardoor het risico op brand sterk stijgt, levert het uitkeren voor een verzekeringsmaatschappij hogere kosten op die aan alle klanten worden doorberekend. Ook kan het melden van ongebruikelijke transacties een manier zijn om de imagoschade te voorkomen die ‘rotte appels’ aan de branche als geheel toe kunnen brengen. Er moet echter voor worden gewaakt om private partijen tot verlengstuk van de opsporing te maken. Een recent plan om banken de hypotheek te laten opzeggen indien in een koopwoning een wietkwekerij wordt gevonden, is in dat opzicht bijvoorbeeld moreel over de grens. De bank, noch de andere klanten, hebben bij een dergelijke ingreep immers belang. Tot slot is het goed om in herinnering te houden dat criminaliteit mensenwerk is en het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Dat geldt zeker voor de georganiseerde criminaliteit. Het opwerpen van barrières voorkomt niet dat criminelen of criminele samenwerkingsverbanden hun creativiteit aanspreken en naar andere wegen zoeken 188 Opsporing belicht om illegale activiteiten te kunnen blijven uitvoeren. China mag dan als leverancier voor PMK zijn weggevallen: inmiddels zijn er andere bronlanden gevonden. Bovendien kunnen criminelen overstappen naar andere illegale activiteiten. De illegale casino’s mogen dan wel verdwenen zijn, maar de namen van een deel van de destijds betrokkenen doken even later weer op als organisatoren van illegale pokertoernooien. Ook de hoogste drempel heeft een houdbaarheidsdatum... Voor wie verder wil lezen: Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/ Oxford: Intersentia. 16 Bestuurlijke aanpak 189 16 Bestuurlijke aanpak Ronald van der Wal en Theo Derksen Spapens, T. (2008). Joker: De aanpak van illegale casino’s in Nederland. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. 16.1Inleiding De strategie van de bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit is relatief nieuw. Het is een effectieve manier om er voor te zorgen dat misdaad niet loont, door concrete maatregelen vanuit het openbaar bestuur in te zetten. Onder bestuurlijke aanpak verstaan we: De bestrijding van georganiseerde criminaliteit door integrale aanpak vanuit het openbaar bestuur in ruime zin in samenwerking met opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie, met als beoogd resultaat het voorkomen van het faciliteren van criminele activiteiten door het openbaar bestuur in ruime zin, maar ook het tijdig tegenhouden en het effectief en efficiënt bestrijden van criminele activiteiten. De bestuurlijke aanpak maakt deel uit van het bredere concept van tegenhouden en kan in die zin als criminaliteitspreventieve strategie worden ingezet. Dat is echter niet de enige functie. Bestuurlijke aanpak staat open voor een groot spectrum aan in te zetten maatregelen die ook een repressieve uitwerking kunnen hebben. 16.2 Waarom een bestuurlijke aanpak? Voetnoten bij hoofdstuk 15 119 Zowel de USD als de XTC-teams zijn in 2004 opgegaan in de Nationale Recherche. 120 Voor sommige typen chemicaliën gold al een meldplicht op grond van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën, maar voor andere grondstoffen niet. 121 Onder ideale omstandigheden is één liter PMK goed voor één kilo MDMA-poeder, waaruit 10.000-12.500 pillen kunnen worden gemaakt. 122 Dezelfde aanpak wordt overigens toegepast op illegale pokertoernooien en commerciële bingo’s. 123 Volgens de Wet op de Kansspelen kan slechts één aanbieder een vergunning krijgen voor het aanbieden van casinospelen. Thans is dat Holland Casino. 124 In de praktijk wordt meestal gebruik gemaakt van stekken, die wel onder de Opiumwet (OW) vallen. 125 ‘Foute’ growshops leveren desgewenst overigens ook stekken, kopen de oogsten in en nemen ook het hennepafval in. Dat alles is vanzelfsprekend wel strafbaar. 126 De toelevering van legale productiemiddelen is overigens wel strafbaar als voorbereidingshandeling op grond van artikel 10a OW wanneer het om harddrugs gaat (Lijst I), Onderzoek in de jaren negentig, waaronder ook het onderzoek in het kader van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC), wees uit dat criminele organisaties zich aangetrokken voelen tot bepaalde gebieden en/of branches. Te denken valt daarbij aan de beschikbaarheid van bruikbaar vastgoed, de aanwezigheid van klanten zoals drugsen sekstoeristen, uitvoermogelijkheden, en de mogelijkheden om bij andere criminele netwerken aan te sluiten. Men spreekt dan van een gelegenheidsstructuur die wordt bepaald door kenmerken als bevolkingsdichtheid, urbanisatiegraad, (internationaal) diensten- en goederenverkeer, bezit van luxe consumptiegoederen, levensstijl, technologische ontwikkelingen en informatietechnologie. Veel van deze kenmerken zijn in Nederland goed ontwikkeld. Nederland is immers dichtbevolkt, kent een hoge mate van verstedelijking, behoort tot de rijkste landen van Europa en heeft van oudsher een sterk ontwikkelde handelseconomie. Kortom alle genoemde kenmerken zijn rijkelijk aanwezig en dat maakt het land aantrekkelijk voor criminelen, criminele netwerken en criminele 190 Opsporing belicht organisaties. Bepaalde regio’s zijn vanwege de hierboven genoemde kenmerken weer aantrekkelijker dan andere. Dat geldt bijvoorbeeld voor grensregio Zuid-Limburg, met directe verbindingen naar België en Duitsland. Met deze kennis kwam men gedurende de jaren negentig steeds meer tot het besef dat de aanpak van de criminaliteit zich meer zou moeten richten op het verwijderen of frustreren van deze gelegenheidsstructuren. Uit meerdere onderzoeken bleek ook dat criminelen of criminele netwerken en organisaties in meer of mindere mate afhankelijk zijn van de bovenwereld. Zij maken gebruik van de legale economische infrastructuur, van de diensten van bepaalde beroepsgroepen en van economische sectoren. Daarbij moet men denken aan de horeca, de transportsector, distributieknooppunten als havens en vliegvelden en de financiële sector. Deze sectoren worden herhaaldelijk gebruikt om criminele handelingen te verrichten, te verhullen of om geld dat door middel van criminele handelingen is verworven te investeren of wit te wassen. De aantrekkingskracht van iedere sector is afhankelijk van de aard van de criminele activiteiten. Bekend is het gebruik van de vastgoedsector. Criminelen hebben enerzijds vastgoed nodig voor de opslag van criminele goederen, het exploiteren van een wietplantage of huisvesting van illegalen. Anderzijds is vastgoed uitgegroeid tot een gewild middel om illegaal verkregen vermogen wit te wassen. Hierdoor loopt het bedrijfsleven – makelaardij, banken, notariaat en financieel adviseurs – ongewild het risico om direct of indirect criminele organisaties of activiteiten te faciliteren. Dit risico is er ook voor de overheid. Zij raakt betrokken door het afgeven van vergunningen, subsidies, enz. Dit laatste tast de geloofwaardigheid van de overheid als geheel aan en levert risico’s op voor de integriteit van het overheidsapparaat. Bovendien kwam men in de jaren negentig tot de ontdekking dat criminelen, criminele netwerken en organisaties niet alleen op een meer indirecte manier gebruikmaakten van overheidsdiensten maar ook steeds vaker invloed probeerden uit te oefenen op overheidsorganisaties om kans op ontdekking en bestrijding tegen te gaan. Er werden doelbewuste pogingen ondernomen tot infiltratie in politieke en bestuurlijke instituties. In veel gevallen was er sprake van corruptie, waarbij pogingen werden en worden gedaan om mensen op cruciale posities binnen het openbaar bestuur om te kopen, teneinde bepaalde illegale activiteiten uit te kunnen voeren. Niet alleen criminele organisaties maken gebruik van overheidsdiensten. Ook legale organisaties maken zich soms schuldig aan illegale handelingen zoals het gesjoemel met vergunningen of oneigenlijk gebruik van subsidies. We spreken dan van organisatie-criminaliteit, die wordt gedefinieerd als op zichzelf legale organisaties die als primair oogmerk hebben zich te handhaven als legale organisatie met behulp van illegale handelingen. Al met al is er sprake van een forse dreiging voor de Nederlandse samenleving. Onderwereld en bovenwereld raken ongewild met elkaar verweven. Geleidelijk aan kwam men tot de conclusie dat deze dreiging niet alleen met een puur strafrechtelijke en repressieve aanpak valt te keren. Er werd gezocht naar alternatieve strategieën. Een van die strategieën is de bestuurlijke aanpak. 16 Bestuurlijke aanpak Voorbeelden van organisatiecriminaliteit Vuurwerkbranche Uit onderzoek van de Inspectie-Vrom en de politie bleek dat meerdere grote legale vuurwerkhandelaren en -importeurs jaarlijks grote partijen massa-explosief en dus illegaal vuurwerk importeerden. Deze partijen werden opgeslagen in bunkers in Duitsland en vervolgens in kleine partijen Nederland binnengebracht. Daar werd dit vuurwerk op diverse plekken in kleinere hoeveelheden opgeslagen om vervolgens onderhands doorverkocht te worden aan andere handelaren. 16.3 191 Bouwsector Uit de parlementaire enquête Bouwfraude (2002) bleek dat een aantal grote bouwondernemingen onderlinge prijsafspraken hadden gemaakt, hetgeen is verboden. Hierdoor werden zowel particuliere opdrachtgevers als de overheid ernstig benadeeld. Uit recent onderzoek (afgerond in 2009) in de provincie Limburg blijkt een bouwonderneming akkoordjes te hebben gesloten met lokale ambtenaren. Deze zijn beloond met reisjes, verbouwingen en renovaties van de eigen woning of tuin in ruil voor opdrachten. Doel van de bestuurlijke aanpak Een strategie die wordt gehanteerd om deze ongewenste criminele contacten met de bovenwereld te elimineren is de bestuurlijke aanpak. Deze aanpak biedt enerzijds de mogelijkheid om criminelen en criminele groepen te ontmoedigen zich in een gemeente of regio te vestigen en anderzijds om gevestigde criminelen uit de gemeente te weren. De vier doelstellingen van de bestuurlijke aanpak zijn de volgende: 1.Voorkomen dat criminelen of criminele organisaties door de overheid worden gefaciliteerd. 2.Voorkomen dat er vermenging plaatsvindt tussen onder- en bovenwereld. Onder de bovenwereld wordt niet alleen de overheid verstaan, maar ook de particuliere sector. 3.Voorkomen dat geld dat is verdiend met criminele activiteiten, wordt witgewassen. Hier ligt vooral een relatie met onroerend goed. 4.Doorbreken van economische machtsposities die zijn gebouwd op kapitaal dat met criminele activiteiten is verdiend. Een adequate aanpak voorkomt dat criminelen of criminele groepen malafide activiteiten ontplooien, bijvoorbeeld door hen aanvragen van vergunningen en subsidies te weigeren. Daarnaast kan ook worden opgetreden tegen situaties waarin blijkt dat vergunningen of subsidies al langer worden aangewend voor criminele activiteiten. Een inrichting kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden gesloten, er kunnen nadere voorwaarden aan een vergunning worden verbonden of een vergunning kan worden ingetrokken. De bestuurlijke aanpak kan dus zowel preventief als repressief worden aangewend. Een goed georganiseerde en ingebedde bestuurlijke aanpak zal op termijn resulteren in een effectief, preventief gemeentebeleid. Aanvragers uit het criminele 192 Opsporing belicht circuit zullen terughoudender zijn met het aanvragen van vergunningen en subsidies. Daarnaast draagt de bestuurlijke aanpak bij aan een geïntegreerde aanpak van criminele praktijken, waarbij elke deelnemende partij haar eigen verantwoordelijkheden draagt. 16.4 Integrale aanpak De bestuurlijke aanpak kenmerkt zich door een combinatie van onder meer bestuurlijke, fiscale en strafrechtelijke maatregelen. De aanpak is integraal. In die zin sloot de bestuurlijke aanpak aan bij het in de jaren negentig geïntroduceerde integraal veiligheidsbeleid waarmee onder regie van de gemeenten werd gewerkt aan de veiligheid in brede zin. Het integraal veiligheidsbeleid gaat uit van een totale aanpak van veiligheid (proactie, preventie, preparatie, repressie en nazorg) door een veelheid van publieke partijen. Bij de integrale aanpak wordt het probleem centraal gesteld. Afhankelijk van het doel en de in te zetten middelen worden meerdere (keten)partners bij de bestuurlijke aanpak betrokken. Het is belangrijk dat alle beschikbare informatie door de partners wordt gedeeld. In een convenant wordt de taakverdeling van de verschillende partners vastgelegd. Het openbaar bestuur heeft de regierol. Belangrijke convenantpartners zijn het openbaar bestuur, het Openbaar Ministerie, de politie, de Belastingdienst, FIOD/ECD en SIOD. Publiek private samenwerking Bij het bestrijden van criminaliteit is het bedrijfsleven strategisch een belangrijke partner waarvan de medewerking noodzakelijk is. Het bedrijfsleven lijdt veel schade door criminaliteit en daardoor heeft het ook een belang bij de bestrijding hiervan. Bij publiek private samenwerking (PPS) werken overheid en bedrijfsleven als gelijkwaardige partners met als doel om de gezamenlijk overeengekomen doelstellingen te bereiken vanuit de eigen taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De PPS richt zich in de regel op aanknopingspunten tussen publiek veiligheidsmanagement en privaat collectief risicomanagement. Bij dit laatste staat het hanteerbaar maken van (economische) risico’s voorop. In die zin tracht men ook de kwetsbare sectoren bewust te maken van de risico’s die zij lopen. In de afgelopen jaren is de aandacht vooral uitgegaan naar de zogenaamde kennisbranches zoals de advocatuur, het notariaat, de accountancy, de makelaardij, taxateurs, fiscaal juristen, enz. Deze sectoren zijn kwetsbaar voor infiltratie van criminelen en criminele netwerken. Bij de aankoop en exploitatie van vastgoed, een inmiddels veelvuldig beproefde methode om crimineel geld wit te wassen, zijn deze sectoren van groot belang. Daarnaast is samenwerking gezocht met woningbouwcorporaties. Zo vindt op meerdere plekken afstemming plaats over vastgoed dat door de corporaties wordt aangeboden. Anders dan bij het integraal veiligheidsbeleid, dat uitgaat van een totale aanpak, gaat de publiek private samenwerking voor de aanpak van een specifiek criminaliteitsprobleem uit van publiek en private samenwerking. Het kan daarom ook worden gezien als een instrument dat ingezet kan worden in het kader van het integraal veiligheidsbeleid. 16 16.5 Bestuurlijke aanpak 193 Rol van de politie Vanuit haar operationele ervaringen, de daarmee samenhangende informatiepositie en haar professionele deskundigheid signaleert de politie problemen op het gebied van de veiligheid. Waar mogelijk abstraheert zij deze tot adviezen aan andere actoren. Deze adviesfunctie geeft de politie de mogelijkheid om criminele activiteiten te herkennen, te beëindigen of te voorkomen. Een gedegen inzicht in de lokale veiligheidssituatie voor bijvoorbeeld de gemeente is hierbij een vereiste. 16.6 Bestuurlijk dossier Basis voor de bestuurlijke aanpak vormt het bestuurlijk dossier. Naar aanleiding van ervaringen in een opsporingsonderzoek of de voorbereidingen hiervan, wordt door middel van een bestuurlijk dossier, bestaande uit een set documenten, aan partners of zogeheten probleemeigenaren aandacht gevraagd voor structurele knelpunten en kwetsbaarheden in legale maatschappelijke processen die zich lenen voor een andere dan een strafrechtelijke aanpak. Om te zien of een bestuurlijk dossier nuttig kan zijn en om te bepalen welke richting daarbij het best kan worden gekozen, dienen de volgende vragen te worden beantwoord: • Daders – Hoe kan langs bestuurlijke weg op (dit type) dader vervolging, verstoring of toezicht worden toegepast? • Goederen – Hoe kunnen deze goederen minder kwetsbaar voor de criminaliteit worden gemaakt? • Locaties – Hoe kunnen locaties minder kwetsbaar voor criminaliteit worden gemaakt? • Instrumenten – Welke instrumenten die criminelen hanteren, kunnen bestuurlijk worden weggenomen? Op grond van deze vragen kan worden bepaald welke middelen het meest passend zijn om de geconstateerde criminaliteit tegen te gaan. Zie hoofdstuk 17 voor een verdere beschrijving van het bestuurlijk dossier. Voorbeeld Casus Rome In een middelgrote gemeente was op een industrieterrein een grote growshop gevestigd. Op datzelfde industrieterrein stond ook een ‘groothandel voor verlichting, ventilatie & aanverwante artikelen’.127 Dit bedrijf fungeerde als toeleverancier voor growshopbenodigdheden. Dit met een omvang van IKEA-achtige aard. Rond deze twee bedrijven waren nog een aantal ondernemingen georganiseerd, onder andere een assemblagebedrijf en een uitzendbureau. Dit samenstel van ondernemingen, waar in totaal ongeveer honderd mensen werkten, werd geleid door een familie: vader, zoon en moeder. De vader richtte de onderneming op, maar was een aantal jaren geleden naar het buitenland geëmigreerd. Moeder stond weliswaar voor een fors bedrag op de loonlijst, maar werkte niet voor de onderneming. De zoon was, ook op papier, de directeur. 194 Opsporing belicht De gemeente heeft nooit kunnen ingrijpen; de bedrijven waren niet vergunningplichtig. De Belastingdienst kreeg veel signalen, maar kon niet voldoende achter de façade kijken. Dit alles leidde ertoe dat de bedrijven werden gesloten en failliet verklaard. Er werd klassiek, conservatoir en fiscaal beslag gelegd op de inventaris en de immense voorraden van de bedrijven, op woningen en grond, inboedel van woningen en op een achttal luxe auto’s, waaronder een Porsche, Audi Q7 en een Bentley Continental. Tevens werd beslag gelegd op onroerend goed in het buitenland. Bestuurlijke aanpak 195 16.7 Bestuurlijk instrumentarium Feitelijk waren de bedrijven de façade voor criminele activiteiten in de hennepteelt. Zij beperkten zich niet alleen tot het Nederlandse grondgebied, maar hadden ook nadrukkelijke bemoeienissen met de teelt in Engeland, Duitsland, Spanje en Tsjechië. Zij waren ook altijd prominent aanwezig op de cannabisbeurzen in Europa. Veel van de producten waren uitsluitend bestemd voor de hennepteelt. Er werd een Regionaal Convenant gesloten om de bedrijven via een integrale aanpak van de gemeente, Openbaar Ministerie, Belastingdienst en Politie aan te pakken. Het strategisch doel was om aan te tonen dat de ondernemingen gestart waren met crimineel geld. De opbrengsten zouden dan vervolgens besmet zijn. De strafrechtelijke invalshoek was om het witwassen van geld aan te tonen, onder meer via leveringen aan buitenlandse hennepkwekerijen van goederen die in ons land niet, maar in het buitenland wel verboden zijn. 16 Afbeelding 16.1: de voorraad van een growshop (herkomst Regio Gelderland Zuid) Bovendien konden facilitators, die de façade van legaliteit hadden helpen bouwen, worden aangepakt. Vader, die administratief in het buitenland verbleef, woonde en werkte in Nederland. Alle gegevens uit het politieonderzoek omtrent dit verblijf werden in het dossier gelabeld en vervolgens gebruikt om via de Belastingdienst de domiciliekwestie tegen hem aanhangig te maken. Tevens leverde deze samenwerking voor de Belastingdienst aanvullende informatie op om op grote schaal correcties door te voeren. De gemeente heeft op basis van dit onderzoek haar beleid rond vergunningen en de toepassing van de Opiumwetmogelijkheden aangepast, maar bovenal is ze een crimineel samenwerkingsverband kwijtgeraakt. Omdat er veel waarde aan de bestuurlijke aanpak wordt gehecht, is het bestuurlijk instrumentarium de laatste jaren aanzienlijk vergroot. Bestuursorganen hebben steeds meer mogelijkheden om op lokaal niveau bestuursrechtelijk te handhaven. De Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) geeft de gemeenten een instrumentarium om handhavend op te treden. De wet kent vier sancties. De eerste sanctie betreft bestuursdwang. De gemeente kan door middel van feitelijke maatregelen een illegale situatie opheffen om deze in overeenstemming te brengen met de wet. Bijvoorbeeld door een illegaal neergezet bouwwerk af te breken. Het bestuursorgaan dient de overtreder schriftelijk aan te schrijven en kenbaar te maken dat, na het verstrijken van een termijn waarbinnen de overtreder zelf de illegale situatie kan opheffen, overgegaan zal worden tot het treffen van maatregelen om de illegale situatie op te heffen. De kosten van het uitvoeren van de sanctie worden verhaald op de overtreder (artikel 5:25 Awb). In sommige gevallen kan de bestuursdwang ook preventief worden ingezet. Bestuursdwang vindt dan plaats voordat een overtreding van de wet is geconstateerd. De tweede sanctie is last onder dwangsom. Aan de overtreder wordt door het bestuursorgaan de verplichting opgelegd om een geldsom te betalen, tenzij binnen de gestelde termijn wordt voldaan aan de in de beschikking opgenomen last (artikel 5:32 Awb). Deze last houdt in dat de overtreder de illegale situatie in overeenstemming met de wet dient te brengen. Anders dan bij bestuursdwang geldt hier een financiële sanctie. Er zijn drie varianten. De eerste variant is dat de overtreder een bedrag ineens moet betalen voor een handeling die voor een bepaalde datum verricht dient te worden. De tweede variant is dat de overtreder per overtreding moet betalen. De derde variant is dat de overtreder betaalt per tijdseenheid, ofwel iedere dag of week – dit is afhankelijk van de overeengekomen tijdseenheid – dat hij de overtreding begaat, in stand laat of herhaalt. llegaal bouwwerk: Gesteld wordt dat binnen twee weken een illegaal bouwwerk afgebroken dient te worden. Gebeurt dit niet, dan dient per dag na die twee weken dat het bouwwerk niet wordt afgebroken/in stand blijft, een bedrag van bijvoorbeeld 200 euro (met een maximum van in totaal 5.000 euro) te worden betaald. Inmiddels wordt ook gewerkt met een preventieve dwangsom, wat betekent dat wanneer de regels door dezelfde overtreder steeds weer worden overtreden, er een dwangsom kan worden opgelegd (artikel 5:32 lid 2 Awb). Omdat dit alleen wordt gedaan bij notoire overtreders kan het bedrag van de dwangsom relatief hoog zijn en zelfs bij iedere volgende overtreding worden verhoogd. Het opleggen van een preventieve dwangsom is slechts mogelijk wanneer er gevaar bestaat dat er een overtreding zal worden begaan. Aanleiding om dat te veronderstellen, kunnen bijvoorbeeld de uitlatingen van een (toekomstig) overtreder zijn, het eerder vertoonde naleefgedrag van de overtreder, het bij herhaling voorkomen van overtredingen, en uitzonderlijke omstandigheden die het begaan van overtredingen waarschijnlijk maken. 196 Opsporing belicht De derde sanctie is de bestuurlijke boete in het kader van handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Gemeenten kunnen een bestuurlijke boete opleggen voor overtreding van een aantal bepalingen die zijn opgenomen in de APV. De bestuurlijke boete onderscheidt zich op een aantal punten van bestuurlijke handhavinginstrumenten zoals bestuursdwang en last onder dwangsom. Ten eerste is de bestuurlijke boete een zogenoemde punitieve sanctie. Dit in tegenstelling tot de andere bestuurlijke instrumenten die er niet op gericht zijn om een overtreding te bestraffen maar om een situatie die in strijd is met de voorschriften, op te heffen of om herhaling daarvan te voorkomen. Ten tweede hoeft bij de bestuurlijke boete de overtreder niet eerst een waarschuwing te ontvangen. Zodra een overtreding wordt geconstateerd, kan direct tot handhaving worden overgegaan. Ten derde is het voordeel van de bestuurlijke boete dat deze wordt opgelegd en onmiddellijk uitgevoerd door één en dezelfde instantie: het bevoegde bestuursorgaan. Beleid en handhaving zijn daarmee dus in één hand. De vierde sanctie waarin de AWB voorziet, is de Intrekking begunstigende beschikking. Wordt een overtreding begaan door de houder van een begunstigende beschikking – een subsidie, vergunning of ontheffing – dan is als sanctie vaak gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking mogelijk. Bestuursorganen kunnen een beschikking geheel of gedeeltelijk intrekken bij een onregelmatige totstandkoming van een beschikking. Ook kunnen zij de beschikking intrekken wanneer de omstandigheden waaronder het object wordt gebruikt na het verlenen van de vergunning, zijn veranderd. Bijvoorbeeld wanneer het object wordt misbruikt of wanneer er gedurende een bepaalde periode geen gebruik van de vergunning wordt gemaakt. Ten slotte kan ook bij gewijzigde beleidsinzichten of bij een verandering van feitelijke omstandigheden tot intrekking worden overgegaan. De wet- en regelgeving op basis waarvan vergunningen zijn verstrekt, bevat regels omtrent het intrekken van vergunningen. Het besluit daartoe is een beschikking die moet voldoen aan alle vereisten die voortvloeien uit geschreven en ongeschreven recht (zorgvuldige voorbereiding, materieel zorgvuldigheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel). Naast de sancties die de gemeente kan opleggen in het kader van de AWB heeft zij verscheidene mogelijkheden om panden, inrichtingen of woningen die worden gebruikt door criminelen of criminele netwerken te sluiten of in het uiterste geval te onteigenen. Zij kan die maatregelen op verschillende manieren toepassen. Sluiting voor al dan niet bepaalde duur kan plaatsvinden op grond van de APV. Dit kan indien die inrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning, de exploitatie in strijd is met de aan de vergunning verbonden voorschriften of indien de burgemeester oordeelt dat zich bepaalde, in de APV vastgelegde situaties voordoen die intrekking van de vergunning mogelijk maken. Ook de Gemeentewet biedt de mogelijkheid tot sluiting, wanneer door gedragingen in of rond de locatie de openbare orde wordt verstoord of er een gegronde vrees bestaat voor verstoring van de openbare orde. Dit laatste kan voorkomen wanneer men vermoedt dat de eigenaar of gebruiker wederom in de fout gaat. De burgemeester bepaalt de duur van de sluiting en kan deze indien nodig ook verlengen. Deze bepaling wordt vooral gebruikt voor drugsoverlast, maar kan ook voor andere vormen van 16 ernstige overlast worden ingezet. Sluiting van een pand of erf is echter een dusdanig ingrijpende maatregel, dat deze pas kan en mag worden toegepast nadat eerst is geprobeerd de overlast met andere, minder ingrijpende middelen een halt toe te roepen. Ten slotte kan tot sluiting worden overgegaan op grond van de Opiumwet. Als er in een lokaal of woning drugs worden verhandeld, kan de burgemeester met behulp van deze wet bestuursdwang uitoefenen, waaronder het opleggen van een dwangsom of uiteindelijk het sluiten van een pand. Voorwaarde is wel dat er op gemeentelijk niveau beleid met betrekking tot drugspanden is vastgelegd. De Onteigeningswet maakt het mogelijk voor een gemeente om panden te onteigenen. Dit kan gebeuren in het kader van de uitvoering of handhaving van het Bestemmingsplan, of ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan. Daarnaast kan tot onteigening worden overgegaan wanneer er sprake is van een bedreiging van de leefbaarheid, of in geval van verstoring van de openbare orde rond het desbetreffende pand. De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek biedt gemeenten onder andere de mogelijkheid om malafide huiseigenaren nog strenger aan te pakken door panden te sluiten en het beheer daarvan over te nemen.Naast sancties opleggen, kan het gemeentebestuur beschikkingen of vergunningen weigeren wanneer bijvoorbeeld een verstoring van de openbare orde dreigt, omwonenden bezwaar aantekenen, er ter verkrijging van de vergunning strafbare feiten zijn begaan, de vergunning wordt gefinancierd met geld dat is verkregen uit strafbare feiten of bij het vermoeden dat de aanvrager de vergunning zal gebruiken voor het plegen Bestuurlijke aanpak 197 van strafbare feiten. De bestuursdwangbevoegdheid is van toepassing op ‘voor publiek toegankelijke lokalen’. Hiermee is gedoeld op alle gelegenheden die – al dan niet met enige beperking, zoals entreegeld – vrijelijk toegankelijk zijn. Primair kan gedacht worden aan vergunningplichtige panden zoals coffeeshops, cafés, (afhaal-)restaurants, shoarmazaken, sloperijen en dergelijke. Maar daarnaast hebben ook niet-vergunningplichtige panden de aandacht, zoals theehuizen, winkels als de zogenoemde head-, smart- en growshops, belwinkels, massagesalons, videotheken, tweedehandswinkels en al dan niet tijdelijke beurzen en tentoonstellingsruimten de aandacht. Het gaat om inpandige gelegenheden en de daarbij behorende erven. Ook dealpanden waar uitsluitend of hoofdzakelijk harddrugs worden verkocht, vallen onder de werking van artikel 13b Opiumwet, mits deze panden voor publiek toegankelijk zijn. Voorbeeld: Er wordt binnen de bebouwde kom van een gemeente een hennepkwekerij aangetroffen in een particuliere woning. In dit geval heeft de gemeente meerdere mogelijkheden om bestuursdwang op te leggen. Ten eerste is de kwekerij in strijd met het Bestemmingsplan. Op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening wordt de kwekerij ontmanteld. Er is sprake van brandgevaar of een andere vorm van overtreding van de voorschriften van het Bouwbesluit. Op basis van de Woningwet en/of het Bouwbesluit kan worden ingegrepen. Er is sprake van overlast in de vorm van geluidshinder en/of stank of van instortings- of omvalgevaar. In dit geval kan wederom op grond van de Woningwet worden ingegrepen. 198 Opsporing belicht 16.8 De wet BIBOB In 2003 werd de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur vastgesteld, beter bekend als de wet BIBOB. Vóór de invoering van deze wet konden alleen politie en Openbaar Ministerie ingrijpen als er sprake was van malafide praktijken. Door de wet BIBOB is dit veranderd en hebben ook bestuursorganen als gemeente en provincie en aanbestedende diensten als Rijkswaterstaat, de mogelijkheid om criminele activiteiten aan te pakken. De wet voorziet in de instelling van een landelijk bureau BIBOB dat op verzoek van de genoemde bestuursorganen en aanbestedende instanties de gangen van verdachte personen en bedrijven kan nagaan. Op lokaal niveau kunnen gemeenten een eigen invulling te geven aan de mogelijkheden van de Wet BIBOB. Zij kunnen zelf bepalen op welke branches wel of geen BIBOB-beleid wordt gemaakt. Ook binnen die specifieke branches kunnen keuzes worden gemaakt. De gemeente legt de criteria bij voorkeur vast in een beleidslijn of -kader waardoor voor iedereen duidelijk en controleerbaar is onder welke omstandigheden een BIBOB-procedure aan de orde is. Willekeur wordt hierdoor uitgesloten. De wet BIBOB geeft bestuursorganen de bevoegdheid om de achtergrond van een bedrijf of persoon te onderzoeken. Een bestuursorgaan kan de wet BIBOB inschakelen als de reguliere regelgeving onvoldoende aanknopingspunten biedt om een aanvraag te weigeren of in te trekken. Als er ernstig gevaar dreigt dat de vergunning of subsidie wordt misbruikt, kan een bestuursorgaan de aanvraag weigeren of de afgegeven vergunning of subsidie intrek- ken. Als een overheidsopdracht misbruikt dreigt te worden, kan het bestuursorgaan de betrokken gegadigde uitsluiten. In dat geval onderzoekt het bestuursorgaan de achtergrond van een bedrijf of persoon. Als na het eigen onderzoek vragen blijven bestaan over de integriteit van de betrokkenen kan het bestuursorgaan een BIBOBadvies aanvragen bij het landelijk bureau BIBOB van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Dit landelijke bureau heeft naast de bronnen waartoe een gemeente ook toegang heeft, zoals de gegevens van de Kamers van Koophandel en het Kadaster, ook toegang tot politiële en justitiële databases en die van de Belastingdienst. Op grond van deze adviesaanvraag doet bureau BIBOB onderzoek naar de handel en wandel van de aanvragers van vergunningen, houders van reeds verleende vergunningen, subsidieaanvragers en gegadigden voor overheidsopdrachten en zakenpartners van deze personen. Bureau BIBOB kan hierbij gebruikmaken van open en gesloten bronnen, waaronder databanken die voor gemeenten niet toegankelijk zijn. Dit is een zwaar middel en vormt een inbreuk op de privacy. De integriteit van een individuele natuurlijke persoon of rechtspersoon wordt immers getoetst door het combineren van persoonsgegevens afkomstig uit politiële, justitiële en financiële bronnen. Op basis van de bevindingen stelt het bureau BIBOB een advies op voor de gemeente en formuleert daarin een niet-bindend advies over de te verwachten mate van gevaar. De gemeente neemt vervolgens een besluit over de aanvraag. 16 Het hangt van het BIBOB-beleid af of voor elke vergunningaanvraag het uitgebreide BIBOB-vragenformulier moet worden ingevuld. Er kan ook worden gekozen voor een verkorte vragenlijst. Daarna kan bekeken worden of het om een risicovolle aanvraag gaat waarvoor ook de uitgebreide vragenlijst ingevuld dient te worden. De aanpak in het Amsterdamse Wallengebied In Amsterdam is het Van Traa-team actief. Welke projecten worden aangepakt wordt besloten in de subdriehoek zware criminaliteit, bestaande uit het hoofd van het Van Traa-team, het hoofd van de Amsterdamse recherche en de officier van justitie die hoofd is van de Afdeling Zware Criminaliteit. Momenteel loopt het project 1012. Dit project is gebaseerd op de bevindingen van het in 2007 verschenen rapport Grenzen aan de handhaving, Nieuwe ambities voor de Wallen. Daarin kwam men tot de conclusie dat het Amsterdamse Wallengebied met zijn raambordelen, coffeeshops en sommige horeca een criminele infrastructuur kent Bestuurlijke aanpak 199 die alleen goed doorbroken kan worden als een aantal criminogene sectoren wordt teruggedrongen en hervormd. Tegelijkertijd zou ook de economische structuur van het gebied moeten worden gediversifieerd en versterkt. In de Strategienota van 2009 is besloten om de uitdijende prostitutie te beperken tot twee zones: de Singel en de Oudezijds Achterburgwal met enkele zijstegen. Dit moest gebeuren door middel van een wijziging van het bestemmingsplan. Als dit niet lukte dan zou het plan via onteigening worden gerealiseerd. Ook het aantal coffeeshops moest aan banden worden gelegd. Waar er in 2010 nog 76 coffeeshops in dit gebied waren gevestigd, moest dit aantal worden teruggebracht naar vijftig, wat betekent dat 26 coffeeshops de deur moeten sluiten. Dit gebeurt via intrekking van de gedoogvergunning. Coffeeshops zijn namelijk niet-gelegaliseerd, zoals bordelen, maar worden gedoogd. De eigenaren krijgen een gedoogtermijn van drie jaar, wat inhoudt dat de eerste coffeeshops in het najaar van 2012 kunnen worden gesloten. 16.9Gevoeligheden Een grote stad als Amsterdam is goed in staat om de bestuurlijke aanpak in het kader van de wet BIBOB zelf te organiseren. In veel kleinere gemeenten is dit moeilijker te realiseren. Om de aanpak te faciliteren zijn de zogeheten RIEC’s in het leven geroepen. Deze regionale bureaus ondersteunen de gemeenten en provincies bij het opzetten en uitvoeren van de bestuurlijke aanpak. Zij identificeren regiospecifieke criminogene ontwik- kelingen in branches die onder de wet BIBOB vallen en helpen de gemeenten in samenwerking met het bureau BIBOB bij het opstellen van een eenduidige BIBOBbeleidslijn voor de regio. Een bestuurlijke aanpak is niet altijd vanzelfsprekend. Omdat er vele belangen meespelen, kunnen er zich situaties voordoen waarin wordt afgezien van een bestuurlijke aanpak. Met name kleinere gemeenten hebben soms moeite met het 200 Opsporing belicht toepassen van een bestuurlijke aanpak. Zij zijn onvoldoende bekend met het instrumentarium en zijn vaak slecht in staat om zogeheten ‘rode’ vlaggen ofwel indicatoren aan te leveren aan bijvoorbeeld de politie. De politie ziet en hoort veel, maar heeft vaak geen weet van wat een convenantpartner graag zou willen weten. Het toepassen van een bestuurlijke aanpak vereist politiek-bestuurlijke sensitiviteit. Het veronderstelt kennis van de politiek-bestuurlijke omgeving waarin het korps werkt. De politie moet een antenne hebben voor de spanningsvelden en de belangen in de omgeving. Wanneer men dit krachtenveld als zodanig weet te herkennen dan kan men rekening houden met de speelruimte en gevoeligheden. Door de verschillende partijen met regelmaat te ontmoeten, bijvoorbeeld in vaste netwerken, krijgt men zicht op de motieven van deze partners en kan worden vastgelegd waar hun prioriteiten liggen. Voor wie verder wil lezen: Derksen T., & Klein, D. (2010). Bestuurlijke coalities tegen criminaliteit: De juridische context van de uitwisseling van informatie tussen de betrokken partners bij de bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit. Apeldoorn: Politieacademie. Kaasjager J. (2008). Bestuurlijke wapens in de strijd. Blauw, 4(13), pp. 6-10. Mennens, L. (2010, februari). Geïntegreerde (bestuurlijke) aanpak bestrijding georganiseerde criminaliteit. Presentatie gegeven tijdens het MKB-Limburg Ondernemersontbijt. Voetnoten bij hoofdstuk 16 127 Aldus hun eigen catalogus Olsthoorn L., & Hees, O. van (2010). Handboek bestuurlijke aanpak georganiseerde criminaliteit: Het instrument in de praktijk. Utrecht: CVV. Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) misdaad in het hart van Amsterdam. Amsterdam: Boom Uitgevers. Vereniging Nederlandse Gemeenten (2002). Bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit: Ongewoon gewoon – Een handreiking voor gemeenten. Den Haag: VNG. Zie voor dit onderwerp ook de website van het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (CCV). Het CCV is hét centrum dat kennis en samenhangende instrumenten ontwikkelt en implementeert om de maatschappelijke veiligheid te vergroten. Het CCV stimuleert samenwerking tussen publieke en private organisaties om criminaliteit integraal terug te dringen en vormt een schakel tussen beleid en praktijk De website van het CCV wordt voortdurend geactualiseerd met nieuwe documenten, beleidsplannen, plannen van aanpak, enz. http://www.hetccv.nl/home 17 Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 201 17 Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage Ronald van der Wal en Gerard Snel128 17.1Inleiding Bestuurlijke dossiers en bestuurlijke rapportages zijn bedoeld om bevindingen en aanbevelingen uit concrete opsporingsonderzoeken onder de aandacht van betrokken partijen te brengen. Bestuurlijke dossiers en rapportages worden gezien als onderdeel van de zogenaamde programmatische aanpak en vormen tevens een belangrijke bouwsteen voor de bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit. (zie hoofdstukken 14 en 16) Er wordt onderscheid gemaakt tussen het bestuurlijke dossier en de bestuurlijke rapportage. Een bestuurlijk dossier wordt gebruikt om een fenomeen bloot te leggen waarin legale processen worden gebruikt of misbruikt om criminele activiteiten te plegen of te faciliteren. De definitie luidt als volgt: In een bestuurlijk dossier wordt op basis van ervaringen uit een (opsporings)onderzoek, aandacht gevraagd voor de structurele knelpunten en kwetsbaarheden in legale maatschappelijke processen die zich lenen 17.2 voor een andere dan een strafrechtelijke aanpak. Indien mogelijk worden adviezen opgesteld en gericht aan de verschillende betrokken organisaties om deze knelpunten en kwetsbaarheden aan te pakken. Een bestuurlijke rapportage daarentegen wordt opgesteld om een signaal, doorgaans een concreet feit, door te geven aan het openbaar bestuur, opdat dit in staat wordt gesteld bestuurlijke maatregelen te treffen. Een bestuurlijke rapportage kan zowel voor het bestuur als voor private partijen bedoeld zijn. Deze mogelijkheid omvat vele verschillende soorten verzoeken. Een deel betreft vooral overlastgerelateerde situaties, maar de bestuurlijke rapportage wordt ook opgesteld om (gezamenlijk) georganiseerde misdaad te bestrijden. Het verschil met bestuurlijke dossiers is dat rapportages altijd gaan over een concrete misstand of situatie, terwijl bestuurlijke dossiers een crimineel fenomeen blootleggen (PolitieKennisNet). Achtergronden van het bestuurlijk dossier & bestuurlijke rapportage Voordat dieper wordt ingegaan op het bestuurlijke dossier en de bestuurlijke rapportage is het goed om de achtergrond van dit instrumentarium te schetsen. In een onderzoek naar een verdachte horen en zien rechercheurs veel. Een verdachte kan daarbij worden gezien als een illegale ondernemer, die ook binnen de 202 Opsporing belicht legale wereld actief kan zijn. Door een verdachte langdurig te observeren, zijn communicatie te onderscheppen en stelselmatig informatie over hem in te winnen, wordt niet alleen diens handelen maar ook het handelen van zijn omgeving in beeld gebracht. Zo kan worden vastgesteld hoe het komt dat hij succesvol is in zijn criminele gedrag. Bijvoorbeeld omdat legale dienstverleners hem, al dan niet bewust of zelfs verwijtbaar, ondersteunen bij zijn criminele handelen. Het strafrecht en een proces-verbaal brengen de complexe – en vaak tegenstrijdige – werkelijkheid van een feitencomplex terug tot een strafrechtelijke titel. De strafrechtfilosoof Joest ´t Hart spreekt in dit verband over ‘de macht van een verhaalstructuur’ (’t Hart, 1984). Door naar een feitencomplex te kijken met een strafrechtelijke bril (de macht van een strafrechtartikel) vindt een noodzakelijke verenging plaats. In een proces-verbaal worden slechts die feiten en omstandigheden opgenomen die bijdragen aan de bewijsvoering (belastend en ontlastend). In de woorden van ’t Hart is sprake van een vergaande reductie van de werkelijkheid. Er is sprake van een trechter waar uiteindelijk nog maar een dun – maar wezenlijk – stroompje informatie uitkomt. Alleen de strafvorderlijke stappen worden dus in het proces-verbaal vastgelegd. Deze vormen de basis voor het onderzoek ter terechtzitting door de rechter. Alle waarnemingen die voor het onderzoek ter terechtzitting niet van belang zijn, komen niet in het proces-verbaal. In veel gevallen worden zij ook niet op een andere manier vastgelegd. Dat is jammer want al deze informatie biedt vaak een goede opening om criminaliteit tegen te houden dan wel te voorkomen. Ook kan het vastleggen van de waarnemingen een bijdrage leveren aan bewustwording van en kennis over een bepaald criminaliteitsveld. Omdat bij opsporingsonderzoeken waarheidsvinding voorop staat, mist men dus een kans om criminaliteit (in den brede) een halt toe te roepen. Bijvoorbeeld wanneer strafbaar gedrag mogelijk wordt gemaakt door lacunes in wetgeving of falend optreden van overheid of private partijen. Bij het ontbreken van maatregelen om criminogene factoren te reduceren zal een andere crimineel overigens onmiddellijk het ontstane gat vullen. In een bestuurlijk dossier of in een bestuurlijke rapportage dient een deel van het feitencomplex weer te worden hersteld. De context waarbinnen strafrechtelijk relevante feiten worden beschreven, kan een fantastische schat aan ervarings- of restinformatie bevatten. Deze informatie kan dienen voor signalering en advisering. Een bestuurlijk dossier of een rapportage kan dienen als een concreet discussiestuk om met partners en betrokkenen te spreken over mogelijke maatregelen die zij kunnen nemen om misdaad te voorkomen dan wel de schade te beperken. Dit kan de relevante ketenpartners bewegen tot maatregelen waarvan zij zich wellicht niet bewust waren of onwillig waren om deze te nemen. Er zijn niet veel juridische en criminologische verhandelingen nodig om te beseffen dat strafrechtelijke misdaadbestrijding slechts een van de vele instrumenten is die een samenleving tot haar beschikking heeft om veiligheid te stimuleren. Hierom, en vanwege de per definitie beperkte strafrechtelijke capaciteit, dient zo efficiënt mogelijk omgegaan te worden met alle opbrengsten van opsporingsonderzoeken. 17 Handhaving van de rechtsorde is dus het primaire doel, maar daarnaast kunnen opsporing en vervolging ook als een middel worden gezien om nog meer intelligentie in de handhavingsketen te brengen. Aan de hand van het zogenaamde Clickfondsonderzoek kan dit worden duidelijk gemaakt. Clickfonds Dit onderzoek heeft vanuit een strafrechtelijk perspectief de nodige kritiek ondervonden. Maar wanneer vanuit andere perspectieven naar datzelfde Clickfondsonderzoek wordt gekeken, komen creatieve en innovatieve zaken om de hoek kijken. Bijvoorbeeld, de grote maatschappelijke beroering en verontwaardiging hebben (in)direct geleid tot het opstellen van een Fraudenota (1998); de oprichting van het Financieel Expertise Centrum (FEC) en de oprichting en later snelle uitbreiding van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Het Clickfondsonderzoek heeft als een katalysator gewerkt in discussies over financiële integriteit en de organisatie van het financiële toezicht. Vanuit een criminaliteitsbeleidanalyseperspectief heeft het Clickfondsonderzoek nog meer inzicht opgeleverd in de malafide rol van financiële tussenpersonen die een scharnierfunctie hebben tussen georganiseerde misdaad in de bonafide financiële wereld. Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 203 In termen van ’t Hart heeft het Clickfondsonderzoek inderdaad geleid tot een reductie van de werkelijkheid. Maar hetzelfde onderzoek heeft naast bewijsvoering ook geleid tot agendavorming, beleidsontwikkeling en nieuwe organisatiestructuren voor toezicht. Verder hebben dit onderzoek en andere (inter)nationale strafrechtelijke onderzoeken beroepsgroepen als advocaten, notarissen, fiscale adviseurs en accountants tot introspectie gebracht. Een strafrechtelijk onderzoek kan dus ook worden gebruikt om beweging te krijgen in vaak verstolde denk- en handelwijzen van politici, bestuurders, ambtelijke organisaties, belangenverenigingen, systemen van zelfregulering en meer traditioneel beleid. Dat moet niet overschat, maar zeker ook niet onderschat worden. Het strafrecht moet niet – of in ieder geval niet teveel – afdrijven van de primaire taakstelling, maar daarbinnen kan en dient veel creatiever te worden omgegaan met restinformatie. Binnen de opsporingscultuur dient ruimte te worden gemaakt om deze restinformatie te systematiseren en ten dienste te stellen van de eigen opsporing, maar zeker ook voor advisering en signalering. Een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage zijn derhalve middelen om de bevindingen uit een onderzoek vast te leggen, deze onder de aandacht te brengen van relevante gezagsdragers en op basis daarvan gerichte maatregelen voor te stellen.129 Een tastbare en zinvolle bijdrage om criminaliteit weg te nemen of te voorkomen. Het zijn opsporingsproducten op zich, naast het proces-verbaal. 204 Opsporing belicht 17.3Onderzoeksdoelen Bij de start van een onderzoek bepaalt de stuurploeg130 de doelen van het onderzoek, de omvang van het team131 en de doorlooptijd (zie ook hoofdstuk 7). Deze doelen kunnen de reeds in hoofdstuk 2 genoemde vijf O’s zijn: • Opsporen en vervolgen van verdachten • Ontnemen van crimineel vermogen • Opwerpen van barrières tegen criminaliteit en verdere groei • Openbaren van onderzoeksresultaten • Ontsluiten en overdragen van (rest) informatie ten behoeve van overige opsporingseenheden of -onderzoeken Het is binnen de opsporing niet vanzelfsprekend dat al deze doelen in het onderzoek aandacht krijgen. Traditioneel is de aandacht van de recherche gericht op het eerste punt en als er een voedingsbodem is voor financieel rechercheren, eventueel op het tweede punt. De overige punten krijgen vaak onvoldoende aandacht. Een strakke sturing is dus nodig om de overige doelen te realiseren. Het derde punt omvat het tegenhouden van criminaliteit. Om criminaliteit in de kiem te smoren of tenminste te belemmeren en tegelijkertijd iets te doen aan 17.4 onveiligheidsgevoelens, is het concept van tegenhouden bedacht. Dit is een vanzelfsprekend onderdeel van het politiewerk. Bij projectmatige onderzoeken geeft de stuurploeg opdracht tot het opmaken van een bestuurlijke rapportage of een bestuurlijk dossier over de bij het strafrechtelijk onderzoek geconstateerde bevindingen en de eventueel hierop gebaseerde aanbevelingen. De stuurploeg beoordeelt het opgemaakte document en bepaalt of en hoe ermee naar buiten wordt getreden. Bij incidentgerichte onderzoeken is dit meer de taak van de betrokken lijnchef. Een bestuurlijke rapportage kan derhalve bij elk rechercheonderzoek worden opgesteld, of dit nu groot of klein van aard is. Voorbeelden bij kleinschaliger onderzoeken zijn het aanbrengen van verlichting na woninginbraken of het aanpassen van pinautomaten na overvallen. Voor grootschaliger onderzoeken ligt een bestuurlijk dossier wellicht meer voor de hand. Het vierde onderzoeksdoel behelst het publiceren van onderzoeksresultaten, maar ook – en misschien wel belangrijker – het in de organisatie uitzetten van alle leerpunten uit een onderzoek. Voor dit laatste is evaluatie het instrument. Bestuurlijk dossier Sinds het verschijnen van het Nationaal Dreigingsbeeld in 2004 werken politie en OM met bestuurlijke dossiers en bestuurlijke rapportages. Het idee was oorspronkelijk afkomstig van de Centrale Recherche Informatiedienst en het Van Traa-team dat in Amsterdam onderzoek deed naar de georganiseerde criminaliteit in het Wal- lengebied. Bij opsporingsonderzoeken zou een bestuurlijk dossier moeten worden opgebouwd met voor de bestuurlijke aanpak relevante informatie Een bestuurlijk dossier wordt gebruikt om een fenomeen bloot te leggen waarin legale processen worden gebruikt of misbruikt om criminele activiteiten te plegen of zelfs te faci- 17 Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage literen. Door middel van het bestuurlijk dossier worden op basis van ervaringen uit een (opsporings)onderzoek, de structurele knelpunten en kwetsbaarheden in legale maatschappelijke processen die zich lenen voor een andere dan een strafrechtelijke aanpak inzichtelijk gemaakt. Daarvoor hoeft het strafrechtelijk onderzoek niet altijd te zijn afgerond. Indien het onderzoek het toelaat, kunnen met behulp van het bestuurlijk dossier gedurende een strafrechtelijk onderzoek ook tussentijds gesignaleerde knelpunten worden afgegeven aan de ketenpartners. Het dossier bevat behalve de onderzoeksbevindingen ook aanbevelingen voor ketenpartners voor de aanpak die in de regel zal bestaan uit het opwerpen van barrières waarmee men verdere criminele activiteiten wil tegengaan. Deze zijn vooral gericht op de vraag hoe men criminelen 17.5 205 en/of facilitators kan beletten om misbruik te maken van het reguliere proces. Het is raadzaam om vooraf bij de betrokken ketenpartners te toetsen wat zij zelf denken en waar zij zelf mogelijk oplossingen voor het probleem zien. Hierdoor kan men zoveel mogelijk aansluiten bij hun wensen en ontstaat draagvlak voor de gegeven adviezen. Indien een fenomeen of zaak niet tot een opsporingsonderzoek leidt en wanneer er ook geen dossier wordt opgesteld, kan dit aanleiding zijn voor een bestuurlijke rapportage. Ook meer lokale knelpunten of casussen die zich lenen voor een bestuurlijke aanpak, kunnen aanleiding zijn voor een bestuurlijke rapportage. Een rapportage kan direct aan het lokale bestuur of aan het RIEC in de betreffende regio worden gestuurd. Landelijk loket bestuurlijke dossiers Bestuurlijke dossiers en rapportages zijn cruciaal voor een integrale inpak van (georganiseerde) criminaliteit. Zij zijn ook bedoeld om de aanpak van de verschillende instanties, regio’s en gemeentes op elkaar af te stemmen. Om het proces van bestuurlijke dossiervorming en rapportages te stroomlijnen, is het landelijk loket bestuurlijke dossiers opgericht. De dossiers zelf worden doorgaans opgesteld door de politie in samenwerking met het Openbaar Ministerie (OM). Daarna worden ze verstuurd aan dit landelijk loket bestuurlijke dossiers. Vanuit het loket worden de dossiers naar de betreffende organisatie doorgezet en wordt de opvol- ging gecoördineerd. Het landelijk loket bestuurlijke dossiers is ondergebracht bij het landelijk informatie en expertise centrum (LIEC). Hier worden alle bestuurlijke dossiers verzameld en wordt de opvolging gecoördineerd. Doordat daar alle dossiers worden verwerkt, worden signalen uit verschillende regio’s opgevangen en kunnen ook landelijke trends op het gebied van de georganiseerde criminaliteit worden gesignaleerd. Daarom wordt geadviseerd om bij het aanleggen van een nieuw dossier eerst bij het LIEC na te gaan of er al een dossier over het desbetreffende onderwerp aanwezig is. 206 Opsporing belicht 17.6 Waaraan moet een bestuurlijk dossier voldoen Niet elk opsporingsonderzoek of fenomeen leent zich voor het opstellen van een bestuurlijk dossier. Onderzoeksinstituut Verwey-Jonker heeft in augustus 2010 op verzoek van het Functioneel Parket een aantal criteria genoemd dat bij de keuze moet worden meegenomen. Deze criteria geven tevens aan waar de kracht van een bestuurlijk dossier ligt: • Gelegenheidscriterium: Er moet te verwachten zijn dat de verdachten of betrokkenen gebruikmaken van legale maatschappelijke processen, denk aan wetgeving, gewoonten, vergunningsstelsel, subsidies, beperkte handhaving, etc. Belangrijk is daarbij dat het meestal zaken betreft die deels in het legale circuit spelen of in ieder geval nadrukkelijk gebruikmaken van legale structuren. De gesignaleerde knelpunten en misstanden lenen zich dus met regelmaat voor een andere aanpak dan een strafrechtelijke. Verborgen criminaliteit in het illegale circuit, zoals heroïnehandel, leent zich daar minder makkelijk voor. De verwevenheid met de bovenwereld is dus belangrijk. • Generaliseerbaarheidscriterium: Het beschreven probleem moet betrekking hebben op structurele knelpunten en niet gaan om incidenten. Een bestuurlijk dossier hoeft alleen te worden opgesteld als te verwachten is dat het een veelvoorkomende werkwijze is. Of een werkwijze waarvan is te verwachten dat criminelen hier ook in de toekomst gebruik van zullen maken. Er moet een gelegenheidsstructuur of een werkwijze (door facilitators) in kaart worden gebracht, waarmee een terugkerend probleem wordt aangepakt. Voorbeeld hiervan is de gebrekkige controle van instanties die betrokken zijn bij de aanpak van mensenhandel. • Veroordelingscriterium: De meeste dossiers worden opgemaakt naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek, het is voor de inhoud van het dossier niet nodig dat iemand ook daadwerkelijk veroordeeld is voor de gepleegde feiten. Het dossier staat in die zin los van het strafrechtelijke traject; de informatie wordt benut om een fenomeen bloot te leggen en om die activiteiten lastiger te maken in de toekomst of preventief aan te pakken (tegenhouden). Het wordt niet opgesteld om een bijdrage te leveren aan het strafproces tegen een rechtssubject en kan op verschillende momenten gedurende het strafrechtelijke traject worden opgeleverd. Daarom kan het dossier onafhankelijk van de strafzaak worden opgesteld en gebruikt. Enerzijds is het dus niet nodig dat een verdachte daadwerkelijk wordt veroordeeld voor strafbare feiten om een bestuurlijk dossier mogelijk te maken. Anderzijds is het voor de kracht van een dossier wel goed dat er een veroordeling volgt. Op grond van deze drie criteria worden criminele werkwijzen voor gemeenten, brancheorganisaties, ondernemers en anderen inzichtelijk gemaakt. Deze partners kunnen vervolgens met hun eigen instrumentarium criminele praktijken tegenhouden. 17 Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 207 17.7Systematiek Criminelen zijn vaak succesvol, niet omdat zij zelf altijd geweldig acteren, maar omdat het hen soms erg gemakkelijk wordt gemaakt. Toezicht en controle falen; overheidsdiensten werken niet samen; wetgeving vertoont lacunes; het bedrijfsleven is laks in het nemen van tegenmaatregelen; ‘rotte appels in de mand’; dienstverleners doen een oogje dicht of misbruiken hun positie. Los van strafbare feiten die volledig individueel c.q. zelfstandig kunnen worden gepleegd, zoals in de gewelds- en zedenhoek, is bij het plegen van criminaliteit in georganiseerd verband of groepsverband en in de fraudehoek bijna altijd de ‘hulp’ van anderen nodig. Net zoals bij het legale ondernemen zullen criminelen immers voor bepaalde processen zoals productie, transport, opslag distributie en financiering van illegale goederen of diensten een beroep doen op anderen, die vaak ook actief zijn binnen de legale wereld. Bij het in kaart brengen van de omgeving rond de bewuste vorm van criminaliteit, vormt de ontleding van de daarbij spelende processen een goed uitgangspunt. Hiermee wordt bedoeld dat met de kennis uit het strafrechtelijk onderzoek wordt getracht in beeld te brengen welke lijnen de verdachte heeft moeten uitlopen om succes in zijn strafbare handelen te hebben. Oftewel, welke barrières hij daarbij heeft moeten slechten en wie daarbij betrokken zijn. Wanneer het criminele proces rond het strafbare feit vanaf het begin tot het eind in beeld wordt gebracht, ontstaat zicht op kruispunten van het criminele proces en de reguliere, legale processen. Door een analyse van de wijze waarop criminelen gebruikmaken van zwakke schakels in het legale proces wordt niet alleen in beeld gebracht wie hen ondersteunen, maar ook de mate van verwijtbaarheid daarbij. Zo kan er sprake zijn van onwetendheid, nonchalance, twijfel of schuld, tot en met een mate van verwijtbare betrokkenheid die medeplichtigheid aan strafbare feiten kan opleveren. Voor de toonzetting van de rapportage (feitelijk, zakelijk, niet normatief), de wijze van opstellen en het presenteren van soorten verbeteringen zijn deze gradaties van verwijtbaarheid van grote invloed. Inhoud en opbouw In het dossier of in de rapportage komen tenminste de volgende punten aan de orde: • Wat is in het strafrechtelijk onderzoek feitelijk waargenomen over de wereld van en rondom de verdachte, i.c. wat zijn de concrete bevindingen en harde feiten? • Hoe zit dit criminele veld maar vaak ook de legale wereld daaromheen in elkaar en wie spelen daarin op welke wijze een rol? • Hoe ziet het proces eruit dat de verdachte heeft doorlopen in zijn strafbaar handelen en welke barrières heeft hij daarbij moeten slechten? De volgende punten spelen in het bijzonder een rol: • Welke kwaliteiten maken de verdachte succesvol en welke mogelijkheden in legale processen gebruikt hij? • Wie heeft hem gefaciliteerd in zijn strafbaar gedrag? • Wat heeft hem verder daarbij geholpen? • Waarom is zijn strafbaar gedrag niet eerder aangepakt en wie is hierin om welke redenen nalatig gebleven? • Welke rol spelen overheidsdiensten, 208 Opsporing belicht bedrijfsleven, brancheorganisaties en openbare dienstverleners in dit proces? • Is de toepasselijke wet- en regelgeving adequaat gebleken? • Welk inzicht levert het vorenstaande op en welke aanbevelingen kunnen worden gedaan om deze vorm van criminaliteit een halt toe te roepen? Aard van het advies Het bestuurlijk dossier of de bestuurlijke rapportage beschrijft op basis van vorenstaande vragen allereerst wat feitelijk is waargenomen (hoe ziet het criminele circuit eruit) en komt op basis van de bevindingen tot conclusies. De harde feiten vloeien voort uit het opsporingsonderzoek en zijn ingewonnen door middel van diverse aangewende opsporingsbevoegdheden zoals telefoontap, observatie, informatie-inwinning, bevragen open bronnen, etc. Het document is dus opgebouwd uit herleidbare en reproduceerbare waarnemingen en ontstijgt daardoor de spannende jongensboekverhalen, lichtvoetige verdenkingen en snelle conclusies. Het staat daarmee als een huis. Een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage kent verschillende uitkomsten. Opties zijn (niet limitatief): A. Signaal Een signaal wordt afgegeven over geconstateerde tekortkomingen in een bepaalde branche, sector, bedrijfstak of bij een overheidsinstantie. Speciale maatregelen zijn niet nodig. Het signaal draagt bij tot inzicht in bepaalde situaties en is van belang bij vaststelling van beleid. Bewustwording is het doel; het signaal kan op diverse plekken worden neergelegd. In de praktijk zijn voorbeelden bekend waarin voorkennis over het uitkomen van een bestuurlijk dossier al voor het verschijnen daarvan leidde tot aanpassing van beleid of procedures. B. Signaal met niet-geïndividualiseerd advies Een signaal met een aanbeveling tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van criminaliteit in of door een bepaalde branche, sector, bedrijfstak, overheidsinstantie dan wel ketens hiervan, wordt afgegeven bij de verantwoordelijke instanties. Het kan onder andere gaan om aanpassing van regelgeving en procedures, het houden van toezicht en gerichte controles, alsmede samenwerking tussen diensten. Omdat het hier gaat over de verbetering van processen of onderliggende systemen die kwetsbaar zijn voor criminaliteit, zijn informatie en adviezen niet naar personen of bedrijven uit het onderzoek te herleiden en kunnen deze dus vrij worden verstrekt. Dit zal voornamelijk het geval zijn in bestuurlijke dossiers. 17 De kans is groot dat de verstrekte rapportage zal worden gebruikt in bestuurlijke en/of gerechtelijke procedures. Ook buiten die situaties kunnen derden, bij verstrekking aan overheidsinstanties, met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur proberen de rapportage in handen te krijgen. Te denken valt aan een voorstel tot niet-verlenen aan of intrekking van een vergunning van een bepaalde persoon of tot sluiting van een café vanwege daarin gepleegde strafbare feiten. Een combinatie is mogelijk. Ook kan het signaal bij de media worden neergelegd. Doel is dan het verhogen van het algemeen maatschappelijk bewustzijn. Afhankelijk van de inhoud van de boodschap wordt dit beslist door de driehoek dan wel het OM en/of de korpsleiding. 17.8 C. Signaal met geïndividualiseerd advies Een signaal met een aanbeveling om maatregelen te treffen tegen een geïndividualiseerde persoon en/of een met name genoemd bedrijf wordt afgegeven bij de verantwoordelijke organisaties en behelst de mate van verwijtbaarheid voor de persoon of het bedrijf. In deze situaties zullen de betrokkenen bij naam worden genoemd en zal bij verspreiding van de rapportage, want daar leent dit advies zich het meest voor, bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan de risico’s van schending van privacy, aantasting van de goede naam en merkschade van betrokkenen. Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 209 Voorbeelden van bestuurlijke dossiers • Onderzoek rijbewijsfraude: door de pasfoto van een voor het rijbewijs geslaagde goed op het rijbewijsformulier te bevestigen, wordt voorkomen dat een ander het rijbewijs op het gemeentehuis aanvraagt en verkrijgt. • Onderzoek fraude met identiteitsbewijzen door ‘veelverliezers’: de minister de wet zodanig laten aanpassen dat de burgemeester de mogelijkheid heeft om iemand die al diverse keren zijn identiteitsbewijs heeft verloren, een nieuw identiteitsbewijs met een vermelding van dat feit daarin, of met slechts beperkte duur te verstrekken. Voorbeeld van bestuurlijke rapportage: • Het kan gaan om zeer lokale acties, zoals de politie die de beheerder van een supermarkt erop wijst dat zijn geldloper al drie keer is overvallen en die van de concurrent – die op een ander tijdstip loopt en via een andere route – nog nooit Verschillen met andere activiteiten Een bestuurlijk dossier en een bestuurlijke rapportage zijn producten die wezenlijk anders zijn dan andere producten die in de opsporing voorkomen. Zij vormen echter een wezenlijke bouwsteen voor twee van de vijf eerder genoemde opsporingsdoelen, namelijk het opwerpen van barrières en het openbaar maken van resultaten. Het is van belang om de activiteiten die worden ontplooid om te komen tot deze producten, te onderscheiden van sommige andere activiteiten zoals fenomeenonderzoek en evaluatie. Verschil met fenomeenonderzoek In de periode voor de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Van Traa et al., 1996) verrichtte de politie naast strafrechtelijk ook zogenaamd fenomeenonderzoek. Hierbij werd een voor criminaliteit kwetsbare sector onderzocht met als doel de hierin voorkomende criminaliteit in beeld te brengen en aangrijpingspunten te vinden om de weerbaarheid van de sector te vergroten. Gekeken werd naar zogeheten ongebruikelijke handelingen binnen een bepaalde beroepsgroep, waardoor een verdenking van strafbaar handelen gestalte kon krijgen. Zo werd een bepaalde beroepsgroep doorgelicht waarvan werd vermoed 210 Opsporing belicht dat deze vatbaar was voor criminaliteit en werd getracht de zwakke schakels in de keten aan het licht te brengen. Door het nemen van gerichte maatregelen kon criminaliteit vervolgens worden gereduceerd of voorkomen. In tegenstelling tot de bestuurlijke rapportage of het bestuurlijke dossier is fenomeenonderzoek niet gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek; het gaat om een zelfstandig onderzoek dat niet direct is gericht op een verdachte, vaak op basis van gegevens afkomstig van toezichthoudende of controlerende instanties. Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Van Traa is bepaald dat fenomeenonderzoek niet tot de taak van de politie behoort maar tot die van de wetenschap. Sedertdien heeft de politie dergelijke onderzoeken niet meer verricht. Verschil met verkennend onderzoek Een verkennend onderzoek heeft het voorbereiden van opsporing tot doel. Ook hier zal het onderzoek naar aanleiding van aanwijzingen en verdenkingen zich richten op een voor criminaliteit kwetsbare sector, maar de doelstelling is de criminaliteit zo in kaart te brengen dat tot concrete opsporingsonderzoeken kan worden gekomen. Het gaat dan om een verzameling 17.9 van personen, dat kunnen natuurlijke en rechtspersonen zijn, waarvan middels het verzamelen, analyseren en veredelen van informatie wordt vastgesteld of zij zich met het plegen of beramen van strafbare feiten bezighouden. (Nieuwenhuis, 2007) Zo kan bij voorbeeld uit wetenschappelijk onderzoek blijken dat bedrijven in een bepaalde sector wellicht betrokken zijn bij criminaliteit. De officier van justitie kan vervolgens opsporingsambtenaren ‘bevelen’ een verkennend onderzoek te starten, om te bezien of er aanleiding is tot een concreet opsporingsonderzoek te komen tegen één of meer bedrijven. Dit is verwoord in artikel 126gg: De opdrachtgever is de officier van justitie. Hij kan echter het bevel slechts afgeven na voorafgaande toestemming van het College van procureurs- generaal. team een bestuurskundig expert aanwezig is, is het verstandig deze bij het opstellen te betrekken. Met name wanneer de achterliggende processen en ondersteunende systemen worden ontleed, is de kennis en kunde van een bestuurskundig expert van belang. Bij alle FinEC-korpsen (Hollands Midden, Utrecht, Kennemmerland, IJsselland, Flevoland, GelderlandMidden, etc.) zijn inmiddels bestuurskundige experts actief. Bij afwezigheid van een bestuurskundig expert kunnen experts uit deze korpsen worden geraadpleegd of er kan eventueel gekozen worden voor een deskundige buitenstaander. In een klein onderzoek is de rechercheur zelf verantwoordelijk. Natuurlijk zal zijn chef hem stimuleren op te schrijven wat hij heeft waargenomen en tot welke maatregelen dit zou kunnen leiden. Verschil met evaluatie Evaluatie richt zich op de interne gang van zaken binnen het proces van opsporing en vervolging, met als doel daarbinnen kennis te vergaren, te beoordelen en tot verbetering te komen (wat ging goed en wat fout: ‘de lerende organisatie’). Ook externe factoren die van invloed zijn geweest, worden hierbij veelal meegenomen. Timing en risico’s Zoals hierboven genoemd, staan het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage deels los van het strafrechtelijke traject dat doorlopen wordt. Dit maakt dat per geval bekeken kan worden wanneer het een goed moment is om een dergelijk document op te leveren. In sommige gevallen zal het goed zijn om te wachten tot de strafzaak afgelopen is. Een dergelijke timing is aan te bevelen wanneer er bijvoorbeeld sprake is van bestuurlijke en politieke gevoeligheden. Het kan ook nuttig zijn om meer informatie te verzamelen. Tenslotte kan het vroegtijdig naar buiten brengen van de (criminele) werkwijze van de verdachten of andere betrokkenen schade toebrengen aan het verdere verloop van de strafzaak. In andere situaties staat het fenomeen dusdanig los van de strafzaak en is het voldoende te abstraheren om er geen ‘last’ van te hebben en tussentijds Praktische tips Hieronder volgen enkele praktische tips die als hulpmiddel kunnen dienen voor het opstellen van een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage. Wie stelt op? In een projectmatig rechercheonderzoek is de teamleider verantwoordelijk voor het uitvoeren van de opdracht van de stuur- 17 ploeg, dus ook voor het maken van een bestuurlijke rapportage of het bestuurlijk dossier. Vanaf de start van het onderzoek zal hij zijn rechercheurs moeten aanmoedigen om vast te leggen wat zij bij hun speurwerk als relevant voor de te maken rapportage waarnemen. Mede op basis hiervan wordt uiteindelijk de rapportage of het dossier opgesteld. Indien in het Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage 211 een dossier te kunnen opleveren. In de meeste gevallen zal het dossier ongeveer tegelijk met het aflopen van het opsporingsonderzoek worden opgeleverd aan de opdrachtgevers, maar dit hoeft dus geen standaard afspraak te zijn. Het is zinvol om te beseffen dat de bevindingen kunnen leiden tot media-aandacht. Media-aandacht kan worden benut om de resultaten breed kenbaar te maken, maar kan ook nadelige invloed hebben. Bijvoorbeeld op het verloop van de strafzaak indien in het dossier aanwijzingen staan die van belang zijn voor de specifieke zaak, maar die niet relevant zijn voor het blootleggen van een fenomeen. Zodoende is het erg belangrijk te realiseren welke informatie wel en welke informatie niet relevant is. Daarnaast kan media-aandacht leiden tot ergernis bij de ontvangende partij, die eerst in alle rust de bevindingen wil bestuderen alvorens te reageren. De invloed van de media moet niet onderschat worden en qua timing dient ook met deze mogelijkheid rekening gehouden te worden. De communicatieadviseurs kunnen hier uiteraard een belangrijke rol in spelen. Het is daarom belangrijk om deze experts tijdig bij het proces van rapportage te betrekken. Niet ondenkbaar is dat een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage juridische consequenties heeft, zoals: • De rapportage of delen ervan worden door de advocaat gebruikt binnen het strafproces. Afstemming over de inhoud en het moment van verspreiding, alsmede over de grond op basis waarvan informatie is gedeeld, dus bijvoorbeeld welk artikel van de Wet politiegegevens (WPG) is van belang als het ‘onderliggende’ strafrechtelijke onderzoek herkenbaar is in de rapportage of het dossier. Dit geldt eens te meer als het 212 Opsporing belicht vonnis nog niet onherroepelijk is. • Als de betrokken personen herleidbaar zijn, dient rekening te worden gehouden met de verstrekkingsbepalingen van de WPG. Naarmate de rapportage neutraler en meer geanonimiseerd is, zal dit eenvoudiger zijn. • Als in de rapportage genoemde bedrijven herkenbaar in beeld komen, kan aantasting van de goede naam of het imago het gevolg zijn. Het maatschappelijk belang van de rapportage zal goed tegen deze risico’s afgewogen moeten worden om schadeclaims te vermijden. • Rapportages die maatregelen tegen personen of bedrijven adviseren, dan wel daartoe gebruikt kunnen worden, zullen vaak integraal ter beschikking van de andere partij moeten worden gesteld in bestuurlijke of gerechtelijke procedures. • Rapportages verstrekt aan overheidsinstanties kunnen door derden worden opgevraagd met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Dat geldt overigens ook voor rapportages binnen de politie. In sommige situaties kan het raadzaam zijn twee versies van de rapportage te maken. Een gespecificeerde versie ten behoeve van de instantie die deze gegevens nodig heeft om iets te kunnen met de aanbevelingen uit de rapportage, bijvoorbeeld een procedure starten, en een meer geanonimiseerde versie die voor algemene verspreiding bruikbaar is. Daarmee kan bij voorbaat ingespeeld worden op mogelijke WOB-verzoeken. Overigens kunnen beide versies in het kader van de WOB worden opgevraagd. Bij het niet-geanonimiseerde exemplaar wordt in dat geval per pagina bekeken wat moet worden ‘weggelakt’. Natuurlijk kan dit anonimiseren weer worden aangevochten. Maar indien het weglakken correct gebeurt, blijft in feite de geanonimiseerde versie over (alleen is deze vermoedelijk slechter leesbaar). Is een geanonimiseerde versie reeds beschikbaar, dan kan meteen aan het verzoek om inzage worden voldaan. Zeker als dit een vlot leesbaar document is, kan in procedures met recht worden gesteld dat het bekijken van de niet-geanonimiseerde versie niet nodig is. Voor wie verder wil lezen: Een stapsgewijze beschrijving van de samenstelling van een bestuurlijk dossier is te vinden op de website van het RIEC: www.riecnet.nl/doc/openbaar/ processchemabestuurlijk%20dossier.pdf Voetnoten bij hoofdstuk 17 128 Met dank aan Frans Visser hoofd Regionale Recherche Dienst Rotterdam Rijnmond en Tom Spies, expert C Hollands Midden 129 Rapport “Politie in ontwikkeling” van de Projectgroep Visie op de politiefunctie RHC mei 2005: De taak van signaleren en adviseren vloeit voort uit de drie in de Politiewet 1993 genoemde taken van de politie: handhaving, opsporing en noodhulp. Signaleren en adviseren impliceert dat de politie aangeeft waar bestuur, OM en partners in haar optiek een bijdrage zouden kunnen en moeten leveren aan het reduceren van onveiligheid. De politie wil dan ook in haar relatie tot deze partijen geen passieve speler zijn, maar rekent het tot haar verantwoordelijkheid problemen op het gebied van onveiligheid te signaleren en daarover te adviseren, ook in internationaal verband 130 De Stuurploeg beslist binnen de opsporing kortweg over het uitgeven van (projectmatige) rechercheonderzoeken, en bewaakt de voortgang. 