Opsporing belicht

advertisement
Opsporing belicht
Opsporing belicht
Over strategieën in de opsporingspraktijk
Redactie:
Nicolien Kop
Ronald van der Wal
Gerard Snel
Politieacademie
Lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde
Apeldoorn, 2011
Het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde verbindt wetenschap, politiepraktijk en politieonderwijs op het gebied van criminaliteit. Het lectoraat doet onderzoek
naar de manier waarop die rechercheprofessie kan worden verbeterd, en ontwikkelt instrumenten die het beheersen c.q. bestrijden van criminaliteit effectiever maken. Het lectoraat
zoekt naar praktische oplossingen voor soms zeer complexe problemen en werkt samen
met het rechercheveld en andere relevante partners aan een gedegen onderbouwing van
de werkmethoden en strategieën in de opsporing. Het lectoraat geeft betekenis aan vernieuwing en verandering en draagt op die manier bij aan de ontwikkeling van het vakmanschap bij de recherche en in de opsporing.
De redactie van dit boek was in handen van:
Dr. Nicolien Kop psycholoog, is lector Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde aan
de Politieacademie. Sinds 1994 verricht zij onderzoek bij en binnen de politieorganisatie.
In 1999 promoveerde zij op onderzoek naar stress bij de politie. Naast onderzoek naar de
interactie tussen politie en het publiek is zij de laatste jaren actief betrokken bij onderzoek
naar de recherche en opsporing. Zij participeerde onder meer in onderzoek naar criminele
infrastructuren, het Nationaal Dreigingsbeeld, Plan B strategieën van de recherche en de
rechercheorganisatie rond de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden (waaronder
WOD, OT en de CIE). Nicolien is sinds 2001 werkzaam aan de Politieacademie, daarvoor
was zij als onderzoeker werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael (1999–2001) en de Universiteit Utrecht (1992-1999).
Dr. Ronald van der Wal is historicus en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde. In 2002 promoveerde hij op een onderzoek naar militaire bijstand bij de handhaving en het herstel van de openbare orde in Nederland in de
negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Vanaf 2001 werkt hij als onderzoeker
bij de Politieacademie. Hij verrichtte onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse
politievakbeweging en het politieonderwijs. Na dit onderzoek richtte hij zich vooral op de
actualiteit en deed hij onderzoek naar de situatie in probleemwijken, de maatschappelijke
integratie van de politie, de mogelijkheden van grootschalig interetnisch geweld in Nederland,
het Nationaal Dreigingsbeeld, de aanpak van illegaal vuurwerk en het belang van diversiteit in politiewerk.
Gerard Snel EMTP is hoofdinspecteur van politie en programmamanager van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde. Eerder was hij als docent-onderzoeker
verbonden aan de NPA als projectleider Recherchemanagement was hij werkzaam bij
de School voor Politie Leiderschap. Hij werkte mee aan het ontwikkelen van een toolkit
voor de bestrijding van politie-corruptie voor het in Genève gevestigde DCAF en is medeauteur van het studieboek Effectieve Criminaliteitsbeheersing, een standaardwerk dat
wordt gebruikt in het politieonderwijs. Gerard begon zijn loopbaan bij de Amsterdamse
politie in 1981 en studeerde onder andere aan de Politieacademie en de FBI Academy.
Voorwoord
Het boek dat voor u ligt, heeft alle kenmerken van een handboek. Een handboek is
een publicatie die de stand van zaken op
een vakgebied schetst. Aan een handboek
worden doorgaans drie eisen gesteld: het
moet volledig zijn, het moet accuraat zijn
en het moet actueel zijn. De vervaardiging
van een handboek is daarmee een herculische taak, die meestal niet door één persoon kan worden uitgevoerd. Goede handboeken komen dan ook vaak tot stand in
een samenwerkingsverband van een aantal
betrokken deskundigen, zoals bij het voorliggende boek het geval is.
Dat een handboek bestaat op een bepaald
vakgebied – zoals de opsporing – is handig
en praktisch. Het ontsluit en ordent relevante en geaccepteerde kennis. Maar het
is meer dan dat. Het geeft ook aan dat de
ontwikkelingen in een vak voldoende doorontwikkeld, beschreven en geanalyseerd
zijn om in een overzichtsboek te worden
samengevat. Dat markeert de volwassenwording van een vakgebied. Een handboek
codificeert de belangrijkste ontwikkelingen daarin. Het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde van de
Politieacademie heeft daaraan sinds zijn
ontstaan in 2004 een belangrijke bijdrage
geleverd. Het denken over veiligheid is aan verandering onderhevig. De roep om een effectievere en efficiëntere opsporing wordt steeds
nadrukkelijker gehoord.
In de recent verschenen strategie aanpak
criminaliteit 2015, het richtinggevende
document voor de opsporing voor de
komende jaren, wordt een poging gedaan
om de opsporing te herdefiniëren. Die
strategie stelt dat het klassieke denken over
opsporing achterhaald is; ook de opsporing kan het niet meer alleen en moet in
toenemende mate met anderen samenwerken. Het betrekken van burgers bij de
opsporing, het werken in netwerken om
intelligenter te kunnen opsporen en het
verhogen van heterdaadkracht om efficiënter te kunnen werken, zijn de ‘nieuwe’
uitgangspunten. Klassiek recherchewerk
zal altijd nodig blijven, maar dat neemt
niet weg dat de huidige tijd ook vraagt om
andere werkwijzen en opvattingen. In dit
boek worden veel van die nieuwe perspectieven geschetst.
Het moge duidelijk zijn dat criminaliteitsbestrijding al lang geen exclusieve taak van
de politie meer is, maar een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van bestuur
en samenleving. Toch zijn de ogen van
burgers begrijpelijkerwijs nog vaak gericht
op de politie. De zoektocht van de politie
om de opsporing zo optimaal mogelijk
invulling te geven gaat verder. In die zoektocht speelt de vraag op welke wijze kennisontwikkeling aansluit bij en doorwerkt in
de praktijk een cruciale rol. Uiteindelijk
gaat het om doorwerking binnen de politieorganisatie. Dat kan deels gebeuren via
het politieonderwijs zoals dat aan de
Politieacademie wordt verzorgd. Maar ook
het onderzoek moet eigenschappen hebben die zich voor doorwerking lenen. Dat
wil zeggen: er moeten handelingsperspectieven worden gecreëerd. Dat is overigens
iets anders dan dat handelingsperspectieven worden voorgeschreven.
Het probleem van de doorwerking verdient
in de politiewetenschap meer aandacht.
Dat kan op verschillende manieren. Door
meer rekening te houden met de behoeften uit het veld, door de handelingsvraag
explicieter te stellen, door meer aan de
valorisatie van onderzoek te doen en door
aandacht te besteden aan de vertaling van
onderzoeksinzichten naar de praktijk.
Op diverse terreinen (gezondheidszorg,
onderwijs) bestaat steeds meer aandacht
voor het belang van directe relaties tussen professionalisering en onderzoek; die
ontwikkeling is ook bij de politie in volle
gang. De vraag ‘wat werkt’ is steeds meer
afgelost door de bredere vraagstelling: wat
werkt voor wie in welke omstandigheden?
De betekenis van onderzoek en reflectie
kan in de huidige samenleving nauwelijks
worden overschat. In onduidelijke situaties, zonder heldere normen en duidelijke
ideologische richting, speelt de wetenschap een grote rol. Daar komt bij dat de
uitvoeringspraktijk steeds ingewikkelder
wordt en meer ondersteuning behoeft.
De Politieacademie heeft het voordeel
dat onderzoek, onderwijs en praktijk binnen het eigen instituut zijn gekoppeld.
De praktijk kan onderzoeksvragen uitlokken. Inzichten uit onderzoek kunnen vrij
direct in het onderwijs aan de orde worden
gesteld. Naast onderzoek vanuit de academie moet er ook politieonderzoek worden
verricht door andere instituties, aan de universiteiten en in andersoortige verbanden.
De Politieacademie dient een rol te vervul-
len in het creëren van een arena waarin
politieonderzoekers bij elkaar komen en
met elkaar van gedachten wisselen over
onderzoek en onderzoeksresultaten op dit
terrein. Anders gezegd: de Politieacademie
stimuleert niet alleen het politieonderzoek, maar ook de debatten tussen politieonderzoekers en medewerkers uit de politiepraktijk. Daarmee kunnen mogelijk ook de
barrières worden geslecht tussen disciplines die zich met politieonderzoek bezighouden.
Het is de auteurs van dit boek gelukt om
een brede schets van ontwikkelingen in de
opsporing te geven. Het boek kan als gids
en naslagwerk functioneren voor practitioners en als studieboek voor de studenten
van de Politieacademie. Recherchekundigen in opleiding, bachelor- en masterstudenten politiekunde en leidinggevenden
in het opsporingsdomein, zullen het boek
zeker gaan gebruiken.
Dit boek laat diverse wetenschappers en
practitioners vanuit hun eigen deskundigheid naar het vakgebied kijken en verbindt
op die manier wetenschap, praktijk en
onderwijs. Dat is precies hetgeen we van
lectoraten van de Politieacademie verwachten. Een groot compliment gaat uit naar dr.
Nicolien Kop en haar team voor de vervaardiging van dit boek.
Inhoudsopgave
Voorwoord
Deel 1
Inleiding
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
1
2
1.1Inleiding
19
1.2
Opsporing in ontwikkeling
20
1.3
Opsporings- en recherchestrategieën
29
1.4
Opbouw van het boek
Inleiding: kerndoelen opsporing
33
2.2.
Opsporing in een historisch perspectief
33
2.2.1
De jaren zeventig
33
2.2.2.
De jaren tachtig en negentig
34
2.2.3
Ontstaan kernteams & de Parle-mentaire Enquêtecommissie
36
2.2.4
Consequenties PEC
38
2.4
Ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel
42
2.5
Opwerpen van barrières tegen misdrijven 43
2.6
Ondersteunen van andere (opsporings)diensten
44
2.7
Openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken
45
Informatie en opsporing
4
37
2.3Opsporen
33
2.1
Intelligence
Prof.dr. Pieter Tops
Lid College van Bestuur van de
Politieacademie
31
Kerndoelen van de opsporing
Deel 2
3
19
53
3.1
Wat is informatie?
53
3.2
Soorten bronnen
54
3.3
Systematisch werken
57
3.4
Tot slot: de zeven gouden w’s
61
Intelligence en recherchestrategieën
4.1Inleiding
63
63
4.2
Wat is Intelligence?
65
4.2.1
Van Misdaadanalyse naar Veiligheidsanalyse
66
4.2.2
Van informatie naar intelligence
67
4.2.3
Intelligence ondersteunt waarheidsvinding 69
4.3.
Aansluiting van het intelligenceproces op het opsporingsproces
70
5
De interactie tussen analist en beslisser
79
8.1
Inleiding Group Support Systeem (GSS)
121
4.3.3
Verzamelen van gegevens
81
8.2
Een selectie uit de dataverzameling van zeven GSS sessies
122
Beïnvloedende factoren
4.3.5
Interpreteren van Informatie
81
8.3
4.3.6
Delen van intelligence
82
8.4Doelstellingen
126
4.3.7
Actie, evaluatie en behoeftestelling
83
8.5
Conceptualisatie van de categorie ‘prioriteitskeuze’
128
4.4.
Veiligheidsinformatieproducten binnen het opsporingsproces
84
8.6
Conceptualisatie van de categorie ‘Beschikbare Expertise’ en ‘Korpsbeleid’129
4.4.1
Strategische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
85
4.4.2
Tactische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
87
4.4.3
Operationele veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
89
Deel 4
Strategie aanpak criminaliteit
Strategie aanpak criminaliteit
123
91
Real-time intelligence in de opsporing
9
95
137
9.1Inleiding
137
95
9.2
Geprioriteerde criminaliteitsgebieden
138
5.2Praktijkvoorbeelden
96
9.3
Mogelijke aanpakken criminaliteit
139
5.3
Impact van real-time intelligence voor de politie
99
9.4 Tot slot
141
5.4
Verbinden van straat- en systeeminformatie
99
5.5
Informatie uit open bronnen
5.6
Horizontalisering en netwerkend werken
Real-time intelligence
10
99
Netwerkend opsporen
143
100
10.1Inleiding
143
5.7
Co-creatie in de opsporing
101
10.2Samenwerking
144
5.8
Competenties van agent op straat én van de rechercheur
101
10.3
‘Netwerkend werken en intelligent opsporen’
144
10.4
Samenstelling van het team
145
10.5
Ontwikkelde instrumenten en middelen
146
10.6
Tot slot
148
Sturing
Sturing in de opsporing: De rol van het OM als bevoegd gezag
107
11 Heterdaadkracht
149
6.1
De rol van het OM in de sturing van de strafrechtelijke handhaving
107
11.1
Inleiding 6.2
Sturing op strategisch niveau
108
11.2
Versterking heterdaadkracht
6.3
Sturing op tactisch niveau
109
11.3
Betekenis opsporing
155
6.4
Sturing op operationeel niveau
109
11.4
Praktijkvoorbeelden ter bevordering van heterdaadkracht
156
110
11.5
Kritische kanttekeningen
159
6.5Slotbeschouwing
7
121
4.3.2
Deel 3
Group Support Systeem: tactisch concept
72
5.1
6
8
Intake en planning
4.5Conclusie
4.3.1 Sturing op onderzoeken
113
12
149
151
Burgerparticipatie
161
7.1
Inleiding 113
12.1Inleiding
161
7.2
Formele sturing
113
12.2
Burgers en opsporing 162
7.3
Het keuzeproces
114
12.3
Inzet openbare media
162
7.4
Sturen op het onderzoek
115
12.4
De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop
162
7.5
Restinformatie
117
12.5
Meld Misdaad Anoniem 163
7.6
Vastleggen besluitvorming 117
12.6Hennepgeurkaart
165
Deel 5
Strategie meervoudig kijken
13
Tegenhouden 14
15
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit:
een korte geschiedenis.
217
171
13.2
De achtergronden
171
18.1
Recherchestrategieën en beeldvorming
217
13.3
De ‘geboorte’ van Tegenhouden
172
18.2
Van racketeering naar transitcriminaliteit
218
13.4
Tegenhouden beschouwd
174
18.3
Van piramides naar criminele netwerken
220
13.5
Tegenhouden in de praktijk
175
18.4Opsporingsstrategieën
220
13.6
Tot slot
176
18.5Conclusie
223
Programmatische aanpak
177
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing 225
14.1Inleiding
177
19.1Inleiding
225
14.2
Programmatisch werken
177
19.2
Het criminele macronetwerk en hoe het functioneert
226
14.3
Duurzame bestrijding van een crimineel fenomeen
179
19.3
Verstoren van het criminele macronetwerk
229
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
181
20
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel
181
20.1
Kenmerken van mensenhandel en gevolgen voor de opsporing
233
233
15.2
Een succesvol voorbeeld: de aanpak van xtc-productie
182
20.2
Opsporingskeuzes en de gevolgen voor het opsporingsonderzoek
235
15.3
Het barrièremodel
184
20.3
Looptijd: kort versus langlopend onderzoek
236
15.4
Aandachtspunten bij het opwerpen van barrières
187
20.4.
Reikwijdte: lokaal versus internationaal gericht opsporingsonderzoek
238
20.5
Informatie-uitwisseling: veel of weinig
241
20.6
Focus: de rol van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek
242
20.7
Samenvatting en conclusies
245
Bestuurlijke aanpak
189
16.1Inleiding
189
16.2
Waarom een bestuurlijke aanpak? 189
16.3
Doel van de bestuurlijke aanpak
191
16.4
Integrale aanpak
192
21.1Inleiding
16.5
Rol van de politie 193
21.2Recherchestrategieën
251
253
21
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
251
16.6
Bestuurlijk dossier
193
16.7
Bestuurlijk instrumentarium
195
21.3.1Korteklapstrategie
253
16.8
De wet BIBOB
198
21.3.2.
Domino- of ijsschotsstrategie
255
199
21.3.3.
Schil- of pelstrategie
256
21.3.4
Facilitator- of bruggenbouwerstrategie
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
201
Bekende of klassieke recherchestrategieën
251
21.3
16.9Gevoeligheden
17
Criminaliteitsgerelateerde recherchestrategieën
13.1Inleiding
15.1Inleiding
16
171
Deel 6
257
21.3.5Slachtofferstrategie
258
17.1Inleiding
201
21.3.6
Misdrijfgeleide strategie 259
17.2
Achtergronden van het bestuurlijk dossier & bestuurlijke rapportage
201
21.3.7
Verdachtegeleide strategie
259
17.3
Onderzoeksdoelen 204
17.4
Bestuurlijk dossier
204
17.5
Landelijk loket bestuurlijke dossiers 205
22.1Inleiding
261
17.6
Waaraan moet een bestuurlijk dossier voldoen
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
261
206
22.2
De ontstaansgeschiedenis 262
17.7Systematiek
207
22.3
De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB)
263
17.8
Verschillen met andere activiteiten
209
22.4
De beginselen
263
17.9
Praktische tips
210
22.5
Bijzondere opsporingsbevoegdheden voor het onderzoek
naar georganiseerde criminaliteit
264
Deel 7
23
22.6
De bevoegdheden 22.7
De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop
265
26.4
Rechterlijk beslissingsmodel
268
26.5
Vormverzuim en rechtsgevolgen
308
22.8Doorlaatverbod
269
26.6
Invloed van het EVRM
309
22.9CTC
270
26.7
Invloed van jurisprudentie
310
22.10
271
26.8Bewijsmatrix
310
26.9Dossiervorming
311
Verkennend onderzoek
Recherchestrategieën: (re)constructie
Werken met hypothesen en scenario’s
23.1
Hypothesen en scenario’s Deel 8
Financiële strategieën
27
Financieel rechercheren
277
278
Wat houdt financieel rechercheren in?
25
280
27.1
23.3
Scenario nader uitgewerkt
281
27.2Toepasbaarheid
319
23.4
De dynamiek van scenario’s
282
27.3
Doelen en vormen van financieel rechercheren
320
23.5
Tot slot
283
27.4
Voor- en nadelen van financieel rechercheren
322
Cold case en review
318
323
285
28
Het vermogen van de patseraanpak
325
24.1Inleiding
285
24.2
Geschiedenis coldcaseteams
285
28.1
De patseraanpak: verbijzondering van de ‘HARM-methodiek’
325
24.3
Waarom een coldcase-onderzoek? 286
28.2
De psychologie achter de patseraanpak
326
24.3.1
Cold case en media
286
28.3
De juridische basis van de patseraanpak
327
24.3.2
Wetenschap in ontwikkeling
287
28.4
Belangrijke jurisprudentie
328
24.3.3
Organisatie van het coldcase-onderzoek
288
28.5 Verbeurdverklaring of ontneming?
329
24.4
Praktijkervaringen
290
28.6 Bemerkingen
330
24.5Review
290
28.7Balans
24.5.1
Ontstaan van de review
291
24.5.2
Wat is een review
291
24.5.3
Review stapsgewijs
292
Tunnelvisie
297
Deel 9
Mediastrategieën
29
Mediastrategieën
332
339
25.1Inleiding
297
29.1Inleiding
339
25.2
Over kiezen
297
29.2
Mediastrategie van de politie 340
25.3
Waarom verkeerde keuzes niet worden gecorrigeerd
298
29.3
Oude en nieuwe media
345
25.4
Tunnelen: verklaringen vanuit de psychologie
299
29.4
Kansen voor de politie
350
25.4.1
Scenario’s: twee dingen tegelijk doen, is moeilijk
300
25.4.2
Sunk cost: de kunst van verliezen
301
25.4.3
Group think: twee weten soms minder dan één
302
30.1Inleiding
353
303
30.2
Algemene kenmerken sociale media
353
30.3
Inzetbaarheid sociale media
354
30.3.1
Getuigenoproepen bij heterdaad
355
305
30.3.2
Getuigenoproepen buiten heterdaad
357
25.5Tegenspraak
26 317
23.2Zoeklijnen
27.5Conclusies
24
307
Werken naar wettig en overtuigend bewijs
26.1Inleiding
30
305
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
353
26.2
Bewijsrecht binnen opsporing
305
30.3.3
Uploaden beeldmateriaal
359
26.3
Wettige bewijsmiddelen en rechterlijke overtuiging
306
30.3.4
Inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten
360
30.4
Nadelen sociale media
360
30.5
Aanbevelingen voor succesvolle inzet sociale media
360
Deel 10 Internationale strategieën en LDM
31
Internationale samenwerking
31.1Inleiding
32
367
31.2
De positie van Nederland en het belang van
internationale opsporingssamenwerking
368
31.3
Het rechtshulpinstrumentarium en zijn consequenties
370
31.4
Internationale opsporingsinstituties 373
31.5
Joint Investigation Teams hebben de toekomst 375
31.6
Tot slot
379
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
32.1Inleiding
Deel 1
367
Inleiding
381
381
32.2
De Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM)
381
32.3 Van ondersteuningsaanvraag tot bemiddeling
383
32.4 Wet Deskundige in Strafzaken (WDiS) 385
Dankwoord
391
Auteurslijst
393
Lijst van afkortingen:
395
Referenties per hoofdstuk
399
Index
429
Colofon 435
1
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
Nicolien Kop1
1.1Inleiding
Binnen de politieorganisatie nemen de
opsporing en de recherche een bijzondere
plaats in. Hoewel er inmiddels behoorlijk
wat gepubliceerd is over de politie in het
algemeen, is er tot op heden opvallend weinig literatuur beschikbaar over de opsporing in het algemeen en de recherche in
het bijzonder. Over de relatief gesloten
wereld van de recherche zijn echter wel
veel ideeën en aannames. De recherche
spreekt immers tot de verbeelding. Het
beeld dat burgers in het algemeen van de
recherche hebben en krijgen, wordt deels
bepaald door televisieseries die een spectaculair maar onrealistisch beeld schetsen.
De dagelijkse recherchepraktijk laat zich
nu eenmaal niet vangen in een aflevering
van Flikken Maastricht waarin drie kapitale
delicten in één uur worden opgelost. Dit
soort series creëren allerlei verwachtingen
waaraan veelal niet kan worden voldaan.
De opsporing en recherche zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Maar ze zijn
niet hetzelfde. Wat de auteurs van dit boek
betreft, is het begrip opsporing breder dan
de recherche. Het is natuurlijk zo dat de
recherche zich voornamelijk bezighoudt
met opsporing, maar ook blauwe politiediensten doen dit in toenemende mate.
Denk aan de ontwikkelingen op het gebied
van heterdaadkracht, waar met name een
taak ligt voor de blauwe politiediensten. De
verzuiling die is ontstaan tussen opsporing
en handhaving zal langzamerhand verdwijnen, het is inmiddels duidelijk dat het geen
gescheiden werelden zijn. Integendeel. In
het nieuwe denken over opsporen past
deze verzuiling niet meer. En dat is ook in
dit boek terug te vinden. Gezien alle ontwikkelingen is het te beperkt om alleen de
recherche of opsporing centraal te stellen;
samenwerking tussen recherche en blauw,
maar ook de samenwerking met (keten-)
partners en het internationale perspectief
benadrukken het belang van meervoudig
kijken. Dit betekent dat ook in dit boek
recherche en opsporing (en handhaving)
soms door elkaar lopen.
Doel van dit boek
Dit boek borgt een deel van de enorme
hoeveelheid kennis en kunde die er bij de
recherche en opsporing beschikbaar is.
De recherchestrategieën, het inhoudelijke
werk van de recherche, krijgen hierbij speciale aandacht, maar vormen slechts een
fractie van het totale werk. Er zijn namelijk
allerlei specialisaties, denk aan de technische recherche, of de specialistische opsporingsdiensten als observatie & techniek,
de criminele inlichtingen eenheid of het
werken onder dekmantel. Allemaal delen
20
Opsporing belicht
van het recherchewerk die niet expliciet in
dit boek aan de orde komen. Ook criminaliteitsfenomenen als kinderporno, internationale drugshandel, mobiel banditisme
en dergelijke komen niet aan de orde in dit
boek. De dikte van dit boek en de specialisaties en fenomenen die niet eens aan de
orde komen, geven aan dat de recherche
een complexe en veelzijdige wereld is. Wat
er allemaal wél in dit boek is opgenomen, is
aan het eind van dit hoofdstuk uitgewerkt.
Dit boek is bedoeld voor het politieonderwijs en de recherchepraktijk. Het boek is
specifiek geschreven voor de opleidingen
op bachelor- en masterniveau. Het boek
is echter niet alleen een studie- en naslag-
1.2
werk voor het (recherche-)onderwijs, het
is ook een nuttig naslagwerk voor mensen
die dagelijks in praktijk met de materie werken. Recherchekundigen, leidinggevenden en iedereen die zich op de één of
andere manier met criminaliteitsbeheersing bezighoudt, wordt aangeraden kennis
te nemen van de inhoud van dit boek.
De kwaliteit van de opsporing is een actueel thema binnen de politie, de verwachtingen ten aanzien van mensen en middelen
zijn de laatste jaren volop in ontwikkeling. Voordat specifiek wordt ingegaan op
recherche(strategieën) volgt eerst een
schets over de opsporing.
Opsporing in ontwikkeling
De laatste decennia maakt de politiële
opsporing een proces door van sterke veranderingen. Midden jaren negentig leidde
de parlementaire enquête naar opsporingsmethoden tot herziening van de bijzondere
opsporing. Een decennium later was de
Schiedammer Parkmoord aanleiding voor
een enorme kwaliteitsimpuls voor de het
recherchewerk. Het Programma Versterking Opsporing en Vervolging (PVOV)
richtte zich op een structurele capaciteitsuitbreiding en kwaliteitsverbetering bij
relevante onderdelen van politie en justitie. Schaal en ambitie waren uniek in de
historie van de Nederlandse politie. Het
programma, dat eind 2009 is beëindigd,
heeft in de volle breedte effect gehad op het
recherchewerk. Zo zijn er bindende afspraken gemaakt over de kwaliteit, werkwijze,
validatie en certificering van werkwijzen
in zowel de opsporings- als de vervolgings-
fase (PVOV, 2010). Tegenspraak, het verkennen van alternatieve scenario’s in het
opsporingsonderzoek om tunnelvisie te
voorkomen, is als instrument uitgekristalliseerd. Maar bovenal waren de verbetermaatregelen van PVOV primair gericht
op het instellen van de teams grootschalig
onderzoek (TGO) met een vaste kern
leidinggevenden en uitvoerenden.
In de opsporing wordt continu gezocht
naar nieuwe opsporingsmethoden die
meer rendement opleveren dan de klassieke methoden (Kop & Tops, 2010). Het
verleggen van het accent naar de aanpak
van financieel-economische criminaliteit
is hier een voorbeeld van, denk aan het
terugverdienen van de opsporingsinspanning door betaling ervan te financieren uit
de opbrengst van financieel rechercheren.
1
Met de in december 2010 vastgestelde strategie aanpak criminaliteit wordt geïnvesteerd in de aanpak van criminaliteit maar
zeker ook in de versterking aan de ‘voorkant’ met als doel meer grip te krijgen op
zware haalcriminaliteit en om zaken te verwerven die er toe doen. Hierdoor worden
de basisprincipes van intelligencegestuurd
politiewerk steeds vaker toegepast bij de
aanpak van de zware haal­criminaliteit en
wordt er geëxperimenteerd met programmatisch werken, de bestuurlijke aanpak en
het barrièremodel (Van der Broek, 2010).
De vragen en ontwikkelingen betreffende
de kwaliteit van de opsporing gaan door. De
board opsporing stelde zich eind 2009 de
vraag of de huidige werkwijze, organisatie
van en regelgeving rondom de opsporing,
een blijvend antwoord kunnen geven op
de onveiligheidsvraagstukken en criminaliteitsfenomenen die op de politie afkomen
(Heijsman & Aalbersberg, 2009). De conclusie was dat dit niet het geval was, wat de
board betreft moeten er fundamentele keuzes worden gemaakt, gebaseerd op een toekomstgerichte strategie op de opsporing.
Dit kan bijvoorbeeld door eisen te stellen
aan de kwaliteit van de politiemedewerkers
(hoger opgeleide medewerkers binnen de
opsporing), door de kwaliteit van de informatievoorziening (intelligencepositie) bij
de korpsen te vergroten en door samenwerking met specialisten te intensiveren.
Nieuwe initiatieven ten aanzien van burgerparticipatie en preventie, het verhogen van
heterdaadkracht en het stimuleren van netwerkend werken in de opsporing, maken
ook deel uit van dit palet. Ook vanuit de
(politie)wetenschap komen er steeds meer
signalen dat het anders moet binnen de
opsporing (Van Dijk et al., 2010).
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
21
Veranderingen in de opsporing
Tal van ontwikkelingen hebben invloed op
de opsporing. Zonder compleet te willen
zijn, schetsen we een drietal ontwikkelingen.
Door de toegenomen mobiliteit van personen, goederen en informatie zijn lokale
en internationale criminaliteit steeds meer
verweven geraakt en krijgt de criminaliteit
een groter bereik. Er is een verschuiving
gaande van lokaal en regionaal gebonden
criminaliteit naar criminaliteit op bovenregionaal, nationaal en zeker ook internationaal niveau. Het vervagen van de
landsgrenzen biedt criminelen kansen en
mogelijkheden. De sociale media zorgen
ervoor dat fysieke afstanden geen enkel
obstakel meer vormen, zij zijn makkelijk te
overbruggen. Ook worden door de sociale
netwerken andere vormen van criminaliteit zichtbaar. De criminaliteit op zichzelf
is niet nieuw, maar door de inzet van internet neemt deze andere en ‘nieuwe’ vormen
aan waarop de opsporing vaak (nog) geen
antwoord heeft, denk bijvoorbeeld aan
cybercrime: fishing, skimming en digitale
fraude. Dat wil overigens niet zeggen dat
de opsporing op oudere vormen van criminaliteit wél altijd een adequaat antwoord
heeft.
Daar komt bij dat de invulling van de
opsporing is verschoven. Tot een aantal
jaar geleden was de forensische opsporing een ondergeschoven kindje. Het rapport Spelverdeler in de opsporing (Raad van
Hoofdcommissarissen, 2004) bracht daar
verandering in, inmiddels is deze wijze
van opsporen in hiërarchie gestegen ten
opzichte van traditionele tactische vormen.
In sneltreinvaart ontstaat er steeds meer
expertise op het gebied van forensisch
onderzoek. Niet alleen bij de opsporing
maar ook in de private sector.
22
Opsporing belicht
Recherchewerk ligt sterk onder het vergrootglas van de media waardoor zaken,
zeker de spectaculaire, makkelijk een hype
kunnen worden. Door deze zogenaamde
mediacratie (16 miljoen speurders in de
zaak Joran van der Sloot) wordt de druk
op het opsporingswerk steeds groter. De
mogelijkheden van web 2.0 veranderen
de wijze waarop informatie beschikbaar
komt over een plaats delict. Waar voorheen
de politie als eerste ter plaatse kwam, verschijnen er nu soms al foto’s, filmpjes en
informatie over de plaats delict op internet
voordat de politie aanwezig is.
Kortom, door de (inter)nationalisering,
de nieuwe uitingsvormen en aanpak van
criminaliteit, maar ook de mediacratie,
wordt de opsporing steeds complexer. Tot
op heden heeft de opsporing nauwelijks
een antwoord op deze ontwikkelingen.
Het ligt voor de hand om oplossingen te
zoeken in het beter en slimmer opsporen.
Dit moet ook zeker gebeuren, maar eigenlijk is er een andere stap vereist vóór deze
inhoudelijke verbeterslag. Om een ‘andere
manier van opsporen’ te bereiken, is een
andere (nieuwe) manier van werken en van
organiseren nodig. In de eerste (concept)
houtskoolschets voor de inrichting van de
opsporing Nationale Politie (Huyzer, et
al., 2011) is hier expliciet aandacht voor.
Daarbij zijn twee richtinggevende principes nodig. Ten eerste een ontwikkeling
van opsporing naar criminaliteitsbeheersing. In het woord opsporing schuilt een
reactieve handeling, terwijl het juist nodig
is meer naar de voorkant van het proces te
gaan. Het heeft in die zin dan ook de voorkeur te spreken over criminaliteitsbeheersing aangezien dit ook iets zegt over de
proactieve houding van de politie en haar
(keten-)partners.
Criminaliteitsbeheersing is op die manier
nauw verwant met netwerkend werken
(Roobeek & Van der Helm, 2009).
Ten tweede is een pragmatische drijfveer
nodig om in te zetten op het beperken van
de maatschappelijk schade die door criminaliteit wordt toegebracht. Welke inzet, activiteiten, opsporingsmethoden, interventies en acties dragen het meest bij aan het
voorkomen van schade, leed en slachtofferschap voor de maatschappij? Hiervoor
kunnen allerlei vormen van techniek beter
worden benut.
Hieronder worden vijf ‘vernieuwingen’
besproken die serieus kunnen bijdragen
aan enerzijds een accentverschuiving en
vernieuwing van het politie- c.q. recherchewerk en anderzijds aan het presterend vermogen van de politie.
1)Bevorder de inzet van burgers in de
opsporing: vergroten van heterdaadkracht
De Nederlandse politie experimenteert
sinds een aantal jaren op veel plaatsen
met creatieve manieren om de burger bij
de opsporing te betrekken, bijvoorbeeld
Burgernet, opsporing verzocht, sms-alert.
Zoals reeds gesteld, politiewerk spreekt tot
de verbeelding, burgers hebben daardoor
veel interesse in de politie en het politiewerk. Door samenwerking tussen politie
en burgers kan gedeelde informatie en
kennis leiden tot betere inzichten of oplossingen. Dit verschijnsel, waarbij veel denkkracht wordt georganiseerd, noemt men
‘wisdom of crowds’.2 Motieven van burgers
om mee te denken met politieonderzoeken
blijken met name gelegen te zijn in de
mate van maatschappelijke impact van een
misdrijf, de sfeer van spanning en sensatie
die daar omheen hangt, en de voldoening
die het oplevert om hier een bijdrage aan
1
te leveren en aandacht van de politie te
krijgen (Bekkers & Meijer, 2010). Voor het
publiek is een misdrijf veelal opgelost wanneer de dader is geïdentificeerd.
Inmiddels blijkt dat burgers in het algemeen erg positief staan tegenover burgerparticipatie in de opsporing (Cornelissen
& Ferwerda, 2010). Doordat ze beter op de
hoogte zijn over wat er in hun omgeving
gebeurt, geven ze aan meer grip op hun
eigen veiligheidssituatie te hebben. Verder
lijkt de betrokkenheid een positief effect te
hebben op de alertheid en het vertrouwen
van burgers, daarbij voelen zij zich door de
politie serieus genomen. In 2011 en 2012
wordt Burgernet landelijk geïmplementeerd. Burgernet blijkt een zeer concrete
succesvolle wijze van actief bijdragen door
burgers aan de veiligheid in hun eigen
omgeving, daarbij geeft het invulling aan
de operationele samenwerking tussen
burgers en politie. Bovendien kunnen
door (interactief) kennis te vermeerderen
nieuwe zienswijzen op opsporingsonderzoek ontstaan.
Burgerparticipatie wordt als belangrijk
gezien, alles wijst erop dat burgerparticipatie (inclusief samenwerking tussen specialisten en diensten) zinvol kan zijn voor
opsporing en criminaliteitsbeheersing. In
het bevorderen van burgerparticipatie ligt
een mooie kans voor de politie.
Vergroten van heterdaadkracht
In een rapportage over doelgericht blauw
wordt heterdaadkracht gedefinieerd als:
‘het vermogen van burgers en politie om de
pakkans te vergroten van daders van misdrijven waar de burger direct slachtoffer
van is’. Meer heterdaadkracht richt zich op
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
23
het ontmoedigen van criminaliteit waarvan
burgers slachtoffer zijn. Het beter benutten van de heterdaadpakkans kent veel
positieve effecten: een groter percentage
succesvolle zaken, performancewinst in
strafzaken door dunnere dossiers en overtuigender bewijslast, meer recht doen aan
het slachtofferschap, meer capaciteit voor
‘plankzaken’ en uiteindelijk een preventieve waarde waarmee criminele carrières
in de kiem kunnen worden gesmoord.3
Door meer heterdaadkracht wordt de
traditionele reactie van ‘meer blauw op
straat’ ingewisseld voor doelgericht blauw
en wordt het ‘blauwe hart’ van de politiemedewerker weer aangesproken. Meer
heterdaadkracht zorgt voor een focus van
de politieprocessen op het heterdaadmoment en brengt de tijdskritische factoren in beeld tussen het moment waarop
het misdrijf zich voordoet en het moment
van de heterdaadaanhouding zelf. Het op
die wijze in beeld gebrachte verbeterpotentieel leidt tot bewustwording en vraagt om
een andere cultuur en leiderschap, waarbij
er over de traditionele grenzen van de processen heen wordt gekeken en samenwerking tussen de wijkagent en de opsporing
vanzelfsprekend is. Met het effectueren
van het onderkende verbeterpotentieel is
de politie beter in staat een adequate reactie te geven op de door de burgers gestelde
vertrouwensvraag, wordt er geïnvesteerd
in een actief wederkerige relatie en leidt
dit uiteindelijk tot het (her)winnen van het
vertrouwen van burgers. Een burger die
vertrouwen heeft in het functioneren van
de politie als onderdeel van de rechtsstaat
zal vaker melding maken van heterdaadsituaties, daarmee ontstaat een aanzienlijke meerwaarde voor de opsporing.4
24
Opsporing belicht
2)Meer proactieve inzet c.q. ‘preventie’
In de opsporingspraktijk is het merendeel
van de zaken reactief. Doordat er continu
zaken worden ‘aangedragen’ is er beperkt
initiatief en capaciteit om proactief aan het
werk te gaan. Onder proactief recherchewerk wordt hier verstaan het vroegtijdig
ingrijpen in criminele activiteiten om de
uitvoering van strafbare handelingen te
voorkomen of te verstoren. Vanuit de criminaliteitsbeheersingsgedachte zou juist
hierin met prioriteiten moeten worden
geschoven. De verhouding tussen reactief en proactief dient drastisch te worden
veranderd, daarbij realiserend dat er altijd
meer criminaliteitsproblemen zullen zijn
dan met de beschikbare capaciteit kan
worden aangepakt. Schaarse capaciteit
vergt op leidinggevend niveau het maken
van keuzes op basis van heldere criteria.
Verregaande afkadering van de criminaliteitsbeheersingsactiviteiten dienen in
overleg met het Openbaar Ministerie (OM)
te worden bepaald, waarbij kwaliteit en
effectiviteit het uitgangspunt moeten zijn.
Proactief inzetten vraagt tevens om een
andere manier van werken. De politie gaat
actief op zoek naar (haal)zaken en blijft
niet zitten wachten tot de (breng)zaken
worden gebracht. Ook aan de proactieve/
preventieve kant kunnen burgers een bijdrage leveren, denk aan de traditionele
vormen als buurtpreventieprojecten of
buurtvaderprojecten. Maar ook op andere
manieren kunnen burgers bijdragen aan
criminaliteitsbeheersing. Het plaatsen van
een ‘dna-douche’, die overvallers besprenkelt met een synthetische dna-spray, is een
duidelijke preventiemaatregel die een winkelier kan inzetten. Om overvallers attent
te maken op de dna-douche in de winkel,
wordt een logo op de deur geplakt met de
tekst ‘you steal, you’re marked’.
De politie kan niet of nauwelijks in kaart
brengen welke criminaliteit zij voorkomt
en wat het effect is van alle acties, interventies en projecten. Als de politie regelmatig zichtbaar is in een wijk, dan heeft dat
effect op het veiligheidsgevoel van mensen
(Van Noije & Wittebrood, 2009) maar ook
op ‘de actiebereidheid van criminelen’.
Die actiebereidheid zal afnemen in de
onmiddellijke nabijheid van toezichthouders. Vanwege dit gegeven heeft het een
meerwaarde om de opbrengsten van de
proactieve en preventieve acties meetbaar
te maken. De symboolwerking van een
grote, goed afgeronde zaak is duidelijk,
maar hoe kan inzichtelijk worden gemaakt
wat wordt ‘tegengehouden’ of voorkomen?
Dat is lastig, maar niet onmogelijk. In de
gezondheidszorg en psychologische theorieën zijn hier ideeën over. Denk bijvoorbeeld aan de bevolkingsonderzoeken die
worden verricht, inentingsprogramma’s
voor bepaalde doelgroepen en campagnes
die een gezond voedingspatroon promoten. Dergelijke preventieve acties hebben
hun nut bewezen, met behulp van (wetenschappelijke) berekeningen worden kosten
en baten tegen elkaar afgewogen. Vanuit
deze gedachte liggen er zeker kansen voor
de politie. Het zichtbaar maken van dit
soort effecten van politiewerk zet de discussie over oplossingspercentages in een
ander, genuanceerd, licht.
3)Van mono- naar multidisciplinaire
cultuur: samenwerken met (keten-)partners
In het kader van criminaliteitsbeheersing
is samenwerken op meerdere niveaus
van belang: binnen de politieorganisatie,
met ketenpartners en op (inter)nationaal
niveau. Op alle drie de vormen wordt kort
ingegaan.
1
Binnen de eigen organisatie komt nog
steeds voor dat informatie die wel bekend
is bij collega’s van een andere dienst niet
wordt benut. De inmiddels breed ingezette
ontwikkeling van intelligencegestuurd
politiewerk en de implementatie van de Wet
politiegegevens zouden hier verandering
in moeten brengen. Intelligencegestuurd
werken is het leidende organisatieconcept
voor de Nederlandse politie, waardoor niet
alleen door de opsporing, maar ook met
behulp van andere werkprocessen problemen meer integraal kunnen worden aangepakt. Wijkagenten en recherche moeten
beide, en gezamenlijk, een bijdrage leveren aan de opsporing. Het uitwisselen van
informatie om aan die gezamenlijke verantwoordelijkheid invulling te geven, gebeurt
echter nog steeds veel te weinig. In het
kader van criminaliteitsbeheersing veranderen werkwijze en organisatie, maar ook
de rollen in de organisatie. Het delen van
informatie en nauwere samenwerking zijn
hierbij randvoorwaarden. De Wet politiegegevens (WPG) heeft interne free flow of
information verplicht gesteld. Alleen in
uitzonderingssituaties mag daarvan worden afgeweken. In het uiterste geval kan
het niet-delen van informatie dan ook als
plichtsverzuim worden beschouwd.
Op het niveau van de partners moet men
zich realiseren dat het met strafrecht alleen
niet veiliger wordt. OM en politie moeten
dan ook samenwerken met de verschillende disciplines op bestuurlijk niveau.
Vanuit enerzijds de criminaliteitsbeheersingsgedachte en anderzijds het beperken
van leed en slachtoffers is het samenwerken buiten de politieorganisatie in een breder kader een randvoorwaarde. Partners
op het gebied van veiligheid, het OM, de
Koninklijke Marechaussee en bijzondere
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
25
opsporingsdiensten (BOD’s). Maar ook in
de publieke en private samenwerking en
verregaande samenwerking met (lokaal)
bestuur en politiek. Het is noodzakelijk dat
de mogelijkheden én onmogelijkheden van
de politie bekend worden gemaakt aan de
betreffende partners. Integreren van politie
en BOD’s moet serieus worden afgewogen.
Verder dient ook te worden samengewerkt
met externe deskundigen, bijvoorbeeld op
het gebied van technische ontwikkelingen.
De nadruk op het delen van informatie vereist een omschakeling in het denken. Verzamelde informatie delen en toegankelijk
maken voor partners: van need to know naar
need to share en need to show. Bij het verder ontwikkelen van preventief beleid zou
samenwerking sterker doorgezet moeten
worden. Het idee van netwerkend werken
in de opsporing, waarbij duidelijk wordt
dat het creëren van netwerken een ander
licht werpt op het begrip partnerschap,
sluit hier goed op aan. Vooral hier blijkt dat
het strafrecht alleen niet zaligmakend is bij
de bestrijding en beheersing van criminaliteit.
Doorredenerend op het eerder aangehaalde
concept van het vergroten van de heterdaadkracht, heeft dit effect op de rest van
de keten. Voorvechters van het vergroten
van heterdaadkracht stellen dat wanneer
de politie in de volle breedte investeert, dit
grote performancewinst per strafzaak oplevert omdat de ‘heterdaad-dossiers’ gemiddeld twintig maal dunner zijn. De voorlopige (en voorzichtige) algemene uitspraak
is dat een zaak waarbij de verdachte op
heterdaad is aangehouden twintig maal zo
goedkoop en minimaal vijf maal zo succesvol is als een zaak waarbij de verdachte pas
achteraf is aangehouden (Van Nierop, et al.,
2010). Het is voor de politie honderd maal
effectiever om te investeren in de directe
26
Opsporing belicht
opsporing (vergroten aanhoudingskans op
heterdaad) dan te investeren in de opsporing achteraf. Daarbij maakt de verbetering
van de heterdaadpakkans dat de recherche
meer ruimte en capaciteit krijgt voor zaken
die nu blijven liggen.
Op het internationale niveau tenslotte, is
samenwerking niet meer weg te denken
uit de hedendaagse opsporing. Deze moet
dan ook niet worden vermeden, maar
actief gezocht. Waar dadergroepen vaak
van buiten Nederland komen, bestaat een
goede kans dat daar ook aanknopingspunten voor probleemaanpak worden gevonden. Door samenwerking met collega’s van
over de grens kan Nederland uiteindelijk
minder gastvrij worden voor buitenlandse
wetsovertreders, waarmee de veiligheid
uiteindelijk is gediend.
Om geen kansen te missen binnen de
opsporing moeten innovaties vanuit
andere (politie)organisaties in binnen- en
buitenland en vanuit de wetenschap en
techniek voortdurend op hun toepasbaarheid voor de opsporing worden ‘gescand’.
Hierdoor wordt voorkomen dat tegen hoge
investeringen in energie en geld telkens
weer het wiel wordt uitgevonden.5
De kern van het samenwerken op de drie
omschreven niveaus (intern, extern met
partners en internationaal) is een verschuiving van de monocultuur (politie alleen) naar
een meer multidisciplinaire (samenwerking
met zoveel mogelijk diverse partners).
4)Benut de inzet van techniek en nieuwe
technologie beter
Technologie beïnvloedt de maatschappij
diepgaand, ook in de nabije toekomst blijft
dat zo. Wat technologie met name mogelijk
maakt, is ontgrenzing: een fundamentele
loskoppeling van plaats en tijd. Deze ontgrenzing in plaats en tijd kan leiden tot een
andere manier van criminaliteitsbeheersing en anders en slimmer opsporen. De
omgeving waarin de politie actief is, maakt
deze ontgrenzing noodzakelijk. Daarbij is
het de uitdaging voor de politie om ook
de inrichting van het opsporingsproces
en de competenties van de medewerkers
zodanig aan te passen dat dit uiteindelijk
daadwerkelijk leidt tot slimmer opsporen.
Technologie levert in toenemende mate
een expliciete bijdrage aan de opsporing,
denk aan Twitter, Web 2.0 toepassingen,
sms-alert en sites als politieonderzoeken.
nl. Een nieuwe vorm van informatie-inwinning door de politie bij burgers, die nog
wordt ontwikkeld, is de inzet van internetgames binnen de opsporing. Juist de combinatie van een social game met de kracht
van online sociale netwerken, maakt een
brede toepassing mogelijk. Het slim inspelen op deze ontwikkelingen van gaming en
het nog steeds toenemende gebruik van
social networks kan de politie veel opleveren
bij het verrichten van politieonderzoeken.
Dit kan als waardevolle aanvulling worden
gezien op de klassieke recherchestrategieën.6
Verder maakt de ontwikkeling en verspreiding van nieuwe technologieën het mogelijk dat forensische opsporing meer dan
voorheen richtinggevend wordt in onderzoeken. Door de introductie van nieuwe
technieken vermindert het afbreukrisico
terwijl betere sporencoördinatie en het
matchen van sporen met bestaande intelligencesystemen onderzoeken versnellen.