131 Een stuurploeg die al in termen van netwerkend werken stuurt, zal hier ongetwijfeld anders naar kijken Deel 6 Criminaliteitsgerelateerde recherchestrategieën Inleiding In deel 6 gaat het expliciet over recherchestrategieën. Er is een onderscheid gemaakt tussen criminaliteitsgerelateerde strategieën en strategieën die meer zijn gericht op een reconstructie van een zaak, die in deel 7 worden behandeld. Lang werd gedacht dat in Nederland geen georganiseerde criminaliteit voorkwam. Hierdoor was er vanuit politie en justitie dan ook nauwelijks aandacht voor deze vorm van criminaliteit. Inmiddels weten we beter, en is gebleken dat al vanaf de jaren zeventig grote hoeveelheden drugs worden geïmporteerd, geëxporteerd en doorgevoerd via Nederland. In hoofdstuk 18 wordt besproken hoe wetenschappelijk onderzoek de beeldvorming ten aanzien van georganiseerde criminaliteit heeft gewijzigd, tevens wordt ingegaan op de consequenties hiervan voor opsporingsstrategieën. Hierop aansluitend volgt een hoofdstuk (19) over het criminele macronetwerk. Een crimineel macronetwerk is een sociaal netwerk, maar dan wel één met speciale kenmerken die ervoor zorgen dat het afwijkt van een gewoon sociaal netwerk. Hoe dat verschilt, komt aan bod. Daarbij heeft het besef dat aan misdaad een crimineel macronetwerk ten grondslag ligt, verstrekkende gevolgen. Zowel voor het begrip over het functioneren van zware en georganiseerde misdaad, als ten aanzien van de bestrijding ervan in het algemeen en de rol daarin van de opsporing in het bijzonder. In hoofdstuk 21 staan recherchestrategieën centraal. Wat moet worden gedaan om het onderzoek tot een goed einde te brengen? Welke strategieën kunnen worden ingezet? De weg waarlangs men gaat om een groter doel te bereiken wordt als strategie gezien. In de recherchepraktijk blijkt dat in een onderzoek de stap van het bepalen van de strategie nogal eens wordt overgeslagen of verwisseld met het bedenken van tactieken. Bij het begin van een onderzoek worden vaak al in een vroeg stadium telefoontaps aangesloten zonder te bedenken of dit daadwerkelijk de meest geschikte opsporingsmethode is. In dit hoofdstuk worden zeven recherchestrategieën nader beschreven. Het WODC verrichtte onderzoek naar de manier waarop mensenhandelonderzoeken worden uitgevoerd. Daar is een belangrijke les uit te trekken, er is sprake van vier dominante dimensies die bepalend zijn voor het verloop van een onderzoek. In hoofdstuk 20 worden deze dimensies uiteengezet aan de hand van dit onderzoek. Tot slot wordt in hoofdstuk 22 ingegaan op het rechtsinstrumentarium dat vooral in het kader van de bestrijding van ernstige en zware criminaliteit wordt toegepast. De BOB-wetgeving kwam tot stand na de crisis in de opsporing begin jaren negentig. Deze wetgeving normeert de bevoegdheden die diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van verdachten en levert tegelijkertijd een breed scala aan effectieve opsporingsmethoden die, mits ze goed in een strategie worden ingepast, de opsporing verrijken. De auteurs pleiten voor vroegtijdige inzet van deze methoden om de last-ressortstrategie die nu nog veel wordt toegepast uit te bannen. 216 Opsporing belicht 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. 217 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. Edward Kleemans 18.1 Recherchestrategieën en beeldvorming Recherchestrategieën zijn impliciet of expliciet gebaseerd op beelden die wij hebben van het verschijnsel dat opgespoord of aangepakt dient te worden. Zo verklaarde officier van justitie Van der Veen tijdens zijn verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) waarom destijds was gekozen voor de omstreden Deltamethode, waarbij onder regie van politie en justitie grote partijen drugs werden doorgelaten om een informant in de top van een criminele organisatie te laten doordringen: “Kijk, u moet goed in de gaten houden wat mijn opdracht was. Mijn opdracht was niet om een criminele organisatie een blauw oog te slaan, maar om een criminele organisatie knock-out te slaan (…). Als de opdracht is ‘knock-out slaan’, zoals ik hem samenvat, dan komen daar natuurlijk andere opsporingsmiddelen aan te pas dan wanneer de opdracht is ‘een blauw oog slaan’ of iemand het ziekenhuis in slaan’. Dan praat je over andere opsporingsmiddelen.” (van Traa et al. 1996, pp. 86-87) Het door middel van ingrijpende opsporingsmethoden in één keer knock-outslaan door het arresteren van ‘de top’ past bij een destijds populair beeld van een piramidale criminele organisatie die los staat van de samenleving, waarin de top opdrachten geeft aan luitenanten die vervolgens weer opdrachten geven aan gespecialiseerde divisies. Beeldvorming zonder degelijke empirische basis heeft lange tijd de discussie over georganiseerde criminaliteit in Nederland gegijzeld. Daarbij werden voorspelbare posities betrokken, zoals we dat ook in andere landen zien. Misdaadbestrijders riepen moord en brand over de dreiging van de georganiseerde misdaad (en het tekort aan menskracht, middelen en bevoegdheden), terwijl ‘kritische’ wetenschappers zeiden dat ‘het allemaal wel meeviel’ en dat politie en justitie overdreven om hun eigen positie te versterken. Zo was in Nederland lange tijd de communis opinio dat georganiseerde criminaliteit toch vooral een exotisch, buitenlands fenomeen was. Zoiets afschrikwekkends kon eigenlijk niet voorkomen in een beschaafd en tolerant land als Nederland, maar was voorbehouden aan landen zoals Italië en de Verenigde Staten. Maar ondertussen vond er achter de schermen een stille revolutie plaats. Vanaf de jaren zeventig en tachtig zorgden de grote hoeveelheden drugs die werden geïmporteerd, geëxporteerd 218 Opsporing belicht en doorgevoerd via Nederland voor grote veranderingen in de wereld van de zware misdaad. Verschillende Nederlandse en Surinaamse daders behaalden grote verdiensten in de transnationale cannabis- en cocaïnesmokkel en investeerden deze in onroerend goed en kleine bedrijven. Dat begon op te vallen, vooral in Amsterdam, maar ook in andere steden. Het probleem van de georganiseerde criminaliteit klom vervolgens pijlsnel naar de top van de politieke agenda132 en in 1992 werden reeds de eerste beleidsmaatregelen aangekondigd in de nota Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Dreigingsbeeld en plan van aanpak.133 Met de kennis van nu kan men constateren dat de dreiging van de georganiseerde misdaad in deze nota erg zwaar werd aangezet. De nota was sterk beïnvloed door ideeën over Italiaanse en Amerikaanse maffiaorganisaties en de wijze waarop deze zich manifesteren in de samenleving. Piramidaal opgebouwde misdaadorganisaties zouden op het punt staan om binnen te dringen in economische branches en politieke instituties. Daarbij zouden zij optreden als een soort alternatieve overheid die in bedrijfstakken of regio’s twee traditionele overheidstaken overneemt: het geweldsmonopolie en het recht om belasting te heffen (door middel van protectie en afpersing). In de internatio-nale literatuur wordt dit illegaal opere- 18.2 ren op legale markten ook wel ‘racketeering’ genoemd.134 Dat ‘racketeering’ beslist geen hersenspinsel is, blijkt wel uit de concrete voorbeelden die vooral in het buitenland zijn aangetroffen. Zo werden in New York de winsten in bepaalde economische sectoren zoals de haven of de bouwsector afgeroomd doordat maffiagroepen controle uitoefenden over de vakbonden of cruciale toeleveranciers. Hetzelfde geldt voor Italiaanse maffiagroepen die bepaalde regio’s in hun greep hielden, ondersteund door geweld, geweldsdreiging, corruptie, politieke macht en een historisch gegroeide rol als ‘conflictregulator’. Achteraf kan men constateren dat deze onjuiste beeldvorming de misdaadbestrijding in Nederland lange tijd op het verkeerde spoor heeft gezet. In dit hoofdstuk wordt besproken hoe deze beeldvorming door systematisch wetenschappelijk onderzoek ingrijpend is gewijzigd: van racketeering naar transitcriminaliteit (paragraaf 2) en van piramides naar criminele netwerken (paragraaf 3). In paragraaf 4 worden de consequenties voor opsporingsstrategieën besproken. Daarbij wordt kort ingegaan op criminele netwerken en de korte klapstrategie, transitcriminaliteit en internationale samenwerking, de aanpak van facilitators en de toegenomen aandacht voor situationele preventie en de bestuurlijke aanpak. Het hoofdstuk sluit af met een conclusie (paragraaf 5). Van racketeering naar transitcriminaliteit Sinds het begin van de jaren negentig is de beeldvorming ten aanzien van georganiseerde criminaliteit ingrijpend veranderd door systematisch wetenschappelijk onderzoek. De eerste deuken in het bestaande beeld werden geslagen door de onderzoeksgroep Fijnaut in het kader van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden. De onderzoeksgroep concludeerde dat er geen aanwijzingen waren 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. dat bedrijfstakken onder controle stonden van de georganiseerde misdaad. Verder werd het bestaan van octopusachtige organisatievormen ontkend.135 In die zin nuanceerde de onderzoeksgroep de overdreven dreigingsbeelden die destijds leefden over de aard, omvang en ernst van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Er was beslist geen sprake van Italiaanse toestanden. Toch waren de conclusies niet heel erg geruststellend. Er zou sprake zijn van omvangrijke netwerken die betrokken waren bij georganiseerde criminaliteit; het aandeel van bepaalde allochtone groepen in deze netwerken zou onevenredig hoog zijn; en vooral in Amsterdam zouden criminele groepen belangrijke machtsposities hebben verworven in onroerend goed. Er vond dus een nuancering plaats van het zwaar aangezette dreigingsbeeld dat was beïnvloed door ideeën over de structuur van Italiaanse en Amerikaanse maffiaorganisaties en de wijze waarop deze zich manifesteren in de samenleving. Ook in de follow-up studies van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit en het Nationaal Dreigingsbeeld werden nagenoeg geen voorbeelden aangetroffen van protectie, politieke corruptie, onwettige beïnvloeding van politieke besluitvorming of infiltratie in vakbonden. Ook waren er geen duidelijke aanwijzingen van pogingen om regio’s of bedrijfstakken door corruptie en geweld onder controle te krijgen.136 In de meeste gevallen blijkt het bij georganiseerde criminaliteit te gaan om smokkel van mensen (vrouwenhandel, mensensmokkel) en verboden waar, zoals drugs, wapens en gestolen auto’s, en om illegale grensoverschrijdende handelingen, zoals witwassen, ondergronds bankieren of het ontduiken van heffingen en accijnzen (onder andere olie-, sigaretten-, alcohol-, 219 BTW- of EU-fraude). Plegers van georganiseerde criminaliteit bedrijven dus vooral internationale handel en Nederland functioneert daarbij als productieland, doorvoerland of bestemmingsland. Daarom werd het begrip ‘transitcriminaliteit’ geïntroduceerd, wat een betere beschrijving geeft van de aard van de georganiseerde criminaliteit in Nederland dan ‘racketeering’.137 Plegers van georganiseerde criminaliteit liften eerder mee op bestaande goederen-, geld- en passagiersstromen dan dat zij zelf onderdelen van de infrastructuur onder controle houden. De positie van Nederland als doorvoerland – met onder meer de Rotterdamse haven, de luchthaven Schiphol en allerlei import- en export- faciliteiten – biedt ook goede mogelijkheden voor verschillende vormen van transitcriminaliteit. Wat dat betreft, kun je als crimineel beter actief zijn in Nederland dan in het binnenland van Sicilië. Bedrijfstakken worden wél gebruikt om misdrijven te plegen of te verheimelijken. Ook wordt misdaadgeld geïnvesteerd in bedrijven en onroerend goed.138 Maar over de precieze omvang van deze bestedingen bestaat nog steeds veel onduidelijkheid. Wat betreft de aard van de bestedingen is duidelijk geworden dat daders vooral investeren in sectoren die hen vertrouwd zijn, zoals de horeca, de prostitutiebranche, de autobranche en de transportbranche. Ook de plaats van de investeringen wordt bepaald door de mate van vertrouwdheid. Daders investeren vooral in het land van herkomst: autochtone Nederlandse daders in Nederland, Turkse daders in Turkije, etc. Wanneer men in andere landen investeert, zijn dit veelal landen waar men crimineel actief is of waar men goede sociale relaties heeft.139 220 Opsporing belicht 18.3 Van piramides naar criminele netwerken In de beeldvorming van de jaren negentig werden criminele samenwerkingsverbanden doorgaans ook voorgesteld als traditionele maffiaorganisaties naar Italiaans of Amerikaans voorbeeld: duurzame, piramidale organisaties met een strenge hiërarchie, een duidelijke taakverdeling, een gedragscode en een intern sanctiesysteem.140 Dergelijke criminele organisaties bestaan wel degelijk, maar zijn in Nederland eerder uitzondering dan regel. Dit impliceert echter niet dat criminele samenwerkingsverbanden geen structuur kennen of dat de relaties in samenwerkingsverbanden inwisselbaar en horizontaal zijn. Empirisch onderzoek heeft de aandacht gevestigd op de brede variëteit aan samenwerkingsverbanden en op het feit dat de logistiek van de criminele activiteiten (wat moet er allemaal worden geregeld?) grote invloed heeft op de manier waarop de samenwerking concreet gestalte krijgt.141 Het maakt nogal wat uit of een samenwerkingsverband zich bezig houdt met het per schip importeren van grote partijen hasj; met de invoer en doorvoer van cocaïne (waarbij compacte, kleine hoeveelheden ook een hoge waarde vertegenwoordigen); met de productie van en handel in synthetische drugs; met het smokkelen van mensen; met het uitbuiten van vrouwen in de prostitutie; of met fraude en witwas- sen. Iedere criminele activiteit kent weer andere mogelijkheden en beperkingen, waardoor het onlogisch is om op voorhand eenvormigheid qua organisatie te veronderstellen. Door samenwerkingsverbanden te analyseren als criminele netwerken, waarin daders met elkaar in wisselende samenwerkingsverbanden kunnen samenwerken, ontstaat er niet alleen oog voor de stabiliteit in bepaalde samenwerkingsrelaties, maar ook voor discontinuïteit en verandering. Dergelijke inzichten zijn ook voor de opsporing van groot belang. Door dit bredere perspectief kan ook een betere analyse plaatsvinden van de posities van daders binnen criminele netwerken en hun afhankelijkheidsrelaties. Zo zijn er vaak duidelijke hoofdrolspelers van wie vele andere daders afhankelijk zijn vanwege hun geld, kennis of contacten. Deze hoofdrolspelers zien we telkens weer terug, in verschillende opsporingsonderzoeken en in verschillende samenwerkingsverbanden. Maar andere daders kunnen gaandeweg steeds minder afhankelijk worden van deze hoofdrolspelers, doordat zij zelf geld, kennis en contacten vergaren en vervolgens steeds meer eigen criminele activiteiten ontwikkelen. Door niet a priori uit te gaan van een duurzame, piramidale organisatie, ontstaat er dus oog voor groei en ontwikkeling binnen criminele netwerken. 18.4Opsporingsstrategieën Onjuiste beeldvorming over georganiseerde criminaliteit heeft de misdaadbestrijding in Nederland lange tijd op het verkeerde spoor gezet. Bij het beeld van racketeering en duurzame, piramidale organisaties passen de grootschalige 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. opsporingsonderzoeken uit het begin van de jaren negentig, die een lange doorlooptijd kenden en waarbij inbeslagnemingen en arrestaties telkens werden uitgesteld totdat men uiteindelijk in één keer de totale criminele organisatie kon ‘oprollen’. Het meest verregaande voorbeeld van een dergelijke strategie was de omstreden Delta-methode. Vanuit denkbeelden over racketeering en grootschalige, duurzame organisaties is een dergelijke zienswijze weliswaar verklaarbaar, maar we kennen inmiddels allemaal de dramatische gevolgen. Criminele netwerken en korte klappen Bij criminele netwerken passen andere opsporingsstrategieën dan bij piramides. Het denken in termen van criminele netwerken relativeert sterk de verwachtingen die men moet hebben van de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde criminaliteit. Want als niemand onvervangbaar is, kunnen gaten binnen criminele netwerken ook weer gemakkelijk worden opgevuld. Overigens betekent dit niet dat strafrechtelijk ingrijpen zinloos is. Maar het biedt ook mogelijke alternatieven voor de traditionele aanpak. Gegeven deze beperkingen, kan men zich afvragen of de strafrechtelijke aanpak effectiever kan worden gemaakt door meer gebruik te maken van de strategie van ‘korte klappen’, parallel aan of gecombineerd met langer lopend rechercheonderzoek. Wanneer er immers sprake is van een crimineel netwerk, waarbinnen meerdere daders en meerdere samenwerkingsverbanden actief zijn, kunnen arrestaties en inbeslagnemingen niet alleen als een risico maar ook als een kans voor opsporingsonderzoeken worden beschouwd. Zo kunnen inbeslagnames en arrestaties direct bewijs opleveren of 221 leiden tot belastende verklaringen tegen andere verdachten. Ook kunnen taps en andere opsporingsmiddelen de reacties op tegenslagen registreren: wie contact opneemt met wie, discussies over wat er fout is gegaan en wie er verantwoordelijk is, onderling wantrouwen dat de samenwerking ondermijnt, fouten die ontstaan doordat men moet improviseren, etc. In de afgelopen tijd hebben de lange opsporingsonderzoeken dan ook meer en meer plaats moeten maken voor korteklaponderzoeken en ‘paraplu’-onderzoeken, waarbij onder een bredere doelstelling meerdere deelonderzoeken naar specifieke verdachten en specifieke criminele activiteiten worden uitgevoerd. In hoofdstuk 21 wordt verder ingegaan op de korte klap. Transitcriminaliteit en internationale samenwerking Het inzicht dat wij in Nederland in veel gevallen te maken hebben met transitcriminaliteit heeft ook gevolgen voor de internationale samenwerking. De geschiedenis van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit in Nederland is ook de geschiedenis van de opschaling van het niveau van opsporing: van de (voormalige) gemeenteen Rijkspolitie en de regionale rechercheteams naar interregionale rechercheteams, een Nationale Recherche en toenemende samenwerking op internationaal niveau. Transitcriminaliteit heeft immers consequenties voor het niveau waarop opsporing het meest effectief kan plaatsvinden. Daarom vindt er in toenemende mate samenwerking plaats tussen het lokale niveau en het interregionale, nationale en internationale niveau. Transitcriminaliteit heeft ook consequenties voor het kennisniveau van opsporingsdiensten. Nederlandse opsporingsinstan- 222 Opsporing belicht ties zijn in eerste instantie gericht op in Nederland geboren of langer in Nederland woonachtige daders, en minder op ‘instromende’ en ‘uitstromende’ daders die cruciale schakels kunnen zijn in de internationale handelsactiviteiten van in Nederland verblijvende daders. Buitenlandse instanties kunnen soms beter zicht hebben op de internationale functie van bepaalde daders – ook van Nederlandse daders – dan Nederlandse instanties. Dit geldt natuurlijk ook omgekeerd. Daders die op Nederlands grondgebied actief zijn, zijn soms onbekend bij Nederlandse opsporingsinstanties, maar blijken vervolgens zeer in de belangstelling te staan bij buitenlandse opsporingsinstanties. Transitcriminaliteit maakt duidelijk dat de opsporing een sterk internationaal karakter heeft. Facilitators Het denken in termen van criminele netwerken kan ons ook wegleiden van de natuurlijke neiging om altijd maar naar een ‘Mister Big’ te zoeken. Het denken in termen van criminele netwerken geeft immers ook zicht op personen die veelal in de periferie van criminele samenwerkingsverbanden opereren en die daarom vaak buiten de blik van opsporingsinstanties blijven. Denk aan geldwisselaars, ondergrondse bankiers, financiële of juridische dienstverleners en documentenvervalsers. Deze facilitators danken hun positie aan het feit dat zij een oplossing bieden voor bepaalde logistieke knelpunten waar verschillende criminele samenwerkingsverbanden tegenaan lopen. Zij verlenen hun diensten daarom vaak aan meerdere criminele samenwerkingsverbanden. Daarmee nemen zijn een belangrijkere positie in binnen een crimineel netwerk dan beschouwing van afzonderlijke ‘criminele organisaties’ zou doen vermoeden. Opsporingsonderzoeken die specifiek zijn gericht op facilitators leveren dan ook veel informatie op over de verschillende criminele groepen die van hun diensten gebruikmaken (zie ook hoofdstuk 21). Situationele preventie en bestuurlijke aanpak Een belangrijke ontwikkeling van de afgelopen jaren is de sterkere nadruk op situationele maatregelen op lokaal, nationaal of internationaal niveau. Georganiseerde misdaad is verbonden met legale activiteiten, logistiek en legale beroepen. Zo raken ‘zij-instromers’ betrokken bij georganiseerde misdaad vanuit de concrete situatie waarin zij zich bevinden.142 Ook zijn er verschillende ‘criminele gelegenheidsstructuren’ die ervoor zorgen dat bepaalde illegale praktijken zich telkens blijven herhalen, zoals bijvoorbeeld situaties van vrouwenhandel die steeds op dezelfde plekken en onder vrijwel identieke omstandigheden opduiken. De daders rouleren, maar de illegale praktijken blijven bestaan. Kennelijk zit er een ‘structuur’ in dergelijke criminele activiteiten die niet wordt beïnvloed door de strafrechtelijke aanpak. Dergelijke inzichten hebben geleid tot verschillende preventieve maatregelen.143 Maar de kunst is wel om de betrokken beroepsbeoefenaren, ondernemingen of instanties ervan te overtuigen dat dergelijke kostbare ingrepen ook in hun eigen belang zijn, want preventie moet vaak concurreren met harde, economische belangen. Daarnaast zien we dat opsporingsonderzoeken steeds vaker resulteren in ‘bestuurlijke rapportages’ met mogelijke aanknopingspunten voor (bestuurlijke) preventie. Het is de bedoeling dat het (lokale) overheidsbestuur op basis van dergelijke adviezen de betrokken partijen (branches, bestuurlijke dien- 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis. sten, beroepsgroepen) wijst op hun verantwoordelijkheden in het terugdringen van de mogelijkheden die hun sector biedt voor het plegen van misdrijven. Zo heeft de programmatische aanpak van mensenhandel geleid tot maatregelen om te voorkomen dat slachtoffers van vrouwenhandel in de formele (vergunde) prostitutiesector werken. De ervaringen die zijn opgedaan in een strafzaak zouden het begin kunnen zijn van het veranderen van staande praktijken op het gebied van screening van personeel, toezicht op productieprocessen, beoordeling van klanten et cetera. Dit betekent dat één strafzaak een veel bredere uitstraling kan hebben. Ook kan op verschillende terreinen toenemende samenwerking worden bespeurd 223 tussen verschillende overheidsdiensten zoals politie, justitie, bestuur en Belastingdienst. Veel activiteiten waar georganiseerde criminaliteit zich mee bezighoudt of waarin winsten worden geïnvesteerd, bevinden zich immers op het grensvlak van legaliteit en illegaliteit: activiteiten zijn verboden, worden gedoogd of zijn moeilijk te legaliseren. Daarmee dreigen zij bij opsporing, handhaving of belastingheffing ook vaak tussen wal en schip te geraken. Dit vraagt om een meer gecoördineerde aanpak en meer eenheid binnen de ‘ongeorganiseerde overheid’. Over knelpunten, oplossingen en resultaten is meer kennis sinds de publicaties over het Emergo-project, in de wandelgangen ook wel bekend als de ‘Wallenaanpak’ in Amsterdam.144 18.5Conclusie Recherchestrategieën zijn impliciet of expliciet gebaseerd op beelden en heersende ideeën over het verschijnsel dat opgespoord of aangepakt dient te worden. In Nederland is door systematisch wetenschappelijk onderzoek en inzichten uit de politiepraktijk de beeldvorming over georganiseerde criminaliteit sterk gewijzigd. Het dominante beeld van piramidale criminele organisaties, die los staan van de samenleving, heeft plaats gemaakt voor het beeld van criminele netwerken waarbinnen daders in wisselende verbanden kunnen samenwerken. Daarbij komen ook heel duidelijk verbindingen tussen daders en de legale samenleving in de schijnwerpers te staan. Daarom is er niet alleen aandacht voor andere opsporingsstrategieën (zoals ‘korte klappen’), maar ook voor andere typen subjecten (zoals facilitators). Het sluitstuk is dat steeds beter wordt beseft dat georganiseerde misdaad niet ondanks maar dankzij de samenleving bestaat, en dat mogelijkheden voor preventie en bestrijding daarom ook buiten het strafrecht kunnen worden gevonden. De programmatische aanpak, de bestuurlijke aanpak, tegenhouden, het barrièremodel en bestuurlijke rapportages kunnen allemaal worden beschouwd als concrete uitvloeisels van deze ‘Copernicaanse omwenteling’ in het denken over de aard van de georganiseerde misdaad in Nederland. Maar, zoals bekend, zijn er na Copernicus ook voor de sterrenkunde steeds weer nieuwe vragen en concrete problemen gekomen. Ook op het gebied van opsporingsstrategieën zal het denken en doen niet stoppen. Dit hoofdstuk is een verkorte en aangepaste versie van een eerder verschenen overzichtsartikel (Kleemans, 2010) 224 Opsporing belicht Voor wie meer wil lezen: Kleemans, E.R. (2010). Georganiseerde criminaliteit. In: E.R. Muller, J.P. van der Leun, L.M. Moerings, & P.J.V. van Calster (Eds.). Criminaliteit: Criminaliteit en criminaliteitsbestrijding in Nederland (pp. 113-132). Alphen aan den Rijn: Kluwer. Bunt, H.G. van de & Kleemans, E.R. (Eds.) (2011). Themanummer: Preventie van georganiseerde misdaad. Justitiële Verkenningen 37(2). Voetnoten bij hoofdstuk 18 132 Zie voor een overzicht: “Organized Crime in the Netherlands” door C.J. Fijnaut et al., 1998, Boston: Kluwer; “Organized crime, transit crime, and racketeering” door E.R. Kleemans, 2007, Chicago: University Press. 133 ”Nota Georganiseerde criminaliteit in Nederland” Kamerstukken II, 1992/93, 22 838, nr. 1 134 Zie o.a. “The Sicilian mafia” door D. Gambetta, 1993, Cambridge: Harvard University Press; “Gotham Unbound” door J.B. Jacobs, 1999, New York: University Press; “Labor racketeering” doorJ.B. Jacobs & E. Peters, 2003, Chicago: University Press; “Mafia brotherhoods” door L. Paoli, 2003, New York: Oxford University Press. 135 “Bijlage VII” door C.J. Fijnaut et al., 1996, Den Haag: SDU ;“Organized Crime in the Netherlands” door C.J. Fijnaut et al., 1998, Boston: Kluwer 136 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998, Den Haag: WODC; “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC; “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door H. van de Bunt en E.R. Kleemans, 2007, Den Haag: WODC/Boom; “Nationaal dreigingsbeeld 2008” door Korps Landelijke Politiediensten, 2008, Zoetermeer:KLPD. 137 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC; Kleemans (2007). 138 “Buit en besteding” door J.D. Meloen et al., 2002, Zoetermeer: NRI; “The ammounts and the effects of money laundering” door B. Unger et al., 2006, Utrecht: School of Economics 139 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC 140 “Theft of the nation” door D.R.Cressey, 1969, New York: Harper & Row. 141 “Logistik der Organisierten Kriminalität” door U. Sieber & M. Bögel, 1993, Wiesbaden: Bundeskriminalamt; “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998, Den Haag: WODC; “Interactie tussen criminaliteit en opsporing” door A.C.Spapens, 2006, Antwerpen: Intersentia. 142 “Criminal careers in organized crime and social opportunity structure” door E.R. Kleemans en C.J. de Poot, 2008, European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98 143 “De bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam “ door C.J.Fijnaut (Eds.), 2001, Amsterdam: Directie OOV Amsterdam; “Prevention of organised crime” door H.G. van de Bunt & C. van der Schoot, 2003, Cullompton: Willan; “Reducing and preventing organised crime” door M. Levi & M. Maguire, 2004, Crime, Law, and Social Change, 41, pp. 397-469; “Economische belangen” door O. Zoomer et al., 2004, Dordrecht: SMVP; “Het Van Traa-project” door W. Huisman et al., 2005, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; “Preventie van de georganiseerd misdaad” door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2011, Justitiële Verkenningen, 37(2). 144 “Emergo” door Projectgroep Emergo, 2011, Amsterdam: Boom; ”Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie” door M.A. Verhoeven et al., 2011, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing 225 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing Toine Spapens 19.1Inleiding De afgelopen jaren hebben sociale netwerksites zoals Facebook, LinkedIn en Hyves een snelle opmars doorgemaakt. Het is handig om sociale contacten te leggen en te onderhouden, maar ook om viavia personen te vinden die vanuit zakelijk oogpunt interessant zijn, of die bepaalde kennis of vaardigheden hebben die iemand op dat moment goed kan gebruiken. Nu bestonden sociale netwerken vanzelfsprekend ook al voordat zulke websites op het internet verschenen. Één van de eersten die, al in 1908, op het belang van zulke netwerken wees, was de Duitse socioloog Georg Simmel (Simmel, 1908; Simmel, 1950). Economisch-sociologen pasten de netwerkbenadering onder meer toe op economische markten (bijvoorbeeld Granovetter & Swedberg, 2001; Rauch & Casella, 2001). In de jaren negentig werd het belang van de sociale netwerkbenadering voor het eerst ook onderkend in relatie tot georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Malcolm Sparrow was in 1991 één van de eersten die erop wees dat criminele organisaties eerder netwerken waren dan de strak georganiseerde maffiasyndicaten die men tot dan toe als dominante organisatievorm had gezien (Sparrow, 1991). Deze gedachte werd in Nederland verder uitgewerkt door Edward Kleemans et al. (1998; 2002) en Peter Klerks (2000), en internationaal bijvoorbeeld door Carlo Morselli (2009). Deze wetenschappers richtten zich eerst en vooral op de netwerkstructuur van criminele samenwerkingsverbanden. Dat is echter niet het enige niveau waarop netwerken van belang zijn. Wat opviel in een studie naar de werkwijze van criminele groepen in het zuiden van Nederland die zich tussen 1996 en 2006 bezighielden met de productie van xtc en de grootschalige handel daarin, was het grote aantal sociale relaties tussen leden van de criminele samenwerkingsverbanden die in deze onderzoeken figureerden (Spapens, 2006). Sterker nog, er bestonden ook allerlei verbindingen met personen die ook in eerdere onderzoeken naar de handel in illegale vuurwapens en naar internationale politiesamenwerking (rechtshulpverzoeken) waren waargenomen (Spapens & Bruinsma, 2002; Spapens & Bruinsma, 2004; Spapens & Fijnaut, 2005; Fijnaut et al., 2005). Het leek er heel erg op dat er sprake was van een basisnetwerk, een ‘macronetwerk’, van individuen waaruit telkens nieuwe criminele samenwerkingsverbanden werden gevormd die feitelijke ‘criminele bedrijfsprocessen’ uitvoerden. Ook in latere 226 Opsporing belicht onderzoeken naar onder andere wietteelt, stuitten onderzoekers wederom op allerlei personen die zij al eerder waren tegengekomen, alsook op dwarsverbanden met individuen die zich met andere vormen van georganiseerde misdaad bezighielden (Spapens et al., 2007; Spapens, 2008; Van Daele et al., 2008). Voor ervaren rechercheurs was dit allemaal geen nieuws: zij hadden het beeld van de pappenheimers in hun regio in hun hoofd en wisten heel goed dat nieuwe criminele samenwerkingsverbanden doorgaans bestonden uit oude bekenden. De vraag was doorgaans alleen wie op welk moment met wie in criminele zaken verwikkeld was. En als er al sprake was van nieuwkomers, dan konden die meestal zelden zonder contacten met het al bestaande netwerk, of ze raakten er al snel mee verweven. Het besef dat aan misdaad die samenwerking vereist een crimineel macronetwerk ten grondslag ligt, heeft verstrekkende gevolgen. Allereerst voor het begrip van – zowel wetenschappelijk als praktisch – hoe zware en georganiseerde misdaad functioneert. En in de tweede plaats voor een realistisch(er) inzicht in de vraag hoe deze vormen van criminaliteit kunnen worden bestreden, en wat de rol van de opsporing daarin kan zijn. In deze bijdrage komen deze twee aspecten, vanzelfsprekend beknopt, aan de orde. 19.2 Het criminele macronetwerk en hoe het functioneert Het criminele macronetwerk is een sociaal netwerk, maar dan wel één met speciale kenmerken die ervoor zorgen dat het afwijkt van een gewoon sociaal netwerk. Het eerste verschil is dat de gespreksstof (voorgenomen) illegale activiteiten betreft, waarover dus niet in alle openheid kan worden gecommuniceerd. Het tweede onderscheid ten opzichte van een gewoon sociaal netwerk is dat het netwerk er niet primair is voor de ‘fun’, maar om economische en zakelijke redenen.145 Evenals bijvoorbeeld op Facebook, zijn er in het criminele macronetwerk geen beperkingen aan wie met wie een criminele relatie aangaat. Het macronetwerk is dus, zuiver theoretisch gesproken, één wereldwijd netwerk. Dat betekent vanzelfsprekend echter nog niet dat elke (potentiële) crimineel op de aardbol ook daadwerkelijk aan iedere andere is ‘gelinkt’. In de praktijk zijn er ‘eilandjes’ (clusters) binnen het netwerk te onderscheiden als gevolg van verschillen in ‘netwerkdichtheid.’ Die term verwijst naar het verschil tussen het aantal relaties dat kan bestaan, versus het aantal verbindingen dat er werkelijk is.146 Lokale en regionale eilandjes binnen het macronetwerk ontstaan ten eerste omdat de leden van dat netwerk niet allemaal over dezelfde capaciteiten beschikken. Er zijn, om te beginnen, ‘misdaadondernemers’ die de (internationale) handelscontacten hebben, de criminele relaties met het ‘uitvoerende personeel’, het investeringsgeld, de juiste reputatie in het misdaadmilieu en het organisatietalent, kortom de kwaliteiten die hen in staat stellen criminele bedrijfsprocessen te starten en tot een goed einde te brengen. Daarnaast zijn er netwerkleden die tegen betaling voorkomende werkzaamheden uitvoeren, in opdracht van zo’n misdaadondernemer. Dat kan ongeschoold werk 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing zijn, maar het kan ook gaan om bijdragen die specifieke deskundigheid vereisen, zoals het opzetten van een complex witwastraject of het regelen van legale transporten waarmee drugs meeliften. Dit ‘geschoolde’ personeel wordt ook wel aangeduid als dienstverleners (‘facilitators’).147 De handelscontacten tussen de misdaadondernemers kunnen internationaal zijn. In Nederland wordt bijvoorbeeld geen coca verbouwd en cocaïne gefabriceerd, dus daarvoor zijn contacten met leveranciers in bronlanden nodig. Een vrachtwagenchauffeur die de container waarin de smokkelwaar zich bevindt in de haven van Rotterdam kan ophalen, hoeft echter niet aan het andere eind van de wereld te worden gezocht. Kortom, het uitvoerende personeel, zeker het ongeschoolde, bevindt zich gewoonlijk dichtbij. Aangezien er binnen het macronetwerk meer uitvoerend personeel dan misdaadondernemers zijn, is de netwerkdichtheid lokaal groter dan internationaal.148 De tweede verklaring voor het ontstaan van geografische clusters in het macronetwerk is het feit dat ook voorbereidingshandelingen moeten worden afgeschermd van de buitenwereld. Het onderhouden van criminele contacten en uitwisselen van informatie over (potentiële) strafbare feiten geschiedt dus niet openlijk, maar bij voorkeur in persoonlijke ontmoetingen. Nu is het uiteraard niet bezwaarlijk om in bijvoorbeeld Thailand af te spreken om te onderhandelen over een grote deal, maar het is wel onhandig om telkens uren te moeten reizen om contacten met uitvoerend personeel te onderhouden of, als er al daadwerkelijke illegale activiteiten gaande zijn, hen van instructies te voorzien. Een centraal uitgangspunt van de macronetwerkbenadering is dat iemand eerst 227 criminele relaties opbouwt alvorens hij verzeild raakt in daadwerkelijke illegale activiteiten, oftewel criminele bedrijfsprocessen. Daarmee wordt tevens voortgebouwd op de differentiële associatietheorie van Edwin Sutherland (1955). Die theorie stelt dat iemand delinquent gedrag ‘leert’ van anderen die al crimineel gedrag vertonen en dat dit voornamelijk geschiedt in sociale verbanden van gelijkgestemden (peers). Het ontstaan van een sociale relatie met personen die al misdadig gedrag vertonen is dan ook één van de beste voorspellers voor iemands eigen criminele gedrag. Een criminele relatie is een sociale relatie, maar een speciale omdat ze het mogelijk maakt om informatie over (potentiële) illegale activiteiten uit te wisselen. Een (verstandig) lid van het criminele netwerk zal over dat laatste niet zomaar beginnen te spreken, niet zonder dat sprake is van een basis van vertrouwen en de mogelijkheid van financieel gewin. Dit wordt geïllustreerd door de complexiteit van politiële infiltratietrajecten, zoals in een recent Nederlands voorbeeld. In dat geval had het ‘doelwit’ een vakantiehuisje in een park waar hij regelmatig verbleef. De politie-infiltranten, die een stelletje speelden, namen hun intrek in een huisje op datzelfde park en slaagden er al snel in een gewone sociale relatie op te bouwen. Pas na een jaar was het vertrouwen echter zodanig gegroeid dat ook een criminele relatie ontstond. Bovendien deed de infiltrant zich voor als scheepskapitein: een positie waar het ‘target’ gebruik van dacht te kunnen maken voor het smokkelen van verdovende middelen. Er zijn echter ook voorbeelden van gevallen waarin infiltranten zelfs op vakantie gingen met de crimineel in kwestie, zonder dat die ooit maar iets vertelde over zijn illegale activiteiten. 228 Opsporing belicht Nieuwe criminele relaties tussen misdaadondernemers ontstaan dan ook vooral doordat zij door betrouwbare tussenpersonen met elkaar in contact worden gebracht. Zo werd een Brabantse ‘xtc-boer’ die ook in cocaïne wilde gaan doen, bij Colombiaanse leveranciers geïntroduceerd door een Amsterdams crimineel kopstuk dat al over contacten in dat land beschikte. Ook de gevangenis is natuurlijk een belangrijke plek om te ‘netwerken’. Zo ontmoette een Nederlandse drugscrimineel in de jaren negentig in een Duitse gevangenis een persoon waarmee hij een vriendschappelijke relatie opbouwde. Toen de Duitser kort na zijn vrijlating tegen een ambitieuze cocaïnedealer aanliep in het uitgaansleven van Düsseldorf, was het contact met zijn oude Nederlandse vriend snel gelegd. Naast criminele zakenrelaties tussen misdaadondernemers onderling zijn er ook contacten tussen deze entrepreneurs en het uitvoerend personeel. Dossiers van grote opsporingsonderzoeken laten zien dat zij vaak beschikken over een kleine harde kern van uitvoerend personeel, twee tot vier personen, waarbij het doorgaans om familieleden of vrienden vanuit de schoolbanken gaat. Deze harde kern wordt in hoge mate vertrouwd, hoewel de financiële aangelegenheden meestal voor ze verborgen worden gehouden. Daaromheen bevindt zich een schil van personen uit het wijdere sociale netwerk die allerlei uiteenlopende uitvoeringsactiviteiten voor hun rekening nemen. Hun binding met de misdaadondernemer is niet erg groot. Als ze teveel disfunctioneren, zal er snel afscheid van hen worden genomen. Ook wanneer de ‘baas’ in de gevangenis belandt, zullen zij voor een andere misdaadondernemer gaan werken, terwijl de harde kern afwacht tot het kop- stuk weer vrijkomt, en in de tussentijd de zaken eventueel zo goed en kwaad als het gaat – met advies vanuit de gevangenis – door laat draaien. Daarmee is niet gezegd dat ook het relatief gemakkelijk vervangbare personeel niet van belang is. Een groep wapensmokkelaars die vuurwapens vanuit Kroatië naar Nederland haalde, was op een bepaald moment bijvoorbeeld maandenlang onthand omdat alle koeriers waren aangehouden en aanwerving van nieuwe smokkelaars lang niet eenvoudig bleek. Kortom, het criminele macronetwerk is de basis van vormen van criminaliteit waarbij samenwerking noodzakelijk is. Criminele samenwerkingsverbanden zijn deelverzamelingen van personen die uit dit netwerk voortkomen. Zo’n groep kan eenmalig een crimineel bedrijfsproces uitvoeren, maar ook langduriger in min of meer dezelfde samenstelling bij elkaar blijven. Een voorbeeld van het eerste is een bankoverval, waarbij na het plegen daarvan en het verdelen van de buit ieder zijns weegs gaat. Een voorbeeld van het andere is een groep die elke week een illegale lotto ‘draait’ en het dus van continuïteit moet hebben. Tot slot is een belangrijke conclusie dat het criminele macronetwerk, wanneer bijvoorbeeld op lokaal niveau wordt gekeken, een betrekkelijk stabiele factor is. De sleutelfiguren in de zware en georganiseerde misdaad blijven vaak jarenlang dezelfde. Natuurlijk wordt er weleens iemand geliquideerd en zegt er weleens iemand uit eigen beweging zijn life of crime vaarwel. Ook de Nederlandse strafmaten zijn niet uitzonderlijk, waardoor iemand die vanwege een gevangenisstraf even niet beschikbaar is voor uitvoerende taken – maar vanzelfsprekend wel deel blijft uit- 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing maken van het macronetwerk en criminele contacten blijft onderhouden – al snel zijn plek weer kan innemen. De instroom van nieuwelingen, die door het hoge wel- 229 vaartsniveau in ons land toch al relatief bescheiden is, wordt daardoor bovendien ook beperkt. 19.3 Verstoren van het criminele macronetwerk Wanneer het perspectief van het macronetwerk als uitgangspunt wordt genomen, is het duidelijk dat een overheid die criminaliteitsproblemen wil bestrijden, dat macronetwerk zo klein mogelijk moet zien te houden en het functioneren zo effectief mogelijk moet zien te verstoren. Een crimineel macronetwerk volledig uitschakelen is echter een illusie. De doelstelling moet daarentegen zijn om het netwerk voortdurend off balance te houden, om daarmee te voorkomen dat het kan uitgroeien tot een substantiële machtsfactor in de samenleving. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de vraag hoe dit, met name vanuit het perspectief van het strafrecht, kan plaatsvinden. Laat het om te beginnen duidelijk zijn dat het strafrecht maar op onderdelen interventiemogelijkheden biedt. Het is, althans in een democratische samenleving, niet strafbaar om criminele relaties aan te gaan. Toch is het beperken van de instroom in het netwerk een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle criminele politiek. Daarbij kan worden gedacht aan het bevorderen van algemene factoren waarvan bekend is dat ze het risico op crimineel gedrag doen dalen – bieden van werk, scholing, toekomstperspectief enzovoorts – maar ook door persoonlijke risicofactoren – psychische problematiek, druggebruik, schulden enzovoorts – in te perken. Het strafrecht biedt hier maar weinig aanknopingspun- ten, met uitzondering van het preventieve effect dat mogelijk uitgaat van forse strafdreigingen. De tweede interventiemogelijkheid is het bevorderen van de uitstroom uit het criminele macronetwerk. Ethische overwegingen – een overheid kan zich niet verlagen tot het toepassen van dezelfde methoden als criminelen – staan interventies in de weg die ertoe leiden dat misdadigers elkaar uitmoorden. Het komt er dus op aan leden van het criminele macronetwerk te helpen afscheid te nemen van het plegen van strafbare feiten, en liefst ook van hun criminele relaties binnen het macronetwerk. Eenvoudig is dat vanzelfsprekend niet: een crimineel wiens sociale netwerk voor een groot deel bestaat uit andere criminelen, zal net als een drugsverslaafde grote moeilijkheden hebben om niet terug te vallen. Een voorbeeld is een laborant die een goede naam had in het xtc-wereldje. Na een gevangenisstraf weigerde hij opnieuw strafbare feiten te plegen. Hij begon een eigen bedrijfje, maar werd nog wel regelmatig benaderd door zijn oude ‘vrienden.’ Hij hield het een jaar vol, maar toen zijn bedrijf in problemen kwam, zijn vrouw hem had verlaten en de financiële moeilijkheden de pan uitrezen, besloot hij toch maar weer te gaan ‘draaien.’ Bovendien heeft bevorderen van uitstroom bij criminaliteit die samenhangt met het leveren van illegale producten of diensten, weinig zin zo lang de vraag blijft bestaan. 230 Opsporing belicht In dat geval zullen anderen immers al snel de opengevallen plaatsen innemen. Ook bij het bevorderen van uitstroom kunnen we echter vaststellen dat het strafrecht maar weinig aangrijpingsmogelijkheden biedt. Wat kan het strafrecht dan wel? Het kan hoofdzakelijk een bijdrage leveren aan het ‘kort houden’ van leden van het criminele macronetwerk door hen enerzijds met gevangenisstraffen tijdelijk uit te schakelen als actieve deelnemers aan criminele bedrijfsprocessen. Anderzijds is het ontnemen van criminele winsten van groot belang om hen weer ‘op nul’ te laten beginnen in het misdaadwereldje en investeringen in de bovenwereld te voorkomen. Om effectief te kunnen interveniëren moet het opsporingsbeleid dan ook rekening houden met de samenstelling van het macronetwerk en wie daarin sleutelposities innemen. Vanzelfsprekend gaat het daarbij niet om inzicht in het hele netwerk, maar om de ‘eilandjes’ die voor de politiedienst in kwestie van belang zijn: de wijk, het district, de regio. Eventueel kan ook een nadere inhoudelijke beperking worden aangebracht, bijvoorbeeld door alleen te kijken naar wietteelt of milieucriminaliteit. Het belang van dat inzicht kan om te beginnen worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld van een lokaal macronetwerk van overvallers. Gewapende overvallen worden door daders die van dat netwerk deel uitmaken vaak in wisselende samenstellingen gepleegd. Een crimineel samenwerkingsverband bestaat dan ook vaak slechts tijdelijk, voor het plegen van dat ene strafbare feit. Om op zo’n netwerk greep te krijgen is zaakgericht werken op samenwerkingsverbanden dus weinig zinvol. In plaats daarvan moet het netwerk in kaart worden gebracht en nagegaan wie daarbinnen de initiatiefnemers zijn en wie de meelopers. Vervolgens zou een zinvolle strategie kunnen zijn om informatie te verkrijgen over voorgenomen nieuwe overvallen, waarna wordt getracht de daders op heterdaad te betrappen. De Belgische politie, die al jaren kampt met een milieu van grand-banditisme dat zware gewapende overvallen pleegt, waarbij Nederland overigens ook niet wordt ontzien, is een meester in deze werkwijze. Een Nederlandse best practice is de aanpak van xtc-productie door de Unit Synthetische Drugs (USD) tussen 1997 en 2005. Analisten van de USD brachten het xtcnetwerk in kaart, door gebruik te maken van allerlei uiteenlopende politiële en nietpolitiële bronnen. Op grond daarvan werden niet alleen kopstukken geïdentificeerd, maar ook dienstverleners als toeleveranciers van essentiële grondstoffen (PMK) en productiemiddelen. De aandacht werd vervolgens – systematisch en samenhangend – op deze subjecten gericht, en met succes. Binnen de wetenschappelijke discipline van de sociale netwerkanalyse is al de nodige kennis opgebouwd omtrent de vraag hoe binnen netwerken de sleutelpersonen kunnen worden geïdentificeerd, en hoe netwerken kunnen worden verstoord. Hoe deze inzichten precies kunnen worden toegepast op het criminele macronetwerk is echter nog in ontwikkeling. Uiteraard is het grosso modo niet zo moeilijk om de belangrijke misdaadondernemers eruit te pikken, hoewel er ook daarbij voor moet worden gewaakt om degenen die het meest zichtbaar zijn en veel handelscontacten hebben, aan te zien voor de ‘grootste jongens.’ Een interessantere uitdaging is echter diegenen eruit te pikken waartegen relatief gemakkelijk actie kan worden ondernomen, terwijl dat tege- 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing lijkertijd tot effectieve verstoringen van het macronetwerk leidt. Idealiter zou dit proces zodanig ‘geautomatiseerd’ moeten worden dat voortdurend nieuwe informatie kan worden doorgerekend, opdat voortdurend duidelijk is wie voor de politie of andere veiligheidspartners de prioritaire doelen zijn, en menskracht en middelen efficiënt en flexibel kunnen worden ingezet. Nu nog is de gebruikelijke manier waarop in Nederland opsporingsprioriteiten worden gesteld, namelijk door criminele samenwerkingsverbanden in kaart te brengen en daaruit een keuze te maken, goeddeels een vorm van blindemannetje spelen. Een samenwerkingsverband dat de meeste ‘punten scoort’ hoeft immers vanuit het perspectief van het macronetwerk helemaal niet zo’n belangrijke positie in te nemen. Het beeld van het (lokale/regionale) macronetwerk kan werkende weg worden opgebouwd. Strategisch analisten zijn daarvoor de aangewezen personen. Zij kunnen een beeld opbouwen, niet alleen aan de hand van politiebronnen maar ook met behulp van informatie van andere publieke en private partijen. Wanneer er volgens dezelfde systematiek wordt gewerkt, kunnen beel- 231 den van de lokale clusters worden gekoppeld tot regionale en vervolgens tot een inzicht in het nationale macronetwerk. De uitkomsten van strategische analyses sluiten daarmee ook aanzienlijk beter aan bij de praktijk. Enerzijds liggen aan het idee van het criminele macronetwerk allerlei sociologische, economische en criminologische theorieën ten grondslag, anderzijds heeft elke politieman er onmiddellijk een beeld bij. Dat is ook niet zo vreemd, aangezien een diender die in zijn buurtje een mindmap heeft van zijn ‘klantjes’ en hun onderlinge relaties en daarmee zijn voordeel doet, in feite niets anders in zijn hoofd heeft dan een kaart van het lokale criminele macronetwerk. Werken vanuit dit perspectief is in de kern dan ook niets anders dan klassiek politiewerk. Voor wie meer wil lezen: • Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/Oxford: Intersentia. • Morselli, C. (2009). Inside criminal networks. New York: Springer. • Klerks, P. (2000). Groot in de hasj. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Voetnoten bij hoofdstuk 19 145 Waarbij natuurlijk niet is gezegd dat criminelen niet het nuttige met het aangename, of althans wat zij onder dat laatste verstaan, weten te verbinden. (Zie bijvoorbeeld Klerks, 2000). 146 In een netwerk van drie personen, A, B en C kunnen in theorie drie verbindingen bestaan: AB, AC en BC. De netwerkdichtheid is dan bestaand/mogelijk = 3/3 = 1. Stel dat de relatie BC niet bestaat, dan is de netwerkdichtheid 2/3 = 0,67. In meer complexe netwerken worden zulke hoge waarden niet gehaald. Een dichtheid van 0,2 wordt dan al gezien als extreem hoog. 147 Vanzelfsprekend kunnen de leden van het criminele netwerk desgewenst nog veel verder worden gedifferentieerd naar specifieke kennis, vaardigheden en andere human resources. 148 Er zijn natuurlijk uitzonderingen waarin internationale relaties wel domineren boven lokale. Een voorbeeld is een Dominicaanse familie met takken in Nederland, de Dominicaanse Republiek en de Verenigde Staten, die via de Caraïben cocaïne naar Nederland smokkelde en xtc naar de Verenigde Staten. Hier waren de internationale criminele (familie)relaties het meest hecht, terwijl de groep lokaal in Nederland relatief weinig links had. 232 Opsporing belicht 20 20 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 233 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 Maite Verhoeven en Barbra van Gestel 20.1 Kenmerken van mensenhandel en gevolgen voor de opsporing Mensenhandel in de prostitutiesector is een complex delict en verschilt op een aantal punten van andere vormen van georganiseerde criminaliteit. Een eerste punt dat mensenhandelzaken zo complex maakt, is de gecompliceerde relatie tussen het slachtoffer en de verdachte. Een gevolg van die relatie is dat slachtoffers van mensenhandel vaak geen aangifte durven te doen of dat niet willen doen. Ze voelen zich bijvoorbeeld geen slachtoffer of vinden dat er geen sprake is van misstanden of van criminele activiteiten. Sommigen geven zichzelf de schuld van de situatie (Vergelijk: Van de Velde, 2009). Dit kan te maken hebben met angst voor of juist emotionele verbondenheid met de hande-laars, maar ook met het feit dat ze toch enige inkomsten genereren waardoor ze er belang bij hebben om de situatie ongewijzigd te laten (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2007). Als prostituees wel aangifte doen, dan gaat het vaak om het woord van de slachtoffers tegenover dat van de verdachten (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2007). Een tweede kenmerk van mensenhandelzaken is dat het delict, anders dan bij andere vormen van criminaliteit, geen ‘gebeurtenis’ is, maar een proces. Bij dit proces kunnen meerdere verdachten, plaatsen en handelingen betrokken zijn die uiteindelijk leiden tot de uitbuiting van een slachtoffer (International Center for Migration Policy Development, 2003; David, 2007). Een derde kenmerk van mensenhandelzaken is dat men bij de opsporing rekening moet houden met het ‘doorlaatverbod’. Dit verbod bestaat om slachtoffers te beschermen en houdt in dat bij een verdenking van mensenhandel nooit mag worden doorgelaten, in de zin van het laten voortduren van het delict. Zelfs zwaarwegende opsporingsbelangen, zoals de tracering en aanhouding van leidinggevenden van een organisatie en het achterhalen van de structurele werkwijze, leiden niet tot opheffing van die verplichting.150 Hier spelen ethische gronden. Dit leidt er in sommige gevallen toe dat vroeg- of zelfs voortijdig moet worden ingegrepen, waardoor breder onderzoek naar organisatoren, leidinggevenden en de achterliggende werkwijze kan worden gefrustreerd (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2002). Een vierde punt waarop mensenhandel zich onderscheidt van andere vormen van georganiseerde criminaliteit, is dat mensenhandelzaken over het algemeen erg bewerkelijk zijn. Het zijn vaak typische ‘haalzaken’, zoals dat in opsporingsjargon wordt genoemd (vergelijk Landelijk Parket /Openbaar Ministerie, 2008 en Goderie & Boutellier, 2009). Het gaat namelijk om 234 Opsporing belicht zogenaamde ‘verborgen’ delicten, waar doorgaans geen melding of aangifte van wordt gedaan. Verder draagt de complexe wetgeving - het mensenhandelartikel is het langste artikel uit het wetboek van strafrecht - niet bij aan de populariteit van het delict bij opsporingsfunctionarissen van politie en justitie (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2009).151 Verder bestaan er vanwege de specifieke problematiek rondom mensenhandel verschillende richtlijnen voor de opsporing van het delict. Bij het OM152 en ook bij de politie153 zijn verschillende beleidsstukken verschenen met richtlijnen over de aanpak van mensenhandel waarmee opsporingsteams rekening moeten houden (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2002). Zo is er door het College van Procureurs Generaal de Aanwijzing Mensenhandel opgesteld met daarin aanwijzingen voor de opsporing van mensenhandel. Het gaat dan bijvoorbeeld om de inzet van multidisciplinaire teams en de benadering van slachtoffers van mensenhandel.154 Zo hoort de politie, voordat een eventuele aangifte wordt opgenomen, eerst een ‘intakegesprek’ met slachtoffers te voeren. In dit gesprek worden slachtoffers voorgelicht over het verloop van het strafrechtelijke proces, de consequenties van het doen van aangifte en over de mogelijkheid om gebruik te maken van de B9-regeling.155 De auteurs buigen zich in dit hoofdstuk over de vraag wat deze kenmerken in de praktijk betekenen voor opsporingsonderzoek naar mensenhandel. De vragen die in dit stuk worden behandeld zijn: 1 Hoe wordt mensenhandel opgespoord? 2 Kunnen er factoren worden onderscheiden die opsporingsonderzoek naar mensenhandel bevorderen of belemmeren? Methode van onderzoek De bevindingen die we hier beschrijven zijn gebaseerd op een onderzoek naar de opsporing van mensenhandel in de raamprostitutie van het Amsterdamse Wallengebied.156 Met het Wallengebied ofwel ‘De Wallen’, wordt gedoeld op het raamprostitutiegebied gelegen in de binnenstad van Amsterdam. Voor het onderzoek zijn strafdossiers bestudeerd van twaalf opsporingsonderzoeken naar mensenhandel die de politie in de periode 2006-2010 heeft uitgevoerd en die zich afspeelden op de Amsterdamse Wallen. Daarnaast zijn er face-to-face interviews gehouden met de teamleiders van de politie die het onderzoek hebben geleid. Bij twee recente opsporingsonderzoeken hadden we de mogelijkheid om gedurende de looptijd van het onderzoek ‘mee te lopen’ en zo het opsporingsproces en het opsporingsteam op de voet te volgen. In de twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken staan verdachten centraal die inkomsten afnemen van prostituees. De verdachten plegen hun criminele activiteiten op de Amsterdamse Wallen in de raamprostitutiebranche. De inrichting van de opsporingsonderzoeken naar deze verdachten verschillen op een aantal punten van elkaar. In opsporingsonderzoeken worden steeds keuzes gemaakt. Wat zijn nu de gevolgen van de verschillende keuzes op het verloop van een opsporingsonderzoek? Bij het vinden van een antwoord op deze vraag is het niet de bedoeling om ‘goede’ of ‘slechte’ keuzes aan te wijzen, maar veeleer om factoren te onderscheiden die een opsporingsonderzoek naar mensenhandel kunnen bevorderen of belemmeren. 20 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 235 20.2 Opsporingskeuzes en de gevolgen voor het opsporingsonderzoek Wanneer wordt gekeken naar de inrichting van de opsporingsonderzoeken, dan moet dat zijn tegen de achtergrond van de (ogenschijnlijke) aard en omvang van de mensenhandel. Het ene onderzoek heeft bijvoorbeeld betrekking op één loverboy en één slachtoffer, terwijl het andere onderzoek zich richt op een internationaal opererende groep verdachten met verschillende slachtoffers. Het te onderzoeken fenomeen kan dus verschillen en de inrichting van het onderzoek bepalen. Aan de andere kant bepaalt de keuze voor de inrichting van het onderzoek ook welk deel van het fenomeen in beeld komt. Zo kan de keuze voor bepaalde samenwerkingspartners invloed hebben op de focus van het onderzoek.157 Wanneer bijvoorbeeld wordt gekozen om met een financiële opsporingsdienst samen te werken, zal de nadruk komen te liggen op de financiële aspecten van mensenhandel. Hierdoor zal in het onderzoek mogelijk zicht komen op geldstromen. Met andere woorden, er bestaat een wisselwerking tussen het fenomeen en de inrichting van het opsporingsonderzoek. Literatuur op het gebied van opsporing laat zien dat de opsporingspraktijk gepaard gaat met verschillende dilemma’s (De Poot et al., 2004). kort lokaal veel slachtoffer Figuur 20.2 Vaak zijn meerdere opties en keuzes mogelijk. Er bestaat geen ‘beste strategie’ en de ene keuze is niet altijd evident beter dan de andere. Het gaat erom dat optimale aansluiting wordt gezocht bij de omstandigheden (De Poot et al., 2004). Sommige keuzes worden gericht gemaakt, andere in de hectiek van het onderzoek. Op grond van een analyse van de opsporingsonderzoeken hebben we vier dimensies onderscheiden. Elke dimensie bestaat uit een continuüm, waarop een opsporingsonderzoek geplaatst kan worden, afhankelijk van de mate waarin het betreffende aspect aanwezig is. Per dimensie kijken we naar de kansen en risico’s die bepaalde keuzes met zich meebrengen voor het opsporingsonderzoek en de bewijsvoering. In onderstaand schema staan de vier dimensies grafisch weergegeven. Het gaat om de looptijd van het opsporingsonderzoek (kort versus langlopend onderzoek); de reikwijdte van het op-sporingsonderzoek (lokaal versus internationaal); de mate van informatie-uitwisseling (veel of weinig) en de focus van het opsporingsonderzoek (primair gericht op het slachtoffer of op de dader(s)). Hieronder een schematische indeling van de verschillende aspecten: Looptijd Reikwijdte Informatie-uitwisseling Focus lang internationaal weinig dader 236 Opsporing belicht In het vervolg van deze bijdrage wordt per dimensie bekeken welke gevolgen de verschillende keuzes hebben voor opsporings- onderzoeken. Zoals duidelijk zal worden, hangen de verschillende dimensies met elkaar samen. 20.3 Looptijd: kort versus langlopend onderzoek Het eerste continuüm heeft betrekking op de omvang, ofwel de duur van opsporingsonderzoeken. Als we kijken naar de keuzes die in de twaalf onderzoeken zijn gemaakt ten aanzien van het moment van ingrijpen, zien we verschillen in het kiezen voor snel ingrijpen of het juist langer laten doorlopen van opsporingsactiviteiten. Aan de ene kant van het continuüm kan kortlopend onderzoek geplaatst worden, gevolgd door ingrijpen bijvoorbeeld door het verrichten van arrestaties. Aan de andere kant van het continuüm zien we langdurige onderzoeken, waarin men ervoor kiest om langere tijd niet in te grijpen, maar door te gaan totdat meer informatie beschikbaar is over de organisatie of de omvang van de criminele activiteiten. We zien ook tussenvormen, waarbij binnen een langlopend onderzoek wordt ingegrepen, maar het onderzoek naar overige verdachten wordt voortgezet (vergelijk Van de Bunt & Kleemans, 2007). De twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken variëren in looptijd van één tot achttien maanden. Het merendeel van de onderzoeken loopt drie tot zeven maanden. Doorgaans is de looptijd van een onderzoek niet een toevallige uitkomst. Er wordt vaak bij aanvang van een onderzoek aangestuurd op een kort of juist langerlopend onderzoek. De keuze voor een kort dan wel lang onderzoek hangt samen met de beschikbare capaciteit, de uitvoerende instantie (lokale of landelijke opsporingsdienst), het beeld dat het team heeft van de verdachte of de verdachtengroep (al dan niet georganiseerd en de mate van mobiliteit). Daarnaast zien we dat opsporingsonderzoeken langer duren wanneer ze deel uitmaken van een bepaald project, pilot of programma, die weer voort kunnen komen uit prioriteiten van beleid of politiek. Verder zien we een duidelijk verband tussen de grootte van het opsporingsteam en de duur van het onderzoek. Onderzoeken met een groot opsporingsteam vormen tevens de langerlopende onderzoeken. Wat is de invloed van de keuze voor een relatief kortlopend opsporingsonderzoek voor het verloop van de zaak? De kortlopende onderzoeken kenmerken zich door een gerichte focus op bepaalde verdachten of op concrete situaties. Er wordt tijdens het onderzoek voortdurend gekeken of er voldoende bewijs is verzameld en voor welke delen van het delict nog bewijs ontbreekt (één van de teamleiders van politie noemt dit het ‘genoeg is genoeg’ principe). Men bakent het onderzoek af omwille van de capaciteit (beschikbare tijd en menskracht) en overzichtelijkheid. Het nadeel hiervan is dat verdachte personen die gaandeweg het opsporingsonderzoek in beeld komen, niet altijd als verdachten bij het onderzoek worden betrokken. In onderzoeken waarin verdachten erg mobiel zijn, wordt doorgaans snel overgegaan tot ingrijpen (aanhouden) om te voorkomen dat de verdachten alweer vertrokken zijn als het opsporingonderzoek 20 langer zou lopen. Het risico hiervan is echter dat slechts beperkt of te weinig bewijs kan zijn verzameld op het moment van aanhouden. Een korte looptijd komt de overzichtelijkheid van een onderzoek doorgaans wel ten goede. Van de Bunt & Kleemans (2007) geven in hun onderzoek naar georganiseerde criminaliteit aan dat snel ingrijpen kansen kan bieden, omdat aanhoudingen kunnen leiden tot ‘ruis’ of tot belastende verklaringen. Verder kunnen bijvoorbeeld afgeluisterde telefoons reacties van andere betrokkenen op de aanhoudingen registreren. Om deze informatie te kunnen benutten is het dan wel van belang dat het opsporingsonderzoek doorloopt, of dat vervolgonderzoek mogelijk is (vergelijk ook Kleemans & Kruisink, 1999). Ook uit ons onderzoek komt naar voren dat het veroorzaken van ‘ruis’ een rol kan spelen bij de overweging om op enig moment wel of niet in te grijpen (Verhoeven, et al., 2011). Kortdurend onderzoek houdt dus in dat niet alle mogelijke verdachten die gaandeweg in het vizier van de opsporing komen, ook als verdachten worden opgenomen in het opsporingsonderzoek. Dat is soms lastig voor (de motivatie van) leden van een opsporingsteam. Te meer als deze strafzaken gepaard gaan met leed van slachtoffers. Dan blijkt het voor de opsporing soms moeilijk te accepteren dat bepaalde personen niet aangepakt worden, terwijl er sterke vermoedens zijn dat zij er meer mee te maken hebben. In één van de bestudeerde strafzaken komt dit element in extreme mate tot uiting, namelijk als één verdachte in een woning wordt aangehouden terwijl twee andere pooiers in hetzelfde huis ongemoeid worden gelaten. Er was al wel informatie over deze mannen verzameld, maar door een Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 237 gebrek aan capaciteit voor onder meer de verhoren (het was een klein team) zijn zij niet op hetzelfde moment gearresteerd. De slachtoffers bleven als gevolg van deze actie achter met de twee pooiers.158 Bij langlopend onderzoek heeft men doorgaans het doel om een (gehele) organisatie aan te pakken. Hiervoor richt men zich bijvoorbeeld op het aantonen van artikel 140 Sr door de verhoudingen en de taakverdeling binnen een groep verdachten te onderzoeken (vergelijk Van de Bunt & Kleemans, 2007). In verband met het doorlaatverbod dat geldt bij mensenhandel, kan het echter lastig zijn om een onderzoek naar mensenhandel lang door te laten lopen. Het gevaar is namelijk dat men op een gegeven moment, na langdurig onderzoek, toch moet ingrijpen in verband met het doorlaatverbod of door lekken, zonder dat het benodigde bewijs compleet is. Hierin verschilt een opsporingsonderzoek naar mensenhandel van onderzoeken naar andere vormen van georganiseerde criminaliteit, waarbij het doorlaatverbod meestal minder strikt is. Bovenstaande laat zien dat bij de opsporing van mensenhandel zowel voor de ‘korte klap’ (zie ook hoofdstuk 21) als de ‘lange haal’ gekozen wordt, afhankelijk van de informatie en de capaciteit waarover men beschikt. Ook een combinatie is mogelijk. Wanneer bijvoorbeeld de praktijk vraagt om ingrijpen, kan binnen een langlopend onderzoek ingegrepen worden. Een kortlopend onderzoek met een overzichtelijke hoeveelheid verdachten en informatie lijkt de opsporing van mensenhandel ten goede te komen. Verder laten de resultaten van ons onderzoek zien dat meestal vooraf al wordt aangestuurd op een kort dan wel langer lopend onderzoek. 238 Opsporing belicht 20.4. Reikwijdte: lokaal versus internationaal gericht opsporingsonderzoek Het tweede continuüm heeft betrekking op de reikwijdte van een opsporingsonderzoek. Is een onderzoek vooral lokaal gericht, of wordt ook (of vooral) aandacht besteed aan internationale aspecten van het delict? Wederom dient hier opgemerkt te worden dat er een wisselwerking is tussen het fenomeen en de inrichting van een opsporingsonderzoek. In principe hebben alle bestudeerde onderzoeken een lokale dimensie, maar verschillen de onderzoeken waar het gaat om de mate waarin ze daarnaast internationaal zijn georiënteerd. Wanneer bijvoorbeeld de verdachten internationaal actief zijn of hun geld wegsluizen naar het buitenland, dan kan het opsporingsteam het onderzoek laten uitstrekken tot over de grens. In dat geval kan het onderzoek zelfs expliciet gericht zijn op internationale aspecten van de zaak en leiden tot informatie over bijvoorbeeld internationale contacten van verdachten of internationaal geldverkeer. Dit is echter niet altijd vanzelfsprekend. De keuzes die worden gemaakt met betrekking tot de reikwijdte van het onderzoek zijn vaak gebaseerd op de criminele activiteiten die in beeld komen, maar ook – en misschien nog wel sterker – door de gekozen focus van het onderzoek. Bijvoorbeeld onderzoeken waarbij men zich bij grensoverschrij-dende mensenhandel toch richt op de lokale activiteiten en juist besluit om internationale aspecten die wel naar voren komen, niet verder te onderzoeken. Redenen hiervoor zijn verwachtingen dat het veel tijd en moeite zal kosten, gebrek aan capaciteit of de verwachting dat er door middel van meer lokaal gericht opsporingsonderzoek ook voldoende bewijs verzameld zal worden ten aanzien van de verdachte(n). Verder blijkt dat ook de persoonlijke voorkeur van de betrokkenen opsporingsambtenaren een rol speelt bij de keuze om al dan niet de internationale samenwerking te zoeken (zie ook hoofdstuk 31). Sommige rechercheurs zijn enthousiast en vinden het leuk of belangrijk waardoor extra energie wordt gestoken in de internationale samenwerking. Anderen bekijken het meer pragmatisch en zoeken naar andere manieren om bewijs te verzamelen. In een groot deel van de onderzochte strafzaken is zowel een lokale als een internationale component aanwezig. Niet in alle onderzoeken met een internationale component is internationale samenwerking nodig om bewijs te verzamelen. Voorbeelden zijn onderzoeken waarin de verdachte vanuit het buitenland opereert, maar waar het opsporingsteam zonder internationale samenwerking voldoende bewijs voor mensenhandel kan verzamelen (door de telefoons van slachtoffers af te luisteren). Aan de andere kant zijn er ook onderzoeken die vooral lokaal gericht zijn, omdat de criminele activiteiten heel lokaal zijn, maar waar de verdachte na afloop van het onderzoek naar het buitenland vertrekt, waardoor het team de uitlevering van de verdachte moet regelen. In eerder onderzoek is ook gekeken naar het lokale versus het internationale karakter van het delict mensenhandel (Van Gestel & Verhoeven, 2009). Daar werd reeds gesteld dat het delict mensenhandel vaak geassocieerd wordt met internationale handel in mensen. Als gevolg hiervan denkt men zich te moeten richten op internationale contacten van verdachten, en op de ‘binnenkomst’ en het vervoer van slacht- 20 offers. De opsporing van mensenhandel gaat daarom vaak onlosmakelijk gepaard met internationale samenwerking. Toch is mensenhandel naast een internationaal delict evenzeer een lokaal verschijnsel en is het lokaal ingebed.159 De activiteiten van prostituees en mensenhandelaren concentreren zich vaak in bepaalde wijken, buurten en straten. Slachtoffers van mensenhandel werken in de raamprostitutie in straten, die weer onderdeel uitmaken van buurten, vaak in kleinschalige prostitutiegebieden. De vrouwen bevinden zich een groot deel van het etmaal (zichtbaar) op of nabij de straat en hebben contact met mensen op straat. Mensenhandel kan dus zowel een lokaal als een internationaal karakter hebben. In hoeverre heeft dit invloed op de opsporingskeuzes van de teams? Wat zijn de gevolgen van de keuze voor een lokaal georiënteerd onderzoek? In het algemeen blijkt dat de (sterk) lokaal gerichte onderzoeken mogelijkheden bieden voor de inzet van de wijkpolitie, die vaak veel weet van het gebied en ook ingezet kan worden om informatie te verzamelen door observaties en door het directe en regelmatig terugkerende contact met mensen op straat en in de buurt. Op basis van de resultaten blijkt er een samenhang te zijn tussen de mate van betrokkenheid van de wijkpolitie (bij het opsporingsonderzoek) en het verzamelde bewijs. Wijkagenten leveren in sommige onderzoeken bijvoorbeeld een bijdrage aan het in kaart brengen van de slachtoffers. Daarnaast kan de wijkpolitie, wanneer ze op de hoogte is van ontwikkelingen in het onderzoek, gericht informatie verzamelen zonder daarbij enorm op te vallen. Kortom, de lokale inbedding van mensenhandel biedt mogelijkheden voor de inzet van de wijkpolitie bij de opsporing. En het actief Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 239 betrekken van de wijkpolitie heeft doorgaans een positief effect op het verzamelde bewijs in de bestudeerde onderzoeken. Wat zijn de gevolgen van de keuze voor een internationaal georiënteerd opsporingsonderzoek? Zoals eerder beschreven, heeft in meer dan de helft van de opsporingsonderzoeken informatie-uitwisseling plaatsgevonden met buitenlandse opsporingsdiensten, wat wil zeggen dat er rechtshulpverzoeken zijn gedaan. De rechtshulpverzoeken hebben onder meer betrekking op het horen van slachtoffers en verdachten, doorzoekingen, aanhouding en uitlevering van verdachten, het opvragen van kenteken gegevens, en het traceren en leggen van beslag op bezittingen. De rechtshulpverzoeken zijn vooral gedaan aan Hongaarse, Duitse en Turkse opsporingsdiensten. Ook binnen internationaal onderzoek is te zien dat samenwerking met de lokale politie voordelen heeft. Het internationale karakter van opsporingsonderzoeken komt over het algemeen neer op het uitwisselen van informatie met buitenlandse opsporingsdiensten via rechtshulpverzoeken. In een aantal onderzoeken zijn niet alleen rechtshulpverzoeken gedaan, maar zijn justitie- en politiefunctionarissen naar het buitenland gereisd om internationale samenwerking tot stand te brengen. Door aanwezig te zijn bij de huiszoeking en de verhoren kon in één van de onderzoeken meteen worden ingespeeld op de bevindingen die gedurende deze opsporingshandelingen gedaan worden. Om die nieuwe informatie uit te wisselen worden ter plekke nieuwe rechtshulpverzoeken opgesteld, zodat de informatie snel kan worden uitgewisseld. In dit proces geven betrokkenen aan dat het een meerwaarde was om direct 240 Opsporing belicht contact te hebben en samen te werken met rechercheurs die kennis hebben van het gebied waar de verdachten vandaan komen, wonen of actief zijn. In dit geval had het voordelen dat de politie waarmee werd samenwerkt de problematiek kende, zag dat de verdachte een groot huis bouwde, een grote auto voor de deur had staan en steeds meer invloed in de gemeenschap verwierf door de criminele activiteiten te plegen in het buitenland. Voor de politie ter plekke was het motiverend om door middel van internationale samenwerking aan de gemeenschap te laten zien dat ook criminaliteit die elders gepleegd wordt, ter plekke kan worden aangepakt door beslag te leggen op bezittingen. Naast rechtshulpverzoeken en directe samenwerking, is er in één onderzoek gekozen om de verzamelde informatie ten aanzien van een belangrijke pooier over te dragen aan de Hongaarse politie. Omdat de verdachte zich in Hongarije bevindt en het Nederlandse rechercheteam onvoldoende capaciteit heeft om deze verdachte in het onderzoek mee te nemen, draagt men de informatie over aan de Hongaarse politie. Twee Nederlandse rechercheurs houden een presentatie in Hongarije om de zaak toe te lichten. De Hongaarse politie start vervolgens een zelfstandig opsporingsonderzoek naar deze pooier op basis van de Nederlandse ‘restinformatie’. De keus om een onderzoek te beperken tot een lokaal gericht opsporingsonderzoek, betekent dus niet dat verdachten die internationaal actief zijn niet op een andere manier, in ‘eigen’ land kunnen worden vervolgd. In dit geval met behulp van de kennis en informatie van de Nederlandse politie. Wanneer onderzoeken een internationale dimensie hebben, biedt dit een aantal mogelijkheden. Zo kan in de onderzoeken waarin internationale samenwerking een rol speelt doorgaans (meer) bewijs verzameld worden over de internationaal gepleegde criminele activiteiten. De vraag is hierbij wel hoe dit zich verhoudt tot de (extra) inspanning die gemoeid is met internationale samenwerking. Binnen internationaal georiënteerd onderzoek is doorgaans meer ruimte voor het in kaart brengen en afnemen van het criminele vermogen. Daarnaast komt er niet alleen zicht op slachtoffers die zich dan in Nederland bevinden, maar ook slachtoffers die inmiddels vertrokken zijn, kunnen worden meegenomen in het onderzoek. Naast de mogelijkheden die de internationale dimensie aan een onderzoek biedt, zijn er tevens een aantal moeilijkheden die gepaard gaan met die internationale dimensie. Met dergelijke onderzoeken gaat een grotere tijdsinvestering gemoeid. Onderzoeken met een sterke internationale dimensie zijn over het algemeen omvangrijker dan de puur lokaal gerichte opsporingsonder-zoeken. Daarnaast moet er gewerkt worden met tolken. Dit hoeft niet altijd een belemmering te zijn, maar over het algemeen maakt het de communicatie met collegarechercheurs of met verdachten of slachtoffers wel complexer. Ook het vinden van een (juiste) tolk zorgt voor een extra (tijds)investering gedurende het opsporingsonderzoek. De kunst is dus steeds het vinden van de juiste balans tussen de geleverde inspanningen en het resultaat dat deze inspanningen opleveren (zoals tactische informatie, bewijs, bescherming slachtoffers). 