De real-time communicatie tussen verschillende forensisch experts en het vergelijken van aangetroffen sporen met
sporen die zijn opgeslagen in gegevensbestanden, dragen daar aan bij. In onderzoek uitgevoerd in opdracht van het
1
WODC (Teeuw & Vedder, 2008) wordt
de verwachting uitgesproken dat door
nieuwe technologieën het forensische
sporenonderzoek ingrijpend zal veranderen. In de nabije toekomst is het mogelijk
om minieme sporen (op het niveau van
moleculen) te analyseren. Convergerende
technologieën zullen naar verwachting een
hele nieuwe manier van werken tot gevolg
hebben, waardoor sporen die aanwezig
zijn op en in de omgeving van een plaats
delict het opsporingsproces veel sterker
kunnen sturen. Naar verwachting zal in de
nabije toekomst gebruik gemaakt kunnen
worden van snellere analyseresultaten ter
plaatse.7
Tot slot, hoewel dit meer een inrichtingsvraagstuk betreft, even aandacht voor het
feit dat de politie meer gebruik zou moeten
maken van de technische hulpmiddelen
die al beschikbaar zijn. Denk daarbij niet
alleen aan het gebruik van sociale media,
maar ook intelligent cameratoezicht en
automatic number plate recognition. Dit
gebeurt tot op heden in beperkte mate. Uitzonderingen gelden voor specifieke ondersteunende afdelingen en specifieke pilots
als ‘frontoffice-backoffice’, waarbij ter verlichting van de administratieve lasten voor
de basispolitiezorg oplossingen worden
gezocht in de informatie- en werkprocessen. Ondersteund door slimme technologie wordt de administratieve afhandeling
van het politiewerk vereenvoudigd en uitgevoerd door medewerkers in een backoffice. De administratieve lasten dalen, de
vastgelegde informatie neemt in kwaliteit
toe, net als de aan de frontoffice geleverde
informatie.
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
27
5)Verbeter de kwaliteit en diversiteit van
medewerkers
Het Centrum Versterking Opsporing
(CVO), investeert in navolging van het
PVOV volop in het verhogen van de kwaliteit van de opsporing. De kwaliteit en
diversiteit van medewerkers is hierbij
van belang. Daarbij dient de politie zich
serieus af te vragen wat haar kernthema’s
moeten/zullen zijn. Moet de politie zich
bijvoorbeeld wel of juist niet specialiseren
in (complexe) fraudezaken? Het gaat om
de juiste dingen goed doen. Hoort fraudebestrijding daarbij? Of het antwoord nu
bevestigend of ontkennend is: een intensieve samenwerking met BOD’s, maar
ook een vervlechting tussen het landelijk
parket en het functioneel parket, zijn een
vereiste om een antwoord te hebben op
de professionalisering van criminelen en
criminaliteit. Sinds medio jaren negentig
van de vorige eeuw is internet gemeengoed
(Deursen & van Dijk, 2010). Criminelen
benutten de digitale mogelijkheden om
hun doeleinden te bereiken, nieuwe vormen van criminaliteit horen daarbij. Politie
en justitie staan voor een nieuw probleem:
de bestrijding van cybercrime. Het grootste knelpunt voor politie en justitie is een
gebrek aan kennis over deze materie:8 een
gebrek aan kennis over aard en omvang
van cybercrime bijvoorbeeld, maar ook
een gebrek aan kennis omtrent daders en
slachtoffers en gebrek aan kennis omtrent
de bestrijding van cybercrime. De politie is
onvoldoende geëquipeerd om adequaat te
reageren op deze professionalisering van
criminelen. De aanzienlijke kennislacunes bij politie en justitie ten aanzien van
daders en criminele verbanden, vormen
een belemmering voor een effectieve aanpak. In combinatie met het ontbreken van
inzicht in de resultaten bij de strafrechte-
28
Opsporing belicht
lijke aanpak van cybercrime geeft dit de
noodzaak aan van verdere versterking van
de inspanningen.9
De kwaliteit van (kritische) hulpmiddelen
en producten van het opsporingswerk,
zoals aangiften, opgemaakte processenverbaal (PV’s) en dossiervorming, zijn cruciaal voor de verdere vervolging van daders.
De aangiftebereidheid van de burger was
in 2010 35% van alle ondervonden misdrijven (dit is eenzelfde percentage als in 2009
en 2008). In (slechts) een kwart van alle
gevallen werd daadwerkelijk aangifte bij de
politie gedaan10, voor bedrijven liggen deze
percentages nog lager dan voor burgers.11
Daarbij laat – zoals eerder genoemd – met
name de kwaliteit van de PV’s nogal eens
wat te wensen over. Dat is uiterst zorgelijk,
omdat (onder andere) de PV’s de basis
vormen voor het uiteindelijke oordeel van
de rechter. Dit is tevens de belangrijkste
succesfactor in de strafrechtelijke aanpak
van ernstige criminaliteit waarop de politie
invloed kan uitoefenen. De beste indicator
van de kwaliteit van het opsporingswerk
bij ernstige criminaliteit is het percentage
veroordelingen in verhouding tot aangebrachte zaken. Dit kan in de samenwerking tussen de politie en het OM worden
geoptimaliseerd door kwaliteitszorg en
voldoende aandacht voor de behoefte en
verwachtingen van de rechterlijke macht.
Dit gebeurt nog in te beperkte mate. Het
lerend vermogen van de organisaties die
verantwoordelijk zijn voor opsporing en
vervolging dient te worden vergroot door
wezenlijke rechterlijke kritiek in vonnissen gezamenlijk te verwerken tot verbeterinitiatieven.
Kwalitatief sterk leiderschap is een belangrijke succesfactor in de opsporing, net als
diversiteit in de samenstelling van (opsporings)teams. Om minder fouten te maken
en goede resultaten te boeken moet de kwaliteit van de opsporing nog verder omhoog.
Dat vraagt niet alleen om investeringen in
een betere basale kennis bij medewerkers
in alle werkprocessen, maar ook om hoger
opgeleide mensen binnen de opsporing en
een blijvende aandacht voor specialistische
functies zoals financiële, digitale en forensische opsporing. Sluitstuk van professioneel werken in de opsporing is verplichte
certificering van rechercheurs én officieren
van justitie. Specialistische en proceskritische taken kunnen dan uitsluitend nog
worden verricht door gecertificeerde medewerkers. Periodiek onderhoud door herhalingstoetsen en nascholing is geboden. De
Profcheck biedt hiervoor een goed werkmodel.12 Overigens moet daar bij worden
opgemerkt dat certificeren niet zo ver moet
worden doorgevoerd dat de balans doorslaat en het proces wordt lam gelegd. De
eerste tekenen in die richting zijn er wel en
dat is zorgwekkend.
Samenvattend, het veiligheidsvraagstuk
is afgelopen jaren complexer geworden
omdat de vormen van veel typen misdaad
snel veranderen. Skimming, witwassen, cybercrime, vastgoedfraude, fraude
in de milieuwetgeving zijn daar voorbeelden van. Soms betreft het nieuwe
verschijningsvormen (zoals skimming),
soms betreft het een toename van reeds
bestaande vormen van criminaliteit (zoals
witwassen). Door de toegenomen mobiliteit van personen, goederen en informatie
zijn lokale en internationale criminaliteit
steeds meer verweven geraakt en krijgt de
criminaliteit een groter bereik. Er is sprake
van een vermenging van territoriale verschijnselen met virtuele verschijnselen.
1
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
Welke strategieën kan de recherche hanteren op de paradigmaverschuiving die
plaatsvindt van het oude denken in taken,
bevoegdheden en verantwoordelijkheden,
naar het denken in mogelijkheden vanuit
1.3
29
samenwerking, wetgeving en positionering? In dit boek worden de stand van
zaken en ontwikkelingen op deze gebieden
weergegeven in de tien delen waarin strategieën in de opsporing centraal staan.
Opsporings- en recherchestrategieën
Dit boek draagt als titel ‘Opsporing
belicht: over strategieën in de opsporingspraktijk’. Nu heeft iedereen vaak wel een
beeld bij het begrip strategie, maar het
vinden van een goede onderscheidende
definitie blijkt niet mee te vallen. Want
waar onderscheidt het begrip strategie
zich bijvoorbeeld van tactiek? Vanuit de
literatuur zijn er diverse definities beschikbaar die helaas niet eenduidig zijn. Naar
opsporings- en recherchestrategieën is in
Nederland nauwelijks onderzoek gedaan.
Kennis over recherchestrategieën blijkt
vooral te bestaan uit narratieve, dat wil zeggen ‘verhalende’ kennis over strategieën
en praktische overdrachtskennis (De Poot
et al., 2004; Snijders, 2011). Uit interviews
die het lectoraat Criminaliteitsbeheersing
& Recherchekunde in 2011 heeft afgenomen voor een onderzoek naar ‘Recherchetoestanden’ (Kop et al., 2011) blijkt dat het
begrip ‘recherchestrategie’ voor meerdere
uitleg vatbaar is en dat er ook in de praktijk verschillende betekenissen aan worden
gegeven. Reden om bij dit begrip stil te
staan.
De begrippen strategie en tactiek zijn
afkomstig uit de krijgskunde. De beroemde
Duitse militaire theoreticus Clausewitz
(1780-1831) zag strategie als het gebruik
van de strijd zelf voor overkoepelende
doelen. In het strategische plan is bepaald
wanneer, waar en met welke eenheden of
middelen de strijd wordt gevoerd. Tactiek
is de theorie van het gebruik van militaire
middelen in de strijd.
Gesteld kan worden dat in de opsporing
strategievorming op drie niveaus plaatsvindt: op (inter)nationaal, regionaal en
lokaal niveau. (Inter)nationale afspraken
met betrekking tot specifieke criminaliteitsproblemen staan aan de wieg van breed
opgezette opsporingsstrategieën. Op nationaal niveau wordt de aanpak van criminaliteit gestuurd door kabinetsafspraken die
vervolgens worden vertaald in opsporingsstrategieën. Onder het kabinet Rutte I zijn
bijvoorbeeld afspraken gemaakt inzake de
bestrijding van criminele jeugdbendes.
Minstens de helft hiervan moet worden
opgerold. Ook de programmatische aanpak van het OM is hiervan een voorbeeld.
Het OM zet in 2011 strategisch in op
onder meer mensenhandel, cybercrime en
fraude.
De strategieën op regionaal niveau zijn
grotendeels een afgeleide van de nationale
plannen, maar er is ook aandacht voor
regiospecifieke criminaliteitsproblemen.
Er wordt hier in veel gevallen ook een
strategisch plan voor ontworpen, waarin
de benodigde capaciteit en middelen zijn
meegenomen. Geruchtmakende zaken
met een grote maatschappelijke impact
krijgen veelal op regionaal niveau hun
strategische invulling. De zedenzaak in
het Amsterdamse kinderdagverblijf Het
30
Opsporing belicht
Hofnarretje, begin 2011, werd onmiddellijk op regionaal niveau opgepakt. Ook de
schietpartij in het winkelcentrum Ridderhof in Alphen aan den Rijn in april 2011
is hier een voorbeeld van. Gezien de grote
maatschappelijke impact van deze zaken
worden zij door de regionale recherche
opgepakt onder directe verantwoordelijkheid en aansturing van de korpsleiding.
Op dit niveau worden, evenals op nationaal
uitvoerend niveau, strategieën ontwikkeld ter bestrijding van georganiseerde en
zware criminaliteit.
Strategievorming op districtelijk c.q. lokaal
niveau vindt plaats met betrekking tot de
aanpak van criminaliteitsproblemen die
in de regel als ‘eenvoudig’ worden aangemerkt. Dit is het gros van de criminaliteit
waarmee de politie wordt geconfronteerd.
Strategieën zijn richtinggevend voor de
zaken die al dan niet door de recherche
worden opgepakt. Een recherchestrategie
zelf, heeft vooral betrekking op de aanpak van de zaak zelf. Omdat dit boek
zich onder andere richt op recherchestrategieën, is het van belang om het
begrip opsporingsstrategie en dan in het
bijzonder recherchestrategie nader te duiden. Als uitgangspunt wordt de definitie
van Snijders (2011) gebruikt.
“Het inzetten van opsporingsmethoden
op een zeker moment ten behoeve van een
bepaald doel.”
Strategievorming houdt in dat men een
specifiek doel voor ogen moet hebben.
Duidelijk is dat een rechercheonderzoek
altijd uitgaat van een probleemsituatie.
Er is sprake van een ongewenste beginsituatie: een moord, een overval, een serie
inbraken, een crimineel samenwerkingsverband of een andere situatie die de rechtsorde in gevaar brengt. Strategieopbouw of
strategievorming is dus afhankelijk van
het criminaliteitsprobleem waar men mee
te maken krijgt. In deze fase moeten keuzes worden gemaakt. Bij relatief eenvoudige problemen is de actie vaak duidelijk.
Meer complexe problemen vereisen echter
een grondige analyse van de bijzondere
kenmerken van het probleem en van het
gewenste doel, voordat men tot actie overgaat. Het type zaak heeft gevolgen voor de
selectie van de strategie. Het hangt er sterk
van af hoe het probleem wordt geïnterpreteerd. Het gestelde einddoel en de ondernomen acties zijn afhankelijk van deze
interpretaties. Deze zijn ook vaak leidend
bij de keuzes die worden gemaakt. Een
verkeerde interpretatie kan aanleiding zijn
voor grote informatieachterstand of zelfs
tot het verlies van informatie omdat men
een verkeerde weg inslaat. Gerechtelijke
dwalingen hebben de afgelopen jaren laten
zien waar misinterpretatie van informatie
en verkeerde keuzes toe kunnen leiden.
1
1.4
Inleiding opsporing & recherchestrategieën
31
Opbouw van het boek
In het laatste hoofdstuk van deel 1
(inleiding) wordt expliciet ingegaan op de
kerndoelen van de opsporing. In vogelvlucht komt een historisch perspectief
van de opsporing voorbij, waarbij specifieke aandacht is voor de kerndoelen van
de opsporing en op de betekenis ervan in
de praktijk. De kerndoelen zijn: opsporen van criminele activiteiten, ontnemen
van wederrechtelijk verkregen voordeel,
opwerpen van barrières tegen criminaliteit, ondersteunen van andere (opsporings)diensten en het openbaar maken van
bevindingen uit opsporingsonderzoeken.
Het boek bestaat in totaal uit tien delen:
Deel 1: Inleiding
Deel 2: Intelligence
Deel 3: Sturing
Deel 4: Strategie aanpak criminaliteit
Deel 5: Strategie meervoudig kijken
Deel 6: Criminaliteitsgerelateerde
recherchestrategieën
Deel 7: Recherchestrategieen
(re)constructie
Deel 8: Financiële strategieën
Deel 9: Mediastrategieën
Deel 10: Andere aspecten belicht,
waarbij er onder andere aandacht
is voor internationale strategieën.
Per deel treft u een aparte inleiding inclusief een toelichting op de hoofdstukken in
dat deel. U kunt het boek lezen van a tot
z, maar ook delen afzonderlijk bestuderen.
Een boek met 32 hoofdstukken over opsporing, kan op vele manieren worden opgebouwd en ingedeeld. We hebben getracht
een logische lijn aan te brengen. Dit neemt
niet weg dat er altijd discussie kan zijn
over mogelijke andere indelingen. Hoewel
overlappende teksten zoveel mogelijk zijn
verwijderd, kan het toch voorkomen dat
in bepaalde delen een zekere overlap zit.
Achterin het boek zijn de literatuurverwijzingen per hoofdstuk opgenomen.
Ik wens u veel genoegen bij het lezen van
dit boek.
32
Opsporing belicht
2
Kerndoelen van de opsporing
33
2
Kerndoelen van de opsporing
Henk Jansen
2.1
Inleiding: kerndoelen opsporing
De vijf kerndoelen die binnen de
bestrijding en beheersing van de criminaliteit worden nagestreefd, en die inmiddels
vrij algemeen geaccepteerd worden, zijn de
vijf O’s:
• Opsporen van criminele activiteiten.
• Ontnemen van wederrechtelijk
verkregen voordeel.
• Opwerpen van barrières tegen
criminaliteit.
• Ondersteunen van andere (opsporings)
diensten.
• Openbaar maken van bevindingen uit
opsporingsonderzoeken.
Voetnoten bij hoofdstuk 1
1Met dank aan Jan Struijs MA/MMI
2Voor het eerst benoemd in Wisdom of Crowds door J.Surowiecki, 2004, New York: Doubleday
3Doelgericht blauw met meer heterdaadkracht, door M. van Nierop, D. Both en J.C. van Baardwijk, 2010,
De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI
4Doelgericht blauw met meer heterdaadkracht, door M. van Nierop, D. Both en J.C. van Baardwijk, 2010,
De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI
5Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie.
6Innovatie in opsporing: Social gaming als methode door E. Bos en W. Broer, 2010.
7“Security applications for converging technologies” door W.B. Teeuw en A. H. Vedder, 2008,
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; www.forensischinstutuut.nl
8De politie onderschrijft dat zelf ook en neemt maatregelen om het kennistekort weg te werken.
9Cybersafety overwogen door W.Ph. Stol, 2010, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers;
“Security applications for converging technologies” door W.B. Teeuw en A. H. Vedder, 2008, Den Haag:
Boom Juridische Uitgevers Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie.
10 Veiligheidsmonitor Rijk 2010: Landelijke rapportage door G. van der Veen en J. Demmink, 2011,
Voorburg/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
11Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2010 door TNS NIPO, 2011, Amsterdam: TNS NIPO
12Visie opsporing door P. Klerks, 2010, Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie.
Deze vijf kerndoelen zijn het resultaat
van een lange ontwikkeling binnen de
opsporing. Ze hebben niet alleen geleid tot
andere en nieuwe recherchetactieken en
2.2.
-technieken, maar ook tot een veranderend
opsporingsproces. Van activiteitgerichte
opsporing naar de programmatische aanpak van de opsporing en alles daar tussen
in. Die ontwikkeling heeft niet altijd op een
lineaire wijze plaatsgevonden, maar kent
afwisselend hoge pieken en diepe dalen.
De vijf kerndoelen staan niet op zich, ze
hebben een permanente onderlinge relatie
en dienen bij te dragen aan de kerntaak
van de politie: het bevorderen van de veiligheid.
Om de vijf kerndoelen van de opsporing in
een context te plaatsen, is het noodzakelijk
de ontwikkelingen binnen de opsporing in
een historisch kader te bezien. In de volgende paragraaf wordt dit gedaan.
Opsporing in een historisch perspectief
2.2.1 De jaren zeventig
De opsporingsfunctie werd een kleine
veertig jaar geleden aangeduid met de term
rechercheren en was exclusief voorbehouden aan diensten die ook de titel recherchediensten droegen. Aanvankelijk in meer
algemene zin, later ook voor recherchediensten die specialismes ontwikkelden.
Het was in die tijd de gewoonte om voor
ieder nieuw opdoemend criminaliteitsprobleem een aparte gespecialiseerde afdeling
op te richten. Zo ontstonden er centrales
voor auto- en rijwieldiefstallen, helingbestrijding, fraudebestrijding, kwakzalverij
en in het begin van de jaren zeventig als
gevolg van de toenemende handel in en
34
Opsporing belicht
het gebruik van drugs, de roemruchte
Narcoticabrigades. Daarnaast verscheen ook
de nota Vermeij13 (1977) waarin een kader
werd geschetst voor de oprichting van een
beperkt aantal observatieteams (OT’s) en
criminele inlichtingen diensten (CID’s) ter
ondersteuning van de tactische recherche
bij de aanpak van de toenemende wapenen drugshandel. Terugkerende kenmerken
binnen die ontwikkelingen waren:
- Kleine gespecialiseerde eenheden met
veel chefs
- Oppervlakkige ‘specialisatie’ op basis
van beperkte praktijkervaring
- Strikte scheiding tussen opsporing en
werken in blauw
- Ieder voor zich en grote verschillen in
werkdruk tussen recherchediensten
onderling
- Repressieve inzet uitsluitend gericht
op daders en hun vervolging
- Sturing van het werk vanuit het aanbod;
vooral op basis van de aangiften
Korpsen waren in die tijd vooral op activiteitengeoriënteerde organisaties, die tamelijk hiërarchisch georganiseerd waren in de
vorm van een lijn-staf organisatie. De drie
hoofdlijnen, de geüniformeerde dienst, de
recherche dienst en de algemene dienst,
opereerden gescheiden van elkaar.
De betrokkenheid van het Openbaar Ministerie (OM) beperkte zich in die tijd meestal
tot het dagelijkse overleg met de officier
van justitie die weekpiket had. Dit overleg
ging over verdachten die in verzekering
waren gesteld en soms specifiek over de
voortgang van onderzoeken naar kapitale
delicten. Terugkijkend blijft het daarbij
verwonderlijk dat ondanks de opkomst van
meer nationale en ook internationale vormen van criminaliteit,
de recherchepraktijk voornamelijk een
lokale aangelegenheid bleef. Dit in tegenstelling tot de ontwikkelingen op het gebied
van openbare orde en veiligheid. Denk
hierbij bijvoorbeeld aan de krakersrellen
en demonstraties tegen kernenergie en
kruisraketten, die in dezelfde tijd leidden
tot de opschaling naar een landelijke aanpak van training, uitrusting, commandovoering en grootschalige inzet van de
mobiele eenheden (ME). Kennelijk was de
politiek-maatschappelijke druk met betrekking tot de opsporing toen nog niet hoog
genoeg.
2.2.2. De jaren tachtig en negentig
Midden jaren tachtig van de vorige
eeuw kwam daar verandering in. In navolging van de voorstellen van de Commissie
Roethof (1983)14 verscheen het beleidsplan
‘Samenleving en Criminaliteit’ (1985) van
de minister van Justitie waarin de aanpak
van de veelvoorkomende criminaliteit
(VVC) voor het eerst in een meer bestuurlijk perspectief werd geplaatst. Parallel daaraan werd de politiële aanpak van de VVC
ingebed in de zogenaamde basispolitiezorg en daarbij in veel gevallen als (deel)
taak toebedeeld aan de wijkteams. Dit was
een doorbraak van de monopolisering van
de opsporing door de recherche en het
OM. Vervolgens leidde dit tot een moeizame herverdeling van verantwoordelijkheden, herinrichting van werkprocessen
en uiteindelijk tot nieuwe relaties in tripartiete overlegvormen onder de beheersdriehoeken van de nieuwe regiokorpsen na de
reorganisatie in 1993.
De aanpak van de zware, georganiseerde
criminaliteit was halverwege de jaren tachtig nog steeds gericht op een zuiver strafrechtelijke repressieve benadering. Daar
2
kwam verandering in na internationale
presentaties van vertegenwoordigers van
de New York State Organized Crime Taskforc
en de Drugs Enforcement Agency (DEA) in
de jaren daarna. Daarin werd aangetoond
dat samenwerking met het bestuur en de
wetenschap bijdragen aan een structurele
verbetering van de aanpak van de ingrijpende problematiek van de zware, georganiseerde misdaad.
Daarnaast werd duidelijk dat het ontnemen
van door criminelen verworven illegaal
vermogen door de staat, niet alleen criminelen hard in de portemonnee zou treffen,
maar ook hielp voorkomen dat zij belangrijke economische machtsposities in de
legale wereld konden opbouwen. Omdat
die presentaties aansloten bij het inmiddels ontwikkelde Nederlandse gedachtegoed, verscheen door samenwerking van
de toenmalige Korpschefs van Amsterdam,
Den Haag, Rotterdam en de Directeur van
de Centrale Recherche Informatiedienst
(CRI), in 1991 de Notitie inzake de bestrijding van de zware/georganiseerde criminaliteit in het Randstedelijk gebied van
Nederland (Nordholt et al., 1991). Deze
nota kan worden gezien als een opmaat
voor een meer integrale aanpak van vele
vormen van criminaliteit, met name van
georganiseerde criminaliteit. Wel lag het
primaat voor die aanpak nog volledig bij
politie en justitie en diende de opsporing
de weg te openen voor andere partijen
die daarbij gebruik konden maken van de
ervaringen die bij de opsporing inmiddels
waren opgedaan. Een voor die tijd tamelijk
revolutionair standpunt. Voor het eerst
werden in deze notitie relevante uitgangspunten opgenomen op de navolgende
gebieden:
Kerndoelen van de opsporing
35
• De zware/georganiseerde misdaad
dient geïntegreerd te worden aangepakt, waaronder tevens begrepen een
meer bestuurlijke aanpak. Om te verzekeren dat de bestuurlijke maatregelen uiteindelijk zowel efficiënt als
effectief zullen zijn, is het van belang
de politie op een structurele wijze bij
de bestuurlijke besluitvorming te betrekken, om zodoende haar verkregen
“know how” uit strafrechtelijke onderzoeken over de georganiseerde misdaad in te kunnen brengen.
• De wetenschap dient ingeschakeld te
worden bij strafrechtelijk onderzoek
om de zware/georganiseerde criminaliteit te kunnen verklaren om zo
te komen tot het op langere termijn
inzichtelijk en beheersbaar maken
van de problematiek daarvan.
• Ernstige vormen van criminaliteit
dienen verbonden te worden met de
VVC (in de sfeer van drugs related
crimes, gokken en autodiefstallen).
De beleidsvorming op die twee velden
mag dus niet geïsoleerd plaatsvinden. De politiële aandacht voor de
zware/georganiseerde criminaliteit
moet in belangrijke mate ook worden
ingebed in de basis- politiezorg.
• Nieuwe wetsvoorstellen, zoals die ter
verruiming van de strafrechtelijke
mogelijkheden om criminele vermogens te ontnemen dienen adequaat
benut te worden.
• Er dienen maatregelen te worden
genomen opdat door de politie de
voorhanden zijnde relevante databestanden bij de verschillende met de
opsporing belaste diensten en instellingen geraadpleegd kunnen worden.
36
Opsporing belicht
Hoewel er toen nog lang geen sprake was
van de vijf genoemde kerndoelen binnen
de opsporing, zijn in deze uitgangspunten de ruwe bouwstenen daarvoor wel al
duidelijk te herkennen. De formulering
en acceptatie daarvan zou uiteindelijk pas
gestalte krijgen na veel discussie over het
begrippenkader.
2.2.3Ontstaan kernteams & de Parlementaire Enquêtecommissie
Een buitengewoon belangrijke ontwikkeling als gevolg van het verschijnen van de
Randstadnotitie (Nordholt, et al.,1991) was,
na een lange onderlinge strijd tussen de
25 nieuwe regiokorpsen, de uiteindelijke
oprichting van zes interregionale rechercheteams (IRT’s) voor de bestrijding van de
zware, georganiseerde criminaliteit in
Nederland. Deze deels exogeen gefinancierde kernteams kwamen regelmatig bijeen in het zogenaamde Randstadoverleg.
Binnen dit overleg werd met steun van
wetenschappers invulling gegeven aan de
uitgangspunten van de randstadnotitie.
Ieder IRT kreeg een eigen aandachtsgebied
en werd geacht op dat gebied een informatiepositie op te bouwen en specialistische
kennis te verwerven. De competitie tussen
die teams zorgde dat zij met veel creativiteit zochten naar innovatieve opsporingsmethoden waarmee zij meer en betere successen konden boeken bij de aanpak van
de georganiseerde criminaliteit. Daarbij
ontstonden twee verschillende opsporingspraktijken: die van de ‘rekkelijken’ en die
van de ‘preciezen’. De rekkelijken huldigden het uitgangspunt ‘wat niet bij wet is
verboden, is dus toegestaan’, de preciezen
het uitgangspunt ‘de wet bepaalt het speelveld van de opsporing, daar buiten treden
is illegaal’.
Onder het rekkelijke regiem werden
nieuwe niet-gereguleerde recherchestrategieën toegepast als:
• het doorlaten van grote partijen softdrugs met het doel informanten in het
criminele milieu door te laten groeien
naar de top van criminele organisaties
• het inzetten van burgerinfiltranten die
zelf criminele activiteiten mochten
ontplooien
• het doorspelen van kwetsbare informatie naar buitenlandse inlichtingen
diensten, om vervolgens die informatie
weer terug te ontvangen als buitenlandse informatie (de zogenaamde U-bocht
constructie)
• het inschrijven van observatiemedewerkers als ‘informant’ voor de CID.
• het voorafgaand aan het beëindigen van
een onderzoek ‘inkijken’ (insluipen) in
opslagplaatsen van criminelen, om vast
te stellen of er illegale goederen lagen.
Zoals bekend heeft de parlementaire
enquêtecommissie (PEC) Opsporingsmethoden in haar verslag uit 199615 daar vernietigende oordelen over geveld. Daarnaast
is een groot aantal voorstellen gedaan om
de opsporingspraktijk beter te sturen, van
nieuwe bevoegdheden te voorzien en beter
te controleren. De kernvraag bij de PEC
was waarom niet was gehandeld volgens
de gouden stelregel:
‘Geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid zonder
verantwoording’.
2
De PEC heeft belangrijke algemene
uitgangspunten gedefinieerd:
• Opsporingsmethoden dienen in een
democratische rechtstaat een expliciete wettelijke basis te hebben.
• Bevoegdheden van opsporingsambtenaren dienen expliciet in de wet
vastgelegd te worden.
• Het gebruik van opsporingsmethoden
moet expliciet worden geregistreerd.
• Hoe ingrijpender een methode is, des
te hoger de autoriteit die toestemming
moet geven.
• De gebruikte methoden moeten in het
openbaar ter terechtzitting worden
verantwoord.
• Sanctionering door het strafrecht,
met de daarbij behorende mogelijkheden van ontneming van crimineel
vermogen, moet de eerste doelstelling
blijven. Dat neemt niet weg dat ook
andere instrumenten van belang zijn
bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
2.2.4 Consequenties PEC
Met deze uitgangspunten stuurde de
commissie enerzijds aan op een strafrechtelijke aanpak met een duidelijk repressief karakter, anderzijds liet zij ook meer
ruimte voor andere instrumenten. Bij de
verdere ontwikkeling van de vijf strategische doelen binnen de opsporing dient
daarom in het oog te worden gehouden
dat daar een historische rangorde tussen
bestaat, waarbij de opsporing vooralsnog
het primaat heeft. In de zoektocht naar
een effectievere aanpak van criminaliteit in
het algemeen en zware misdaad in het bijzonder, zijn vele pogingen gedaan om een
nieuw instrumentarium te ontwikkelen
Kerndoelen van de opsporing
37
dat niet alleen paste binnen de algemene
uitgangspunten van de PEC, maar dat ook
recht deed aan de visie uit de Randstadnotitie. Op hoofdlijnen werden hierbij vijf
ontwikkelingen in gang gezet.
1.Omdat uit onderzoek van de PEC bleek
dat de georganiseerde misdaad zich
minder rigide organiseerde dan tot dan
toe werd aangenomen, en goed ondersteund werd door een faciliterende omgeving (het beeld van de piramide verschoof naar dat van de octopus), werd
besloten de opsporing meer integraal en
flexibel binnen een projectenorganisatie
aan te pakken. Hierbij zou het concept
informatie gestuurde opsporing (IGO)
ondersteunend worden.
2.De opzet van eenheden voor het ontnemen van crimineel vermogen als
onderdeel van de divisies zware criminaliteit. De invoering van nieuwe wetgeving (Wet Melding Ongebruikelijke
Transacties) in het begin van de jaren
negentig, gaf daartoe een eerste impuls.
Samen met vertegenwoordigers van de
Belastingdienst werden er pilots opgezet
om die eenheden tot ontwikkeling te
brengen.
3.Na het beleidsplan ‘Samenleving en
Criminaliteit’ werden er in diverse
regio’s bestuurlijke bureaus opgericht
die invulling moesten geven aan de
bestuurlijke medeverantwoordelijkheid
voor veiligheid. Deze bureaus richtten
zich aanvankelijk vooral op preventieve
mogelijkheden voor de terugdringing
van de veel voorkomende criminaliteit. Als gevolg van de PEC werd door
bestuurlijke organisaties ook gezocht
naar administratieve mogelijkheden om
ook zwaardere vormen van criminaliteit
beter te kunnen beheersen.
38
Opsporing belicht
4.In het kader van een meer integrale
aanpak van zware vormen van criminaliteit werd de al lang bestaande samenwerking tussen politie, douane en FIOD
verbreed. Waar voorheen meestal alleen
aan het eind van een opsporingsonderzoek samenwerking ontstond bij een
aantoonbaar belang voor de schatkist,
werd nu van begin af aan samengewerkt
en informatie uitgewisseld met de bestrijding van de georganiseerde misdaad
als hoofddoel. Zonder winst oogmerk
vooraf dus.
5.Door een intensieve samenwerking
met wetenschappers tijdens de ontstaansgeschiedenis van de kernteams,
zagen vele documenten met alternatieve
strategieën het licht. Daarin werden met
behulp van kennis en ervaringen uit de
opsporingsonderzoeken niet alleen de
achtergronden van die misdaad beschreven, maar ook aangegeven met welke
alternatieve maatregelen een dam tegen
die misdaden kon worden opgeworpen.
Van het begin af aan was helder dat deze
ontwikkelingen niet los van elkaar zouden
mogen bestaan, maar in een variabele
mix moesten worden toegepast. Bij ieder
te starten opsporingsonderzoek moest op
basis van actuele en betrouwbare informatie geanalyseerd worden welke mix daarbij
naar verwachting als meest adequaat kon
worden ingezet. Opsporing werd daarmee
een onderdeel van een stelsel van nieuw
ontwikkelde interventiestrategieën, dat
vooral werd ingezet om criminaliteit beter
te beheersen. Daarnaast werd ook spoedig
duidelijk dat niet alleen specialisten invulling zouden moeten geven aan die nieuwe
strategieën, maar dat dit een taak voor
alle medewerkers binnen opsporingsorganisaties zou moeten zijn. Zo is bijvoorbeeld het vaststellen van crimineel vermogen niet alleen een taak voor financiële
rechercheurs, maar ook voor observanten,
interceptiepersoneel én medewerkers van
criminele inlichtingen eenheden (CIE’s).
Zij zien, horen en halen financiële informatie uit het criminele circuit waarmee
de financieel specialisten kunnen werken.
Het is vooral een taak van leidinggevenden
binnen de opsporing om daar voortdurend
op te sturen. Nieuwe doelen worden in een
traditionele omgeving niet als vanzelfsprekend geaccepteerd. Voorbeeldgedrag en
motivering van de medewerkers moeten
zorgen dat die doelen in brede zin ingang
vinden. Om die laatste opvatting te ondersteunen, zijn die nieuwe strategieën en
tactieken in 1996 voor het eerst als vijf
kerndoelen opgenomen in de meerjarige
beleidsplannen van enkele recherchedivisies. Achtereenvolgens komen opsporen,
ontnemen, opwerpen barrières, ondersteunen en openbaar maken aan de orde in de
volgende paragrafen.
2.3Opsporen
Opsporen is een dynamische bezigheid, die in de tijd meegaat met veranderingen die in de maatschappij plaatsvinden. Nieuwe vormen van criminaliteit,
maar ook de internationale ontwikkelingen
zorgen steeds weer voor uitdagingen in de
opsporing. In deze paragraaf zal kortheidshalve echter alleen de meest recente verschuiving van het primaire doel van opsporing naar nieuwe daaraan ondersteunende
2
doelen worden beschreven. Uitgangspunt
daarbij is:
Om een maximaal effect van de kerndoelen bij de bestrijding en beheersing
van criminaliteit te bereiken, dient
iedereen die bij de opsporing betrokken
is, zijn bijdrage te leveren aan de verwezenlijking daarvan.
De PEC herdefinieerde het begrip
opsporing als volgt:16
Het verzamelen, registreren en verwerken
van gegevens en informatie, - op grond
van een redelijk vermoeden van te plegen
strafbare feiten die gezien hun aard of het
georganiseerde verband waarin ze worden
begaan, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, of - op grond van ten minste
duidelijke aanwijzingen van gepleegde
strafbare feiten, met het doel te komen tot
een strafrechtelijke sanctie.
Deze definitie werd als volgt gecodificeerd
in het Wetboek van Strafvordering:
Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten
onder gezag van de officier van justitie
met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a WvSv).
Bij deze definitie maakte de commissie de
keuze om ook de zogenaamde proactieve
opsporing in het Wetboek van Strafvordering een plaats te geven. Dit in het kader
van het onderzoek dat zijn grond vindt
in een redelijk vermoeden van schuld en
dat zich mede richt op soortgelijke nog
te plegen strafbare feiten. Ten behoeve
van die opsporing op het niveau van de
zware/georganiseerde criminaliteit werd
de Wet op de bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB) geschreven, daarna
gold: ‘The rest is history’.
Kerndoelen van de opsporing
39
Door deze definitie werd herbevestigd dat
opsporing en vervolging exclusieve taken
van de politie en het OM zijn. Die kunnen
niet gemakkelijk worden overgedragen
aan anderen. De daarop volgende codificatie maakte daardoor niet alleen een eind
aan allerlei ongeoorloofde opsporingsmethoden, maar ook aan in zwang geraakte
opsporingstheorieën die de strafrechtelijke
benadering ineffectief achtten. Die stuurden vooral aan op criminaliteitsbeheersing
door een meer wetenschappelijke en een
meer preventieve benadering. Dat deze
definitie een juist uitgangspunt bevatte,
heeft de opsporingspraktijk sindsdien bij
voortduring laten zien. Aanvullende interventies om andere kerndoelen te bereiken
en de daarbij toe te passen tactieken worden immers dan pas effectief, wanneer
de informatie uit het opsporingsproces
adequaat en betrouwbaar is. Dat laatste
is pas het geval, wanneer met bijzondere
opsporingsbevoegdheden achter de façade
van het criminele handelen kan worden
gekeken. Daardoor kan betrouwbaar worden vastgesteld hoe de hazen lopen, hoe
de hiërarchie er uit ziet, welke strafbare
feiten er worden gepleegd, welke methoden worden toegepast of wie faciliterend
behulpzaam is. Ook wordt op die manier
zichtbaar welke criminele vermogens worden vergaard, opnieuw geïnvesteerd in
het criminele bedrijf, of witgewassen en
geïnvesteerd in de legale maatschappij.
Dat kan ook worden geëffectueerd door de
opsporing niet te starten bij de traditionele
gronddelicten, maar bijvoorbeeld door
ongebruikelijke en verdachte geldstromen
te detecteren. Hoewel dat kan worden
geduid als een andere interventiemethode
voor een ander kerndoel, blijft het toch een
alternatieve vorm van opsporing met als
primair doel te komen tot een strafrechte-
40
Opsporing belicht
lijke sanctie. Duidelijk wordt daardoor wel
dat opsporing nog steeds primair wordt
ingezet met het doel te komen tot een strafrechtelijke sanctie, maar daarnaast ook in
belangrijke mate dienend en ondersteunend is geworden bij het streven de vier
andere kerndoelen te verwezenlijken. Dit
alles om de veiligheid te bevorderen.
Omdat uit wetenschappelijk onderzoek tijdens de PEC bleek dat criminele netwerken
zich minder statisch en hiërarchisch ontwikkelden dan werd verondersteld, is binnen de opsporing gezocht naar een meer
flexibele werkwijze als antwoord daarop.
Nieuwe projectorganisaties ontstonden,
die niet alleen traditionele structuren als
vaste rechercheploegen verlieten, maar
zich ook openstelden voor meer structurele
samenwerking met nieuwe partners als
bijzondere opsporingsdiensten en wetenschappers. Langdurige onderzoeken naar
criminele netwerken werden succesvol, ook
op nieuwe criminaliteitsvelden als milieuen digitale criminaliteit. Wel speelde de
opsporing zich nog steeds voornamelijk af
binnen het recherchedomein. Dat veranderde pas toen onder druk van maatschappelijke ontwikkelingen als de explosief
groeiende omvang, complexiteit en internationalisering van criminaliteit en door
voortschrijdend inzicht in bedrijfskundige
processen (INK-model) het procesmatig
werken binnen de opsporing een grote rol
ging spelen. Verschillende werkprocessen
binnen de politie werden hierdoor met
elkaar in verbinding gebracht. Het proces
opsporing werd daarbij, ondersteund door
het concept IGP, onlosmakelijk verbonden
met de overige onderling samenhangende
politiële kerntaken. Iedere proceshandeling en elk informatieproduct is in principe
daarbinnen beschreven.
Waar eerder sprake was van een activiteitengeoriënteerde organisatie, ontwikkelde zich een procesgeoriënteerde
organisatie17, waarbinnen de opsporing niet alleen werd gericht op de
kerndoelen, maar ook op doelen uit
andere werkprocessen. Ook in projectmatige vorm werkten partners en vertegenwoordigers uit andere werkprocessen
integraal samen om criminaliteit beter te
beheersen. Bij de politie vroeg dat intern
om een sturende rol van leidinggevenden,
die meer dan voorheen is gericht op de aan
te pakken problemen en op het behalen
van afgesproken resultaten. Daar wijkt
men niet zonder gegronde reden vanaf.
Een stap verder in de ontwikkeling van de
opsporing was de beweging om te komen
tot een meer structurele samenwerking
met externe partners bij de aanpak van
complexe maatschappelijke problemen,
in de overtuiging dat veiligheid niet langer een exclusief politieprobleem is. Deze
ontwikkeling leidde tot een ketengeoriënteerde organisatie, waarin de politie zich
opstelde als regievoerder, maar waarbij
geen sprake is van hiërarchie tussen de
samenwerkende partijen. De ene partij
staat niet boven de andere, maar gezamenlijk accepteert men wel de rol van de
regievoerder. De effectiviteit van de ketengerichte benadering is het grootst als de
gezamenlijk te bereiken doelen en ieders
bijdrage daaraan vooraf zijn vastgelegd. De
deelnemers doen dat elk vanuit hun eigen
verantwoordelijkheid, de regievoerder voelt
zich eindverantwoordelijk en voert daadwerkelijk regie en er is een levende verbinding tussen beleid en uitvoering. Een
ontwikkeling die nog verder gaat, is de
structurele deelname van bestuursorganen
en private stakeholders bij de ontwikkeling en uitvoering van een gezamenlijk
2
veiligheidsbeleid, waarbij sprake is van
een programmageoriënteerde organisatie. De samenwerkende partners maken
daarin programmatische afspraken om de
veiligheid op een breed terrein te verbeteren, waarbinnen de opsporing weliswaar
een belangrijke rol speelt, maar slechts
één van de interventiestrategieën is. De
politie heeft dan niet als vanzelfsprekend
de regierol, maar dient de veiligheidszorg
vanuit een meer faciliterende rol in grotere netwerken. Zij werkt dan onder regie
van de partner die binnen het afgesproken
programma de grootste inbreng en invloed
kan uitoefenen en dus het grootste effect
kan hebben. In het publieke domein zal
dat meestal het bestuur zijn.
Wat dit alles betekent voor leiderschap,
kennis en cultuur binnen de opsporing is
nog niet te overzien, maar vast staat wel
dat het handelen van leiders meer en meer
gericht zal worden op de netwerkgeoriënteerde integrale aanpak van veiligheidsproblemen. Vormgeven aan die nieuwe
ontwikkelingen is een actuele uitdaging bij
de reorganisatie naar een nationale politie,
waardoor sturing op dit soort landelijke
ontwikkelingen effectiever moet worden.
Dit alles geldt mutatis mutandis18 ook voor
training en opleiding van leidinggevenden
en uitvoerenden binnen de opsporing.
Een veelbelovende ontwikkeling
Door de komst van digitale media met
een groot publiek bereik, is ook een ontwikkeling in gang gezet om de burger in
toenemende mate te betrekken bij de verschillende werkprocessen van de politie,
waaronder de opsporing. De bekendste
zijn Burgernet, waarmee op gemeentelijk
niveau burgers via sms-berichten gericht
om informatie wordt gevraagd;
Kerndoelen van de opsporing
41
NL-alert waarmee via cell broadcasting burgers in bepaalde geselecteerde delen van
het land per sms-bericht kunnen worden
gewaarschuwd voor dreigende calamiteiten en AMBER Alert, waarmee binnen
twee uur via een multichannel concept
een landelijk alarm bij ontvoering of vermissing van kinderen kan worden uitgezonden. Hoewel het ontstaan van deze
verschillende, los van elkaar staande, alerteringsdiensten historisch verklaarbaar is,
is deze situatie vanuit diverse invalshoeken
niet effectief. Door de versnippering kan
de kwaliteit en effectiviteit van de alarmeringssystemen nadelig worden beïnvloed.
Burgers worden geconfronteerd met verschillende meldpunten en procesgangen,
terwijl verantwoordelijken voor het uitbrengen van een alertering diverse gebruikersinterfaces en escalatieprocedures moeten beheersen. Het inzetten van mensen
en middelen wordt daar niet effectiever
mee en de kwaliteit van de dienstverlening
kan daardoor onder druk komen te staan.
De meest wenselijke situatie om de burger
meer intensief te betrekken bij de aanpak
van veiligheidsproblemen, lijkt daarom
te komen tot een zekere mate van geïntegreerde dienstverlening. Ten behoeve van
de opsporing zou daarbij een crime alert
functionaliteit ontwikkeld kunnen worden,
waardoor de politie ook op landelijk niveau
burgers multimediaal kan betrekken bij
majeure veiligheidsvraagstukken als terreurdreiging, kidnapping en ontsnapte
tbs’ers. Daarvoor zullen de diverse ontwikkelingen binnen de huidige systemen
tegen het licht moeten worden gehouden,
om met behoud van het goede uit elk
systeem te komen tot de vorming van een
meer geïntegreerde alerteringsfamilie.
42
Opsporing belicht
2.4
Ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel
Met de opkomst van de steeds beter
georganiseerde groepscriminaliteit en later
de zware en georganiseerde criminaliteit,
werd zichtbaar dat criminaliteit lucratiever
werd en dat criminelen steeds vaker grote
rijkdommen vergaarden. De voortdurend
uitdijende drugshandel gaf daaraan een
sterke impuls. Deze rijkdommen werden
in eerste instantie benut om zichzelf te
voorzien van luxe roerende en onroerende
goederen en vervolgens om het overtollige
geld te herinvesteren in (alternatieve) criminele activiteiten.
Door het multiplier effect daarvan werden tot slot grote investeringen in grond,
onroerend goed en bedrijven gedaan,
waardoor economische macht in de bovenwereld werd opgebouwd. Dit beeld werd
voor het eerst in Nederland gepresenteerd
door vertegenwoordigers van de DEA,
aan het eind van de jaren tachtig, die ook
strate-gieën meebrachten om die vermogensaanwas tegen te gaan. De bekendste
waren de ontneming van crimineel vermogen, waartegen criminelen civiel konden
procederen (forfeiture) en het ontnemen
van criminele bezittingen in natura die
via tussenkomst van de rechter weer ter
beschikking van opsporingsinstanties konden worden gesteld (asset sharing).Voor het
eerst werd daarmee de één-op-één relatie
tussen opsporing en vervolging uitgebreid
met een directe relatie naar crimineel vermogen. Dit kreeg verstrekkende gevolgen.
Niet alleen werd daarmee de doelstelling
geformuleerd om criminelen hun vermogen te ontnemen ten gerieve van de
schatkist, maar ook ontstond daarmee de
behoefte om een krachtig financieel instrument te ontwikkelen. Daarmee kon gericht
financieel onderzoek plaatsvinden om
door misdaad verkregen vermogen te kunnen aanpakken, maar ook om steunbewijs
te leveren voor het bestaan van en het deelnemen aan criminele organisaties, omdat:
• De omvang van aangetoond crimineel
vermogen een indicatie geeft van de
omvang van de criminele organisatie.