20 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 241 20.5 Informatie-uitwisseling: veel of weinig Het derde continuüm heeft betrekking op de mate waarin informatie wordt uitgewisseld met andere (opsporings)partners voor, tijdens of naar aanleiding van het opsporingsonderzoek. Het ene uiterste van het continuüm betreft opsporingsonderzoek waarin gekozen wordt om geen informatie uit te wisselen met andere partners. Men vreest bijvoorbeeld dat het delen van informatie de opsporing in gevaar zou kunnen brengen. Het andere uiterste van het continuüm betreft opsporingsonderzoek waarin informatie-uitwisseling met verschillende partners van binnen en buiten de politieorganisatie centraal staat (bijvoorbeeld de gemeente of de Belastingdienst). De wijze waarop informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden in de twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken, laat zien dat vooral informatie is gedeeld met interne partners. Het gaat dan om de specifieke politieonderdelen, zoals de zedenpolitie, de Financiële Recherche, de wijkpolitie, de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), de vreemdelingenpolitie, en de Financial Intelligence Unit (FIU). In een kleiner aantal onderzoeken is tevens gekozen om informatie te delen met externe partners zoals de gemeente of de Koninklijke Marechaussee. Op basis waarvan wordt gekozen om informatie uit te wisselen? Doorgaans wordt deze keuze ingege-ven door de feiten die gedurende het opsporingsonderzoek aan het licht komen. Daarnaast staat in een aantal onderzoeken de informatie-uitwisseling centraal doordat de onderzoeken onderdeel uitma-ken van een specifiek samenwerkingsproject (bijvoorbeeld bij de Programmatische aanpak of het project ‘Emergo’160: zie hoofdstuk 14 en 16). Deze projecten zijn gestart om te zorgen dat de informatie die bij verschillende overheidsinstanties bekend is, bij elkaar wordt gebracht om zo de georganiseerde criminaliteit effectiever aan te kunnen pakken. Het voordeel van dergelijke projecten is dat contacten tussen verschillende partners al in een vroeg stadium gelegd worden. Aan de andere kant zien we ook dat in dergelijke projecten veel tijd gaat zitten in verschillende overlegvormen (die niet altijd een bijdrage leveren aan de bewijsvoering). In een enkel onderzoek wordt intensieve informatie-uitwisseling als niet-relevant voor de bewijsvoering ervaren. Wat betekent nu de mate van informatieuitwisseling voor het verloop van het opsporingsonderzoek? Door informatie te delen, wordt kennis, ervaring en expertise van collega’s geraadpleegd en gebruikt,. Daarnaast kan worden achterhaald wat andere partners weten over de verdachten die centraal staan in de onderzoeken. Verder kunnen zowel interne als externe partners actief op zoek gaan naar informatie over de verdachten, bijvoorbeeld in hun systemen, door ze extra in de gaten te houden (bijvoorbeeld door de wijkpolitie), of door gericht informatie te gaan verzamelen over de verdachten (bijvoorbeeld door de CIE). Hoe meer informatie gedeeld wordt, hoe meer de andere dienst of partner weet welke informatie van belang kan zijn voor het onderzoek. Dit kan een bijdrage leveren aan de bewijsvoering. Daarnaast biedt informatie-uitwisseling met externe partners tevens andere mogelijkheden, zoals het sluiten van panden, cafés, kamerverhuurbedrijven, of de ontneming van criminele verdiensten of bezit. 242 Opsporing belicht Naast de mogelijkheden die informatie-uitwisseling biedt, komen uit de onderzoeken ook een aantal moeilijkheden naar voren als het gaat om het uitwisselen van informatie met (externe) partners. Het gaat dan om het vertrouwen (wat doet die andere instantie met de verstrekte informatie?); angst (komt het opsporingsonderzoek niet in gevaar?); onenigheid over het moment waarop de uitwisseling plaatsvindt (tijdens of na afloop van het onderzoek?); onduidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor de uitwisseling (wie moet wat doen?). Bovendien zien we dat het gebrek aan een wederzijds belang bij de uitwisseling en de extra inspanning die gemoeid is met het filteren van informatie uit het dossier die voor een andere instantie van belang zou kunnen zijn (zonder dat dit van belang is voor het opsporingsonderzoek), aspecten zijn die informatie-uitwisseling bemoeilijken. In één van de onder-zoeken leidt informatie-uitwisseling met een externe (buitenlandse) partner ertoe dat informatie bij de verdachten terecht komt. Deze verdachten slaan vervolgens op de vlucht, maar kunnen worden aangehouden. 20.6 Focus: de rol van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek Het vierde continuüm heeft betrekking op de focus van het opsporingsonderzoek. Richt het opsporingsonderzoek zich vooral op slachtoffers of vooral op verdachten? En wat betekent die keus voor het verloop van het opsporingsonderzoek? In wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp is met name geschreven over het belang van het centraal stellen van het slachtoffer, terwijl in het huidige opsporingsbeleid juist wordt gefocust op een dadergerichte aanpak (vergelijk Goodey, 2004; Montpellier, 2009; David, 2007; www.politie.nl; Kamerstukken II 2009/10, 28 638, nr. 45.) Opsporingsonderzoeken zijn primair gericht op verdachten, maar de onderzoeken verschillen waar het gaat om de plaats die het slachtoffer inneemt. De mate waarin het slachtoffer centraal staat blijkt afhankelijk te zijn van veronderstellingen over de medewerking van het slachtoffer aan het opsporingsonderzoek en van beschikbare informatie bij de start van het onderzoek (bijvoorbeeld een aangifte). In een aantal onderzoeken weerspiegelen de onderzoeksdoelstellingen de focus van het onderzoek op slachtoffers dan wel daders. Soms is een expliciete doelstelling van het opsporingsonderzoek bijvoorbeeld het bieden van hulp aan slachtoffers, soms het vervolgen van (de organisatie van de) verdachten en soms luidt de doelstelling ‘het verzamelen van feiten ten aanzien van verdachten om ze zo bij de slachtoffers weg te kunnen houden.’ Aan de ene kant van het continuüm kan onderzoek geplaatst worden waarin voornamelijk verdachten centraal staan. Het opsporingsteam gaat er bij deze onderzoeken vanuit dat geen aangiften zullen worden verkregen en deze onderzoeken richten zich daarom vooral op de verdachten. Zij worden afgeluisterd en geobserveerd, informatie over hen wordt gestapeld en men richt zich op financieel onderzoek om informatie en bewijs te verzamelen. Doorgaans wordt in een later stadium van het onderzoek bekeken wat eventuele slachtoffers verklaren. Het voordeel van deze 20 benadering is dat kan worden geïnvesteerd in het verzamelen van bewijs zonder dat men het risico loopt dat verdachten via de slachtoffers van het opsporingsonderzoek horen. Het nadeel van deze benadering is dat concrete slachtoffers mogelijk niet in beeld komen, of niet allemaal in beeld komen. Verder zien we in deze onderzoeken dat slachtoffers moeilijker vindbaar zijn als het opsporingsteam ze in een later stadium alsnog wil benaderen. Niet zelden zijn de vrouwen inmiddels naar het buitenland vertrokken. Wanneer het team ze dan nog wil horen en hun vindplaats moet achterhalen, kost dit extra tijd (en geld). Daar komt bij dat verhoren met slachtoffers in het buitenland extra gecompliceerd kunnen zijn door de manier waarop de politie in andere landen omgaat met slachtoffers of prostituees (in sommige landen is prostitutie bijvoorbeeld strafbaar wat invloed kan hebben op de houding ten opzichte van prostituees). Dat kan gevolgen hebben voor de bereidheid van slachtoffers om een verklaring af te leggen. Het horen van slachtoffers door de Hongaarse politie verloopt bijvoorbeeld niet volgens de Nederlandse richtlijnen; er vindt geen intakegesprek plaats en er wordt niet gepoogd een vertrouwensband met slachtoffers te creëren, waardoor slachtoffers minder geneigd zijn om aan het onderzoek mee te werken. Aan de andere kant van het continuüm kan opsporingsonderzoek geplaatst worden waarin slachtoffers tijdens de opsporing al expliciete aandacht van de politie krijgen en waarin wordt ingezet op het verkrijgen van aangiften en verklaringen. Opsporingsteams houden zich in een vroeg stadium van het onderzoek bezig met het in kaart brengen van (alle) mogelijke slachtoffers. Ze schakelen hiervoor bijvoorbeeld de hulp Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 243 in van de wijkpolitie, die prostitutiecontroles uitvoert en om die reden de prostituees al redelijk kennen. Wanneer contact is gelegd met de vrouwen wordt geïnvesteerd in het opbouwen van een vertrouwensband. Belangrijk voor een vertrouwensband is persoonlijk en regelmatig contact. Zo zijn er rechercheteams die de vrouwen een telefoonnummer geven waarop ze 24 uur per dag bereikbaar zijn voor informatie of hulp. Wat tevens bijdraagt aan het (goede) contact met slachtoffers is het voeren van een intakegesprek, waarin voorlichting wordt gegeven over het verloop van het onderzoek, opvangmogelijkheden en de gevolgen van het doen van aangifte. Het voordeel van deze benadering, waarbij de politie primair investeert in contact met slachtoffers, is dat vrouwen eerder geneigd zijn om aangifte te doen of een verklaring af te leggen. Slachtoffers kunnen daarnaast informatie geven over de werkwijze van de verdachten en over hun relatie met de ver-dachte, waardoor het onderzoek verder op weg geholpen kan worden. Wanneer in een vroeg stadium contact is gelegd tussen opsporing en slachtoffer, kan bovendien aandacht worden besteed aan de behoeften van het slachtoffer. Is het slachtoffer bijvoorbeeld wel gebaat bij de vervolging van de verdachten? Is er behoefte aan opvang? Is compensatie van financiële uitbuiting mogelijk? Of zijn ze gebaat bij hulp om zelfstandig te kunnen werken? Tussen de hiervoor genoemde uitersten van het continuüm kunnen opsporingsonderzoeken worden geplaatst waarin het slachtoffer niet meteen centraal wordt gesteld, maar wel in een latere fase van de opsporing veel aandacht krijgt. In die onderzoeken wordt eerst informatie over de verdachten verzameld, buiten de slacht- 244 Opsporing belicht offers om. Direct nadat de verdachten zijn aangehouden wordt geïnvesteerd in het contact met slachtoffers. Door verdachten eerst aan te houden kan de politie slachtoffers een zekere mate van bescherming bieden. Het voordeel van deze middenpositie op het continuüm is dat het team al meer informatie heeft over de uitbuitingssituatie wanneer de slachtoffers benaderd worden. Tijdens verhoren kunnen slachtoffers dan geïnformeerd worden over de reeds verzamelde informatie ten aanzien van de verdachten en hun werkwijze, waardoor zij bijvoorbeeld inzien dat ze uitgebuit worden of dat ze niet de enige zijn die ‘voor hem werken’. Soms is het voor slachtoffers ook aanmoedigend als zij zien dat degene die hen uitbuit daadwerkelijk wordt opgepakt. De gerichtheid op slachtoffers kan op verschillende manieren vorm krijgen. Het kan door te investeren in contact met de vrouwen. Ongeacht de fase van het onderzoek waarin slachtoffers worden benaderd, zijn er verschillen zichtbaar in de mate waarin energie wordt gestoken in het contact met slachtoffers. Maar ook als niet meteen contact wordt gezocht met slachtoffers, kunnen zij een centrale plek innemen in het opsporingsonderzoek. Dat gebeurt bijvoorbeeld als informatie over slachtoffers wordt verzameld door het afluisteren van telefoons van slachtoffers. Als binnen de opsporing wordt gesproken over een ‘dadergerichte aanpak’, wil dat overigens niet zeggen dat slachtoffers geen aandacht krijgen. We zien namelijk opsporingsonderzoeken waarbij het team zelf aangeeft dat ze voor een dadergerichte aanpak heeft gekozen, terwijl we tegelijkertijd vaststellen dat het betreffende team veel energie en aandacht heeft besteed aan het benaderen van slachtoffers. In die onderzoeken draagt het intensieve contact met slachtoffers bij aan de bereidheid om uiteindelijk aangifte te doen. Het omgekeerde is ook zichtbaar; een onderzoek waarbij vanuit de opsporing aandacht is besteed aan het organiseren van hulpverlening in de vorm van opvangplaatsen voor slachtoffers, zonder echter contact te hebben gehad met de betreffende vrouwen en te hebben gekeken wie de vrouwen nu zijn en waar ze zoal behoefte aan hebben. Uiteindelijk bleek in deze zaak na de aanhouding van verdachten geen van de slachtoffers gebruik te willen maken van de opvang. Dit voorbeeld illustreert het belang van het besteden van aandacht aan de behoeften van slachtoffers. Het spreekt voor zich dat direct contact met slachtoffers hiervoor een voorwaarde is. Kortom, bij dit continuüm zien we dat de focus van het onderzoek – op slachtoffers of op daders – invloed heeft op verklaringen en aangiften die worden verkregen, op wiens telefoon (slachtoffer of verdachte) taps worden aangesloten, wie er ‘geïdentificeerd’ gaan worden en daarmee ook hoeveel verdachten of slachtoffers in beeld komen. Het spanningsveld tussen politie- en justitiedoelen (effectieve opsporing en vervolging van mensenhandelaren) en de behoeften van slachtoffers in deze zaken is een thema dat veel terugkomt in bestaande literatuur over de opsporing van mensenhandel (vergelijk David, 2007 en Goodey, 2004). Uit onderzoek van Montpellier (2009) komt bijvoorbeeld naar voren dat het Nederlandse mensenhandel beleid een dadergerichte aanpak kent, de opsporing en vervolging van de daders voorop staat en bescherming en hulp aan het slachtoffer naar de achtergrond verdwijnen. Deze 20 benadering van slachtoffers van mensenhandel staat volgens Montpellier (2009) in direct verband met hun negatieve ervaringen in de strafrechtelijke procedure: ‘Slachtoffers voelden zich tijdens en na de strafrechtelijke procedure onveilig, onbeschermd en onvoldoende gehoord. Een benadering waarin de bescherming en veiligheid van het slachtoffer voorop staan zal bijdragen aan een positieverbetering van slachtoffers van mensenhandel in Nederland, hetgeen kan leiden tot een hoger aangiftepercentage.’ (Montpellier, 2009). Goodey (2004) beschrijft dat er wel verschillende vormen van hulp aan slachtoffers zijn, maar dat deze alleen beschikbaar zijn wanneer slachtoffers medewerking verlenen aan de autoriteiten door de politie te voorzien van inlichtingen en /of te getuigen tegen de mensenhandelaren. Hierdoor ontstaat een zeker spanningsveld tussen wat de opsporing wil (informatie of aangiften) en wat slachtoffers van mensenhandel willen of kunnen geven in verband met het gevaar dat ze lopen als ze meewerken aan het opsporingsonderzoek (Goodey, 2004). Bovendien hebben slachtoffers niet de garantie dat de verdachten veroordeeld zul- Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 245 len worden. Als het gaat om de rol van de opsporing is het volgens Goody belangrijk te zoeken naar een balans tussen opsporing en de service naar slachtoffers toe. Uit haar onderzoek naar de houding van politie en justitie ten opzichte van mensenhandel in de EU komt naar voren dat ‘victim-centered justice’ het meest ontwikkeld is in Nederland en Groot- Brittannië (Goodey, 2004). Onze bevindingen sluiten aan bij verschillende internationale onderzoeken die wijzen op het belang van het erkennen van de behoeften van slachtoffers door opsporingsdiensten. Een benadering waarin het slachtoffer centraal staat, is belangrijk voor de effectiviteit van het optreden door politie en justitie (David, 2007). In Nederland wordt hier voor een groot deel in voorzien door het houden van intakegesprekken. Ons onderzoek laat zien dat persoonlijk contact met slachtoffers van belang is om zicht te krijgen op de behoeften van slachtoffers. Dit kan uiteindelijk ook ten goede komen aan het verkrijgen van verklaringen en aangiften, en het vergaren van informatie over verdachtengroep en faciliteerders. 20.7 Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk is beschreven wat de gevolgen zijn van de verschillende keuzes op het verloop van het opsporingsonderzoek. Het doel hiervan was om factoren te onderscheiden die een opsporingsonderzoek naar mensenhandel kunnen bevorderen of belemmeren. Er zijn vier dimensies onderscheiden die betrekking hebben op de inrichting van het opsporingsonderzoek: looptijd, reikwijdte, informatie- uitwisseling en focus. De opsporingsonderzoeken verschillen in de tijd die is uitgetrokken voor de uitvoering ervan. Aan de keuze voor een kort of juist een langlopend onderzoek zijn een aantal kansen en risico’s verbonden. De keuze voor kortlopend onderzoek heeft een aantal voordelen. Kortlopende onderzoeken zijn overzichtelijker, waardoor duidelijk is welke informatie reeds is verzameld en welke 246 Opsporing belicht nog ontbreekt. Dit houdt in dat de beschikbare informatie beter wordt benut en een duidelijker dossier wordt gevormd. Deze overzichtelijke dossiers kunnen niet alleen de opsporing, maar ook de vervolging weer ten goede komen. Bij grotere zaken blijkt dat het lastig is om het dossier helder en overzichtelijk te houden (waarover rechters nog wel eens hun ergernis uitspreken). Kortlopende en overzichtelijke onderzoeken kennen daarnaast het voordeel dat capaciteit efficiënt kan worden ingezet. Namelijk op het verzamelen van informatie die nog ontbreekt om het bewijs rond te krijgen. Het nadeel van kortlopend onderzoek kan zijn dat niet alle verdachten die in beeld komen, meegenomen worden in het onderzoek. Dat kan gevaar opleveren voor de slachtoffers. De keuze voor een langlopend onderzoek kent ook voor- en nadelen. Het voordeel van langlopend onderzoek is dat dit type onderzoek doorgaans meer mogelijkheden biedt voor informatie-uitwisseling (nationaal en internationaal) en voor uitgebreid financieel onderzoek. Nadelen van langlopend onderzoek zijn het eerder genoemde probleem van de onoverzichtelijkheid die gepaard gaat met een grote hoeveelheid verdachten, grote hoeveelheid tapgesprekken en een omvangrijk dossier. Bovendien kan het doorlaatverbod een rol spelen, waardoor er na langdurig onderzoek moet worden ingegrepen zonder dat het bewijs rond is, terwijl wel langdurig is geïnvesteerd in het onderzoek. De bestudeerde onderzoeken laten zien dat het van belang is om een balans te vinden tussen aan de ene kant het behouden van overzichtelijkheid en aan de andere kant zoveel mogelijk verschillende middelen in te zetten om informatie te vergaren over de betrokkenheid van personen bij de uitbuiting van prostituees. Als het gaat om de keuze voor een lokaal dan wel internationaal gericht opsporingsonderzoek, zien we dat de (sterk) lokaal gerichte onderzoeken mogelijkheden bieden voor de inzet van de politie die lokaal opereert, controleert of toezicht houdt en lokale kennis heeft. Dit geldt zowel voor de lokaal als de internationaal gerichte onderzoeken. Ook binnen internationale samenwerking komt oog voor het lokale karakter of lokale verschijningsvormen van mensenhandel de verzameling van bewijs ten goede. Daarnaast biedt internationaal gerichte opsporing de mogelijkheid om alle slachtoffers te betrekken bij het onderzoek, ook diegenen die in het buitenland verblijven. Omdat een deel van de verdiensten vaak wordt weggesluisd naar het buitenland, biedt internationale samenwerking ook mogelijkheden om geld en bezittingen in kaart te brengen en te ontnemen. Kanttekening hierbij is echter wel dat zowel het leggen van contact met slachtoffers in het buitenland als het verkrijgen van zicht op de financiële situatie van verdachten in het buitenland doorgaans bewerkelijke exercities zijn. Risico’s aan onderzoeken met een sterke internationale focus zijn dan ook dat extra inspanningen uiteindelijke weinig opleveren waar het gaat om (aanvullend) bewijsmateriaal. Aan de andere kant zou puur lokaal gericht onderzoek slachtoffers en verdachten negeren die een stap over de grens zetten, crimineel vermogen wegsluizen naar het buitenland of erg mobiel zijn. Het is dus van belang om een afweging te maken tussen de inspanningen die internationale samenwerking kosten en de baten van die samenwerking. Daarbij moeten lokale aspecten (cultuur, kennis van ‘de straat’, lokale samenwerkingspartners) niet uit 20 het oog worden verloren, juist ook binnen internationale samenwerking. Bij de afweging om veel of weinig informatie uit te wisselen gedurende het opsporingsonderzoek zijn de volgende kansen en risico’s naar voren gekomen. In alle onderzoeken wordt wel informatie uitgewisseld, in verschillende mate en op informele of meer formele wijze met inen externe partners. Voordelen van intensieve informatie-uitwisseling zijn dat men elkaar snel weet te vinden, er een vertrouwensband kan ontstaan en dat hierdoor op een snelle manier gebruik kan worden gemaakt van informatie uit de systemen van verschillende instanties. Bovendien kunnen partners aanvullende mogelijkheden bieden naast strafrechtelijk optreden, zoals het intrekken van vergunningen of het sluiten van panden of kamerverhuurbedrijven of het ontnemen van criminele gelden. Nadelen of risico’s die naar voren komen bij intensieve informatie-uitwisseling zijn de tijdsinvestering in verschillende over-legvormen, het overwinnen van juridische complicaties bij het uitwisselen van informatie, zonder dat dit op enige wijze bijdraagt aan het opsporingsproces. En tot slot is een risico dat (opsporings) informatie lekt als gevolg van het verstrekken aan partners bij de verdachten terecht kan komen. Voor een efficiënt opsporingsproces is het dus van belang om een positie op het continuüm te zoeken waarbij van de voordelen van informatie-uitwisseling geprofiteerd kan worden, zonder al te veel tijd te ‘verliezen’ aan overlegvormen. Tot slot constateren we kansen en risico’s die verbonden zijn aan een focus op het slachtoffer dan wel de verdachte gedurende het opsporingsonderzoek. Voorde- Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 247 len van het centraal stellen van slachtoffers gedurende het opsporingsonderzoek zijn de mogelijkheden om contact te leggen en een vertrouwensband op te bouwen met de slachtoffers. Beide dragen bij aan de aangiftebereidheid van slachtoffers zo laten de bestudeerde onderzoeken zien. Bovendien leveren aangiften en verklaringen van slachtoffers waardevolle informatie op over de (werkwijze van de) verdachten. Een nadeel van het contact met slachtoffers gedurende het onderzoek is dat zij de verdachte(n) kunnen informeren over het contact met de opsporing (omdat ze bijvoorbeeld verliefd zijn op de verdachte), waardoor de verdachten weten dat ze onderwerp van opsporingsonderzoek zijn. Het voordeel van onderzoek waarin de verdachten centraal staan (en geen contact is met slachtoffers gedurende het onderzoek) is dat deze informatie niet bij de verdachten terecht kan komen via de slachtoffers. Nadeel van een onderzoek waarin alleen de verdachten centraal staan is dat slachtoffers niet, of niet allemaal in beeld komen. Bovendien zijn slachtoffers wanneer ze pas achteraf benaderd worden, vaak moeilijk te vinden. Ook is het verhoren van slachtoffers die naar het land van herkomst zijn terugge-keerd vele malen gecompliceerder dan het horen in Nederland, zo laten diverse onderzoeken duidelijk zien. Dit alles heeft een negatieve invloed op de aangiftebereidheid van slachtoffers. Uit de zaken komt naar voren dat het belangrijk is om te zoeken naar een evenwicht tussen de aandacht voor slachtoffers en verdachten. Wanneer voor een positie in het midden wordt gekozen – waarbij eerst informatie over de verdachten wordt verzameld, en vervolgens intensief wordt geïnvesteerd in persoonlijk contact met slachtoffers – zijn slachtoffers tijdens het contact 248 Opsporing belicht met de politie min of meer beschermd. De verdachten zijn dan immers al aangehouden. Daar komt bij dat de reeds verzamelde informatie over verdachten dan kan bijdragen aan de aangiftebereidheid van slachtoffers. Zoals in dit hoofdstuk duidelijk werd, hangen de vier besproken dimensies sterk met elkaar samen. De keuze voor bijvoorbeeld een lange looptijd kan consequenties hebben voor de reikwijdte van het onderzoek (sterker internationaal), en de keuze voor een focus op het slachtoffer kan consequenties hebben voor de duur van het onderzoek (korter vanwege de kans op het doorlaatverbod). Bij de opsporing van mensenhandel is het zaak om oog te hebben voor de kansen die zich voordoen, en om aan de andere kant rekening te houden met de in dit hoofdstuk beschreven risico’s en deze daar waar mogelijk te minimaliseren. Bij de start van een onderzoek is vaak nog niet helder welke informatie naar boven zal komen, hoe ‘zwaar’ de zaak zal zijn, welke verdachten een prominente rol spelen, waar de slachtoffers zich bevinden en welke keuzes het beste gemaakt kunnen worden. Na de start van het onderzoek zou op regelmatige tijdstippen per dimensie kunnen worden nagegaan op welke deel van het continuüm het onderzoek zich 20 Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149 249 bevindt en of het wellicht raadzaam is wat meer naar het midden of naar de andere kant op te schuiven. Het komt de kwaliteit van de opsporing ten goede als gedurende het onderzoek regelmatig wordt overwogen of de investering – in de duur van het onderzoek, in infor-matie-uitwisseling, in internationale relaties en in het slachtoffer – op enige wijze iets oplevert voor de opsporing of voor slachtoffers van mensenhandel, op de lange of korte termijn. Voor wie meer wil lezen: Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) criminaliteit in het hart van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven. Amsterdam: Boom Amsterdam. Shelley, L. (2010). Human trafficking. A global perspective. Cambridge: Cambridge University Press. Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong, D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie. Een onderzoek naar de aard en opsporing van mensenhandel. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Voetnoten bij hoofdstuk 20 149 Deze bijdrage is een bewerkte versie van hoofdstuk 5 van het rapport ‘Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie. Een onderzoek naar aard en opsporing van mensenhandel’ van M. Verhoeven, B. van Gestel en D. de Jong (2011). 150 Op 26 november 1998 werd de motie Rouvoet over het doorlaten van personen aangenomen (Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 30). In een brief van de minister van Justitie van 12 april 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 25403, nr. 35) wordt uiteengezet dat wanneer sprake is van mensenhandel (onder mensonwaardige omstandigheden) in geen enkel geval mag worden afgezien van aanhouding. 151 Zie ook ‘Politie moet leuren met mensenhandelzaken’, in Blauw, Opsporing, (2010 152 “Aanwijzing mensenhandel” in Staatscourant, nr. 2718; “Handboek aanpak mensenhandel” door Openbaar Ministerie, 2009, Zwolle: OM/LP. 153 “Beleidsadvies voorkoming en bestrijding mensenhandel” door PBAM, 1998, Den Haag: PBAM; “Mensenhandel” (pp. 118-123) door BNRM, 2002, Den Haag: BNRM) en het Referentiekader Mensenhandel, november 2008. 154 “Aanwijzing mensenhandel” in Staatscourant, nr. 2718 155 De term B9 slaat op hoofdstuk B9 uit de vreemdelingencirculaire. Hierin wordt de procedure beschreven die is bedoeld voor slachtoffers van mensenhandel. Het doel ervan is slachtoffers in staat te stellen aangifte te doen en eventuele dreiging met uitzetting weg te nemen. 156 Zie Verhoeven, Van Gestel & De Jong (2011) voor een uitvoerige beschrijving van de gebruikte onder-zoeksmethoden. 157 Het lijkt misschien in eerste instantie opmerkelijk om van tevoren te bepalen met welke partners wordt samengewerkt in een opsporingsonderzoek. Men zou denken dat dit puur wordt ingegeven door de uitkomsten van het opsporingsonderzoek. We zien echter dat, door aandachtspunten in het opsporingsbeleid, in verschillende onderzoeken van tevoren wordt besloten met welke partners samenwerking wordt gezocht. Het kan dan gaan om financiële partners (in het kader van ‘misdaad mag niet lonen’) of met bestuurlijke partners (in het kader van de bestuurlijke aanpak van criminaliteit). 158 Dit onderzoek liep voordat het mensenhandelteam operationeel was en moest destijds concurreren met andere urgente zaken die zich binnen de afdeling zeden voordeden en die een beroep deden op de inzet van leden van het team. 159 Zo stelt Shelley (2010) in een recente studie dat Nederland de meeste slachtoffers van mensenhandel uit eigen land kent. 160 Emergo is een samenwerkingsproject, waarbinnen Justitie, Politie, Belastingdienst en Gemeente Amsterdam samenwerken aan de gezamenlijke aanpak van zware (georganiseerde) misdaad in het Amsterdamse Wallengebied, zie ook Projectgroep Emergo (2011). 250 Opsporing belicht 21 Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 251 21 Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken Kirsten Snijders 21.1Inleiding Uitgaande van een probleem en een gewenste situatie c.q. oplossing is strategie de weg die moet worden gevolgd om van de ongewenste beginsituatie naar de gedroomde eindsituatie te komen. Wanneer iemand honger heeft (probleem) en droomt van een gevulde maag (gewenste eindsituatie), dan is de strategie ‘voedsel vergaren’ een hele nuttige. Als iemand schulden heeft (probleem) en droomt van een jacht (gewenste eindsituatie) dan kan de strategie zijn ‘de lotto winnen’, of ‘een rijke partner trouwen’, maar ook ‘zijn talent zodanig inzetten dat hij voldoende geld verdient om zowel zijn schulden af te betalen als geld te sparen voor een jacht’. Elk van deze strategieën kan succesvol zijn en bij elk van deze strategieën gaat het alleen over de ‘weg waarlangs’. De stappen daarbij moeten nog nader ingevuld worden. 21.2Recherchestrategieën Recherchestrategieën gaan over de vraag: wat moet worden gedaan om het onderzoek tot een goed einde te brengen? Strategie is dus de manier om ergens te komen, om een bepaald doel te bereiken. Hierbij is kennis van de eigen positie en eigen ‘gereedschapskist’ nodig, het zich kunnen verplaatsen in ‘de tegenpartij’, kennis van die tegenpartij, maar ook van de omgeving, het terrein of de omstandigheden. Strategie is daarmee het grote concept dat in ons hoofd zit. Het begrip bevat meer dan alleen een pakket aan opsporingshandelingen. Kennis over recherchestrategieën bestaat vooral uit overdrachtskennis. Er is veel te winnen bij, maar ook behoefte aan, het aanbrengen van scherpte in het proces van opbouw van recherchestrategieën. Op basis van praktijkonderzoek zijn enkele algemene conclusies te formuleren. De eerste vaststelling is dat het woord strategie verwarring oproept. De term strategie wordt vooral geassocieerd met ‘dat wat de strategische laag in de organisatie doet’. Bij de vraag naar de strategie die ingezet wordt bij een rechercheonderzoek, blijkt men vaak in tactieken, uitvoering of opsporingsmethoden te denken. Hoewel recherchemensen in woorden wel onderscheiden wat onder strategie en wat onder tactiek verstaan wordt, blijkt de daadwerkelijke toepassing van de begrippen en het blijvend onderscheiden in de werksituatie veel lastiger. 252 Opsporing belicht Tactieken, strategieën, inrichting en uitvoering van het onderzoek lopen door elkaar heen. Ten tweede blijkt dat er niet altijd duidelijk gedacht wordt in de combinatie van doelstellingen en de weg waarlangs deze te bereiken. Meestal hebben mensen een doelstelling wel in hun hoofd, maar niet expliciet uitgeschreven en daardoor niet toetsbaar. Leidinggevenden kunnen soms een andere doelstelling hebben dan rechercheurs, terwijl men van elkaar denkt dat de doelstelling vanzelfsprekend en daarmee helder is. Doelstellingen en strategieën worden door elkaar heen gebruikt. Juist dit niet expliciet verwoorden, zorgt ervoor dat de strategie niet helder is, ook al lijkt het vanzelfsprekend wat de doelstelling zou moeten zijn. Tegelijkertijd maken veel rechercheurs wel min of meer gebruik van bewust uitgedachte strategieën. Zij weten hoe zij bij de verdachte willen uitkomen. Dit getuigt van een vooraf ingezette strategie in het opsporingsonderzoek. Ten derde blijkt dat terwijl de theorie gebruik maakt van de termen hypothesen, scenariodenken en strategieopbouw, dat in de praktijk veel minder het geval lijkt te zijn. Dit betekent dat er een grote hoeveelheid kennis is, maar dat er tevens sprake is van een verschil tussen bewuste en onbewuste bekwaamheid. Er is sprake van strategieopbouw, maar veel minder van bewust opgezette strategieën waarbij is nagedacht over doel, middel, methode en effect van de methode. Er wordt wel in hypothesen en scenario’s gedacht, maar deze blijken niet leidend voor de strategiekeuzes in het onderzoek. Of de verschillende hypothesen worden niet bewust naast elkaar gezet en onderling vergeleken op cruciale onderzoeksvragen. Dan spelen hypothesen en scenario’s een onduidelijke rol en mis- sen ze nogal eens de verbinding met de recherchestrategie in het onderzoek. Dit leidt vaak tot een onbewuste prioritering: onbewust wordt het meest aannemelijke scenario gekozen en is de te volgen recherchestrategie daarmee bepaald. Ten vierde bestaat de wens om met elkaar kennis te delen van en over recherchestrategieën, met name over best practices. Recherchestrategieën blijken aan de ene kant zo divers is dat ze niet allemaal kunnen worden beschreven maar zijn aan de andere kant steeds weer terug te voeren op enkele basisstrategieën. Het gevaar van de huidige definities en van de verwarring met het woord tactiek is dat mensen de strategie inderdaad in termen van opsporingsmethoden benoemen. Maar feitelijk is er meer dan dat. Bij elk rechercheonderzoek, of het nu het oplossen van een moord is of het bewijzen van een autokraak, het gaat het feitelijk steeds om dezelfde kernbegrippen. Er is een probleem (lijk, opengebroken auto, dealende jongeren op straat, vermist persoon) en er is de wens om dit op te lossen, een gewenste situatie (aangehouden en veroordeelde verdachte, onweerlegbaar bewijs, een schoongeveegde wijk, een kind dat weer veilig thuis is). Strategie is dus ook in een rechercheonderzoek niet meer, maar ook niet minder dan de weg waarlangs we van een ongewenste situatie (probleem) tot een gewenste situatie (einddoel) komen. Dit omvat meer dan een pakket aan opsporingsmethoden, het gaat ook over denken in mogelijkheden en bewustzijn van bepalende factoren en uiteindelijke effecten. Dat betekent dat het aan te bevelen is eerst goed over het grote geheel na te denken, zodat doelstellingen en gewenste effecten bepaald kunnen worden. Daarna komt de stap om een daadwerkelijke strategie uit 21 te denken. En vervolgens komt de vraag welke opsporingsmethoden daar als tactieken onder gehangen kunnen worden. Als je direct denkt in opsporingsmethoden, dan stap je snel in de valkuil van de routine. Bovendien is er dan geen ruimte meer voor het eventuele nadenken over en inpassen van alternatieve strategieën of hypothesen en scenario’s. De essentie is: • van probleemsituatie (begin) naar gewenste situatie (doel); • probleem plaatsen in groter kader (doel en omgeving); • probleem op verschillende manieren benaderen; • leren denken in strategieën. Een belangrijke hindernis zijn vaak de beperkende ideeën die iemand zichzelf oplegt. Het bewust inzetten van een doordachte recherchestrategie helpt in een onderzoek zowel bij het sturen en het Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 253 monitoren als bij het maken van keuzes. De opbouw van een recherchestrategie kan grofweg op twee manieren: 1.vanuit het criminaliteitsprobleem, hierbij gebeurt de strategieopbouw vanuit een probleemanalyse (aard, omvang, effect, etc); 2.vanuit een kapitaal delict, hierbij gebeurt de strategieopbouw vanuit hypothesen en scenario’s die worden bevestigd of ontkracht (Hoofdstuk 23). In de recherchepraktijk blijkt dat in een onderzoek snel de stap van strategie bepalen wordt overgeslagen of wordt verwisseld met het bedenken van tactieken. Bij een onderzoek worden bijvoorbeeld al in een vroeg stadium telefoontaps aangesloten, zonder te bedenken of dit daadwerkelijk de meest geschikte opsporingsmethode is. In de volgende paragraaf worden klassieke recherchestrategieën op een rij gezet. 21.3 Bekende of klassieke recherchestrategieën In deze paragraaf worden zeven recherchestrategieën geschetst. Deze opsomming is niet limitatief en de genoemde strategieën kennen vele varianten die verder niet beschreven worden. 21.3.1Korteklapstrategie De korteklapstrategie wordt ook al even in hoofdstuk 15 genoemd. Hier wordt verder op deze strategie ingegaan. De korteklapstrategie wordt als volgt gedefinieerd:161 “Elke strategie waarbij de ingezette opsporingsmethoden gericht zijn op het zo snel mogelijk creëren en benutten van kansen om verdachten aan te houden en/of daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.” Onder deze definitie vallen zowel de zogeheten enkelvoudige als de meervoudige ‘korte klap’. Van de enkelvoudige korte klap, waarbij maar één gerichte interventie plaatsvindt, worden twee varianten onderscheiden: 1.de feitgerichte respons, er komt informatie binnen over een strafbaar feit, zodra er controle is op het feit wordt er ingegrepen; 254 Opsporing belicht 2.de dadergerichte respons, er komt informatie binnen over een dader die zich met concrete strafbare feiten bezighoudt. Zodra er controle is op de dader en het strafbare feit wordt er ingegrepen. Feitelijk zijn de feitgerichte en dadergerichte respons de twee basisvormen van de korteklapstrategie. Alle andere vormen zijn combinaties of aaneenschakelingen van deze basisvormen. Van de meervoudige korte klap, waarbij meerdere interventies plaatsvinden in één onderzoek, worden de volgende twee varianten onderscheiden: 1.De voortgezette respons. Hierbij wordt gestart volgens de dadergerichte respons. In dit geval wordt er vervolgens een doorstart gemaakt op andere in beeld komende daders. De sturing zit in de keuze op welke verdachte wordt doorgestart. Deze strategie maakt optimaal gebruik van netwerkstructuren binnen de criminaliteit. 2.De gelaagde respons. Criminele organisaties, netwerken of samenwerkingsverbanden bestaan vaak uit meerdere lagen. Ook bij de gelaagde respons wordt gestart volgens de feit- of dadergerichte respons. Los van elkaar vinden er diverse korte klappen plaats binnen één criminele organisatie. Het besef dat het één organisatie is, kan pas achteraf duidelijk worden. Door optimaal de informatie uit die korte klappen te benutten, ontstaat de mogelijkheid op een doorstart naar een naastliggend hoger niveau. Deze strategie maakt gebruik van gelaagde organisatiestructuren binnen de criminaliteit. Naarmate men hoger in de organisatie doordringt, zal het behalen van resultaten meer tijd kosten. Naast deze vormen van respons zijn er verschillende combinaties van de voortgezette en gelaagde respons mogelijk. De WODC-monitor Georganiseerde Criminaliteit in Nederland162 beschrijft de mogelijkheden die de korteklapstrategie biedt bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Uit deze onderzoeken blijkt dat de organisatorische verschijningsvormen van de georganiseerde criminaliteit zijn veranderd. In plaats van criminele organisaties zou er veel meer sprake zijn van fluïde criminele netwerken. Met een korte klap kan dan sneller worden ingegrepen. Geconstateerd is ook dat deze wisselende samenwerkingsverbanden steeds gebruikmaken van dezelfde infrastructuur of van de dezelfde verbindende schakels, zoals bijvoorbeeld documentenvervalsers of geldwisselaars. Daarom dient men zich bij de aanpak van een dergelijk netwerk juist op deze knooppunten of schakels te richten. De aanpak van enkele schakels kan de samenwerking in de keten sterk ontwrichten. Hoewel het rendement soms van korte duur is, raken de betrokken criminelen door korte klappen, inbeslagnames en politie-invallen het vertrouwen in elkaar en de onderlinge veiligheid van de criminele samenwerking wel degelijk kwijt. Een dergelijk wantrouwen destabiliseert de samenwerking of het netwerk en zorgt er vaak voor dat de plegers fouten maken of zichtbaar naar nieuwe mogelijkheden moeten zoeken. De leden van het criminele netwerk voelen zich minder onkwetsbaar. De recherche richt zich in dit geval dus op het veroorzaken van onrust en het controleren van de activiteiten die vervolgens binnen het criminele netwerk plaatsvinden. Zo kan de korteklapstrategie een belangrijk onderdeel vormen van een gro- 21 tere strategie van criminaliteitsbestrijding of samen opgaan met preventie en langdurige repressie.163 Voorwaarde is wel dat de hierdoor verkregen informatie systematisch en samenhangend wordt opgeslagen. Wil men de korteklapstrategie op een effectieve manier inzetten, dan moet men zowel nadenken over het directe doel op korte termijn als het effect op lange termijn. Het directe doel is vaak het uitschakelen van een knooppunt of een belangrijke tak in een crimineel netwerk, zoals een leverancier. Het effect hiervan is dat er wantrouwen of onrust binnen dat netwerk ontstaat en daardoor soms een zichtbare verandering, die goed is te controleren. Een nadeel kan zijn dat criminelen nog scherper worden en op nieuwe opsporingshandelingen zijn voorbereid. Dat kan er toe leiden dat zij contrastrategieën uitdenken die gebaseerd zijn op het leereffect van de laatste keer. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat er lokaas wordt geplaatst zodat de politie sneller denkt dat deze weer een onderdeel van het criminele netwerk op het spoor is. Terwijl de criminelen door die opsporingshandelingen een tijdige waarschuwing krijgen dat de politie hen op het spoor is. Ongestructureerde inzet van een korteklapstrategie kan ook nadelig uitpakken voor de informatiepositie van de politie. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van grootschalige hennepteelt, waarbij men door de inzet van een korteklapstrategie vrijwel alleen de onderlaag van de organisatie, bestaande uit knippers en elektriciteitsafnemers, huurders en verzorgers, pakt. De spilfiguren of de grote bazen blijven buiten beeld. Bij een constante stroom van korte klappen in verschillende losse criminele netwerken, kan een groot gat in de informatiepositie op lange termijn ontstaan. Netwerken en criminele infrastructuren Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 255 worden nauwelijks zichtbaar. Informatieposities kunnen snel achterhaald zijn. Het inzetten van de korteklapstrategie vraagt dus om een goede probleemanalyse aan de voorkant. De consequenties en mogelijke effecten van de korte klap aan de achterkant dienen eveneens nadrukkelijk in kaart te worden gebracht. 21.3.2. Domino- of ijsschotsstrategie Bij de domino- of ijsschotsstrategie rechercheert de politie vanuit de bestaande informatiepositie naar de huidige verdachten van een delict. Een voorbeeld is de drugshandel. Tijdens zo’n onderzoek krijgt men tevens zicht op medeverdachten of zogeheten zijtakken van de drugshandel. Met alle nieuw vergaarde informatie stapt men vervolgens over naar het volgende onderzoek, de volgende ‘ijsschots’164: Dit kan de volgende persoon in het netwerk zijn, of zijtakken die zich bijvoorbeeld met xtc bezig blijken te houden. Het voordeel van deze strategie is dat men door deze wijze van onderzoek steeds een geactualiseerde informatiepositie in het betreffende criminele netwerk houdt. Pas door het starten van een onderzoek ontstaat een concreet beeld van de criminele samenwerking, de delicten, de relaties en de werkwijze. Uit het onderzoek zelf komen dus concrete aanknopingspunten voor het doen van verder onderzoek. Dit wordt door het WODC ook wel het bottom-up karakter van de informatiestroom genoemd. Het WODC pleit dan ook voor de flexibele mogelijkheid om (kortlopende) onderzoeken te starten en voort te zetten vanuit de concrete kansen en aanknopingspunten die zich daarin aandienen. Deze strategie is er op gericht om stap voor stap verder te komen.165 256 Opsporing belicht Nadeel van de domino- of ijsschotsstrategie is dat er sprake kan zijn van eenzijdige informatievergaring waardoor het zicht op andere relevante zaken verdwijnt. Een rechercheafdeling zware criminaliteit loopt zo het gevaar ‘gerund’ te worden door zijn eigen informatie en zal nooit worden gevoed met andere delicten of andersoortige verdachten. Een dergelijk onderzoek laat zich lastig sturen. Het gevaar bestaat dat het onderzoek de afdeling stuurt in plaats van andersom. Een ander nadeel is dat niet het probleem, maar slechts de symptomen worden onderzocht. Toch biedt de methode aanknopingspunten voor dieper onderzoek. Voorwaarde is dat steeds goed wordt gemonitord wat de mogelijke onderzoekslijnen zijn, wat deze opleveren en hoe flexibel en effectief er op nieuwe informatie wordt gereageerd. Ook zal de zogeheten restinformatie op een zorgvuldige manier moeten worden weggezet. Deze strategie vraagt van de politieorganisatie een snelle en flexibele besluitvorming, wendbaarheid, overzicht en een strakke sturing. Zij zal open moeten staan voor prikkels van buiten, waardoor tot dan toe onbekende fenomenen kunnen worden opgepikt. 21.3.3. Schil- of pelstrategie De schil- of pelstrategie behelst het schillen of pellen van een criminele organisatie.166 Deze strategie gaat uit van een (georganiseerde) criminele organisatie of een crimineel netwerk dat wordt aangestuurd door een centrale leidinggevende laag, met daar omheen ondersteunende kringen. Door deze schillen laag voor laag af te pellen hoopt men bij de kern van de organisatie uit te komen. Een voorbeeld is het onderzoek naar een lijn in verdovende middelen tussen Nederland en een buurland. Deze lijn wordt waarschijnlijk geëxploiteerd door hoofdverdachte A. Onduidelijk is hoe hij de baas speelt, want tot nu toe heeft men nog niet hard kunnen maken dat A bij dit soort grote zaken betrokken is. Onduidelijk is ook wie de afnemers zijn in het buitenland. Wel blijkt dat de buitenlandse douane bijna wekelijks Nederlandse koeriers vangt met een behoorlijke hoeveelheid drugs in hun auto. Een paar van deze koeriers komt uit de kringen rondom A, maar willen niet praten. De verdovende middelen zijn niet direct te linken aan A. De koeriers worden gecharterd door meerdere personen die waarschijnlijk in relatie staan tot A. Men besluit vanuit de onderste laag te gaan werken en met het bewijs uit dat onderzoek steeds een laag verder af te pellen tot men de handel via gestapeld bewijs kan linken aan A. Het voordeel van een dergelijke strategie is dat het onderzoek is op te delen in overzichtelijke deelonderzoeken met elk hun eigen doelstelling. Als deze doelstelling is behaald, bijvoorbeeld het aanhouden en vervolgen van de koeriers, vormt de informatie die uit dit onderzoek komt mede het bewijs tegen de laag boven de koeriers en zo verder. Het tweede onderzoek richt zich dan op de laag van de regelaars en het bewijs daaruit wordt weer gebruikt tegen de laag van de aansturende personen. Het nadeel is dat deze strategie niet alleen behoorlijk tijdrovend kan zijn, maar ook dat hij is geënt op het traditionele beeld van de piramidale criminele organisaties. Dergelijke organisaties blijken vaker niet dan wel aanwezig. Tegenwoordig is vaker sprake van samenwerkende en flexibele netwerken dan van één hiërarchisch aangestuurde organisatie167, zie ook hoofdstuk 21 18. Deze netwerken vragen om een heel andere benadering en daarmee een andere strategie, zoals bijvoorbeeld een van de volgende strategieën. 21.3.4 Facilitator- of bruggenbouwerstrategie Uit het onderzoek van het WODC naar de georganiseerde criminaliteit bleek dat criminele samenwerkingsverbanden zeer regelmatig gebruik (moeten) maken van zogenaamde bruggenbouwers, facilitators of diensten in de bovenwereld. Bruggenbouwers zijn personen die in staat zijn sociale en geografische afstanden tussen criminele netwerken te overbruggen. Zij dichten de gaten in de sociale of geografische structuur van het netwerk met de buitenwereld en zorgen ervoor dat potentiële samenwerkingspartners elkaar kunnen bereiken. Zij nemen dus niet alleen een strategische positie in binnen het criminele netwerk, maar ook tussen criminele netwerken. Dit maakt velen van hen afhankelijk. Denk bijvoorbeeld aan een persoon die door een lokale criminele organisatie wordt vertrouwd en die ook in een afzetland de juiste contacten heeft. Facilitators zijn vooral dienstverleners. Zij hebben een bepaalde expertise en bieden oplossingen voor bepaalde logistieke knelpunten waar een criminele netwerkorganisatie tegenaan loopt. Een organisatie op het gebied van mensenhandel bijvoorbeeld heeft logistieke behoeftes die vaak alleen in of op het randje van de bovenwereld geregeld kunnen worden. Denk aan paspoorten, geld en transportmiddelen. Facilitators opereren vaak op het raakvlak van legaliteit en illegaliteit. Hun bijdrage is volgens het WODC dat “de logistieke voorzieningen uit de wettige wereld kunnen worden ingezet voor criminele activiteiten.”168 Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 257 Waar het om gaat, is dat dergelijke personen onmisbaar zijn voor criminele netwerken. De strategie is er dan ook op gericht om deze bruggenbouwers of facilitators van wie de leden van criminele samenwerkingsverbanden het meest afhankelijk zijn, in kaart te brengen en onderuit te halen. Deze strategie verschuift de aandacht dus van de ‘hoofdmannen’ naar figuren die in eerste instantie veel minder in het oog springen, maar zonder wie de criminele organisatie niet kan opereren. Daarmee wordt de logistieke analyse van de werkwijze van criminele samenwerkingsverbanden erg belangrijk. Een dergelijke analyse verschaft inzicht in de zwakke plekken en logistieke knelpunten van het samenwerkingsverband en daarmee in punten waarop het criminele netwerk afhankelijk is van anderen. Dit vergt een andere manier van kijken en analyseren dan gebruikelijk is. In een recent afstudeeronderzoek naar recherchestrategieën bij de aanpak van grootschalige hennepteelt tonen de auteurs aan waarom er op deze andere wijze naar bijvoorbeeld de aanpak van grootschalige hennepteelt gekeken moet worden De auteurs stellen dat het telen van hennep zich de laatste jaren heeft ontwikkeld van een amateuristische thuisteelt naar een industrie die in belangrijke mate in handen is gekomen van de georganiseerde criminaliteit. (Stark, et al., 2010) De criminelen die achter deze vorm van criminaliteit zitten, houden rekening met opsporingsactiviteiten van de politie, waardoor het extra moeilijk is om hen goed aan te pakken. De uit de hennepteelt verkregen criminele gelden worden door middel van witwasconstructies als ‘legale inkomstenbron’ door criminelen en anderen gebruikt. Door 258 Opsporing belicht deze constructies worden investeringen in de bovenwereld gedaan, waardoor een vermenging van de onderwereld met de bovenwereld plaatsvindt. De consequentie van de huidige aanpak van de hennepteelt, de integrale benadering met ketenpartners van vooral de individuele hennepkwekerijen, is volgens de auteurs dat exploitanten met een veelvoud aan hennepkwekerijen in alle rust doorgroeien naar zware criminaliteit. De auteurs stellen hierbij de vraag of traditionele recherchestrategieën nog voldoende zijn om de laag van de macht, het geld en de organisatie, oftewel de spilfiguren, aan te pakken. Zij stellen dat spilfiguren personen zijn die op basis van macht, geld en kennis de centrale en belangrijkste functies vervullen binnen een crimineel samenwerkingsverband dat zich met hennepteelt bezighoudt en dat zij een spilfunctie vervullen in het voortbestaan van één of meerdere criminele samenwerkingsverbanden. Zij dragen er toe bij dat er een verwevenheid tussen de onderwereld en de bovenwereld ontstaat. Deze definitie gaat volgens hen verder dan de definitie ‘kernleden’169 die gebruikt wordt in projectvoorstellen. Met de definitie spilfiguren worden ook personen, zoals een financieel facilitator, bedoeld. Daarmee kunnen spilfiguren dus ook tussen meerdere CSV’s of losse netwerken staan. Dit vereist in voorkomende gevallen een andere strategie.170 21.3.5 Slachtofferstrategie Vaak wordt in kapitale delicten al dan niet bewust een slachtofferstrategie gehanteerd. Het slachtoffer wordt zo compleet mogelijk in beeld gebracht om aanknopingspunten te vinden voor het mogelijke misdrijf dat tegen hem of haar is gepleegd. Bij moord of vermissing is dit de meest voor de hand liggende en de meest gebruikte strategie. Het voordeel van deze strategie spreekt voor zich. Consequent uitgevoerd kan het leven van het slachtoffer zo compleet mogelijk in kaart worden gebracht om vervolgens conclusies over het misdrijf te kunnen trekken. Overigens moet men beducht zijn voor verkleuring. Nabestaanden blijken nog wel eens geneigd om het beeld van het slachtoffer anders voor te stellen dan het in werkelijkheid was. Juist daarom moet men er naar streven om alle mogelijke kanten van het slachtoffer boven tafel te krijgen. Dit betekent dus ook dat men oog heeft voor een mogelijke donkere kant van het slachtoffer, zoals een dubbelleven of een verschillend beleefde persoonlijkheid. In het digitale tijdperk is ook een direct onderzoek in de computer van het slachtoffer van belang. Dit is nog geen automatisme. Een dergelijk digitaal onderzoek wordt in veel gevallen nog als een specialistisch onderzoek beschouwd of er in de marge bijgedaan. De praktijk wijst uit dat juist het internet- of computergedrag van het slachtoffer belangrijke informatie kan bevatten. Vaak bezochte webpagina’s of door het slachtoffer aangemaakte profielen op bijvoorbeeld Hyves of Facebook zijn belangrijke bronnen van informatie en vormen eigen PD’s waarop digitale sporen kunnen zijn achtergelaten. Er zijn al regiokorpsen die in plaats van een standaardbuurtonderzoek eerst een digitaal ‘buurtonderzoek’ verrichten omdat daar vaak meer informatie is te vinden dan rond de woning van het slachtoffer. Daarnaast is het zogenaamde slachtofferprofiel in opkomst. Dit is een schets van de persoonlijkheid van het slachtoffer in relatie tot de mogelijke aard van zijn slachtofferschap. Het profiel gaat bijvoorbeeld in op het karakter van het slachtoffer 21 en beschrijft van daaruit in welke soorten situaties het slachtoffer vanuit zijn of haar eigen persoonlijkheid juist wel of juist niet in zou kunnen belanden. Een persoon die heel goed grenzen kan aangeven of van zichzelf wantrouwend is, zal bijvoorbeeld in andere situaties belanden dan een persoon die altijd ingaat op hulpvragen van een ander. Hoewel het geen exacte wetenschap betreft, kan een dergelijk profiel wel degelijk aanknopingspunten bieden of richting aan het onderzoek geven. Dit geldt vooral bij vermissingszaken waarin men nog geen enkel aanknopingspunt heeft, of bij de aanpak van een cold case. Het coldcaseteam van Amsterdam-Amstelland werkt regelmatig met een dergelijk slachtofferprofiel (hoofdstuk 24). 21.3.6 Misdrijfgeleide strategie De naam zegt het al, deze strategie gaat uit van het misdrijf zelf en wordt opgebouwd vanuit de sporen en de aanknopingspunten die het gepleegde misdrijf biedt. Belangrijk uitgangspunt is dat het bewijs diagnostisch moet zijn. Dit betekent dat de bewijswaarde van het gevonden bewijs hoog en onderscheidend is. Ter vergelijking: de bewijswaarde van een dactyloscopisch spoor of een DNAspoor is in principe hoog. Het geeft aan dat de eigenaar van het spoor in aanraking is geweest met de plek waarop het spoor is gevonden. De relatie van de sporen tot elkaar en de mogelijke verklaringen voor het aantreffen van het spoor zullen uiteindelijk samen moeten leiden tot doorslaggevend bewijs. Het spoor op zichzelf is geen bewijs van het delict, maar heeft wel een hoge bewijswaarde voor de relatie tussen het gepleegde delict en de eigenaar van het spoor. De bewijswaarde van een motief of van een getuigenverklaring is veel lager. Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken 259 Het feit dat verdachte A een motief had om het slachtoffer te doden, is wel een aanwijzing die nader onderzocht moet worden, maar heeft op zichzelf een lage bewijswaarde. Hetzelfde kan gelden voor het verslag van een getuige. De misdrijfgeleide strategie is een voor de hand liggende strategie. Cruciaal daarbij is in hoeverre het misdrijf en de bijbehorende sporen daadwerkelijk leidend zijn. Hierbij is het vooral belangrijk om het onderscheid te kennen met de verdachtegeleide strategie die hierna wordt beschreven. Een misdrijfgeleide strategie wil nog wel eens ongemerkt kantelen naar een verdachtegeleide strategie. 21.3.7 Verdachtegeleide strategie De verdachtegeleide strategie wordt opgebouwd vanuit de mogelijke verdachte van een misdrijf. Bij de verdachte worden zoveel mogelijk aanwijzingen gezocht voor zijn of haar betrokkenheid bij het gepleegde feit. Soms is dit een noodzakelijke strategie. Als er bijvoorbeeld geen sporen zijn die naar een verdachte leiden, wordt er vanuit het slachtoffer gezocht naar een mogelijk motief. Dit motief kan iemand verdacht maken, zonder dat het bewijs vormt. Het aanvullende bewijs wordt dan bij de verdachte gezocht. Het gevaar van deze strategie is, dat er slechts wordt gezocht wordt naar bewijs voor het feit dat de verdachte het misdrijf heeft gepleegd en niet naar aanwijzingen dat hij het niet heeft gepleegd. Deze strategie kapitaliseert in hoge mate op toeval en er zijn voorbeelden genoeg waarbij deze strategie uiteindelijk tot dwalingen heeft geleid. Verdachtegeleide strategie leidt tot verdachtegeleid bewijs en daarover zeggen Crombag, van Koppen en Wagenaar in 1992 al dat hier zeer zorgvuldig mee om 260 Opsporing belicht moet worden gegaan omdat er op deze manier een misdrijf wordt gevonden bij de verdachte en niet andersom. (Crombag et al. 1992) Belangrijk is dus kennis van genoemde strategieën om de toepassing ervan te kunnen herkennen. Soms wordt een strategie namelijk onbewust toegepast en leidt daarmee tot de beroemde tunnelvisie (hoofdstuk 25). Door inzicht te krijgen in welke strategie er bewust of onbewust wordt gevolgd, krijgt men ook inzicht in de keuzes die worden gemaakt en in de aanwijzingen die over het hoofd worden gezien. Het meest bekende voorbeeld is de Schiedammer Parkmoord. Hier was het onderzoek vanaf een bepaald punt vooral verdachtegeleid en daarmee gericht op het bewijzen van de schuld van die ene verdachte in plaats van misdrijfgeleid en gericht op de vraag: wat is hier precies gebeurd en wie deed het? Bij een verdachtegeleide strategie is het dus van groot belang dat men het proces van bewijsvergaring goed bewaakt en oog houdt voor alternatieve richtingen en voor het falsifiëren van het bewijs richting de verdachte. 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 261 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden Ronald van der Wal en Gerard Snel 22.1Inleiding Voor wie verder wil lezen: Crombag, H., Koppen, P. van, & Wagenaar, W. (1992). Dubieuze zaken: De psychologie van strafrechtelijk bewijs. Amsterdam: Contact. Voetnoten bij hoofdstuk 21 161 “Korte klapstrategie” (pp. 2) door R. de Groot et al., 2005, Apeldoorn: Politieacademie 162 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998/2002, Den Haag: WODC; “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2007, Den Haag: WODC 163 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998 (pp. 126-127)/2002 (pp. 146), Den Haag: WODC 164 “Tegenhouden ontrafeld’ (pp. 36-37) door J. Tamerus et al., 2008, Alphen aan den Rijn: Kluwer. 165 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” (164-166) door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2007, Den Haag: WODC 166 “Tegenhouden ontrafeld’ (pp. 36-37) door J. Tamerus et al., 2008, Alphen aan den Rijn: Kluwer. 167 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998 (pp. 125-126), Den Haag: WODC 168 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC 169 Een persoon is kernlid van een crimineel samenwerkingsverband als hij/zij ten opzichte van de andere leden een dominante of strategische positie inneemt, een eigen bijdrage levert aan de criminele activiteiten van het samenwerkingsverband en contacten onderhoudt met één of meer andere leden (cumulatieve vereisten) 170 “SI en PK als tactische toepassing in recherchestrategieën bij de aanpak van georganiseerde hennepteelt” door J. Stark, S. Sezer & H. Linthorst, 2010, Unpublished paper, Politieacademie, Apeldoorn. Bij de bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit (ondermijning) en bij de bestrijding van high impact crime wordt door de recherche veelvuldig gebruik gemaakt van zogenaamde bijzondere opsporingsbevoegdheden. Sinds de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (wet BOB) in 2000 heeft het uitvoeren van bijzondere opsporingsmethoden zoals infiltreren en observeren een gecodificeerde basis. Die wettelijke basis is uit het oogpunt van rechtsbescherming een belangrijke waarborg voor de zorgvuldigheid waarmee ingrijpende methoden dienen te worden toegepast. Rechercheteams maken graag gebruik van de mogelijkheden die de wet BOB biedt en doen veelvuldig een beroep op de ondersteuning die hen daartoe ten dienste staat, zoals de observatieteams en de unit Werken onder dekmantel van het KLPD. In de afgelopen jaren heeft het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde onderzoeken uitgevoerd naar de mogelijkheden en werking van observatie, infiltratie (thans werken onder dekmantel) en de CIE. De resultaten van deze onderzoeken zijn over het algemeen gebruikt om veranderingen te ondersteunen en uiteraard niet openbaar, maar uit deze onderzoeken komt wel een belangrijke boodschap naar voren die in dit boek kan worden gedeeld. Het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden wordt nog te vaak als een laatste redmiddel gezien om moeilijk lopende of zelfs vastgelopen onderzoeken vlot te trekken. Deze ‘last ressort’ strategie is inefficiënt en doet ook geen recht aan de mogelijkheden die de wet BOB biedt. Om die reden is er voor gekozen om in dit boek een artikel over de wet BOB op te nemen waarin niet zozeer de juridische aspecten centraal staan als wel de mogelijkheden op een rijtje worden gezet.171 De tactische en strategische mogelijkheden van het toepassen van bijzondere opsporingsmethoden worden onvoldoende benut en dat geldt feitelijk ook voor het potentieel van de CIE. De CIE maakt om begrijpelijke redenen geen gebruik van de BOB-bevoegdheden omdat bij het gebruik van BOB-bevoegdheden de mogelijkheid om de informant af te schermen in het gedrang komt. Daar staat tegenover dat tactische teams weinig gebruikmaken van de mogelijkheden die de CIE biedt en eerder naar BOB-bevoegdheden lijken te grijpen dan naar CIE-informatie. Dat lijkt zich overigens met name te beperkt tot tappen, opvragen van telecommunicatiegegevens en observatie. Het toepassen en inzetten van sommige BOB-middelen vergt een lange en nauw- 262 Opsporing belicht keurige voorbereiding en alleen al om die reden is het zaak de inzet hiervan in een vroeg stadium van projectvoorbereiding te overwegen. Dit is gelijk ook de reden dat de ‘last ressort’ strategie niet kan werken bij de inzet van stelselmatige informatieinwinning of infiltratie. In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de BOB-wetgeving en daarna op de afzonderlijke bevoegdheden en tenslotte kort op enige bijzondere aspecten als het doorlaatverbod en de rol van de centrale toetsingscommissie (CTC). 22.2 De ontstaansgeschiedenis De parlementaire enquête Opsporingsmethoden (PEC) was in de jaren negentig van de vorige eeuw aanleiding voor nieuwe wetgeving met betrekking tot bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het onderzoek was een directe reactie op de in opspraak gekomen ondoorzichtige werkmethoden van de zogeheten Delta-teams. Deze waren vanaf het begin van de jaren negentig actief bij de bestrijding van grote georganiseerde (drugs)criminaliteit. De parlementaire enquêtecommissie legde een drievoudige crisis in de opsporing bloot, Allereerst was er sprake van een gezagscrisis die duidelijk maakte dat het gezag van het OM over de strafrechtelijke handhaving niet langer vanzelfsprekend was. Hierdoor konden opsporingsambtenaren grote individuele vrijheden genieten met betrekking tot het toepassen van opsporingsmethoden. Ook bij het OM verschilden de opvattingen over wat wel en wat niet toelaatbaar was. Deze discussie bracht een tweedeling teweeg. De tegenover elkaar staande partijen werden aangeduid als de rekkelijken en de preciezen. De tweede crisis betrof de organisatie. Er was sprake van een gebrekkige coördinatie en samenwerking met veel inefficiëntie tot gevolg en soms zelfs van tegenwerking. De commissie constateerde dat onvoldoende werd vastgelegd welke activiteiten werden ondernomen. De derde crisis betrof de normering van het handelingsrepertoire van politie en justitie. Niemand wist precies waar hij aan toe was met het gebruik van opsporingsmethoden waardoor in Nederland op heel verschillende wijze opsporingsmethoden konden worden ingezet. (Van Traa, 1996) Om een einde te maken aan de onoverzichtelijke en oncontroleerbare wijze waarop opsporingsmethoden werden toegepast, meende de wetgever dat opsporingsmethoden die risicovol waren voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing, dan wel die ook naar huidig inzicht een meer dan beperkte inbreuk kunnen maken op de grondrechten van burgers, een specifieke basis behoefden in het Wetboek van Strafvordering. (Nieuwenhuis, 2007) Dit alles was aanleiding om het toezicht op en het gezag over de opsporing te herstellen. Het resultaat was onder meer de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB). Deze wet trad op 1 februari 2000 in werking en betreft een wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Hierna worden de bijzondere opsporingsbevoegdheden op een rij gezet 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 263 22.3De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) Alhoewel artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien, voorziet die wet niet in specifieke opsporingsmethoden. Met het opnemen van de bepalingen van de wet BOB is daar verandering in gekomen en worden opsporingsmethoden die risicovol zijn voor de integriteit en de beheersbaarheid van de opsporing met name genoemd. Dat betreft diverse bijzondere opsporingsmethoden zoals pseudokoop, observatie, interceptie van gegevensverkeer en stelselmatige informatie-inwinning. De wet BOB voorziet nu in een wettelijke regeling hiervan. Doel van de wet BOB is het normeren en het beter controleerbaar maken van de opsporing De wet BOB bevat: 1.een regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden observatie, infiltratie, pseudokoop, pseudodienstverlening, stelselmatige informatie-inwinning, betreden van een besloten plaats en opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel; 2.een regeling van verscheidene vormen van bijstand aan opsporing door burgers, zoals de art.-126v-WvSv-persoon, de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop- of -dienstverlening; 3.een (herziene) regeling van de bevoegdheid van het opnemen van telecommunicatie en het 4.vorderen van inlichtingen; 5.een nieuwe grondslag voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden, namelijk het vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven worden beraamd of gepleegd; 6.een regeling van het verkennend onderzoek. Tegen de achtergrond van de parlementaire enquête is de wet BOB gebaseerd op de beginselen van legaliteit, transparantie en controleerbaarheid. Om de integriteit van de opsporing te waarborgen, moet er volgens Buruma (2001) sprake zijn van rechtsstatelijke checks and balances. De commissie Van Traa zoals de PEC ook werd genoemd vatte dit samen met het adagium: ‘geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording’. Het gaat er dus niet alleen om welke methoden en middelen er vanuit juridisch oogpunt zijn toegestaan, maar ook om hoe toezicht en gezag hierop worden uitgeoefend. 22.4 De beginselen De Wet BOB is gestoeld op de volgende twee beginselen: • Legaliteitsbeginsel Opsporingsmethoden die zeer risicovol zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, of die een inbreuk maken op de grondrechten van burgers, vereisen een specifieke basis in de wet. In tegenstelling tot het Wetboek van Strafvordering, dat geen systematische beschrijving van alle opsporingsmethoden bevat, benoemt de wet BOB wel een aantal opsporingsmethoden. 264 Opsporing belicht • Transparantie en controleerbaarheid van de opsporing Een belangrijke doelstelling van de wet is dat de opsporing transparant en controleerbaar moet zijn. De gebruikte bevoegdheden moeten in het openbaar bij een rechtszitting kunnen worden verantwoord. Afscherming van informatie is alleen mogelijk bij een zwaarwegend opsporingsbelang of belang van een getuige. Naast de mogelijkheden die het wetboek en de jurisprudentie al bieden, voegt de wet BOB er nog een aan toe. Dat betreft het horen van een getuige door de rechter-commissaris buiten aanwezigheid van de verdediging. Tegenover meer transparantie en controle staat namelijk de gerechtvaardigde behoefte bepaalde werkwijzen en tactieken geheim te houden en de identiteit van informanten af te schermen. De getuigen zijn bijvoorbeeld de opsporingsambtenaren die een bepaalde techniek hebben toegepast of een informant hebben gerund. Een andere bepaling is de zogenaamde notificatieplicht. Dat betekent dat, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, de officier van justitie degene die het onderwerp is van een bijzondere opsporingsbevoegdheid, daarover informeert. Vooral als het opsporingsonderzoek niet leidt tot een strafproces, wordt hierdoor voorkomen dat de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden geheim blijft. 