• De verdeling van dit vermogen tussen
de leden van die organisatie een indicatie geeft van de bestaande hiërarchie.
• De papieren sporen die financiële
transacties nalaten een indicatie geven
van de duur van het bestaan van de
criminele organisatie.
• De betalingen aan faciliterende externe
bedrijven en personen aantonen wie er
al dan niet bewust betrokken is bij het
ondersteunen van criminele activiteiten.
• De bovenstaande indicaties steunbewijs leveren voor het aantonen van
het lidmaatschap van een criminele
organisatie
Niet alleen voorzag de Wet melding ongebruikelijke transacties (MOT) in de mogelijkheid crimineel vermogen te ontnemen,
maar deze leidde ook tot de vraag hoe
daaraan gestalte kon worden gegeven. Via
pilotprojecten met behulp van de Belastingdienst, werd vastgesteld dat de vraag
naar financiële kennis ten behoeve van de
ontneming van crimineel vermogen binnen opsporingsorganisaties omvangrijk
en structureel zou worden. Dit was reden
om dit specialisme zelf te ontwikkelen
door het nationale MOT-bureau bij de
toenmalige CRI onder te brengen en de
nieuwe bureaus financiële recherche bij de
politiekorpsen, meestal binnen de divisies
recherche van de regiokorpsen.
2
Kerndoelen van de opsporing
Overigens kregen deze bureaus ook de taak
om de ontnemingsactiviteiten op districtsniveau te organiseren, wat bepaald geen
sinecure was.
Een volgende stap in deze ontwikkeling
werd gezet door niet vanuit de traditionele gronddelicten, maar startend met het
onderzoek naar geldstromen, de opsporing
gestalte te geven. Door gericht witwassers
van crimineel geld aan te pakken konden
bijvoorbeeld niet alleen forse klappen
aan het criminele netwerk worden toegebracht, maar werd ook de doorlooptijd
van traditionele onderzoeken aanzienlijk
bekort. Hierdoor kunnen meer onderzoeken worden verricht die forse schade in
het criminele circuit aanrichten. Maar ook
het analyseren van moneytransfers op regionale of nationale niveaus brengt nieuwe
2.5
43
criminele netwerken en trends in beeld,
waardoor effectiever tegen georganiseerde
criminaliteit wordt opgetreden. Inmiddels
is de bestrijding van horizontale fraude
een onderdeel geworden van het financiële
rechercheren.
Wanneer de politie bij het financieel rechercheren voldoende effectief is, verlaagt dit
de kans op illegale vermogensopbouw, het
risico op het vermengen van onwettige
activiteiten met reguliere bedrijvigheid en
van integriteitschendingen, ook binnen
de overheid. Daarnaast wordt daarmee de
economische macht van criminelen gebroken en doorgroei van criminele ‘helden’
belemmerd (Patser-aanpak, zie ook hoofdstuk 28). Het snelle, gemakkelijke geld is
de drijfveer van criminelen waartegen de
financiële recherche krachtig moet optreden (zie hoofdstuk 27).
Opwerpen van barrières tegen misdrijven
Een van de nieuwe kerntaken die
de politie op zich heeft genomen, is om
de ervaringen uit de politiepraktijk niet
alleen te gebruiken voor de traditionele
repressieve doelen, maar die als belangrijke signalen over te dragen aan relevante
partners in de bevordering van de veiligheid. In het begin stond daarbij preventie
voorop; immers een voorkomen misdrijf is
een niet gepleegd misdrijf. Lange tijd zijn
die signalen voornamelijk gebruikt om in
traditionele vormen te komen tot preventieve maatregelen als technopreventie en
voorlichting. Voorbeelden daarvan zijn het
graveren van postcodes in fietsen, politiekeurmerk Veilig Wonen, verbetering van
verlichting op ‘hotspots’ e.d., waarin vooral
de politie een actieve rol speelde. In de
loop van de tijd is deze signaalfunctie ver-
der ontwikkeld om in brede zin het plegen
van misdrijven te belemmeren, waardoor
het voor criminelen moeilijker wordt deze
te plegen. De praktijkervaringen werden
daarbij in toenemende mate gedeeld met
andere maatschappelijke actoren die werden geacht voor hun eigen sector maatregelen te treffen. Een voorbeeld daarvan
is het steeds beter beveiligen van auto’s
door autofabrikanten. De politie trad bij
de uitvoering daarvan meer en meer ter
zijde. In de loop van de tijd werd vanuit de
opsporing ook gekeken naar successen in
de criminele wereld die mede konden worden toegeschreven aan het minder succesvolle optreden van overheden en bedrijven
die als gevolg daarvan telkens opnieuw het
slachtoffer werden van hun eigen ‘falen’.
De constateringen uit die onderzoeken
44
Opsporing belicht
werden systematisch geregistreerd en
doorgegeven aan de betrokken instanties,
met een advies om maatregelen te nemen
om barrières op te werpen tegen herhalingen. Daarmee werd invulling gegeven aan
het begrip tegenhouden.
De signaalfunctie is binnen de opsporing
ontwikkeld, uitgaande van twee aannames:
1 Criminelen zijn succesvol in hun onwettige handelen omdat zij daarin door
de legale wereld onvoldoende worden
tegengewerkt.
2 Criminelen hebben bij hun criminele
handelen net zo goed legale ondersteuning nodig als legale ondernemers.
Uitgaande van deze aannames is een model
ontstaan (het barrièremodel, zie ook hoofdstuk 15), om per ciminaliteitsvorm in beeld
te brengen aan welke vorm van legale processen, voorzieningen en ondersteuning
criminelen behoefte hebben bij het plegen van hun misdrijven, zoals identiteitsbewijzen, vergunningen, huisvesting, inko-
2.6
men, opslag, transport, communicatie en
dergelijke. Door per criminaliteitsvorm te
onderzoeken hoe criminelen zich daarvan
in de illegale wereld voorzien (valse identiteit, onderhuur, vergunning, uitkering),
al dan niet met behulp van verwijtbaar
betrokken facilitators, kan worden vastgesteld hoe hun succes te verklaren is.
Maar ook hoe deze voorzieningen door
ingrepen van overheden en maatschappelijke organisaties kunnen worden belemmerd.
Het barrièremodel levert dus de input voor
allerlei interventies om anderen dan de
politie aan te spreken en met signalen uit
de opsporing te mobiliseren om maatregelen te nemen die het criminelen moeilijker
maken om hun activiteiten te ontplooien.
Hoe dat meer gestructureerd kan plaatsvinden, wordt beschreven onder het kerndoel openbaar maken van bevindingen uit
de opsporing (paragraaf 2.7).
2
Kerndoelen van de opsporing
intensief samen met ketenpartners, zoals
de gemeente, de FIOD en de SIOD. FinEC
streeft er naar de kennis van deze partijen
bij elkaar te brengen.
Specialistische en operationeel ondersteunende rechercheonderdelen zijn relatief
kostbaar vanwege hoge investeringen in
mensen en middelen. Recherchemanagers zullen vorm moeten geven aan het
steeds effectiever inzetten van die schaarse
menskracht en middelen, in het bijzonder
omdat de organisatie van de misdaadbestrijding zich steeds meer ontwikkelt in de
richting van een ketengerichte organisatie, met zowel onderlinge verbondenheid
als grote ruimte om naar eigen inzicht
beslissingen te nemen. Goede samenwerking met bijzondere opsporingsdiensten en andere strategische partners als
de lokale overheid en private partijen,
vraagt allereerst bekendheid met elkaars
taakstelling, bevoegdheden, werkwijzen
en interessegebieden. Externe partners
beschikken in veel gevallen op hun specifieke werkterrein over specifieke kennis
45
die deze van de politie vanuit haar algemene opsporingsbevoegdheid in diepgang
overstijgt. Anderzijds beschikt de politie
in zijn algemeenheid over meer capaciteit,
interventiemogelijkheden en specifieke
kennis en middelen op diverse terreinen
die elders ontbreken. Op sommige terreinen waar binnen de opsporing structureel
samenwerking werd gezocht op knooppunten van informatievoorziening (nodale
ontwikkeling, haven en luchthaven), nam
dit de vorm aan van vaste afspraken over
concrete operationele samenwerking,
wederzijdse ondersteuning en benutting
van elkaars expertise. Voorbeelden hiervan
zijn het Hit And Run Containerteam en het
Schipholteam In de praktijk blijkt nu al dat
een dergelijke ‘netwerkpolitie’ ook op meer
algemene criminaliteitsgebieden steeds
concreter gestalte krijgt. Overigens zijn
de teams mede succesvol omdat zij intelligencegestuurd werken, waarbij het in
kaart brengen van de goederenstromen en
de daaraan verbonden risicoanalyse essentieel zijn.
Ondersteunen van andere (opsporings)diensten
2.7
Door de procesgeoriënteerde werkwijze heeft de recherchefunctie zich voor
het eerst ontwikkeld tot een meer integrale opsporingsfunctie waarbij structureel werd samengewerkt met collega’s uit
andere werkprocessen. Bij die samenwerking werd de behoefte aan meer specifieke
kennis en ondersteuning manifest. Het
ondersteunen van opsporingsactiviteiten
in districten met behulp van specifieke
kennis vanuit divisies recherche, was
daarbij een eerste stap om de monopolisering van specifieke kennis op het ‘hogere’
rechercheniveau te doorbreken en het vertrouwen in een meer integrale samenwer-
king op te bouwen. Belangrijke stappen
om handen en voeten te geven aan structurele ondersteuning van de algemene
opsporingsfuncties zijn al gezet. Vooral
door diverse specialistische onderdelen
zoals de financieel economische (FinEC)
opsporing en de digitale opsporing weliswaar te plaatsen binnen regionale onderdelen, maar die eenheden ook permanent
in te zetten op andere niveaus van opsporing. Zo staan bij FinEC de ondersteuning
bij onderzoeken naar skimmen, vastgoed,
onverklaarbaar bezit (patseraanpak) en het
intern vergroten van kennis op financieel
gebied centraal. FinEC werkt daarnaast
Openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken
Het openbaar maken van bevindingen uit opsporingsonderzoeken is zo oud
als de opsporing zelf. Iedereen kent succesverhalen uit de pers en uit de talloze
boeken die er op dit gebied verschenen
zijn, vooral gericht op het verbeteren van
het imago van individuele speurders of van
opsporingsdiensten. In de tijd van de actiegeoriënteerde organisaties was dat relatief
eenvoudig, de opsporing was gericht op
traditionele gronddelicten, de opsporingsactiviteiten waren van korte duur en de
bevindingen daarom beperkt tot delict en
dader. Dat veranderde naarmate de crimi-
naliteit omvangrijker en complexer werd
en daarmee tevens de daarop gerichte
opsporingsactiviteiten. Door veel langere
en aanzienlijk intensievere opsporingsonderzoeken met gebruikmaking van nieuwe
technieken, werd een schat aan bevindingen opgegraven die niet alleen maar zicht
gaf op delicten en daders. Door diep een
breed onderzoek, ondersteund door wetenschappelijke deskundigheid, werd ook zicht
gekregen op de omstandigheden waardoor
criminele samenwerkingsverbanden succesvol konden opereren, ondanks het feit
dat hun activiteiten illegaal waren. Dat had
46
Opsporing belicht
lang niet altijd te maken met briljante aanpak van criminelen, maar eerder met het
weinig effectief reageren van overheidsorganisaties en private ondernemingen op
de snel toenemende criminaliteit. Een nietlimitatief aantal bevindingen uit onderzoeken binnen vele korpsen in die tijd gaf daar
ook voeding aan:
• Opsporingsinstanties werkten weinig
samen en wisselden nauwelijks informatie uit.
• Controlemechanismen werden niet
toegepast of waren inadequaat.
• Er zaten gaten in oude wet- en regelgeving.
• Private ondernemingen waren terughoudend in het nemen van maatregelen
tegen misdaad.
• Er bleken corrupte functionarissen te
zijn die criminelen materieel of met
advies verwijtbaar ondersteunden.
• Opsporingsonderzoeken werden nog
te vaak traditioneel opgetuigd en
uitgevoerd.
• Er werd door de overheid te weinig
gebruik gemaakt van nieuwe technieken
en tactieken
Deze waarnemingen hebben geleid tot de
bewustwording dat opsporing niet alleen
succesvol crimineel handelen in beeld
brengt, maar ook de zwakke plekken in het
optreden daartegen. Vanaf die tijd werd het
een goede gewoonte om langdurige opsporingsonderzoeken serieus te evalueren,
allereerst om er als politie zelf van te leren
en verbetertrajecten te starten.
Zoals al beschreven onder het kerndoel
opwerpen van barrières is in eerste reactie daarop het barrièremodel ontwikkeld,
waardoor het mogelijk werd inzicht te
krijgen in de leefwereld van de crimineel.
De rol van de overheid daarbij en de acti-
viteiten uit de ondersteunende omgeving
van het criminele netwerk kunnen aangrijpingspunten zijn om ook andere partijen
aan te spreken op hun verantwoordelijkheid daar iets aan te doen. Het openbaar
maken van die waarnemingen kan een strategisch wapen zijn om overheidsdiensten,
private ondernemingen, de wetenschap en
het publiek beter te betrekken bij het voorkomen of belemmeren van criminaliteit.
Dat vereist inzicht en ook doorlopend inzet
van leiders in de opsporing. Een begrijpelijk stuk schrijven of in de schijnwerpers
een goed verhaal afsteken, is immers niet
een ieder gegeven. Voorbeeldfunctie, training en sturen op verschillende vormen
van participatie door tactisch leidinggevenden uit de opsporing zijn daarbij onmisbaar. Verschillende doelen kunnen met
daarbij passende tactieken gerealiseerd
worden:
1,Interne lessen/publiciteit: Onderzoeken
waaruit nieuwe bevindingen komen die
relevant zijn voor andere opsporingsorganisaties kunnen middels korpsbladen of het landelijke politieblad worden
gepresenteerd, met concrete adviezen
voor de opsporing.
2.Externe lessen/publiciteit: Waarnemingen
uit onderzoeken kunnen via perspublicaties een relevante omgeving bewust
maken van aard, omvang en ernst van
verschillende vormen van criminaliteit.
Met behulp van slachtofferanalyses
kunnen algemene adviezen gegeven
worden om de weerbaarheid daartegen
te vergroten.
3.Training en opleiding: Praktijkdocenten
die in staat zijn om binnen en buiten de
politie goede presentaties te verzorgen
voor belangrijke doelgroepen, dragen
in hoge mate bij aan de interne training
2
van opsporingsfunctionarissen, meer
begrip voor het politievak en aan het
imago van de politieorganisatie.
4.Specifieke advisering: Bevindingen uit de
opsporing die aantonen dat individuele
personen of organisaties uit de legale
wereld verwijtbaar betrokken zijn bij het
ondersteunen van criminele activiteiten
kunnen (naast vervolging), leiden tot
specifieke adviezen om daaraan een eind
te maken (zoals het sluiten van een onderneming, het intrekken van de vergunning of een tuchtrechtelijke maatregel).
5.Algemene advisering: Bevindingen uit
de opsporing die aantonen dat er door
overheden of private ondernemingen
niet adequaat wordt gereageerd op
criminaliteit, kunnen leiden tot adviezen om in meer algemene zin maatregelen te nemen om criminaliteit beter
beheersbaar te maken (aanpassing van
de wet- en regelgeving, functiescheiding
tussen de afgifte van vergunningen en
de controle daarop, verscherpte controle
binnen bedrijven en dergelijke).
Bij de onder 4 en 5 beschreven advisering
kunnen grote belangen in het geding zijn,
zowel binnen de criminele als in de legale
wereld. Het is dan ook zaak goed beslagen
ten ijs te komen en niet op zwakke gronden of oppervlakkige waarneming zwaarwegende adviezen uit te brengen. Onjuiste
adviezen kunnen daarbij niet alleen leiden
tot politieke problemen en claims op schadevergoeding, maar kunnen ook de daarmee verbonden strafzaak schaden. In loop
van de recente geschiedenis is daarom op
basis van voortschrijdend inzicht gekozen
voor meer gestructureerde advisering in de
vorm van bestuurlijke dossiers en bestuurlijke rapportages (zie voor specifieke
beschrijving hiervan hoofdstuk 17).
Kerndoelen van de opsporing
47
Een belangrijk gevolg van de PEC, het
wetenschappelijk onderzoek naar georganiseerde criminaliteit daarvoor en diverse
bestuurlijke dossiers, is de groeiende
bewustwording van de gevolgen van criminaliteit binnen de overheid geweest. Een
eerste initiatief om als overheid hiertegen
weerbaarder te worden, is de ontwikkeling
van de BIBOB-wet geweest. Hierdoor is
voor het eerst in de strafrechtsgeschiedenis een verbinding gelegd tussen het OM
en het Openbaar Bestuur.
Om opbouw van criminele economische
macht te bestrijden en corruptie binnen
de overheid tegen te gaan, is het mogelijk
gemaakt om onder bepaalde omstandigheden informatie uit de justitiële keten
aan bestuurders te verstrekken. Op basis
van die informatie kan bijvoorbeeld aan
investeerders worden gevraagd hun geldbronnen te ontsluiten, kunnen vergunningen worden geweigerd of ingetrokken,
of kunnen voorwaarden aan bepaalde
investeringen of aan de exploitatie van
die vergunningen worden gesteld. In
Amsterdam heeft het stadsbestuur er voor
gekozen om een nieuw bureau binnen de
gemeente specifiek te belasten met het
monitoren van publieke aanbestedingen
en het belemmeren en terugdringen van
criminele infrastructuren; het Van Traateam. Dit team, opgericht als reactie op de
conclusie van de PEC uit 1995, dat: ‘de stad
Amsterdam de controle over het Wallengebied
had verloren’, richt zich op een meer administratieve benadering van zware criminaliteit. Het bedient zich van administratieve
wetgeving (publiek/privaat), de BIBOB-wet
en van het aankopen van onroerend goed.
Het team werkt samen met de politie, het
OM en de Belastingdienst middels het
delen van informatie en het verbeteren van
informatieposities.
48
Opsporing belicht
Eén van de instrumenten waarvan het
team zich frequent bedient, is het gebruik
van de bestuurlijke dossiers van de politie.
Dit kan leiden tot:
• Een advies om het lokale beleid bij te
stellen of regelgeving aan te passen.
• Een advies om direct actie tegen
bepaalde vormen van criminaliteit te
ondernemen.
• Een gecombineerde actie van de politie
(opsporing) en het Van Traa-team (bestuurlijke maatregelen) van begin af aan
op te starten.
Zonder overdrijving kan worden vastgesteld dat door deze ontwikkeling een geheel
nieuw instrumentarium is opgebouwd,
waar menig bezoekende buitenlandse
delegatie jaloers op is. Daarmee is de spinoff van opsporingsonderzoeken vele malen
groter geworden dan 25 jaar geleden ooit
kon worden bedacht.
Voor wie verder wil lezen:
•Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing.
Den Haag: Van Traa et al.
•Fijnaut, C. (2007). De geschiedenis
van de Nederlandse Politie.
Amsterdam: Boom.
•Kop, N., & Wal, R. van der (2011)
De geschiedenis van de recherche.
In press.
Voetnoten bij hoofdstuk 2
13Nota van de toenmalige Hoofdcommissaris van Politie te Rotterdam, A.Vermeij, waarin een landelijke structuur
werd voorgesteld voor de oprichting van post- en volgploegen (observatieteams) en teams café-recherche
(criminele inlichtingendiensten).
14 De Commissie Roethof werd in 1983 door de overhead ingesteld om onderzoek te doen naar de kleine criminaliteit.
Zij kwam tot de conclusie dat “kleine criminaliteit” in de vorm van strafbaar gestelde gedragingen, door haar
massaliteit hinderlijk was voor de burgers of de gevoelens van onveiligheid van burgers bevorderde.
15“Inzake Opsporing”, Verslag van het onderzoek van de Parlementaire Enquête Commissie uit 1996, naar de
opsporing van zware/georganiseerde misdaad in Nederland.
16 “Inzake Opsporing”, Parlementaire Enquête Commissie (1996), pag 455.
17“Programmasturing: een tussenstand”, Basisprincipes, ontwikkeling en theorie. School voor Politie Leiderschap,
2006, Warnsveld: Politieacademie
18Betekenis: nadat veranderd is wat veranderd moet worden
Deel 2
Intelligence
Inleiding
In de literatuur wordt intelligence vaak
verduidelijkt in relatie tot de termen data
(feiten en gegevens), informatie (geïnterpreteerde data) en kennis (inzichten en verbanden). Intelligence wordt dan gezien als
de overtreffende trap van deze hiërarchie;
informatie wordt ‘actiegericht’ gemaakt
door de kennis die al beschikbaar is. Een
mooie en korte definitie van het begrip
intelligence gaf een chef van de Metropolitan Police ooit met de woorden ‘Intelligence
is information designed for action’.
Het landelijk programma intelligence
ondersteunt de politie om van informatie
tot intelligence te komen door implementatie van het Nationaal Intelligence Model
(NIM 2.0). Het feit dat er een landelijk
programma bestaat dat gericht is op intelligence geeft het belang hiervan al aan. Het
borduurt voort op de beweging die begin
deze eeuw is ingezet om te komen tot een
intelligencegestuurde politie, een ontwikkeling die zijn oorsprong vond in de opsporing met het concept informatie gestuurde
opsporing (IGO).
Dit deel van het boek bestaat uit drie hoofdstukken die op elkaar voortbouwen. Hoofdstuk 3 handelt over informatie en opsporing en wordt gevolgd door hoofdstuk 4
over intelligence en recherchestrategieën
en afgesloten met hoofdstuk 5 over realtime intelligence.
Wil de politie adequaat kunnen opsporen dan dient zij systematisch gebruik te
maken van informatie die op een professionele manier is verzameld en veredeld.
Informatie, en het verzamelen ervan, is
de kern van de opsporing en het recherchewerk. In hoofdstuk 3 komen drie
aspecten van informatievergaring aan de
orde: het (on)terechte gebruik van bron-
nen, aandacht voor herkomst en kwaliteit
van bronnen en tot slot het ontwikkelen
van strategieën voor het verzamelen van
informatie. In aansluiting op de relatie
tussen gegevens en informatie wordt in
hoofdstuk 4 uitgebreid ingegaan op het
proces van informatie naar intelligence. In
dit hoofdstuk over intelligence en recherchestrategieën wordt na een algemene
inleiding met betrekking tot het begrip
intelligence dieper ingegaan op de betekenis van intelligencegestuurd politiewerk
voor het opsporingsproces in het algemeen
en recherchestrategieën in het bijzonder.
In het hoofdstuk 5 wordt de betekenis van
real-time intelligence in de politiepraktijk
en opsporing beschreven. Dit concept is
nog volop in ontwikkeling en uit de voorbeelden in het hoofdstuk blijkt dat het
real-time intelligenceconcept binnen de
opsporing nog moet groeien. Bij real-time
intelligence draait het om het gebruik van
actuele, veredelde en geanalyseerde informatie ten bate van het opsporingsproces,
waarbij het idealiter zou moeten gaan om
de samenhang tussen intelligence uit de
informatieorganisatie, de financiële en de
forensische intelligence. Maar zover is het
tot op heden nog niet. De gepresenteerde
voorbeelden zijn vooral afkomstig uit de
frontlijnorganisatie waar met real-time
intelligence geëxperimenteerd wordt. Aan
de hand van zes praktijkvoorbeelden uit de
korpsen wordt inzichtelijk gemaakt welke
initiatieven er momenteel op dit gebied in
ontwikkeling zijn. Door de vorming van de
Nationale Politie zal de diversiteit aan ontwikkelingen worden beperkt tot één model
c.q. werkwijze voor real-time intelligence
die vierentwintig uur per dag en zeven
dagen per week de processen ondersteunt.
52
Opsporing belicht
De praktijkvoorbeelden zijn dus tijdsgebonden, dit neemt echter niet weg dat het
interessant is om kennis te nemen van de
ontwikkeling van het concept real-time
intelligence anno 2011, waarbij ieder korps
op zijn eigen manier invulling probeert te
geven aan dit concept.
3
Informatie en opsporing
53
3
Informatie en opsporing
Janine Janssen
Where is the Life we have lost in living?
Where is the wisdom we have lost in knowledge?
Where is the knowledge we have lost in information?
Uit: The Rock, van T.S. Elliot, 1934.
Elliot, een Amerikaans-Britse dichter (18881965), wist het mooi te zeggen. In ons
dagelijks leven worden wij allemaal thuis
en op het werk opgeslokt door tal van grote
en kleine gebeurtenissen en feiten. Op
het moment dat de dichter stierf, had hij
nog niet kunnen bevroeden in welke mate
moderne media, zoals mobiele telefonie
en internet, de drukte in ons hoofd zouden
doen toenemen. De centrale vraag is echter hoe mensen in staat zijn om hoofd- en
bijzaken van elkaar te onderscheiden in die
almaar doorjagende maalstroom?
Via welke indrukken en brokjes informatie
wordt er daadwerkelijk tot inzicht en kennis gekomen? Welke impressies en data
kunnen zonder meer naast ons worden
neergelegd en in de mist der vergetelheid
zakken?
3.1
In het gewone leven onthoudt een mens
ook niet elke gezicht of verjaardag, maar
wie zijn of haar sociale netwerk intact wil
houden, doet er wijs aan dergelijke informatie in ieder geval paraat te hebben als
het gaat om (schoon)familie en naaste
vrienden. Dat soort ‘weetjes’ zijn noodzakelijk om diepere banden met mensen
in stand te houden en uit te bouwen. In
het politiewerk in het algemeen en in het
opsporingsproces in het bijzonder, werkt
dat niet anders. Daarover gaat dit hoofdstuk. In de eerste paragraaf wordt stil
gestaan bij de vraag wat informatie eigenlijk is? Is een omgevallen boekenkast informatie? Of zijn dat gegevens? In diezelfde
paragraaf wordt ook ingegaan op de vraag
waarom informatie zo belangrijk is voor de
politie. Vervolgens worden verschillende
soorten bronnen beschreven waaruit de
politie informatie kan betrekken. In de
derde paragraaf wordt het belang van systematisch werken benadrukt. Tot slot wordt
een beknopte samenvatting gegeven.
Wat is informatie?
In de spreektaal worden de woorden
‘informatie’ en ‘gegevens’ vaak als synoniemen van elkaar gebruikt. Maar dat is
niet helemaal terecht. Dan zijn er ook
nog de termen ‘kennis’ en ‘intelligence’.
Gegevens bestaan uit waarnemingen die
worden vastgelegd, bijvoorbeeld op papier
of op camerabeelden. Gegevens worden
pas informatie wanneer er betekenis aan
wordt toegekend. Informatie wordt kennis
als het in een bepaalde context kan worden
geplaatst. Intelligence gaat nog een stapje
verder door actie aan kennis te koppelen.
Den Hengst-Bruggeling (2010) werkt deze
54
Opsporing belicht
indeling uit aan de hand van het volgende
voorbeeld: ‘het gegeven 57 wordt pas informatie wanneer bekend is dat het gaat om
de snelheid van een auto, 57 kilometer per
uur in een bepaalde straat (…). Geplaatst
in de context, namelijk een straat waar je
50 kilometer per uur mag rijden en waar
een oversteekplaats zonder verkeerslichten
is die veel gebruikt wordt door ouders en
leerlingen van een basisschool. En gekoppeld aan (…) eerdere ervaring, namelijk
dat een snelheidsovertreding van zeven
kilometer per uur in een dergelijke situatie
gevaarlijk te hard kan zijn, leidt dit [tot een
onacceptabele situatie] (…). Het uitschrijven van een boete, het vermanend toespreken van de automobilist en het door laten
rijden van de snelheidsovertreder zijn allemaal mogelijke acties (…) waardoor kennis
ook intelligence is geworden.’ In hoofdstuk 4 wordt hier verder op in gegaan. De
politie onderscheidt op hoofdlijnen drie
strategieën voor informatievergaring (Stol,
2006). In de eerste plaats wordt geleund
op informatietechnologie. Steekwoorden
in dit verband zijn standaardisatie, integratie en schaalvergroting van computertechnologie. Belangrijk hierbij is te realiseren
dat techniek alleen niet zaligmakend is. In
de tweede plaats werkt de politie aan een
betere positie in de (lokale) samenleving,
hiervoor wordt geïnvesteerd in sociale
netwerken. Op die manier dringt informatie uit de samenleving ongecodeerd tot
politiemensen door. Ten derde wordt er
samengewerkt met partners in de veiligheidszorg. Stol geeft aan dat sommigen
in de informatiegestuurde politie (IGP)
een vierde strategie menen te herkennen.
Dat is onterecht aangezien IGP niet zozeer
staat voor informatievergaring, maar vooral
een filosofie is over het gebruik van informatie en de sturing van de organisatie en
haar medewerkers. Tegenwoordig wordt
overigens gesproken over intelligencegestuurd politiewerk (Kop & Klerks, 2009).
In hoofdstuk 5 wordt hier op ingegaan.
3.2Soorten bronnen
Voortbordurend op de driedeling
van Stol (2006) zou een oppervlakkige
beschouwer denken alsof er voor de
politie twee soorten informatiebronnen
zijn: ‘technische’ of met andere woord
computerbestanden naast informatie die
is opgedaan in netwerkcontacten in de
samenleving en met partners in de veiligheidszorg. Als dat netwerken echter serieus
vorm krijgt, dan is de informatie uit die
contacten ook in informatiesystemen van
de politie te vinden (Janssen, 2011). Naast
deze twee bestaan nog andersoortige informatiebronnen, bronnen waarin ‘gezocht’
kan worden. Het gaat hier dus niet om
informatie die direct via mensen van vlees
en bloed wordt verkregen. Besproken worden open, gesloten en halfopen bronnen.
• Open bronnen
Dit zijn bronnen waar al dan niet tegen
betaling over informatie kan worden
beschikt. Enkele voorbeelden zijn:
-Bibliotheken
- Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS)
-Internet
- Kadaster
- Kamer van Koophandel
-Kranten
3
• Gesloten bronnen
Ook voor gesloten bronnen geldt dat er
soms gratis maar soms ook tegen betaling informatie kan worden verkregen.
Het wezenlijke verschil met open bronnen is echter dat diegene die informatie
uit gesloten bronnen wil raadplegen, dient
te beschikken over een speciale bevoegdheid of een bevel om informatie. Uiteraard
behoort informatie uit politiële systemen
zoals Basisvoorziening Handhaving (BvH)
of Basisvoorziening Intelligence (BvI) tot
de gesloten bronnen. Er zijn echter ook
voorbeelden buiten de politie te vinden:
-Banken
- Bureau Kredietregistratie (BKR)
- Gemeentelijke basisadministratie
(GBA)
- Sociale diensten
- De Sociale Inlichtingen- en
Opsporingsdienst (SIOD)
- Artsen en ziekenhuizen
• Halfopen bronnen
Verder zijn er bronnen die zowel een open
als een gesloten karakter kennen. Dat lijkt
met elkaar in tegenspraak, maar het kan
zijn dat bepaalde algemene informatie
voor een ieder bijvoorbeeld via internet te
bevragen is, maar dat specifieke informatie
gekoppeld aan individuele personen slechts
toegankelijk is voor opsporingsambtenaren
met de juiste bevoegdheden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Rijksdienst voor het
Wegverkeer. Via internet is voor een ieder
het bestand over voertuigen toegankelijk.
Alleen opsporingsambtenaren kunnen
echter de tenaamstelling opvragen. Een
kritische lezer kan de hiervoor genoemde
voorbeelden van open, gesloten en halfopen bronnen moeiteloos met voorbeelden aanvullen uit de eigen praktijk. Maar
waarom is het zo belangrijk dat gebruikers
Informatie en opsporing
55
zich realiseren dat de aard van bronnen van
karakter kan verschillen? Het onderkennen
van verschillen tussen deze drie soorten
bronnen is om twee redenen belangrijk.
In de eerste plaats gaat het om de vraag naar
het al dan niet terechte gebruik. Wie in een
opsporingsonderzoek gebruikmaakt van
informatie uit gesloten of half open bronnen zonder te beschikken over de juiste
bevoegdheden, maakt in feite gebruik van
informatie die hij of zij helemaal niet mag
hebben. Een consequentie van het gebruik
van gegevens die niet op de juiste wijze zijn
verkregen, kan zijn dat hierdoor verkregen
bewijsmateriaal wordt uitgesloten. Dit kan
in theorie weer leiden tot vrijspraak. Het
hebben van formele toegang tot gesloten of
half open bronnen wil overigens niet zeggen dat de verkregen informatie te allen
tijde op legitieme wijze gebruikt wordt. Wie
de data op correcte wijze heeft verkregen,
moet immers alert zijn op de vraag met
wie hij of zij dit soort inlichtingen mag
delen. Een opsporingsambtenaar kan bijvoorbeeld niet rechtmatig verkregen informatie uit een politieel informatiesysteem
beschikbaar stellen aan een burger, maar
wel aan een collega die aan dezelfde zaak
werkt (zie over vragen van externe instanties aan de politie onder meer: College
Bescherming Persoonsgegevens, 2008).
Deze vragen naar mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van het delen van data,
spelen elke dag aangezien de politie met tal
van burgers en instellingen samenwerkt
(zie voor een uitgebreid voorbeeld over
het delen van informatie tussen politie en
partners hoe dat geregeld is bij de behandeling van eergerelateerd geweld: Helpdesk
privacy/programmabureau eergerelateerd
geweld, 2006). Het niet delen van informatie kan overigens ook tot gevolg hebben dat
onderzoeken vastlopen. Het niet delen van
56
Opsporing belicht
informatie wordt niet altijd ingegeven door
zuiver rationele overwegingen, ook emoties
zoals angst en wantrouwen spelen daarbij
een rol (Van Calster, Vis & Roosma, 2010).
Maar angst en wantrouwen zijn geen goede
raadgever, in het kader van de Wet politiegegevens (WPG) en professioneel samenwerken is een ieder verplicht om informatie te delen, sterker nog: het niet delen van
informatie is plichtsverzuim.
In de tweede plaats gaat het om de vraag
naar herkomst en kwaliteit van data. Bij
banken of in huisartspraktijken wordt
niet ‘zomaar’ informatie van individuen
vastgelegd. Die informatie van cliënten en
patiënten wordt door specialisten met een
afgebakend doel en volgens specifieke procedures vastgelegd. Heel anders is dat met
bevindingen op internetsites. Daar is vaak
minder duidelijk wie welke data en met wat
voor doel op de digitale snelweg brengt,
zoals uit het onderstaande voorbeeld blijkt.
Het feit dat een bron open is, betekent in
de praktijk niet alleen dat iedereen hierin
kan grasduinen, maar kan ook impliceren
dat het een ieder mogelijk is om naar eigen
inzicht data ‘aan te passen’. Dat geldt uiteraard in mindere mate voor kanalen waar
een vorm van redactie of filtering op zit,
zoals voor papieren of digitale kranten en
boeken uit de openbare bibliotheek. Ten
aanzien van veel andere digitale bronnen
is bedachtzaamheid op zijn plaats, steeds
dient men zichzelf af te vragen hoe het met
de kwaliteit van deze informatie is gesteld
(Janssen & Van der Sluis, 2011). De reputatie van de bron is van groot belang (Klerks
& Kop, 2010). Als we het hebben over de
kwaliteit van informatie, dan gaat het ook
over de actualiteit. In hoeverre is de aangetroffen informatie nu nog relevant? Zie de
illustratie in het kader.
Amateurs op internet
Van de hand van Andrew Keen verscheen in 2007 The cult of the amateur
met de weinig vertrouwen inboezemende ondertitel: How blogs, MySpace,
YouTube, and the rest of today’s usergenerated media are destroying our economy, our culture and our values. In
deze bestseller probeert de auteur aan
een breed publiek duidelijk te maken
hoe dun de grenzen op internet zijn
tussen feiten, opinies, onderbouwde
meningen van erkende specialisten en
giswerk van amateurs, die bovendien
heel eenvoudig van identiteit kunnen
veranderen op het net. Keen besteedt
om zijn waarschuwingen kracht bij te
zetten onder andere aandacht aan de
nasleep van orkaan Katrina in 2005.
Door ‘burgerjournalisten’ werden tal
van blogs en met mobiele telefoons
gemaakte beelden het internet op
geslingerd. Hij stelt dat dit materiaal
echter niet bijdroeg aan het verkrijgen
van een realistisch veiligheidsbeeld
wat betreft aard en omvang van deze
ramp. Keen stelt zelfs dat deze door
amateurs geleverde teksten en beelden
een bijdrage zouden hebben geleverd
aan een toegenomen onrust en gevoel
van onveiligheid omdat ze onder meer
een rol zouden hebben gespeeld in
overdreven schattingen van het aantal
doden en het in de wereld helpen van
foutieve beelden over vermeende verkrachtingen en bendeactiviteiten in
het rampgebied. De kwaliteit van de
informatie verbeterde op het moment
dat professionele journalisten toegang
tot het gebied kregen.
3
Informatie en opsporing
Hoogstaand politiewerk kenmerkt zich
door voortdurende twijfel aan informatie
(Stol, 2006). Wie informatie gaat verzamelen en daartoe verschillende bronnen moet
beoordelen, moet dus kritisch zijn. Maar
Klerks en Kop (2010) pleiten daarnaast
voor een basishouding van onbevangen
nieuwsgierigheid, waarbij niet bij voorbaat
normatief wordt geoordeeld. De kunst is
beide aanbevelingen op evenwichtige wijze
met elkaar in verband te brengen.
De Nederlandse politie heeft de potentie
om informatierijk te zijn (Den HengstBruggeling, 2010). Buiten de politie is er
mede door internet steeds meer informatie beschikbaar. Ook is er potentieel als
het gaat om mogelijkheden om informatie van partners te ontsluiten. Als voorbeeld noemt zij het convenant dat politie
Zuid-Holland-Zuid heeft gesloten met de
Belastingdienst, gemeente, milieudienst
3.3
57
en sociale dienst om informatie over een
bepaald geografisch gebied te ontsluiten,
waardoor meer inzicht kan worden verkregen in de aanwezigheid van panden
waar zich mogelijk criminele activiteiten
zouden afspelen. Daarnaast zijn er nog tal
van politiële systemen. Het ‘vullen’ van die
systemen kost veel tijd, waardoor die informatietaak dikwijls als een last wordt ervaren. Den Hengst-Bruggeling betreurt dat
zeer. Die negatieve beleving maakt in haar
optiek dat het informatiepotentieel van
de politie nog niet optimaal wordt benut,
terwijl het hier toch om een kernproces
gaat. Om van ‘gegevens’ tot ‘intelligence’
te komen, is een continu proces nodig,
waarin geen stappen kunnen worden overgeslagen. Om tot kennis en intelligence in
de zin van handelingen gebaseerd op kennis te kunnen komen, is het een absolute
randvoorwaarde dat er een gedegen informatiepositie is.
Systematisch werken
Zowel binnen als buiten de eigen organisatie kan de politie dus toegang krijgen
tot tal van bronnen. Elliot zei het poëtischer maar een omgevallen boekenkast of
een (digitale) kaartenbak is een verzameling gegevens en géén informatie. Er kan
pas worden gesproken van informatie als
bepaalde lijnen en context worden gezien
in een verzameling data. Er is sprake van
kennis en zelfs wijsheid als men in staat
blijkt om op basis van die informatie keuzes te kunnen maken en te handelen in
het dagelijkse leven. Het gaat dus om het
hebben van overzicht, verkregen door systematisch werken, met oog voor lacunes
in eigen kennis. In een aantal belangrijke
stukken over de politie en de omgang met
informatie is deze gedegenheid als fundament beschreven. Denk in dit verband
alleen al eens aan de kritische aanbevelingen van de commissie Posthumus (2005)
en de uitgangspunten die ten grondslag
liggen aan het Nationaal intelligence
model (NIM). Zonder ons hier verder te
verliezen in beschrijvingen van organisatorische aspecten gaat het vooral om de vraag
hoe informatie uit al die bronnen waartoe
de politie toegang heeft zodanig kan worden ontsloten zodat er inzichten ontstaan
die niet alleen de opsporing maar ook de
handhaving, noodhulp en de signalerende
en adviserende taak van de politie ten
goede komen? Wie niet als een kip zonder
kop te werk wil gaan, doet er dus goed aan
58
Opsporing belicht
om zich kritisch af te vragen waar hij of
zij naar zoekt. In de literatuur zijn op verschillende wijze stappen beschreven, met
bijbehorende vragen die helpen om van
gegevens tot informatie en vervolgens tot
kennis en intelligence te komen. Hier wordt
een achttal belangrijke basisaspecten aangestipt:
1.Inventariseer allereerst welke informatie er
over de te onderzoeken kwestie aanwezig is
Wat is er al bekend over de locatie, het
object, de omgeving, de verdachten,
modus operandi, motief en eventuele
slachtoffers? Om enige systematiek in
deze inventarisatie aan te brengen, helpt
het om gebruik te maken van LOODS
(lokatie, object, omgeving, dader en
slachtoffer’ of DOODS (dader, object,
omgeving, doelwit, slachtoffer) of de
bekende zeven ‘gouden W’s (wie? wat?
waar? waarom? wanneer? waarmee?
en waartoe?).
2.Formuleer vervolgens vragen
Volgens een bekend spreekwoord kan
een gek meer vragen dan honderd
wijzen kunnen beantwoorden. Vragen
die richting aan het onderzoek moeten
geven, dienen dan ook niet in het wilde
weg te worden gesteld. Als het goed
is, heeft de inventarisatie van informatie over de zaak al enigszins helder
gemaakt van welke aspecten van de zaak
relatief veel of weinig bekend is. Binnen
politiekringen wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen ‘nice to know’ en
‘need to know’. Dat klinkt interessant,
maar op voorhand is het moeilijk om
aan te geven welke informatie wel of
niet relevant is. Vragen zijn dan ook
leidend.
3.Probeer de vragen nuchter en zakelijk te
beantwoorden
Mensen zijn geneigd om bij het zoeken
naar informatie en het formuleren
van onderzoeksvragen af te gaan op
eenmaal gevormde opinies en daar aan
vast te houden ondanks de beschikking
over informatie die die opinie weerlegt.
Dat wordt ook wel belief perseverance genoemd. Er is sprake van een ‘confirmatiebias’ bij het te pas en vooral te onpas
gelijk proberen te krijgen […]. Bij een
gedreven zoektocht naar het eigen gelijk
is vanzelfsprekend weinig ruimte voor
de inclusie van informatie die in strijd
is met dat gelijk. Omdat dergelijke nietpassende informatie wordt genegeerd of
weggeredeneerd, leidt confirmatiebias
per definitie tot een zekere tunnelvisie’
(Rassin, 2007). Deze bias kan onder
meer optreden door selectief zoeken, de
neiging van mensen om informatie te
zoeken die eigen ideeën bevestigt, het
zwaarder wegen van bevestigende dan
ontkrachtende informatie, het kneden
van ambigue informatie, de neiging
om ideeën sneller te accepteren dan te
verwerpen en de neiging om eerder binnengekomen informatie zwaarder te wegen dan in een later stadium ontvangen
informatie. Helemaal voorkomen van de
confirmatiebias acht Rassin onmogelijk:
“Wie denkt gevrijwaard te zijn van de
confirmatiebias, impliceert daarmee
een aantal opmerkelijke eigenschappen
te bezitten, te weten: het vermogen om
alle relevante informatie waar te nemen,
het vermogen om de omgeving waar
te nemen zonder gebruik te maken
van eerder opgedane kennis, volledige
demotivatie en desinteresse bij elke
te nemen beslissing, het vermogen
om bij het nemen van een beslissing
3
informatie te betrekken die ogenschijnlijk irrelevant is, de neiging om meer
waarde te hechten aan de mening van
anderen dan aan de eigen mening, de
mogelijkheid om alle relevante informatie gelijktijdig te verwerken en een
aan wispelturigheid grenzende neiging
om beslissingen terug te draaien op het
moment dat er aanvullende informatie
beschikbaar komt.” (Rassin, 2007) Hoe
dit zich uit in tunnelvisie tijdens een
opsporingsonderzoek komt later in dit
boek (hoofdstuk 25) aan de orde.
4. Systematisch rapporteren over zoekresultaten
De kans op belief perseverance, confirmatiebias en tunnelvisie kan verkleind
worden door niet alleen systematisch
resultaten vast te leggen van de zoektocht in verschillende databronnen
die wenselijke antwoorden opleveren
omdat ze ideeën over een bepaalde zaak
bevestigen. Ook het consequent vastleggen van lastige bevindingen of moeilijk
te interpreteren resultaten draagt bij
aan de kwaliteit van de dataverzameling. Hierdoor wordt het mogelijk om
terug te kijken en te begrijpen op welke
gronden op specifieke momenten in het
onderzoek op basis van de aanwezige
informatie bepaalde beslissingen zijn
genomen. In feite worden door een dergelijke verslaglegging de mogelijkheden
voor review en tegenspraak aanmerkelijk vergroot. Van der Braak heeft aan
een methode hiervoor gewerkt, waarbij
de computer een centrale rol speelt
(Van der Braak, 2010).
Informatie en opsporing
59
5.Maak gebruik van verschillende bronnen
Een bekende uitdrukking uit politiekringen is dat één getuige geen getuige is. Bij
het gebruik van bronnen speelt dat ook,
maar zowel bij getuigen als bij andere
bronnen gaat het bovenal om de kwaliteit
en niet om de kwantiteit. Maar waarom
zou op voorhand het gebruik van bepaalde
bronnen al zijn uitgesloten? Bij het beantwoorden van een onderzoeksvraag
kan derhalve van open, gesloten en half
open bronnen gebruik gemaakt worden.
Voor de laatste twee geldt uiteraard dat
diegene die de informatie verzameld
ook daartoe geoorloofd moet zijn om
informatie uit deze bronnen te putten.
Nu levert niet elke bron aanwijzingen op
die naadloos aansluiten bij indicatie uit
andere of andersoortige bronnen. Dan
is het de vraag of alle gebruikte bronnen
dezelfde mate van betrouwbaarheid kennen. Een anonieme tip over de vermeende
betrokkenheid van X bij een overval
heeft nu eenmaal een andere waarde dan
camerabeelden van Y, waaruit blijkt dat
deze de overval in kwestie in zijn eentje
pleegt. Moeilijker wordt het echter als het
bijvoorbeeld wetenschappelijke bronnen
betreft, waarbij de ene specialist al jaren in
een polemiek verzeild is met een andere
deskundige. Het is dan niet aan de politie
om dit academische dispuut te beslechten.
Er kan bij het verzamelen van informatie
alleen rekening worden gehouden met
deze verschillende opvattingen. Soms is
het lastig om inzichten uit verschillende
bronnen te combineren omdat elke bron
uitspraken doet op een ander meetniveau.
Hieronder een voorbeeld over het integreren van verschillende wetenschappelijke
verklaringen.
‘Als de politie een arabist of een antropoloog als getuige-deskundige benadert
om zijn licht over een complexe casus
te laten schijnen, dan wordt in principe
van deze specialisten verwacht dat zij
alleen uitspraken kunnen doen over de
aan- of afwezigheid van bepaalde culturele patronen. Vertaald naar eergerelateerd geweld betekent dit, dat dit type
deskundige uitsluitend gevraagd kan
worden of een geschonden eergevoel een
motief zou kunnen zijn voor het al dan
niet ontstaan van geweld. Een inschatting
van de emotionele staat van betrokken
individuen valt buiten hun competentie.
Als een moeilijke zaak wordt voorgelegd aan psychologen of psychiaters in
de rol van getuige-deskundigen, kan de
politie andere vragen stellen: hoe ziet de
emotionele huishouding van betrokken
individuen eruit? … Aan de ene kant is
het goed dat er naast grotere culturele
patronen ook aandacht is voor andere
factoren, zoals de psychische of psychiatrische staat in het algemeen en emoties
in het bijzonder, maar aan de andere kant
is daarmee geen antwoord gegeven op de
vraag hoe cultuur en emoties concreet [in
een bij de politie in behandeling genomen zaak] op elkaar inwerken’ (Janssen,
2008).