22.5 Bijzondere opsporingsbevoegdheden voor het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit De PEC legde impliciet bloot dat in de bestrijding van georganiseerde criminaliteit een wettelijke basis ontbrak voor het toepassen van bevoegdheden zoals infiltratie. De wet voorzag in de jaren negentig slechts in het toepassen van bevoegdheden nadat een strafbaar feit was gepleegd. Dit werd als een beperking ervaren. Het proactief bestrijden van georganiseerde criminaliteit werd hierdoor onmogelijk gemaakt. Het was een onwenselijke situatie die uitnodigde tot tal van creatieve oplossingen. Daarom ook heeft de wetgever het begrip opsporing verruimd. Nu luidt artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering: ‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’ Dit betekent dat de hier na te bespreken bevoegdheden van de wet BOB niet alleen kunnen worden toegepast om een concreet gepleegd misdrijf op te lossen, maar ook voor het onderzoek naar georganiseerde criminaliteit. Dit houdt in dat het onderzoek niet beperkt hoeft te blijven tot de opsporing van concrete gepleegde misdrijven. In de georganiseerde criminaliteit worden voortdurend illegale activiteiten beraamd en gepleegd. Vaak hebben deze ernstige gevolgen voor de samenleving. Bij het onderzoek naar de handel en wandel van deze organisaties, ook wel criminele samenwerkingsverbanden genoemd, spreekt men van proactief onderzoek, ofwel onderzoek naar nog niet gepleegde feiten. Deze vorm van onderzoek mag alleen bij georganiseerde criminaliteit worden ingezet. 22 Bovendien mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend worden toegepast voor de opsporing en strafrechtelijke afdoening van strafbare feiten. Andere doeleinden, zoals het uitsluitend Bijzondere opsporingsbevoegdheden 265 verbeteren van de informatiepositie van de politie, of het ontmantelen van een criminele organisatie zonder dat dit leidt tot strafrechtelijke afdoening, vallen hier dus buiten. 22.6 De bevoegdheden De wet BOB kent zeven bevoegdheden waarvan drie zogenaamde undercoverbevoegdheden betreffen: infiltratie, pseudokoop en -dienstverlening en het undercover stelselmatig inwinnen van informatie over de verdachte. Het gaat om bevoegdheden waarbij een opsporingsambtenaar actief is in de omgeving van verdachte personen, zonder dat hij als opsporingsambtenaar kenbaar is. Het uitvoeren van activiteiten in het kader van toepassing van deze bevoegdheden is voorbehouden aan de unit Werken onder dekmantel van het KLPD. Daarnaast vallen observatie, inkijken en het opnemen van vertrouwelijke communicatie onder de wet BOB. Ook het onderzoek naar telecommunicatie is een BOB-bevoegdheid. Deze bevoegdheden worden hier globaal besproken. Voor bespreking van jurisprudentie verwijzen we onder andere naar het Handboek voor de Opsporingspraktijk van Nieuwenhuis (2007) en de zakboekjes van M. Hoekendijk. Tip: Op 1 maart 2011 is een herziene Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (2011A002) van kracht geworden. Deze is geldig tot 28 februari 2015. De volledige tekst is te vinden op: http://www.om.nl/organisatie/ beleidsregels/overzicht/opsporing/ @155134/aanwijzing/ In de aanwijzing staat exact beschreven wat in het kader van de wet BOB wel en niet is toegestaan. 1.Observatie Observatie is het stelselmatig volgen van een persoon of stelselmatig diens aanwezigheid waarnemen. Stelselmatig is bijvoorbeeld het gedurende enkele dagen door een observatieteam of met behulp van een peilzender volgen van een persoon. Niet stelselmatig is de gewone surveillance of het incidenteel waarnemen van enkele handelingen of gebeurtenissen. Als er een technisch hulpmiddel wordt gebruikt dat signalen registreert van de geobserveerde persoon, staat dit gelijk aan het stelselmatig volgen of waarnemen van die persoon. Het stelselmatig volgen of waarnemen van een persoon is slechts toegestaan in geval van een verdenking van een misdrijf en na een bevel van de officier van justitie. Van stelselmatigheid is sprake wanneer door de observatie een min of meer volledig beeld kan worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de financiële handel en wandel van een persoon, of zijn structurele persoonlijke contacten met bepaalde personen. In woningen mag niet worden geobserveerd. Op andere besloten plaatsen, zoals bijvoorbeeld een kantoorpand of een loods, 266 Opsporing belicht mag dat wel, maar alleen bij ernstige misdrijven. Deze plaatsen mogen worden betreden zonder toestemming van de eigenaar om opname-apparatuur te plaatsen of andere handelingen te verrichten die de observatie mogelijk maken. 2.Infiltratie Infiltratie is het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep van personen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat er daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Wil de infiltrant geloofwaardig zijn binnen de groep dan zal hij moeten meedoen met de activiteiten van de groep. De kans is dus groot dat door de infiltrant strafbare feiten worden gepleegd. De handelingen die een strafbaar feit op kunnen leveren, moeten in het bevel van de officier van justitie worden vermeld. De opsporingsambtenaar mag bij infiltratie een persoon niet aanzetten tot andere strafbare feiten dan deze al van plan was: uitlokken mag dus niet. Al lang voordat infiltratie in de wet was geregeld is het verbod op uitlokking in de rechtsspraak geaccepteerd. Van meet af aan is in het kader van pseudokoop de eis gesteld dat de infiltrant door zijn optreden de betrokkene niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waar zijn opzet reeds van te voren op was gericht. Deze eis wordt naar het betreffende arrest wel aangeduid als het Talloncriterium. (Corstens, 2002: pp. 432) Onder de regeling van de infiltratie vallen verschillende infiltratievormen. Het uitgangspunt is dat infiltratie plaatsvindt door een politieambtenaar. De wet voorziet in een regeling voor de inzet van een bijzondere-opsporingsambtenaar. 3.Pseudokoop of pseudodienstverlening Pseudokoop of pseudodienstverlening is het afnemen van goederen van een verdachte of het verlenen van diensten aan een verdachte. Kenmerkend is dat de opsporingsambtenaar in relatie tot de verdachte handelingen verricht die een strafbaar feit kunnen opleveren. Bij pseudokoop en -dienstverlening is daarom, net als bij infiltratie, het Talloncriterium in de wet opgenomen. Pseudokoop en -dienstverlening kunnen plaatsvinden zonder dat er sprake is van infiltratie. Daarom is deze bevoegdheid apart van de infiltratie geregeld. 4.Undercover stelselmatig informatie inwinnen Hieronder verstaan we het inwinnen van informatie door een politieambtenaar zonder dat duidelijk is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. Hij doet dit door zich te bewegen in de omgeving van de verdachte stelselmatig informatie inwint over een verdachte, op een sportclub, in een café of in een newsgroup. Omdat de opsporingsambtenaar geen strafbare handelingen verricht, zijn de integriteits- en veiligheidsrisico’s kleiner dan bij infiltratie en pseudokoop en -dienstverlening. De bevoegdheid is daarom ook aan minder zware voorwaarden verbonden. 5.Bevoegdheden op besloten plaats: inkijken Inkijken is het betreden van een besloten plaats (geen woning, maar bijvoorbeeld kantoor of loods) zonder toestemming van de eigenaar. Het doel is rond te kijken en sporen veilig te stellen, zoals een monster, een vingerafdruk of een foto. Maar ook om een technisch hulpmiddel (zoals een peilzender) te plaatsen op bijvoorbeeld een 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 267 voertuig in een garage. Het is niet toegestaan kasten te openen en deuren te verbreken. Om monsters te kunnen nemen, is het toegestaan verpakkingen te verbreken, ook als het gaat om een container (dat is namelijk niet hetzelfde als een kast). Onder inkijken valt ook het bekijken van een plaats met behulp van een technisch hulpmiddel zoals een robot, hengel, of infraroodcamera. communicatie waaraan de opsporingsambtenaar zelf deelneemt, bijvoorbeeld in geval van infiltratie. Het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning is alleen onder strikte voorwaarden toegestaan: het is dringend noodzakelijk voor het onderzoek, op het te onderzoeken misdrijf staat minimaal 8 jaar gevangenisstraf en de rechter-commissaris heeft expliciet een machtiging verleend. 6.Het opnemen van vertrouwelijke informatie Het gaat hier om het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel. Hieronder valt onder andere het opnemen van gesprekken en het opnemen van telecommunicatie in een besloten netwerk, bijvoorbeeld een bedrijfsnetwerk. Ook het aftappen van een pc, voordat bijvoorbeeld boodschappen via internet worden verzonden of worden geëncrypteerd en het zogenaamde scannen (het met behulp van radio-ontvangapparatuur opvangen van mobiele telefonie) vallen hieronder. Meestal is het opnemen van vertrouwelijke communicatie ingrijpender dan het opnemen van telecommunicatie. Bij vertrouwelijke informatie moet je in de omgeving van de verdachte technische hulpmiddelen plaatsen. Onder de regeling valt niet de communicatie die kan worden opgevangen zonder gebruik van technische hulpmiddelen, bijvoorbeeld wat hoorbaar is in een café of op straat. Het moet om vertrouwelijke communicatie gaan: de uitwisseling van berichten tussen personen of instanties die in beslotenheid plaatsvindt. Beslotenheid is er wanneer de betrokkenen erop mogen rekenen dat derden hen normaal gesproken niet kunnen horen. Wel onder de regeling valt het opnemen van vertrouwelijke 7.Het onderzoek van telecommunicatie Hierbij gaat het om de telefoontap en de vordering van gegevens van telefoonverkeer. Na machtiging van de rechter-commissaris kan de officier van justitie bevel geven tot aftappen. Hij draagt bovendien zorg voor het bewaren en vernietigen van de hiermee verkregen gegevens. Voorwaarde is dat het te onderzoeken misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde moet opleveren. Gezag bij het Openbaar Ministerie De officier van justitie is de leider van het opsporingsonderzoek. Elke bijzondere opsporingsbevoegdheid kan pas worden toegepast na een bevel van de officier van justitie. In geval van het opnemen van vertrouwelijke communicatie en het opnemen van telecommunicatie is een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris nodig. Dit is gestoeld op het uitgangspunt dat hoe ingrijpender een methode is, des te hoger de autoriteit moet zijn die toestemming geeft. 268 Opsporing belicht 22.7De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop De wet BOB bevat een regeling waarin de informant, de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop en -dienstverlening staat beschreven. De informant En opsporingsambtenaar kan een burger, na een bevel van de officier van justitie, voor de duur van het bevel inzetten om stelselmatig informatie in te winnen over een bepaald persoon. Deze verdachte moet in het bevel nauwkeurig omschreven zijn. Het moet gaan om een persoon die betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. De wet reguleert alleen de informant die stelselmatig informatie levert, omdat daarbij de kans bestaat op schending van de persoonlijke levenssfeer van de persoon over wie hij informatie inwint. Een tipgever of een informant (CIE) die algemene of incidentele informatie levert, wordt niet in de wet gereguleerd. Burgerinfiltratie De wet BOB bepaalt dat de officier van justitie een burger als infiltrant kan inzetten als hij van oordeel is dat infiltratie door een opsporingsambtenaar niet mogelijk is. Er moet een schriftelijke overeenkomst zijn waarin onder andere de beloning en mogelijke vrijwaring zijn opgenomen. Vrij-waring is alleen mogelijk als de officier van justitie voorafgaand toestemming heeft gegeven voor strafbaar handelen. De inzet van burgers is beperkt door de Tweede Kamer, die eind jaren negentig al een motie aangenomen heeft waarin een algemeen verbod op het inzetten van criminele burgerinfiltranten is vastgelegd (Kamerstukken II 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33). De discussie over het al dan niet inzetten van criminele burgerinfiltranten in het kader van criminaliteitsbestrijding is daarmee niet ten einde, met enige regelmaat keert de politieke discussie over de inzet van de criminele burgerinfiltrant terug. Burgerinfiltratie is wel toegestaan, maar uitsluitend nadat de officier van justitie hiertoe toestemming heeft gekregen van het College van procureurs-generaal. Het college moet zijn besluit vooraf aan de Minister van Justitie voorleggen (Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden, 2011). Burgerpseudokoop en -dienstverlening Burgerpseudokoop is een bijzondere opsporingsmethode waarbij een burger wordt ingezet om een opsporingshandeling te verrichten. Deze methode is geregeld in art. 126ij van het Wetboek van Strafvordering onder bijzondere bevoegdheden tot opsporing in de paragraaf ‘Bijstand aan opsporing door burgers’. Bij een burgerpseudokoop neemt de burger in het kader van een lopend opsporingsonderzoek goederen af van een verdachte ten behoeve van de opsporing. Deze methode is alleen toegestaan als niet met politiële pseudokoop kan worden volstaan. De burger neemt niet deel aan criminele activiteiten en verleent daaraan ook geen medewerking. In beginsel heeft burgerpseudokoop of burgerpseudodienstverlening een eenmalig karakter. (Nieuwenhuis, 2007) Deelname vindt plaats op vrijwillige basis. De werkwijze wordt contractueel vastgelegd. Dat wil zeggen dat burger, politie en OM duidelijke afspraken maken en vastleggen over het misdrijf en de persoon 22 of personen waar de burgerpseudokoop op is gericht en over de wijze waarop de burgerpseudokoop zal worden uitgevoerd. In dit contract staan ook de rechten en plichten van de burgerpseudokoper en de geldigheidsduur van de overeenkomst beschreven. De burger gaat akkoord met zijn eigen risico. De regie is in handen van de politie. Dat houdt in dat de burger de opsporingsmethode uitvoert, maar de politie de partij is die aanstuurt en controleert. 22.8 Doorlaatverbod Het Wetboek van Strafvordering kent geen verplichtingen tot het uitoefenen van bevoegdheden, een bevoegdheid wordt wel of niet toegepast naar het inzicht van de opsporingsambtenaar of de officier van justitie. Dat geldt echter niet ten aanzien van verboden of gevaarlijke voorwerpen en ook niet ten aanzien van mensen die in mensonwaardige toestand verkeren. In de gevallen dat de politie wetenschap draagt van de aanwezigheid van deze goederen of het bestaan van dergelijke omstandigheden is zij verplicht in te grijpen conform art. 126ff lid 1 en 4 van het Wetboek van Strafvordering. Deze verplichting tot inbeslagneming is beperkt tot die situaties waarin sprake is van toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden en voorts geldt de verplichting tot onmiddellijke inbeslagneming, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, ook voor alle andere situaties waarin opsporingsambtenaren de vindplaats weten van verboden schadelijke of gevaarlijke voorwerpen. Er is sprake van ‘weten’ op het moment dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over het verboden karakter van de voorwerpen en de vindplaats hiervan. Het zal in dit Bijzondere opsporingsbevoegdheden 269 geval moeten gaan om aanwijzingen die redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel laten dat de aangeduide voorwerpen op de betreffende plaats aanwezig zijn. Indien er slechts een redelijk vermoeden bestaat omtrent de aard en/of de vindplaats van de voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming. Uitstel van inbeslagneming, feitelijk te beschouwen als gecontroleerde aflevering, mag alleen indien op een later tijdstip alsnog wordt overgegaan tot inbeslagneming van de voorwerpen. De controle op die voorwerpen zal van dien aard moeten zijn dat politie en justitie alle maatregelen nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om de beoogde inbeslagneming te kunnen realiseren. (Aanwijzing Opsporing, 2011) Verbod op het doorlaten van personen In een motie sprak de Tweede Kamer in 1998/99 uit dat “het doorlaten van personen in de zin van het laten voortduren van misdrijven waarbij de menselijke waardigheid in het geding is niet aanvaardbaar is, ook niet met het oog op zwaarwegende opsporingsbelangen.” (Kamerstukken II 1998/99, 25.403, nrs. 30 en 35) Dit sluit aan op de strekking van het doorlaatverbod zoals dat hierboven is beschreven. Voorbeelden van misdrijven waarbij de menselijke waardigheid direct in het geding is, zijn mensensmokkel, mensenhandel en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Zie ook hoofdstuk 20. Er kan sprake zijn van mensonwaardige situaties indien het vervoer van de personen mensonwaardig is (bijvoorbeeld doordat dit vervoer plaatsvindt in containers of laadbakken) dan wel wanneer de gesmokkelde personen in het land van bestemming kennelijk terechtkomen in een situatie waarin zij gedwongen worden in mensonwaardige omstan- 270 Opsporing belicht digheden te verkeren, zoals in geval van gedwongen prostitutie. (Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden, 2011) Er zijn enige specifieke afwijkingen van het doorlaatverbod, zoals bijvoorbeeld in relatie tot het gedoogbeleid softdrugs en bij vrijwillige verplaatsing van personen waarbij van mensonwaardigheid geen sprake is. Doorlaten is in dergelijke situaties nog wel toegestaan maar uitsluitend nadat de officier van justitie hiertoe toestemming heeft gekregen van het College van procureurs-generaal. Het college moet zijn besluit vooraf aan de Minister van Justitie voorleggen. Het College van procureurs-generaal heeft voor de uitvoering van de wetgeving de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden vastgesteld (2011). In deze Aanwijzing staan de uitzonderingen volledig beschreven. 22.9CTC De centrale toetsingscommissie, samengesteld uit leden van het Openbaar Ministerie en de politie, is een intern adviesorgaan van het Openbaar Ministerie. De commissie adviseert het College van procureursgeneraal omtrent de voorgenomen inzet van een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden en -methodieken, daaronder begrepen toezeggingen aan getuigen in strafzaken en DNA-bevolkingsonderzoeken. Het college neemt de uiteindelijke beslissing over de toelaatbaarheid van ter toetsing voorgelegde opsporingsbevoegdheden en -methoden en de omstandigheden waaronder deze mogen worden toegepast. De commissie geeft het college voorts gevraagd en ongevraagd advies op het terrein van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarnaast vinden er collegiale toetsingen plaats, waarin het advies van de commissie door officieren van justitie vrijblijvend wordt ingewonnen en de zaak niet wordt voorgelegd aan het College van procureurs-generaal.172 Uit deze omschrijving volgt dat de CTC geen formele juridische status heeft, maar een adviesorgaan is dat jaarlijks meerdere malen bij elkaar komt en een groeiend aantal verzoeken behandelt. Jaarlijks gaat het om enige tientallen verzoeken waarvan het merendeel het opnemen van vertrouwelijke communicatie betreft. Het toepassen van deze bevoegdheid wordt verplicht voorgelegd aan de CTC en dat geldt ook voor politiële infiltratie, stelselmatige informatie-inwinning, toezeggingen aan getuigen, DNAbevolkingsonderzoek en het afzien van inbeslagname. De CTC kent zowel spoedprocedures als reguliere zittingen waarin verzoeken worden behandeld.173 22 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 271 22.10 Verkennend onderzoek De wet BOB regelt ook het verkennend onderzoek. Deze regeling beschrijft het onderzoek naar de invloed van de zwaardere criminaliteit in een bepaalde maatschappelijke sector ter voorbereiding van opsporing. Verkennend onderzoek is dus geen opsporing en er mogen geen opsporingsbevoegdheden worden ingezet. Onder verkennend onderzoek valt bijvoorbeeld het verzamelen, combineren en analyseren van gegevens uit politieregisters en andere registers waaruit de opsporingsambtenaar gegevens kan verkrijgen, zoals de registers van de Kamer van Koophandel. De privacyregelgeving, in het bijzonder de Wet Politiegegevens, biedt het kader voor de verwerking van persoonsgegevens. Deze wetgeving bepaalt voor welke doelen gegevens verstrekt en bewaard mogen worden. Voor wie verder wil lezen: Kleemans E.R., Berg, E.A.I.M. van den, et al. (1998). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Rapportage op basis van de WODC monitor. Den Haag: WODC. Ministerie van Veiligheid en Justitie (2000). Factsheet Wet Bijzondere Opsporingsmethoden. Den Haag: MVJ. Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing: De gevolgen van opsporingsactiviteiten voor de organisatie en afscherming van xtc-productie en -handel in Nederland. Antwerpen: Intersentia. Voetnoten bij hoofdstuk 22 171 Voor actuele juridische analyses op dit terrein verwijst de redactie graag naar de experts van de Politieacademie, de officieren van justitie, de parketsecretarissen van het OM die met deze materie werken en uiteraard de specialisten in het korps. 172 ”Jaarverslag 2008” door Centrale Toetsingscommissie, 2008, Rotterdam: Landelijk Parket. 173 In het Handboek voor de Opsporingspraktijk (Nieuwenhuis, 2007) worden de procedures voor de CTC nauwkeurig beschreven. Het verdient aanbeveling deze te bestuderen alvorens verzoeken aan de CTC voor te leggen 272 Opsporing belicht Deel 7 Recherchestrategieën: (re)constructie Inleiding In deel 7 gaat het over recherchestrategieën die door middel van een (re)constructie streven naar waarheidsvinding. Hypothese- en scenariodenken worden vooral toegepast bij grootschalige onderzoeken van veelal kapitale delicten. De recherche zal ernaar streven een geloofwaardig verhaal te reconstrueren dat met bewijsmiddelen kan worden verankerd. In hoofdstuk 23 staat het werken met hypothesen en scenario’s centraal. Wanneer het echter niet lukt om de zaak te reconstrueren, komt deze op ‘de plank’ te liggen. Sinds het begin van de eeuw is er een groeiende behoefte om ernstige zaken te heropenen en met behulp van nieuwe opsporingsmethoden en technieken de zaak alsnog tot een goed eind te brengen. Hiervoor zijn speciale teams ontwikkeld, de zogenaamde coldcase- en review teams. Ook zij proberen een zaak te reconstrueren en hopen deze met de inzet van nieuwe technieken alsnog op te lossen. Hoofdstuk 24 gaat in op het werk van deze teams. Waarheidsvinding is de kern van het recherchewerk en wordt gezien als de tegenhanger van tunnelvisie, dat onderwerp staat centraal in hoofdstuk 25. In een rechercheonderzoek moeten keuzes worden gemaakt. De formele aansturing daarop blijkt beperkt te zijn, aangezien het incident zelf, de beschikbare capaciteit en kwaliteit van de recherchemedewerkers mede bepalend zijn voor welke weg een opsporingsonderzoek inslaat en of er al dan geen tunnelvisie ontstaat. In de psychologie bestaan diverse inzichten die het ontstaan van tunnelvisie verklaren. In dit hoofdstuk worden vragen beantwoord als: Hoe kan tunnelvisie ontstaan? Welke verklaringen zijn ervoor? En hoe kan dit worden ondervangen? Het laatste hoofdstuk (26) van dit deel gaat over het werken naar wettig en overtuigend bewijs. In de voorgaande hoofdstukken van dit deel gaat het over het streven met behulp van reconstructies bewijs te leveren, maar het is uiteindelijk altijd de rechter die bepaalt of het wettige bewijs al dan niet is geleverd in een zaak. In dit hoofdstuk komen onderwerpen aan bod als het rechterlijke beslismodel, vormverzuim en rechtsgevolgen, de invloed van jurisprudentie en de bewijsmatrix. 276 Opsporing belicht 23 Werken met hypothesen en scenario’s 277 23 Werken met hypothesen en scenario’s Kirsten Snijders Niet zelden wordt een opsporingsonderzoek een ‘bijzonder ingewikkelde zaak’ genoemd. In moordonderzoeken wordt daarbij dan vaak gedoeld op het feit dat noch het verhaal van de moord, noch de dader bekend is. Het construeren van het verhaal van een dergelijk misdrijf is de sleutel tot het begrip waarom moordonderzoeken zo complex zijn. Om meer inzicht te krijgen in de rol die het verhaal speelt maakt Innes (2007) onderscheid tussen zogenaamde self-solvers en whodunit-zaken Moordonderzoeken zijn grotendeels routineuze aangelegenheden, het opsporingsproces is vormgegeven op het idee dat informatie die leidt tot identificatie van daders van moorden al in een vroeg stadium van het onderzoek beschikbaar komt. Dit zijn de self-solvers. Een aanzienlijk deel van deze moordonderzoeken verloopt routinematig en is niet gecompliceerd van karakter. Dat ligt anders bij de zogenaamde whodunit-zaken, waarbij het vaak gaat om onderzoeken die veel belangstelling trekken, of in ieder geval in de publieke beleving archetypisch voor moordonderzoeken zijn. In die gevallen is het een stuk ingewikkelder om het verhaal van het misdrijf te reconstrueren. Slechts een beperkt deel van de moordonderzoeken heeft een meer complex en moeilijk op te lossen karakter (Innes, 2007). De crux van moordonderzoeken zit dus in het reconstrueren van het verhaal van de moord (Crombag, 2002). Bij self-solvers ligt dat om voor de hand liggende redenen eenvoudiger dan bij whodunits, immers in een vroeg stadium is er bij de self-solvers reeds veel, richtinggevende informatie bekend die het geconstrueerde verhaal bevestigd. Hoe zit dat nu met dat construeren? Rechercheurs of onderzoeksteams construeren in een vroeg stadium van het onderzoek een verhaal dat wordt gevormd door de feiten en omstandigheden die op het misdrijf betrekking hebben, de objectieve waarneming, maar ook door subjectieve omstandigheden. Innes (2007) noemt dit een narrative en omschrijft dat als een socially organized and structured story die mede wordt gebaseerd op omstandigheden die niet direct uit de feiten van het misdrijf kunnen worden afgeleid. Rechercheurs weten op basis van ervaring en kennis dat bij een bepaald soort moorden een bepaalde sequentie van activiteiten en omstandigheden hoort. Die achtergrondkennis maakt mede de narrative. Een dergelijk verhaal maakt ook dat de betrokken rechercheurs begrijpen in welke context zij hun onderzoeken verrichten, zij gaan in hun onderzoek logischerwijs op zoek naar feiten en omstandigheden die bij de narrative horen (Innes, 2007). 278 Opsporing belicht Ook in Nederland is onderzoek gedaan naar de rol van het verhaal in een opsporingsonderzoek. Het einddoel van ieder onderzoek is dat er een verankerd verhaal ligt dat voor de rechter stand houdt. (Poot et al., 2004). Of een zaak ingewikkeld is, wordt bepaald door de vraag of het mogelijk is om een geloofwaardig verhaal te reconstrueren dat met bewijsmiddelen kan worden verankerd. Er moet in de structuur van het verhaal een logische samenhang zijn tussen de gebeurtenissen en hun gevolgen en de omstandigheden en motieven die tot de gebeurtenissen hebben geleid. Als dit verhaal vervolgens wordt verankerd in feiten en omstandigheden van algemene bekendheid die geen verder bewijs behoeven, is sprake van een geloofwaardig en verankerd verhaal dat stand zal houden voor de rechter (Crombag, 1992). 23.1 Voordat een rechercheteam echter een geloofwaardig verhaal heeft gereconstrueerd, zal het eerst onderzoek moeten doen om vast te stellen hoe het verhaal tot stand is gekomen. Hierbij wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van hypothesen en scenario’s. Hypothesen en scenario’s kunnen helpen structuur aan te brengen in complexe opsporingsvraagstukken, overzicht te bieden in wat er in de hoofden van de rechercheurs en teamleden omgaat en vormen bovendien een sturingsmechanisme om te komen tot scherpere doelstellingen en meer afgebakende recherchestrategieën. In dit hoofdstuk wordt ingezoomd op het werken met hypothesen en scenario’s om met behulp hiervan een doordachte strategie bij een grootschalig opsporingsonderzoek te ontwikkelen. Hypothesen en scenario’s Hypothese- en scenariodenken zijn zo langzamerhand bekend begrippen in TGO-land. Toch leert de praktijk dat het gebruik ervan weerbarstig is en dat er nog veel verwarring bestaat over de inhoud van de begrippen. Ook de toepassingen van hypothese- en scenariodenken kennen een grote mate van diversiteit. Daarom worden hieronder de beide begrippen nader uitgelegd. Hypothese Het woord hypothese komt uit het Grieks en betekent ‘veronderstelling’. In de wetenschap duidt men daarmee een stelling aan die nog niet is bewezen. Een hypothese is dus niet de waarheid of een feit. De hypothese moet nog worden aangetoond en kan zelfs niet waar kunnen blijken te zijn. Een hypothese wordt daarom getoetst aan de werkelijkheid. Dat wil zeggen dat men bewijzen verzamelt die de hypothese ondersteunen. Dit heet verifiëren. Volgens de wetenschapsfilosoof Karl Popper moet een hypothese echter ook falsifieerbaar zijn. Dat wil zeggen dat men niet alleen bewijzen verzamelt om aan te tonen dat de hypothese waar is, maar ook op zoek gaat naar bewijzen dat de hypothese niet waar is. Hypothesen gaan over de vraag wát er gebeurd kan zijn. Aan de hand van de onderstaande casus wordt de werking van de hypothese geïllustreerd. 23 Casus dode man in woning In een flatwoning wordt op vrijdagavond het lichaam van een dode man gevonden. De GGD-arts geeft geen verklaring van natuurlijk overlijden af. De omstandigheden geven reden tot twijfel. Naast het bed staat een leeg plastic potje, met daarin een residu van een onbekende stof. De man is naakt, de woning zit onder het stof, bankpassen zijn verdwenen en de buurt weet weinig tot niets over deze bewoner. De eerste informatie die wordt opgedaan, is dat het slachtoffer homoseksuele contacten had en dat hij de vorige avond mogelijk naar een concert in het concertgebouw is geweest. Op basis van kennis, data en speculatie kunnen nu enkele hypothesen ofwel veronderstellingen worden geformuleerd:. 1.De man is beroofd en vermoord door een onbekende; 2.De man heeft zelfmoord gepleegd; 3.De man heeft per ongeluk een overdosis geslikt; maar ook: 4.De man is elders om het leven gekomen en naar de woning verplaatst. Door deze opsomming van hypothesen worden alle mogelijke opties waaraan de betrokken rechercheurs denken zichtbaar en bespreekbaar gemaakt. Bovendien kan men bepalen wat er met deze opties kan worden gedaan. Zo kan worden bepaald welke vragen relevant zijn en hoe met het binnenhalen van de eerste informatie moet worden omgegaan. Werken met hypothesen en scenario’s 279 Scenario Scenario’s gaan over de vraag hóe het voorval uit de verschillende hypothesen gebeurd zou kunnen zijn.174 Een operationeel scenario volgt als het ware uit de hypothese. Bij één hypothese zijn meerdere scenario’s denkbaar. Een scenario is een chronologische weergave van de gebeurtenissen als in een film. Bij het maken van een film wordt gebruik gemaakt van een storyboard waarop de gebeurtenissen achter elkaar worden gezet, deze zijn opgedeeld in scènes (vandaar het woord scenario). Een scène is een afgerond gedeelte van het verhaal. Zodra het verhaal zich verplaatst naar een andere plaats of een andere tijd, begint een nieuwe scène. Een scenario wordt in de opsporing gebouwd vanuit een hypothese. Een scenario bevat niet alleen de veronderstelde loop van gebeurtenissen zoals die hebben plaatsgevonden, maar kan ook betrekking hebben op de loop van de gebeurtenissen die in de toekomst plaats zouden kunnen vinden. Voor een rechercheonderzoek betekent dit concreet een veronderstelling over hoe een reeks van feiten en omstandigheden (scènes) zich in het verleden heeft voltrokken om tot de huidige probleemsituatie te komen of hoe een reeks van feiten en omstandigheden (scènes) zich zal voltrekken ten aanzien van een bestaande probleemsituatie. Scenariodenken binnen een rechercheonderzoek houdt in dat men een of meer mogelijke gangen van zaken ontwerpt en met behulp van deze scenario’s nadenkt over verschillende mogelijke oplossingen van de probleemsituatie. Dit kan zowel op basis van informatie, sporendragers, analyses en aannames als op basis van creativiteit en veronderstellingen. 280 Opsporing belicht Door de hypothese uit te werken in modus operandi, motief, mogelijke verdachten en betrokkenen, tijdstippen, volgorde van handelingen en omstandigheden, ontstaat een toetsbaar scenario. Het is vaak makkelijker om eerst te beginnen met de grove lijn, de makkelijk van elkaar te onderscheiden hypothesen. Over het algemeen geldt: des te concreter de hypothese, des te gedetailleerder het scenario. Omdat er vrijwel altijd meerdere scenario’s mogelijk zijn, zal er een keuze moeten worden gemaakt. Praktisch gezien is dat vaak voorbehouden aan de stuurploeg. Deze maakt de keus op basis van projectplannen waarin meerdere scenario’s staan beschreven. Resumerend kan het volgende worden vastgesteld: de hypothese is de aanname of de veronderstelling. Het scenario is de filmische of chronologische vertaalslag daarvan ofwel de bedachte inkleuring in verschillende scènes, handelingen en tijdsbepalingen. Beide concepten moeten worden getoetst aan de werkelijkheid. Zowel een hypothese als een scenario is daarmee een veronderstelling over de werkelijkheid (Derksen, 2008). visueel gemaakt worden en dus moet worden onderzocht of het ook daadwerkelijk zo gegaan kan zijn. In de voorbeeldcasus van de dode man in de woning kunnen bij de hypothese ‘moord’ meerdere scenario’s worden onderscheiden. Hoe zou het precies gegaan kunnen zijn, met welk motief, welke modus operandi, welke dader, hoe laat et cetera. Bij het aantreffen van het lijk kan een hypothese worden opgesteld als: ‘persoon A is door misdrijf om het leven gekomen.’ Dan zijn daarbij verschillende scenario’s mogelijk. Scenario 1 gaat over een roofmoord, gebaseerd op het spoor dat de portemonnee van het slachtoffer niet wordt aangetroffen. Scenario 2 gaat over een uit de hand gelopen ruzie met zijn broer, gebaseerd op de feiten dat de buurvrouw harde stemmen heeft gehoord en op het feit dat de hele familie met elkaar in de clinch ligt over een erfenis. Zo kunnen ook de volgende scenario’s worden beschreven. Dit wil niet zeggen dat alle vijf of misschien wel tien scenario’s helemaal uitgerecher- Werken met hypothesen en scenario’s cheerd moeten worden, en ook niet dat er al in de eerste uren tot in detail uitgewerkte scenario’s ontworpen moeten worden. Wel dat aan de voorkant inzichtelijk gemaakt wordt welke informatie in ieder geval nog nodig is. Vanuit dit overzicht kan worden gestuurd op het gericht binnenhalen van informatie, maar ook op het afbakenen in tijd, opties en noodzakelijkheid. Er wordt niet direct besloten wat de enige onderzoekshypothese is, maar er wordt 23.3 23.2Zoeklijnen Uit scenario’s worden zoeklijnen gedestilleerd. Een zoeklijn komt voort uit een spoor of stukje informatie dat in het onderzoek is vastgelegd. Terugkerend naar de hierboven beschreven casus, blijkt dat er een rode vezel op het slachtoffer wordt aangetroffen. Het ‘uitlopen’ van de herkomst van die vezel vormt een zoeklijn die mogelijk iets over de dader of over de toedracht kan vertellen. Een zoeklijn kan ook voortkomen uit een hypothese of een scenario, dus uit een veronderstelling, of een reeks van inkleuringen daarvan. Als wordt uitgegaan van de roofmoord, dan moeten een aantal zoeklijnen worden uitgelopen. Dat betekent dat men moet bedenken wat er allemaal nodig is om onder de gevonden omstandigheden bij dit slachtoffer tot een roofmoord te komen. Bijvoorbeeld: was het slachtoffer alleen, bezat het slachtoffer veel geld, trad hij daar over in de openbaarheid, was de deur afgesloten, zijn er onverklaarbare dacty- of DNA-sporen aangetroffen, is er zichtbaar geweld gebruikt, zijn er verweersporen, etc. Het verhaal moet dan 23 281 een strategie ontwikkeld om van de grote puzzel aan mogelijke waarheden onderbouwd te komen tot een toetsbare waarheid. De hypothesen vormen de grondslag van de daarop te baseren scenario’s, die vervolgens weer de voeding vormen voor de uiteindelijk te formuleren onderzoeksstrategie. Zolang bepaalde scenario’s door het (geverifieerde en gefalsifieerde) materiaal nog niet kunnen worden uitgesloten, moeten deze als optie open blijven. Scenario nader uitgewerkt In de casus van de dode man in de woning wordt de hypothese ‘moord’ (1) verder uitgewerkt in het scenario ‘moord door een onbekende die na afloop van het concert is meegegaan’. De vragen die hierbij horen, zijn: - Welke feiten en omstandigheden zijn al bekend? - Zijn deze pro of contra het scenario? - Welke informatie is nodig om hier antwoord op te geven? - Op welke wijze jan deze informatie worden verzameld? Deze vragen en de bijbehorende acties vormen samen de onderzoeksstrategie. Zoals hierboven al is aangegeven, zijn er meer scenario’s denkbaar die bij moord horen. Ook de optie zelfmoord is op dat moment nog niet uitgesloten. In een grootschalig onderzoek is het standaard dat men bepaalde onderzoeksactiviteiten – zoals een buurtonderzoek of het natrekken van het telefoonverkeer – direct uitzet met het doel om in dit beginstadium zoveel moge- lijk informatie binnen te halen. Soms kan dit ook niet anders, omdat vluchtige informatie of sporen verloren kunnen gaan. De keuzes die in dit stadium worden gemaakt, zijn vaak gebaseerd op routine en ervaring en veel minder vaak op eerste analyse waarin men in kaart brengt wat men wil weten en wat men inzichtelijk wil maken. Het onderzoeksteam laat zich vergelijken met een voertuig dat zich op een rotonde bevind met meerdere afslagen. Van de teamleiding verwacht het dat zij de juiste afslag kiest, dat wil zeggen dat zij het juiste scenario laat onderzoeken. De informatie wordt zo breed mogelijk binnengehaald en op grond daarvan kiest men een afslag. Als deze afslag blijkt dood te lopen, dan keert men terug naar de rotonde en kiest men een nieuwe afslag. Men kan de volgorde ook omkeren, door eerst alle mogelijke en denkbare opties in kaart te brengen om pas daarna een afslag te kiezen. Dit vereist een strategische keuze. 282 Opsporing belicht Hypothese Scenario Zoeklijn Scenario Zoeklijn Zoeklijn Scenario Zoeklijn Zoeklijn Pro Contra Afbeelding 23.1: De relatie tussen hypothese, scenario’s, zoeklijnen en acties In bovenstaande afbeelding 23.1 wordt schematisch weergegeven op welke wijze hypothesen, scenario’s, zoeklijnen en acties zich tot elkaar verhouden. 23.4 De dynamiek van scenario’s In het begin zullen er nog heel weinig scènes in een scenario zitten. Het scenario bestaat vaak uit één zin: ‘verdachte A heeft de moord gepleegd’ of ‘roofmoord vanwege erfenis’. Naarmate het onderzoek vordert, kunnen hier handelingen of tijdseenheden aan toe worden gevoegd. ‘Verdachte A heeft de moord gepleegd door via de voordeur binnen te komen en op het moment dat het licht aan ging toe te slaan’. Of ‘in de familie werd na donderdag 10 maart duidelijk dat de erfenis in zijn geheel naar het slachtoffer was gegaan. Daarna ontstond ruzie tussen het slachtoffer en twee van zijn broers. Op vrijdag 18 maart besloten de twee broers in een dronken bui hun deel van de erfenis te gaan halen.’ Het is ook interessant om te kijken wat er gebeurt als er op enig moment in de casus een verdachte wordt aangehouden. Het verhaal dat de verdachte vertelt, is namelijk ook een scenario dat in het complete overzicht wordt opgenomen en in het onderzoek moet worden getoetst. In dit verhaal kunnen overlappingen zitten met scenario’s die al bedacht zijn. Dan ontstaat ook vanzelf de waarde van het uiteenrafelen van een scenario in diverse scènes. Scenario’s zijn dus verre van statisch en vanwege die constante dynamiek moet periodiek worden gekeken of een scenariouitbreiding of -verfijning behoeft. Losse onderdelen van een scenario worden op deze manier bevestigd of ontkracht. Dat maakt het rechercheonderzoek uiteindelijk scherper. Door vast te stellen welke scène al getoetst en bewezen is, of welk onderdeel mogelijk nog ontbreekt, kunnen opsporingsmiddelen gerichter en effectiever worden ingezet om de ontbrekende informatie binnen te halen. Hier is het scenariodenken goed te koppelen aan bijvoorbeeld het vullen van de bewijsmatrix (zie hoofdstuk 26) of het specificeren van een tijdlijn per verdachte of per scenario. 23 Werken met hypothesen en scenario’s Cruciaal is dat alle beslissingen en keuzes alsook de motivering hiervan nadrukkelijk en stelselmatig worden vastgelegd (zie ook hoofdstuk 7). Het vastleggen van hypothese en scenario’s geeft structuur en overzicht. Door op ieder moment te registreren waar het team staat, welke hypothesen er zijn, welke gevolgd worden en welke onderzoekslijnen hieruit voortkomen, kan worden aangegeven op grond van welke informatie welke keuzes al dan niet zijn gemaakt. Tegelijkertijd biedt de verslaglegging een teamleider de mogelijkheid om vooruit te kijken en zodoende te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen waarbij de overwegingen kunnen worden onderbouwd met feiten uit het onderzoek. Het is van belang om deze overwegingen te blijven koppelen aan de hypothesen die worden getoetst. Een hypothese is immers pas waar áls en zolang er bewijs voor is, en zij niet onderuit kan worden gehaald. 23.5 283 Projectmatige aanpak en scenariodenken Behalve voor de aanpak van incidenten is het scenariodenken ook te gebruiken voor de aanpak van projectmatige zaken zoals drugshandel, georganiseerde criminaliteit, mensenhandel. Scenario’s kunnen in het gehele proces behulpzaam zijn, van preweegdocument tot plan van aanpak. Ook hier dient men zich steeds te bedenken dat scenario’s geen vaststaande waarheden zijn en geen doel op zich. Het zijn te onderzoeken mogelijkheden. Aan de hand van een of meerdere scenario’s wordt de informatiebehoefte omtrent het te onderzoeken probleem bepaald. De projectvoorbereiding kijkt welke informatie er nog nodig is. Daarna wordt bepaald welke vragen er worden doorgezet naar het tactische onderzoeksteam, dat de taak heeft de scenario’s te toetsen. Tot slot Dit hoofdstuk begon met de vaststelling dat het construeren van het verhaal van een moord een ingewikkelde aangelegenheid is. Door gebruik te maken van hypothesen en scenario’s kan de zogenaamde ‘narrative’ op een verantwoorde, dat wil zeggen verifieerbare en transparante wijze, worden onderbouwd. Het is nuttig om stapsgewijs inzichtelijk te maken welke vragen er binnen de diverse hypothesen en scenario’s nog open staan. De eerste stap geeft inzicht in de stand van de informatie en kan helpen bepalen wat er uiteindelijk nodig is om de hypothesen en scenario’s te toetsen. Op deze manier kunnen alle mogelijke veronderstellingen worden inof uitgesloten. Pas hierna kan worden besloten of onderzoeksvragen relevant zijn en welke onderzoeksmethoden er aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Dit betekent concreet: 1 Alle hypothesen inventariseren, ook de onaannemelijke en de lastig bewijsbare; 2 Aan elke hypothese een scenario en een script koppelen, op basis van de bestaande informatie; 3Per hypothese en/of scenario inventariseren wat er al aan informatie is, pro of contra; 4Per hypothese en/of scenario inventariseren welke informatie nodig is om een uitspraak te kunnen doen over deze hypothese. Wat is het doel en op welke termijn? 284 Opsporing belicht 5Per hypothese en/of scenario een strategie ontwikkelen om deze te bewijzen dan wel te ontkrachten, of een opsporingsmethodiek inzetten die leidt tot antwoord op de vraag vanuit de hypothese of scenario; 6Naast elkaar zetten van al deze vragen, methoden en technieken en nadenken over de effecten en consequenties ervan; 7 Vanuit dit overzicht bepalen welke vragen het eerst uitgezet moeten worden en op welke manier. Dit betekent vaststellen welke vragen over vluchtige informatie gaan, welke vragen meerdere scenario’s bedienen en met welke (opsporing)methodes zij het beste beantwoord kunnen worden. Voor wie nog meer wil weten: Snijders, K. (2011). Hoe temmen we het zevenkoppig monster?: Besluitvorming en strategieopbouw binnen rechercheonderzoeken. Den Haag: Reed Business. Of een praktische handleiding zoekt: Derksen, T. (2008). Scenariomapping & Informatiegestuurd Politiewerk (IGP): Hypothesevorming & scenariodenken met behulp van de techniek van mindmapping (in context TGO). Apeldoorn: Politieacademie. 24 24 Cold case en review 285 Cold case en review Ronald van der Wal175 24.1Inleiding Cold cases zijn in Nederland een begrip geworden. Dit geldt ook voor de review van meer recente onopgeloste zaken waarvan het onderzoek dreigt vast te lopen. In dit hoofdstuk wordt op beide instrumenten ingegaan. Bij cold cases gaat het veelal om ingrijpende zaken met een grote maatschappelijke impact, zoals moord en zedenmisdrijven waarin het opsporingsonderzoek van de politie niet tot een oplossing heeft geleid. Een dader is nooit gevonden en de zaak is ‘op de plank’ beland. Sinds het begin van deze eeuw is er een groeiende behoefte om dergelijke ernstige zaken te heropenen en met behulp van nieuwe opsporingsmethoden en -technieken alsnog tot een goed eind te brengen. Die behoefte leeft niet alleen bij het publiek, maar is ook bij de politie aanwezig. 24.2 Geschiedenis coldcaseteams De sterke roep om oude onopgeloste zaken opnieuw tegen het licht te houden heeft geleid tot de inrichting van speciale recherche-eenheden, die zich met deze zaken bezig houden. Deze teams pakken oude, nog niet verjaarde, zaken op met behulp van de nieuwste onderzoeksmethoden en -technieken. Eerder vergaarde informatie wordt gecombineerd met nieuwe informatie, wat tot openingen in het onderzoek kan leiden. Voetnoten bij hoofdstuk 23 173 Theo Derksen, Scenariomapping & Informatiegestuurd Politiewerk (IGP). Hypothesevorming & Scenariodenken met behulp van de techniek van mindmapping (in context TGO), Politieacademie Lectoraat Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde (2008) Het eerste cold-caseteam werd geboren in Groningen in 1999 als het project onopgeloste ernstige delicten. Eind 2000 werd het landelijk team kindermoorden (LTK) gevormd uit rechercheurs van negen politieregio’s en het KLPD. Dit team kreeg de opdracht een dertiental niet opgeloste kindermoorden c.q. vermissingen te onderzoeken. Deze zaken waren door verschillende politieregio’s aangeleverd teneinde vast te stellen of er nog mogelijkheden waren die het rechtvaardigden om het onderzoek te heropenen. De eerste coldcase-onderzoeken werden rond 2000 gestart in Groningen en in Utrecht samen met het korps AmsterdamAmstelland. De moorden op Anne de Ruijter de Wildt en Annet van Reen werden opgelost. Daarna werden op aangeven van het LTK twee zaken opgelost die grote maatschappelijke onrust hadden veroorzaakt: de verdwijning van de zevenjarige Cheryl Morriën in de politieregio en de 286 Opsporing belicht moord op de achttienjarige Jessica Richel in Midden- en West-Brabant. Deze successen leidden in diverse politieregio’s tot het oppakken van oude zaken (Kaasjager, 2007) 24.3 Waarom een coldcase-onderzoek? De idee is dat coldcase-onderzoeken zich vooral op oude zaken richten. Dit is echter niet altijd het geval. Bijna een kwart van de zaken die als cold case worden heropend, is niet ouder dan vijf jaar. Het merendeel van deze zaken betreft moord en doodslag, maar in enkele gevallen gaat het om ernstige zedenmisdrijven of vermissingen. Deze zaken hebben een grote maatschappelijke impact en blijven vaak lang in het geheugen van het publiek gegrift staan. De vraag is waarom men besluit om hier opnieuw tijd aan te besteden terwijl men andere lopende zaken moet laten schieten? De redenen om een eerder onopgelost misdrijf opnieuw in onderzoek te nemen, lopen uiteen. Een eerste reden voor heropening van een zaak is de aanwezigheid van nieuwe kansen. Het beschikbaar komen van nieuwe ‘harde’ informatie over het misdrijf is één van de belangrijkste redenen om een cold case te starten. Een tweede reden zijn de verbeterde recherchemethoden en -technieken waardoor men niet alleen in staat is om oude informatie opnieuw te onderzoeken, maar ook om deze te matchen met mogelijk nieuwe informatie die over een specifieke zaak is opgedoken. Deze ontwikkeling wordt nader toegelicht in paragraaf 21.4. Een derde reden wordt gevonden in de grote belangstelling die verschillende media voor oude zaken aan de dag leggen. Met name misdaadjournalisten als Peter R. de Vries brengen in hun programma’s regelmatig oude onopgeloste (moord) zaken onder de aandacht. Door het journalistieke speurwerk komt vaak nieuwe informatie naar voren of wordt de zaak vanuit een andere invalshoek belicht. In een aantal gevallen leidt dit tot nieuwe aanknopingspunten. De resultaten van deze programma’s kunnen voor de politie aanleiding zijn om een oude zaak weer op te pakken (Van Leiden & Ferwerda, 2006). 24.3.1 Cold case en media Heropening van operationeel onderzoek bij kapitale delicten heeft in bijna alle gevallen de aandacht van de (lokale) media. Elke regio en elk arrondissement heeft zijn eigen voorlichtingsbeleid, waarbij het van belang is dat voorlichters niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Daarbij is het van belang dat er goede afspraken worden gemaakt met de nabestaanden. De praktijk heeft geleerd dat de media hun weg naar de nabestaanden doorgaans al hebben gevonden en dat oude contacten vaak opnieuw worden aangehaald bij heropening van het onderzoek. Daarom moeten er afspraken worden gemaakt over de informatie-uitwisseling. Zo mogelijk gebeurt dit door het afsluiten van een convenant. Hierin wordt aangegeven welke informatie naar buiten mag worden uitgedragen. De politiepsycholoog kan een adviserende rol vervullen bij het opstellen van dit convenant. Niettemin blijkt dat de druk van buiten bij coldcase-onderzoeken over het algemeen beperkt is. Zeker wanneer men deze ver- 24 gelijkt met actuele (TGO) opsporingsonderzoeken. Coldcase-onderzoeken worden minder gestuurd door de waan van de dag. 24.3.2 Wetenschap in ontwikkeling Vanaf de jaren negentig heeft vooral de forensisch-technische wetenschap grote stappen vooruit gemaakt. Niet alleen is het gebruik van DNA-technieken verbeterd, maar ook op het gebied van ander sporenonderzoek zoals vingerafdrukken, oorafdrukken en voetafdrukken is meer mogelijk. Digitale fotografie stelt de politie in staat om oude foto’s van slachtoffers en de plaats delict in te scannen en haarscherp uit te vergroten. Met nieuwe computertechnieken kan de plaats delict driedimensionaal worden gereconstrueerd. Door deze ontwikkelingen is het forensisch onderzoek een steeds belangrijkere rol gaan spelen. DNA DNA is een steeds grotere rol gaan spelen in de waarheidsvinding, doordat enerzijds het daderschap van een persoon kan worden vastgesteld, maar anderzijds ook het daderschap kan worden uitgesloten. DNA-profielen bevatten erfelijke, unieke kenmerken of eigenschappen van een persoon. Met de nieuwste technieken kan een uniek profiel van de dader worden vastgesteld. Bij een zedenmisdrijf kan dit bijvoorbeeld door spermasporen die op de kleding of de huid van het slachtoffer worden aangetroffen. Jaren na het misdrijf kan het DNA-profiel aan de hand van biologische sporen, zoals een minuscuul stukje huid, een druppel bloed of een haar nog worden bepaald. De mogelijkheden voor de politie om DNA af te nemen zijn de laatste jaren flink verruimd. Eerst mocht het alleen op basis Cold case en review 287 van vrijwilligheid, maar een wetswijziging in 1994 heeft het mogelijk gemaakt om DNA ook onder dwang af te nemen, doch alleen in zaken die binnen een bepaalde straftermijn vielen. In 2000 is deze strafgrens verlaagd en kan bij een grotere groep van personen DNA onder dwang worden afgenomen. Per 1 februari 2005 is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van kracht. Sindsdien moeten mensen verplicht DNA-celmateriaal afstaan wanneer zij veroordeeld zijn voor een misdrijf waarop in de wet een gevangenisstraf staat van maximaal vier jaar of meer. Zie http://www.om.nl/onderwerpen/ dna_in_strafzaken. DNA-profielen worden sinds 1997 opgeslagen in een databank van het Nederlands Forensisch Instituut. In deze databank bevinden zich de profielen van verdachten, veroordeelden en overleden slachtoffers van strafbare feiten. Daarnaast bevat de databank DNA-profielen afkomstig van materiaal dat door de politie is aangetroffen op de plaats delict. Als twee DNA-profielen die zijn verkregen uit sporen(dragers) overeenkomen, dan is er sprake van een zogeheten hit of match. Dit kan leiden tot opheldering van het misdrijf. Naarmate de DNA-bank verder wordt gevuld neemt de kans op een match toe. Overigens behoort het Openbaar Ministerie bij het vervallen van een verdenking opdracht te geven om het DNA-profiel te laten vervallen. Hoewel sporenonderzoek van cruciale waarde kan zijn bij het ophelderen van misdrijven, bestaat het gevaar dat de waarde of bewijskracht van een resultaat dat door het forensisch laboratorium is gerapporteerd, wordt overschat en er te harde conclusies aan worden verbonden. Zo hoeft een spoor 288 Opsporing belicht 24 dat is aangetroffen op de plaats delict niet per se een daderspoor te zijn. Of dit wel het geval is, moet door tactisch rechercheren worden vastgesteld. Een opsporingsonderzoek mag daarom niet te veel leunen op resultaten uit technisch sporenonderzoek, omdat dit tot blikvernauwing en uitsluiting van andere mogelijkheden aanleiding kan geven (Van Leiden & Ferwerda, 2006). De samenstelling van het team varieert. Teamleden kunnen afkomstig zijn uit het district waar het misdrijf heeft plaatsgevonden en/of uit het TGO. De cold cases die in het kader van de landelijke evaluatie onderzoek zijn verzameld, zijn voor het overgrote deel in onderzoek genomen door tijdelijke teams. Samenwerking met het buitenland Bij misdrijven waarvan de verdachte mogelijk uit het buitenland afkomstig is, kan contact worden gezocht met buitenlandse opsporingsdiensten. In een enkel geval leidde dit tot de samenstelling van een Joint Investigation Team (zie hoofdstuk 31) met rechercheurs uit verschillende landen. Een voorbeeld hiervan is hieronder weergegeven. Verbetering tactische opsporing Niet alleen op het gebied van de forensische opsporing is vooruitgang geboekt ook de methodiek van rechercheren is aanmerkelijk verbeterd. Er is sprake geweest van een kwaliteitsverhoging van de opsporing. Programma’s als ABRIO en het PVOV hebben sterk bijgedragen aan een verhoogde professionaliteit van de recherche. Zo zijn vanaf 2004 de teams Grootschalig Onderzoek actief voor zware en complexe recherchezaken. Ook is er veel geïnvesteerd in opleidingen. Een voorbeeld hiervan is de recherchekundige masteropleiding. - Een permanent coldcaseteam. Enkele regio’s waaronder Amsterdam-Amstelland, Groningen, Friesland en Midden en West Brabant beschikken over een permanent coldcaseteam. Dit bestaat uit vaste medewerkers die speciaal zijn vrijgemaakt voor hernieuwd onderzoek naar kapitale delicten. Binnen deze variant bestaat een tweedeling: er zijn teams die zowel de voorbereidingen als het operationele deel van het onderzoek uitvoeren en er zijn teams die alleen in de voorbereidende fase van het coldcaseonderzoek actief zijn. De laatste verrichten dus geen operationeel onderzoek, al blijkt in de praktijk dat zij daarin vaak wel een ondersteunende rol spelen. Voorbeeld internationale samenwerking Cold case De 54-jarige Engelsman die de afgelopen weken in Londen terechtstond voor de moorden op twee vrouwen die in 1990 en 2001 dood werden gevonden in Rotterdam en Londen, is maandag 4 april door de jury schuldig bevonden. 24.3.3 Organisatie van het coldcaseonderzoek De bovengenoemde ontwikkelingen bieden nieuwe perspectieven voor cold cases. Sinds 2000 is het aantal coldcase-onderzoeken dan ook toegenomen. De wijze waarop het onderzoek wordt georganiseerd, verschilt per regio. In het landelijke evaluatie onderzoek Cold cases – een hot issue (Van Leiden & Ferwerda, 2006) worden drie varianten genoemd. Regio’s werken met: - Een tijdelijk of ad-hoc coldcaseteam. Deze variant komt het meest voor. Een dergelijk rechercheteam wordt speciaal voor een specifieke cold case opgericht en na het onderzoek weer ontbonden. - Een semi-permanent coldcaseteam. Deze variant bestaat uit een vaste kern van medewerkers die wordt aangevuld met steeds wisselende teamleden. Deze teams zijn vaak ingekaderd in de TGOstructuur. Voor de TGO’s die hoofdzakelijk zware en complexe rechercheonderzoeken uitvoeren, bestaan bepaalde kwaliteitseisen die worden gesteld aan zowel de teamleden als aan het onderzoek zelf. Omdat het bij cold cases om onopgeloste misdrijven gaat van vaak ernstige aard, passen deze onderzoeken goed binnen de TGO-structuur. De schuldigverklaring is het eerste resultaat van een intensieve samenwerking tussen de Engelse Metropolitan Police en het coldcaseteam van de politie Rotterdam-Rijnmond, onder leiding van de officier die speciaal belast is met cold cases. Maar het onderzoek zal de komende tijd worden voortgezet, aangezien het goed mogelijk is dat de man bij nog meer misdrijven betrokken is. De man ontkende tijdens de behandeling van de zaak iets te maken te hebben met de dood van de twee vrouwen. Wel erkende hij een relatie te hebben gehad met Melissa Halstead, de vrouw die in 1990 in de Rotterdamse Westersingel werd gevonden, ontdaan van hoofd en handen en verpakt in een plunjezak. Pas in 2008 kon de vrouw definitief worden geïdentificeerd. Cold case en review 289 Toen bleken ook de opmerkelijke overeenkomsten met de dode Paula Fields die in 2001 in het Britse Regent’s kanaal werd gevonden. Ook van deze vrouw ontbraken hoofd en handen. Een door de Europese Unie gesubsidieerd Joint Investigation Team (JIT), het eerste JIT dat zich bezighield met een moordonderzoek, leidde in 2010 tot de aanhouding van de man in een Britse gevangenis, waar hij een straf uitzat voor onder andere een poging tot moord op weer een andere vriendin. Tijdens de behandeling van de zaak in The Old Bailey bleek onder andere uit getuigenverklaringen dat de verdachte mogelijk bij meer zaken betrokken is. De Engelse politie vroeg na de uitspraak informatie over drie onbekende vrouwen van wie wel bekend is dat zij de man kenden. Het Nederlandse onderzoeksteam van het JIT wil vooral veel meer weten over de Engelsman: waar en wanneer hij in Nederland woonde, werkte of op doorreis was, en wie hem toen kende. Mogelijk kwam hij al in 1986 voor het eerst in Nederland. Tot ver in de jaren negentig kan de man in Nederland geweest zijn, aangezien hij veel op het Europese vasteland werkte als onder andere timmerman. Er zijn aanwijzingen dat hij ook onder andere namen via uitzendbureaus in Nederland en andere Europese landen heeft gewerkt. Bron: Website Openbaar Ministerie 290 Opsporing belicht 24.4 Praktijkervaringen Uit het onderzoek van Van Leiden en Ferwerda (2006) blijkt dat met name het opnieuw verhoren van getuigen en verdachten van doorslaggevende betekenis kan zijn, zeker als de forensische sporen niet tot de dader kunnen leiden. Getuigen zijn vaak na al die jaren makkelijker bereid een verklaring af te leggen. Bovendien heeft de politie meer tijd om getuigen verklaringsbereid te krijgen. De constante tijdsdruk die in actuele onderzoeken steeds een rol speelt, valt in het coldcase-onderzoek grotendeels weg. Men heeft meer tijd om vasthoudend te zijn. Een groot voordeel is dat de wijze waarop coldcase-onderzoeken zijn georganiseerd, politiemensen vaak in staat stelt om de zaak in relatieve rust te onderzoeken. De druk om de zaak snel op te lossen is vaak afwezig. Men werkt in de luwte en kan daardoor te tijd nemen om de dossiers grondig uit te pluizen en eventuele nieuwe sporen te onderzoeken. Bij herhaling wijzen coldcaseteams op de gebrekkige verslaglegging (zie ook hoofdstuk 7). Wanneer zij oude dossiers opnieuw onderzoeken, zien zij vaak dat verslaglegging onvoldoende heeft plaatsgevonden. Het is een van de belangrijkste knelpunten bij de heropening van een zaak. Zo blijkt uit die dossiers bijvoorbeeld niet waarom iemand die in eerste instantie verdachte is, op een gegeven moment deze status verliest. Nergens is dan te lezen waarom deze persoon niet meer verdacht is en welke keuzes en argumenten hieraan ten grondslag lagen. Coldcase-onderzoekers hebben regelmatig te maken met dossiers waarin veel informatie ontbreekt, waardoor niet meer te achterhalen is waarom bepaalde beslissingen zijn genomen, of onduidelijk is of iets al dan niet is uitgezocht. In de nieuwe TGO-structuur is een teamlid verantwoordelijk voor de verslaglegging van het onderzoek. Een werkjournaal, een afsprakenjournaal en een besluitenjournaal leggen alle besluiten en keuzes vast. Het probleem van de gebrekkige verslaglegging doet zich niet alleen voor in coldcase-onderzoeken. Ook bij actuele zaken blijkt dit regelmatig een knelpunt te zijn. 24.5 Review Naast het verrichten van coldcaseonderzoek naar oudere afgesloten zaken kent men ook de review. Meer recente zaken waarvan het misdrijf nog niet is opgehelderd, worden aan een speciaal reviewteam voorgelegd en kritisch bekeken. Het nut van de review wordt onderschreven in het PVOV. Dit programma voorziet zelfs in een structurele inbedding van reviews (tweede beoordeling) bij OM en politie. Doel is in uitzonderlijke gevallen waarin het onderzoek vastloopt of dreigt vast te lopen, dan wel de bewijspositie in hoge mate problematisch is (bijvoorbeeld een ingetrokken bekentenis in combinatie met weinig substantieel technisch bewijs), vast te stellen of alle mogelijke opsporingsrichtingen in voldoende mate zijn uitgezocht. De werkwijze van de reviewteams komt in grote lijnen overeen met die van de coldcaseteams. 24 Cold case en review 291 24.5.1 Ontstaan van de review Ook de review vindt zijn oorsprong in het LTK. Het LTK deed veel ervaring op in het onderzoeken van ingewikkelde zaken en was vervolgens in staat om met deze ervaringen leer- en verbeterpunten of nog aanwezige onderzoeksmogelijkheden te benoemen. len. Duidelijk was geworden dat door het uitvoeren van een review nog openstaande onderzoeksmogelijkheden konden worden uitgerechercheerd, hiaten in het onderzoeksdossier konden worden aangetoond en dat door het uitvoeren van een review de kans op het toenemen van het aantal coldcasezaken verkleind kon worden. Begin 2004 zochten rechercheurs van de regio Rotterdam-Rijnmond (Spijkenisse) contact met het LTK in verband met een binnen hun regio gepleegd ernstig misdrijf. Het onderzoeksteam was al enige weken bezig met het onderzoek maar kwam maar niet bij een mogelijke verdachte. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de korpsleiding van deze regio aangaf het plan te hebben om het onderzoek ‘stil’ te leggen maar dit vonden de leden van het onderzoeksteam eigenlijk geen optie. Zij waren van mening dat nog niet alle kansen benut waren en kwamen uiteindelijk bij het LTK langs met het verzoek de hele zaak nog eens objectief te bekijken en vervolgens aan te geven of er nog mogelijkheden onbenut waren gebleven om tot de aanhouding van de dader te komen. Het LTK heeft vervolgens, gebruikmakend van de Engelse reviewbeschrijving, het onderzoek van de collega’s binnen drie weken kunnen reviewen en hen via een reviewverslag op de hoogte gebracht van de bevindingen. Uiteindelijk kon de dader van het misdrijf door de recherche Rotterdam-Rijnmond worden aangehouden. 24.5.2 Wat is een review Een review is een methodiek om een operationeel onderzoek periodiek, objectief en systematisch te toetsen. Het doel van de review is om door professionalisering de kwaliteit van het opsporingsonderzoek verbeteren. Mede om tunnelvisie en/ of een eenzijdige belichting van de resultaten van het onderzoek te voorkomen, is er door de politieregio’s Amsterdam-Amstelland, Flevoland en Gooi en Vechtstreek als uitgangspunt genomen dat alle TGOwaardige onderzoeken aan een review worden onderworpen. In die zin kan men de review beschouwen als een vorm van tegenspraak. Op basis van bovenstaande gebeurtenis is het team Review & Cold Case (RV&CC) van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Gooi en Vechtstreek en Flevoland aan het werk gegaan om een voor de Nederlandse politie geschikt review-model te ontwikke- Ook het PVOV voorziet in een structurele inbedding van review (tweede beoordeling) bij OM en politie. Doel is in uitzonderlijke gevallen waarin het onderzoek vastloopt of dreigt vast te lopen, dan wel de bewijspositie in hoge mate problematisch is (bijvoorbeeld een ingetrokken bekentenis in combinatie met weinig substantieel technisch bewijs), vast te stellen of alle mogelijke opsporingsrichtingen in voldoende mate zijn uitgezocht. Het is een methode om het zogeheten tunnelvisie te elimineren (zie ook hoofdstuk 25). Ook benadeelden (slachtoffers of nabestaanden) kunnen belang hebben bij een review als een onderzoek geen duidelijk 292 Opsporing belicht resultaat heeft opgeleverd. De richtlijnen voor review en de organisatie en samenstelling van de reviewteams is vastgelegd in de Aanwijzing Review (Tweede beoordeling). (PVOV, 2010) Net als in de situatie van de coldcase-onderzoeken gaat het in de review onderzoeken om zware misdrijven die grote maatschappelijke beroering teweeg hebben gebracht, en nog geen duidelijk resultaat hebben opgeleverd. Om een review uit te laten voeren moet er dus voldaan zijn aan vastgestelde criteria betreffende een TGO. Deze zijn: het gaat om een kapitaal delict, zoals een opzettelijk levensdelict, een zeer ernstig zedendelict, brandstichting met ernstige gevolgen, gijzeling, ontvoering of andere misdrijven tegen de lichamelijke integriteit, met een grote maatschappelijke impact of die een groot afbreukrisico kennen. Het is daarom dus belangrijk om vast te stellen of het onderzoek volgens de regelen van de kunst is uitgevoerd en echt alles er is uitgehaald. Dit is voor alle betrokkenen van belang en hoort bij een professionele benadering van opsporing en vervolging. In uitzonderlijke gevallen kan het daarbij noodzakelijk zijn om tot een review (tweede beoordeling) over te gaan. Zowel het OM als de politie als een benadeelde kan hierom verzoeken. Bij een review wordt een team samengesteld van deskundigen van OM en politie van buiten het korps en het parket die het opsporingsonderzoek in de zaak hebben verricht, waar nodig aangevuld met externe deskundigen. Dit team verricht een diepgaande, systematische herbeoordeling van alle onderzoeksinformatie en beslissingen die op basis daarvan zijn genomen. Deze aanwijzing bevat een algemeen kader voor de inzet en uitvoering van een review door OM en politie. Het nuttige van een review is onder meer dat de review, net als het coldcase-onderzoek, plaatsvindt los van de dagelijkse hectiek en druk die het operationele team ondervindt. Het reviewteam werkt in de regel in een afgeschermde omgeving, is verstoken van de operationele hectiek en kan derhalve in alle ‘rust’ nog eens naar het dossier kijken. 24.5.3 Review stapsgewijs Het reviewproces valt in drie verschillende stappen uiteen. Deze stappen worden hieronder, besproken worden. Als voorbeeld is het Amsterdamse RV&CC genomen. De aanvraag Teams die een TGO-waardige zaak in behandeling hebben, dienen in de regel binnen een periode van acht tot tien weken na aanvang van het operationele onderzoek, een aanvraag in om in aanmerking te kunnen komen voor een review. In het geval van Amsterdam-Amstelland bepaalt de Regionale Stuurgroep Opsporing (RSO) of een zaak aan de gestelde criteria voldoet en of deze in behandeling genomen zal worden als review. Dat hangt samen met het toekennen van de aanwezige en beschikbare capaciteit bij het team RV&CC. Indien de zaak voldoet aan alle criteria, geeft de RSO de opdracht om een review uit te voeren aan het team RV&CC. Het is van groot belang om vooraf met de teamleiding van het onderzoek afspraken te maken over welk deel (en welke tijdspanne) van het operationele onderzoek de review wordt uitgevoerd. Het is goed om dit schriftelijk vast te leggen. 24 Cold case en review 293 Het operationele team gaat tijdens de uit te voeren review gewoon door met het operationele onderzoek. Doen zich gedurende de review nieuwe ontwikkelingen voor binnen het operationele onderzoek, dan worden deze niet meegenomen in de lopende review. leden gelezen moeten worden en welke door maar enkele teamleden. Zo zullen doorgaans alle getuigenverklaringen en tactische/technische dossierstukken door alle teamleden gelezen moeten worden, maar worden bijvoorbeeld tapgesprekken maar door twee teamleden gelezen. Het dossier Het onderzoeksdossier vormt de basis van de review. Dit dient bij voorkeur in gekopieerde vorm te worden overgedragen omdat in de praktijk is gebleken dat het lezen van alle beschikbare documentatie vanaf een beeldscherm onmogelijk is. Belangrijk is vooraf af te spreken welke documenten het team RV&CC allemaal nodig heeft om de review goed te kunnen uitvoeren. Het team RV&CC stelt de teamleider van het operationele team een Handleiding opvragen reviewdocumentatie ter beschikking. In het bijzonder dient gedacht te worden gedacht aan een uitdraai van alle aanwezige digitale bestanden, de journaals, de analyseproducten, (digitale) video- en audio-opnamen, alle persberichten, (digitale) foto’s en mogelijke fotonegatieven van het forensisch- technisch onderzoek en eventuele al aanwezige externe (NFI-)rapportages. Maar ook documenten die alleen digitaal (via mail) zijn over te dragen, dienen in de review te worden meegenomen. Dan gaat het bijvoorbeeld om gsm-printgegevens, gsm-paalgegevens en bijvoorbeeld tapgesprekken. In de regio Amsterdam-Amstelland wordt het dossier heringedeeld op hoofdlijnen, waarbij tevens bepaald wordt welke delen van het dossier door alle team- Taakverdeling Om in korte tijd het dossier zo volledig te bestuderen worden de taken binnen het team verdeeld. Het lezen van de verschillende ordners wordt qua volgorde en belangrijkheid verdeeld onder de teamleden. In een later stadium wordt ook een taakverdeling gemaakt voor specifieke opdrachten zoals het buurtonderzoek, het gsm-verkeer of het op een rij zetten van de getuigenverklaringen. PD-bezoek Teneinde een goed en objectief beeld te krijgen van de situatie en omstandigheden op de plaats delict, is het van groot belang dat alle teamleden deze bezoeken. Teamwork Alle leden van team worden geacht vragen te formuleren. Deze worden door het hele team in gezamenlijke sessies doorgenomen. Vragen die niet direct kunnen worden beantwoord, worden aan een collega gekoppeld die nader dossieronderzoek verricht. Deze vraag zal de volgende bijeenkomst opnieuw behandeld moeten worden. Deze werkwijze is hieronder nader weergegeven. 294 Opsporing belicht Vragenbakken Bij aanvang van het onderzoek wordt er voor alle teamleden een vragenbak aangemaakt in een voor iedereen altijd toegankelijke digitale map (Word). In deze (persoonlijke) vragenbak kunnen ze alle vragen en opmerkingen kwijt die opkomen tijdens het lezen en/of discussiëren. Daar er doorgaans na de eerste korte presentatie al een eerste indruk zal ontstaan van wat er zoal van belang kan zijn tijdens de review, kan er tijdens het vullen van de vragenbak al een verdeling in onderwerpen worden aangemaakt. Denk daarbij dan aan onderwerpen als buurtonderzoek, getuigen, confrontaties, verhoren, enz. Deze onderverdeling maakt ieders vragenbak overzichtelijker en is zodoende makkelijker te bespreken. Het team RV&CC dient na een aantal dagen lezen al bij elkaar komen om in een gezamenlijke sessie de eerste vragenbakken te bespreken. De vragen worden in een gemeenschappelijke ruimte op een groot scherm geprojecteerd en vervolgens in gezamenlijkheid, vraag per vraag, besproken en behandeld. Als een vraag door iedereen van het reviewteam als voldoende beantwoord wordt beschouwd, wordt deze zichtbaar afgevinkt. Vragen die niet direct beantwoord kunnen worden, zullen aan een collega worden gekoppeld die nader dossieronderzoek dient te verrichten. Deze vraag zal de volgende bijeenkomst opnieuw behandeld moeten worden. Indien tijdens de behandeling van de vragenbakken openstaande vragen uiteindelijk niet beantwoord kunnen worden dan worden ze direct verplaatst naar een centrale/gezamenlijke vragenbak. Deze vragen zijn uiteindelijk de basis voor het later op te maken reviewverslag. Deze gezamenlijke sessies worden ook gebruikt worden om foto’s digitaal te bekijken en daar opnieuw vragen aan te koppelen die uiteindelijk als aanbeveling in het reviewverslag opgenomen zullen worden. Ook het overgedragen videomateriaal zal in gezamenlijkheid bekeken en besproken moeten worden. 