6.Vraag jezelf af waar je in de organisatie
hulp kunt krijgen of vragen uit kunt zetten
De regionale informatie-organisatie
(RIO) is een organisatie van lokale en
regionale knooppunten, waarbinnen
de rechercheur en de analist samen
komen. Nu weten twee altijd meer dan
één. Bedenk welke vragen kunnen worden uitgezet binnen de RIO. Formuleer
de informatievraag zo helder mogelijk
en stel geen onrealistische eisen. Anderzijds, wanneer een informatievraag
moet worden beantwoord, doe dat dan
ook duidelijk en maak expliciet welke
beperkingen aan het zoekproces gerelateerd zijn.
7.En begin weer bij het begin…
Wat voor antwoorden heeft de zoektocht
aan de hand van verschillende bronnen
opgeleverd? Zijn de gestelde vragen
naar volle tevredenheid beantwoord?
Of doemen er weer nieuwe vragen
en dus onderzoeksrichtingen op? Dit
proces van informatievergaring –en verwerking is dus niet per definitie lineair
(Klerks & Kop, 2010).
8.Bronvermelding
Last but nog least, besteed aandacht aan
een nette en zorgvuldige verantwoording van de gebruikte bronnen. Alles
moet herleidbaar en terug te vinden
zijn.
3
3.4
Informatie en opsporing
61
Tot slot: de zeven gouden w’s
In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan
drie aspecten van informatievergaring: het
(on)terechte gebruik van bronnen, aandacht voor herkomst en kwaliteit van bronnen en tot slot het ontwikkelen van strategieën voor het verzamelen van informatie.
Vragen op deze terreinen laten zich heel
goed inpassen binnen de in de politiewereld geldende gouden standaard van
de zeven gouden w’s: wie? wat? waar?
waarom? wanneer? waarmee? en waartoe?
Tabel 3.1 geeft een overzicht met enkele
voorbeeldvragen.
Aspect van informatieverzameling
Gouden w´s
Waar kan deze bron geraadpleegd worden?
Is de bron ondergebracht bij een officiële instantie bijvoorbeeld een
rechtbank of een universiteit) of een individu (een blogger op internet
of een particuliere verzamelaar van oude geschriften?)
(On)terecht gebruik van bronnen
Opsporing belicht
Herkomst en kwaliteit van bronnen
60
Wie, waarmee, waarom en waartoe kan deze bron geraadpleegd worden? Heeft iedereen toegang (zoals leden van de openbare bibliotheek) of is toestemming nodig in de vorm van bijvoorbeeld een
bevoegdheid of een bevel (om bijvoorbeeld een huis, een administratie of een computer te doorzoeken)? Wordt de bron ook om de juiste
redenen en na te streven doeleinden geraadpleegd?
Wanneer kan de politie informatie gebruiken en wanneer mag informatie aan derden buiten de politie worden verstrekt? Onder welke
omstandigheden mag de politie informatie verstrekken uit BvH aan
de Koninklijke Marechaussee of aan het Openbaar Ministerie?
Wie heeft dit databestand of deze bron aangelegd of gemaakt?
Is het bijvoorbeeld een bron die wordt gevuld en bijgehouden door
uitsluitend professionals (wetenschappers of politieambtenaren) of
heeft iedereen toegang en mogelijkheden om informatie te wijzigen
(denk aan Wikipedia of de filmpjes op YouTube)?
Wat is er in dit databestand te vinden?
Gaat het om statistische informatie gebaseerd op politieinformatie of
om blogs van voetbalsupporters die hun persoonlijke visie schetsen
op de openbare-ordemaatregelen van de politie?
Wanneer, waarom en waartoe is de informatie geplaatst? Hoe actueel
is de informatie nog? Met welk doel zouden bloggers bepaalden informatie op het net plaatsen?
Opsporing belicht
Reden om informatie te verzamelen
62
Waarom en waartoe wordt data verzameld?
Is het doel het opstarten of heropenen van een onderzoek? Of gaat
het om een lopend onderzoek, waarbinnen door nieuwe inlichtingen
nieuwe onderzoeksvragen aan het licht zijn gekomen?
4
Intelligence en recherchestrategieën
63
4
Intelligence en recherchestrategieën
Paul Duijn19
Wie verzamelt de informatie?
Welke persoon heeft toestemming en/of relevante achtergrondkennis?
Tabel 3.1: De zeven gouden w´s en informatieverzameling
De vragen van Elliot aan het begin van het
hoofdstuk hebben een sombere ondertoon.
Indien er echter systematisch gewerkt
wordt op basis van goede vragen, met
gebruikmaking van diverse bronnen waartoe men op legitieme wijze toegang heeft
en een serieuze beoordeling van de waarde
van die verschillende bronnen, dan is die
somberte nergens voor nodig.
Voor wie verder wil lezen:
• Dasselaar, A. (2010). Handboek Internetresearch. Culemborg:
Van Duuren Informatica.
• Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst
verkennen voor analisten:
Instrumentarium voor prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn:
Politieacademie.
• Kop, N., Derksen, T., Lee, R. van der,
& Hoekendijk, J. (2007). Informatieinwinning in de ‘bovenwereld’: De wereld
op zijn kop (Politieacademie onderzoeksreeks nr. 21). Apeldoorn: Elsevier.
4.1Inleiding
“It is said that if you know your enemies and
know yourself, you will not be imperiled in a
hundred battles; if you do not know your enemies but do know yourself, you will win one
and lose one; if you do not know your enemies
nor yourself, you will be imperiled in every
single battle.”
Sun Tzu, The art of war (500 v. Chr.)
Het bepalen van de juiste strategie op basis
van geanalyseerde informatie en kennis is
al eeuwenoud. De Chinese krijgsheer en
filosoof Sun Tzu benadrukte in de oudheid
al in zijn geschrift The art of war het belang
van een goede analyse van de bewapening,
samenstelling en tactieken van de vijand
(of het probleem) om de juiste strategie
op het slagveld te kunnen bepalen. Ook
buiten oorlogstijd gelden de wijsheden van
Sun Tzu als een belangrijke inspiratiebron
voor veel bedrijven die door middel van
gerichte analyses van markten of problemen concurrenten een stap voor proberen
te blijven. Sommige grote supermarktketens baseren hun marketingstrategie en
bevoorrading al op basis van het koopgedrag van consumenten.20 De geanalyseerde
informatie en kennis is dan leidend voor
besluitvorming op strategisch niveau en
het aansturen van operationele processen
op de werkvloer. Als geanalyseerde informatie en kennis worden gebruikt binnen
de besluitvorming, wordt er gesproken van
intelligence. Deze supermarktketens werken daarmee intelligencegestuurd.
In vergelijking met grote supermarktketens is het gebruik van intelligence binnen
de Nederlandse politieorganisatie nog een
jonge discipline. Binnen de beleidsnota
Politie in Ontwikkeling wordt informatiegestuurde politie genoemd als een belangrijke pijler voor het toekomstige politievak,
waarbij geanalyseerde informatie en kennis
een grote rol spelen voor besluitvorming
op alle niveaus.21 Dankzij de geleidelijke
inbedding van intelligencegestuurd politiewerk (IGP), komt besluitvorming steeds
vaker tot stand op basis van geobjectiveerde
veiligheidsanalyses die aanbevelingen
bevatten voor het voorkomen, bestrijden
en tegenhouden van criminaliteit en overlast.22 Veiligheidsproblemen waar de politie
mee wordt geconfronteerd, zijn onderhevig aan economische, demografische,
politieke en technologische ontwikkelingen en daardoor steeds in verandering.
Dit maakt de bestrijding en beheersing
van criminaliteit zeer complex.23 Kennis en
gerichte informatie omtrent het ontstaan
van veiligheidsproblemen worden daarom
steeds belangrijker voor het ontwikkelen
van veiligheidsbeleid en het bepalen van
de meest kansrijke recherchestrategieën in
het bijzonder.24
64
Opsporing belicht
In het hoofdstuk Informatie en opsporing
(hoofdstuk 3) is het belang van objectief
verzamelde informatie voor de politieorganisatie beschreven. Hierbij is uiteengezet
dat informatie iets anders is dan gegevens
en dat betrouwbare informatie uitsluitend
op basis van een systematische werkwijze
kan worden verkregen. Informatie geeft een
antwoord op de vraag: Wat is het probleem
en hoe ontwikkelt het zich? Deze vraag is
beschrijvend van aard. Een antwoord op
deze vraag helpt bij het in kaart brengen
van het palet aan veiligheidsproblemen
waarmee de politie is belast en maakt prioriteren van het werkaanbod mogelijk. De
volgende uitdaging ligt dan bij het bepalen
van de juiste strategie om tot een effectieve
aanpak te komen. De sleutel tot de oplossing van een probleem ligt vaak verborgen
in de oorzaken. Is er zicht op oorzaken,
dan openbaren zich kansen voor oplossingen. De vraag die zich dan aandient, is
hoe het veiligheidsprobleem kan worden
verklaard? Een antwoord op deze vraag is
iets minder makkelijk voor handen. Informatie moet namelijk met kennis worden
gecombineerd en geïnterpreteerd. Dit is
het werkterrein van een analist. De analist
gebruikt systematische methoden en technieken om de informatie zo verantwoord
mogelijk te interpreteren, zodat deze direct
kan worden gebruikt binnen het sturingsproces van de recherche. Deze systematiek
wordt veiligheidsanalyse genoemd en leidt
uiteindelijk tot een product dat intelligence
wordt genoemd. Intelligence geeft een antwoord op de vragen: Waarom doet het probleem zich voor, welke effecten kunnen van
een maatregel worden verwacht en hoe zal
het probleem zich verder ontwikkelen? De
zoektocht naar antwoorden op dergelijke
vragen kan van grote meerwaarde zijn om te
komen tot proactieve interventiestrategieën.
Antwoorden op vragen als deze ontstaan
echter niet vanzelf en zijn altijd de uitkomst van een systematische werkwijze
dat het intelligenceproces wordt genoemd.
Om intelligencegestuurd te kunnen werken moet het intelligenceproces goed aansluiten op het sturingsproces. Richtlijnen
hiervoor staan beschreven in het Nationaal
Intelligence Model (NIM). Het NIM schetst
het samenhangend stelsel van strategische,
tactische en operationele sturingsprocessen op landelijk, regionaal en lokaal niveau
waarbij
veiligheidsinformatieproducten
de basis vormen voor het maken van keuzes.25 Het NIM beperkt zich hierbij niet
uitsluitend tot het opsporingsproces, maar
is leidend voor alle processen die de politieorganisatie omvat, waaronder ook handhaving, noodhulp of hulpverlening. Het
intelligenceproces vormt binnen het NIM
één van de raderen waarop de motor van
het sturingsproces dient te draaien en is
de verbindende schakel tussen de primaire
processen zoals die in het Referentiekader
bedrijfsprocessen politie (RBP) zijn beschreven. Intelligence is leidend voor keuzes bij
het inrichten, richten en verrichten van het
politiewerk.
De basisprincipes zoals ze in het NIM
zijn beschreven, zijn voor velen goed te
begrijpen. Toch bestaat er nog veel onduidelijkheid over hoe men hier binnen de
eigen praktijk handen en voeten aan moet
geven. Dit levert vragen op als: wat kan ik
nu van een veiligheidsinformatieproduct
verwachten, wat kan ik er uiteindelijk mee
in de praktijk en worden er nog wel boeven
gevangen als alles maar wordt geanalyseerd? Hoe kan intelligence bijdragen aan
de ontwikkeling van recherchestrategieën?
Onwetendheid over het bestaan van handvatten en richtlijnen voor het werken met
intelligence binnen de opsporingspraktijk,
4
Intelligence en recherchestrategieën
leidt er niet zelden toe dat vragen als deze
lang onbeantwoord blijven.26 Beslissers
gaan daarom nog vaak zelf op expeditie,
met een repertoire aan misvattingen tot
gevolg. Een van de oorzaken is te herleiden
tot de politiecultuur, die zich kenmerkt
door een reactieve aanpak op basis van de
waan van de dag. Voor proactief werken op
basis van veiligheidsinformatieproducten
is dan vaak geen ruimte.27 Onbekendheid
met het intelligenceproces, leidt daarom
niet zelden tot onbegrip, verkwisting van
analysecapaciteit en een moeizame werkrelatie tussen analist en beslisser binnen het
opsporingsproces. Dit hoofdstuk gaat in
op de misvattingen die hieraan ten grondslag liggen en biedt concrete handvatten
voor beslissers binnen de opsporing, om
op basis van een optimaal draaiend intelligenceproces te komen tot de meest kansrijke recherchestrategieën om veiligheidsproblemen het hoofd te bieden.
In aansluiting op het vorige hoofdstuk
waarin de weg van gegevens naar informatie centraal staat, concentreert dit
hoofdstuk zich op het proces van informatie naar intelligence. Omdat aan intelligencegestuurd politiewerk een specifiek
begrippenkader ten grondslag ligt, kent dit
4.2
65
hoofdstuk een opbouw van algemeen naar
specifiek. Inzicht in de algemene principes
en begrippen van intelligencegestuurd
politiewerk is namelijk noodzakelijk om
de principes voor benutting van intelligence binnen de opsporing te kunnen
begrijpen. Eerst (4.2) wordt stilgestaan bij
de vragen wat is intelligence, wat is IGP
en hoe kan intelligence binnen het opsporingsproces worden benut. Daarna (4.3)
wordt ingegaan op de fasen van het intelligenceproces en de aansluiting hiervan op
het opsporingsproces. Vervolgens komen
soorten van veiligheidsinformatieproducten aan bod (4.4), waar beslissers op verschillende sturingsniveaus (operationeel,
tactisch en strategisch) hun voordeel mee
kunnen doen bij het bepalen of de toepassing van recherchestrategieën. Ten slotte
(4.5) wordt in de conclusie stilgestaan bij
de betekenis van intelligence voor recherchestrategieën in de nabije toekomst.
Zoals eerder betoogt, leidt onbekendheid
met de voordelen van intelligence voor de
opsporingspraktijk tot een scala aan misvattingen. Iedere paragraaf wordt daarom
ingeluid met een misvatting, zoals iedere
opsporingsambtenaar die in de praktijk
kan tegenkomen of herkennen.28
Wat is Intelligence?
‘Intelligence staat gelijk aan inlichtingen’
Binnen de politiepraktijk wordt intelligence niet zelden als synoniem gebruikt
voor inlichtingen. Deze misvatting komt
voort uit de wereld van de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten. Hier wordt de term
intelligence gebruikt om de heimelijke
of ‘zachte’ herkomst van de ingewonnen
informatie aan te geven. Binnen de politiecontext wordt daarom vaak gedacht dat
met intelligence uitsluitend informatie
afkomstig van inlichtingendiensten wordt
bedoeld. Inmiddels staat intelligence binnen zowel de nationale als internationale
politiepraktijk gelijk aan ‘information designed for action’. Het gaat hierbij niet zo zeer
om de aard of herkomst van de informatie
en kennis, maar om wat er met die informatie en kennis is gedaan of gaat gebeuren. Naast de verwarring met het begrip
66
Opsporing belicht
inlichtingen, wordt het begrip intelligence
ook vaak verward met de begrippen informatie en bewijs. Bovendien zijn de begrippen misdaadanalyse, criminaliteitsanalyse
en veiligheidsanalyse voor veel mensen
binnen en buiten de politieorganisatie niet
meer uit elkaar te houden. In deze paragraaf worden deze begrippen uit de doeken
gedaan, waarbij specifiek aandacht wordt
besteed aan de verschillen in terminologie.
4.2.1Van Misdaadanalyse naar
Veiligheidsanalyse
Veiligheidsanalyse kent als discipline binnen de politie een relatief korte geschiedenis. Toch is er in die korte tijd binnen het
vakgebied veel veranderd en ontwikkeld.
Kenmerkend voor deze snelle veranderingen is de wisselende terminologie waaraan
het vakgebied analyse onderhevig is.29 De
eerste aanzetten voor misdaadanalyse binnen de politie ontstonden halverwege de
jaren tachtig. Als gevolg van de verscherpte
aandacht voor georganiseerde criminaliteit
ontstond er behoefte aan nationaal overzicht en inzicht in de criminele samenwerkingsverbanden en de mechanismen
die zich hierbinnen voordoen. Besloten
werd om een afdeling misdaadanalyse in
te richten binnen de toenmalige dienst
Centrale Recherche Informatie (CRI) die
zich primair met dit nationale inzicht ging
bezighouden.30
In de loop van de jaren negentig ontstonden er analyseafdelingen binnen andere
publieke en private sectoren. Analyse
beperkte zich toen niet meer uitsluitend
tot zware- en georganiseerde criminaliteit, maar richtte zich op het bredere
spectrum van de criminaliteitsbestrijding,
waarvan ook veelvoorkomende crimina-
liteit zoals woninginbraken, overvallen
en overlast onderdeel uitmaakten. Om de
meervoudige toepassing te benadrukken,
werd de term misdaadanalyse vervangen
door criminaliteitsanalyse. Mede door
de instroom van sociale wetenschappers
vond er bovendien een verbreding plaats
in de toegepaste methoden en technieken.
Naast politie-informatie wordt steeds meer
gebruik gemaakt van literatuuronderzoek,
interviews en informatie uit open bronnen. Daarnaast ontstonden er specifieke
analysevormen, zoals geografische analyse
en financiële analyse.31 Onder regie van het
programmabureau ABRIO werden gestandaardiseerde productformats en methoden
en technieken ontwikkeld om tot gestandaardiseerde analyseproducten te komen.
Het uitgangspunt is dat aan ieder analyseproduct een concrete en specifieke analysevraag ten grondslag ligt.32
De aanslagen in New York, Madrid en
London en de moorden op Pim Fortuyn
en Theo van Gogh hadden in het eerste
decennium van de 21ste eeuw effect op
de Nederlandse politiek en leidden tot een
verhoogde aandacht voor terrorisme en
openbare orde.33 De politie werd ‘als oren
en ogen van de samenleving’ nog belangrijker in het signaleren van afwijkend
gedrag en het verzamelen van informatie
betreffende potentiële dreigingen. Daarnaast werden de gemeente, jeugdzorg en
reclassering in de aanpak van veelvoorkomende criminaliteit steeds belangrijker
als partners in de integrale veiligheidszorg.
Er bestond daarom behoefte aan analyses
die zich richtten op dreigingen voor de
openbare orde en veiligheidsproblematiek
in brede zin. Criminaliteitsanalyse dekte
binnen deze context niet meer de lading.
Om de verbrede focus van analyse op
4
criminaliteit naar veiligheidsproblematiek
aan te geven, werd in de praktijk gesproken van veiligheidsanalyse. De expertgroep
analyse definieert veiligheidsanalyse als
volgt:
Het in opdracht van de politie verzamelen en
inzichtelijk maken van veiligheidsgegevens,
het zoeken naar verbanden tussen veiligheidsgegevens onderling en/of andere mogelijke
gegevens, het signaleren van trends en op grond
hiervan adviseren en rapporteren richting alle
sturingsniveaus ten behoeve van de besluitvorming binnen de politie en het bestuur van de
politie.34
Al snel werd het nut van veiligheidsanalyses voor het sturingsproces gezien, waardoor werd besloten om beide processen
met elkaar te integreren. Veiligheidsanalyse is binnen het NIM veelal een onmisbare schakel om van informatie tot intelligence te komen. Vaak wordt in de praktijk
dan ook gesproken van veiligheidsinformatieproducten in plaats van analyseproducten. Onder intelligence wordt verstaan:
“Geanalyseerde informatie en kennis op
grond waarvan beslissingen over de uitvoering van de politietaak worden genomen.”35
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt
daarom gesproken van veiligheidsanalyse
als een processtap binnen het intelligenceproces om uiteindelijk tot veiligheidsinformatieproducten te komen.
4.2.2 Van informatie naar intelligence
“Intelligence led policing is hetzelfde als informatiegestuurde politie”
Intelligence wordt in de praktijk niet zelden vertaald als informatie. Dit leidde tot
verwarring over de betekenis van IGP.
Is het informatie- of intelligencegestuurd
Intelligence en recherchestrategieën
67
politiewerk? Kop & Klerks (2010) maken
een einde aan deze discussie, door een duidelijk onderscheid te maken tussen informatie en intelligence.36 Zoals in het vorige
hoofdstuk als werd aangegeven, kan er een
onderscheid worden gemaakt tussen gegevens, informatie, kennis en intelligence.37
Er wordt gesproken van intelligence,
indien deze informatie dusdanig betrouwbaar, volledig en specifiek is, dat deze direct
kan leiden tot keuzes voor actie.38
Soms lijkt de scheidslijn tussen informatie
en intelligence niet groot. Vooral binnen de
operationele processen kan deze scheidslijn erg dun zijn.
Informatie over een grote partij xtc
die zich op enig moment in de kelder
van een bepaald pand bevindt, kan op
zichzelf al voldoende waarde hebben
om actie op te ondernemen. Indien de
informatie voldoende betrouwbaar en
specifiek kan worden geacht, kan er al
tot actie worden over gegaan. Dergelijke
informatie dreigt immers snel ‘oud’
te worden en vraagt vaak om direct en
daadkrachtig optreden. Het besluit of de
informatie voldoende is voor actie, ligt
dan ook altijd in handen van de beslissers binnen het opsporingsproces. In
dit geval zouden dit een teamleider en
officier van justitie kunnen zijn. Eerdere
ervaringen bij vergelijkbare zaken of
kennis van de verdachten uit een eerder
onderzoek komen op dat moment met
de nieuwe informatie samen en worden
door de teamleider meegewogen in de
beslissing om tot actie over te gaan. In
feite wordt de kennis dan in het hoofd
van de beslisser aan de informatie
toegevoegd, en kan al van intelligence
worden gesproken als hij of zij op basis
hiervan tot actie over gaat39
68
Opsporing belicht
Politie-informatie is daarentegen zelden
volledig en een analyse in het blote hoofd
kan al snel leiden tot conformation bias.40
Bovendien draagt snelle actie grote veiligheids- en juridische risico’s met zich mee.
Een tactisch coördinator of teamleider
(beslisser) moet daarom een heldere afweging van risico’s maken voordat hij tot actie
overgaat. Hoe betrouwbaar is immers deze
informatie? Is deze informatie te staven uit
andere bronnen? En wellicht is het handig
om vooraf een inschatting te maken of de
betrokkenen vuurwapens voorhanden hebben? Welke gevolgen zijn mogelijk nog
meer te verwachten als de deur eruit wordt
gelopen? De aanvullende informatie die
aan de hand van deze vragen moet worden verzameld, kan al snel leiden tot een
onoverzichtelijke brei aan gegevens.
De beslisser kan in dat geval gebruikmaken van een analist en deze om een veiligheidsinformatieproduct verzoeken waarin
de betrouwbaarheid van de informatie en
de potentiële risico’s van de te plannen
actie inzichtelijk worden gemaakt. De
analist kan hiervoor gebruikmaken van
specifieke methoden en technieken om
verbanden te zoeken tussen de bestaande
informatie en andere informatie afkomstig uit politiebestanden of open bronnen.
Daarnaast voegt hij of zij waar nodig kennis aan deze informatie toe. Dat kunnen
de eigen kennis en ervaringen van een
analist zelf zijn, maar ook de kennis van
een wijkagent die bekend is met de buurt,
kan worden gebruikt om de informatie op
de juiste wijze te interpreteren. Daarnaast
kan de kennis van een externe deskundige
worden gebruikt, zoals een wapenexpert
of een verdovende-middelenexpert om de
risico’s in te schatten. Het verschil tussen informatie en intelligence wordt hier
bepaald door toevoeging van kennis aan
de informatie waardoor interpretatie in
het licht van een actie mogelijk wordt. Het
veiligheidsinformatieproduct dat door de
analist uiteindelijk wordt overgedragen
aan de beslisser, kan bijvoorbeeld bestaan
uit een scenario waarin de potentiële gevolgen van een inval in kaart zijn gebracht. De
scenario’s geven in dat geval een proactief
inzicht in de te nemen risico’s bij een inval,
waarop de beslisser zijn koers kan bepalen.