24 Cold case en review Voor wie meer wil lezen: Leiden I. van, & Ferwerda, H. (2006). Cold cases – een hot issue: Toepassing en opbrengsten van hernieuwd onderzoek naar onopgeloste kapitale delicten. Apeldoorn: Politie en Wetenschap. Op PolitieKennisNet is nuttige informatie over coldcases en reviews te vinden Reviewverslag Het reviewverslag dient uiteindelijk als advies voor het operationele team. Het reviewverslag geeft slechts aanbevelingen aan op hoofdlijnen en is bedoeld als een positieve aanvulling, het geldt zeker niet als een controle van het operationele onderzoek. Het is te allen tijde aan de teamleider van het operationele team om te beslissen welke aanbevelingen overgenomen worden en welke niet. Het advies aan de teamleider van het operationele team is echter wel om de beslissing en de achterliggende motivatie om aanbevelingen al of niet mee te nemen, schriftelijk vast te leggen. Het reviewverslag wordt in persoon overgedragen aan de teamleider van het operationele team en het RSO. In het kader van de synergie tussen de tactische en technische recherche, is het gewenst om beide partijen binnen het operationele onderzoek te betrekken bij de overdracht van het reviewverslag. Op grond van de aanbevelingen en aandachtspunten die in het verslag zijn opgenomen, kan het onderzoeksteam weer aan de slag. Voetnoten bij hoofdstuk 24 175 Met dank aan Theo Vermeulen, teamleider Cold Case en Review Amsterdam Amstelland 295 296 Opsporing belicht 25 Tunnelvisie 297 25 Tunnelvisie Mariette van Kuik176 25.1Inleiding Sinds de Schiedammer Parkmoord in 2000 is het begrip tunnelvisie een thema waarvoor binnen de politie veel aandacht is. De zaak, waarbij in 2004 bleek dat de verkeerde man was veroordeeld voor de moord op de 11-jarige Nienke Kleis en de poging van moord op haar vriendje Michael, leidde tot het onderzoek en rapport van de commissie Posthumus (2005). Uit dit onderzoek bleek dat het rechercheteam verschillende aanwijzingen heeft gehad dat het onderzoek zich op de verkeerde verdachte richtte, maar dat deze aanwijzingen niet werden opgepakt. Hoe kan dit gebeuren? Niet alleen bij politie en justitie worden (wel eens) verkeerde beslissingen genomen. Ook in het bedrijfsleven en de politiek komt het voor dat een belangrijke beslissing verkeerd uitpakt. Soms blijkt dat de beslisser een andere keuzes zou hebben gemaakt indien hij over andere informatie had beschikt dan wel de informatie beter op waarde had geschat (Den Hengst, 2010) De vraag die automatisch rijst, is hoe het komt dat het professionals in verschillende velden niet lukt om beslissingen te herzien. Het antwoord is tunnelvisie. Maar wat is tunnelvisie dan precies? De beste verklaring (of minst slechte) die door Maarten Bollen (2010) werd gevonden is die van wetenschapster Letty Aarts (2004), die tunnelvisie omschreef als ‘het verlies van overzicht over informatie’. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan dit ‘overzichtsverlies’. Hoe kan dit ontstaan en welke processen liggen er aan ten grondslag? Daarbij wordt specifiek beschreven welke keuzes worden gemaakt binnen rechercheonderzoeken, op basis waarvan die keuzes worden gemaakt en hoe het mogelijk is dat de aanwijzingen die aangeven dat de keuze verkeerd is, niet worden herkend. 25.2 Over kiezen Bij de opsporing moeten keuzes worden gemaakt. Een keuze (of beslissing) is een afweging tussen meerdere opties. Hoe gelijkwaardiger de opties zijn, hoe moeilijker de keuzes. Onzekerheid is daarbij het belangrijkste kenmerk van een keuze: als alles al bekend is, hoeft er immers niet meer gekozen te worden. Onzekerheid treft iedereen die keuzes moet maken. Bij een moordzaak is er geen slachtoffer 298 25 Opsporing belicht die het verhaal aan de politie komt vertellen. Het verhaal van wat er gebeurd kan zijn, moet door de politie worden gereconstrueerd. Vaak zijn dit moeilijke onderzoeken met weinig aanknopingspunten. De kans op succes is klein, terwijl de vereiste investering in mensen en middelen groot is. Over de vraag of een korps moet investeren in dit type onderzoek bestaat over het algemeen weinig discussie. De maatschappelijke druk om de dader te vinden is groot, terwijl de interne motivatie van rechercheurs om de zaak op te lossen nooit een probleem is. 25.3 Als de zaak in behandeling wordt genomen, moeten er keuzes worden gemaakt. Een teamleider moet kiezen voor één van de vaak vele denkbare scenario’s zonder dat er (veel) informatie is waarop de keuze kan worden gebaseerd. Het maken van een weloverwogen keuze wordt bemoeilijkt door tijdsdruk en externe druk. Die druk en het besloten karakter van het werk maakt dat de rechercheteams meestal weinig contact hebben met de buitenwereld. Waarom verkeerde keuzes niet worden gecorrigeerd In theorie is het werk van rechercheteams betrekkelijk eenvoudig. Rechercheurs kunnen zich beperken tot de meest aannemelijke reconstructie van de gebeurtenissen en moeten inzichtelijk zien te maken waarom iemand wel of juist niet verdacht wordt van een strafbaar feit. Dit wordt vastgelegd. De rechter mag uitmaken of iemand al dan niet schuldig is. De praktijk is echter aanmerkelijk lastiger. Het is vaak moeilijk om de meest aannemelijke keuzes te maken. Welk scenario is het juiste? Er zijn verschillende redenen waarom een team op het verkeerde spoor kan raken.177 In zo’n geval kan er tunnelvisie optreden. De intrigerende vraag is hier echter waarom het team op het verkeerde spoor blijft. Daarom is het belang om een kleine uitstap te maken naar de psychologie. De zorgwekkende conclusie die op basis van de literatuur en de praktijk getrokken kan worden, is dat mensen dit soort fouten vooral maken omdat zij mensen zijn. Het zijn dus juist de menselijke eigenschappen die goede onderzoeken in de weg staan. Waarheidsvinding is de kern van het recherchewerk en wordt vaak gezien als de tegenhanger van tunnelvisie. Waarheidsvinding blijkt echter een weerbarstig begrip. Het begint met de vraag wat eigenlijk een feit is. Het antwoord is eenvoudig: een feit is de waarheid, het is informatie die onomstotelijk vaststaat. Van belang is daarbij te realiseren dat de menselijke belangstelling voor de waarheid van nature beperkt is (o.a. Pease & Pease, 2004). Het zoeken naar de waarheid is vooral een manier om een probleem op te lossen. Het gaat vooral om patroonherkenning, en dat speelt ons parten: mensen denken een logische verklaring of samenhang te zien die echter niet vanzelfsprekend de juiste is. De mens is gauw tevreden: de onzekerheid is afgewend, het vraagstuk opgelost. Hoe groter het probleem, hoe groter de bereidheid van mensen om de zaak op deze manier ‘op te lossen’. Vertaalt men deze theorie naar de politie dan kunnen rechercheonderzoeken worden gezien als problemen die opgelost moeten worden. Het onderzoek in de recherchepraktijk wordt gebaseerd op reeds bekende ‘feiten’. Feiten zijn in dit geval de basis van het denken, waarover verder geen vragen worden gesteld. Gesteld kan worden dat rechercheonderzoeken waarin tunnelvisie optrad, gebouwd zijn op verkeerde hypothesen. De recherche gaat er veelal vanuit dat de feiten en omstandigheden waarop een zaak wordt gebouwd, zo sterk zijn dat ze met geen mogelijkheid kunnen omvallen. Rechercheteams krijgen vaak te maken met enorme hoeveelheden informatie. Denk maar aan meerdere getuigenverhoren, telecommunicatie- en internetgegevens. Uit biologisch onderzoek is echter gebleken dat onze hersenen slechts beperkte mogelijkheden hebben om al die informatie te verwerken, op te slaan en te begrijpen (Van der Heijden, 2004; Dijksterhuis, 2007). Ons denksysteem raakt snel overbelast. Onze hersens zijn er niet op berekend om al te veel informatie op te nemen en beschermen zich tegen een ‘overkill’ aan gegevens door de infor- Tunnelvisie 299 matie te scheiden of te filteren. Dit filter, ook wel schema genoemd, maakt modellen van belangrijke dingen om ons heen en zorgt er zo voor dat onze beperkte ‘denktank’ niet overbelast raakt. De werking van adrenaline, een hormoon dat door het lichaam wordt aangemaakt onder invloed van stress, beperkt de mogelijkheden om verschillende oplossingen voor een probleem te zien nog verder. Uit gesprekken met recherchemedewerkers blijkt dat stress een belangrijke rol speelt in onderzoek. Vooral aan het begin van een onderzoek is het een hectische periode en komt er veel op de teamleiding af. De leiding wordt vrijwel altijd geconfronteerd met een schokkende gebeurtenis. Vervolgens moet het team worden opgestart en in hoog tempo dient er van alles geregeld te worden (ruimte, mensen, telefoons), allerlei mensen (van voorlichters tot hoofdcommissarissen) dringen zich met vragen of advies op aan de teamleider. Dan is er ook nog een officier van justitie die eisen stelt en komen de rechercheurs binnendruppelen die ongeduldig wachten op hun opdrachten. De adrenaline giert door het team. Al deze stressfactoren hebben voorspelbare gevolgen voor het denkvermogen van de teamleider. 25.4 Tunnelen: verklaringen vanuit de psychologie Vanuit de psychologie zijn er diverse begrippen die de menselijke beperkingen op het gebied van opname en verwerking van informatie inzichtelijk maken. In deze paragraaf wordt hier aandacht aan besteed. Confirmation bias Mensen kunnen zich concentreren en slagen erin om uit de stortvloed van infor- matie net die informatie te vissen die voor hen van nut is. Lukt het scheiden niet, dan ontstaan er ernstige problemen. Maar ook dit scheiden van informatie kan tot problemen leiden. Eén van de beperkingen die deze manier van filteren van informatie ons oplevert, is dat we vooral de informatie aangeboden krijgen die overeenkomt met wat we al weten. De hersens hebben 300 25 Opsporing belicht namelijk een ‘neiging naar bevestiging’. Informatie die op een andere kant wijst, wordt niet erkend en herkend als relevant. Voor het denksysteem is dit heel nuttig, het leidt namelijk tot het oplossen van een probleem. Voor de waarheidsvinding is het echter problematischer. Cognitieve dissonantie reductie Een tweede psychologisch begrip dat een rol speelt bij de verwerking van informatie is cognitieve dissonantie reductie. Dit is het talent om argumenten te vinden bij een standpunt, in plaats van een standpunt te vinden bij argumenten. Door cognitieve dissonantie reductie zijn mensen en teams in staat om – als er eenmaal een verdachte is – alles wat op zijn of haar schuld wijst te herkennen als relevante informatie. Zelfs aanwijzingen dat de verdachte het niet heeft gedaan, kunnen op die manier toch worden gezien als belastend. Belief perseverance Ook belief perseverance (of believe persistance) is van invloed op de manier waarop informatie wordt verwerkt. Deze term betekent vrij vertaald: hardnekkigheid van overtuigingen. Dit principe komt erop neer dat als er eenmaal een keuze is gemaakt, het moeilijk wordt om nieuwe informatie op de juiste waarde te schatten. Zelfs als de nieuwe informatie duidelijk maakt dat de keuze onjuist is, blijken mensen vaak aan de eerder gemaakte – foute – keuze vast te houden. Eén van de meest in het oog springende gevolgen is dat mensen zich in dit soort gevallen niet op de inhoud van de kritiek richten, maar de integriteit van de criticus in twijfel trekken. Dit alles maakt dat als een schema eenmaal in ons hoofd zit, het maar moeilijk verdwijnt. Beelden en vooroordelen blijken zeer hardnekkig. Ook geloof speelt hierin een rol. Vaak biedt geloof een aantrekkelijkere oplossing dan de logica. Waar geloof (in de zeer brede zin) en politiepraktijk elkaar kruisen, wordt het lastig. Individuele rechercheurs en teams kunnen ‘geloven’ in een dader. Dat valt ook op in de beschrijvingen van onderzoeken waarin tunnelvisie optreedt. Het onwankelbare geloof van het team in de gevonden dader, wordt niet aan het wankelen gebracht door logische verklaringen. Binnen een opsporingsonderzoek telt officieel alleen de logische en meest waarschijnlijke verklaring. Maar mensen kunnen geloven en doen dat dan ook voortdurend. 25.4.1 Scenario’s: twee dingen tegelijk doen, is moeilijk Opsporing begint met de opdracht om het onderzoek breed te houden. Dat klinkt mooi, maar is in de praktijk vooral lastig. Verschillende scenario’s onderzoeken is moeilijk omdat daarvoor vaak de mensen en de middelen ontbreken. Ook vanuit psychologisch oogpunt is het heel lastig om verschillende onderzoeksopties dezelfde aandacht te geven. Dat is aan het begin van een onderzoek al moeilijk en dat wordt naarmate een onderzoek langer duurt steeds moeilijker. Het is de vraag of een teamleider in staat is om verschillende onderzoeksvragen te benoemen, of nieuwe vragen te herkennen als een onderzoek eenmaal begonnen is. Ergens houden de mogelijkheden om nieuwe informatie te herkennen en op te nemen eenvoudigweg op. En dus zal een teamleider niet snel geneigd zijn om een onderzoek om te gooien, zelfs als er allerlei informatie komt waaruit blijkt dat zijn team op het verkeerde spoor zit. Dit verschijnsel noemt men cognitive lock up. Het is de neiging van mensen om zich te concentreren op een onderdeel van een probleem, in plaats van het hele probleem. Volgens Meij (2003) heeft dit te maken met de volgende onderdelen: Planning: • mensen verbinden zich te snel en in te veel detail aan een plan; • mensen zien af van het bewaken van de omgeving; • mensen ontwikkelen toekomstscenario’s die altijd te optimistisch zijn Taakwisselingen: • als een nieuwe taak wordt aangeboden terwijl iemand bezig is met zijn oorspronkelijke taak, heeft hij te weinig capaciteit om de nieuwe informatie te verwerken; • de kosten van het wisselen van taken worden als te hoog geschat. 25.4.2 Sunk cost: de kunst van verliezen Naast het hiervoor beschreven probleem van het tegelijkertijd uitvoeren en herkennen van twee taken, hebben mensen ook een mentaliteitsprobleem. Mensen hebben geleerd om af te maken waaraan ze zijn begonnen. Deze positieve eigenschap kan in het geval van tunnelvisie vervelende kanten hebben. Mensen zijn geneigd door te gaan met een taak, omdat er al in de oplossing is geïnvesteerd. Hoe meer er in een onderzoeksrichting wordt geïnvesteerd, hoe lastiger het wordt om het onderzoek te stoppen. Zeker als de overtuiging bestaat dat het team de goede verdachte op het oog heeft, zal de neiging om risico te nemen toenemen om het bewijs rond te krijgen. Stoppen is geen optie. Tunnelvisie 301 Dit fenomeen staat in de psychologie onder andere bekend als sunk cost. Bij sunk cost gaat het om de kunst van het verliezen. Het treedt op als het mislukken van een risicovolle investering grote financiële verliezen of prestigeverlies oplevert. De keuze voor de investeerder is: of het verlies nemen, of steeds grotere risico’s nemen om de zaak alsnog tot een goed einde te brengen. Uit onderzoek blijkt dat mensen de neiging hebben om steeds meer en steeds grotere risico’s te nemen om verliezen te vermijden. Dit principe gaat niet alleen op als mensen proberen financiële verliezen te voorkomen, ook bij rechercheonderzoeken kan een team vaak niet meer beslissen om te stoppen met een onderzoek. Het prestigeverlies, de kosten in mensen en materieel zijn te groot. Er is verbondenheid met het slachtoffer en met de nabestaanden. En het pijnlijke besef dat een misdadiger onbestraft rondloopt en misschien nogmaals in de fout gaat. Dit zorgt ervoor dat stoppen voor het team geen optie is. Wanneer dit toch gebeurt, is dat een klap voor het team dat immers wordt gefrustreerd wordt in het volbrengen van zijn taak. Problemen ontstaan vooral als er gedurende het opsporingsonderzoek nieuwe en andere onderzoeksvragen en -richtingen naar voren komen. Het team zal sterk de neiging hebben om het eerst gekozen onderzoek uit te voeren en het probleem op te lossen. De manier waarop de vraag is geformuleerd, bepaalt voor een groot deel of het team nog toekomt aan een ander scenario. Als er een verificatievraag gesteld wordt (bijvoorbeeld: heeft hij het gedaan?) gaan alle psychologische valkuilen open: wanneer er wordt gezocht naar bevestigend bewijs, kan dat gezien het optreden 302 25 Opsporing belicht van confirmation bias gevonden worden. De drang om dit bewijs te vinden, wordt versterkt door het principe van sunk cost. Dat zorgt ervoor dat de taak waarvoor veel geïnvesteerd en waaraan veel prestige verbonden is, tot een succes gemaakt moet worden. Om succes te behalen (of niet te verliezen) zal het team geneigd zijn steeds grotere risico’s in de bewijsvoering te nemen. Dat blijkt ook in zaken die het predikaat ‘tunnelvisie’ hebben gekregen. In alle gevallen worden in de tenlastelegging (zeer) risicovolle bewijzen aangevoerd. 25.4.3 Group think: twee weten soms minder dan één Een verkenning van het begrip tunnelvisie is niet compleet zonder aandacht voor het fenomeen ‘group think’. Dit is niet hetzelfde als tunnelvisie, maar heeft wel duidelijke raakvlakken. Normaal gesproken maken mensen in groepen betere keuzes omdat twee nu eenmaal meer weten dan één. Group think voorkomt dit. Het is een mechanisme waarbij een groep zich afsluit voor informatie van buiten en daardoor slechts afgaat op het eigen oordeel. Normaal gesproken wordt een ‘denkfout’ van een groepslid gecorrigeerd door de andere groepsleden, maar als group think optreedt, wordt een fout niet gecorrigeerd, maar juist versterkt. Een aantal kenmerken van rechercheteams maken deze teams kwetsbaar voor ‘group think’. Deze zijn: -Onkwetsbaarheid; rechercheteams kunnen een gevoel van onkwetsbaarheid ontwikkelen doordat concurrentie ontbreekt en de controle van de kwaliteit van het werk van buitenaf erg lastig is. Daarnaast blijkt dat medewerkers in de opsporing het soms moeilijk vinden om met externe kritiek om te gaan. Reacties op geluiden van buiten worden niet altijd even hartelijk verwelkomd. - Grote tijdsdruk; rechercheteams willen een zaak graag snel oplossen, dat eist de buitenwereld ook. Snelheid is, zeker in de eerste fase van een onderzoek, van groot belang omdat anders kostbare sporen verloren kunnen gaan. Snelheid is ook van belang omdat de opsporingscapaciteit zeer beperkt is. Door gebrek aan tijd en menskracht wordt de druk op snelle (minder onderbouwde) beslissingen opgevoerd. - Moreel verantwoord; politiemensen werken per definitie voor de goede zaak. Daardoor is de interne motivatie om een dergelijke zaak tot een goed einde te brengen groot. Het talent van rechercheurs zich ‘vast te bijten’ in een zaak is een groot goed. Een valkuil is dat de verbetenheid kan doorslaan. - Sterke groepsvorming; de groepsvorming binnen de politie is erg sterk. Deze verbondenheid komt door de bijzondere plek die de politie in de samenleving heeft, de andere manier van leven, werken en de risico’s van het beroep. Politiemensen moeten op elkaar vertrouwen als het spannend wordt, dat is de basis voor verbondenheid. Maar het zorgt er ook voor dat binnen zo’n groep het geven en nemen van kritiek moeilijk kan worden, doordat iedereen nauw met elkaar is verbonden. 25.5 Tunnelvisie 303 Tegenspraak Hiervoor is enerzijds aangegeven dat tunnelvisie een gevolg is van de manier waarop de menselijke geest omgaat met het nemen van belangrijke beslissingen en anderzijds dat tunnelvisie een onvermijdelijk risico is van het mens-zijn. Het is daarom van belang om realistisch met tunnelvisie om te gaan: welke maatregelen ook genomen zullen worden, er blijft altijd een risico bestaan. De belangrijkste vooruitgang is dat het fenomeen tunnelvisie wordt herkend en onderkend binnen de opsporing. Onderzoekers weten dat het een vast onderdeel van het werk is en blijft. Door het onderwerp tunnelvisie binnen onderzoeken bespreekbaar te maken, is al een wereld gewonnen. Daarnaast zijn maatregelen te nemen die de kans op tunnelvisie verkleinen. Een van deze maatregelen is het organiseren van ‘tegenspraak’ De kans op tunnelvisie wordt kleiner als onafhankelijke en kritische derden een rol krijgen bij het toetsen van keuzes. Door toetsing worden keuzes beter. De voordelen van een coach, advocaat van de duivel of kritische tegenspreker worden door deskundigen onderkend. Van een tegenspreker wordt verwacht dat hij (of zij natuurlijk) het team scherp houdt door: - met afstand naar het team te kijken; - aandacht te hebben voor de keuzemomenten en de onderbouwing van een beslissing; - het team te helpen bij het zoeken naar alternatieve scenario’s en het waarderen hiervan. De tegenspreker stelt de vraag of een ander scenario niet meer waarschijnlijk is; - een spiegel en een sparringpartner te zijn voor de teamleiding; - goed te kijken naar vragen als: kan de verdachte het niet gedaan hebben? En nog moeilijker: ziet het team wat het niet ziet, weet het welke informatie het nog niet heeft? In de afgelopen jaren heeft tegenspraak bij TGO-onderzoeken haar plek gevonden. Veel recherchechefs blijken blij te zijn met tegenspraak en zien het als een handige manier om ‘denkkracht’ te organiseren. Het Protocol tegenspraak politie reikt de minimale vereisten en vaste ijkpunten aan voor het organiseren van tegenspraak in de afzonderlijke korpsen. Ook de Instructie tegenspraak biedt verdere informatie over de organisatie van tegenspraak. Beide documenten zijn te vinden via Politie Kennis Net, net als de Checklist tegenspraak. Overige maatregelen178 die kunnen worden of zijn genomen om tunnelvisie tegen te gaan: het investeren in de ervaring, het onderbouwen van keuzes met statistische informatie, het werken met scenario’s, het zorgen voor opleidingen van de rechercheurs, het vastleggen van verhoren en verklaringen, het opstellen van een digitaal dossier, waardering uitspreken voor deskundigheid, het toetsen van informatie door falsificatie, het gezamenlijk maken van keuzes, het vastleggen van keuzes en het team of onderzoek stoppen zodra tunnelen dreigt. 304 Opsporing belicht Voor wie verder wil lezen: - Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Deventer, Kluwer. - Blaauw, J. A. (2002). De Puttense moordzaak; reconstructie van een dubieus moordonderzoek. Utrecht; de Fontein. - Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord. Amsterdam: Openbaar Ministerie. 26 26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs 305 Werken naar wettig en overtuigend bewijs Marcel Broekhuis 26.1Inleiding Met bewijs wordt over het algemeen bedoeld dat men de juistheid van een vaststelling of bewering wil aantonen of vaststellen. Bezien in het licht van de rechtspraak spreekt men dan over een uitspraak waarin wordt gesteld dat iets het geval is geweest of niet. Uiteindelijk zal een rechter namelijk bepalen of het wettige bewijs is geleverd dat degene die van een strafbaar feit wordt beschuldigd dat feit ook daadwerkelijk heeft begaan en dat hij daarvan de overtuiging heeft bekomen. 26.2 Bewijsrecht binnen opsporing Wanneer men spreekt over bewijsrecht binnen de opsporing dan gaat het over het strafvorderlijke bewijsrecht. Hierbij gaat het om de onderzoekskant van het proces, waarbij het accent ligt op het onderzoeken van de feiten en het vaststellen of die feiten ook daadwerkelijk kloppen met de werkelijkheid. De werkwijze van de opsporingsinstantie zal er in de meeste gevallen op gericht zijn om, binnen de grenzen van waarheidsvinding, het wettige en overtuigende bewijs te leveren dat de verdachte het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht ook daadwerkelijk heeft begaan. Het is hierbij van belang dat de opsporingsambtenaar in kwestie kennis heeft van de taak waarvoor een rechter staat ter bepaling of hij het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts kan aannemen wanneer hij op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen ter terechtzitting die overtuiging heeft bekomen, zoals in artikel 338 Wetboek van Strafvordering (WvSv) staat beschreven. De opsporingsambtenaar moet de invloeden en gevolgen kunnen overzien van zijn eigen handelen bij het vergaren of verkrijgen van de bewijsmiddelen. Daarnaast zal de opsporingsambtenaar de vaardigheid moeten bezitten om het bewijsrechtelijke denken visueel te maken aan de hand van bijvoorbeeld een bewijsmatrix. 306 Opsporing belicht 26.3Wettige bewijsmiddelen en rechterlijke overtuiging Als wettige bewijsmiddelen worden, conform artikel 339 WvSv, alleen erkend: de eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, verklaringen van een getuige, verklaringen van een deskundige en schriftelijke bescheiden. De eigen waarneming van de rechter (artikel 340 WvSv) betreft uitsluitend de persoonlijke zintuiglijke waarneming van de rechter tijdens de terechtzitting. Waarnemingen met betrekking tot de zaak buiten de terechtzitting, zijn uitgesloten. Als een zittingsrechter toevalligerwijze privé iets van de zaak weet, maakt hem dat als persoon in feite ongeschikt om over de zaak te oordelen: hij zal ongetwijfeld een bepaalde voorstelling van zaken hebben die hem minder onbevangen maakt dan nodig. De verklaring van de verdachte (artikel 341 WvSv) is een wettig bewijsmiddel. De wet kent twee vormen: de ter zitting afgelegde verklaring (lid 1) en de elders afgelegde verklaring die via een ander wettig bewijsmiddel wordt overgebracht (lid 2). De laatst bedoelde vorm betreft een in de wet voorziene vorm van het ‘testimonium de auditu’. Bij de verklaring van een getuige (artikel 342 WvSv) gaat het om een persoon, niet zijnde de verdachte, die een verklaring aflegt over hetgeen hij heeft waargenomen of ondervonden. Het gaat hierbij uitsluitend om de zintuiglijke waarneming (waarnemingsgetuige/ooggetuige). Niettemin kent de rechtspraak – en hier en daar ook de wet – de mogelijkheid dat de verklaringen van getuigen elders, bijvoorbeeld ten overstaan van de rechter-commissaris, voor het bewijs worden gebezigd, zij het via een de-auditu-constructie. Onder een deskundigenverklaring (artikel 343 WvSv) wordt de, tijdens de terechtzitting, afgelegde verklaring van een deskundige verstaan. Over het algemeen kan gesteld worden dat het geen verplichting is om een deskundige in te schakelen maar een bevoegdheid. Slechts in enkele gevallen kent de wet een verplichting zoals bij DNA-vergelijking. In de Wet deskundigen in strafzaken worden nadere regels gesteld omtrent de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken (zie ook hoofdstuk 32). De aanvankelijk eindeloze toelating van het testimonium de auditu heeft ervoor gezorgd dat er een zwaartepunt kwam te liggen voor de vergaring van bewijsmateriaal in het voorbereidend onderzoek. Het gebruik van schriftelijke bescheiden (artikel 344 WvSv) als bewijsmateriaal in het rechtsgeding werd daardoor erg belangrijk, met name het (op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte) proces-verbaal. De rechter mag slechts tot bewezenverklaring overgaan indien hij zijn overtuiging baseert op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Het gaat bij deze rechterlijke overtuiging niet slechts om de hoogst persoonlijke subjectieve overtuiging van de leden van het gerecht, maar om een objectiveerbare overtuiging ‘beyond reasonable doubt’. Hoewel het een interessant academisch probleem is of een 2-1 meerderheid in de raadkamer voldoende is voor het bereiken van deze bewijsstandaard, is dat in de praktijk wel het geval. 26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs 307 26.4 Rechterlijk beslissingsmodel In de artikelen 348 WvSv en 350 WvSv staat het zogenaamde rechterlijk beslissingsmodel beschreven. Hierin staan zowel de formele als de materiële vragen benoemd die de rechter zal moeten beantwoorden alvorens hij kan overgaan tot het opleggen van een straf. Artikel 348 WvSv behelst de formele vragen. Hierbij dient de rechter een aantal kwesties uit de weg te ruimen om aan de beantwoording van de vragen genoemd in artikel 350 WvSv toe te komen. De vragen staan in een dwingende volgorde omschreven waarbij gekeken moet worden naar de geldigheid van de dagvaarding, de competentie van de rechtbank, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging en naar eventuele redenen tot schorsing van de vervolging. Het opsporingsonderzoek kan, bezien in het licht van artikel 348 WvSv, invloed hebben op de derde vraag, namelijk bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. We onderkennen twee vormen van niet-ontvankelijkheid, de wettelijke en de buitenwettelijke nietontvankelijkheid. De wettelijke niet-ontvankelijkheid komt rechtstreeks voort uit de enige geschreven regel met een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg. In dit hoofdstuk is de bespreking beperkt tot de niet-ontvankelijkheid in de vervolging en blijft de niet-ontvankelijkheid in een rechtsmiddel achterwege. Voorbeelden van een wettelijke niet-ontvankelijkheid binnen het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn onder andere het ontbreken van de rechtsmacht (art. 2-8 WvSr), de jeugdige leeftijd van de verdachte (art. 486 WvSr) en verjaring (art. 70 WvSr). Binnen het Wetboek van Strafvordering kan de niet-ontvankelijkheid worden uitgesproken in onder andere de gevallen van een strafbeschikking (art. 255a lid1 WvSv) of de weigering van een officier van justitie een getuige te dagvaarden die niet als bedreigde of afgeschermde getuige is erkend (art. 349 lid 3 WvSv). Twee bepalingen uit bijzondere wetten zijn van groot praktisch belang: ten eerste creëert artikel 184 van de Wegenverkeerswet een vervolgingsuitsluitingsgrond voor een automobilist die, nadat hij is doorgereden na een aanrijding, zich binnen 12 uur vrijwillig meldt bij de politie. Ten tweede beoogt de Wet administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften, ook bekend als de Wet Mulder eenvoudige verkeersovertredingen zonder letsel of schade aan goederen langs administratiefrechtelijke weg af te doen. De buitenwettelijke niet-ontvankelijkheid wordt in de moderne optiek gezien als een vraag waarbij inhoudelijke beletselen aan de orde komen. Daarbij wordt het mede gebruikt als sanctie op de schending van ongeschreven regels. Deze vorm van niet-ontvankelijkheid wordt gezien als de zwaarste mogelijke sanctie omdat het Openbaar Ministerie zijn recht tot vervolging heeft ‘verspeeld’ (art. 359a lid 1 WvSv). In het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1978179, is voor het eerst gesproken over de beginselen van een goede procesorde. In HR 22 december 1981180 is uitdrukkelijk erkend dat strijd met deze beginselen niet-ontvankelijkheid kan opleveren. De beginselen van een goede procesorde kunnen zijn geschonden wanneer er niet aan de vereisten van een behoorlijke straf- 308 Opsporing belicht procedure is voldaan, zoals omschreven in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Artikel 350 WvSv behelst de materiële vragen. Wanneer de rechter de formele vragen van artikel 348 WvSv is gepasseerd, mag hij overstappen naar de materiële vragen van dit artikel. Hier komt hij toe aan een inhoudelijke beslissing over het ten laste gelegde feit. Ook de vragen die een rechter zich conform artikel 350 WvSv moet stellen, staan in een dwingende volgorde. De eerste vraag is of het ten laste gelegde feit is bewezen? Deze schijnbaar simpele vraag betreft de afsluiting van één van de belangrijkste functies van het proces, namelijk het feitenonderzoek en bewijs. Deze eerste vraag staat ook wel bekend als de bewijsbeslissing. Vervolgens moet de rechter zich de vraag stellen of het bewezen verklaarde onder een delictsomschrijving valt. Met andere woorden: Welk strafbaar feit levert dit volgens de wet op? De derde vraag gaat over de strafbaarheid van de verdachte. Ten eerste, is het bewezen verklaarde wederrechtelijk? Het wederrechtelijke karakter van de gedraging die onder een delictsomschrijving valt, komt te ontbreken als de verdachte zich kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond: de dader heeft dan als het ware toestemming van de rechtsorde om te handelen zoals hij deed. Ten tweede, is het bewezen verklaarde aan schuld te wijten? De schuld komt te ontbreken als de dader zich kan beroepen op een schulduitsluitingsgrond: zijn handelen kan hem niet worden toegerekend of in de concrete omstandigheden was van hem niet te vergen dat hij anders handelde dan dat hij deed. Als laatste beraadslaagt de rechtbank over de oplegging van een straf of maatregel. 26.5 Vormverzuim en rechtsgevolgen Zoals eerder al benoemd is het van belang dat de opsporingsambtenaar kennis draagt van het rechterlijk beslissingsmodel. Alle verrichte opsporingshandelingen binnen het opsporingsonderzoek kunnen namelijk van invloed zijn op de ‘waarde’ van de bewijsmiddelen. De opsporingsambtenaar is gehouden aan de bevoegdheden die zijn genoemd in bijvoorbeeld het Wetboek van Strafvordering. In die gevallen dat de opsporingsambtenaar afwijkt van de voorgeschreven werkwijze bij de toepassing van deze bevoegdheden kan er een verzuim optreden. Dit verzuim kan daaropvolgend zorgen voor een nadelig gevolg voor het daarmee verkregen bewijs en leiden tot een rechtsgevolg als omschreven in artikel 359a WvSv, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Met betrekking tot artikel 359a WvSv is het belangrijk te weten dat het zich beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. In gevolge artikel 132 WvSv moet hieronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Daarnaast heeft artikel 359a WvSv alleen betrekking op onherstelbare vormverzuimen. In geval het verzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van toepassing. De rechter zal zoveel mogelijk naar zulk herstel moeten streven. 26 Tenslotte formuleert artikel 359a WvSv een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de mogelijkheid af te zien van het toepassen van één van de genoemde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van artikel 359a WvSv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.181 Indien de feitenrechter tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequenties kan blijven, zal hij daaraan één van de in artikel 359a WvSv genoemde rechtsgevolgen verbinden. Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt op grond van bovenstaande slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat: a.de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden; b.dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim; Werken naar wettig en overtuigend bewijs 309 c.het nadeel geschikt is voor compensatie door het middel van strafvermindering; d.strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal uit het verzuim is verkregen (‘fruits of the poisonous tree’), en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekort gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. 26.6 Invloed van het EVRM Het buitenwettelijke sanctiearsenaal is mede ontwikkeld onder invloed van de mensenrechtenverdragen. Zo is er een omvangrijke jurisprudentie ontstaan naar aanleiding van het feit dat een strafzaak niet met de door deze verdragen vereiste voortvarendheid werd berecht. In navolging van de uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens introduceerde de Hoge Raad naast de niet ontvankelijkheid van het OM, de strafverlaging als nieuwe sanctie op overschrijding van de redelijke termijn. Een min of meer vergelijkbare ontwikkeling kan worden vastgesteld ten aanzien van de controle op opsporingsmethoden en het horen van getuigen. Zoals eerder al benoemd heeft de Hoge Raad de enkele vaststelling dat een onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden aan de sancties genoemd in art. 359a WvSv toegevoegd. Dit is een modaliteit die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg regelmatig als adequate genoegdoening wordt aangemerkt. 310 Opsporing belicht 26.7 Invloed van jurisprudentie Bij het bepalen van het rechtsgevolg op onrechtmatigheden zijn er de in de literatuur en jurisprudentie relativeringen aangebracht. Relativeringen zijn omstandigheden die er toe leiden dat de sancties genoemd in art. 359a WvSv niet worden toegepast. Dit betekent niet dat er geen vormschending heeft plaatsgevonden. Het kan wel tot gevolg hebben dat de controle daarop door de strafrechter op de tocht komt te staan. De meest in het oog springende relativering is de Schutznorm. In dit verband wordt ook wel gesproken van het relativiteitsvereiste. De Schutznorm houdt in dat de geschonden norm het belang van de verdachte beoogt te beschermen. De schending moet dus betrekking hebben op een rechtens te beschermen belang van de verdachte. Bovendien is in de jurisprudentie uitgemaakt dat het belang van de verdachte daadwerkelijk moet zijn geschaad. Mr. Y. Buruma (2002) noemt naast de Schutznorm als relativiteitsvereiste de meer procesgerichte relativiteitseis, welke door de Hoge Raad met het zogenaamde ‘Zwolsmancriterium’ is gegeven voor de niet ontvankelijkheid van het OM. Het gaat hierbij niet om de vraag of de geschonden norm een rechtens te beschermen belang van de verdachte bevat, maar om de vraag of ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn gemaakt, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan. 26.8 Bewijsmatrix Voor de opsporingsambtenaar is het niet altijd gemakkelijk te overzien of er al voldoende bewijs is vergaard om het procesdossier in te kunnen sturen naar het Openbaar Ministerie. Deze taak is wellicht ook eerder weg gelegd voor een parketsecretaris of een officier van justitie omdat zij daarvoor een gedegen (juridische) opleiding hebben genoten. Dit is in de hedendaagse visie op de opsporing echter een misvatting. Enige kennis van bewijsrecht bij de opsporingsambtenaar blijkt noodzakelijk om op een adequate wijze een procesdossier samen te kunnen stellen. Mede hierdoor is er een manier bedacht om de bewijspositie binnen een opsporingsonderzoek inzichtelijk te maken, de zogenaamde bewijsmatrix. De bewijsmatrix is een bewijsrechtelijk analysemodel dat inzicht geeft in hoeverre een bepaald strafbaar feit binnen een opsporingsonderzoek al ‘bewezen’ is. Aan dit model liggen ten grondslag: de formele en materiële vragen die een rechter zich moet stellen tijdens de terechtzitting binnen het rechterlijk beslissingsmodel, zoals omschreven in de artikelen 348 WvSv en 350 WvSv. Met name de eerste vraag uit artikel 350 WvSv bevat de bewijsvraag, is het feit genoemd op de tenlastelegging door de rechter bewezen geacht uit wettige bewijsmiddelen? Hier vindt, zoals eerder al benoemd, het feitenonderzoek plaats aan de hand van onder andere het procesdossier. 26 De bewijsmatrix geeft een overzicht van de tactische aanwijzingen die betrekking hebben op de bestanddelen van een bepaald strafbaar feit. Door deze tactische aanwijzingen in een analysemodel te plaatsen wordt direct inzicht verkregen in de bewijspositie met betrekking tot het strafbare feit. De matrix wordt vervolgens gevoed met eventuele onderzoeksdoelen. Wanneer men voldoende tactische aanwijzingen heeft voor een bepaald bestanddeel en er zijn geen onderzoeksdoelen meer, dan kan men stellen dat het bestanddeel ‘binnen’ is. De gaten in de bewijspositie die hierdoor zichtbaar worden, zullen echter door de opsporingsinstantie in aanvul- Werken naar wettig en overtuigend bewijs 311 lend onderzoek gedicht moeten worden. De bewijsmatrix kan derhalve, naast het geven van inzicht in de bewijspositie, ook gebruikt worden als werkdocument voor de tactisch coördinator van het desbetreffende strafrechtelijke onderzoek. Hij kan hieruit zijn werkopdrachten genereren. De bewijsmatrix geeft echter alleen antwoord op de wat-vraag. Hoe deze vraag vervolgens beantwoord dient te worden, zal door de tactisch coördinator worden bepaald. Gaten in de bewijsmatrix kunnen bijvoorbeeld door een verhoor, forensisch onderzoek of het horen van getuigen worden gedicht. 26.9 Dossiervorming Het procesdossier dient als basis voor het feitenonderzoek van de rechter bij de beantwoording van de eerste (materiële) vraag uit artikel 350 WvSv. De beschreven (wettige) bewijsmiddelen zullen derhalve bepalend zijn of de rechter de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit ook daadwerkelijk heeft gepleegd. De invloed die de individuele verbalisant hierop heeft, wordt echter nogal eens onderschat. Een onvolledig of onduidelijk geschreven proces-verbaal kan er onder omstandigheden toe leiden dat het wettige bewijs eenvoudigweg niet is geleverd of dat de rechter niet overtuigd is geraakt. Kennis van bewijsrecht en bewustwording van de invloed die (eigen) ambts- handelingen hebben op de rechtspraak is essentieel om een kwalitatief hoogstaand product bij het Openbaar Ministerie aan te bieden. Dit belang wordt mede aangegeven door het feit dat vanaf het moment van inzending van het proces-verbaal vrijwel iedere lezer jurist zal zijn. Tip: Op PolitieKennisNet vind je meer informatie over de bewijsmatrix en dossiervorming, zoals achtergronden, tips, praktische voorbeelden en handige hulpmiddelen 312 Opsporing belicht Deel 8 Financiële strategieën Voetnoten bij hoofdstuk 26 179 HR 29 mei 1978, NJ 1978 378. 180 HR 22 december 1981, NJ 1982 233. 181 HR 23 januari 2001, NJ2001,327 Inleiding In toenemende mate besteedt de politie in haar strijd tegen criminaliteit aandacht aan de financiële component van de misdaad. Hoewel financieel rechercheren nog maar moeizaam tot het standaardgereedschap van de rechercheur lijkt te behoren, is er alom erkenning voor de toegevoegde waarde van de financiële insteek. Het gedeelde gevoel dat misdaad niet mag lonen, versterkt dit. De erkenning voor de tactische bijdrage van financieel rechercheurs in onderzoeken naar bijvoorbeeld ernstige misdrijven staat buiten kijf. In deel 8 wordt op twee manieren stil gestaan bij de financiële aspecten van recherchewerk, zowel bij de uitvoering ervan als de toepassing om van gearriveerde criminelen terug te halen wat zij onrechtmatig bezitten. In hoofdstuk 28 wordt deze zogenaamde patseraanpak uit de doeken gedaan, ook wel afpakken genoemd. Deze aanpak is erop gericht om een crimineel terug te brengen naar zijn oorspronkelijke financiële status. Het gaat er niet om dat iemand ridder te voet wordt gemaakt, maar juist dat het lonende effect van misdaad ongedaan wordt gemaakt. De patseraanpak is een strategie om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, deze strategie wordt in dit hoofdstuk toegelicht. Daarbij is er ook aandacht voor de keerzijden van deze strategie. Door de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen is immers de verleiding groot om op dat delict te rechercheren en het zogenaamde gronddelict te laten voor wat het is. Deze shortcut in de bestrijding van criminaliteit is populair maar laat de feitelijke strafbare gedragingen buiten beeld. Terecht dat er in dit hoofdstuk aandacht wordt gevraagd voor deze valkuil. Financieel rechercheren is veel meer dan patsers uitkleden, het levert ook een wezenlijke bijdrage aan opsporingsonderzoeken die geen financieel karakter hebben. Het traceren van financiële sporen heeft al in menig onderzoek tot een doorbraak geleid. In hoofdstuk 27 wordt financieel rechercheren behandeld vanuit meerdere perspectieven. Er is aandacht voor de strategische en tactische bijdrage van financieel rechercheren, daarnaast wordt ingegaan op de rol van financieel rechercheurs in tactische teams. Inmiddels zijn de financiële aspecten van criminaliteit niet meer weg te denken uit het opsporingspalet. De financiële motieven die in het overgrote deel van de criminaliteit de boventoon voeren, bieden kansen binnen onderzoeken. Strategieën zoals de patseraanpak worden verondersteld effectief te zijn omdat ze de crimineel raken waar het hem het meest zeer doet. 316 Opsporing belicht 27 Financieel rechercheren182 317 27 Financieel rechercheren182 Alan Kabki en Williejan van Lankveld Misdaad mag niet lonen! Een kreet waarmee al vele jaren wordt geprobeerd aandacht te krijgen voor de ‘geldzijde’ van de (georganiseerde) criminaliteit. Vele inspanningen ten spijt is het nog steeds geen optimaal geïntegreerd onderdeel van de recherchestrategie. In veel gevallen wordt financieel rechercheren met de mond beleden maar met het hart vergeten. Maar wat is de meerwaarde van toepassing van financieel rechercheren op tactisch en strategisch niveau? Bijna elke vorm van criminaliteit heeft uiteindelijk een aspect van geldelijk gewin. Dit geldt voor zowel de veel voorkomende als voor de georganiseerde criminaliteit. Financieel rechercheren helpt bij het beter begrijpen en bestrijden van beide vormen van criminaliteit. Als het om georganiseerde criminaliteit gaat, is het volgen van de financiële stromen uiterst waardevol bij het achterhalen van de uiteindelijke belanghebbenden, ongeacht of uitgegaan wordt van de traditionele of de moderne benadering van georganiseerde criminaliteit. In de traditionele benadering is de georganiseerde criminaliteit afgebeeld in een driehoek, met aan de top de onaantastbare, almachtige leider van de organisatie. Onderaan de piramide de daadwerkelijke uitvoerders van de criminele handelingen. Daar tussenin bevinden zich lagen, die in de literatuur worden omschreven als ‘de geweldstak’, de ‘transporttak’, etc. Vanuit de goederenbeweging bekeken, worden de opdrachten vanuit de top gegeven door tussenkomst van derden, richting de daadwerkelijke uitvoerders. Traditioneel gestarte tactische onderzoeken zitten vooral op dat deel, de goederenstroom, in het criminele proces. Het vinden van bewijs richting hoofddader is vaak moeilijk door het tussenschuiven van allerlei lagen en versluieringen. Het zijn dan ook vaak de ‘sukkels’ die gepakt worden, terwijl veel van de kopstukken moeilijk te traceren zijn. Daarentegen wordt in de moderne benadering van georganiseerde criminaliteit niet uitgegaan van stabiele hiërarchische organisatiestructuren maar eerder van het dynamische en fluïde karakter van de criminele samenwerkingsverbanden (Kleemans et al., 2002; Klerks & Kop, 2004). Of er nou wordt uitgegaan van een traditionele of juist moderne benadering van georganiseerde misdaad, volgens het economische principe staat tegenover de goederenstroom altijd een omgekeerde geldstroom. Het volgen van een geldstroom leidt in dit geval vaak tot het verkrijgen van meer, aanvullend bewijs betreffende het onderzochte gronddelict. Bovendien wordt, door inzet van financieel rechercheren, de rol van de verschillende verdachten c.q. betrokkenen duidelijker naarmate er meer inzicht is verkregen in de financiële processen en belangen. 318 Opsporing belicht Als het op deze wijze wordt gekwalificeerd, kan financieel rechercheren worden gezien in de vorm van verschillende strategieën. Het kan namelijk een aanvullende strategie zijn op de onderliggende feiten, maar het kan ook gezien worden als zelfstandige strategie, om meer en aanvullend bewijs te vinden over de hoofdverdachte. In dit hoofdstuk wordt eerst financieel 27.1 rechercheren geïntroduceerd. Daarna worden de doelstellingen en vormen daarvan besproken. Vervolgens komen voor- en nadelen van financieel rechercheren aan bod. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met conclusies. Ter verduidelijking van de tekst wordt een tweetal voorbeelden van de toepassing van financieel rechercheren in de praktijk gepresenteerd. 27 afnemen, patseraanpak, oplichting, fraude en witwassen. Ook misdrijven zoals winkeldiefstal, overvallen, woninginbraken, kinderporno, drugshandel, hennepteelt en geweldsmisdrijven tot moord aan toe hebben veel baat bij de toepassing van financieel rechercheren. Kort gezegd heeft financieel rechercheren aanzienlijke meerwaarde voor opsporing in onderzoeken variërend van basispolitiezorg tot ernstige en georganiseerde misdaad. Wat houdt financieel rechercheren in? In het dagelijks leven laten mensen veel sporen achter, of het nou om criminelen gaat of om burgers die zich keurig aan de regels houden. Een deel van deze sporen is financieel van aard en/of te traceren door het inzetten van financieel-technische instrumenten. Zo betalen velen bij het doen van een transactie met een pinpas, bewaren de bonnetjes en garantiebewijzen, verzekeren zichzelf en hun eigendommen, rijden in een auto, reizen met openbaar vervoer, sluiten abonnementen af, boeken vakanties enzovoort. Deze sporen en informatie komen niet alleen goed van pas in lopende strafrechtelijke onderzoeken, maar helpen ook bij het verkrijgen van inzicht in criminele handelswijzen en het beter begrijpen van criminelen en criminaliteitsvormen. Om deze sporen en aanwijzingen in kaart te brengen en vervolgens het verband zien te leggen met andere aanwijzingen, is financieel rechercheren een onontbeerlijk instrument. Zo kan door financieel rechercheren de datum en het tijdstip van af- of aanwezigheid van iemand op een bepaalde plaats, de reden daarvoor, zijn of haar eventuele betrokkenheid en het belang van deze betrokkenheid worden vastgesteld. Deze relatief eenvoudig verkregen aanwijzingen kunnen als harde bewijzen worden gebruikt in de vervolging van criminelen. Maar wat is financieel rechercheren eigenlijk? Pheijffer e.a. definiëren financieel rechercheren als een vorm van onderzoek waarbij ten behoeve van de rechtshandhaving, financiële deskundigheid wordt aangewend teneinde – al dan niet financiële – gegevens te verzamelen, te controleren, te veredelen, te bewerken en te analyseren (Pheijffer et al., 1997). Uiteraard zijn er in de literatuur (zie bijvoorbeeld Van Duyne, 1996a; Van Duyne, 1996b en Hoogenboom et al., 1995) meerdere definities van financieel rechercheren te vinden, maar voor dit hoofdstuk is de definitie van Pheijffer dekkend. Dit betekent dat financieel rechercheren een dubbel karakter heeft, namelijk enerzijds de bestrijding van financieel-economische criminaliteit en anderzijds de toepassing van financieel rechercheren bij de bestrijding van commune delicten (Faber, 2002). Vrijwel ieder strafrechtelijk onderzoek heeft een financiële component, ook onderzoeken die betrekking hebben op andere delicten dan financieel-economische criminaliteit. Met andere woorden; het gaat bij financieel rechercheren om meer dan Recente ontwikkelingen in de wereld van opsporing en vervolging zijn, wat de erkenning en inzet van financieel rechercheren betreft, positief. De meerwaarde van financieel rechercheren wordt steeds beter en vaker onderkend. Zo maakt de financieel rechercheur deel uit van de vaste kern van een team grootschalig onderzoek (TGO). Niet pas vanaf het moment dat het onderzoek vastloopt, maar vanaf de beginfase van het onderzoek als onderdeel van de recherchestrategie. Het succes van de vaste deelname van financieel rechercheurs aan een TGO blijkt ook uit de voorbeelden van twee moordzaken gepresenteerd in het kader hiernaast. Financieel rechercheren182 319 Voorbeeld In een moordzaak hebben de verdachten hun slachtoffers met behulp van volgapparatuur gevolgd en uiteindelijk beschoten. Een financieel rechercheur maakte deel uit van de vaste kern uitvoerenden van het TGO. Mede door het toepassen van financieel rechercheren, zijn de importeur, de leverancier, en de kopers alsmede het tijdstip en plaats van de levering van de apparatuur gevonden. Hoewel er voor de aankoop van de apparatuur niet met pinpas of creditcard was betaald, was al in een vroeg stadium de link tussen de aangetroffen apparatuur en de kopers gelegd. Door het volgen van de signalen van de apparatuur was het bewijs gevonden voor het feit dat de kopers ook degene waren die de apparatuur geplakt hebben onder de auto van de slachtoffers. Financieel speurwerk wees uit dat er onder andere financiële geschillen bestonden tussen de verdachten en de slachtoffers. De inzet van financieel rechercheren als zodanig is in deze zaak beperkt geweest, het is eerder de denkwijze, oftewel de bril die de financieel rechercheur op zet, die van belang is in dit soort onderzoeken. 27.2Toepasbaarheid Zoals al eerder gezegd, is bij vrijwel elke vorm van criminaliteit een geldelijk motief te ontwaren. Geld drijft de crimineel en dus is financieel rechercheren breed toepasbaar. De hieronder beschreven doelen van financieel rechercheren zeggen al iets over het moment, de wijze en omvang van de inzetbaarheid van het middel, ook voor misdrijven zonder (hoofdzakelijk) geldelijk gewin. Dit is een vrij theoretische benadering. Eigenlijk zou ‘financieel rechercheren’ net zo ingeburgerd moeten zijn als het aansluiten van een telefoontap of het observeren van een verdachte. 320 Opsporing belicht Als bij een onderzoeksopzet gevraagd wordt naar de in te zetten opsporingsmethoden wordt vrijwel meteen gedacht aan diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden. Traditioneel scoren deze middelen het hoogst terwijl een goed inzicht in de financiële huishouding van verdachten vaak aanleiding geeft tot gericht en andersoortig onderzoek waarbij je in het kader van de waarheidsvinding een ander soort sporen vindt die kunnen leiden tot de oplossing 27.3 van het gepleegde strafbare feit. Wat de toepasbaarheid van financieel rechercheren betreft, kan hier aan worden toegevoegd dat het als een strategie moet worden beschouwd die, net als tappen, observeren enzovoort, leidt tot meer en aanvullend inzicht en/of bewijs. Vanzelfsprekend kunnen onderzoeken naar vermogensdelicten, witwasonderzoeken of ontnemingszaken niet gedraaid worden zonder financieel rechercheren. 27 en kennisvergaring over bepaalde delicten, branches, objecten, en subjecten (Pheijffer, 1997). Tactisch financieel rechercheren Tactisch financieel rechercheren kenmerkt zich door een of een combinatie van de drie belangrijke doelen: • Waarheidsvinding • Onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel • Onderzoek naar vermogensbestanddelen Doelen en vormen van financieel rechercheren Wie in een strafrechtelijk onderzoek financieel rechercheren niet toepast, loopt veel informatie, aanwijzingen en kennis mis. Enerzijds bruikbare en belangrijke algemene informatie en kennis over bepaalde vormen van criminaliteit en criminelen, anderzijds aanwijzingen en bewijsmateriaal over specifieke verdachten en misdrijven in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Het is raadzaam vooraf te bedenken wat men met financieel rechercheren kan en deze vorm van rechercheren niet bij voorbaat af te wijzen omdat het, zoals vaak verondersteld wordt, te ingewikkeld zou zijn. Uit meerdere strafrechtelijke onderzoeken is gebleken dat financieel rechercheren aanwijzingen en bewijsmateriaal oplevert waar men anders niet (zo snel) op zou komen. Om te bepalen welke vorm van financieel rechercheren kan worden gebruikt, dient eerst een aantal vragen te worden beantwoord. Wat beoogt men met financieel rechercheren te bereiken? Wat voor informatie zoekt men en waarvoor? Wordt financieel rechercheren naast of juist als onderdeel van een breder strafrechtelijk onderzoek toegepast? Wil men de informatie verkregen door finan- cieel rechercheren combineren met andere bronnen? Op welke bronnen richt financieel rechercheren zich? Financieel rechercheren kent verschillende vormen. Het doel van financieel rechercheren hangt dan ook samen met de vorm. Financieel rechercheren kan een tactische insteek hebben, waarbij er aanwijzingen en bewijsmateriaal met betrekking tot bepaalde objecten (bijvoorbeeld vermogen) of subjecten (verdachten) wordt verzameld. Van subjectgericht of dadergericht rechercheren is sprake wanneer er een onderzoek loopt naar gepleegde strafbare feiten door een of meerdere verdachten. Van objectgericht of vermogensgericht financieel rechercheren is er sprake wanneer wederrechtelijk verkregen voordeel of het crimineel vermogen in kaart moet worden gebracht om dit vervolgens te ontnemen (Pheijffer, 1997). Financieel rechercheren kan echter ook een strategische insteek hebben, namelijk het genereren van recherchetactische informatie over een bepaalde materie. Bij strategisch financieel rechercheren gaat het dan voornamelijk om informatie Waarheidsvinding Waarheidsvinding en het verzamelen van bewijsmateriaal ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, al dan niet voor vermogensdelicten. De bekende vermogensdelicten waarvoor financieel rechercheren bewijsmateriaal kan opleveren zijn fraude, witwassen, oplichting, belastingontduiking enzovoort. Moord, beroving, verkrachting en kinderporno zijn voorbeelden van niet-vermogensdelicten waar tactisch financieel rechercheren kan bijdragen aan de waarheidsvinding (zie voorbeeld). Een goed opgezet tactisch financieel onderzoek levert niet alleen belastend maar ook ontlastend bewijsmateriaal op. Ook wat betreft de mogelijke betrokkenheid van meerdere of andere verdachten bij een bepaald misdrijf, kan tactisch financieel rechercheren bijdragen aan waarheidsvinding. In augustus 2001 verdween de toen 5 jaar oude Rowena Rikkers uit Dordrecht. Haar lichaam werd gevonden in het water bij Strand Nulde aan het Veluwemeer en haar hoofdje enige dagen later in de Nieuwe Waterweg in Rotterdam. De moeder, haar vriend en het zusje van Rowena waren spoorloos verdwenen. De moeder Financieel rechercheren182 321 en haar vriend werden als verdachten van dit vreselijke misdrijf aangemerkt. Zij werden uiteindelijk aangehouden in Spanje nadat de moeder daar een PINtransactie tot stand probeerde te brengen. Dit financiële element zorgde voor een doorbraak. Onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel Het gaat hier om het financieel voordeel van een verdachte uit een gepleegd strafbaar feit. In 1993 werd de zogenaamde Plukze-wetgeving ingevoerd. Nadat deze wetgeving op diverse momenten is aangescherpt en uitgebreid, zijn er op dit moment redelijk adequate mogelijkheden om de verdachte om verantwoording te vragen over zijn ogenschijnlijk illegale vermogensaanwas. In veel gevallen (bijvoorbeeld bij de ontdekking van hennepplantages) is deze berekening redelijk gestandaardiseerd en effectief. Uiteraard valt of staat alles met de mogelijkheid tot het leggen van verhaalsbeslag.183 (Zie ook hoofdstuk 28) Onderzoek naar vermogensbestanddelen In het hiervoor besproken onderzoek naar het verkregen wederrechtelijk voordeel, bestaat de mogelijkheid tot het leggen van verhaalsbeslag. Daartoe zal onderzoek gedaan moeten worden naar het vermogen dat de verdachte bezit, al dan niet door middel van schijnconstructies. Enerzijds kan met het aldus opgespoorde vermogen gelijk worden gewerkt aan het uitwinnen van de als gevolg van art. 36e WvSr opgelegde maatregel en anderzijds is een onderzoek naar het vermogen van de verdachte vaak grondslag om te kijken naar de door verdachte gepleegde strafbare feiten. 322 Opsporing belicht De jurisprudentie van witwassen heeft zich de laatste jaren in die richting ontwikkeld. Een dergelijk financieel onderzoek naar vermogensbestanddelen kan worden gestart naar aanleiding van zowel ontnemingsmaatregelen als oplegging van boete-schadevergoedingen. Strategisch financieel rechercheren Aangezien in strategisch financieel rechercheren de nadruk op het genereren van recherchetactische informatie ligt, zijn de doelstellingen daarvan anders dan die van tactisch financieel rechercheren. De doelstellingen van strategisch financieel rechercheren kunnen als volgt worden beschreven (Pheijffer, 1997). Genereren van gerichte recherchetactische informatie Bij deze doelstelling gaat het voornamelijk om het verwerven van informatie en vergaren van kennis over een specifiek delict, een bepaalde branche, bepaalde objecten of bepaalde subjecten. Deze informatie en kennis kunnen dan bijdragen aan herkenning, preventie en bestrijding van bepaalde 27.4 verschijningsvormen van criminaliteit, al dan niet gepleegd door specifieke daders in bepaalde geografische gebieden. Verwerven van risicosignalen Hiermee wordt bedoeld het genereren van recherchetactische informatie ten behoeve van detectie van risicosignalen over bepaalde delicten, branches, objecten of subjecten. Detectie van risicosignalen zou kunnen bijdragen aan de preventie of bemoeilijking van criminaliteit. Genereren van sturingsinformatie Hierbij gaat het om het verwerven van recherchetactische informatie en het genereren van sturingsinformatie ten behoeve van prioriteitenstelling teneinde het beschikbare personeel en middelen zo effectief en efficiënt mogelijk in te zetten. Beleidsvorming Vergaarde recherchetactische informatie kan ook gebruikt worden voor beleidsvorming door middel van het invoeren van wijzigingen in wet- en regelgeving, teneinde wetsovertredingen te bemoeilijken. 27 al vaak gezien als specialistisch. Dit enigszins simplistische voorbeeld maakt vooral duidelijk dat financieel rechercheren tot het gereedschap van iedere rechercheur zou moeten behoren. Daar staat tegenover dat er wel degelijk ook financieel specialisme nodig is. Schijnconstructies, rechtspersonenstructuren en ingewikkelde, internationale geldstromen analyseren, is specialistisch werk. Het met een financiële focus kijken naar de verschillende mogelijkheden in het kader van de waarheidsvinding is helaas nog niet matie vanuit diverse bronnen moet worden verkregen, wordt vaak naar de specialistische, financieel rechercheur gekeken. Als een opsporingsambtenaar privé op moment X € 200 pint en op moment Y tot de ontdekking komt dat het geld in zijn portemonnee al weer op is, weet hij feilloos op te sommen, vaak nog met bonnetjes ondersteund, waar het geld gebleven is. Deze ontzettend eenvoudige wijze van het maken van een kasopstelling is ‘privé’ geaccepteerd en wordt bij het rechercheren 323 algemeen ingeburgerd. Een voordeel van financieel rechercheren betreft het beter benutten van zowel open als gesloten bronnen. Open bronnen zoals het Kadaster, het handelsregister van de Kamer van Koophandel, media en internet, maar ook gesloten bronnen zoals banken, bedrijven, uitkeringsinstanties en overheden kunnen beter worden benut, mits ze worden gecombineerd met de overige informatie afkomstig uit financieel rechercheren. 27.5Conclusies Financieel rechercheren kan een positieve bijdrage leveren aan een efficiëntere en effectievere rechtshandhaving. Efficiënter doordat financieel rechercheren meestal sneller tot (harder) bewijsmateriaal voor een gronddelict leidt. Effectiever doordat financieel rechercheren zich richt op het object waarvoor misdrijven worden gepleegd, namelijk het geldelijk gewin. Doordat het uit misdrijf afkomstige geld wordt opgespoord en ontnomen, loont misdaad minder. Voor- en nadelen van financieel rechercheren Voor het inzetten van financieel rechercheren zijn alleen maar voordelen te benoemen. Het vaak gehoorde nadeel dat het specialistisch werk is, kan worden tegengesproken als je kijkt naar wat opsporingsambtenaren privé allemaal voor transacties aangaan. Opsporingsambtenaren sluiten privéleningen af, gaan hypotheken aan, maken gebruik van internetbankieren en struinen het internet af om privé de grootst mogelijke voordelen te behalen. Als in een onderzoek echter financiële infor- Financieel rechercheren182 Tactisch financieel rechercheren in concrete opsporingsonderzoeken of strafrechtelijke onderzoeken bevordert de waarheidsvinding. Tactisch financieel rechercheren dient dan naast ‘het gewone’ tactisch rechercheren te worden toegepast. Daarentegen bevordert strategisch financieel rechercheren de kennisvergaring. Enerzijds om algemene kennis over bepaalde vormen van criminaliteit te vergroten teneinde de opsporing te verbeteren. Anderzijds om door deze kennis beter toezicht te kunnen houden. Dit kan op lange termijn leiden tot betere en efficiëntere opsporing én toename van kennis over bepaalde objecten en subjecten. Er zijn tal van gepleegde misdrijven die uiteindelijk zijn opgelost doordat financieel rechercheren is ingezet. In veel onderzoeken is tegenwoordig het delict witwassen in de onderzoeksdoelstelling opgenomen. Op die wijze wordt in ieder geval een deel van het geldspoor gevolgd en wordt aan vermogenstracering gedaan. Het is vanzelfsprekend dat er zonder gebruik van financieel rechercheren geen strafrechtelijke onderzoeken naar vermogensdelicten kunnen worden verricht. Dat financieel rechercheren in dergelijke onderzoeken noodzakelijk, maar vooral succesvol, kan zijn, ligt voor de hand. 324 Opsporing belicht 28 Het vermogen van de patseraanpak 325 28 Het vermogen van de patseraanpak Wynsen Faber en Andre van Heel Bij het uitkomen van de Nota Integriteit Financiële Sector184 met daarin de aanbeveling om witwassen zelfstandig strafbaar te stellen, kon men alleen vaag vermoeden dat het gebruikmaken van artikel 420bis WvSr een hoge vlucht zou nemen. De eerste jaren na de strafbaarstelling (2001) zag het daar ook niet naar uit. Mogelijk dat het achterliggende doel van het artikel (het bewaken van de integriteit van de financiële sector vanuit de angst dat het bancaire stelsel zou worden misbruikt door de hoge opbrengsten vanuit drugshandel) en de geringe bijval die dat in de praktijk van politie en Openbaar Ministerie kreeg, daaraan mede debet zijn geweest. Koudwatervrees of onbekendheid hebben vermoedelijk ook meegespeeld evenals de nog doorwerkende moeizame resultaten van het bestrijden van witwassen via de helingbepalingen. Jaren later lijkt het beeld volledig omgedraaid. Niet dat nu ineens de integriteit van de financiële sector centraal op de agenda van politie en OM is komen te staan. Wel omdat het witwasartikel werd ontdekt als verkorte route voor het aanpakken van de opbrengsten uit op zichzelf moeilijk te bewijzen criminaliteit. Onder de tot de verbeelding van politiemensen en het publiek sprekende benaming patseraanpak werd deze benadering ‘uitgerold’. Het ogenschijnlijke gemak waarmee een dader op grond van het witwasartikel leek te kunnen worden geplukt, is door jurisprudentie wel wat ingekaderd. Het enthousiasme voor de aanpak is nauwelijks verminderd. Of het allemaal rozengeur en maneschijn is rond het gebruik van artikel 420bis, wordt in dit hoofdstuk belicht. Als eerste wordt belicht dat de patseraanpak eigenlijk helemaal niet nieuw is. Het blijken vooral ook psychologische factoren te zijn die haar hernieuwde populariteit onder bepaalde doelgroepen verklaren. Aansluitend wordt de juridische basis voor de patseraanpak verkend, om uit te komen bij de aantrekkelijkheid van verbeurdverklaring boven ontneming. Tot slot wordt gereflecteerd op de risico’s van het (doorslaande?) enthousiasme voor het gebruik van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht (WvSr) in de vorm van een aantal bemerkingen. 28.1De patseraanpak: verbijzondering van de ‘HARM-methodiek’ Voetnoten bij hoofdstuk 27 182 Auteurs bedanken Mario van Keulen (Gelderland Zuid) voor zijn bijdrage aan de zaken gepresenteerd in de kaders. 183 Als besloten wordt tot het maken van een voordeelsrapportage is het ook raadzaam te onderzoeken of en in welke mate conservatoir beslag mogelijk is waaruit de op te leggen maatregel weer kan worden voldaan. Het merendeel van de op dit moment openstaande ontnemingsvorderingen kampt met een tekort aan conservatoir beslag. De vermogenstraceerders bij het BOOM hebben hier veel werk mee. Het zou meer standaard tot ons onderzoek moeten behoren onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen. Onder de naam Hit and Run on Moneylaundering (HARM) onderzoeken voerde de politie vanaf het eind van de vorige eeuw korte intensieve onderzoeken uit naar actuele witwasfeiten. Een HARM- zaak had als doel om bewijs te leveren voor heling (416 WvSr) of overtreding van de financiële toezichtwetgeving, en uiteindelijk om het criminele vermogen te ontnemen. HARM richtte zich op actu- 326 Opsporing belicht ele witwasfeiten en niet op het bewijs van gronddelicten.185 In 2005 is het Politiekorps AmsterdamAmstelland onder de naam ‘Cabrio’ een project gestart met als doel om met een korte strafrechtelijke actie (onverklaarbaar) crimineel vermogen af te nemen. Deze aanpak is dezelfde als de HARM-methodiek. Het doel is ook hetzelfde: het afpakken van bezittingen (vermogensbestanddelen) van een crimineel op basis van de verdenking van witwassen. Zonder het delict dat aan dat witwassen ten grondslag zou kunnen liggen verder ‘uit te rechercheren’. Ook de werkwijze is dezelfde: alleen start een cabrio- of patseronderzoek vooral op basis van het zichtbaar onder verdachten aantreffen van onverklaarbare bezittingen. Naar aanleiding van luxe bezit wordt een onderzoek ingesteld om te kijken hoe het voorwerp is aangeschaft. De naam patseraanpak dankt de methodiek aan het opzichtige vertoon van diens luxe positie door een dader. De HARM-aanpak startte vooral op basis van voorinformatie zoals bijvoorbeeld herhaalde verdachte transacties, om op het moment van een volgende transactie toe te slaan. Minder dan in het geval van de patseraanpak, ging de HARM-aanpak uit van het zichtbare onverklaarbare bezit.186 De patseraanpak speelt zich (vooralsnog) meer af in het openbare domein. Personen die in dure personenauto’s rondrijden of anderszins openlijk blijk geven van een ‘onverklaarbare’ luxe levensstijl lopen een grote kans onderwerp van die aanpak te worden. In eerste instantie lijkt het vooral een aanpak die past bij de ‘ogen en oren’ van de politie op straat. Waarschijnlijk zal het zich daartoe niet toe beperken, en zal de HARM-methodiek worden herontdekt door de opsporing in de brede zin van het woord. Dit keer ondersteund door een sterkere wettelijke basis dan destijds met de helingbepalingen het geval was. Bovendien met andere motieven als vertrekpunt: efficiëntie van de opsporing, en wat te denken van het bijdragen aan de schatkist? 28.2 De psychologie achter de patseraanpak Zoals al in de inleiding werd gesuggereerd, lijkt het niet de zorg over de integriteit van de financiële sector waardoor de patseraanpak zich in grote belangstelling mag verheugen. De een zal dat betreuren, terwijl het de ander vooral om het effect gaat, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende motieven. Anders dan de opbrengst in termen van hoeveelheid en waarde van afgepakte bezittingen, zijn vooral ook de psychologische effecten van de patseraanpak interessant. Te beginnen met het effect op de politie zelf. Het kordaat optreden tegen onverklaarbaar bezit als auto’s, jetski’s, sieraden, brommers etc. ondersteunt de gezagspositie van de politie. Dankzij het ingrijpen wordt de (gepercipieerde?) onmacht van het moeten toezien hoe van criminaliteit profiterende burgers het breed laten hangen zonder daar tegen iets te kunnen doen, omgezet in gevoelens van triomf. Die gevoelens ontstaan in de actie; op het moment van het beslag. Directe positieve feedback tussen handelen en resultaat werkt motiverend. Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat dit effect los staat van het resultaat van een opvolgende administratieve procedure. Machtsvertoon als sterkere prikkel dan het theoretische gezichtsverlies als een in 28 beslag genomen goed later weer moet worden teruggegeven. Een handeling waarbij bovendien vaak anderen (de rechercheur van de backoffice) de negatieve feedback voelen dan de in eerste instantie handelend ambtenaar. Psychologische effecten worden er ook verondersteld bij de ‘dader’ en diens omgeving. Ook al zal de dader wellicht weinig onder de indruk zijn van het verlies aan materiële waarde van het inbeslaggenomene; de opgelopen reputatieschade ten opzichte van de sociale omgeving doet mogelijk meer pijn. Met bijkomend een mogelijk generaal-preventief effect op Het vermogen van de patseraanpak 327 omstanders die het wel uit hun hoofd zullen laten om het voorbeeld van de dader na te volgen. Een niet te verwaarlozen derde psychologisch effect treedt op binnen het politiekbestuurlijk niveau. Nog afgezien van het antwoord op de ingewikkelde vraag naar het brede maatschappelijke effect van de patseraanpak op veiligheid, spreken tastbare aantallen en bedragen juist dit niveau zeer aan. Ze leveren een positieve bevestiging op van het gevoel grip te hebben op een belangrijk vraagstuk en worden gezien als steun voor gekozen beleid. 28.3 De juridische basis van de patseraanpak Wegens het ontbreken van een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen, moest in de HARM-aanpak de verdenking van witwassen nog worden onderbouwd als een species van het delict heling, strafbaar gesteld in artikel 416 en 417 Wetboek van Strafrecht (WvSr). Die verruiming gaf onvoldoende houvast, want de dader van een gronddelict kon niet strafbaar worden gesteld voor het witwassen van de eigen opbrengst (de zogenaamde ‘heler-steler’regel). Daarnaast bleek het nauwelijks mogelijk de noodzakelijke relatie met een gronddelict vast te stellen. Met de invoering van artikel 420 WvSr is witwassen per 1 december 2001 zelfstandig strafbaar gesteld en is de basis voor een HARMgelijke aanpak, zoals de cabrio-aanpak of patseraanpak, sterk vereenvoudigd. Vooral omdat het gronddelict niet hoefde te worden bewezen. Het betreffende artikel luidt: Zich schuldig aan witwassen maakt hij die (artikel 420 bis WvSr): a)van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf; b)een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruikmaakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten. In het geval van een verdenking van witwassen kan beslag worden gelegd op het voorwerp op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (WvSv). Volgt een veroordeling voor witwassen dan kan het in beslag genomen voorwerp verbeurd worden verklaard op grond van artikel 33 e.v. WvSr. Na in 1993 te zijn geschrapt om een 328 Opsporing belicht scherpere afbakening tussen ontneming en verbeurdverklaring te krijgen, kunnen sinds 2011 ook voorwerpen verbeurd worden verklaard die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen. Voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft, komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking.187 Als het voorwerp verbeurd wordt verklaard, is het doel van de methode bereikt. Het vermogen van de crimineel wordt hem afgepakt. In toenemende mate worden onder patseraanpak ook fiscale- en bestuurlijke interventies begrepen, gericht op mensen die het onverklaarbaar breed laten hangen. 28.4 Belangrijke jurisprudentie Twee uitspraken van de Hoge Raad hebben de reikwijdte van het witwasartikel verhelderd.188 In september 2004 bevestigt de Hoge Raad in een eerste arrest op basis van het nieuwe artikel 420bis WvSr dat uit de bewijsmiddelen niet hoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar het gronddelict is begaan.189 Het geld of andere voorwerpen die worden witgewassen, dienen afkomstig te zijn uit enig voorafgaand misdrijf. Niet vereist is dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is: ook een voorwerp dat gedeeltelijk met crimineel geld en gedeeltelijk met legaal geld is gefinancierd, wordt beschouwd van misdrijf afkomstig te zijn. Van belang is voorts dat de Hoge Raad in zijn arrest bepaalde dat om te bewijzen dat het voorwerp ‘afkomstig is uit enig strafbaar feit’ niet uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dat betekent ook dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan. De Hoge Raad neemt een andere belangrijke stap in een uitspraak van 27 september 2005.190 De Hoge Raad staat hierin expliciet het gebruik van objectieve omstandigheden toe in de bewezenverklaring van witwasdelicten. In navolging van het Verdrag van Wenen (1988) en het Verdrag van Straatsburg (1990) had de wetgever in de toelichting bij de witwasartikelen opgenomen dat bewijs omtrent de criminele herkomst en de wetenschap daarvan van de verdachte, mede zou kunnen worden afgeleid uit typologieën van witwassen. Typologieën zijn patronen van gedragingen die op grond van gevalsbeschrijvingen duiden op witwassen; een combinatie van de eerder aangehaalde objectieve omstandigheden. In het aangehaalde arrest is sprake van (de optelsom van) het verstoppen van contant geld op het lichaam, het bij aanhouding direct vrijwillig afstand doen van het geld, het afleggen van steeds wisselende verklaringen over de herkomst en bestemming van het geld en bij benadering niet weten hoeveel geld wordt vervoerd.191 28 De Hoge Raad bevestigt verder andermaal in het arrest dat de criminele herkomst niet nauwkeurig hoeft te worden gespecificeerd. Uit deze arresten blijkt dat de reikwijdte van artikel 420bis ruim kan worden uitgelegd. De jurisprudentie hierna heeft de reikwijdte van het artikel nader bepaald en zal zich in de toekomst nog verder ontwikkelen.192 Jurisprudentie die patseraanpak inkadert, is het arrest van het gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2010.193 Vrijspraak voor Het vermogen van de patseraanpak 329 witwassen volgde vanwege het doen van persoonsgericht onderzoek in de (politie) systemen (FIU, FIOD, CJIB, RDW), terwijl de betrokkene niet als verdachte was aangemerkt. Het hof stelt, dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de politie in de fase voorafgaand aan de opsporing geen inbreuk mag maken op fundamentele rechten van burgers zonder dat daarvoor een (specifieke) wettelijke grondslag bestaat. 28.5 Verbeurdverklaring of ontneming? Het strafrecht biedt mogelijkheden om criminele winsten af te nemen via een geldboete (transactie of vonnis) voor het gronddelict of witwasdelict, via verbeurdverklaring op basis van een gronddelict of een witwasdelict en via een vordering van een ontnemingsmaatregel. Artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht is de basis voor een ontnemingsmaatregel. Die kan bij afzonderlijke rechterlijke beslissing worden opgelegd aan iemand (natuurlijk of rechtspersoon) die is veroordeeld wegens een strafbaar feit. Met als doel om de veroordeelde terug te plaatsen in de positie die hij of zij vermogensrechtelijk had voor het plegen van het strafbare feit.194 Met andere woorden, er wordt ontnomen wat met de criminele activiteiten is verdiend. Volgens de Algemene Rekenkamer deed het OM in 13% van alle witwasfeiten een ontnemingsvordering. De rechter legde in 3% van alle witwasfeiten ook daadwerkelijk een ontnemingsmaatregel op.195 Op het totale aantal witwasfeiten is er bij 13 procent sprake van een verbeurdverklaring en bij 14 procent van teruggave van in beslag genomen goederen. De verbeurd- verklaring op basis van artikel 33a WvSv, is een beslissing van de rechter waardoor het eigendomsrecht van een goed overgaat op de staat. Één van de aantrekkelijkheden van het witwasartikel schuilt in zijn combinatie met verbeurdverklaring. Geen moeizame ontnemingsrapportages, berekeningen van wederrechtelijk verkregen voordeel, afzonderlijke ontnemingszaken of langdurige afbetalingsregelingen van een opgelegde maatregel. Boter bij de vis. Aantrekkelijk is ook dat een dader die geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft getrokken uit een delict door verbeurdverklaring toch in zijn portemonnee te treffen is (anders dan door een boete). Gebruikt hij zijn huis voor het plegen van een seksueel delict dan kan door beslaglegging verbeurdverklaring van het huis worden nagestreefd.196 Of de rechter dat ook zal honoreren, is overigens de vraag. Tegenover deze voordelen van verbeurdverklaring staan ook nadelen. Een verdachte moet een voorwerp onder zich hebben en het moet bovendien ook van hemzelf zijn. 330 Opsporing belicht 28.6 Bemerkingen De patseraanpak heeft als doel het afnemen van criminele opbrengsten of van het genot dat de crimineel zich met behulp van die criminele opbrengsten heeft verschaft. Dat is geen eenvoudige opgave. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten van de patseraanpak zijn onverminderd hoog. Dit wordt met name ingegeven door de beperkt noodzakelijke bewijsvoering van het gronddelict en de veronderstelde eenvoud van het ten laste leggen van witwassen als zelfstandig strafbaar feit. Eindelijk zou de politie over een effectief instrument beschikken om de crimineel te pakken op waar het hem uiteindelijk om te doen is: de buit. Gezien de hoge verwachtingen van de impact van de patseraanpak op de crimineel, en de investeringen in de aanpak die de komende jaren nog verder oplopen, is onderzoek naar de (veronderstelde) effecten van de methodiek opportuun. Hieronder zijn enkele relevante bemerkingen opgenomen die bij die effectiviteit een rol spelen. Klassieke criminaliteit versus nieuwe criminaliteit De effecten van een patseraanpak hangen vooral samen met het zichtbare karakter van het bezit en zijn onverklaarbaarheid. Georganiseerde criminaliteit en financieeleconomische criminaliteit (fraude) hebben gemeenschappelijk dat hun opbrengsten niet of nauwelijks door deze ‘patservariabelen’ worden geïndiceerd. Wordt de proef op de som genomen door een aantal bekend geworden fraudezaken op patserkenmerken te beoordelen, dan gaan die niet op of slechts voor een beperkt aantal gevallen.197 Van iemand die al bovenmodaal leeft, valt is bezit eerder verklaarbaar dan onverklaar- baar. Dit effect wordt door de evolutie van criminaliteit verder versterkt. Patserkenmerken laten zich maar moeilijk verbinden met delicten als bijvoorbeeld phishing, voorschotfraude, kinderporno of skimmen. Laat staan de aanpak op basis van die kenmerken. Door de inzet op zichtbare luxe in combinatie met een omgeving waarin men die luxe niet zou verwachten bestaat het risico van een concentratie op klassieke criminaliteit en op de daders die in de periferie van die criminaliteit actief zijn. Tegenstrategieën van de crimineel Er bestaan vermoedens dat, al dan niet onder invloed van de geïntensiveerde aanpak door politie, OM en BOD’s, criminelen zich tegen de aanpak wapenen. In het veld wordt onder andere gesuggereerd dat grotere criminelen zich allang bedienen van tegenstrategieën waardoor alleen de ‘losers’ en kleinere jongens met een patseraanpak worden bestreden. Een andere bewering is dat ook deze categorie zich in toenemende mate bedient van tegenstrategieën zoals het betrekken van luxe auto’s via een tenaamstelling van een leasemaatschappij. De crimineel blijft op deze manier buiten schot, maar geniet toch van de vrucht van zijn criminele opbrengst. Het veronderstelde effect van de patseraanpak op de dader Al jarenlang geldt het adagium dat het afnemen van geld en bezit de beste manier is om de crimineel te raken. Dit adagium is wetenschappelijk nauwelijks onderbouwd.198 In de praktijk wordt wel eens genoemd dat de crimineel zijn carrière niet kan uitbouwen als zijn vermogen wordt afgenomen. Bijvoorbeeld door de opbreng- 28 sten van wietplantages weg te nemen, kan de crimineel geen mensenhandel meer financieren. Financieel gewin kan een belangrijk motief zijn voor een crimineel, maar wordt de crimineel in zijn daden afgeschrikt door zijn criminele opbrengsten met het delict witwassen af te nemen? De crimineel ontloopt hierdoor de strafmaat die geldt voor het gronddelict, wat een zeker voordeel kan inhouden. Daarbij kan worden afgevraagd of een dader bij het plegen van het gronddelict al überhaupt rekening houdt met een later in de tijd liggend witwastraject. Indien de dader voor het plegen van het gronddelict al van tevoren heeft nagedacht over het witwastraject, dan zou juist deze crimineel tegenstrategieën kunnen hanteren, waardoor niet of enkel een beperkt deel van zijn criminele opbrengsten kan worden afgepakt. De uitstraling van de patseraanpak in de omgeving Van de patseraanpak wordt geacht een impact uit te gaan op de omgeving van de patser. Mensen in de directe omgeving van de patser zouden, aangelokt door diens levensstandaard, gemakkelijker kunnen vervallen tot crimineel gedrag. Vooral de uitstraling naar jongeren wordt gevreesd gezien hun (status)gevoeligheid voor het bezit van bepaalde luxe goederen. Wanneer het voor hen onmogelijk is om deze goederen op legale en maatschappelijk verantwoorde manier te verkrijgen, bestaat de kans dat ze zich wenden tot de criminaliteit.199 Door het afpakken van deze luxe goederen, wordt het signaal afgegeven dat criminaliteit niet dé manier is om hun Het vermogen van de patseraanpak 331 doelen te bereiken. Bovendien zou het de functie van de crimineel als mogelijk rolvoorbeeld voor anderen kunnen aantasten. Het is onbekend in hoeverre deze uitstralingseffecten ook daadwerkelijk met de patseraanpak samenhangen en wat de uitstralingseffecten zijn in die gevallen dat in beslag genomen goederen later weer aan de patser moeten worden teruggegeven? Effecten op de politieprofessie Het korteklapkarakter van de aanpak, het zichtbaar afnemen van de revenuen van criminaliteit en het toebrengen van schade aan de sociale positie van een crimineel in diens omgeving, zou politiemensen moeten aanspreken. Het versterkt mogelijk hun eigen positie in de wijk, en het zou hun houding en vaardigheid ten aanzien van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en het toepassen van financieel rechercheren gunstig moeten beïnvloeden. In de eerste plaats is het relevant om vast te stellen of terecht een relatie wordt verondersteld tussen de patseraanpak en de bredere effecten binnen de politie. Daarop aansluitend is het ook relevant om vast te stellen of de resultaten van de patseraanpak zodanig worden gepercipieerd dat ze inderdaad ook leiden tot de veronderstelde professionaliseringseffecten zoals: - Het uitbouwen van het gebruik van financiële expertise; - Het opnemen van financieel rechercheren als standaard onderdeel van de werkprocessen bij de politie; - Het vanzelfsprekend betrekken van het afnemen van crimineel vermogen in de benadering van misdrijven. 332 Opsporing belicht 28 Het vermogen van de patseraanpak 333 28.7Balans In de praktijk lijkt dankbaar gebruik te worden gemaakt van de zelfstandige strafbaarstelling om de moeizame route van het te bewijzen gronddelict te vermijden. In die zin zou niet zozeer sprake zijn van het motief om de dader te pakken op diens buit, maar eerder van een efficiënte bypass ten opzichte van een tijdrovend en kostbaar onderzoek van een gronddelict. Verondersteld wordt dat de rechtsorde hiermee is gediend, omdat criminelen worden gestraft en niet meer kunnen genieten van hun criminele inkomsten. Het risico bestaat dat door de focus op de patseraanpak, rechercheren simpelweg wordt opgevat als de aanpak van criminelen met de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen. Als witwassen zo eenvoudig is te bewijzen, waarom zou dan nog capaciteit worden ingezet op het bewijzen van het gronddelict? Daarbij is een aantal bemerkingen gemaakt die op zijn minst vragen om een duidelijke afweging in welke gevallen wel en niet voor een pat- seraanpak te kiezen. Bovendien vragen ze om onderzoek naar de juistheid van als vanzelfsprekend geldende overtuigingen. Verder heeft de patseraanpak als risico dat voor de bestrijding noodzakelijke kennis en kunde op het gebied van modus operandi van gronddelicten en achterliggende machtstructuren verloren gaat. De basis voor detectie en interventie op deze delicten kan daardoor verschralen. Voor wie verder wil lezen: Faber, W. (2011). Financieel-economische criminaliteit? We kunnen niet zonder! Lectorale rede uitgesproken aan de Politieacademie, Apeldoorn. Voetnoten bij hoofdstuk 28 Onder zoekterm ‘patseraanpak’ treft u op PolitiekennisNet relevante documenten, achtergrond informatie en praktijkervaringen aan. 184 Nota Integriteit Financiële Sector, Kamerstukken II 1997/98, 25 830, nr. 2 185 Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project Financieel Rechercheren (p. 248) door W. Faber en A.A.A. van Nunen, 2002, Oss: Faber organisatievernieuwing. 186 BFR Twente, projectplan POB; BFR Kennemerland, projectplan POB 187 Openbaar Ministerie (2011). Uitbreiding artikel 33a WvSr: Toegevoegd wordt ‘uit de baten van’. Verkregen op 13 september 2011, van http://www.om.nl%2Fpublish%2Fpages%2F143614%2Fuitbreiding_van_de_ verbeurdverklaring.doc 188 ‘De strafbaarstelling van witwassen’ door P.A.M. Verrest, 2006, Justitiele verkenningen, 2006 (2), pp. 51-52 189 HR 28 september 2004, LJN AP2124. 190 HR 27 september 2005, LJN AT4094. 191 In de aanwijzing Witwassen van het Openbaar Ministerie uit 2008 zijn de typologieen opgenomen. Zie: http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/witwassen/@155185/aanwijzing-witwassen/#_ftn1 (geraadpleegd 13 september 2011) 192 Zie o.a.: Rb. Almelo 13 april 2010, LJN BM0947; Hof Leeuwarden 8 juni 2010, LJN BM7167; Rb. Zwolle 22 juni 2010, LJN BM9570; HR 13 juli 2010, LJN BM2471; HR 23 november 2010, LJN BN0578; Rb. Utrecht 14 juli 2010, LJN BN2695; Rb. Rotterdam 7 december 2006, LJN AZ4397; Rb. Utrecht 2 juli 2010, LJN BN2683; Rb. Roermond 21 mei 2008, LJN BD2304; Rb. Groningen 5 februari 2010, LJN BL2608. 193 Hof Amsterdam 18 oktober 2010, LJN BO6031. 194 Openbaar Ministerie (2011) Folder Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie; Inlegvel Afpakken van Crimineel vermogen. Verkregen op 13 september 2011 van http://www.om.nl/onderwerpen/ontneming_ (o_a/@153800/folder-bureau/. 195 Algemene Rekenkamer:Bestrijden witwassen en terrorismefinanciering, Kamerstukken II 2007/08, 31 477, nr. 1-2, pp. 20. 196 MENSENHANDEL Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur (p. 177) door C.E. Dettmeijer-Vermeulen, M. Boot-Matthijssen, E.M.H. van Dijk, H. de Jonge van Ellemeet, D.A.C. Koster& M. Smit, 2007, Den Haag: NRM. 197 Faber, W., Mostert, S., Faber, J., & Vrolijk, N. (2010). Phishing, Kinderporno en Advanced Fee internetfraud. Oss: Faber organisatievernieuwing 198 Consequentie van deze vaststelling is dat het aan bronnen ontbreekt. Iedereen denkt dat de aanpak van witwassen helpt, maar de effecten op de (potentiële) crimineel zijn nooit onderzocht. 199 Gebaseerd op de strain-theorie van Merton. 334 Opsporing belicht Deel 9 Mediastrategieën Inleiding De media zijn niet meer weg te denken uit het politiewerk. Zij informeren geïnteresseerde burgers maar al te graag over specifieke misdrijven, topcriminelen en frauduleuze zaken, maar ook politieprestaties worden graag belicht. De relatie tussen politie en media is van oudsher enigszins spanningsvol. Daar waar journalisten graag feiten in de openbaarheid willen brengen, ervaart de politie de media in het algemeen vooral als hinderlijk. Langzaam maar zeker lijkt er een voorzichtige kentering plaats te vinden. De politie is bezig met een inhaalslag en ziet niet alleen de lastige kanten. Ook de kansen en mogelijkheden worden steeds duidelijker. Het aantal in te zetten media breidt zich in rap tempo uit. Daar waar eerst de ‘oude’ media als schrijvende pers en televisie bepalend waren, ziet de wereld er door de komst van ‘nieuwe’ media als mobiele telefonie en het internet anders uit dan voorheen. Naast de televisie en schrijvende pers worden media als internet (zoals Buurtlink, Stop de criminaliteit) en telefonie (SMS-alert) dan ook steeds vaker door de politie benut ter verkrijging van relevante informatie van burgers. Zoals reeds gezegd leek er in eerste instantie enige terughoudendheid te zijn, en bleef de politie met name investeren in de meer klassieke opsporingsmiddelen. Inmiddels worden de nieuwe (digitale) technieken en mediakanalen steeds vaker als opsporingsstrategie door de politie ingezet. De keuze voor internet als middel om burgers te bereiken is tegenwoordig min of meer onvermijdelijk. Verder is het in ook grote rechercheonderzoeken steeds gebruikelijker om specifieke aandacht te besteden aan een te volgen mediastrategie. Dit deel is opgebouwd uit twee hoofdstukken waarbij hoofdstuk 29 ingaat op de mediastrategie van de politie en hoofdstuk 30 op de sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing. Voorbeelden vanuit de politie en mogelijkheden om gericht informatie in te winnen, komen aan bod. Dit hoofdstuk sluit af met aanbevelingen om sociale media succesvoller in te zetten. Tot slot een illustratie hoe sociale media als opsporingsstrategie kunnen worden ingezet bij de opsporing van relschoppers. Allereerst wordt er via de media gemeld dat hun foto’s beschikbaar zijn, vervolgens wordt er een dringend verzoek aan hen gedaan zich te melden bij de politie, gebeurt dit niet dan wordt hun foto op een billboard in de stad geplaatst. Zie het krantenartikel op de volgende pagina.. 338 Opsporing belicht OM plaatst foto’s relschoppers op billboards in Rotterdam Het Openbaar Ministerie heeft foto’s van mensen die zaterdag 17 september betrokken waren bij de rellen bij het Feyenoordstadion gepubliceerd op billboards in het centrum van Rotterdam. De foto’s staan op schermen bij de beurstraverse in de Maasstad. Ook zijn de foto’s bij supermarkten in de regio te zien. Het gaat om beeltenissen van twee verdachten. Burgemeester Ahmed Aboutaleb van Rotterdam kondigde vorige week donderdag al aan dat foto’s van verdachte relschoppers die zich nog niet gemeld hadden bij de politie op schermen in de stad gepubliceerd zouden worden. De maatregel werd een tijdje uitgesteld omdat zich enkele relschoppers meldden bij de politie. De foto’s die nu zijn gepubliceerd stonden ook al een tijdje op de website van de politie. Daar zijn in totaal zes verdachten te zien. Het is voorzover bekend bij het Openbaar Ministerie de eerste keer in Nederland dat billboards worden ingezet bij de opsporing van verdachten. De maatregel volgt na ongeregeldheden bij de Kuip op zaterdag 17 september. Een groep van 50 hooligans bestormde toen het Maasgebouw bij het voetbalstadion. Aanwezige politie moest de groep met getrokken pistolen weren. Tot nu toe heeft de politie 18 personen aangehouden die worden verdacht van betrokkenheid bij de rellen. AD 3 oktober 2011 29 29 Mediastrategieën 339 Mediastrategieën Simone van der Zee 29.1Inleiding Beunders & Muller schrijven in 2005 dat de politie de media intensiever zou moeten inschakelen bij haar werk. Het heeft even geduurd, maar de politie is inmiddels bezig met een heuse inhaalslag. Het aantal opsporingsprogramma’s is de afgelopen jaren enorm toegenomen, er is een wildgroei aan opsporingswebsites, de politie heeft eigen pagina’s op de bekende sociale netwerksites en de korpsen twitteren er lustig op los. Met behulp van tweets verspreiden ze informatie, roepen getuigen op, kondigen alcoholacties aan, maken resultaten van onderzoeken bekend, geven preventieadviezen en bedanken het publiek. Enkele middelen die de politie hiertoe ter beschikking staan, komen aan bod in paragraaf 29.3. Naast de officiële korps Twitter-accounts, zijn er accounts van persvoorlichters, wijkagenten, korpschefs, directeuren bedrijfsvoering en ga zo maar door. Daarbij bedienen steeds meer regiokorpsen zich van SMS-alerts om belangrijke boodschappen door te geven aan het grote publiek of specifieke doelgroepen. AMBER Alert is hier een mooi voorbeeld van, met één druk op de knop waarschuwt de politie heel Nederland bij urgente kindervermissingen of -ontvoeringen. In grote rechercheonderzoeken is het steeds gebruikelijker om in de projectplannen specifieke aandacht te besteden aan een te volgen mediastrategie. Het gaat dan veelal om de vraag hoe de (sociale) media kunnen worden gebruikt ten dienste van het onderzoek, oftewel hoe kunnen de media worden ingezet als opsporingstrategie. Dit laatste staat centraal in dit hoofdstuk. Tevens komt aan de orde wat een mediastrategie is, wat de politie ermee probeert te bereiken, welke media er zijn en hoe effectief het is om deze media in te zetten. Het juridisch kader komt niet aan bod. Liefhebbers worden verwezen naar onder meer de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van het College van procureurs-generaal van 1 november 2007 en de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal van 16 maart 2009 (zie PKN). Wat ook ontbreekt in dit hoofdstuk zijn de mediastrategieën van de tegenpartij. Want niet alleen de politie, maar ook criminelen zetten de media in als strategie, bijvoorbeeld om de rechtsgang te beïnvloeden en opsporingsdiensten in diskrediet te brengen (Remkes, 2006). 340 29 Opsporing belicht 29.2 Mediastrategie van de politie De media zijn niet meer weg te denken uit het politiewerk. De Poot et al. (2004) concludeerden dat de recherche aan het begin van deze eeuw steeds meer te maken krijgt met media die willen berichten over specifieke misdrijven. De politie ziet de media in het algemeen vooral als hinderlijk. Slechts in een enkel geval is men in staat hen daadwerkelijk te gebruiken voor een rechercheonderzoek. Aan het eind van het eerste decennium van de 21e eeuw is de media-aandacht voor criminaliteit toegenomen. Matt Tapp, de Britse communicatiespecialist die onder andere bekend is van het onderzoek naar de moord op Holly en Jessica uit Soham in 2002, is er van overtuigd dat een goede communicatiestrategie bij de opsporing meer effect heeft dan de inzet van honderden agenten (Slot, 2010). Zijn advies is: zorg dat het onderzoek leeft bij de media, dat zij weten naar wie ze moeten uitkijken en waar ze dat moeten melden. Een andere reden om de media zelf van nieuws te voorzien, is dat er geen verhalen naar buiten worden gebracht op basis van aannames en geruchten. Tevens laat de politie zien dat zij de zaak serieus neemt en er (hard) aan werkt. Dit besef begint langzaam maar zeker door te dringen tot de regiokorpsen. Diverse korpsen zijn bijvoorbeeld aan het experimenteren met de inzet van communicatieadviseurs bij teams Grootschalig Onderzoek (TGO’s). De geluiden hierover van de praktijkmensen zijn zeer positief, maar dat heeft zich nog niet vertaald in rapportages of strategiedocumenten. Over de relatie tussen de politie en de media is wel het een en ander geschreven, echter over mediastrategieën bij opsporingsonderzoeken is weinig literatuur beschikbaar. Voor de definitie van mediastrategie wordt daarom te rade gegaan bij de communicatiewetenschappen. Niessen (2001) definieert de term mediastrategie als volgt: Een strategie die in een mediaplan wordt gevolgd ten einde de marketing-, communicatie- en reclamedoelstelling van een bedrijf te behalen door het verzenden van boodschappen aan een bepaalde doelgroep via een of meerder mediumtypen. Niessen (2001) stelt dat een mediastrategie moet resulteren in confrontaties met de doelgroep op een dusdanige manier dat de doelstellingen worden bereikt. Doelstellingen van bedrijven kunnen onder andere naamsbekendheid, merkbeleving of het aankondigen van acties zijn. Vertaald naar de politie kunnen globaal de volgende vier doelen van een mediastrategie worden onderscheiden: 1)het inroepen van hulp bij de opsporing van strafbare feiten; 2)de communicatie met de burger; 3)verbetering van het imago; 4)het zaaien van onrust onder criminelen. Bij het opbouwen van een mediastrategie worden over het algemeen de volgende stappen doorlopen: • Bepalen van de doelstelling: wat wil je bereiken? • Vaststellen van de doelgroep: wie wil je bereiken? • Onderzoeken welke media het meest geschikt zijn voor deze doelstelling en doelgroep. • Bepalen wanneer en hoe vaak welk medium wordt ingezet. • Monitoren of de doelstellingen worden bereikt of niet, dan eventueel het plan bijstellen. • Evalueren. Het inzetten van de media voor opsporingsdoeleinden is niet nieuw. De gezochtposters die op politiebureaus hangen, bestaan reeds eeuwen. Al decennia verschijnt incidenteel na het journaal een politiebericht en sinds begin jaren tachtig zendt de AVRO het tv-programma Opsporing Verzocht uit. Deze ‘oude media’ worden momenteel echter verdrongen door de ‘nieuwe media’. De term nieuwe media verwijst naar de digitale media zoals de mobiele telefoon, computers en het internet. Uit cijfers van de Stichting Internet Reclame over 2010 blijkt dat internet de televisie van de eerste plaats heeft gestoten.200 Dit geldt vooral voor de groep 13 tot 34 jarigen. Deze groep kijkt gemiddeld 12,6 uur per week televisie en is 14 uur per week online. De internetpopulatie in Nederland is ook in 2010 weer gegroeid: in 2010 is 86,5 % van de bevolking aangesloten op internet. Tevens is de gemiddelde surftijd op het internet toegenomen naar nagenoeg 10 uur per week. Een groot deel van die tijd spenderen surfers op sociale mediasites als Hyves, Facebook, LinkedIn, Twitter en Yammer. Kortom, bij het ontwerpen van een mediastrategie is het belangrijk aandacht te besteden aan de sociale media. Mediastrategieën 341 Leeuwarden: Politie jaagt op overvallers met nieuwe media Geplaatst door redactie op 28/01/2011, 11:29 uur. Leeuwarden – De politie gaat voor het opsporen van overvallers meer gebruikmaken van de mogelijkheden die internet biedt. Vanaf november werden twee supermarkten overvallen en vorige week donderdag was het bijna opnieuw raak. Die overval mislukte omdat een medewerkster net op tijd de toegangsdeur sloot. Omdat het met name om jonge verdachten uit Leeuwarden gaat – niet ouder dan 20 jaar – hoopt de politie vooral jongeren te bereiken. Op het YouTube-kanaal van de Friese politie en de opsporingssite www.dadergezocht.nl worden filmpjes met beelden van de overval op Albert Heijn aan de Bilgaardpassage (21 december) getoond. Nieuw is de inzet van posters en flyers met daarop een ‘tag’. Deze tag is een barcode die met een mobiele telefoon gescand kan worden. Na het scannen komt de gebruiker op de mobiele website van dadergezocht.nl met informatie over de overvallen. Het is voor het eerst dat een politiekorps in Nederland gebruikmaakt van deze techniek. Het idee van de tag werd aangedragen door één van de followers van Twitter van dadergezocht. De man uit Oentsjerk ontwikkelde de tag en stelde hem beschikbaar aan de Friese politie. http://www.dehuisaanhuis.nl/blog/ article103683.ece/leeuwarden_politie_ jaagt_op_overvallers_met_nieuwe_media 342 29 Opsporing belicht Sociale mediastrategie Volgens Frissen (2008) is de definitie van sociale media: Een tweede generatie van toepassingen van internet waarin samenwerking tussen gebruikers en het delen van informatie door gebruikers centraal staan. Bollen (2010) merkt op dat de nieuwe media de politie voor nieuwe uitdagingen plaatsen. Want wat als de identiteit van een mogelijke verdachte de dag na een moord al op internet staat? Hoe onbevooroordeeld is een rechercheteam dan nog, hoe onbevooroordeeld zijn getuigen? Dit is geen hypothetische situatie, het gebeurt. Het lichaam is nog niet koud of de speculaties, verhalen en aantijgingen barsten los op internet. Waar vroeger een buurtonderzoek veel informatie kon opleveren, moet de jongere generaties nu benaderd worden via sociale netwerken als Hyves en Facebook. De politie is daarop nog onvoldoende ingericht. Bollen zegt hierover: “het weinige dat de recherche in de nieuwe media aan onderzoek doet stijgt maar zelden boven het goedbedoelde amateurisme uit.” Dat tij begint zoals gezegd te keren, steeds vaker raadplegen rechercheteams sociale mediasites om een beeld te krijgen van slachtoffers, verdachten en hun sociale omgeving. Er is ook een community gewijd aan de mogelijkheden van de digitale revolutie voor de politie, te weten Politie 2.0.201 Doel van deze community is ‘zoveel mogelijk mensen de gelegenheid te geven mee te denken over de huidige informatievoorziening, de toekomstige informatiestrategie en internetstrategie van politie Nederland.’ De term Politie 2.0 verwijst naar Web 2.0. Over de definitie van Web 2.0 vinden op internet levendige discussies plaats. Het gaat in ieder geval om de tweede fase van het internet: de fase van de interactieve applicaties. Deze applicaties maken onder meer de sociale mediasites mogelijk. Op Web 2.0 zijn er geen vaste ontvangers of zenders meer. Gebruikers bepalen de inhoud van het web, de zogenaamde usergenerated content. Een ontwikkeling die nauw samenhangt met Web 2.0 is de opmars van het fenomeen crowdsourcing. Bij crowdsourcing gaat het om het gebruikmaken van de kracht van grote groepen mensen die samen tot interessante innovaties, inzichten of oplossingen komen, ook de wisdom of the crowds genoemd.202 Web 2.0 faciliteert crowdsourcing. Politie IJsselland maakte bijvoorbeeld gebruik van crowdsourcing om de moord op Halil Erol op te lossen.203 In februari 2011 opende het korps een site waarop burgers konden meedenken met het onderzoek. Wanneer burgers worden betrokken bij het politiewerk wordt ook van co-creatie gesproken. In de strategie aanpak criminaliteit 2015 is co-creatie naast ‘directe aanpak en afhandeling’ en ‘netwerken’ expliciet benoemd als één van de hefbomen om de aanpak van criminaliteit te verbeteren (zie ook deel 4 van dit boek). in medialand en weten met welke media bepaalde doelgroepen kunnen worden bereikt. Steeds vaker draaien communicatiemedewerkers mee in een TGO om samen met het team een mediastrategie uit te stippelen. Adviseurs hoeven overigens geen recherche-ervaring te hebben, maar kennis van het rechercheproces is wel wenselijk. Het voordeel van een communicatieadviseur mee te laten lopen, is dat de adviseur het onderzoek dan goed kent en weet welke informatie het team nodig heeft. Als communicatiespecialist Tapp wordt ingehuurd, wil hij toegang hebben tot alle informatie en alle hypothesen en scenario’s want daarop baseert hij zijn strategie. Per scenario kan er een andere informatiebehoefte zijn. De communicatieadviseur adviseert het team over de wijze waarop de tactische doelen het beste te bereiken zijn. Bij tactische doelen valt te denken aan: • Inroepen van hulp; • Informeren van het publiek; • Beteugelen van onrust onder burgers; • Zaaien van onrust onder de dadergroep; • Uitlokken van reacties; • Goed nieuwsverhalen brengen. Inzetten van de media bij opsporingsonderzoeken De Poot et al. (2004) constateren al dat er mogelijkheden bestaan om de media te gebruiken, maar dat dit wel vergt dat het recherchemanagement goed op de hoogte is van de patronen van de media. Dat hoeft tegenwoordig geen probleem te zijn. Elke korps beschikt over eigen communicatiemedewerkers of -adviseurs die daarbij kunnen worden ingezet. In 2010 hebben de 26 korpsen in totaal 442 communicatiemedewerkers in dienst (De Koning, 2010). Communicatieadviseurs kennen de weg In de verschillende fasen van een TGO kunnen sommige doelen belangrijker zijn dan andere. Zo kan in de eerste hectische fase het inroepen van hulp het voornaamste doel zijn of het beteugelen van onrust. In een later stadium gaat het misschien vooral om het zaaien van onrust onder de dadergroep of het uitlokken van reacties. Wanneer deze laatste twee doelen moeten worden bereikt, dan kan het zinvol zijn om te zorgen dat er taps aanwezig zijn of afluisterapparatuur (OVC) of dat er een observatieteam (OT) klaar staat om direct de effecten van de strategie te monitoren. Mediastrategieën 343 Bij vrijwel elke criminaliteitsvorm kan een mediastrategie nuttig zijn. Wat effectief is, kan per delictsoort verschillen. Bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit kunnen de media uitstekend worden ingezet om onrust te zaaien in het milieu (Kolsteren, 2006). Direct na het plaatsvinden van een overval kan er bijvoorbeeld een SMS-alert uitgaan. Of als er beelden beschikbaar zijn van ernstige geweldsincidenten op de openbare weg, kunnen de filmpjes op YouTube worden geplaatst. Dankzij dergelijke acties heeft de politie al diverse verdachten aangehouden. Er zijn inmiddels voorbeelden te over. Een groot voordeel van het inzetten van de media is het enorme bereik. Dit kan tegelijkertijd een nadeel zijn want het kan erg veel werk opleveren (Kop, 2011). Hoe groot het bereik ook is, als de strategie niet specifiek genoeg is, dan kan het toch gebeuren dat de gewenste doelgroep niet wordt bereikt of juist dat er heel veel reacties komen die veel (uitzoek)werk opleveren (Kop, 2011). Daarbij wijzen De Poot et al. (2004) op het gevaar van vrijwillige valse bekentenissen dat kan spelen als er veel informatie bekend wordt over het misdrijf. Een ander nadeel is het mogelijk prijsgegeven van daderwetenschap. Naarmate er meer bekend is, zal er minder daderwetenschap overblijven om bij de verdachte te kunnen toetsen. Nog een nadeel is dat informatie die eenmaal op internet is gezet, er in principe nooit meer afgaat. Dit kan vooral een probleem zijn als er onjuiste informatie op staat of informatie die achterhaald is. Verder kan het lastig zijn om overzicht te houden op wat er allemaal op internet verschijnt over een onderzoek. Een laatste nadeel: berichtgeving over criminaliteit kan onveiligheidsgevoelens in 344 29 Opsporing belicht de hand werken. Het effect van de media op veiligheidsgevoelens moet niet worden onderschat. Mede daarom is het belangrijk om tevens het goede nieuws te brengen als de moord of de overval is opgelost en de daders zijn aangehouden. De inzet van opsporingsberichtgeving is wel aan juridische kaders gebonden. Dit in verband met het openbaar maken van privacy gevoelige informatie of het gebruik van politiegegevens. In de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het OM (2009A004) staat beschreven aan welke voorwaarden de berichtgeving dient te voldoen. De aanwijzing ziet onder andere toe op de situatie dat de burger vrijwillig wordt benaderd. Met andere woorden: of het opsporingsbericht wordt ontvangen dan wel gelezen, is een eigen keuze van de ontvanger, hetzij omdat deze gebruikmaakt van media (televisie, radio, internet, Twitter) hetzij omdat deze zich op de ontvangst heeft geabonneerd (internet, mobiele telefoon). Voor onvrijwillige benadering – denk aan de zogenaamde sms-bom waarvoor plaatsbepalingsgevens van mobiele telefoons nodig zijn – gelden striktere regels, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering en de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (BOB) (zie ook PKN en hoofdstuk 22). Pilot Rotterdam-Rijnmond In diverse korpsen is het sinds enige tijd gebruikelijk dat een communicatieadviseur meeloopt in een TGO. In april 2010 is een pilot van start gegaan in Rotterdam waarin bij elk TGO een vaste communicatieadviseur meedraait. Hierdoor kan een gerichte mediastrategie worden bedacht. Dit is zo goed bevallen dat Rotterdam besloten heeft er een standaard werkwijze van te maken. De communicatieadviseur sluit aan bij de VKL (vaste kern leidinggevende) en stelt samen met de VKL de doelen vast van de communicatiestrategie. Doelen kunnen bijvoorbeeld zijn het managen van de omgeving, het achterhalen van slachtoffers en getuigen of het stoken van onrust onder de dadergroep. Na de start van het TGO wordt meteen een mediaplan gemaakt. Snelheid is vaak nodig omdat de media bovenop het onderzoek zitten. Dit bleek wel in de pilot TGO-IJzer. Er zijn tientallen internetberichten en krantenartikelen over deze zaak verschenen. Bij dit TGO ging het om een omvangrijke groepsverkrachtingszaak die zorgde voor veel onrust in de buurt. Er is op allerlei manieren gecommuniceerd met de buurt om die onrust te beteugelen. Zowel binnen als buiten de politie zijn de media bij dit TGO ingezet om zoveel mogelijk informatie te achterhalen. Met succes. Van alle kanten stroomde informatie binnen. Er zijn plannen in Rotterdam om deze werkwijze ook in te zetten bij andere rechercheonderzoeken in de regio. Mediastrategieën 345 29.3 Oude en nieuwe media De lijst met in te zetten media breidt zich in rap tempo uit. Het is niet mogelijk om ze hier allemaal te bespreken en sommige zijn waarschijnlijk al achterhaald voordat dit boek uitkomt. Ontwikkelingen op dat terrein gaan razendsnel en internetgebruikers raken soms snel weer uitgekeken. Denk bijvoorbeeld aan Second Life, de virtuele wereld die in 2003 is gelanceerd, maar nu alweer in populariteit afneemt. Achtereenvolgens komt een vijftal media aan bod: de geschreven media, televisie, de mobiele telefoon, het internet en Twitter. Opsporing verdachten van de bestorming van het directiekantoor Feyenoord In september 2011 trachtte een grote groep Feyenoord-supporters toegang te krijgen tot het directiekantoor van de club, waar zij hun ongenoegen over het clubbeleid op niet mis te verstane wijze wilden uiten. Politiemensen hielden de ‘demonstranten’ met getrokken dienstwapen van zich af. Onmiddellijk na deze gebeurtenis ging de politie op zoek naar de relschoppers. Daarbij maakte zij gebruik van het beschikbare beeldmateriaal. 1.Geschreven media Geschreven media zijn nog steeds een middel om het publiek te betrekken bij de opsporing. Zij worden vooral ingezet voor het vergaren van informatie. In (lokale) kranten vragen de politiekorpsen met regelmaat om informatie van burgers en worden getuigen opgeroepen. Ook flyers kunnen deel uit maken van het repertoire. Zij kunnen huis aan huis worden bezorgd of door politiemensen worden uitgedeeld als onderdeel van van een buurt- of passantenonderzoek. Tenslotte wordt er gebruikgemaakt van digitale billboards van bijvoorbeeld de Nederlandse Spoorwegen en McDonald’s. In dit opsporingsproces waren meerdere fasen zichtbaar: Eerst werden de verdachten opgeroepen om zich zelf te melden bij de politie. Daarbij gaf de politie aan dat de volgende stap zou bestaan uit opsporingsberichtgeving, waarbij met behulp van het aanwezige beeldmateriaal de hulp van het publiek zou inroepen. Zo werd de dreiging van publieke herkenbaarheid geleidelijk aan en met de nodige waarschuwingen opgebouwd. De tweede stap bestond uit de verspreiding van opsporingsberichten in kranten, op internet en via het programma Opsporing Verzocht. Wie zich na uitzending van dit programma nog niet had gemeld, zou uiteindelijk op grote billboards in het centrum van Rotterdam aan het publiek worden getoond. 346 29 Opsporing belicht 2.Televisie Sinds jaar en dag zendt de AVRO op dinsdagavond het tv-programma Opsporing Verzocht uit. Het is een coproductie van de omroep met politie en justitie. Volgens Beunders & Muller (2005) was er aanvankelijk veel kritiek op het programma. De kritiek kwam neer op drie punten: het programma zou heksenjacht aanmoedigen, het zou angstgevoelens versterken en het zou inspelen op sensatiezucht. Inmiddels bestaat het programma bijna dertig jaar en het wordt nog steeds goed bekeken. Op de website van Opsporing Verzocht is te lezen dat het gemiddelde oplossingspercentage 35% van de gepresenteerde zaken bedraagt.204 Hoe dit cijfer is berekend, staat er niet bij vermeld en het is ook niet gezegd dat deze zaken anders niet opgelost zouden zijn. Maar feit is dat er bruikbare tips binnenkomen. De afgelopen jaren heeft Opsporing Verzocht gezelschap gekregen van diverse regionale opsporingsprogramma’s die zich richten op regionale criminaliteit. Zo zendt RTV-Utrecht wekelijks in samenwerking met politie Utrecht het programma Bureau Hengeveld uit. TVWest dat de regio Haaglanden en Hollands Midden bedient, heeft het opsporingsprogramma Team West. Uit onderzoek van Van Gaal (2007) naar kijkers van een Limburgs opsporingsprogramma, bleek dat de kijkers vooral ouderen zijn met een laag opleidingsniveau en een laag inkomen. Er wordt dus maar een beperkte groep bereikt. De politie werkt tegenwoordig ook steeds vaker mee aan andere tv-programma’s, bijvoorbeeld aan het programma van misdaadverslaggever Peter R. de Vries. Reconstructies van misdrijven worden voor dit programma regelmatig in nauw overleg met rechercheurs gemaakt. Op zijn eigen website205 zegt De Vries over de samenwerking: ‘veel mensen denken dat we met de politie een kat-en-hond-relatie hebben, maar dat is niet zo. Wij werken vrij veel samen. Het is belangrijk dat dit soort zaken een groot publiek bereiken, waardoor de kans op een oplossing toeneemt. De politie ziet dat ook in en dat heeft de afgelopen jaren tot een zeer constructieve samenwerking geleid.’ In het geval van opsporingsprogramma’s op televisie wordt gebruikgemaakt van beeldmateriaal, daarbij gaat het in de regel om opnames van beveiligingscamera’s, beelden van mogelijke bewijsstukken als kleding, wapens of voertuigen en/of compositietekeningen of foto’s van de dader. Een programma als Opsporing Verzocht werkt ook met (gespeelde) reconstructies van misdrijven. 3Internet Volgens een rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2010206 loopt Nederland op kop in Europa voor wat betreft het gebruik van internet. Hetzelfde kan niet worden gezegd van de Nederlandse politie, maar de korpsen beginnen aardig op dreef te komen. Steeds meer regio’s hebben een eigen website en vaak ook nog een bijzondere website ernaast, zoals de Friese opsporingssite www.dadergezocht.nl. Op deze site vind je uitvoerige beschrijvingen van onderzoeken en foto’s, filmpjes zijn te bekijken op het YouTube-kanaal van politie Fryslân. Groningen heeft ook een eigen YouTube-kanaal. Amsterdam-Amstelland lanceerde begin 2011 de site www.depolitiezoekt.nl. Brabant-Noord bestrijdt woninginbraken met behulp van de site www. samentegeninbrekers.nl. Politie Drenthe geeft op YouTube een rondleiding door het bureau. En er wordt geblogd. Politie Bra- bant-Zuid-Oost heeft zijn eigen bloggende milieuagent. Verder is er nog de Hyvespagina: www.depolitiezoekt.hyves.nl. Het is teveel om op te noemen.207 Hoe effectief al deze initiatieven zijn, is nog niet precies te zeggen. Onderzoek moet dat nog uitwijzen. Regiokorps Groningen maakte eind januari 2011 wel bekend dat er acht zaken zijn opgelost dankzij de inzet van YouTube. Dat is bijna de helft van de zeventien zaken die op YouTube zijn gezet. Het korps concludeert dat het plaatsen van filmpjes op internet daarmee één van de sterkste middelen is om samen met burgers criminelen op te sporen. Tenslotte maken verscheidene korpsen gebruik van Mail-alert: Dit is een middel om burgers per e-mail bij opsporingsonderzoeken te betrekken. Het is in wezen een vorm van direct mailing. Het doel is om informatie te krijgen wat van belang kan zijn in een specifiek opsporingsonderzoek. Het verschil met bijvoorbeeld SMS-alert is dat Mail-alert niet wordt gebruikt bij heterdaadsituaties. De praktijk wijst namelijk uit dat mensen hun mail niet altijd direct (kunnen) lezen en de reactietijd dus vaak langer is dan bij een sms. Daarom wordt Mail-alert meestal ingezet in de vervolgfasen van het opsporingsonderzoek. Het wordt vaak gebruikt als aanvulling op het fysieke buurtonderzoek, met als voordeel dat men niet hoeft te wachten totdat de burger thuis is. Deelname gebeurt op vrijwillige basis. 4Mobiele telefonie Het AMBER Alert voor vermiste kinderen is het eerste voorbeeld van opsporingsberichtgeving via de mobiele telefoon.208 Het wordt ingezet in tijdskritische situaties. Het is belangrijk om binnen zo kort mogelijke tijd een zo groot mogelijk gebied te Mediastrategieën 347 bereiken. De snelheid van de communicatie die de mobiele telefonie ons biedt, speelt in dit geval een belangrijke, zo niet cruciale rol. Tegenwoordig bedienen nagenoeg alle regiokorpsen zich van sms-alerts om dringende berichten door te geven. Er mogen niet teveel berichten uitgaan, want dan wordt het middel op den duur waardeloos. Mensen wennen aan een dergelijk alert en slaan er op termijn geen acht meer op. Hoe spaarzamer het gebruik, hoe effectiever het middel is. Dit geldt overigens ook voor het gebruik van andere media. Diverse kinderen zijn teruggevonden dankzij of mede dankzij het alert. Mogelijk gaat er tevens een preventief effect van uit. Door de overweldigende aandacht zou iemand die van plan is een kind te ontvoeren zich nog eens kunnen bedenken. Dit effect is natuurlijk lastig te meten. Een ander initiatief is Burgernet: een samenwerkingsverband tussen burgers, gemeenten en de politie om de veiligheid in de woon- en werkomgeving te bevorderen. Als er in de buurt een misdrijf is gepleegd of er is een verdachte situatie, dan ontvangen Burgernetdeelnemers – mensen die zich hiervoor vrijwillig hebben opgegeven – een ingesproken bericht op hun telefoon of een tekstbericht per sms – met het verzoek uit te kijken naar een duidelijk omschreven persoon of voertuig. De actie dient ter ondersteuning van de noodhulp en loopt parallel met een reguliere noodhulpactiviteit. In maart 2011 maken al tien regio’s gebruik van Burgernet, het is de bedoeling dat het systeem de komende twee jaar bij alle politieregio’s wordt ingevoerd en tevens bij minstens vijftig gemeenten. Volgens de site van Burgernet is gemiddeld tien procent van de Burgernetacties succesvol afgesloten.209 348 29 Opsporing belicht Een Burgernetactie heeft belangrijke positieve neveneffecten, het versterkt het vertrouwen van de burger in gemeente en politie en vergroot het veiligheidsgevoel. Burgers werken actief mee aan de veiligheid in hun buurt en dragen ook nog eens bij aan de opsporing. Vandaar ook dat de nazorg bij Burgernetacties belangrijk is. De deelnemers worden voor zover mogelijk op de hoogte gebracht van de resultaten van de actie. Mobiele telefoons worden sinds kort ook op andere wijze ingezet. Om jongeren te bereiken zijn posters en flyers ontworpen met een tag. Dit is een barcode die is in te scannen met de camera van een mobiele telefoon en verwijst naar de website die gekoppeld is aan de tag, zoals www.dadergezocht.nl. Dergelijke posters kunnen op locaties worden gehangen waar veel jongeren komen. Voorbeeld Burgernetactie De Friese politie heeft in maart 2010 2436 burgers gevraagd om mee te helpen met opsporen van twee skimmers die eerder bij een tankstation waren waargenomen. De oproep maakte onderdeel uit van Burgernet, een samenwerkingsverband tussen burgers, gemeente en politie. Zodra de politie een Burgernetactie start, krijgen deelnemers een ingesproken bericht via de (mobiele) telefoon of een tekstbericht per sms, om naar een verdacht persoon of voertuig uit te kijken. Dit keer zocht de politie naar een rode Opel Astra met een wit/zwart kentekenplaat met de letters/cijfers D919P. De auto was mogelijk betrokken bij skimming bij een tankstation. Een oplettende klant sloeg alarm nadat hij de pinautomaat bij de pomp niet vertrouwde. Op beelden van het tankstation was te zien dat eerder die avond twee personen in een rode Opel Astra zich verdacht gedroegen bij diezelfde pomp en later ook weer bij de pomp terugkwamen. Hierop werd besloten een Burgernetactie op te starten, maar tevergeefs. De auto werd niet meer aangetroffen. Twitter Twitter is een internetdienst die mensen in staat stelt zogenaamde tweets te verspreiden en te ontvangen via een computer of mobieltje. Tweets zijn korte berichten van maximaal 140 tekens. Het aantal twitteraars neemt met de dag toe, ook bij de politie. Het grote voordeel van Twitter is dat berichten razendsnel de wereld in worden gestuurd. Tegelijkertijd is dit een valkuil. Niet iedere politiefunctionaris gaat even handig met Twitter om. Carrières kunnen stuklopen op een ondoordachte tweet. Dit is ook de reden dat er in politiekringen wat weerstand bestaat tegen dit middel, zeker als het gaat om het gebruik ervan door individuele medewerkers. Deze vorm van communicatie met de burger onttrekt zich namelijk aan de controle van de diverse afdelingen voorlichting en communicatie van de korpsen. Vanuit diverse hoeken klinkt de roep om een gedragscode op te stellen voor het gebruik van sociale media. Hoe effectief twitteren is, is nog onbekend. Volgens Streefkerk (2010) zou de interactie met de burger nog niet erg intensief zijn. Er is onlangs wel een onderzoek gehouden onder de 2500 volgers van twitterende buurtagenten in Rotterdam en daaruit bleek dat bijna tachtig procent van de volgers meent dat twitteren het imago van de politie verbetert. In het bijzonder waarderen de volgers de terugkoppeling van resultaten.210 Mediastrategieën 349 Cross-mediale aanpak Bij AMBER-alert maakt de politie niet alleen gebruik van mobiele telefonie. Er is in dit geval gekozen voor een zogeheten cross-mediale aanpak. Dat wil zeggen dat voor het bereiken van verschillende doelgroepen verschillende communicatiemiddelen worden ingezet, te weten mobiele telefoon, internet, beeldkranten, televisie en radio. Het bereik van de opsporingsberichtgeving wordt hierdoor groter. In het onderstaande kader een voorbeeld van de inzet van opsporingsberichtgeving dat dit mooi illustreert, naar aanleiding van een overval op een tabakszaak in Gouda. Gouda - Overvaller op de Primera opgepakt Gouda, 13-08-2010 • De recherche van Gouda heeft een 19-jarige Gouwenaar aangehouden op verdenking van de overval op de Primera aan de Korte Groenendaal. Een tweede verdachte, een 18-jarige Gouwenaar, is aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de overval. De winkel werd vrijdag 16 juli, rond 18.00 uur, overvallen door één man. Dankzij de camera in de winkel en de beelden van stadstoezicht, stond de dader meerdere keren op beeld. Districtschef Paul van Musscher: “De overval heeft voor flink wat onrust gezorgd bij winkeliers en medewerkers, als politie hebben we alles uit de kast gehaald om ook deze zaak weer op te lossen. Mede dankzij de medewerking van het publiek hebben we prachtig werk kunnen verrichten. En we zijn blij dat we nu ook zichtbaar resultaat kunnen melden.” Naast tactisch onderzoek is er een extra digitale nieuwsbrief verstuurd naar de inwoners van Gouda. Ook zijn de beelden van de dader getoond in de nieuwsuitzending van Omroep West en in Hart van Nederland. Vorige week plaatste de recherche nog twee borden met een getuigenoproep in de buurt van de winkel, om ook passanten te kunnen bereiken. Het onderzoek van de recherche kwam in een versnelling nadat er anonieme meldingen binnenkwamen. Bron: http://www.politie.nl/hollands-midden/ nieuws/100813overvallerprimera.asp 350 29 Opsporing belicht Oproepen voor beeldmateriaal Sinds enige tijd laat de politie via de media oproepen uitgaan voor beeldmateriaal. De meeste mobiele telefoons zijn tegenwoordig uitgerust met een camera en zoals blijkt wordt hier met name in uitzonderlijke gevallen veel gebruik van gemaakt. Zo is na de strandrellen bij Hoek van Holland in zomer van 2009 bezoekers gevraagd om foto’s en filmpjes af te staan, die zij op het feestterrein hadden gemaakt. Het doel dat hiermee is gediend, is het verzamelen van (ondersteunend) bewijs voor opsporingsonderzoeken. Het betreft hier vooral zaken waarbij geen sprake is van heterdaad. Via de mobiele telefoniefunctie multimedia messaging service (MMS) of via de internet uploadservice kunnen burgers die hun materiaal willen afstaan, dit sturen naar de politie. Het aldus vergaarde beeldmateriaal kan vervolgens tot identificatie leiden of worden uitgezet als nieuw opsporingsverzoek. Voor het openstellen van de bovengenoemde services wordt geen specifieke bevoegdheid aangewend en is geen officiële toestemming vereist. Pas wanneer ambtshalve wordt besloten om naar aanleiding van ingestuurd beeldmateriaal een opsporingsonderzoek te starten, moet de officier van justitie worden ingeschakeld. 29.4 Kansen voor de politie In een tijd waarin capaciteit bij de politie een schaars goed is en de oplossingspercentages laag zijn, biedt het inzetten van de nieuwe media uitkomst. Op relatief eenvoudige wijze kan de politie op grote schaal de burger benutten als bron van informatie, kennis en ideeën. Daarnaast kunnen media worden ingezet voor diverse andere doelen, zoals het veroorzaken van ruis en het uitlokken van reacties in bepaalde kringen. De eerste experimenten zijn bemoedigend. Crowdsourcing kan een effectieve recherchestrategie zijn, maar dat gaat niet vanzelf. Communicatieadviseur Romkes geeft een aantal voorwaarden voor succesvolle crowdsourcings-acties, die veel in de literatuur over dit onderwerp terugkomen:211 • Stel concrete vragen. Hoe concreter hoe beter; • Leg je vraag neer bij het juiste netwerk; • Doe iets terug voor de mensen die meedenken. Een beetje aandacht doet al veel; • Zorg voor terugkoppeling. Maak bekend welke ideeën mensen hebben geopperd; • Onderneem actie, met andere woorden doe iets met de ideeën en laat dat weten. Volgens Romkes is crowdsourcing meer dan alleen ideeën genereren. Het is bouwen aan een community. Vertaald naar de politie zou dit wel eens community policing 2.0 kunnen zijn. De bovengenoemde voorwaarden gelden overigens ook voor het op andere wijze inzetten van de media ten behoeve van de opsporing. En er zijn nog wel wat meer voorwaarden voor succes te bedenken. Zorg dat de markt niet overvoerd raakt door alle sites, alerts en andere initiatieven. Enige coördinatie is gewenst. Er moet capaciteit zijn om iets met de informatiestromen te doen, anders drogen ze op (Kop, 2011). Verder vereist het delen van informatie met burgers een cultuuromslag bij de politie. Deze nieuwe openheid is de politie nog niet gewend. Politieleiders moeten actief hier op sturen. Tevens zal de politie moeten accepteren dat ze grotendeels niet kan bepalen wat in (sociale) media wordt geschreven of uitgezonden. Van Duin (2011) geeft in zijn lectorale rede het advies: ‘laat het idee los dat je invloed moet hebben over berichtgeving op sociale media: je bent slechts één van de deelnemers.’ Tot slot: of de politie het fijn vindt of niet, de media zijn een gegeven bij opsporingsonderzoeken. Dus kan er maar beter gebruik van worden gemaakt. Mediastrategieën 351 Voor wie verder wil lezen: Boogaard, N. van den (2010). Sociale media in de opsporing. WEO in het kader van de opleiding Recherchekunde. Nijmegen: politieregio Gelderland-Zuid. Snel, G. & Tops, P. (2011). Een wereld te winnen: Sociale media en de politie, een eerste verkenning. Apeldoorn: Politieacademie. Beunders J.H.G., Abrahams, M.D., Dijk, A.G. van, & Hoek. A.J.E. van (2011). Politie en publiek: Een onderzoek naar de communicatievormen tussen burgers en blauw. Apeldoorn: Politie & Wetenschap. Voetnoten bij hoofdstuk 29 200 “Establishment Survey 2010” door STIR, 2011. In STIR (Eds.) Internet Jaarboek 2011. 201 Http://criminaliteitswijzer.ning.com/ 202 Deze term werd gelanceerd door James Surowiecki in zijn boek The wisdom of the crowds. Why the many are smarter than the few and how collective wisdom shapes business, economics, society and nations, Doubleday 2004. 203 Http://www.halil-erol.com/ 204 Http://www.avro.nl/tv/programmas_a-z/opsporing_verzocht/algemeen.aspx 205 Zie: www.peterrdevries.nl. 206 Zie hierover NL Kids Online. Nieuwe mogelijkheden en risico’s van internetgebruik door jongeren, rapport SCP, maart 2010. 207 Wie meer wil weten wordt verwezen naar: http://www.criminaliteitswijzer.nl/wiki/index.php/Welke_ontwikkelingen_op_web_2.0_gebied_zijn_er_gaande_in_de_verschillende_regio%27s%22. 208 AMBER Alert wordt alleen in beginsel ingezet bij zaken die voldoen aan de volgende drie criteria a) de ontvoerde persoon is jonger dan 18 jaar; b) er is sprake van een levensbedreigende situatie, en c) men te maken heeft met een mogelijk gevaarlijke dader en/of er kans bestaat op zwaar letsel van het slachtoffer. Besluitvorming over het uitzetten van een Amber-alert vindt plaats bij het Landelijk Bureau Vermiste Personen (LBVP) van het KLPD. 209 http://www.burgernet.nl/Nieuws/NieuwsLandelijk.aspx 210 “Twittercop Rotterdam succesvol” (febuari 2011), Blauw, 2011(3). 211 http://www.keesromkes.nl/featured/crowdsourcing/ 352 Opsporing belicht 30 30 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing 353 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing Nick van den Boogerd 30.1Inleiding ‘Een tweede generatie van toepassingen van internet waarin samenwerking tussen gebruikers en het delen van informatie door gebruikers centraal staan.’ Zo duidde Frissen in 2008 de populaire term ‘sociale media’, ook wel ‘nieuwe media’ of ‘social media’ genoemd. Bekende sociale media zijn Twitter, Hyves, Facebook en YouTube. Feitelijk allemaal platforms op internet waarop open communicatie plaatsvindt die, indien heimelijk gevolgd, waardevolle informatie kan opleveren binnen opsporingsonderzoeken.212 Sociale media kunnen echter ook een bron van waardevolle informatie zijn indien de politie openlijk participeert op deze platforms. Op deze wijze kunnen sociale media ingezet worden als communicatiemiddel om burgers mee te laten kijken en denken binnen opsporingsonderzoeken. Over deze laatste mogelijkheid gaat dit hoofdstuk. 30.2 Algemene kenmerken sociale media Wat zijn sociale media en wat kun je ermee? Sociale media zijn platforms op internet waarop gebruikers ongeveer alle sociale gedragingen kunnen vertonen die ook in het dagelijkse leven mogelijk zijn. Belangrijke kenmerken hierbij zijn dat de platforms open toegankelijk en decen- traal zijn georganiseerd. Hierdoor is een actieve inbreng van gebruikers mogelijk en kan alles wat op deze platforms gebeurt maximaal geëxploiteerd worden. In onderstaande tabel een weergave van hetgeen gebruikers zoal kunnen doen op de sociale media: Rolcategorie Subrollen Consumeren Lezen, kijken, luisteren, downloaden, kopen, zoeken Creëren Verpersoonlijken, content produceren, bijdragen Delen Publiceren, uploaden, zenden naar groep Faciliteren Taggen213 , aanbevelen, filteren, inschrijven (RSS), kanaal verstrekken Communiceren Boodschap sturen, commentaar geven, beoordelen, chatten Tabel 1: Rolclassificatie gebruikers sociale media (Bron: Slot & Frissen, 2007). 354 Opsporing belicht Strategisch belang van sociale media Met de ‘nodale oriëntatie’ introduceerde de Raad van Hoofdcommissarissen in 2005 een strategie om te reageren op maatschappelijke en technologische ontwikkelingen binnen de criminaliteit. De gedachte hierachter is dat de politie meer controle op deze nieuwe vormen van criminaliteit wil uitoefenen, door gezamenlijk met andere partners te investeren in en aanwezig te zijn op knooppunten (nodes) van virtuele stromen informatie en fysieke stromen van mensen, goederen en geld. De nodale oriëntatie sluit goed aan bij de gebiedsgebonden aanpak en onderkent de burger als een belangrijke partner voor de politie. Naast het feit dat de burger als partner kan fungeren, kan de burger ook als klant en opdrachtgever van de politie optreden. De politie ontleent het grootste deel van haar legitimiteit aan de burger. Dit 30.3 is een belangrijke zo niet de belangrijkste reden om een goede relatie met burgers te onderhouden en hen serieus te nemen. Het betrekken van de burger bij opsporingstaken via sociale media is hiertoe een mogelijkheid. Wanneer de sociale media gebruikt worden om burgers te betrekken bij opsporingstaken, is er sprake van co-creatie. Burgers worden dan immers betrokken bij een uitvoeringstaak van de politie. Verwacht kan worden dat een juiste inzet van sociale media op deze manier een bijdrage levert aan de co-creatie van veiligheid doordat de informatiepositie van de politie wordt versterkt. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds beschreven kan een mediastrategie waarin sociale media ingebed zijn, leiden tot een toename in het aantal ogen, oren en versterking van denkkracht (zie hoofdstuk 29). Inzetbaarheid sociale media In december 2010 verscheen de nieuwe strategie aanpak criminaliteit. Om de criminaliteit aan te pakken is vanuit de cocreatie een drietal rollen toegeschreven aan burgers. De benoemde rollen zijn de baas in eigen wijk (aanpak veel voorkomende criminaliteit VVC), de burger als rechercheur (aanpak high impact crime) en de burger als moreel ondernemer (aanpak ondermijning). Hieronder worden mogelijkheden weergegeven om Twitter, YouTube en Facebook in te zetten binnen alle drie omschreven niveaus van criminaliteit. Dit palet aan sociale media kan voor meerdere opsporingsdoeleinden worden gebruikt, kan met elkaar worden geïntegreerd en elkaar versterken. Facebook kan gezien worden als een spin in het web van deze sociale media waarop tweets en YouTube-filmpjes elkaar vinden. Het kiezen voor een select aantal sociale media is eenduidig voor de burger en dus overzichtelijker.214 De opsporingsdoeleinden waarvoor de sociale media reactief ingezet kunnen worden zijn: 1 getuigenoproepen bij heterdaad: 2 getuigenoproepen buiten heterdaad; 3.oproepen voor beeldmateriaal; 4inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten. 30 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing 355 30.3.1 Getuigenoproepen bij heterdaad Twitter wordt van alle sociale media op dit moment wellicht het meest omarmd door de politie; op moment van schrijven zijn er al meer dan vierhonderd Twitteraccounts door de politie in gebruik. Accounts op korpsniveau, twitterende wijkagenten, overvallen-, woninginbraken- en milieuteams en (plaatsvervangende) korpschefs. Door de snelheid en het grote bereik van het medium is Twitter van alle sociale media wellicht het meest geschikt om te gebruiken bij heterdaadsituaties. In de situaties waarin SMS-Alert en/of Burgernet ingezet kan worden, kan tegelijkertijd ook een Tweet-Alert verzonden worden. Gebruikelijk is dat dit wordt gedaan door een medewerker van de afdeling communicatie. Dit bericht kan vervolgens weer doorgestuurd worden door een wijkagent of een rechercheur namens een (overvallen)team met een eigen Twitteraccount. Het korps Groningen heeft een interessante interne Twitter-applicatie (Plitter) ontwikkeld, waarbij ook een wijkagent of rechercheur zelf een tweet kan opstellen. De tweet kan dan eerst gecontroleerd worden door de afdeling communicatie alvorens deze naar volgers verzonden wordt. Op de Twitteraccounts zijn vier verschillende interactiepatronen waar te nemen, te weten (1) eenrichtingsverkeer, (2) besloten, (3) open en (4) netwerkinteractie. Ad 1: Eenrichtingsverkeer. De politie informeert de burger, zonder hierbij een reactie te verwachten. Zoals de volgende tweet (Twitterbericht) van het overvallen team in Groningen (@politie_ overval): De RC heeft de verdachte van straatroven Heerdenpad, Korreweg en Broerplein #050 voor 14 dagen in bewaring gesteld. Ad 2: Besloten interactie. Het openlijk communiceren van vertrouwelijke informatie kan schadelijk zijn voor het onderzoek. Om deze reden is dit interactiepatroon waarschijnlijk het meest voorkomende. De politie vraagt burgers hierbij om informatie en deze door te geven via telefoon of internet. Mogelijkheden hiertoe zijn Meld Misdaad Anoniem, 112, het lokale politiebureau, via de website, e-mail, de CIE of via een DM (direct message). Een DM is een privébericht via Twitter, dat alleen gelezen kan worden door degene aan wie de DM gestuurd wordt. Een DM is alleen mogelijk als zowel zender als ontvanger elkaar volgen. Met andere woorden; de burger kan alleen een DM sturen naar een politieaccount als deze burger gevolgd wordt door dit politieaccount. Hieronder een voorbeeld van besloten interactie op het regionale Twitteraccount van Gelderland-Midden (@politieglm): Politie onderzoekt straatroof in Willemsstraat #Elst rond 15.45 uur. Meer info op: http://t.co/AqPNDwJ. Iets gezien? Bel 0900-8844. 356 Opsporing belicht Ad 3: Open interactie De communicatie tussen burger en politie is hierbij voor iedereen zichtbaar. Deze vorm van interactie komt het vaakst voor tussen wijkagenten en hun volgers. In onderstaande tweet reageert bijvoorbeeld een volger op een waarschuwing voor autoinbraken van @wijkagent_wygko: @Sternentanzerin Ja precies! Ik dacht dat ze wel waren uitgekeken op die TomToms. Niet dus. Worden zo verkocht voor €10 of €20. Ad 4: Netwerkinteractie De interactie tussen burger en politie is hierbij voor iedereen zichtbaar en bovendien reageren burgers hierbij op elkaars communicatie. Deze vorm van interactie levert de grootste collectieve intelligentie op. Bij vermissingen zal dit vaak automatisch gaan plaatsvinden wegens de grote impact. Hierop kan echter ook aangestuurd worden door #durftevragen in je tweet op te nemen. Hierdoor ontstaat een soort van collectieve mindmap over een specifieke vraag waar een onderzoeksteam het (specifieke) antwoord niet op heeft. Hieronder weer een voorbeeld (niet politioneel): Deze foto is gemaakt in Nederland, vanuit de lucht! Waar ‘vliegen’ we overheen?? #durftevragen http://t.co/wvCc43W Randvoorwaarden en tips Tot slot volgen enkele randvoorwaarden en tips voor het succesvol inzetten van Twitter bij heterdaadsituaties. Randvoorwaarden • Het betreft een situatie met een heterdaadkans. Dit kan gelegen zijn in de aard van het delict (langdurig delict) en de omstandigheden waaronder het delict wordt gepleegd (tijdstip, potentieel aan getuigen). Daarom lijkt de Tweet-Alert geschikter om in te zetten in gevallen van kennelijke heterdaad seriematigheid (babbeltruc, de koperdief die de wijk afstruint), langer durende delicten (woninginbraak), vermissingen en bij feiten die gepleegd worden in een omgeving waar zich veel mensen bevinden;215 • Er is een duidelijk signalement van de dader en/of zijn voertuig; • De vluchtrichting is bekend; • De wijze van terugkoppeling is helder voor de burger; • De interne communicatielijnen zijn helder; • De aanwijzing opsporingsberichtgeving wordt in acht genomen. 30 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing Twittertips Tip 1: Gebruik de potentie van Twitter als massamedium. Het grote bereik is vooral gelegen in de mogelijkheid om volgers te verzoeken om de tweet door te sturen naar hun eigen volgers; de please retweet (Please RT). Hierdoor kunnen meerdere netwerken aangeboord worden en kan de tweet zich als een olievlek over diverse netwerken verspreiden. Het opnemen van een hashtag (#) in je tweet kan ook voor een groter bereik zorgen. In de tweet van GelderlandMidden is bijvoorbeeld #elst opgenomen. Met behulp van de zoekfunctie van Twitter kan nu ook op #elst gezocht worden. Hierdoor kan inzichtelijk worden gemaakt welke communicatie over dit onderwerp gevoerd wordt. 357 Tip 2: Voeg een verwijzing naar een internetpagina toe. Vooral tweets met een verwijzing naar een internetpagina maken een grote kans om doorgestuurd te worden. In onderstaande tweet is zowel de retweet als de verwijzing naar de internetpagina (via een tinyurl216) opgenomen. Te zien is dat deze tweet van politie Rotterdam-Rijnmond door meer dan honderd volgers is doorgestuurd. Tip 3: Communiceer professioneel en herkenbaar als politiemedewerker. Op de afdelingen communicatie zijn handleidingen verkrijgbaar met de do’s and don’ts op het gebied van individueel politioneel twitteren. Hier zijn ook standaard Twitter-achtergronden verkrijgbaar. Voorbeeld gebruik Twitter buiten heterdaad @politieRR Vermist! Help Robby en Maikel vinden. Ze zijn weggelopen en verstandelijk beperkt. Als je ze ziet, bel 112. Please RT. http://t.co/H1wwLav 26 Jul via web. Retweeted by Beniettweet and 100+ others. 30.3.2 Getuigenoproepen buiten heterdaad Zowel YouTube, Twitter als Facebook kunnen worden ingezet voor het oproepen van getuigen buiten heterdaad. In de vorige paragraaf zijn de mogelijkheden die Twitter biedt voor getuigenoproepen buiten heterdaad al enigszins aan bod gekomen. Veel korpsen hebben een eigen YouTubekanaal waarop via filmpjes getuigenoproepen gedaan kunnen worden, een paar korpsen gebruiken sinds kort ook Facebook. In Engeland heeft de politie al langer ervaring met Facebook. In onderstaand kader is een (vertaald) Engels persbericht te lezen dat op 4 januari 2011 op de website van de BBC werd gepubliceerd. Hierin wordt een aantal randvoorwaarden voor het (succesvol) inzetten benoemd. 358 Opsporing belicht Politie Bedfordshire viert succes Facebook Het is iets meer dan een jaar geleden de politie van Bedfordshire een Facebookpagina heeft opgezet. Nu, met 5500 fans, is het de meest populaire politie Facebook-pagina in het land. Met behulp van Facebook kan de politie boodschappen op een informele en eenvoudige manier overbrengen aan mensen die normaal gesproken niet in contact met hen komen. Het helpt bij het voorkomen van criminaliteit en het identificeren van criminelen. Een recent voorbeeld was het identificeren van een aantal vermeende voetbalhooligans, terwijl een andere man zichzelf aangaf nadat zijn vrienden hem op de site hadden gezien. De politie heeft op de site richtlijnen opgesteld. In het belang van het onderzoek wordt burgers soms gevraagd om informatie niet rechtstreeks op de site te plaatsen, maar om deze vertrouwelijk op te sturen. De webmanager legt uit: “Ik denk dat ons succes te danken is aan de open interactie die wij er op nahouden. Het heeft ervoor gezorgd dat we nu communiceren met een doelgroep waarmee we voorheen minder goed in contact konden komen. We krijgen inlichtingen over daders en kunnen evenementen promoten. Mensen stellen ons allerlei vragen; van de voortgang van een onderzoek naar de reden waarom een politiehelikopter boven hun huis vliegt. We antwoorden zo snel mogelijk, zodat ze op de hoogte blijven van wat er gebeurt in en rond hun gebied en zij ons kunnen helpen met deze incidenten. We verwijzen mensen door naar andere nuttige sites als ze een vraag stellen over iets wat we niet behandelen. Een organisatie kan zich niet veroorloven een toevallige gebruiker van Facebook te zijn. Je zult mensen met up to date informatie moeten voorzien om het fris en interessant te houden. Alleen dan zullen mensen terugkomen. Mensen gebruiken onze website als ze op zoek zijn naar iets specifieks. Via Facebook krijgen we veel mensen uit verschillende gemeenschappen en van alle leeftijden, wat het gemakkelijker maakt om adviezen en informatie over te brengen. Ons succes in het bouwen van zo’n grote schare fans in zo’n kleine provincie laat zien dat we iets goed doen!” Op een YouTube-kanaal kunnen gebruikers overigens bijna net zoveel rollen (zie tabel 1) vervullen als op een Facebook-pagina. Toch is het aan te raden om van beide platforms gebruik te maken. Ten eerste doordat hiermee het aantal online communicatiemiddelen uitbreidt en hiermee de kans vergroot wordt dat een gewenste doelgroep binnen het onderzoek bereikt gaat worden. Ten tweede verschillen YouTube en Facebook in karakter. Facebook is een meer gesloten en daardoor ook een intiemere omgeving dan YouTube (gebruikers op Facebook moeten elkaar immers accepteren als ‘vrienden’). Indien de politie deze vriendschappen op kan bouwen en weet te onderhouden, kan verwacht worden dat de investering vanuit de burger naar de politie ook groter gaat worden. Voor het gebruikmaken van beide platforms hoeft de politie overigens geen aparte overeenkomst217 tussen YouTube en Facebook af te sluiten. De productie, verspreiding en verwijdering van content vindt namelijk in eigen beheer van de politie plaats. Bij de plaatsing van een nieuw YouTube-filmpje kan door de inzet van andere mediakanalen de 30 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing doelgroep naar de YouTube-pagina geleid worden. Bij voorkeur door berichtgeving te plaatsen op de (virtuele) ontmoetingsplekken van de te bereiken doelgroep. Veel korpsen hebben ondertussen een eigen YouTube-kanaal in gebruik. Het korps Groningen heeft bijvoorbeeld enkele successen behaald door het inzetten van hun YouTube-kanaal. Beschikbare beelden met onbekende verdachten worden in Groningen pas op YouTube geplaatst, nadat plaatsing op intranet geen herkenning heeft opgeleverd. Vervolgens wordt via Twitter en een persbericht aandacht gevraagd voor de beelden. Het YouTube-filmpje kan vervolgens op politie.nl geplaatst worden. Ook lokale media kunnen het filmpje plaatsen op hun eigen website. Op PolitieKennisNet zijn een aantal belangrijke leerervaringen te vinden die het korps Groningen heeft opgedaan. Een wethouder van gemeente Zeewolde vertelt enthousiast: “Het is een aanvulling op de dienstverlening. We willen graag de burger betrekken bij de leefomgeving. Juist ook voor kleine gemeenten als Zeewolde en/of gemeenten met veel buitengebied is het een uitkomst omdat rijkere informatie, sneller wordt verzameld en daardoor directer actie kan worden ondernomen”. http://www.youtube.com/ watch?v=8PNMmit3wYU 359 30.3.3 Uploaden beeldmateriaal Verschillende korpsen bieden burgers de mogelijkheid om via politie.nl of een eigen opsporingswebsite beeldmateriaal van delicten te uploaden. Weinig bieden echter de mogelijkheid om dit via MMS te doen. MMS is een techniek waarbij foto’s rechtstreeks verstuurd kunnen worden met een mobiele telefoon. Enkele Nederlandse gemeenten maken sinds een jaar gebruik van deze techniek via de gratis applicatie (app) Buiten Beter. Hiermee kunnen burgers problemen of ergernissen op straat direct melden aan (participerende) gemeenten. Door met de telefoon een foto te maken en die via de app te versturen, is bij de gemeente meteen bekend waar het probleem zich precies bevindt. Onderzoek door de gemeente Eindhoven wees uit dat in het eerste jaar meer dan tweeduizend Buiten-Beter-meldingen werden gedaan. Wat neerkomt op acht procent van het totaal aantal meldingen. Bovendien bleek de gemiddelde leeftijd van de melder met 14 jaar gedaald te zijn. Deze toepassing wordt nog niet gebruikt door de politie, maar kan duidelijk van toegevoegde waarde zijn, bij zowel heterdaad- als nietheterdaadsituaties. 