De informatie is in dat geval actiegericht
gemaakt.
In het licht van de geplande actie, wordt
het verschil tussen kennis en intelligence
tevens bepaald door de factor tijd. Afhankelijk van de complexiteit van het veiligheidsprobleem en de hoeveelheid beschikbare
gegevens en informatie kan het analyseren
van informatie veel tijd in beslag nemen.
Dit staat daarom vaak op gespannen voet
met de hectiek en dynamiek waaraan de
dagelijkse politiepraktijk en het sturingsproces onderhevig zijn en dat zich kenmerkt door snelle beslissingen op basis
van actuele ontwikkelingen. Het gevolg
kan zijn dat het uiteindelijke intelligenceproduct wordt overgedragen, pas nadat er
actie heeft plaatsgevonden. In dat geval kan
nauwelijks meer van intelligence worden
gesproken. Het intelligenceproduct is dan
immers ‘mosterd na de maaltijd’ en kan
slechts worden gebruikt als naslagwerk of
legitimering voor keuzes en acties die op
andere gronden tot stand zijn gekomen. In
feite kan dan uitsluitend nog over kennis
in plaats van intelligence worden gesproken. Cope (2004) spreekt in dit geval liever over ‘politiegestuurde intelligence’ dan
over intelligencegestuurde politie.
4
In de literatuur wordt als verklaring voor
dit verschijnsel gewezen op cultuurverschillen tussen analisten en beslissers
(zie ook paragraaf 4.3.1 waar op de intake
en planning wordt ingegaan). De bedrijfscultuur van leidinggevenden en proceseigenaren binnen de politieorganisatie
kenmerkt zich door een pragmatische aanpak in het hier en nu, terwijl de cultuur
van analisten zich kenmerkt door een streven naar een zo betrouwbaar en compleet
mogelijk veiligheidsinformatieproduct.41
Een goede politieman is in de ogen van
collega’s iemand die oplossingsgericht
is en autoriteit uitstraalt, terwijl analyses
worden gezien als ‘boekenwijsheid’ en
‘papieren tijgers’. Cope (2004) benadrukt
dat analisten en beslissers hierdoor de
context van elkaars werk niet begrijpen.
Zo hebben analisten vaak weinig kennis
van de complexe context waarin de beslissingen worden genomen en hebben beslissers te weinig kennis van de wijze waarop
veiligheidsinformatieproducten tot stand
komen. Het cultuurverschil bemoeilijkt
daarom de interactie tussen de analist
en de beslisser en juist deze interactie is
noodzakelijk om van informatie naar intelligence te komen.
4.2.3 Intelligence ondersteunt
waarheidsvinding
“Analyses moeten uitsluitend bestaan
uit feiten”
Op de vraag waar een goede analyse aan
moet voldoen, volgt vaak het antwoord:
‘Deze moet uitsluitend bestaan uit feiten.’
Voor veel beslissers is een analyse niet
meer dan een opsomming van feitelijkheden, al dan niet weergegeven in schema’s, tabellen of grafieken. Wat beslissers hier in feite vragen, is informatie in
Intelligence en recherchestrategieën
69
plaats van intelligence. Er wordt immers
gevraagd om overzicht in plaats van
inzicht. Deze veelgehoorde misvatting
is te herleiden tot de operationele opsporingspraktijk waarin waarheidsvinding als
doel wordt gesteld en bewijsvergaring als
het middel om daartoe te komen. Intelligence moet echter worden gezien als een
afzonderlijk proces dat het proces van
waarheidsvinding ondersteund. In tegenstelling tot bewijs, is het doel van intelligence dan ook sturing van het onderzoek
mogelijk maken. Veiligheidsinformatieproducten worden daarom in beginsel niet
gebruikt als bewijs en ook niet als start- en
sturingsinformatie, zoals processen-verbaal van de CIE dat wel kunnen zijn. Zij
worden als interne stukken gebruikt en
hoeven dan ook niet in het procesdossier
te worden opgenomen. Bewijs moet daarentegen in de zin van art. 339 e.v. WvSv.
door de rechter en de verdediging kunnen
worden getoetst op de rechtmatige verkrijging, waarbij betrouwbaarheid één van de
bouwstenen vormt waarop waarheidsvinding is gebaseerd.42 Bewijsstukken moeten
daarentegen uitsluitend uit waardevrije,
geverifieerde en toetsbare feiten bestaan
en mogen geen interpretaties bevatten.
Veiligheidsinformatieproducten moeten
daarentegen naast feiten juist wel interpretaties bevatten. Interpretaties op basis van
valide en betrouwbare informatie geven
de uiteindelijke betekenis aan feiten en
geven de richting aan voor het verzamelen
van nieuwe feiten. Zonder interpretaties
kunnen veiligheidsinformatieproducten
daarom niet bijdragen aan het sturingsproces. Maar als veiligheidsinformatieproducten naast feiten ook interpretaties mogen
bevatten en daarmee bijdragen aan de sturing van een onderzoek, is het dan nog wel
betrouwbaar?
70
Opsporing belicht
Met deze terechte vraag is in het intelligenceproces rekening gehouden. Er kan
namelijk een onderscheid worden gemaakt
tussen de objectieve factfinding-fase en de
subjectieve interpretatiefase, waarin het
intelligenceproces kan worden opgedeeld.43
De objectieve factfinding-fase kenmerkt
zich door synthese, waarbij gegevens en
informatie worden samengevoegd zodat er
een zo compleet mogelijk geobjectiveerd
informatiebeeld ontstaat. In de subjectieve
interpretatiefase wordt vervolgens door
gefundeerde analysetechnieken betekenis
aan de informatie toegekend in het licht
van het lopende onderzoek, tactisch beslismoment of strategisch beleidsvraagstuk. In
feite vindt in de subjectieve interpretatiefase
pas echt de analyse plaats. Hierin vindt de
analist zijn meerwaarde, aangezien aanknopingspunten voor actie in deze fase helder worden. In de dynamische omgeving
waarin het intelligenceproces plaatsvindt,
kunnen beide fases echter gemakkelijk
door elkaar gaan lopen. Het schakelen tus-
4.3.
sen beide fases is daarom onontkoombaar,
maar door de activiteiten expliciet in fases
in te delen voorkomt de analist dat feiten en
interpretatie met elkaar vermengd raken.
Interpretaties die aan veiligheidsinformatieproducten ten grondslag liggen, zijn op
deze wijze altijd op feiten gebaseerd.
Recherchestrategieën hoeven niet altijd
het verzamelen van bewijs tot doel te hebben. Voor strategieën als tegenhouden,
het barrièremodel of de persoonsgerichte
aanpak zijn voldoende aanknopingspunten voor aanpak buiten de strafrechtelijke
kaders om (zie ook hoofdstuk 13 en 15). Bij
bestuurlijke trajecten, waarbinnen bewijsvoering anders georganiseerd is dan binnen strafrecht, is het onderscheid tussen
intelligence en bewijs echter niet minder
relevant. Om keuzes binnen de sturing van
dergelijke trajecten zuiver te houden, is
een duidelijk onderscheid tussen op feiten
gebaseerde aanwijzingen en op interpretaties van feiten gebaseerde veiligheidsinformatieproducten noodzakelijk.
Aansluiting van het intelligenceproces op het opsporingsproces
‘Analyses zijn een kwestie van één druk
op de knop’
Een andere misvatting die veelvuldig door
leidinggevenden wordt aangenomen, is dat
analyse een kwestie is van één druk op de
knop. Een belangrijke competentie van de
analist is dat hij of zij in staat is om hoofdzaken van bijzaken te scheiden. Voordat
dat echter gerealiseerd kan worden, dienen
honderden en soms duizenden bijzaken te
worden geanalyseerd om tot de hoofdzaken
te komen. Aan een presentatie van tien
minuten, gaat daarom vaak een vrachtwagen aan gegevens en informatie schuil die
zijn verzameld, bewerkt, geïnterpreteerd
en beschreven. Van belang is dat niet alleen
analisten maar ook beslissers begrijpen hoe
dit proces verloopt. Alleen dan zijn zij in
staat om werkzaamheden op tijd te schatten, bij te sturen en realistische intelligencevragen bij de analist neer te leggen.
Zoals eerder beschreven kunnen het intelligenceproces en sturingsproces niet los
van elkaar worden gezien en behoren ze
als twee synchroonlopende tandwielen op
elkaar aan te sluiten. Ook op het strategisch
en tactisch sturingsniveau moeten de tandwielen op elkaar aansluiten om de motor
soepel te laten draaien.
4
Intelligence en recherchestrategieën
4. Interpreteren
Kennis
8. Behoeftestelling
7. Evaluatie
Opsporings
proces
71
5. Delen
Intelligence
1. Intake
6. Actie
Intelligence
proces
3. Bewerken
informatie
2. Verzamelen
gegevens
Figuur 4.1: Het intelligenceproces en de aansluiting op het opsporingsproces
Aan de hand van de processtappen van
figuur 4.1 wordt in deze paragraaf op de
verschillende intelligencefasen ingegaan.
Hierbij worden waar nodig de noodzakelijke input van zowel analist als beslisser
uiteen gezet. Hierna worden ter inleiding
eerst een aantal basisprincipes van het
intelligenceproces beschreven.
Het intelligenceproces kenmerkt zich door
een aantal basisprincipes, te weten:
• Cyclisch proces Het intelligenceproces kan worden gedefinieerd als een
cyclisch proces. Dit betekent in feite
dat een veiligheidsinformatieproduct
nooit af is, maar iedere keer dat de
cyclus wordt doorlopen steeds wordt
aangevuld of specifieker wordt. Voor de
operationele context betekent dit dat het
intelligenceproces eindigt als het doel
van waarheidsvinding is bereikt of als
het onderzoek wordt gestopt. Afhankelijk van de mate waarin de teamleider
effectief gebruikt maakt van zijn analist,
kan het intelligencetandwiel dan al
tientallen keren zijn rondgegaan. Voor
tactische en strategische veiligheidsinformatieproducten kunnen de tandwielen daarentegen oneindig blijven
draaien, weliswaar met een lagere
omlooptijd. Kennis uit eerdere veiligheidsinformatieproducten vormt daarbij
de bouwsteen voor nieuwe veiligheidsinformatieproducten. De verwachting
is dat veiligheidsinformatieproducten
daardoor toenemen in betrouwbaarheid en diepgang, en snelheid toeneemt
waarmee deze kunnen worden opgeleverd. Iedere omwenteling draagt eraan
bij dat de tandwielen, en daarmee de
motor van het rechercheproces, soepeler
gaan lopen.44
• Feedbackmomenten: zoals in figuur 4.1
is te zien, bestaat het intelligenceproces
uit een vijftal fases. Iedere fase moet
systematisch worden doorlopen om tot
een goed eindproduct te komen. Het
strakke onderscheid in fases is noodzakelijk om de eerder besproken factfinding-fase te scheiden van de subjectieve
interpretatiefase. In de praktijk is echter
sprake van mensenwerk waarin iedere
fase een bepaalde activiteit vertegenwoordigt. Het kan daarom goed zijn dat
in de interpretatiefase blinde vlekken in
het informatiebeeld worden ontdekt, of
dat tijdens de verzamelfase blijkt dat onvoldoende gegevens voorhanden zijn om
72
Opsporing belicht
tot beantwoording van de intelligencevraag te komen. Binnen het intelligenceproces kan daarom altijd worden teruggegaan naar eerdere fases. Het intelligenceproces kenmerkt zich daarom
door duidelijke feedbackmomenten.45
• Dynamische toepassing: Veiligheidsinformatieproducten op strategisch,
tactisch of operationeel niveau komen
alle volgens hetzelfde intelligenceproces van intake, verzamelen, bewerken,
interpreteren en delen tot stand. Ook
voor de recherchepraktijk geldt echter
vaak de wet van ‘actie is reactie’, waarbij
veranderingen in criminaliteit vragen
om innovatieve recherchestrategieën.
Hierbij kan ook worden gesproken van
de wapenwedloop van misdaadpreventie, waarin de samenleving belemmeringen vindt voor het plegen van criminaliteit, waarop criminelen hun werkwijze
aanpassen.46 Strategische en tactische
veiligheidsinformatieproducten hebben
hierin een signalerende functie en verschuiven daarin automatisch mee. Intelligencevragen kunnen als de actualiteit
dat verlangt, op elk gewenst moment
hierop worden aangepast.
Met deze drie basisprincipes als vertrekpunt, worden hierna de fases van het intelligenceproces beschreven. In feite behelst
iedere fase een eigen proces en bestaat
iedere fase uit een aantal stappen die doorlopen moeten worden. Zo is in het vorige
hoofdstuk specifiek ingegaan op de fases
van het verzamelen van gegevens en het
bewerken van informatie en zijn hiervoor
specifiek enkele processtappen beschreven.
Voor deze fases van het intelligenceproces
wordt daarom nadrukkelijk naar het vorige
hoofdstuk verwezen. De procesbeschrij-
ving in deze paragraaf concentreert zich
meer op de fases waarbij de interactie tussen analist en beslisser nadrukkelijk een
rol speelt, namelijk bij het intakegesprek
en het delen van intelligence. Aan de orde
komen intake en planning (4.3.1), verzamelen van informatie (4.3.2), bewerken (4.3.3)
en interpretatie van informatie (4.3.4)
4.3.1 Intake en planning
In militaire opleidingen geldt het adagium
van de zes p’s: prior, proper, planning, prevents, poor, performence. Dit simpele rijtje
heeft op het slagveld ongetwijfeld meer
dan eens levens gered. Ook binnen andere
disciplines zoals het intelligenceproces valt
of staat een goed eindresultaat met een
gedegen planning en intakegesprek vooraf.
Het intakegesprek markeert de start van
het intelligenceproces en vraagt van zowel
analist als beslisser betrokkenheid en voorbereiding. In het intakegesprek bespreken
analist en beslisser de intelligencebehoefte,
kansen, beperkingen en randvoorwaarden
die op het intelligenceproces van invloed
zijn óf voor een goed eindresultaat als voorwaarde moeten worden gesteld.
Eén van de grootste uitdagingen in het
intakegesprek is om de intelligencevragen
helder te krijgen, die de beslisser met het
veiligheidsinformatieproduct beantwoord
wil zien. Beslissers weten echter voorafgaand aan het intakegesprek vaak nog niet
precies wat zij willen vragen of weten hun
intelligencebehoefte nog niet direct in de
juiste intelligencevraag te gieten.47 Aan
de andere kant zijn analisten soms niet
in staat om beslissers hierbij een handje
te helpen en suggesties te doen om de
intelligencebehoefte en -verwachtingen
expliciet te maken. De kans is dan groot
4
Intelligence en recherchestrategieën
dat de verwachtingen die de beslisser van
een veiligheidsinformatieproduct heeft,
niet worden vertaald naar een duidelijke
afspraak en leiden tot een veiligheidsinformatieproduct dat weinig hout snijdt. Er is
dan sprake van een verwachtingenkloof.48
Pas als de drie cirkels van verwachtingen,
afspraken en het uiteindelijke veiligheidsinformatieproduct samenkomen, kunnen
we spreken van een geslaagd intelligenceproces (zie figuur 4.2).
73
antwoord te komen, is een gedegen probleemverkenning vereist. De beslisser is
hierbij als eerste aan zet. Het is zaak dat de
beslisser aan de analist kan verduidelijken
met welk probleem of dilemma hij in zijn
praktijk is geconfronteerd. Het is dan ook
zaak dat de analist als gelijkwaardig sparringpartner met de beslisser in gesprek
gaat. Hierbij dient haast als voorwaarde
te worden gesteld dat de analist bekend
is met de context waarin de beslisser ope-
Verwachting
Afspraak
Intelligence
product
Figuur 4.2: De drie-eenheid van verwachting, afspraak en veiligheidsinformatieproduct.
(Bron: Minnebo (2007)
Zoals uit figuur 4.2 blijkt, valt of staat het
intelligenceproces met het expliciteren van
de verwachtingen van de beslisser, ofwel
zijn of haar intelligencebehoefte. Dit is
altijd een zoektocht waar analist en beslisser beide aan deelnemen. Om tot de juiste
afspraken te komen, moet een aantal stappen worden doorlopen. Deze stappen kunnen als leidraad worden gebruikt om tot
een goede intelligenceopdracht te komen.
Stap 1 Probleemstelling en Doelstelling
bepalen
Een eerste stap is om het doel van de analyse vast te stellen. Hierbij moet een antwoord komen op de vraag: waartoe moeten
de analyseresultaten dienen? Om tot een
reert. De analist moet het proces snappen
om het probleem te kunnen doorgronden
en ontleden. Voor de operationele praktijk
geldt bijvoorbeeld dat hij of zij bekend is
met opsporingsproces en de dilemma’s
waarmee een teamleider of tactisch coördinator wordt geconfronteerd. Hetzelfde
geldt voor de tactisch en strategisch analist die respectievelijk de stuurploeg en
de korpsdirectie van een intelligence(c.q. veiligheidsinformatie)product voorziet. Zij moeten eveneens begrijpen met
welke belangen of dilemma’s beslissers
worden geconfronteerd.
Aan de andere kant komt het geregeld voor
dat de beslisser weinig of geen idee heeft
van wat hij eigenlijk wil weten.49 Het helpt
74
Opsporing belicht
als de beslisser al enigszins voor ogen heeft
wat hij met het veiligheidsinformatieproduct wil bereiken.Voor de operationele
praktijk is het een stuk lastiger. Hierin
heeft de beslisser namelijk de leiding over
zowel het opsporingsproces als het intelligenceproces en moet hij beide processen
op elkaar zien af te stemmen. De beslisser
moet daarom in staat zijn om zijn probleem te ontleden en een onderscheid te
maken in vragen die betrekking hebben
op waarheidsvinding en vragen die hij
beantwoord wil zien om daarmee sturing
mogelijk te maken. Door het probleem of
dilemma samen met de analist te ontleden,
ontstaat er zicht op de doelstelling waar het
veiligheidsinformatieproduct aan moet
voldoen. De eerste stap is nu gezet.
Stap 2 Onderwerp vaststellen
Nadat het doel is vastgesteld, dient het
onderwerp van analyse te worden bepaald.
Het onderwerp van analyse kan worden
gezien als de invalshoek, waar vanuit de
analyse wordt aangevlogen. Er zijn voor
Categorieën
Onderwerpen
1.Handelende Subjecten
Slachtoffers
veiligheidsinformatieproducten meerdere
invalshoeken mogelijk.
Een handig hulpmiddel in de zoektocht
naar een onderwerp van analyse kan worden gevonden in het ordeningskader analyse dat door ABRIO is opgesteld.50 Hierin
is een overzichtelijk onderscheid gemaakt
in onderwerpen van analyse, die als invalshoek van analyse kunnen worden gekozen.
In figuur 4.3 zijn de hoofdcategorieën en
bijbehorende onderwerpen weergegeven.
Het overzicht kan worden beschouwd als
een menukaart, waaruit analist en beslisser
een invalshoek kunnen kiezen die het best
aansluit bij de doelstelling. Het uitgangspunt is dat er uiteindelijk voor één onderwerp wordt gekozen. Het onderwerp kan
namelijk worden beschouwd als de eerste
aanzet om te komen tot een gerichte en
specifieke vraagstelling die aansluit op het
sturingsproces.
Verdachten
Dadergroepen
2.Criminele Activiteiten
Criminele processen, (logistiek)
Criminele handelingen (MO)
Criminele gebeurtenissen (delict)
3.Ruimte
Gebied/locatie
4.Tijd
Periode/tijdstip
5.Criminaliteitsgerelateerde
objecten
Doelwitten, niet zijnde personen of locaties
Criminele opbrengsten
Hulpmiddelen bij het plegen van criminaliteit
Figuur 4.3: Hoofdcategorieën en onderwerpen voor analyse
(Bron: Zonder vraag geen antwoord, ABRIO, 2004)
4
Het overzicht van figuur 4.3 helpt om het
probleem vanuit een frisse invalshoek te
bekijken en kan nieuwe aanpakwaardige
elementen van het probleem blootleggen.
Stel, een operationeel teamleider is belast
met het aanpakken van een dadergroep
die zich bezighoudt met gewelddadige
overvallen. Hij vraagt om een veiligheidsinformatieproduct dat zicht moet geven op
de betrokken leden van de dadergroep. De
meest voor de hand liggende invalshoek
zou nu ‘handelende subjecten: dadergroep’
kunnen zijn, maar wellicht is het efficiënter
om het criminele proces centraal te stellen.
De 80/20 regel van Pareto; een groot deel
van de criminaliteit (80%) wordt gepleegd
door een klein aantal criminele groepen
(20%). Inzicht in het criminele proces kan
mogelijk zicht geven op de rolverdeling
binnen de dadergroep, of zelfs specialistische rollen binnen de dadergroep blootleggen, zoals de wapenleverancier, autodief
of witwasser. De verwachting daarbij is dat
inzicht in het criminele proces bijdraagt
aan een doordachte effectieve en efficiënte
interventie of ingang voor recherchestrategieën. Een dergelijke benadering sluit aan
bij de strategieën van tegenhouden en het
barrièremiddel.
Intelligence en recherchestrategieën
75
De criminele glasblazer
Een mooi voorbeeld van de toepassing
van het 80/20-principe en het barrièremodel is de aanpak van xtc-handel
vanuit de zuidelijke regio’s. Door analyse van het crimineel proces werd
een Duitse glasblazer geïdentificeerd
die verantwoordelijk was voor het
vervaardigen van grote glazen kolven
die specifiek benodigd zijn om xtc te
kunnen vervaardigen. Deze glasblazer
bleek meerdere grote criminele groepen in de Zuidelijke politieregio’s van
deze kolven te voorzien. Door actief op
deze schakel in het crimineel proces te
investeren met behulp van intelligence,
werd de xtc-productie in een groot deel
van Nederland stilgelegd. Veiligheidsinformatieproducten kunnen hierbij
een belangrijke bijdrage leveren om
dergelijke zwakke schakels in het crimineel proces te onderkennen. Een
voorspellende analyse op het onderwerp ‘crimineel proces’ zou bijvoorbeeld kunnen inzoomen op subjecten
die deze glasblazer mogelijk kunnen
vervangen na een interventie. Op deze
manier helpt het veiligheidsinformatieproduct om inzicht te krijgen op de
20% van een crimineel netwerk die
cruciaal is voor 80% van het crimineel
proces. Zonder glasblazer is er immers
geen xtc-productie. Door op deze wijze
strategisch naar veiligheidsproblemen
te kijken en daarbij na te denken hoe
het intelligenceproces hieraan kan
bijdragen, ontstaan creatieve invalshoeken voor proactieve recherchestrategieën
76
Opsporing belicht
Stap 3 Vraagstelling definiëren
Nu het doel en invalshoek zijn bepaald,
ligt de uitdaging om dit onderwerp verder
te vertalen naar specifieke intelligencevragen. Met het onderwerp ‘het crimineel
proces van de xtc-handel’ kun je namelijk
nog alle kanten op. Er zit dan nog teveel
licht tussen de verwachtingen van de
beslisser en het eindproduct. Als criterium
kan hierbij worden aangehouden dat het
onderwerp en vraag zodanig moeten worden gespecificeerd dat met de resultaten
ook daadwerkelijk direct iets in beleidsmatige, tactische of operationele sturing kan
worden ondernomen.51 De antwoorden op
de vragen moeten namelijk direct kunnen
leiden tot actie. Een belangrijk hulpmiddel
om tot specifieke vragen te komen, zijn de
zeven gouden w’s die eerder in hoofdstuk 3
aan de orde zijn gekomen (zie figuur 4.4).
Met de zeven gouden w’s als leidraad wordt
het onderwerp omgezet in gerichte intelligencevragen. Alle elf invalshoeken uit
figuur 