360 Opsporing belicht 30.3.4 Inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten Burgers kunnen ook gevraagd worden om mee te denken in opsporingsonderzoeken. Op de website www.politieonderzoeken.nl wordt dit bijvoorbeeld gedaan voor lopende TGO’s en coldcases. Op deze site stelt de politie specifieke vragen waarop het onderzoeksteam nog geen antwoord heeft weten te vinden. Zoals eerder aangegeven kan dit ook via @durftevragen op Twitter. Voordat overgegaan wordt op het raadplegen van burgers is het raadzaam de onderzoeksvraag eerst op intranet en het Internet Recherche Netwerk te stellen. Op deze wijze wordt eerst de aanwezige kennis bij collega’s benut en (indien nodig) vervolgens de kennis van burgers. 30.4 Nadelen sociale media Net als een groot deel van de bevolking nemen criminelen ook deel aan sociale netwerken op het internet. Dit betekent dat zij dus ook kunnen meekijken naar de communicatie die tussen burgers en de recherche plaatsvindt over het onderzoek naar gepleegde strafbare feiten. Dit nadeel kan echter ook weer omgebogen worden in een voordeel. Indien binnen een onderzoek een verdachte op het oog is, dan zou aan de hand van het vorderen van IPadressen vastgesteld kunnen worden of deze verdachte regelmatig op sociale media kijkt waarop zijn strafbaar feit besproken wordt. Indien dit het geval is, dan kan dit als extra plusje binnen het onderzoek gaan 30.5 dienen. Bovendien kan de aangetoonde interesse als confrontatie meegenomen worden in het verhoor.218 Een ander nadeel is dat de politie ook bewust op het verkeerde been gezet kan worden door kwaadwilligen. Tot slot vraagt het inzetten van sociale media om personele capaciteit, interne communicatierichtlijnen en een goede informatiehuishouding. De inzet van extra personele capaciteit kan echter weer worden terugverdiend als de sociale media zoveel mogelijk in het begin van het onderzoek worden ingezet. Aanbevelingen voor succesvolle inzet sociale media Dit hoofdstuk heeft het nut laten inzien van het toepassen van sociale media als opsporingscommunicatiemiddel. De nadelen verbonden aan dit middel zijn beperkt en de toegevoegde waarde lijkt groot. Hieronder worden een aantal aanbevelingen gedaan om de kans op succesvolle inzet van het middel te vergroten: • Burgers zullen meer geneigd zijn om te participeren in opsporingsonderzoeken als de problematiek hen raakt of dicht bij hen staat. Dit geldt ook voor het inzetten van sociale media; de boodschap wordt pas echt interessant wanneer de ontvanger betrokken is bij de zender. Sociale media zullen dus zoveel mogelijk wijkgericht ingezet moeten worden 30 Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing en betrekking hebben op problemen die leven onder de plaatselijke bevolking. Een actief beheerde Facebook-pagina op wijkniveau, zal voor meer burgerbetrokkenheid zorgen dan een Facebook-pagina op regionaal niveau. De wijkagent kan hierin als tussenschakel fungeren en burgers op de hoogte houden van initiatieven op het gebied van burgerparticipatie en van de wijze waarop samenwerking verloopt. Nieuwe initiatieven zullen altijd onder de aandacht gebracht moeten worden van de burger. Het soort initiatief dat in gebruik genomen wordt, moet afgestemd zijn op de (online) communicatiebehoefte van de burger. • Door meer feitelijkheden over de wijk en over onderzoeken beschikbaar te stellen, raken burgers meer betrokken. Diverse korpsen maken al gebruik van Google Maps om voor de burger inzichtelijk te maken welke strafbare feiten in hun buurt hebben plaatsgevonden. Onderzoek wijst uit dat vooral concrete inbraken en vernielingen burgers lijken te mobiliseren. In Helmond en omstreken heeft het woninginbrakenteam Peelland (naast een eigen Twitteraccount) de beschikking over een pagina waar actuele woninginbraken geografisch worden gevisualiseerd. Bovendien wordt op deze pagina extra informatie weergegeven zoals de modus operandi en aanhoudingen die hebben plaatsgevonden. Dit laatste is belangrijk: communiceer altijd de behaalde resultaten om het veiligheidsgevoel van burgers te verhogen. Dit zal tevens de kans vergroten dat zij de volgende keer ook weer bereid zijn om zich in te spannen. Een mooi neveneffect van deze openheid binnen opsporingsonderzoeken is dat collega’s hierdoor ook meer betrokken zullen raken. 361 @WIT_Peelland Woninginbrakenteam Check je buurt op inbraken: http://www.stopwoninginbraak.nl PLEASE-RT http://twitpic.com/4amr82 • Op 13 mei 2011 vond op de Politieacademie in Apeldoorn een congres over de inzet van sociale media plaats. Zowel de sprekers onderling, als de bezoekers, werden het niet met elkaar eens over de noodzaak om integriteitsbeleid te ontwikkelen ten aanzien van het gebruik van sociale media. Enkele suggestieve tweets van een Drentse politiechef hadden namelijk al tot een voorwaardelijk strafontslag geleid. Zou de Nederlandse politie een specifieke Twittercode en/of een meer algemene socialemediacode moeten gaan opstellen? Universiteit Leiden heeft dit onderwerp onlangs eens goed onder de loep genomen. De onderzoeker constateerde dat, in de door hem onderzochte korpsen, het integriteitsbeleid voldoende handvatten bood om ook integer met sociale media aan de slag te kunnen gaan. Dit leidde tot de volgende twee aanbevelingen: - Koppel het beleid voor sociale media aan het huidige integriteitsbeleid. - Het huidige integriteitsbeleid kan worden voortgezet zonder een aparte code voor het gebruik van sociale media. • Indien de politie zichzelf als professionele en lerende organisatie wil profileren, zal ook enige landelijke sturing moeten gaan plaatsvinden met betrekking tot de sociale media. Voor een eenduidige uitstraling naar buiten is het verstandig om een landelijke huisstijl toe te passen 362 Opsporing belicht voor de gebruikte sociale media. Hierbij is het aan te raden om ervoor te zorgen dat de ontwikkelingen op het gebied van sociale media landelijk, dus voor de hele politieorganisatie te monitoren. Hierdoor kan de mogelijke bruikbaarheid en meerwaarde van sociale media voor de politie op alle hoofdprocessen overzichtelijk worden gemaakt en hoeft niet telkens het wiel opnieuw te worden uitgevonden. Hiermee wordt voorkomen dat de huidige situatie van gedifferentieerde toepassing van sociale media tussen korpsen in stand blijft en krijgt de Nederlandse politie naar buiten toe één herkenbaar gezicht. Voor wie meer wil lezen: Bogaard, N.W.A.J. van den (2010). Sociale media in de opsporing. Apeldoorn: Politieacademie. Bekkers, V., & Meijer, A. (2010). Cocreatie in de publieke sector: Een verkennend onderzoek naar nieuwe, digitale verbindingen tussen overheid en burger. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom, N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al. (2008). Naar een ‘User Generated State’? De impact van nieuwe media voor overheid en openbaar bestuur. Delft: TNO. Voetnoten bij hoofdstuk 30 212 Het heimelijk rechercheren op sociale media komt niet aan bod. Voor de juridische richtlijnen hieromtrent kan de ‘Procedure gegevensvergaring online communities’ van het Landelijk Parket (2009) geraadpleegd worden. Deze is te vinden op PolitieKennisNet. Voor het opdoen van praktische kennis op dit gebied kunnen onder andere het Internet Recherche Netwerk en de website politie20.nl geraadpleegd worden. 213 Uiteraard kan aanvullend gebruik worden gemaakt van overige, lokaal populaire sociale media. 214 In 2009 is Burgernet voornamelijk ingezet bij vermissingen, inbraken, diefstallen en overvallen (Van der Vijver, 2009). 215 URL (Uniform Resource Locator) is de link die verwijst naar een internetpagina. Op de website TinyURL.com kan van een lange URL een korte URL gemaakt worden. 216 In paragraaf 8.1 van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving is opgenomen dat opsporingsberichtgeving alleen kan worden uitgezonden/gepubliceerd als een overeenkomst is gesloten tussen de mediapartner en de Staat der Nederlanden. 217 In het sociale verhoor kunnen ook standaard vragen gesteld worden over online activiteiten van de verdachte: Twitter je? Wat is je Twitternaam? Gebruik je Hyves? Wat is je Hyves account? Deel 10 Internationale strategieën & de LDM Inleiding Door de toegenomen mobiliteit van personen, goederen en informatie zijn lokale en internationale criminaliteit steeds meer verweven geraakt en krijgt criminaliteit een groter bereik. Er is een verschuiving gaande van lokaal en regionaal gebonden criminaliteit naar bovenregionaal, nationaal maar ook zeker internationaal niveau. Het vervagen van landsgrenzen biedt criminelen kansen en mogelijkheden. Grensoverschrijdende criminaliteit vraagt om internationale samenwerking in de opsporing. Hoewel er allerlei lastige aspecten zitten aan deze samenwerking (denk alleen al aan de verschillende wet- en regelgeving) is het belang van internationale samenwerking in de aanpak van criminaliteit duidelijk. Binnen de Europese Unie is geïnstitutionaliseerde samenwerking echter pas sinds een aantal decennia aan de orde, en als die samenwerking er is, betreft dit veelal de bestrijding van criminaliteit. Deel 10 bestaat uit een tweetal hoofdstukken. Allereerst wordt in hoofdstuk 31 op de context en praktijk van internationale samenwerking ingegaan, hierbij komt expliciet het rechtsinstrumentarium aan bod dat internationale samenwerking mogelijk maakt. Tevens wordt een overzicht gepresenteerd van internationale organisaties die deze samenwerking trachten te bevorderen, maar ook hoe dergelijke samenwerking operationeel gezien kan worden ingevuld met behulp van Joint Investigation Teams. In het laatste hoofdstuk 32 van dit boek staat de Landelijke Deskundigheidsmakelaar centraal. Van oudsher wordt er al gebruik gemaakt van deskundigen in de opsporing. De vraag was altijd hoe experts te koppelen aan het juiste recherchevraagstuk. Met de komst van de LDM is dat eenvoudig te realiseren. De LDM ondersteunt en adviseert met name de regionale politiekorpsen en het KLPD bij het zoeken naar, en het inzetten van de juiste deskundigen in het opsporingsproces. Het gaat hier om de inzet van zowel externe als interne (lees politionele) deskundigen op (inter) nationaal niveau. In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe deze bemiddeling tot stand komt. 366 Opsporing belicht 31 Internationale samenwerking 367 31 Internationale samenwerking Nicolien Kop, Gerard Snel en Henk Sollie 31.1Inleiding Internationale samenwerking binnen de opsporing is een belangrijke component van het politiewerk – sterker nog, deze is onvermijdbaar geworden. In een snel globaliserende samenleving is het van essentieel belang om grensoverschrijdende contacten te onderhouden. Op welke manieren dit mogelijk is in de politiepraktijk wordt in dit hoofdstuk behandeld. Gezien het gros van de internationale contacten ligt de focus vooral op Europa, meer specifiek op onze buurlanden. Zo wordt ingegaan op de achtergronden van internationale samenwerking en wordt stilgestaan bij de vraag wat internationale samenwerking kan betekenen voor het ontwikkelen van recherchestrategieën. Om de huidige stand van zaken te kunnen duiden, is het belangrijk om iets van de historische context te schetsen, hoewel de historie van internationale politiesamenwerking relatief jong is. Binnen de grenzen van de Europese Unie is geïnstitutionaliseerde samenwerking pas sinds een aantal decennia aan de orde, terwijl bilaterale vormen van samenwerking niet veel verder teruggaan dan het begin van de twintigste eeuw. De meeste vormen van grensoverschrijdende politiesamenwerking betreffen thans de bestrijding van criminaliteit. Halverwege de negentiende eeuw vond echter dikwijls samenwerking plaats om revolutionair denkende en gezagsondermijnende figuren de grens over te zetten. Zo hield bijvoorbeeld een undercoveragent van de Londense Metropolitan Police Special Branch zich halverwege de negentiende eeuw op in Parijs om met de hulp van lokale collega’s post van Ierse revolutionairen te onderscheppen. Ook de komst van gemotoriseerd vervoer maakte internationale politiesamenwerking noodzakelijk. Mensen verplaatsten zich namelijk gemakkelijker en sneller door Europa, waardoor onder andere de smokkel van verboden goederen toe nam. Langzamerhand werd internationale samenwerking meer structureel. Begin twintigste eeuw resulteerde dat in de eerste verdragen waarin deze opsporingssamenwerking formeel werd vastgelegd (Block, 2010). Het terrein van de internationale samenwerking is in toenemende mate voorwerp van wetenschappelijk onderzoek. Gezien het grote aantal publicaties treffen wetenschappers en politieonderzoekers elkaar op dit terrein (zie bijvoorbeeld Lemieux, 2010). Voor politiefunctionarissen is het vanwege allerlei redenen echter lastig om invulling te geven aan internationale samenwerking. Voor het feit dat internationale politiesamenwerking zich in brede zin, en dus ook binnen de opsporing, zo moeizaam ontwikkelt, draagt Fijnaut 368 Opsporing belicht (2010) een tweetal verklaringen aan. Ten eerste hechten individuele staten aan hun soevereiniteit en wordt de politie gezien als de belichaming van die soevereiniteit door het monopolie dat zij heeft op het gebruik van geweld. De kennelijk onprettige gedachte dat politieambtenaren uit andere landen dit geweldsmonopolie zouden kunnen doorbreken, schrikt af. Ten tweede is in de afgelopen decennia gebleken dat individuele staten niet capabel of onwelwillend waren om de niet aflatende stroom aan verdragen, wet- en regelgeving en andere instrumenten om samenwerking tot stand te brengen, te effectueren. Het ontbreekt de Europese Commissie en het Europees Parlement echter aan doorzettingskracht op het gevoelige politiedossier om naleving af te dwingen. Na het debacle van de Europese Grondwet is voorzichtigheid geboden op dossiers waarin de soevereiniteit van staten onder druk komt te staan. Internati- 31.2 onale politiesamenwerking is een dergelijk dossier, aldus Fijnaut (2010). De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt, allereerst worden de positie van Nederland en het belang van internationale opsporingssamenwerking beschreven (paragraaf 2). Vervolgens wordt in paragraaf 3 het rechtsinstrumentarium behandeld dat deze samenwerking mogelijk maakt. Daarbij zal ook worden stilgestaan bij enkele ingrijpende consequenties die samenwerkingsvormen kunnen hebben voor de rechtsgang. Paragraaf 4 behandelt de rol van enkele internationale organisaties die internationale samenwerking trachten te bevorderen. Tot slot wordt in paragraaf 5 stilgestaan bij verschillende operationele samenwerkingsvormen, waarbij vooral wordt ingezoomd op het aan belang winnende rechtshulpinstrument Joint Investigation Teams. De positie van Nederland en het belang van internationale opsporingssamenwerking Om maar met een open deur te beginnen: criminelen houden zich niet aan grenzen. Door het wegvallen van de binnengrenzen in Europa is het voor mensen met kwade bedoelingen kinderlijk eenvoudig geworden om zich al rovend en plunderend door Europa te verplaatsen. Zo is mobiel banditisme een van de criminaliteitsfenomenen geworden die treffend weergeven wat het belang is van internationalisering in de criminaliteitsbestrijding. Mensenhandel, mensensmokkel en de handel in allerlei verboden goederen tieren eveneens welig bij het wegvallen van grenscontroles en het daardoor vrije verkeer van personen en goederen. Daar staat tegen- over dat opsporingsambtenaren ruime mogelijkheden hebben om informatie met elkaar uit te wisselen, opsporingsactiviteiten in andere landen te laten verrichten en zelfs grensoverschrijdend beperkt op te treden. Voordat in de volgende paragraaf nader wordt ingegaan op het rechtshulpinstrumentarium dat de politie ten dienste staat om effectief te kunnen samenwerken, zal eerst de positie van Nederland in het internationale criminele spectrum nader worden beschouwd. De Nederlandse criminele aantrekkingskracht Inmiddels mag het als algemeen bekend feit worden beschouwd dat Nederland een 31 unieke positie heeft als het gaat om (internationale) criminaliteit. Dit kan alleen al worden afgemeten aan de ongeveer honderdtachtigduizend rechtshulpverzoeken die Nederland jaarlijks te verwerken krijgt (Marchand & Out, 2010). Ter verklaring noemt het KLPD in zijn Overallbeeld Aandachtsgebieden 2010 acht redenen voor het feit dat Nederland een cruciale rol speelt in het internationale criminele verkeer. Zo is Nederland aantrekkelijk voor de georganiseerde misdaad vanwege zijn goede handelsomgeving. Het betreft dan (1) de internationale oriëntatie van de open economie, (2) het goed ontwikkelde financiële stelsel met specialistische dienstverleners, en (3) het minimale risico op onderschepping van illegale goederen door het volume van het legale handelsverkeer. Om duidelijk te maken over wat voor aantallen het dan gaat, is het interessant om te kijken naar de Rotterdamse haven. Zo vond er in 2010 alleen al een overslag van 430 miljoen ton goederen plaats via honderdduizenden containers en tienduizenden schepen.219 Dat deze schepen en containers niet alleen goederen vervoeren, blijkt uit de inbeslagnames van jaarlijks flinke hoeveelheden verdovende middelen. Zo werd bijvoorbeeld op 12 februari 2011 145 kilo cocaïne220 en op 18 mei 2011 3000 kilo cannabis221 onderschept. Dit betreft een topje van de ijsberg. Naar de werkelijke hoeveelheid verdovende middelen kan slechts worden gegist – met dit in het achterhoofd dat de Verenigde Naties middels hun World Drug Report bekend maakten dat in de afgelopen jaren, de jaarlijks geschatte productie van cocaïne ruim 850 ton is en van cannabis tussen de 22009900 ton ligt.222 Internationale samenwerking 369 Slechts een heel klein deel van deze enorme hoeveelheden verdovende middelen is bestemd voor de Nederlandse markt. Dat maakt ook direct duidelijk waarom het voor criminelen van belang is dat (4) Nederland beschikt over een uitstekende infrastructuur over weg, water, spoor en door de lucht en het (5) ook nog eens gunstig ligt ten opzichte van diverse afzetmarkten. Het Europese achterland zoals dat zo mooi heet, ligt slechts enkele uren rijden verwijderd van belangrijke centra in Nederland. Tevens kent Nederland vele en diverse migrantengroepen die (6) enerzijds een bruggenhoofd kunnen vormen met landen van herkomst en anderzijds hun criminele activiteiten eenvoudig kunnen afschermen van opsporingsdiensten. Door de sterke sociale cohesie binnen dergelijke groepen, kan de politie immers nauwelijks een informatiepositie verwerven. Verder maakt het internationale karakter van steden als Amsterdam en Rotterdam deze steden (7) tot gewilde ontmoetingsplaatsen, maar ook tot plaatsen waar het voor criminele vluchtelingen prettig toefen is. Tot slot kent Nederland (8) een mild strafklimaat waardoor misdaadondernemers graag in Nederland verblijven of hier zaken doen. Overigens lijkt Nederland op dat laatste punt bezig aan een inhaalrace, de gemiddelde straffen wijken hier niet of nauwelijks meer af van die in ons omringende landen.223 In Nederland aanwezige ‘internationale criminaliteit’ Nederland heeft zich op het criminele terrein ontwikkeld tot een doorvoerland – met onder andere de Rotterdamse haven, de luchthaven Schiphol en allerlei importen exportfaciliteiten – dat mogelijkhe- 370 Opsporing belicht den biedt voor verschillende vormen van transitcriminaliteit. Daarbij moet gedacht worden aan mensensmokkel, mensenhandel en de smokkel van illegale waar zoals drugs en wapens (Kleemans 2010). Dergelijke vormen van georganiseerde criminaliteit gaan gepaard met vormen van misdaad die veelal aan het oog onttrokken blijven, maar die wel degelijk een ondermijnend karakter hebben. Denk daarbij bijvoorbeeld aan financiële delicten zoals witwassen, ondergronds bankieren en het ontduiken van de belasting. Deze verhulde vormen van criminaliteit worden ook gepleegd door criminelen die hier slechts tijdelijk verblijven en gebruikmaken van de eerder geschetste gunstige omstandigheden. Dat maakt de opsporing van dergelijke criminelen complex. Van oudsher richt de Nederlandse politie zich immers op in Nederland geboren of langdurig in Nederland verblijvende criminelen. Hierdoor hebben buitenlandse opsporingsdiensten soms beter zicht op in Nederland verblijvende criminelen dan de 31.3 Nederlandse politie zelf (Kleemans 2010). Vanuit het zojuist geschetste perspectief moge het duidelijk zijn dat het voor de bestrijding van georganiseerde criminaliteit in Nederland noodzakelijk is om samen te werken met internationale partners. De aandachtsgebieden hebben zich immers verspreidt over de hele wereld: zo speelt de cocaïnehandel zich af in Zuid Amerika met de Nederlandse Antillen, Suriname en Colombia als speerpunten, is de relatie met Azië evident vanwege de herkomst van heroïne en heeft Marokko onze opsporingsaandacht in verband met de handel in hasj. De Nederlandse politie voert dan ook samen met politiekorpsen over de hele wereld opsporingsonderzoeken uit. Daarbij dient opgemerkt te worden dat niet alleen internationale samenwerking plaatsvindt in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Ook in commune criminaliteit en bij onderzoeken naar ernstige delicten wordt veelvuldig een beroep gedaan op de medewerking van buitenlandse politie- en justitiediensten. Het rechtshulpinstrumentarium en zijn consequenties Om effectief en efficiënt te kunnen opereren, heeft de (Europese) wetgever tal van regelingen ontworpen die het feitelijk uitvoeren van rechtshulp en opsporingshandelingen dienen te stroomlijnen. Lastig hierbij is dat er nationaal, noch internationaal een overkoepelende eenduidige definitie van het begrip ‘internationale rechtshulp’ bestaat. In Nederland wordt echter de volgende definitie veelal gehanteerd: ‘Internationale rechtshulp is elke gevraagde of ongevraagde ondersteuning in een strafzaak door justitie- en politieautoriteiten van de ene staat aan de justitie- of politieautoriteiten van de andere staat, gericht op informatievergaring en/of bewijsverkrijging ten aanzien van de feiten of baten van een strafbaar feit, betekening van stukken en aanzeggingen van een verdachte en zijn eventuele betrokkenheid of niet betrokkenheid bij de feiten.’ (Koers, 2001). Er bestaan twee typen rechtshulp, te weten politiële en justitiële rechtshulp. Van politiële rechtshulp wordt gesproken wanneer er in het kader van opsporing of voorkoming van strafbare feiten om inlichtingen wordt gevraagd én voor het verkrijgen 31 van deze informatie geen gebruik hoeft te worden gemaakt van dwangmiddelen of van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarnaast vallen specifieke gevallen van samenwerking (bijvoorbeeld grensoverschrijdende achtervolging of observatie) tussen politiediensten, zoals voorzien in de desbetreffende verdragen, ook onder deze vorm van rechtshulp. Het politiële rechtshulpverkeer wordt, zeker in de grensregio’s, gekenmerkt door een steeds groeiende grootschaligheid (Bruggeman, 2010; Daele, Spapens & Fijnaut, 2008). Bij justitiële rechtshulp daarentegen is er wel sprake van het toepassen van dwangmiddelen, het verrichten van onderzoekshandelingen of het verlenen van medewerking daaraan. Het gaat dan om verzoeken van de rechterlijke autoriteit aan de andere rechterlijke autoriteit en het doel is nagenoeg altijd het verzamelen van bewijsmateriaal. Voorbeelden van dergelijke rechtshulp zijn verzoeken om personen te mogen verhoren indien een beëdigde verklaring nodig is; het binnentreden tegen de wil van de rechthebbende ter inbeslagneming; of een verzoek tot het aftappen van gegevensverkeer. In al die gevallen is een zogenaamde rogatoire commissie nodig hetgeen kan op basis van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 1959 (Marchand & Out, 2010). Daarnaast bestaat er ook nog een andere vorm van internationale politiesamenwerking, de zogenaamde administratieve hulp. Dat is een vorm van internationale politiesamenwerking waarbij geen sprake is van een rechtshulpverzoek maar hulp en ondersteuning op het gebied van onder meer het uitlenen van materiaal of andere vormen van technische bijstand. Indien Internationale samenwerking 371 het gaat om steun die een relatie heeft met mogelijke opsporing naar strafbare feiten dan zal dit alsnog leiden tot een rechtshulpverzoek (Bruggeman, 2010). De meest voorkomende vorm van internationale samenwerking is de uitwisseling van informatie. In de Europese Unie vindt de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten voornamelijk plaats op grond van artikel 39 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO), waarin is opgenomen dat politiediensten elkaar wederzijds bijstand verlenen ten behoeve van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover het doen of behandelen van een verzoek naar nationaal recht niet aan de justitiële autoriteiten is voorbehouden en geen dwangmiddelen behoeven te worden toegepast. Met betrekking tot de uitwisseling van informatie in internationaal verband is extra zorg vereist (Bruggeman, 2010). De algemene vereisten voor informatie zijn: - De informatie moet juist zijn en rechtmatig verkregen; - De bron moet altijd herleidbaar zijn om te voorkomen dat de informatie een eigen leven gaat leiden; - Het moet duidelijk zijn met welk doel de informatie is verzameld; - Verzamelen en koppelen van informatie vereisen zorgzaamheid; - Burgers behouden het recht op inzage en correctie van informatie, behalve in de opsporingsfase van gerechtelijke onderzoeken, tenzij onder de voorwaarden die nationaal zijn bepaald. Naast informatie-uitwisseling en de zogenaamde kleine of wederzijdse rechtshulp, zoals de justitiële rechtshulp wordt 372 Opsporing belicht genoemd, bestaan er nog tal van andere vormen van samenwerking waar een verdrag aan ten grondslag ligt (Bruggeman, 2010). Enige voorbeelden zijn: - Uitlevering, zijnde een rechtshandeling tussen twee staten, waarbij de staat op wiens grondgebied een voortvluchtige delinquent wordt aangetroffen, deze laatste overdraagt aan de staat die hem/ haar zoekt met het oog op zijn vervolging of bestraffing; - Het Europese arrestatiebevel; - Overdracht van strafvordering/strafvervolging; - Tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen. De uitdijende mogelijkheden tot internationale samenwerking maakt dat professionals die zich met deze vormen van samenwerken bezighouden, zich bewust moeten zijn van de keuzes die zij moeten maken en de (juridische) risico’s die zij daarbij lopen. Binnen alle mogelijkheden die het rechtsinstrumentarium biedt, schuilt het gevaar dat verdachten of betrokkenen in hun belang worden geschaad door het niet correct toepassen van de samenwerkingsregels. Politie- en justitieambtenaren in de betrokken landen zullen zich doorlopend moeten afvragen of zij legitiem handelen en niet de bestaande regelgeving oneigenlijk omzeilen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als de politie een verdachte, terwijl deze in het bezit is van verdovende middelen, bewust naar een ander land laat reizen om hem daar aan te laten houden omdat in het andere land een hogere straf wordt uitgedeeld voor drugs gerelateerde criminaliteit. Dit zou niet alleen een schending van het doorlaatverbod betekenen; op grond van bestaande wetgeving ligt het meer in de rede om tot uitlevering of overdracht van rechtsvervolging over te gaan. De kans bestaat dan ook dat internationale rechtsregels op deze manier worden geschonden. Dit voorbeeld maakt duidelijk dat er keuzes gemaakt moeten worden ten aanzien van de strategie en het soort samenwerkingsverband dat aangegaan dient te worden tussen de opsporingsdiensten (zie paragraaf 5). Een consequentie van internationale opsporingssamenwerking is dat in samenspraak met de justitiële autoriteiten, continu vragen moeten worden gesteld ten aanzien van de geldigheid van de gekozen opsporingshandelingen. Dat betreft in ieder geval de volgende vragen (Bruggeman, 2010): - Over welke misdrijven gaat het? - Waar zijn de feiten gepleegd? Waar bevinden zich de slachtoffers, verdachten, getuigen? - Welke politiële en justitiële activiteiten worden verwacht? - Op basis waarvan kan informatie worden uitgewisseld en betreft het politiële dan wel justitiële rechtshulp? - Wat is de ‘best place to prosecute’ (het overwegende belang, rechtszekerheid, belang van slachtoffer en verdachte, politiebelang, justitiebelang)? - Hoe kan het ‘toegelaten bewijs’ gegarandeerd worden, zeker als de bewijsvoering onderdeel wordt of kan worden van een dossier in het buitenland? - Welke zijn de te verwachten politiële en justitiële activiteiten (signaleren, informatie-uitwisseling (autonoom politie, mits toelating gerechtelijke autoriteiten), grensoverschrijdende operaties, bijzondere politieactiviteiten, gezamenlijk onderzoeksteam)? - Welke diensten worden uitgenodigd voor internationale samenwerking (poli- 31 Internationale samenwerking tie, douane, gespecialiseerde diensten)? - Hoe zit het met de verdragsrechtelijke voorrang (bijvoorbeeld EU op Prüm)? - Wat is het beste forum voor samenwerking en welk rechtsinstrumentarium zal aangewend worden? De kanaalkeuze is hierbij belangrijk: Interpol, Europol, Schengen, grensgebonden of rechtstreeks? - Hoe kan de samenhang en het maximaliseren van de rogatoire opdracht het best verzekerd worden (bijvoorbeeld JIT en Schengen, alles als bewijs mogen gebruiken, algemene formulering)? De praktische uitvoering van alle internationale handelingen is geregeld in verdragen en besluiten, zoals het verdrag van Schengen waarin onder andere het wegvallen van grenscontroles is geregeld en waarin ook is vastgelegd dat politiemensen een beperkt aantal kilometers over de grens van een aanpalend land mogen rijden en gedurende een bepaalde tijd in dat land wapens mogen dragen. Het verdrag van Enschede regelt de bilaterale samenwerking tussen Nederland en Duitsland en maakt het mogelijk om in spoedeisende 31.4 373 gevallen over de grens te kunnen werken, inclusief het gebruik van de normale uitrusting en bevoegdheden. Voor achtervolgingen en observatie is het in die gevallen mogelijk om ver de grens over te gaan en op basis van het Beneluxverdrag geldt hetzelfde voor België. Het verdrag van Prüm vormt de basis voor snelle uitwisseling van verschillende databankgegevens zoals vingerafdrukken, DNA-bestanden en kentekenregisters.224 Het is van belang dat politiemensen kennis nemen van deze verdragen en de gevolgen die daaraan verbonden zijn voor de dagelijkse uitvoering van hun werk. Internationaal samenwerken wordt gehinderd door een zekere mate van koudwatervrees terwijl juridisch gezien de mogelijkheden zeer groot zijn (zie paragraaf 5). Tip: Actuele informatie over verdragen, de volledige teksten en andere nuttige informatie zoals de aanwijzingen van het College van procureurs-generaal en handige stroomschema’s voor het toepassen van grensoverschrijdende bevoegdheden zijn voorhanden op PolitieKennisNet. Internationale opsporingsinstituties Grensoverschrijdende informatie-uitwisseling, zowel binnen als buiten Europa, vindt veelal door tussenkomst van Europol, Eurojust en Interpol plaats.225 Deze instituten spelen dan ook een belangrijke rol met betrekking tot internationale opsporingssamenwerking. Daarnaast wordt er door opsporingsfunctionarissen veelvuldig gebruik gemaakt van het wereldwijde liaisonnetwerk. Welke functie deze ‘informatiekanalen’ hebben in de rechtshandha- ving, komt in deze paragraaf aan de orde. Interpol Het oudste instituut dat zich bezighoudt met informatie-uitwisseling tussen politiediensten is Interpol. Bij deze in Frankrijk te Lyon gevestigde dienst zijn momenteel 188 landen aangesloten.226 Zij gebruiken het Interpol-kanaal voor het uitwisselen van informatie, het verzenden van rechtshulpverzoeken en het consulteren van 374 Opsporing belicht experts. Naast deze kernfunctie heeft Interpol databases ontwikkeld voor gezochte personen, gestolen voertuigen en levert zij ondersteuning bij evenementen en rampen. Daarnaast heeft Interpol een aantal standaards ontwikkeld zoals de identificatie van lijken en vermiste personen. Meer dan tien miljoen berichten passeren jaarlijks de Interpol burelen, waarbij ongeveer de helft van de berichten betrekking heeft op landen binnen Europa (Block, 2011). Het Schengen informatiesysteem dat in Europa gebruikt wordt voor onder andere de registratie van gestolen goederen en gezochte personen, heeft het Interpolkanaal niet overbodig gemaakt. Interpol zit stevig verankerd in de Europese samenwerking doordat het aangewezen is als officieel communicatiekanaal in verschillende rechtshulpverdragen, maar ook de intensieve samenwerking met Europol draagt hier aan bij. Alle spannende boeken en films ten spijt heeft Interpol geen eigen opsporingsbevoegdheid en capaciteit. Krantenkoppen als ‘Arrestatiebevel Interpol tegen Tanja Nijmeijer’ of ‘Interpol jaagt op ontsnapte Belgische criminelen’227 slaan de plank volledig mis. Interpol is een administratieve organisatie, louter bedoeld om de uitwisseling van politie-informatie tussen landen te bespoedigen. In beide gevallen betreft het internationale signaleringen van lidstaten die het Interpol kanaal gebruiken om deze signalering te verspreiden. Europol Het voornaamste doel van Europol is het verzamelen, verwerken, analyseren en uitwisselen van informatie en intelligence tussen met name Europese politiediensten. In zijn huidige vorm bestaat Europol sinds 1999. Deze in Den Haag gevestigde organisatie heeft tot taak om de EU-lidsta- ten te ondersteunen door middel van het vervaardigen van operationele analyses, strategische rapportages en criminaliteitsanalyses. Van de hand van Europol verschijnen met enige regelmaat bijvoorbeeld de Organised Crime Threat Assessment (OCTA) en de Terrorism Situation and Trend Report (TE-SAT). Deze documenten spelen een belangrijke rol bij de bestrijding van respectievelijk zware en georganiseerde criminaliteit en terrorisme bestrijding. Zij geven op nationaal niveau mede richting aan de beleidsprioriteiten. Naast vele expertmeetings en expertondersteuning werkt Europol met zogenaamde Analytical Work Files waarmee analytische ondersteuning wordt gegeven aan de lidstaten. In deze zogenaamde AWF’s wordt informatie verzameld, geanalyseerd en vervolgens weer verspreid. Deze AWF’s kunnen gericht zijn op een specifieke criminele activiteit of op een specifieke criminele groepering. Europol is gehouden aan een mandaat waarin een lijst met delicten is opgenomen waar het zijn ondersteunende taken voor uitvoert. Een belangrijke feature van Europol is het zogenaamde Europol liaisonnetwerk waarin vertegenwoordigers van alle aangesloten landen met elkaar werken en waar rechtstreekse informatie-uitwisseling plaatsvindt. Eurojust Eurojust bevordert de onderlinge samenwerking tussen justitiële diensten en maakt het uitwisselen van justitiële informatie gemakkelijker. Zij ondersteunen met specialistische juridische kennis de internationale samenwerking en bevorderen rechtshulp. Eurojust richt zich weliswaar op het justitiële kanaal, maar is ook de politie behulpzaam, bijvoorbeeld bij het tot stand brengen van Joint Investigation 31 Teams. Eurojust kan dan assisteren bij juridische vraagstukken en helpen bij het opstellen van overeenkomsten. Liaisons Nederland heeft niet alleen liaisons bij Europol gestationeerd, maar net als andere landen over de hele wereld enige tientallen liaisons uitgezonden die met de lokale politie-autoriteiten contacten onderhouden en het internationaal samenwerken vergemakkelijken. Zo zijn zij onder andere behulpzaam bij het leggen van contacten Internationale samenwerking 375 voor het uitvoeren van rechtshulpverzoeken en andere samenwerkingsvormen. In de hedendaagse opsporingspraktijk is dit van cruciaal belang. Ook de Koninklijke Marechaussee heeft een liaisonnetwerk waarmee goed wordt samengewerkt. In Nederland bevinden zich naast de Europolliaisons ook liaisons uit het buitenland. Zij worden door de dienst IPOL van het KLPD begeleid. Deze dienst is eveneens verantwoordelijk voor de Nederlandse liaisons in het buitenland. 31.5Joint Investigation Teams hebben de toekomst Er zijn grofweg drie manieren om internationaal samen te werken. De eerste en meest voorkomende manier is middels het uitvoeren van een rechtshulpverzoek. In dat geval wordt een formeel verzoek gedaan tot het uitvoeren van een rechtshandeling, al dan niet in de aanwezigheid van een politieambtenaar. Een tweede mogelijkheid om internationaal samen te werken is het verrichten van een zogenaamd parallelonderzoek. Tussen twee landen worden dan afspraken gemaakt om samen, doch ieder voor zich, onderzoeken te verrichten waarbij door middel van rechtshulpverzoeken informatie die dient ter bewijsvoering, wordt uitgeleverd indien dat nodig mocht blijken te zijn. Het verrichten van dergelijk parallelonderzoek is in het verleden zeer effectief gebleken, maar heeft als nadeel dat er immens veel papierwerk nodig is om de informatie die aan beide zijden van de grens is verzameld, overgeheveld te krijgen in de relevante strafdossiers. Deze paragraaf gaat over de derde mogelijkheid om internationaal samen te werken, namelijk middels een Joint Investigation Team (JIT). Instelling en gebruik van het JIT-instrument In oktober 1999 werd op de Europese Top in het Finse Tampere besloten om de internationale politiële en justitiële samenwerking ten aanzien van grensoverschrijdende criminaliteit te vergemakkelijken door het instellen van Joint Investigation Teams (JIT). Het idee achter dit besluit is dat door opsporingsfunctionarissen uit de betreffende landen fysiek bij elkaar te brengen, opsporingsonderzoeken effectiever en efficiënter uitgevoerd kunnen worden. Immers, tijdrovende rechtshulpverzoeken hoeven niet meer aangevraagd te worden en lokale kennis en contacten zijn direct beschikbaar waardoor snelle informatieuitwisseling kan plaatsvinden. Verder komt een gemeenschappelijke doelstelling en een eenhoofdige leiding de coördinatie en de transparantie van het onderzoek ten goede. Kortom, praktische samenwerking met minimale juridische rompslomp (Schepers, 2004). De verwachte voordelen van een JIT waren bij de oprichting als volgt:228 376 Opsporing belicht - Mogelijkheid tot rechtstreekse uitwisseling van informatie tussen de leden van het team zonder formele verzoeken; - Mogelijkheid om rechtstreeks tussen teamleden om onderzoekshandelingen te vragen, zonder dat rogatoire commissies nodig zijn. Dat geldt ook voor verzoeken om dwangmaatregelen; - Leden kunnen aanwezig zijn bij huiszoekingen, ondervragingen, enz. in alle bestreken gebieden, waardoor taalbarrières bij ondervragingen kunnen worden overwonnen, enz.; - De inspanningen kunnen ter plaatse worden gecoördineerd en er kan informeel gespecialiseerde kennis worden uitgewisseld; - Er kan vertrouwen worden opgebouwd tussen juristen uit diverse rechtsgebieden die gezamenlijk werken en besluiten nemen over onderzoeks- en vervolgingsstrategieën; - Europol en Eurojust kunnen met rechtstreekse steun en bijstand een rol spelen; - Er kan potentieel beschikbare financiering worden verzekerd. In de praktijk bleek dit veelbelovende instrument echter niet zo eenvoudig aangewend te kunnen worden als gedacht. Zo werden er bij het opstarten van JIT’s knelpunten ervaren op juridisch gebied, en bemoeilijkten culturele en organisatorische verschillen evenals communicatieproblemen en tal van praktische zaken de operationele samenwerking (zie onder andere Corten-Van der Sande & Martens, 2006; Hasselt, 2001; Prins, 2008; Rijken & Vermeulen, 2006; Rijken, 2005; Willems, 2007). Dit instrument is in Nederland tot op heden weinig toegepast bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit: tussen 2004 en 2011 zijn er slechts zestien JIT’s gestart. De landen waarmee op deze manier wordt samengewerkt zijn het Verenigd Koninkrijk en België. De Nederlandse implementatie van de JITregelgeving In Nederland is de JIT regelgeving in de nationale wetgeving opgenomen onder de artikelen 552qa tot en met 552qe in de Wet voor Strafvordering.229 Deze artikelen vormen, sinds de inwerkingtreding op 1 juli 2004, de rechtsbasis waarop Nederlandse opsporingsinstanties kunnen deelnemen aan een JIT. Daarnaast is sinds 1 juli 2004 ook van toepassing de ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ van het College van procureursgeneraal (PG), waarin regels worden gesteld ten aanzien van de instelling, reikwijdte, samenstelling en bevoegdheden van internationale onderzoeksteams.230 In 2008 is deze aanwijzing voor het laatst geactualiseerd. Momenteel wordt gewerkt aan een nieuwe richtlijn waarin naar verwachting soepeler eisen zullen worden geformuleerd. Zaken als toewijzing van capaciteit en financiële en rechtspositionele kwesties vallen buiten de aanwijzing en dienen per JIT afzonderlijk afgestemd en geregeld te worden door de betrokkenen. Hieronder wordt beknopt weergegeven waaruit de wetgeving en de aanwijzing betreffende JIT’s bestaat. Algemeen Een JIT wordt ingesteld tussen minimaal twee landen, met een vooraf vastgesteld doel, en voor een bepaalde periode (met mogelijkheid tot verlenging), om zodoende in gezamenlijkheid strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren. Daarbij geeft het 31 College van procureurs-generaal aan dat voordat overgegaan wordt tot een JIT, eerst de afweging gemaakt moet worden of het beoogde doel ook met andere middelen bereikt kan worden (i.e. rechtshulp- of parallelle onderzoeken. Dat laatste wil volgens het College van procureurs-generaal zeggen: ‘op elkaar afgestemde onderzoeken die inhoudelijk met elkaar verband houden, of die op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben in twee of meer landen’). Een JIT wordt namelijk als een relatief zwaar opsporingsmiddel gezien dat veel logistieke, organisatorische en juridische voorbereiding vergt en hoge eisen stelt aan beschikbare deskundigheid en capaciteit. De bevoegde nationale justitiële autoriteiten beslissen over de instelling van een JIT en ondertekenen de schriftelijke overeenkomst (i.e. het contract). Aan de instelling van een JIT gaat overigens altijd een inkomend dan wel uitgaand rechtshulpverzoek vooraf. In Nederland is de officier van justitie binnen wiens rechtsgebied het JIT geheel of grotendeels de opsporingshandelingen moet verrichten, de persoon die de ‘JIT-overeenkomst’ ondertekend.231 In deze overeenkomst worden zaken vastgelegd als: duur en doel van het onderzoek, de leiding en het aantal deelnemende leden, de vestigingsplaats, en de organisatorische en logistieke voorzieningen. Ook bestaat de mogelijkheid om in de overeenkomst beperkingen op te nemen omtrent de opsporingsbevoegdheden van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland en vice versa. Tevens dient volgens de aanwijzing van het College van procureurs-generaal de voorwaarde opgenomen te worden dat buitenlandse opsporingsambtenaren die in het JIT participeren in Internationale samenwerking 377 voorkomende gevallen als getuige moeten optreden bij de rechter-commissaris of bij de behandeling van de terechtzitting in Nederland. Bevoegdheden deelnemers De leden van het JIT staan onder leiding van één functionaris, hoewel in de praktijk vaak twee leiders worden aangesteld (van beide landen één). In Nederland is dat de officier van justitie, en het opsporingsteam kan bestaan uit: Officieren van Justitie, rechters-commissarissen, politiefunctionarissen, douanebeambten, bijzondere opsporingsambtenaren, en functionarissen van Eurojust en Europol (in een ondersteunende rol; zij nemen niet deel aan de uitvoering van dwangmaatregelen). Het team is gevestigd in het land waar het zwaartepunt van het onderzoek ligt, waarbij de (gedetacheerde) leden van een JIT niet meer strafvorderlijke bevoegdheden kunnen hebben dan welke zij hebben op grond van hun nationale wetgeving of toepasselijke verdragen. Tevens dienen zij het recht van het land waar zij werkzaam zijn te respecteren. Gedetacheerde leden hebben geen opsporingsbevoegdheden in het buitenland tenzij de wet of verdragen tussen de betrokken deelnemende landen daarin uitdrukkelijk voorzien. Met betrekking tot informatie-uitwisseling binnen het JIT kunnen teamleden op gelijke voet gegevens aan elkaar verstrekken ten behoeve van het onderzoek.232 Dit geldt ook voor het ‘voorlopig’ onmiddellijk ter beschikking stellen van informatie die uit bijzondere opsporingsbevoegdheden is verkregen (zoals het aftappen van telecommunicatie) door de officier van justitie aan het onderzoeksteam – zij het dat dit wel plaatsvindt onder voorwaarde dat het Nederlandse recht onverkort blijft gelden. 378 Opsporing belicht Overigens dienen rechters, op basis van het vertrouwensbeginsel, ervan uit te gaan dat de bewijsgaring heeft plaatsgevonden in overeenstemming met het nationale recht van de betreffende staat; dit betekent dat zij niet gaan beoordelen of bewijs al dan niet wettig is verkregen in het buitenland.233 Aangaande vervolging dient nog opgemerkt te worden dat de opgestelde stukken door gedetacheerde teamleden een gelijke bewijskracht hebben als de stukken die door Nederlandse teamleden zijn opgesteld inzake ambtshandelingen in het kader van opsporing en vervolging. Voorts mag in een Nederlandse strafrechtelijke procedure geen bewijs gebruikt worden dat op een manier is verzameld die in Nederland niet is toegestaan (i.e. ‘een fundamentele inbreuk zou betekenen op Nederlandse regels van strafvordering’), bijvoorbeeld het gebruik van de criminele burgerinfiltrant. Bewust bepaalde onderzoekshandelingen in het buitenland laten plaatsvinden om zodoende de Nederlandse regels van bewijsgaring te vermijden, is eveneens niet toegestaan. Criteria In de aanwijzing is een aantal criteria vastgesteld waaraan voldaan moet worden voordat een JIT ingesteld mag worden. Basiscriterium is dat de criminaliteit een grensoverschrijdend karakter heeft. Het tweede criterium is dat de aanpak van het betreffende misdrijf een complex onderzoek betreft, waardoor er te verwachten voordelen zijn van het gezamenlijke optreden; bijvoorbeeld efficiëntie in de informatie-uitwisseling en snelle waarheidsvinding. Het derde criterium betreft dat de ernst van het misdrijf minimaal een rechtsorde van de deelnemende landen moet treffen. Terrorisme, mensenhandel en -smokkel en drugshandel zijn dergelijke misdrijven die zich lenen voor een JIT. Ook is het mogelijk om een JIT in te stellen op ‘feiten die grensoverschrijdend worden begaan in samengesteld deelnemingsverband en die ieder afzonderlijk geen bijzondere schok voor de rechtsorde betekenen, maar in hun onderling georganiseerd verband wel’. Zodoende zijn naast mensenhandel en drugssmokkel, ook paspoortfraude en autodiefstallen onderwerp van JIT-onderzoek geweest.234 Barrières en struikelblokken Uit het onderzoek dat het Lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde uitvoerde naar JIT’s in de praktijk, kwam naar voren dat het instrument in goede aarde valt bij degenen die er mee gewerkt hebben, maar dat politie- en justitiefunctionarissen die geen ervaring hebben met een JIT veronderstellen dat het een zeer bewerkelijk instrument is (Sollie, Snel & Kop, 2011). Zij vrezen bureaucratie en verlies aan zeggenschap, alsmede hoge kosten en culturele onoverkomelijkheden. Een andere interessante bevinding uit dit onderzoek is dat het instellen van een JIT vaak niet gebeurt omdat de behoefte aan een JIT pas ontstaat als een onderzoek al enige tijd loopt. De moeite die dan nog gedaan moet worden om van een parallel onderzoek of een rechtshulpverzoek om te schakelen naar een JIT wordt als te groot ervaren. Daaruit lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een JIT bij uitstek een instrument is dat ingezet kan worden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Opsporingsonderzoeken naar georganiseerde criminaliteit worden over het algemeen immers goed voorbereid en in die voorbereiding kan een JIT eenvoudig worden ingepast. Onderzoeken die ad hoc 31 Internationale samenwerking ontstaan of die plaats vinden naar aanleiding van een ernstig incident lenen zich minder voor deze aanpak. Tot slot spelen culturele en organisatorische verschillen evenals taalbarrières, die standaard als drempel voor internationale samenwerking worden ervaren, ook een bescheiden maar niet te onderschatten rol bij de totstandkoming en uitvoering van een JIT. 31.6 379 Bilaterale en multilaterale samenwerking zonder gedoe, dat is het motto achter de regelgeving die JIT’s mogelijk maakt. Dat het zo eenvoudig niet is, blijkt uit onderzoek naar de praktijkervaringen met het instrument (Sollie et al., 2011). Desalniettemin constateren de onderzoekers dat als er in de komende jaren meer ervaring wordt opgedaan met de mogelijkheden van de samenwerkingsvorm, deze aan belang zal winnen in de internationale opsporingscontext, Tot slot In de internationale opsporingswereld gaan veel anekdotes rond over politiefunctionarissen die haperend en stotterend collega’s te woord staan in een taal die ze bij nader inzien niet machtig blijken te zijn, een volslagen modderfiguur slaan in de omgang met anderen of zich ernstig misdragen zodra ze de grens over gaan. Dat soort anekdotes is slecht voor het imago van de Nederlandse politie. Een politieman of vrouw in het buitenland hoort zich te gedragen als een ware ambassadeur van zijn land en zich steeds te realiseren dat het imago van de Nederlandse politie in het buitenland goed, maar kwetsbaar is. In het beeld van een buitenlandse collega blundert niet dat ene Nederlandse individu, maar de hele Nederlandse politie. De Nederlandse politie heeft enerzijds een goede naam als het gaat om vakmanschap, maar anderzijds ook de reputatie dat rechtshulpverzoeken niet of nauwelijks worden afgehandeld en dat samenwerken veelal eenrichtingsverkeer betreft. Er zijn allerlei juridische en organisatorische argumenten waarom dit zo is, maar feit blijft dat de Nederlandse politie niet in staat is aan alle rechtshulpverzoeken te voldoen en dat bij ongewijzigd beleid het aantal te verwerken verzoeken zal groeien vanwege de inefficiënte afhandeling (Marchand & Out 2010). De reputatieschade die dit veroorzaakt, maakt het uitvoeren van rechtshulp soms ingewikkeld. Temeer omdat in de internationale samenwerkingscontext veelvuldig gerefereerd wordt aan het bekende adagium ‘voor wat, hoort wat’. Kortom, internationale opsporingssamenwerking is gelet op de huidige criminaliteitsvormen een absolute must en zou daarom niet meer als iets bijzonders moeten worden beschouwd. De realiteit is echter dat het uitvoeren van rechtshulp of het parallel verrichten van onderzoek, net als het werken in een JIT, nog altijd met een zekere (onterechte) mystiek is omgeven en zeker niet vanzelfsprekend is. 380 Opsporing belicht Voor wie meer wil lezen: Sollie, H., Snel, G. & Kop, N. (2012). Joint Investigation Teams: Lessons learned. Apeldoorn: Boom. Fijnaut, C. (2010). The past, present and future of general police cooperation within the European Union. In Verhage, A., Deelman, P., Muylaert, E., Terpstra, J., & Parys, P. van (Eds.), Policing in Europe (CPS 2010-3, nr. 16). Antwerpen: Maklu. Lemieux, F. (Eds.). (2010). International Police Cooperation, emerging issues, theory and practice. Cullompton: Willan Publishing. Voetnoten bij hoofdstuk 31 218 Bron: Port of Rotterdam (2010), ‘Wereldklasse doen!‘: Jaarverslag 2010. Rotterdam: Port of Rotterdam. 219 Bron: 145 kilo cocaine in Rotterdamse haven onderschept. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van www. rijksoverheid.nl. 220 Bron: Douanespeurhonden vinden bijna 3000 kilo marihuana en hasj. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van www.rijksoverheid.nl. 221 Bron: United Nations Office on Drugs and Crime (2010). World Drug Report 2010. New York: UNODC. 222 Bron: uitspraak Anker & Anker advocaten, Conventie van Achlum, 2011. 223 Op PKN zijn de juiste afstanden te vinden die gelden voor grensoverschrijdend werken. 224 Er zijn met name in Europa nog meer internationale instituties die zich bezighouden met veiligheid zoals Frontex dat de grensbewaking voor haar rekening neemt en OLAF, het Europees bureau ter bestrijding van fraude. Voor dit boek wordt volstaan met deze drie instituties. 225 Bron: http://www.interpol.int/public/icpo/default.asp (Geraadpleegd op 19 juli 2011). 226 Beide voorbeelden afkomstig van www.telegraaf.nl (Geraadpleegd op 18 juli 2011). 227 Bron: ‘Handboek voor gemeenschappelijke onderzoeksteams’ van de Raad van de Europese Unie, Brussel 23 september 2009 (13598/09). 228 Wetboek van Strafvordering Boek IV, Titel X Internationale rechtshulp, Afdeling 1. A. Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams. 229 Het betreft de ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2004A005) welke op 1 maart 2008 is vervangen door ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2008A007) - Staatscourant, jaargang 2008, nummer 45, 4 maart 2008. Zie bijlage 4 voor de betreffende artikelen. 230 In een van de bijlagen behorende bij de aanwijzing van het College van procureurs-generaal , is het modelovereenkomst bijgevoegd. 231 Dit wordt mogelijk gemaakt door: lid 9 en 10 van artikel 13 EU-RHO en artikel 5, lid 4 van het Besluit politiegegevens. 232 In de aanwijzing van het College van procureurs-generaal stelt dit op basis van constante jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 8 februari 2000, 11 2470, JOL 2000, 107). 233 Bron: Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2008A007) van het College van procureurs-generaal. 32 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek 381 32 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek Wim Henzen 32.1Inleiding In dit laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de toegevoegde waarde van de inzet van deskundigen in een opsporingsonderzoek. Van oudsher wordt er al gebruik gemaakt van deskundigen in de opsporing. Een belangrijk vraagstuk hierbij was altijd hoe men aan experts kwam en hoe deze gekoppeld konden worden aan het juiste recherchevraagstuk. Dit, tezamen met de Schiedammer Parkmoord en de Puttense moordzaak, leidde tot de behoefte de inzet van deskundigen meer te reguleren en ervoor te zorgen dat men gebruikmaakt van betrouwbare deskundigen. In het rapport Posthumus (2005) werd expliciet aanbevolen een deskundigheidspool te ontwikkelen, de reeds ingezette ontwikkeling van de Landelijke Deskundigheids makelaar (LDM) paste daar mooi in en werd opgenomen in het Programma Ver- sterking Opsporing en Vervolging (PVOV). De LDM, is gepositioneerd bij de Politieacademie en bestaat uit een team van adviseurs die bemiddelen en deskundigen proberen te koppelen aan specifieke recherchevraagstukken. Behalve een deskundigheidspool werd er in het rapport Posthumus (2005) ook aanbevolen om meer kritische aandacht te creëren voor de rol van de deskundige in het strafproces en de aan de deskundige te geven opdracht. Dit heeft onder meer geleid tot de totstandkoming van de Wet deskundige in strafzaken (WDiS) en de Aanwijzing technisch onderzoekdeskundigenonderzoek van het College van procureurs-generaal die op 1 januari 2010 in werking zijn getreden. In dit hoofdstuk wordt hier verder op ingegaan. 32.2De Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) De LDM is thans een politionele dienst van de afdeling Onderzoek, Kennis & Ontwikkeling (OK&O) van de Politieacademie. De LDM ondersteunt en adviseert met name de regionale politiekorpsen en het KLPD bij het zoeken naar, en het inzetten van de juiste deskundigen in (veelal) het opsporingsproces. Het gaat hier om zowel externe als interne (lees politionele) deskundigen op (inter)nationaal niveau. Ook het Openbaar Ministerie (OM), de rechterlijke macht, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de Koninklijke Marechaussee maken in toenemende mate gebruik van de diensten van de LDM. De deskundigheidsadviseurs, allen met ruime ervaring 382 Opsporing belicht in het opsporingsveld, zijn ten behoeve van de ondersteuningsaanvragen 24/7 bereikbaar. onderzoek, in het kader van de kwaliteitsbewaking, door de LDM zelf doorlopend geëvalueerd. Naast de ondersteuning en advisering bij het zoeken naar en het inzetten van deskundigen verleent de LDM ook ondersteuning voor wat betreft het organiseren van expertmeetings; het bijeenbrengen van kennis en ervaringen uit het land (best practice); het meedenken vanuit eigen kennis en ervaringen van en met deskundigheidsgebieden/ deskundigen en het informeren over de bepalingen vervat in de Wet deskundige in strafzaken en in de Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek van het College van procureurs-generaal (zie 33.4). Het College van Toetsing & Advies (CTA) Voor de beoordeling van de deskundigheid van een deskundige kent de LDM een CTA. Het CTA bestaat uit vertegenwoordigers uit de gehele strafrechtketen (Rechterlijke Macht, OM en politie) en vanuit de wetenschap. Het CTA staat geheel onafhankelijk van de LDM. De leden worden benoemd voor een periode van vier jaar, met de mogelijkheid van een verlenging voor de duur van eveneens vier jaar. Indien door de leden van het CTA een bepaald vereiste deskundigheid wordt gemist, wordt voor de beoordeling van die betreffende deskundigheid een tijdelijk lid benoemd. Een te toetsen deskundige wordt door de LDM geselecteerd op geschikt- en bekwaamheid. Ook de aard van de deskundigheid en de behoefte hieraan in de opsporing speelt een rol in de selectie. Vervolgens wordt een persoonsdossier van de deskundige samengesteld. Dit persoonsdossier wordt vervolgens ter beoordeling voorgelegd aan het CTA, waarna al dan niet een definitieve opname in de databank volgt. De LDM houdt zich, onder meer via de media, op de hoogte van de maatschappelijke ontwikkelingen en scant continue het ‘veld’ op zoek naar nieuwe deskundigen c.q. deskundigheidsgebieden. Ten behoeve van haar (hoofd)taak heeft de LDM een uitgebreide database gerealiseerd waarin, naast alle zaken en ondersteuningsaanvragen, ruim vierhonderd ervarings- en wetenschappelijke deskundigen zijn opgenomen op ruim 260 deskundigheidsgebieden. In deze database worden alle zaken opgeslagen waarin aanvragen zijn gedaan voor de inzet van een deskundige. Deze database wordt voortdurend aangevuld met nieuwe deskundigen. Een overzicht van de deskundigheidsgebieden is te vinden op de website van de LDM (www.ldminfo.nl). De meeste van deze deskundigen zijn voor wat betreft hun deskundigheid getoetst door een onafhankelijk College van Toetsing & Advies (CTA). Behoudens het feit dat de deskundigen elke vier jaar een hertoets door het CTA ondergaan, wordt hun daadwerkelijke inzet in het opsporings- In het persoonsdossier zijn onder meer opgenomen: • Curriculum vitae; • Intakeformulier met motivatie; • Publicaties; • Eventuele evaluatierapport(en) over eerdere inzetten van de deskundige; • Een verslag van een door de deskundigheidsadviseurs uitgevoerd referentenonderzoek; 32 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek 383 • Een door de deskundige ondertekende geheimhoudingsverklaring en gedragscode en • De uitslag van de screening door de afdeling BIO van de Politieacademie. 32.3 Van ondersteuningsaanvraag tot bemiddeling Politie en justitie maken in toenemende mate gebruik van (externe) experts (Klein Haneveld, 2011; Van Schenkel Consultancy, 2008). De experts waarbij te rade wordt gegaan, hebben zeer uiteenlopende vakgebieden, achtergronden en kunnen ook politiecollega’s zijn die zich gespecialiseerd hebben in een bepaald vakgebied. Bij het oplossen van vraagstukken in recherchezaken, gaat het niet om complete zaken die aan experts worden voorgelegd. Integendeel, meestal is er juist sprake van een klein onderdeel of vraagstuk in een zaak waar het rechercheteam de mening van een expert over wil weten; bijvoorbeeld welke gevolgen heeft een bepaald gif voor het menselijk lichaam. Hoe verloopt de ondersteuningsaanvraag bij de LDM? Op het moment dat de LDM een ondersteuningsaanvraag ontvangt (telefonisch of per e-mail), wordt deze in behandeling genomen door de deskundigheidsadviseur die op dat moment piketdienst heeft. (24/7). Ook kan desgewenst een intake ter plaatse bij het onderzoeksteam worden uitgevoerd. De deskundigheidsadviseur ondersteunt de aanvrager bij het analyseren en formuleren van de juiste zoekvraag. Daarbij wordt snel overzicht en inzicht verkregen op welke vormen van deskundigheid toepasbaar zijn in dit specifieke onderzoek en welke vormen van externe expertise nodig zijn om het probleem te omsluiten. Tevens kan de deskundigheidsadviseur de aanvrager adviseren over de verdere mogelijkheden om deskundigen in te zetten in het onderzoek. De zaak krijgt een uniek nummer en wordt met de ondersteuningsaanvraag geregistreerd in de LDM-database. De gegevens van de zaakofficier van justitie worden opgenomen, met daarbij of deze toestemming heeft gegeven voor de inzet van een (externe) deskundige in het onderzoek. Hierdoor is het OM op de hoogte en denkt dit in een vroegtijdig stadium mee over een goede aanpak. Bij behandeling van een aanvraag kent de LDM twee criteria: de aard en de spoedeisendheid van de zaak. Een TGO heeft bijvoorbeeld voorrang op een andersoortig opsporingsonderzoek, ook de spoedeisende zaken gaan voor de andere zaken. Een spoedeisende TGO-zaak heeft de hoogste prioriteit, de LDM spant zich dan in om binnen vier dagen een deskundige te bemiddelen. Bij andere en minder urgente zaken spreken de deskundigheidsadviseurs en de aanvrager een termijn af voor de terugkoppeling. Bij de terugkoppeling geeft de deskundigheidsadviseur hetzij een naam van een deskundige, hetzij de stand van zaken voor wat de bemiddeling betreft. 384 Opsporing belicht 32 Op het moment dat de deskundigheidsadviseur de gegevens van een deskundige verstrekt aan de aanvrager, eindigt de bemiddeling.235 Het is aan de aanvrager om te besluiten om de deskundige in te zetten. Enige tijd na het verstrekken van de gegevens neemt de deskundigheidsadviseur contact op met de aanvrager om te informeren of de deskundige daadwerkelijk is ingezet in het onderzoek. Is dit het geval dan wordt diens inzet kort mondeling geëvalueerd. Zo niet, dan registreert de deskundigheidsadviseur de redenen waarom het niet tot een inzet is gekomen. Wanneer Figuur 32.1 Screenshot van een casus in de database van de LDM Naar aanleiding van de (vaak met behulp van de adviseur geformuleerde) zoekvraag zoekt de deskundigheidsadviseur de best passende deskundige bij het onderzoek. Hiervoor wordt eerst de eigen database met deskundigen geraadpleegd. Vaak geeft dit al resultaat omdat de database zo rijkelijk is gevuld. Zo niet, dan wordt er onder andere via desktopresearch gezocht naar een geschikte deskundige. Deze deskundige wordt bij een eventuele inzet met instemming van de politie c.q. het OM de geheimhouding opgelegd. De betreffende deskundige kan daarna het protocolleringsproces volgen voor toetsing door het CTA en opname in de database. Wanneer de deskundigheidsadviseur een deskundige aan de aanvrager adviseert, worden de volgende gegevens verstrekt: • naam deskundige; • contactgegevens; • eventuele financiële vergoedingen; • informatie over de achtergronden van de deskundige, voorzover relevant voor diens inzet; • informatie over diens status (reeds getoetst door het CTA, opgenomen in databank of niet); • informatie over het vervolg en evaluatie. Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek 385 de deskundige daadwerkelijk is ingezet evalueert de deskundigheidsadviseur de inzet ook met de deskundige. Na twee maanden wordt de aanvrager benaderd en verzocht om zijn of haar medewerking te verlenen aan een schriftelijke evaluatie en effectmeting omtrent de bemiddeling van de LDM. De resultaten hiervan zijn verwoord in een in 2008 verschenen onderzoeksrapport effectiviteitsmeting LDM en in een in 2010 verschenen rapportage ‘Vijf jaar inzet van deskundigen in de opsporing’. Beide rapporten zijn terug te vinden op het LDM-dashboard (www.ldminfo.nl). 32.4 Wet Deskundige in Strafzaken (WDiS) Van belang bij de inzet van deskundigen in het strafproces is de WDiS. Deze wet, onderdeel van het Wetboek van Strafvordering, is op 1 januari 2010 van kracht geworden. De WDiS beoogt de positie van de deskundige in het strafproces te regelen alsmede de positie van de verdediging te versterken. Daar waar er sprake is van deskundigenonderzoek in de zin van de wet is de officier van justitie alleen bevoegd die deskundigen voor dat onderzoek te benoemen die zijn geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen (NRGD). Voor het benoemen van een niet in het NRGD geregistreerde deskundige dient de officier van justitie een vordering in te dienen bij de rechter-commissaris, die vervolgens tot benoeming overgaat. De officier van justitie kan zich over de vraagstelling voor het onderzoek en de te benoemen deskundige laten adviseren door de LDM. Op het moment dat er sprake is van deskundigenonderzoek in de zin van de wet, heeft de officier van justitie een informatieplicht jegens de raadsman en verdachte, tenzij het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet (informeren zodra dit wel kan) of wanneer de identiteit van de verdachte onbekend is. In het kader van de versterking van positie van de verdediging hebben de raadsman en de verdachte het uitdrukkelijke recht om te verzoeken om een tegenonderzoek. Omdat de wetgever niet voor ogen heeft gehad om onderzoeken die doorgaans door de forensische opsporing of door specialistische functionarissen van andere opsporingsinstanties (bijvoorbeeld door de Financieel Economische Recherche, de verkeersongevallendienst en dergelijke) worden verricht aan te merken als deskundigenonderzoek in de zin van de wet wordt er, door middel van een Aanwijzing van het College van procureurs-generaal, onderscheid gemaakt in technisch opsporingsonderzoek (TO) en deskundigenonderzoek. Dit is tevens van belang aange- 386 Opsporing belicht zien de informatieverplichting jegens de raadsman en verdachte alleen geldt bij een opdracht tot deskundigenonderzoek. Bepalend voor de scheidslijn tussen technisch onderzoek en deskundigenonderzoek zijn: 1) de fase van het onderzoek en 2) het onderzoeksgebied. Voor wat betreft de fase van het onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen de fase van het verzamelen en veiligstellen van de sporen versus het interpreteren en analyseren daarvan. Bij het verzamelen en veiligstellen is er geen sprake van deskundigenonderzoek ook al worden derden (zelfs als deze zijn opgenomen in het NRGD) hierbij betrokken. In de fase van het interpreteren en analyseren van sporen is het eventueel aanmerken als ‘deskundigenonderzoek’ afhankelijk van het onderzoeksgebied. Het wordt niet aangemerkt als deskundigenonderzoek indien het onderzoeksgebied staat vermeld op een lijst gevoegd bij de aanwijzing van het College van procureurs-generaal én indien het onderzoek wordt uitgevoerd door een opsporingsinstantie. Op de betreffende lijst staan 36 onderzoeksgebieden vermeld (van accountancy tot zoölogie), de lijst is onder meer te vinden op PKN. Er is dus wel sprake van deskundigenonderzoek in de zin van de WDiS en de Aanwijzing wanneer: • het onderzoek (het interpreteren en analyseren) niet wordt verricht door een opsporingsinstantie; • een deskundige wordt benoemd die opdracht krijgt onderzoek te verrichten op een onderzoeksgebied dat niet is vermeld op bovengenoemde lijst; • er een deskundige wordt benoemd voor (nadere) analyse of beoordeling van de bevindingen van het technisch opsporingsonderzoek. Ook goed om te weten is dat in alle gevallen waarin sprake is van een onderzoek als gevolg waarvan het aangetroffen sporenmateriaal (nagenoeg) niets meer overblijft (zogenoemd destructief onderzoek), er contact opgenomen moet worden met de officier van justitie. Dit dient ertoe om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om, in overleg met de forensisch officier van justitie, te laten beoordelen of er een deskundige moet worden benoemd en of de verdediging kan of moet worden betrokken bij het formuleren van de onderzoeksvraag en bij de keuze van de te benoemen deskundige. Ten behoeve van vragen aangaande de wet (bijvoorbeeld: Valt iets wel of niet onder de wet?) is er voor officieren van justitie bij het Wetenschappelijk Bureau Openbaar Ministerie een helpdesk ingericht. Ook de deskundigheidsadviseurs van de LDM kunnen gebruikmaken van deze voorziening. 32.5 LDM en het NRGD Wat is de relatie tussen de LDM en het NRGD? Het NRGD heeft een wettelijke basis in de WDiS. De LDM is een operationele ondersteuningsdienst, met name voor de opsporing, ontstaan vanuit een behoefte in de praktijk. De LDM-database zal een aanvulling blijven op het NRGD. Bij het NRGD worden de komende jaren normstellings- en toetsingscommissies per deskundigheidsgebied in het leven geroepen. Voor de deskundigen die door deze commissies worden getoetst, zal gelden dat zij niet meer door het CTA van de LDM hoeven te worden getoetst. Dubbele toetsing is onwenselijk en onnodig. 32 De verwachting is dat het lang gaat duren voordat het NRGD met deskundigen is ‘gevuld’ en dus bruikbaar is. Bovendien zullen er altijd deskundigheidsgebieden blijven bestaan die niet door de commissies van het NRGD getoetst worden maar die wel relevant zijn voor de opsporing, zoals bijvoorbeeld gynaecologie. Het CTA van de LDM blijft deze toetsen en de LDM zal deskundigen blijven bemiddelen voor met name de opsporingspraktijk. In onderstaand overzicht zijn de verschillen tussen de LDM en het NRGD op een rij gezet. Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek 387 Voor wie meer wil lezen: - www.ldminfo.nl Van Schenkel Consultancy (2010). Onderzoeksrapport effectiviteitmeting Landelijke Deskundigheids Makelaar. Vianen: Van Schenkel Consultancy. LDM NRGD Telefonisch bereikbaar 24/7 Kantooruren, lijst op internet beschikbaar Gesloten databank Openbaar register Adviserende en bemiddelende rol Geen advies of bemiddeling Ruim 400 deskundigen Database wordt fasegewijs gevuld Gegroeid vanuit behoefte in de praktijk Wettelijke basis Algemene toetsing Zware toetsing per vakgebied Kleine, flexibele netwerkorganisatie met onafhankelijk CTA Grotere organisatie met college, bureau, normstellings-, toetsings- en bezwarencommissies Niet beschikbaar voor de advocatuur Wel beschikbaar voor de advocatuur Politiedienst voor de opsporings- en vervolgingsfase Voor de gehele strafrechtketen Voetnoten bij hoofdstuk 32 234 De LDM brengt voor haar advies en bemiddeling geen kosten in rekening. De inzet van een deskundige kan wel financiële gevolgen hebben. De LDM adviseert daarom het (recherche)team en de deskundige om van te voren hierover duidelijke, schriftelijke, afspraken te maken 388 Opsporing belicht 390 Opsporing belicht Dankwoord 391 Dankwoord Dit boek had niet tot stand kunnen komen zonder de medewerking van veel verschillende mensen. Allereerst willen wij alle auteurs danken voor hun bereidwilligheid een bijdrage te leveren aan dit boek. Het is mooi om te zien dat zowel collega’s uit de universitaire wereld (Edward Kleemans, Hans Mulder en Toine Spapens), het WODC (Barbara van Gestel en Maite Verhoeven), het OM (Peter Klerks), de advieswereld (Ivo van Duijneveldt, Aad van der Niet), collega’s uit de politiepraktijk en de Politieacademie (Marcel Broekhuis, Nick van den Boogerd, Paul Duijn, Wim Henzen, Henk Jansen, Janine Janssen, Williejan van Lankveld, Jan ter Mors, Jeroen Poelert, Kirsten Snijders, John Tamerus en Simone van der Zee), collega lectoraten (Wynsen Faber en Andre van Heel) en teamleden vanuit ons lectoraat (Mariëtte van Kuik, Henk Sollie, Alan Kabki en Sanne Boes) de uitnodiging hebben aangenomen één of meerdere hoofdstukken voor dit boek te schrijven. Verder onze dank aan Renate Klein Haneveld en José Lieferink uit ons team voor de vele hand- en spandiensten op het laatste moment. Mooi om te zien dat we met elkaar een boek als dit kunnen maken, hier kunnen we met z’n allen trots op zijn! Daarnaast zijn we veel dank verschuldigd aan de mensen uit de leescommissie (Doke Slobbe, Ruud Hulshof, Henry Schut, Wil Coenen, Jan van Duijn, Jan Struijs, Pieter Tops, Jeroen Poelert, Wouter van Osnabrugge, Germaine Willink en Ger Michels). We beseffen ons dat we een groot beroep op jullie hebben gedaan, we waarderen jullie betrokken- en nauwkeurigheid bij het lezen van het eindconcept enorm. Verder danken wij Jan de Kleine, Mariëlle den Hengst en Maarten Bollen voor hun medewerking. Hartelijk dank allemaal voor jullie inzet! Nicolien Kop Ronald van der Wal Gerard Snel 392 Opsporing belicht Auteurslijst 393 Auteurslijst Sanne Boes MSc is criminoloog en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde aan de Politieacademie. Nick van den Boogerd MCI is recherchekundige en werkzaam bij de regiopolitie Gelderland Zuid. Marcel Broekhuis is juridisch docent bij de School voor Recherche, Politieacademie. Theo Derksen is hoofd Regionale Recherche regiopolitie Gelderland Zuid Paul Duijn MCI is recherchekundige en analist bij de politie Haaglanden. Ivo van Duijneveldt is senior adviseur en onderzoeker bij Andersson Elffers en Felix. Drs. Wynsen Faber is lector Financieel Economische Criminaliteit, Politieacademie. Drs. Andre van Heel is programmamanager van het lectoraat Financieel Economische Criminaliteit, Politieacademie. Dr. Barbara van Gestel is onderzoeker en werkzaam bij het WODC. Wim Henzen is adviseur bij de Landelijke Deskundigheids Makelaar van de Politieacademie. Henk Jansen is voormalig chef van de Regionale Recherche Dienst in Rotterdam en thans adviseur van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde. Dr. Janine Janssen is onderzoeker en strategisch adviseur bij de politie Haaglanden. Drs. Alan Kabki werkt als promotieonderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Prof. dr. Edward Kleemans is hoogleraar Zware Criminaliteit en Rechtshandhaving aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en Hoofd Onderzoeksafdeling Criminaliteit, Rechtshandhaving en Sancties van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). 394 Opsporing belicht Dr. Peter Klerks is criminoloog en strategisch adviseur van het College van ProcureursGeneraal bij het Openbaar Ministerie. Dr Nicolien Kop is psychologe en lector Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Drs. Mariette van Kuik is sociaal psychologe en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Williejan van Lankveld is teamleider bij de Nationale Recherche. Jan ter Mors is manager van het programma Intelligence voor de Raad van Korpschefs. Prof. dr. ing. Hans Mulder is hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en verbonden aan de Master of Informatics en TopClass van de Hogeschool Utrecht en de Technische Universiteit Delft. Drs. Aad van der Niet is organisatie adviseur en directeur van Van der Niet & Partners BV. Jeroen Poelert EMTP is plaatsvervangend chef Zwacri bij de politie Amsterdam Amstelland. Gerard Snel EMTP is programmamanager van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Henk Sollie MSc is bestuurskundige en als onderzoeker werkzaam bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Drs. Kirsten Snijders EMTP is chef TGO bij de regiopolitie Twente. Prof.dr. Toine Spapens is hoogleraar Criminologie aan Tilburg University, Law School en lector Milieucriminaliteit, Politieacademie. John Tamerus EMTP is hoofd unit buitenland van de dienst Ipol van het KLPD. Drs. Maite Verhoeven is als onderzoeker werkzaam bij het WODC. Dr. Ronald van der Wal is historicus en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie. Mr. Simone van der Zee EMTP is criminologe en werkzaam bij het KLPD. Lijst van afkortingen: 395 Lijst van afkortingen: A ABRI AFM ANRP APV AT AWB AWF Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding en Opleiding Autoriteit Financiële Markten Automatic Number Plate Recognition Algemene Politie Verordening Arrestatieteam Algemene Wet Bestuursrecht Analytical Work Files B BIBOB-wet BKR BOB BOD BRO BVH Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur Bureau Krediet Registratie Bijzondere Opsporingsbevoegdheden Bijzondere Opsporingsdienst Bovenregionaal Recherche Overleg Basisvoorziening Handhaving C CBACriminaliteitsbeeldanalyse CBS Centraal Bureau voor de Statistiek CID Criminele Inlichtingen Diensten (tegenwoordig CIE) CIE Criminele Inlichtingen Eenheid CJIB Centraal Justitieel Incasso Bureau College van PG College van procureurs-generaal CRI Centrale Recherche Informatiedienst (tegenwoordig IPOL) CSV Criminele Samenwerkingsverbanden CTA College van Toetsing en Advies CTC Centrale Toetsingscommissie CVO Centrum Versterking Opsporing D DEA DIK DM Drugs Enforcement Agency Districtelijk Informatie Knooppunt Direct Message 396 Opsporing belicht E ECD EVRM Economische Controledienst Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Financieel Expertise Centrum Financieel economische (criminaliteit) Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst Financial Intelligence Unit G GBA GGS GPS Gemeentelijke Basis Administratie Group support systeem Global Positioning System H HARM HIC Hit and Run on Moneylaundering High Impact Crime I ICT IGO IGP INK IOOV IRT Informatie- en computertechnologie Informatie Gestuurde Opsporing (tegenwoordig IGP) Intelligencegestuurd Politiewerk Instituut Nederlands Kwaliteit Inspectie voor Openbare Orde en Veiligheid Interregionaal Recherche Team J JITJoint Investigation Team K KLPD KMar 14 Korps landelijke politiediensten Koninklijke Marechaussee L LBVP LDM 362 LEC LIEC LTK Lijst van afkortingen: M F FEC FinEC FIOD FIU Landelijk Bureau Vermiste Personen Landelijke Deskundigheidsmakelaars Lokaal Ernstige Criminaliteit Landelijk Informatie- en Expertise Centrum Landelijk Team Kindermoorden M. ME MICRI MMS MOT Meld Misdaad Anoniem Mobiele Eenheden Midden Criminaliteit Multimedia Messenging Melding Ongebruikelijke Transacties N NDB Nationaal Dreigingsbeeld NFI Nederlands Forensisch Instituut NGO Non Gouvermentele Organisaties NIANationale Intelligence Agenda NIK Nationaal Informatie Knooppunt NIMNationaal Intelligence Model NRGD Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen O OCAOperationele Criminaliteitsanalyse OCTA Organised Crime Threat Assessment OK&O Onderzoek, Kennis & Ontwikkeling OM Openbaar Ministerie OMKP Openbaar Ministerie Kernberaad Politie OT Observatieteam OVC 319 Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie OvJ Officier van Justitie P PAC PD PEC PIO PKN PPS PV PVOV Programma Aanpak Cybercrime Plaats Delict Parlementaire enquêtecommissie Politie in Ontwikkeling Politie Kennis Net Publiek private samenwerking Proces-verbaal Programma Versterking Opsporing en Vervolging R RAC RBP RDW REKU RIEC RIK Recherche Advies Commissie Refentiekader Bedrijfsprocessen Politie Rijksdienst voor Wegverkeer Recherchekundige Regionale Informatie- en Expertise Centrum Regionaal Informatie Knooppunt 397 398 Opsporing belicht RIO RSO RWOV Regionale Informatie Organisatie Regionale Stuurgroep Opsporing Referentiekader Werkprocessen Opsporing en Vervolging S SGBO Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden SIOD Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst sms short message system SNA Sociale Netwerkanalyse STIR Stichting Internet Reclame SUO Schengen Uitvoeringsovereenkomst SrStrafrecht Sv Strafvordering T TCB Tactische Criminaliteitsbeeld Team RV&CCReview & Cold Case TE-SAT Terrorism Situation and Trend Report TGO Team Grootschalig Onderzoek TLL Tactisch Leidinggevenden Leergang TLL-R Tactisch Leidinggevenden Leergang Recherche TO Technisch Opsporingsonderzoek Vaste Kern Leidinggevenden Vaste Kern Uitvoerenden Veel Voorkomende Criminaliteit W WDiS WOB WODC WvSr WvSv Wet Deskundige in Strafzaken Wet Openbaarheid van Bestuur Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum Wetboek van Strafrecht Wetboek van Strafvordering Z ZwaCri 399 Referenties per hoofdstuk Hoofdstuk 1 Inleiding Bekkers, V., & Meijer, A. (2010). Cocreatie in de publieke sector: Een verkennend onderzoek naar een nieuwe digitale verbinding tussen overheid en burger. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bos, E., & Broer, W. (2011). Innovatie in de opsporing: social gaming als methode. I n: L.G. Moor, F. Hutsebaut, P. van Os, D. van Ryckeghem (Eds). Burgerparticipatie. Cahiers Politiestudie, 2011(2), p.89-106. Broek, H. van der (2010). Politie en Openbaar Ministerie: samen de opsporing vernieuwen? In: N. Kop & P. Tops (Eds.), Toestand en toekomst van de opsporing, (pp. 23-32.). Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie Cornelissen, A., & Ferwerda, H. (2010). Burgerparticipatie in de opsporing: Een onderzoek naar aard, werkwijzen en opbrengsten. Amsterdam: Reed Business Unit Synthetische Drugs V VKL VKU VVC Referenties per hoofdstuk Deursen, A.J.A.M. van & Dijk, J.A.G.M. van (2010). Trendrapport computer- en internetgebruik 2010: Een Nederlands en Europees perspectief. Enschede: Universiteit Twente. U USD Zware Criminaliteit Dijk, A. van, Hoogenboom, B., Hoogewoning, F., & Vijver, K. van der (2010). De kogel moet door de kerk: Pamflet over de toekomst van de politie. Retrieved October 6, 2011, from http://www.smvp.nl/files/kogel.pdf Heijsman, S., & Aalbersberg, P.J. (2009). Scenario’s ten aanzien van de toekomst van de opsporing. Notitie board opsporing. Utrecht: Politie http://www.forensischinstituut.nl/ Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing Nationale Politie. Unpublished manuscript. Klerks, P. (2010). Visie opsporing. Richtinggevend document voor criminaliteitsbeheersing en recherchewerk in praktijk, beleid en onderwijs. In: N. Kop & P. Tops (Eds.), Toestand en toekomst van de opsporing (pp. 67-134). Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie. Kop, N., & Tops, P. (2010). Toestand en toekomst van de opsporing. Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie 400 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 401 Hoofdstuk 2 Kerndoelen van de opsporing Kop, N., Schoenmakers, Y., & Wal, R. van der (2011). Recherchetoestanden. Een onderzoek naar de manier waarop in de dagelijkse recherchepraktijk met obstakel wordt omgegaan. Verwacht eind 2011. Nierop, M. van, Both, D., & Baardewijk, J.C. Van (2010). Doelgericht Blauw Met Meer Heterdaadkracht. De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI Noije, L. van, & Wittebrood, K. (2009). Overlast en verloedering ontsleuteld: Veronderstelde en werkelijke effecten van het Actieplan Overlast en Verloedering. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret: Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. Programma Versterking Opsporing (2010). Over opsporing gesproken: Terugwinnen van vertrouwen. De Bilt: PVO Raad van Hoofdcommissarissen (2004). Spelverdeler in de opsporing: Een visie op forensische opsporing. Amsterdam: RvH. Centrale Recherche Informatiedienst. (1991). Notitie inzake de bestrijding van de zware/georganiseerde criminaliteit in het Randstedelijk gebied van Nederland. Den Haag: E. Nordholt, J.J. Brand, R.H. Hessing & J. Wilzing. Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. “Programmasturing: een tussenstand”, Basisprincipes, ontwikkeling en theorie. School voor Politie Leiderschap, 2006, Warnsveld: Politieacademie. Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van: Fijnaut, C.J.C.F. (2002). The administrative approach to (organised) crime in Amsterdam. Amsterdam: Gemeente Amsterdam Hessing, R.H. (1993). “Geboeid veranderen”: Kadernota probleemgerichte werkwijze bij de aanpak van criminaliteit in Rotterdam-Rijnmond. Rotterdam. Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van der (2009). Netwerkend werken en intelligent opsporen; een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse politie. Zoetermeer: Free Musketeers Klerks, P.J. (2010). Visie op opsporing: richtinggevend document voor criminaliteitsbeheersing en recherché werk in praktijk, beleid en onderwijs. In N. Kop en P. Tops (Eds.), Toestand en toekomst van de opsporing (pp. 67-135). Apeldoorn: Politieacademie. Snijders, K. (2011). Hoe temmen we het zevenkoppig monster?: Besluitvorming en strategieopbouw binnen rechercheonderzoeken. Den Haag: Reed Business. Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag: Welten, B. et al. Stol, W. Ph. (2010). Cybersafety overwogen. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Regionale Recherchedienst Rotterdam-Rijnmond. (1996). Opsporen naar 2001. Rotterdam: H.A. Jansen. Surowiecki, J. (2004). Wisdom of crowds. New York: Doubleday. Teeuw, W.B., & Vedder, A.H. (2008). Security applications for converging technologies: Inpact on the constitutional state and legal order. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. TNS NIPO. (2011). Monitor criminaliteit bedrijfsleven 2010. Amsterdam: TNS NIPO. Veen, G. van der, & Demmink, J. (2011). Veiligheidsmonitor Rijk 2010: Landelijke rapportage. Voorburg/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek. Hoofdstuk 3 Informatie en opsporing Braak, S. van der (2010). Sensemaking software for crime analysis. Utrecht: Universiteit van Utrecht. Calster, P. van, Vis, Th., & Roosma, J. (2010). Intelligece-gestuurde politie en sociale categorisatie: Over de noodzaak van communicatie en de bereidheid om informatie te delen bij de Nederlandse politie. Proces, 89(1), pp. 17-28. College Bescherming Persoonsgegevens (2008). Politie Infodesk: Onderzoek naar de inrichting van de politie infodesk en de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens. Den Haag: CBP. 402 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 403 Helpdesk Privacy/Programmabureau Eergerelateerd geweld (2006). Eergerelateerd geweld en ernstige dreiging. Privacyaspecten bij de aanpak van eergerelateerd geweld en ernstige dreiging. Den Haag: Ministerie van Justitie/Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hoofdstuk 4 Intelligence en recherchestrategieën Hengst-Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk en toch kennisarm!?. Apeldoorn: Politieacademie. Alach, Z.J. (2011). An incipient taxonomy of organized crime: Trends in organized crime. New York: Springer Science & Business Media. Janssen, J. & Sluis, D. van der (2011). Netwerken op het internet. In J. Janssen (Eds). Schering en inslag: Enkele wenken voor politieambtenaren en andere professionals voor opbouw en onderhoud van netwerken in de multi-etnische samenleving (pp. 112-125). Den Haag: Boom Lemma Uitgevers. Bel, D. van der, Hoorn, A.M. van, & Pieters, J.J.T.M. (2009). Informatie en opsporing: Handboek informatieverwerving, -verwerking en –versterking ten behoeve van de opsporingspraktijk (Tweede herziene druk). Zeist: Kerkebosch Uitgeverij Studiecentrum. Aanpak Bedrijfsvoering, Recherche, Informatiehuishouding en Opleiding (2004). Zonder vraag geen antwoord. De Bilt: ABRIO. Blonk, G.N.M. (2007). De link in de veiligheidszorg. Den Haag: Reed Business. Janssen, J. (2008). Cultuur en emotie in de interpretatie van eergerelateerd geweld bij de politie. In D. Siegel, F. van Gemert, & F. Bovenkerk. Culturele criminologie (pp. 223-234). Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Janssen, J. (2011). Schering en inslag. Enkele wenken voor politieambtenaren en andere professionals voor opbouw en onderhoud van netwerken in de multi-etnische samenleving. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers. Keen, A. (2007). The cult of the amateur: How blogs, MySpace, YouTube, and the rest of today’s user-generated media are destroying our economy, our culture and our values. New York: Doubleday. Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst verkennen voor analisten: Instrumentarium voor prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn: Politieacademie. Kop, N., & Klerks, P. (2009). Doctrine intelligencegestuurd politiewerk. Apeldoorn: Politieacademie. Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer parkmoord: Rapportage in opdracht van het College van procureurs-generaal. Amsterdam: Openbaar Ministerie. Rassin, E. (2007). Waarom ik altijd gelijk heb: Over tunnelvisie. Schiedam: Scriptum uitgevers. Stol, W. (2006). Informatie voor politiewerk: Basisprincipes. In W.Ph. Stol & R. van der Wal (Eds.), Politiekundige Verkenningen 2005-2006. Den Haag: Elsevier Overheid. Bovee, M., Srivastava, R.P., & Mak, B. (2003). A conceptional framework and brief-function approach to assessing overall information quality. International Journal of Intelligent Systems, 18(1), pp. 51-74. Calster, P. van, & Vis, T. (2008). Veranderprocessen bij de politie: Intelligence-led policing. Panopticon, 29(5), pp. 68-86. Clarke, R.V., & Eck, J. (2005). Crime analysis for problem solvers: In 60 small steps. Unpublished manuscript. Coles, N. (2001). It’s not what you know- It’s who you know that counts: Analysing serious crime groups as social networks. British Journal of Criminology, 41(4), pp. 580- 594. Cope, J. (2004).Intelligence led policing or policing led intelligence: Integrating volume crime analysis in policing. British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203. Duijn, P.A.C. (2011). Tussen informatie en intelligence: een onderzoek naar de bruikbaarheid en benutting van intelligenceproducten binnen de stuurploeg van Politie Haaglanden. Unpublished graduation thesis. Felson, M. (2006). Crime and nature. Thousand Oaks: Sage Publications. Fijnaut, C. & Moerland, H. (2000). Achtergronden, geschiedenis en praktijk van de criminaliteitsanalyse. In H. Moerland & B. Rovers (Eds.). Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed Business. Gottschalk, P. (2009). Value configurations in organized crime. Policing and Society, 19(1), pp. 47-57. 404 Opsporing belicht Hengst- Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk of toch kennisarm?. Lectorale rede Intelligence; uitgesproken aan de Politieacademie te Apeldoorn. Heuer, R. J. (1999). Psychology of intelligence analysis. Washington D.C.: U.S. Government Printing Office (http://www.odci.gov/csi/books/19104/index.html). Innes M., & Sheptycki, J.W.E. (2004). From detection to disruption: Intelligence and the changing Logic of Police Crime Control in the United Kingdom.International Criminal Justice Review, 14, pp. 1-24. Referenties per hoofdstuk 405 Neve, R. (2010). Netwerken op de stromen. Zoetermeer: Dienst Ipol. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheportret; Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan de Rijn: Kluwer Uitgevers. Programma Intelligence Politie Nederland (2008a). Programmaplan Intelligence 2008: sturing, informatieorganisatie, verbetering & innovatie. De Bilt: PIPN. Programma Intelligence Politie Nederland (2008b). Architectuur van de informatieorganisatie in 2010: Waterlijn. De Bilt: PIPN. Khan, B.K., Strong, D.M., & Wang, R.Y. (2002).Information quality benchmarks: Product and service performance. Communications of the ACM, 45(4), pp. 184-192. Programma Versterking Opsporing (2006). Raamwerk TGO. De Bilt: PVOV. Kleemans, E.R., & Poot, C.J. de (2008). Criminal Careers in organized crime and social opportunity structure. European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98. Raad van Hoofcommissarissen. (2005). Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie. Den Haag: NPI/Projectgroep Visie op de Politiefunctie. Klerks, P. (2000). Groot in de hasj. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Raad van Hoofdcommissarissen (2006).Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie (2006). Den Haag: RvH. Klerks, P. (2001). The network paradigm applied to criminal organisations: Theoretical nitpicking or a relevant doctrine for investigations? Connections, 24(30), pp. 53-65. Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst verkennen voor analisten; Instrumentarium voor prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn: Politieacademie. Klerks, P., & Versteegh, P. (2002). De analist in zijn relatie met opdrachtgever en klant. In H. Moerland & B. Rovers (Eds.). Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed Business. Rassin, E. (2007). Waarom ik altijd gelijk heb: Over tunnelvisie. Schiedam: Scriptum uitgevers. Ratcliffe, J.H. (2008). Intelligence Led Policing. Devon: Willan Publishing. Rodenberg, J.H.A.M., & Eerden, B.M.J. van (2007). Marketing Intelligence as a strategic capability for outperforming competition. Unpublished manuscript. Kop, N., & Klerks, P. (2009). Intelligencegestuurd politiewerk. Apeldoorn: Politieacademie. Strategische Beleidsgroep Intelligence (2010). NIM 2.0; Intelligence in de nieuwe wereld van werken bij de politie. Den Haag: RHC. Malm, A., Bichler, G. & Nash, R. (2011). Co-offending between criminal enterprise groups. Global Crime, 12(2), pp. 112-128. Sun-Tzu (1982). The art of war (S.B. Griffith, Trans.). New York: Oxford University Press. (Orginal work published 6th century B.C.) McDowell, D. (2009). Strategic intelligence: A handbook for practioners, managers and users. Toronto: The Scarecrow Press Inc. Van Dale (2010). Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht: VBK Media. Minnebo, P. (2007). Criminaliteitsanalyse verklaard: Aanzetten voor verdere ontwikkeling van criminaliteitsanalyse (Tweede druk). Den Haag: Elsevier Overheid. Moerland, H., & Rovers, B. (Eds.). (2002). Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed Business. Morselli, C. (2009) Inside criminal networks. New York: Springer. Versteegh, P., Plas, T. van den, & Nieuwstraten, H. (2010). The Best of Three Worlds; Effectiever politiewerk door een probleemgerichte aanpak van hot crimes, hot spots, hot shots en hot groups. Apeldoorn: Politieacademie. Zhu, H., & Wang, R. (2008). An information quality framework for verifiable intelligence products. In Y. Chan (Eds). Data engineering: Mining, information, and intelligence. New York: Springer. 406 Opsporing belicht Hoofdstuk 5 Real Time Intelligence in de opsporing Referenties per hoofdstuk 407 Posthumus, F. (2005) Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord. Amsterdam: Openbaar Ministerie. Centrum Versterking Opsporing. (2010). Strategie aanpak criminaliteit. De Bilt: CVO. Duijneveldt, I. van, Os, P. van, & Tops, P. (2011). Naar betere politieprestaties: Informatieconcepten rond uitvoerend politiewerk vergeleken. Apeldoorn: Politieacademie. Straver, M.A., Meesters, P.M.A., Duijneveldt, I.V. van (2011). Informatiegestuurde politie van en met blauw: Het Frontoffice/Backoffice-concept in politieregio Hollands Midden. Utrecht/Apeldoorn: AEF/Politieacademie. Programmabureau Abrio (2005) Veiligstellen van restinformatie, gewoon doen! Eind rapportage van de landelijke werkgroep Restinformatie. Woerden: Abrio Staffeleu, E., Hengst, M. den, & Hoorweg, E (2011). Inrichting regionale informatie organisaties politiekorpsen. Apeldoorn: Politieacademie. Hoofdstuk 8 Group Support System: Recherchestrategieën en tactisch concept Hoofdstuk 7 Sturing op onderzoeken Aepli, P., Ribaux, O., & Summerfield, E. (2011) Decision making in policing, operations and management. Lausanne: EPFL Press. Bel, D. van der, Hoorn, A.M. van, & Pieters, J.J.T.M. (2009). Informatie en opsporing. Zeist: SSR/Kerckebosch. Bloemink, J., & Carmio, R. (2010). De grootste mond ≠ ook altijd gelijk. Studieopdracht TLLR, Politieacademie, Apeldoorn. Eden, C. (1995). On evaluating the performance of ‘wide-band’ GSS’s. European Journal of Operational Research, 81, pp. 302-311. Jessup, L.M., & Valacich, J.S. (Eds.) (1993). Group support systems: New perspectives. New York: Macmillan. Cleiren, C., & Nijboer, J. (2005) Strafvordering: Tekst en commentaar (zesde druk). Deventer: Kluwer Uitgevers. Kragten, R. (n.d.). Kwalitatief onderzoek. Verkregen op 22 september van www.qualiteit.nl. Duijn, J van, & Snel, G. (2005) Leidinggeven aan het Opsporingsproces: Lesmateriaal OLLR en TLLR. Apeldoorn: Politieacademie. Hoofdstuk 9 Strategie aanpak criminaliteit Grieve, J., Crego, J., & Griffiths, B. (2007) Critical incidents: investigation, management and training. In T. Newburn, T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal Investigation. Cullompton: Willan Publishing. Centrum Versterking Opsporing. (2010). Strategie aanpak criminaliteit. De Bilt: CVO. Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing Nationale Politie. Unpublished manuscript. Holden, R. (1994). Modern Police Management. Englewood NJ: Prentice Hall. Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing Nationale Politie. Unpublished manuscript. Innes, M. (2007). Investigation order and major crime inquiries. In T. Newburn, T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal Investigation. Cullompton: Willan Publishing. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Van Koppen, P.J., & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret: Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. Politie Haaglanden. (2010). Stop de misdaad: Strategische aanpak van geprioriteerde criminaliteit. Den Haag: Korps Haaglanden. Hoofdstuk 10 Netwerkend opsporen Boutellier, J. C. J. (2007). Nodale orde; Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving. Amsterdam: Vrije Universiteit. Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (2010). Samenwerkingsafspraken Politie 2008; Stand van zaken 2010. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijk relaties. 408 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 409 Kleemans, E. R., Berg, E. A. I. M. van den, & Bunt, H. G. van de (1998, 2002, 2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC. Rovers, B., Bruinsma, M., Jacobs, M., Jans, M., Moors, H., Siesling, M., & Fijnaut, C. (2010). Overvallen in Nederland. Een fenomeenanalyse en evaluatie van de aanpak. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Koning, B. de (2010). Operatie blauw; Weg met de bureaucratie bij de Nederlandse politie. Amsterdam: Balans. Wouters, S. & Ponjee, A. (2009). Heterdaadkracht in perspectief. Onderzoek naar de Utrechtse heterdaadkracht. Utrecht: Politie Utrecht. Nelen, H. (2002). De recherche in Nederland: regionale en bovenregionale voorzieningen in beeld. Tijdschrift voor de politie, 4, pp. 4-10. Hoofdstuk 12 Burgerparticipatie Politieonderwijsraad. (2009). Politie & Co; Uitwerking panelbijeenkomsten december 2008/ januari 2009. Bijdragen aan de ontwikkelingsagenda van het politieonderwijs. Den Haag: Politieonderwijsraad. Bakker, I., & Hermens, N. (2011). De hennepgeurkaart en veiligheidsbeleving: Een verkennend onderzoek naar de invloed van de geurkaart op de veiligheidsbeleving. Utrecht: Verwey Jonker Instituut. Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van der (2009). Netwerkend Werken en Intelligent Opsporen; een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse Politie. Zoetermeer: Free Musketeers. Beunders, H.J.G. (2011). Politie en publiek: een onderzoek naar de communicatievormen tussen burgers en blauw. Apeldoorn: Politie en Wetenschap. Schuilenburg, M. B., & Scheepmaker, M. P. C. (2009). Nodal governance en veiligheidszorg. Justitiële verkenningen, 35(1), pp. 5-9. Boutellier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Boutellier, H. (2005). De veiligheidsutopie: Hedendaags onbehagen en verlangen rond misdaad en straf. Amsterdam: Boom. de lokale democratie. Utrecht: Lemna Uitgeverij. Hoofdstuk 11 Heterdaadkracht Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Integrale Veiligheidsmonitor 2010. Den Haag/ Heerlen: CBS. Denkers, F. (1985). Oog om oog, tand om tand en andere normen voor eigenrichting. Lelystad: Koninklijke Vermande. Corstens, G.J.M. (2008). Het Nederlands Strafprocesrecht. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Edelenbos, J., & Monnikhof, R. (2001). Lokale interactieve beleidsvorming: Een vergelijkend Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 256. Intomart (2005). Politiemonitor bevolking 2005. Hilversum: Intomart. Leijen, R. (2011). ZSM. Blauw, 11, pp. 20-23. Kruier, F. (2011). M als verlengstuk van de burger. Blauw, 7(11), pp. 16-18. onderzoek naar consequenties van interactieve beleidsvorming voor het functioneren van Nierop, M. van (2011). Meer heterdaadkracht: Programma aanpak. Versie 0.9, Concept Driebergen: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI Poot, C. de, Bokhorst, R., Koppen, P. van, & Muller, E. (2004). Rechercheportret. Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Nierop, M. van, Both, D., & Baardewijk, J.C. Van (2010). Doelgericht blauw met meer heterdaadkracht. Driebergen: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI Hoofdstuk 13 Tegenhouden Politieacademie (2007). Meer heterdaadkracht. Aanhoudend in de buurt: Onderzoeksrapport over de rol van burgers bij directe opsporing. Apeldoorn: Politieacademie; Lectoraat Gemeenschappelijke Veiligheidskunde. Boutelier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Crawford, A. (1999). Questioning Appeals to Community within Crime Prevention and Control. European Journal of Criminology Policy and Research, 7(4), pp. 509-530. 410 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 411 Hoofdstuk 16 Bestuurlijke aanpak Kelling, G.L., Coles, C.M.,& Wilsen, J.Q.(1998). Fixing broken windows: Restoring order and reducing crime in our communities. Clearwater: Touchstone Books. Enquête Commissie Bouwnijverheid. (2002). De bouw uit de schaduw. Den Haag: Vos et al. Lissenberger, E., Ruller, S. van, & Swaaningen, S. van (Eds.). (2001). Tegen de regels IV. Nijmegen: Ars Aequi Juridische Uitgevers. Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. Martinson, R. (1974). What Works? – Questions and answers about prison reform. In G.S. Bridges, J.G. Weis en R.D. Crutchfield (Eds.) Criminal justice: Readings. Thousand Oaks: Sage Publications. Hoofdstuk 17 Het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage Projectgroep Opsporing (2001). Misdaad laat zich tegenhouden. Den Haag: RvH. Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. Projectgroep Opsporing (2003). Tegenhouden troef. Den Haag: RvH. Hart, A.C. ‘t (1984). Strafrecht: De macht van een verhaalstructuur. In A.C. ’t Hart, H. de Doelder, S.H. Ong en G.E. Langemeijer (Eds.), Strafrecht met beleid: Essays. Zwolle: Acco. Hoofdstuk 15 Barrièremodel Loket bestuurlijke dossiers. (n.d.). Verkregen op 14 september 2011 van https://www.riecnet.nl/loket_bestuurlijke_dossiers. Cressey, D. (1969). Theft of the nation: The structure and operations of organized crime in America. New York: Harper and Row. Gestel, G. van (1999). Onderzoekskeuzes grootschalige rechercheonderzoeken. Het Tijdschrift voor de politie, 71(3), pp. 9-13. Lugt, A. van der, & Zoetekouw, R. (2004). Barrièremodel: Georganiseerde illegale arbeid vanuit het SIOD perspectief (Intern document). Den Haag: SIOD. Sieber, U., & Bögel, M. (1993). Logistik der Organisierten Kriminalität. Wiesbaden: Bundeskriminalamt. Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/Oxford: Intersentia. Mein, A.G., & Bunt, H.G. van de (2010). Bestuurlijke rapportage overtredende overheden: Een kwestie van willen en kunnen… Utrecht:Verwey-Jonker Instituut. Nieuwenhuis, M.(2007). Handboek voor de Opsporingspraktijk: Deel 1. Den Haag: SDU. Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag: Welten, B. et al. Hoofdstuk 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit Bunt, H.G. van de & Kleemans, E.R. (Eds.) (2011). Preventie van georganiseerde misdaad. Justititiële Verkenningen 37(2). Spapens, T. (2008). Joker. De aanpak van illegale casino’s in Nederland. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: WODC/ Boom Juridische Uitgevers. Spapens, T. (2011). Barrières opwerpen voor criminele bedrijfsprocessen. Justitiële verkenningen, 2011(2), pp. 10-22. Bunt, H.G. van de, & Schoot, C. van der (Eds.) (2003). Prevention of organised crime: A situational approach. Cullompton: Willan Publishing. Spapens, T., Bunt, H. van de, & Rastovac, L. (2007). De wereld achter de wietteelt. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Cressey, D.R. (1969). Theft of the nation: The structure and operations of organized crime in America. New York: Harper and Row. 412 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 413 Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. Levi, M., & Maguire, M. (2004). Reducing and preventing organised crime: An evidence-based critique. Crime, Law and Social Change, 41, pp. 397-469. Fijnaut, C.J. (Eds.) (2001). De bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam. Amsterdam: Directie Openbare Orde en Veiligheid Gemeente Amsterdam. Meloen, J.D., Landman, R., Miranda, H. de, Eekelen, J. van, & Soest, S. van (2003). Buit en besteding: Een empirisch onderzoek naar de omvang, de kenmerken en de besteding van misdaadgeld. Zoetermeer: Nationale Recherche Informatie. Fijnaut, C.J., Bovenkerk, F., Bruinsma, G., & Bunt, H. van de (1996). Bijlage VII: Eindrapport onderzoeksgroep Fijnaut. In Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Eds.). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. Fijnaut, C.J., Bovenkerk, F., Bruinsma, G., & Bunt, H. van de (1998). Organized Crime in the Netherlands. Boston: Kluwer Law International. Gambetta, D. (1993). The Sicilian mafia: The business of privatepProtection. Cambridge: Harvard University Press. Huisman, W., Huikeshoven, M., Nelen, H., Bunt, H. van de, & Struiksma, J. (2005). Het Van Traa-project: Evaluatie van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit in Amsterdam. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Jacobs, J.B. & Peters, E. (2003). Labor racketeering: The mafia and the unions. In M. Tonry (Eds.). Crime and justice: A review of research 30. Chicago: The University of Chicago Press. Nota Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Kamerstukken II 1992/93, 22 838, nr. 1. Paoli, L. (2003). Mafia brotherhoods: Organized crime, Italian style. New York: Oxford University Press. Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) criminaliteit in het hart van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven. Amsterdam: Boom Amsterdam. Sieber, U., & Bögel, M. (1993). Logistik der Organisierten Kriminalität. Wiesbaden: Bundeskriminalamt. Spapens, A.C. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing: De gevolgen van opsporingsactiviteiten voor de organisatie en afscherming van xtc-productie en –handel in Nederland. Antwerpen: Intersentia. Jacobs, J.B. (1999). Gotham unbound: How New York City was liberated from the grip of organized crime. New York: New York University Press. Unger, B., Siegel, M., Ferwerda, J., Kruijf, W. de, Busuioic, M., Wokke, K., & Rawlings, G. (2006). The amounts and the effects of money laundering: Report for the Ministry of Finance. Utrecht: Utrecht School of Economics. Kleemans, E.R. (2007). ‘Organized crime, transit crime, and racketeering.’. In M. Tonry and C.J. Bijleveld (Eds.). Crime and justice: A review of research 35. Chicago: The University of Chicago Press. Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong, D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie: Een onderzoek naar aard en opsporing van mensenhandel. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Kleemans, E.R., Berg, E.I.A.M. van den & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC. Zoomer, O., Nieuwkamp, S., & Johannink, R. (2004). Economische belangen: Barrières voor preventie en bestrijding van (georganiseerde) criminaliteit? Dordrecht: Stichting SMVP Producties. Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC. Hoofdstuk 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader Kleemans. E.R. & Poot, C.J. de (2008). Criminal careers in organized crime and social opportunity structure. European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98. Korps Landelijke Politiediensten (2008). Nationaal dreigingsbeeld 2008: Georganiseerde criminaliteit. Zoetermeer: KLPD Daele, D. van, Spapens, T., & Fijnaut, C. (2008). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van België, Duitsland en Frankrijk aan Nederland. Antwerpen/Oxford: Intersentia. Fijnaut, C.J., Spapens, T., & Daele, D. van (2005). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van Nederland aan de Lidstaten van de Europese Unie. Zeist: Kerkebosch Uitgeverij. 414 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 415 Granovetter, M., & Swedberg, R. (Eds.) (2001). The sociology of economic life (2nd edition). Oxford: Westview Press. Sutherland, E. (1955). A theory of crime: Differential association. In E. Sutherland en D. Cressey (Eds.). Principles of criminology (5th edition). Chicago: J.B. Lippincott. Kleemans, E.R., Berg, E.I.A.M. van den & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC. Hoofdstuk 20 Mensenhandel en keuzes in de opsporing Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC. Klerks, P. (2000). Groot in de hasj. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Aanwijzing Mensenhandel (2008, 31 december). Staatscourant, nr. 2718. Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Morselli, C. (2009) Inside criminal networks. New York: Springer. Rauch, J.E., & Casella, A. (Eds.) (2001). Networks and Markets. New York: Russell Sage Foundation. Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2002). Mensenhandel: Eerste rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM. Simmel, G. (1908). Soziologie. Leipzig: Duncker en Humboldt. Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2007). Mensenhandel: Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM. Simmel, G.(1950). The Sociology of Georg Simmel (K.H. Wolff, Trans.). Glencoe: Free Press. Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2009). Mensenhandel: Zesde rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM. Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/Oxford: Intersentia. David, F. (2007). Law enforcement responses to trafficking in persons: Challenges and emerging good practice. Trends & Issues in crime and criminal justice, 347. Spapens, T. (2008). Georganiseerde misdaad en strafrechtelijke samenwerking in de Nederlandse grensgebieden. Antwerpen/Oxford: Intersentia. Gestel, B. van, & Verhoeven, M. (2009). De praktijk van de programmatische aanpak mensenhandel: Plan- en procesevaluatie van een pilot. Den Haag: WODC. Spapens, T., & Bruinsma, M. (2002). Vuurwapens gezocht: Vuurwapenbezit, -gebruik en -handel in Nederland 1998 – 2000. Tilburg: IVA. Goderie, M., & Boutellier, H. (2009). Het slachtoffer en zijn ketens: Een studie naar mensenhandel in strafrechtelijk perspectief. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut. Spapens, T., & Bruinsma, M. (2004). Illegale vuurwapens in Nederland: smokkel en handel (Politiewetenschap, nr. 26). Zeist: Kerckebosch Uitgeverij. Goodey, J. (2004). Sex trafficking in women from Central and East European countries: Promoting a ‘victim-centred’ and ‘woman-centred’ approach to criminal justice intervention. Feminist Review, 76, pp. 26-45. Spapens, T., & Fijnaut, C.J. (2005). Criminaliteit en rechtshandhaving in de Euregio Maas-Rijn: Deel 1. Antwerpen/Oxford: Intersentia. Spapens, T., Bunt, H. van de, & Rastovac, L. (2007). De wereld achter de wietteelt. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Sparrow M.K. (1991). The application of network analysis to criminal intelligence: An assessment of the prospects. Social Networks, 13, pp. 251-274. International Center for Migration Policy Development (2003). Regional standard for anti-trafficking police training in South Eastern Europe. Wenen: ICMPD. Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 30. Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 35. Kamerstukken II 2009/10, 28 638, nr. 45. 416 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 417 Kleemans, E.R., & Kruissink, M. (1999). Korte klappen of lange halen? Wat werkt bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit? Justitiële verkenningen, 25(6), pp. 99-111. Crombag, H., Koppen, P. van. & Wagenaar, W. (1992). Dubieuze zaken, de psychologie van strafrechtelijk bewijs. Amstetrdam: Contact Landelijk Parket/Openbaar Ministerie (2008). Notitie Versterking aanpak mensenhandel en mensensmokkel. Zwolle: Openbaar Ministerie Landelijk parket. Groot, R. de, et al. (2005). Korte klapstrategie (pp. 2). Unpublished graduation thesis, Politieacademie, Apeldoorn. Montpellier, M. (2009). De kracht om te spreken: Een onderzoek naar het verloop van de aangifte en de strafrechtelijke procedure bij slachtoffers van mensenhandel in Nederland. Unpublished Master’s thesis, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC. Openbaar Ministerie (2009). Handboek aanpak mensenhandel. Zwolle: OM/LP. Politie moet leuren met mensenhandelzaken (2010). Blauw Opsporing, 2010(1). Politiële Beleids- en Adviesgroep Mensenhandel (1998). Beleidsadvies voorkoming en bestrijding mensenhandel; een eenduidige aanpak. Den Haag: PBAM. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret: Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC. Stark, J., Sezer, S., & Linthorst, H. (2010). SI en PK als tactische toepassing in recherchestrategieën bij de aanpak van georganiseerde hennepteelt. Unpublished paper, Politieacademie, Apeldoorn. Tamerus, J., Horsten, P., & Bogert, E. van den (2008). Tegenhouden ontrafeld. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) criminaliteit in het hart van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven. Amsterdam: Boom Amsterdam. Hoofdstuk 22 Bijzondere opsporing bevoegdheden Shelley, L., (2010). Human trafficking. A global perspective. Cambridge: Cambridge university press. Centrale Toetsingscommissie (2008). Jaarverslag 2008. Rotterdam: Landelijk Parket. Velde, R. van de (2009). ‘Oost West thuis best?’ Een onderzoek naar aangiftebereidheid bij Oost-Europese slachtoffers van uitbuiting in de prostitutie. Unpublished graduation thesis, Politieacademie, Apeldoorn. Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong, D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie: Een onderzoek naar de aard en opsporing van mensenhandel. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Hoofdstuk 21 Strategiedenken binnen de recherche Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: WODC/ Boom Juridische Uitgevers. Buruma, Y. (2001). Buitengewone opsporingsmethoden. Deventer: Tjeenk Willink. Cleiren, C., & Nijboer, J. (2005). Strafvordering: Tekst en commentaar (6e druk). Deventer: Kuwer. College van Procereurs-generaal (2011, februari). Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2011A002) [Electronic version], verkregen op 20 september 2011 van http://www.om.nl/ organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155134/aanwijzing/. Corstens, G.(2002). Het Nederlands strafprocesrecht (4e druk) (p. 432). Arnhem: Kluwer. Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al. Kamerstukken II 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33. Kamerstukken II 1998/99, 25.403, nrs. 30 en 35. 418 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk 419 Nieuwenhuis, M.(2007). Handboek voor de Opsporingspraktijk: Deel 1. Den Haag: SDU. Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van: Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden. (n.d.). Verkregen op 20 september 2011 van http://www.vng.nl/Documenten/Extranet/Bjz/Oov/Wet%20bijzondere%20opsporingsbevoegdheden-just.pdf. Kurpershoek, J. (2010). DNA onderzoek naar NN-lijken. Blauw, 6(9), pp. 8-13. Walton, R.H. (2006). Cold case homicides: Practical investigative techniques. Oxford: Francis & Taylor Group. Hoofdstuk 23 Werken met hypothesen en scenario’s Hoofdstuk 25 Tunnelvisie Crombag, H.F.M.E.A. (1992). Dubieuze zaken. Amsterdam: Contact. Aarts, L. (2004). Overview maintenance in man-machine environments applications in ship navigation. Amsterdam: Epos. Crombag, H.F.M.E.A. (2002). De waarde van bewijs. In P.E.A. van Koppen (Eds.). Het recht van binnen. Deventer: Kluwer. Derksen, T. (2008). Scenariomapping & Informatiegestuurd Politiewerk (IGP): Hypothesevorming & scenariodenken met behulp van de techniek van mindmapping (in context TGO). Apeldoorn: Politieacademie. Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Deventer: Kluwer. Dijksterhuis, A. (2007). Het slimme onbewuste. Amsterdam: Bert Bakker. Heijden, M. van der (2004). Bedenk geen theorie, maak een hersenscan. Natuurwetenschap en techniek 72 (4), pp. 34-37. Innes, M. (2007) Investigation order and major crime inquiries. In T. Newburn, T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal Investigation. Cullompton: Willan Publishing. Hengst-Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk en toch kennisarm!?. Apeldoorn: Politieacademie. Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret: Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. Meij, G. (2003). Sticking to plans: Capacity limitation or decision making bias? Amsterdam: Epos. Hoofdstuk 24 Cold case en review Pease, A., & Pease, B. (2004). Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen kaart lezen. Houten: Spectrum Uitgeverij. Kaasjager, J. (2007). Opnieuw spitten in oude zaken. Blauw, 3(3), pp. 6-9. Hoofdstuk 26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs Leiden I. van, & Ferwerda, H. (2006). Cold cases – een hot issue: Toepassing en opbrengsten van hernieuwd onderzoek naar onopgeloste kapitale delicten. Apeldoorn: Politie en Wetenschap. Buruma, Y. (2002). Onrechtmatige opsporing. Delikt en Delinkwent, 2002, pp. 198-208. HR 29 mei 1978, NJ1978 378. Openbaar Ministerie (2011). DNA in strafzaken. verkregen op 22 september 2011 via http://www.om.nl/onderwerpen/dna_in_strafzaken Programma Versterking Opsporing en Vervolging (2010). Aanwijzing Review (Tweede beoordeling) [Electronic Version]. Apeldoorn: PolitieKennisnet HR 22 december 1981, NJ1982 233. HR 23 januari 2001, NJ2001,327. Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van: Review & Cold Case (n.d.). Review Werkbeschrijving. Amsterdam: Politieregio Amsterdam-Amstelland Cleiren, C., & Nijboer, J. (2009). Strafvordering: Tekst & commentaar (achtste druk). Deventer: Kluwer. 420 Opsporing belicht Referenties per hoofdstuk Groenhuijsen, M., & Knigge, G. (2004). Afronding en Verantwoording. In Y. Baaijensvan Geloven, De rechtsgevolgen (sanctionering) van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek. Deventer: Kluwer. HR 30 maart 2004, LJN AM2533. Hoofdstuk 28 Het vermogen van de patseraanpak Nijboer, F. (2008). Strafrechtelijk Bewijsrecht (vijfde druk). Nijmegen: Ars Aequi Libri. BFR Kennemerland (n.d.). Projectplan POB. (Available from BFR Kennemerland) Hoofdstuk 27 Financieel rechercheren Duyne, P.C. (1996). De aard van financieel onderzoek: Financieel rechercheren II. Het Tijdschrift voor de Politie, 6, pp. 11-16. Duyne, P.C. (1996). Financieel rechercheren: Misdaadgeld in Nederland. Het Tijdschrift voor de Politie, 5, pp. 3-8. 421 Algemene Rekenkamer:Bestrijden witwassen en terrorismefinanciering, Kamerstukken II 2007/08, 31 477, nr. 1-2, pp. 20. BFR Twente (n.d.). Projectplan POB. (Available from BFR Twente) Dettmeijer-Vermeulen, C.E., Boot-Matthijsen, M., Dijk, E.M.H. van, Jonge van Ellemeet, D.A.C. de, & Smit, M. (2007). Mensenhandel Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag: NRM. Faber, W., & Nunen, A.A.A. van (2002). Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project Financieel Rechercheren. Oss: Faber onderwijsvernieuwing. Hof Amsterdam 18 oktober 2010, LJN BO6031. Faber, W., & Nunen, A.A.A. van (2002). Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project Financieel Rechercheren. Oss: Faber onderwijsvernieuwing. Hoogenboom, A.B., Mul, V., & Peski, W.L. van (1995). Financieel Rechercheren. Den Haag: VUGA. Hof Leeuwarden 8 juni 2010, LJN BM7167. HR 13 juli 2010, LJN BM2471. HR 23 november 2010, LJN BN0578. Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC. Klerks, P.P.H.M., & Kop, N. (2004). De analyse van criminele infrastructuren: Verslag van een pilotproject. Apeldoorn: Politieacademie. HR 27 september 2005, LJN AT4094. HR 28 september 2004, LJN AP2124. Nota Integriteit Financiële Sector, Kamerstukken II 1997/98, 25 830, nr. 2. Pfeijffer, M., Kuijl, J.G., Dijk, Th.H. van, & Bakker, G.J.C.M. (1997). Financieel rechercheren: Theorie en praktijk. Deventer: Kluwer Uitgevers. Openbaar Ministerie (2008). Witwassen. Verkregen op 13 september 2011 van http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/witwassen/@155185/ aanwijzing-witwassen/#_ftn1 Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van: Heitkamp, G., Roos, K., Scholtens, H., & Joppe, R. (2009). Zelfstudiebundel Financieel Economische Criminaliteit voor de BPZ (Versie 1.2). Apeldoorn: Politieacademie. Openbaar Ministerie (2011) Folder Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie; Inlegvel Afpakken van Crimineel vermogen. Verkregen op 13 september 2011 van http://www.om.nl/ onderwerpen/ontneming_(o_a/@153800/folder-bureau/. Openbaar Ministerie (2011). Uitbreiding artikel 33a WvSr: Toegevoegd wordt ‘uit de baten van’. Verkregen op 13 september 2011, van http://www.om.nl%2Fpublish%2Fpages%2F1 43614%2Fuitbreiding_van_de_verbeurdverklaring.doc 422 Opsporing belicht Rb. Almelo 13 april 2010, LJN BM0947. Referenties per hoofdstuk 423 Kolsteren, R. (2006). Media en de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Apeldoorn: Politieacademie. Rb. Groningen 5 februari 2010, LJN BL2608. Rb. Roermond 21 mei 2008, LJN BD2304. Kop, N. (2011). Sociale media in de opspring. In G. Snel & P. Tops (Eds.), Een wereld te winnen: Sociale media en de politie, een eerste verkenning (pp. 43 – 56). Apeldoorn: Politieacademie. Rb. Rotterdam 7 december 2006, LJN AZ4397. Rb. Utrecht 14 juli 2010, LJN BN2695. Rb. Utrecht 2 juli 2010, LJN BN2683. Niessen, J. (2001). Online mediaplanning: Be inspiring. Be creative. Be convincing. Alphen aan den Rijn: Kluwer. nieuwe media Opsporing Verzocht: Algemene informatie. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://www.avro.nl/tv/programmas_a-z/opsporing_verzocht/algemeen.aspx Rb. Zwolle 22 juni 2010, LJN BM9570. Peter R. de Vries. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van www.peterrdevries.nl. Verrest, P.A.M. (2006). De strafbaarstelling van witwassen. Justitiële verkenningen, 2006(2), pp. 51-52. Hoofdstuk 29 Mediastrategieën Beunders, J.H.G., & Muller, E. (2005). Politie en Media. Feiten, fictie en imagopolitiek. Zeist: Uitgeverij Kerckebosch. Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Alphen aan den Rijn: Kluwer. Burgernet. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://www.burgernet.nl/Nieuws/ NieuwsLandelijk.aspx De Koning, B. (2010). Operatie Blauw. Weg met de bureaucratie bij de Nederlandse politie. Amsterdam: Balans. Politie 2.0. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://criminaliteitswijzer.ning. com/ Politie jaagt op overvallers met nieuwe media (2011, 28 januari). Huis aan huis blad Leeuwarden. Verkregen op 10 september van http://www.dehuisaanhuis.nl/blog/article103683.ece/leeuwarden_politie_jaagt_op_overvallers_met Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheportret: Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers. Remkes: lekken media is strategie criminelen. (2006, januari 27). Elsevier. Romkes, K. (2010, 3 november). 5 voorwaarden voor een succesvolle crowdsourcing actie. Bericht geplaatst op http://www.keesromkes.nl/featured/crowdsourcing/ Slot, M. (2010). Over Britse pitbulls en Hollandse poedels. Geboeid, April 2010, pp. 24-27. Duin, M. van (2011). Veerkrachtige crisisbeheersing: Nuchter over het bijzondere. Apeldoorn: Politieacademie. Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom, N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al. (2008). Naar een ‘User Generated State’? De impact van nieuwe media voor overheid en openbaar bestuur. Delft: TNO. Sociaal Cultureel Planbureau (2010). NL kids online: Nieuwe mogelijkheden en risico’s van internetgebruik door jongeren – Rapport. Den Haag: SCP. Social Media. (n.d.). Verkegen op 10 september 2011 van http://nl.wikipedia.org/wiki/ Social_media Gaal, M. van (2007). Opsporings-TV geeft onveilig gevoel. Tijdschrift voor de politie, 69(3), pp. 10-15. STIR (2011). Establishment Survey 2010. In STIR (Eds.) Internet Jaarboek 2011. Verkregen op 10 september 2011 van http://www.stir.nl/upload/documenten/online-jaarboek-2011/ stirjaarboek2011es2.pdf Halil Erol. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://www.halil-erol.com/ Streefkerk, M. (2010). Twitter: hulp of hype. Blauw Handhaving, 20, pp. 30-33. 424 Opsporing belicht Surowiecki, J. (2004). Wisdom of crowds. New York: Doubleday. Referenties per hoofdstuk 425 Meijer, A. et al. (2011). Politie en Twitter: Coproductie en community policing in het informatietijdperk. Manuscript submitted for publication in Bestuurskunde. Twittercom Rotterdam succesvol. (februari 2011). Blauw, 2011(3). Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag: Welten, B. et al. Hoofdstuk 30 Sociale media als communicatiemiddel in de opsporing Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom, N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al. (2008). Naar een ‘User Generated State’? De impact van nieuwe media voor overheid en openbaar bestuur. Delft: TNO. Slot, M., & Frissen, V.A.J. (2007). Users in the ‘golden’ age of the information society. Observatorio Journal, 3, pp. 201-224. Vijver, C.D. van der, Johannink, R., Overal, C., Slot, P, Vermeer, A., Werff, P. van der, et al. (2009). Burgernet in de praktijk: De evaluatie van de pilot van Burgernet. Den Haag: SMVP. Zonder verwijzing is gebruikt gemaakt van: Bekkers, V. & Meijer, A. (2010). Cocreatie in de publieke sector: Een verkennend onderzoek naar nieuwe, digitale verbindingen tussen overheid en burger. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bekkers, V., Sluis, A. van, & Siep, P. (2006). De nodale oriëntatie van de Nederlandse politie: over criminaliteitsbestrijding in de netwerksamenleving – Bouwstenen voor een beleidstheorie. Rotterdam: Erasmus Universiteit/Center for Public Innovation. Bogaard, N.W.A.J. van den (2010). Sociale media in de opsporing. Apeldoorn: Politieacademie Shirky, C. (2008). Iedereen: Hoe digitale netwerken onze contacten, samenwerking en organisaties veranderen. Amsterdam: Business Contact. Vijver, C.D. van der (1993). De burger en de zin van het strafrecht. Lelystad: Koninklijke Vermande. Hoofdstuk 31 Internationale strategieën 145 kilo cocaine in Rotterdamse haven onderschept. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van www.rijksoverheid.nl. Block, L. (2010). Beknopte geschiedenis en praktijk van politiesamenwerking in Europa. Apeldoorn: Politieacademie/TLLR. Block, L. (2011). EU Joint Investigation Teams: Political ambitions and police practices. In: S. Hufnagel, S. Bronit, & C. Harfield (Eds.). Cross-Border Law Enforcement. Regional Law Enforcement Cooperation – European, Australian and Asia-Pacific Perspectives. Londen: Routledge. Bruggeman, W. (2010). Internationale samenwerking: Overzichtsdocument relevante Europese wetgeving. Ter beschikking gesteld door auteur. Breur, C., & Schimmel, J. (2009). Procedure data gathering on OSNs. Rotterdam: National Public Prosecutors High Tech Crime. Corten-Van der Sande, M.J.A.M., & Martens, P.P.J.M. (2006). Succesvolle samenwerking in internationaal samengestelde (politie)teams. Warnsveld: Politieacademie/School voor Politie Leiderschap. Cornelissens, A., & Ferwerda, H. (2010). Burgerparticipatie in de opsporing. Apeldoorn: Politie &Wetenschap. Daele, D. van, Spapens, T., & Fijnaut, C. (2008). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van België, Duitsland en Frankrijk aan Nederland. Antwerpen/Oxford: Intersentia. Hoeven, L. van der (2011). Samen sterker? Een onderzoek naar de wijze waarop burgerparticipatie de effectiviteit van de opsporing kan versterken. Unpublished master’s thesis, Public administration, Universiteit Utrecht. Douanespeurhonden vinden bijna 3000 kilo marihuana en hasj. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van www.rijksoverheid.nl. Kreuk, T.P. (2011). Politie, sociale media en integriteit. Unpublished master’s thesis, Public administration, Universiteit Leiden. Fijnaut, C. (2010). The past, present and future of general police cooperation within the European Union. In Verhage, A., Deelman, P., Muylaert, E., Terpstra, J., & Parys, P. van (Eds.), Policing in Europe (CPS 2010-3, nr. 16). Antwerpen: Maklu. 426 Opsporing belicht Hasselt, A. van (2001). Joint Investigation Teams: dé oplossing van de bestaande problemen in de interantionale samenwerking in strafzaken?!. Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit Rechtsgeleerdheid. Kleemans, E. (2010). Georganiseerde criminaliteit. In E. Muller, J. van der Leun, L. Moerings, & P. van Calster (Eds.), Criminaliteit: criminaliteit en criminaliteitsbestrijding in Nederland. Alphen aan den Rijn: Kluwer. KLPD – Dienst Nationale Recherche. (2010). Overall-beeld Aandachtsgebieden. Driebergen: KLPD. KLPD/International Steering Group. (2005). Scientific research JIT: Final report. Zoetermeer: C. Rijken. Koers, J. (2001). Nederland als verzoekende staat bij wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Oisterwijk: Wolf Legal Publishers. Marchand, M., & Out, R. (2010). Het Europees onderzoeksbevel. In School voor Politieleiderschap (Eds), Columbus II: De wereld binnen handbereik. Apeldoorn: Politieacademie. Port of Rotterdam (2010). ‘Wereldklasse doen!‘: Jaarverslag 2010. Rotterdam: Port of Rotterdam Prins, H. (2008). Grenze(n)loos. De mogelijkheden en beperkingen bij grensoverschrijdend politieoptreden. Groningen: Hanze Hogeschool Groningen. Rijken, C., & Vermeulen, G. (2006). Joint investigation teams in the European Union: From theory to practice. Den Haag: T.M.C. Asser Press. Schepers, E.W. (2004). Joint Investigation Teams: A promising new weapon. In M. de Graaff, A. Hazenberg, & A. van Campen (Eds.). Able and Willing? Police leaders questioning international co-operation. Warnsveld: Politieacademie/School voor Politie Leiderschap. Sollie, H., Snel, G., & Kop, N. (2012). De inzet van Joint Investigation Teams bij NederlandsDuitse opsporingssamenwerking (vertrouwelijk rapport), Apeldoorn: Politieacademie. United Nations Office on Drugs and Crime. (2010). World Drug Report 2010. New York: UNODC. Willems, E. (2007). Joint Investigation Teams: Een adequaat middel in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit?. Apeldoorn: Politieacademie. 427 Hoofdstuk 32 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek Klein Haneveld, R.K. (2011). Landelijke Deskundigheidsmakelaar: Een analyse van haar werkproces en de inzet van deskundigen in strafzaken. Unpublished master’s thesis, Universiteit Twente, Enschede. Posthumus, F. (2005) Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord. Amsterdam: Openbaar Ministerie. Van Schendel Consultancy (2008). Rapport effectiviteitmeting Landelijke Deskundigheidsmakelaar. Vianen: Van Schendel Consultancy. Van Schendel Consultancy (2010). Onderzoeksrapport effectiviteitmeting Landelijke Deskundigheidsmakelaar. Vianen: Van Schendel Consultancy. www.ldminfo.nl Lemieux, F. (Eds.). (2010). International Police Cooperation, emerging issues, theory and practice. Cullompton: Willan Publishing. Referenties per hoofdstuk 428 Opsporing belicht Index 429 Index A Aanwijzing mensenhandel 234, 415 Aanwijzing opsporingsberichtgeving 339, 344, 356 Aanwijzing opsporingsbevoegdheden 265, 268, 270, 344, 417 Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek 382 Abrio 66, 74, 79, 114, 115, 127, 288, 403, 407 Accountancy 192, 386 Actiegerichte aanpak 140 Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) 195 AMBER Alert 41, 339, 347 Analist 60, 64, 65, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 91, 92, 231 Analytical Work Files (AWF) 374 Automatische Nummerplaat Registratie (ANPR) 98, 157 Bestuurlijke boete 196 Bestuurlijke rapportage 47, 140, 169, 179, 201, 202, 203, 204, 205, 208, 210, 211, 222, 223, 411 Bestuursdwang 126, 195, 196, 197 Bewijsmatrix 275, 282, 305, 310, 311 Bewijsmiddelen 275, 278, 305, 306, 308, 310, 311, 328 Bewijsvergaring 69, 260 Bibob 175 BIBOB 47, 175, 198, 199, 395 Bijzondere opsporingsbevoegdheden 39, 261, 262, 263, 264, 265, 269, 270, 320, 371, 377 Bijzondere Opsporingsbevoegdheden 395, 418 Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD) 27, 28, 330 Bijzondere opsporingsdiensten (BOD’s) 25 Bovenregionaal Rechercheoverleg (BRO) 108 Bovenwereld 42, 143, 175, 181, 190, 191, 206, 230, 257, 258 Brainstorm 91 B Barrièremodel 21, 44, 46, 70, 88, 147, 148, 169, 175, 178, 179, 181, 182, 184, 185, 187, 223, 410 Barrières 31, 33, 38, 43, 44, 46, 111, 177, 178, 181, 182, 184, 185, 187, 204, 205, 207, 209, 376, 378, 379, 410, 413 Belastingdienst 37, 42, 47, 57, 83, 137, 139, 146, 175, 177, 185, 186, 192, 198, 223, 241 Belastingontduiking 185, 321 Belief perseverance 58, 59, 300 Beslisser 65, 67, 68, 69, 71, 72, 73, 74, 76, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 92, 297 Besloten interactie 355 Bestuurlijk dossier 140, 169, 179, 193, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 208, 209, 210, 211, 411 Bestuurlijke aanpak 21, 35, 109, 111, 129, 169, 175, 189, 190, 191, 192, 193, 195, 199, 200, 201, 204, 205, 218, 222, 223, 411, 412 Branchegerichte aanpak 141 Branches 137, 141, 164, 189, 192, 198, 199, 218, 222, 321, 322 Breng (criminaliteit) 24, 109, 110 Bronnen 47, 51, 53, 54, 55, 56, 57, 59, 60, 61, 62, 66, 68, 82, 86, 87, 88, 96, 98, 99, 100, 101, 108, 153, 198, 208, 230, 231, 258, 320, 322, 323 Bruggenbouwer 88, 257 Burgerinfiltrant 268 Burgerinfiltrant/burgerinfiltratie 36, 162, 263, 266, 268, 378 Burgerinformant 162, 268 Burgernet 22, 23, 41, 156, 157, 347, 355, 422, 424 Burgerparticipatie 23, 135, 161, 162, 163, 361, 399, 409, 424 Burgerpseudokoop 162, 263, 268, 269 Buurtonderzoek 258, 281, 293, 342, 347 430 Opsporing belicht C G Index 431 Deskundige 25, 59, 60, 68, 78, 82, 122, 145, 211, 292, 303, 306, 365, 381, 382, 383, 384, 385, 386 Gelaagde respons 254 Infiltratie (infiltreren/infiltrant) 190, 192, 219, 227, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 270 Capaciteit 23, 24, 26, 29, 45, 65, 83, 86, 87, 97, 110, 115, 126, 127, 138, 150, 154, 155, 169, 177, 202, 236, 237, 238, 240, 246, 275, 292, 301, 302, 332, 350, 351, 360, 374, 376, 377 Deskundigenonderzoek 381, 382, 385, 386 Gelegenheidsstructuur 189, 206 Informant 36, 162, 217, 261, 264, 268 Digitaal rechercheren 145, 147, 258 Gemeentewet 196 Informatiecoördinator 90, 91 Districtelijk Informatie Knooppunt (DIK) 84 Informatie gestuurde opsporing (IGO) 37, 51 Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) 35 Domino- of ijsschotsstrategie 255, 256 Co-creatie 101, 137, 161, 342, 354 Cognitieve dissonantie reductie 300 Doorlaatverbod 233, 237, 246, 248, 262, 269, 270, 372 Cold case 259, 285, 286, 288, 418, 419 Doorlaten 36, 269, 270 Georganiseerde criminaliteit 34, 35, 36, 37, 39, 42, 43, 47, 66, 86, 107, 108, 111, 143, 169, 172, 177, 179, 181, 187, 189, 204, 205, 215, 217, 218, 219, 220, 221, 223, 225, 233, 237, 241, 254, 257, 261, 264, 283, 317, 330, 343, 370, 374, 378, 401, 408, 411, 412, 413, 414, 415, 416, 417, 420, 423, 426, 427 Cold Case 291, 398, 418 Dossiervorming 28, 205, 311 College van procureurs-generaal 86, 107, 162, 268, 270, 339, 373, 376, 377, 381, 382, 385, 395, 402 Douane 38, 256, 373 Cabrio (project) 326, 327 College van Procureurs-Generaal 386, 394 DNA 259, 270, 280, 287, 306, 373, 419 Drugs 34, 35, 36, 88, 108, 111, 182, 183, 189, 197, 215, 217, 219, 220, 227, 230, 256, 270, 370, 395, 398, 426 College van Toetsing & Advies (CTA) 384, 387 College van Toetsing en Advies (CTA) 382 Commissie Posthumus 57, 117, 297 Commissie Roethof 34 Confirmatie bias 58, 59, 68 Crime alert 41 Criminaliteitsanalyse 66, 80, 374, 397, 403, 404 Criminaliteitsbeeldanalyse (CBA) 85, 127 Crimineel macronetwerk 215, 226, 229 Crimineel samenwerkingsverband 139, 230, 258 Crimineel vermogen 37, 38, 42, 89, 204, 246, 320, 326, 331 Crimineel vermogen 421 Criminele inlichtingen dienst 34 Criminele Inlichtingen Dienst 395 Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) 140, 241 Criminele netwerken 40, 43, 88, 109, 143, 189, 190, 192, 196, 218, 220, 221, 222, 223, 254, 255, 257 E Emergo-project 223 Ervaringsinformatie 201, 202, 205 Georganiseerde Criminaliteit 219, 254, 416 Gesloten bronnen 55, 198, 323 Gouden w’s 61, 76, 154 Gouden W’s 58 Group Support Sessies GSS 121, 122, 123, 128, 129, 130 Group think 302 H Informatie-uitwisseling 135, 235, 239, 241, 242, 246, 247, 286, 371, 372, 373, 374, 375, 377, 378 Inkijken 36, 265, 266, 267 Inlichtingen 19, 34, 36, 38, 55, 65, 66, 140, 147, 181, 241, 245, 263, 370, 395, 396, 398 Inlichtingendienst 48, 65 Intakegesprek 72, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 90, 243, 245 Integrale aanpak 35, 38, 41, 137, 173, 174, 185, 189, 192 Integriteit 111, 130, 163, 175, 190, 198, 262, 263, 266, 292, 300, 325, 326, 395, 421, 424 Intelligence 31, 49, 51, 52, 53, 54, 55, 57, 58, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 72, 75, 82, 83, 91, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 107, 108, 114, 115, 130, 153, 174, 241, 374, 394, 396, 397, 403, 404, 405, 406, 414 Eurojust 373, 374, 375, 376, 377 Haalzaken 110, 233 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens 119, 308, 396 Halfopen bronnen 54, 55 Europese Hof 309 HARM 111, 325, 326, 327 Europol 373, 374, 375, 376, 377 Heling 33, 179, 181, 325, 327 Intelligence Gestuurde Politie (IGP) 40, 54, 63, 65, 67, 129, 174, 176 Hennepgeurkaart 165, 409 Intelligence led policing 67, 403 Hennepteelt 88, 89, 109, 165, 177, 179, 255, 257, 258, 319, 417 Intelligence Led Policing 174, 405 F Facilitator 44, 126, 128, 143, 205, 206, 218, 222, 223, 227, 257, 258 Falsifiëren 90, 260 Feitgerichte respon 253 Fenomeen 85, 87, 111, 159, 169, 172, 177, 179, 181, 185, 201, 204, 205, 206, 209, 210, 211, 217, 235, 238, 301, 302, 303, 342 Handelsregister 323 Heterdaad 19, 21, 22, 23, 25, 26, 109, 135, 136, 149, 150, 159, 161, 230, 347, 350, 354, 355, 356, 357, 359 Heterdaadkracht 137, 149, 150, 151, 152, 154, 155, 156, 157, 159, 400, 408, 409 High impact crime 135, 138, 261, 354 Intelligenceproces 64, 65, 67, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84 Intelligenceproduct 68, 108, 403 Internationaal 21, 26, 121, 123, 127, 189, 221, 222, 225, 227, 235, 238, 239, 240, 246, 248, 365, 370, 371, 373, 375, 425 Financieel economische criminaliteit 130 Hit and Run on Moneylaundering (HARM) 325 Internationale samenwerking 218, 221, 238, 239, 240, 246, 247, 365, 367, 368, 370, 371, 372, 374, 379, 425 Criminele Samenwerkingsverbanden 395 Financieel Economische Criminaliteit 393, 420 Hoge Raad 307, 309, 310, 328, 329 Internet Recherche Netwerk 360, 362 Cross-mediale aanpak 349 FinEC 44, 45, 145, 146, 211, 396 Interpol 373, 374 Crowdsourcing 342, 350, 423 FIOD 38, 45, 146, 163, 169, 175, 192, 329, 396 Cybercrime 21, 27, 28, 29, 108, 147, 172, 177, 397 Fraude 21, 28, 29, 43, 107, 163, 179, 180, 219, 220, 319, 321, 330 Hypothese 90, 91, 118, 122, 123, 124, 131, 252, 275, 277, 278, 279, 280, 281, 283, 284, 418 Hypothesetoets 91 Intrekking begunstigende beschikking 196 Criminele samenwerkingsverbanden 45, 66, 87, 108, 128, 140, 185, 187, 220, 222, 225, 226, 228, 231, 257, 258, 264, 317 D Dadergerichte respons 254 Dekmantel 19, 181, 186, 261, 265 Dekmantelbedrijven 181 Functioneel parket 27 Functioneel Parket 107, 110, 206 High Impact Crime 114, 396 I Incidentgerichte aanpak 139 Interpreteren (van informatie) 30, 51, 58, 68, 69, 72, 78, 81, 82, 85, 88, 95, 386 Investigation 119, 144, 145, 146, 148, 289, 365, 368, 374, 375, 396, 404, 406, 418, 425, 426, 427 Ipol 394, 405 IPOL 375, 395 432 Opsporing belicht J Joint Investigation Team (JIT) 375 K Kadaster 54, 146, 198, 323 Kamer van Koophandel 54, 146, 271, 323 Kernteams 36, 38 Ketengeoriënteerde organisatie 40 Ketenpartners 24, 45, 144, 146, 169, 175, 202, 205, 258 Korteklap strategie, korte klap 87, 140, 183, 218, 221, 223, 237, 253, 254, 255, 331 L Landelijk bureau BIBOB 198 Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) 381 Landelijk informatie en expertise centrum (LIEC) 205 Landelijk parket 27, 416 Landelijk Parket 107, 108, 110, 233, 416, 417 Last onder dwangsom 195, 196 Lectoraat Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde 284 Legaliteitsbeginsel 263 Loverboy 123, 124, 235 M Makelaardij 190, 192 Media 21, 22, 27, 31, 41, 53, 56, 83, 89, 95, 96, 97, 98, 101, 127, 152, 154, 158, 162, 209, 211, 286, 323, 337, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 347, 348, 350, 351, 354, 355, 358, 360, 361, 362, 382, 397, 402, 405 M-meld misdaad anoniem 163, 164, 165, 355 Open interactie 356, 358 Mot 22 Operationele Criminaliteit Analyse (OAC) 80 MOT 42, 397 Opiumwet 186, 197 My space 56 Oplichting 319, 321 N Nationaal dreigingsbeeld (NDB) 86 Nationaal intelligence model (NIM) 57, 64, 129 Nationale politie 41, 114 Nationale Politie 22, 51, 97, 99, 107, 108, 110, 114, 115, 131, 141, 153, 399, 406, 407 Nationale Recherche 110, 221, 394, 413, 426 Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) 385, 386, 387 Netwerkinteractie 355, 356 Netwerkkaart 146, 147 NIM Nationaal Intelligence Model 51, 57, 64, 67, 84, 91, 129 Nodale oriëntatie 87, 169, 354, 424 Misdrijfgerelateerde strategie 259, 260 Parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) 189, 217 Recherchekundige 80, 121, 130, 288, 393, 397 Recherchekundige analyse opleiding 80 Rechter-commissaris 109, 264, 267, 306, 377, 385 Rechtshulpverzoek 371, 375, 377, 378 Referentiekader bedrijfsprocessen politie (RBP) 64 Referentiekader Werkprocessen Opsporing en Vervolging RWOV 114, 227, 292, 293, 294 Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) 109, 177, 199, 205, 212 Regionaal Informatie Knooppunt (RIK) 84 Passantenonderzoek 345 Regionale Informatie Organisatie (RIO) 60, 81, 153 Patseraanpak 44, 111, 129, 130, 315, 319, 325, 326, 327, 328, 329, 330, 331, 332, 421 Review 59, 275, 285, 290, 291, 292, 293, 404, 412, 415, 418 PD-management 153 Review & Cold Caseteam (RV&CC) 291 Piramide/piramide criminele organisatie/netwerk 37, 217, 218, 220, 221, 223, 256, 317 Reviewteam 290, 292, 294 Plitter 97, 355 Plukze-wetgeving 321 Politiegestuurde intelligence 68 S Proactie 192 Scenariodenken 252, 275, 278, 279, 282, 283, 418 Probleemanalyse 85, 86, 116, 118, 253, 255 Scenariotoets 91 Objectieve factfinding-fase 70, 81 Probleemverkenning 73, 85, 86 Schengen 371, 373, 374, 398 Observatieteams 34, 261 Procesgeoriënteerde organisatie 40 Schil-of pelstrategie 256 Octopus 37 Procesgerichte aanpak 140 Schutznorm 310 Officier van justitie 34, 39, 67, 89, 109, 113, 114, 115, 116, 117, 119, 162, 199, 210, 217, 264, 265, 266, 267, 268, 269, 270, 299, 307, 310, 350, 377, 383, 385, 386 Proces-verbaal 154, 202, 203, 306, 311, 397 Scripting 89 Programma Georiënteerde Organisatie 41 Situationele preventie 173, 218, 222 Programmagerichte aanpak 141 Slachtoffergerichte aanpak 140 Programmatische aanpak 29, 109, 131, 169, 177, 178, 179, 201, 223, 241, 415 Slachtofferprofiel 258, 259 Programma Versterking Opsporing (PVOV) 20, 27, 129, 288, 290, 291, 381 Sluiting 186, 196, 197, 209 O Officier van Justitie 397 OM 34, 61, 107, 114, 177, 194, 205, 384 Ondergronds bankieren 219, 370 Misdaadondernemers 226, 227, 228, 230, 369 P R Politieregister 271 Notariaat 190, 192 Mensenhandel 29, 109, 141, 163, 179, 181, 206, 223, 233, 234, 235, 237, 238, 239, 244, 245, 246, 248, 257, 269, 283, 331, 368, 370, 378, 413, 415, 416, 421 Misdaadanalyse 66 Overval 24, 30, 59, 66, 77, 228, 343, 344, 349 433 Scenario 20, 68, 86, 87, 90, 91, 118, 123, 124, 252, 253, 275, 277, 278, 279, 280, 281, 282, 283, 284, 301, 303, 343 Nota Integriteit Financiële Sector 325, 421 OM Kernberaad Politie (OMPK) 107 Mindmap 231, 356 Overtuigend bewijs 275, 305, 419 Nationaal Informatie Knooppunt (NIK) 84, 85 Mediastrategie 337, 339, 340, 341, 343, 354 Milieucriminaliteit 108, 230, 394 Opsporingsberichtgeving 162, 339, 344, 347, 349, 356 Index Onteigening 197, 199 Onteigeningswet 197 Ontnemen 31, 33, 35, 38, 42, 126, 128, 130, 175, 204, 230, 246, 247, 315, 320, 325 Openbaar Ministerie 24, 34, 107, 162, 177, 189, 192, 198, 205, 267, 270, 287, 307, 308, 309, 310, 311, 325, 381, 386, 394, 397, 399, 402, 407, 416, 421, 427 Politie in ontwikkeling (PIO) 63, 212, 269 Slachtofferstrategie 258 Projectgerichte aanpak 139 Smokkel 219, 367, 370, 378, 414 Prostitutie 164, 165, 181, 199, 220, 234, 239, 243, 270, 416 SMS-alert 22, 26, 337, 343, 347, 355 Pseudodienstverlening 263, 266, 268 Sociale netwerkanalyse (SNA) 88 Pseudokoop 162, 263, 265, 266, 268 Social media 353, 423 Publiek private samenwerking 192, 397 Stakeholdersanalyse 146, 147, 148 PV proces-verbaal 28, 69, 172 Strategie aanpak criminaliteit 21, 31, 101, 111, 114, 133, 135, 136, 137, 138, 161, 342, 354, 406, 407 Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD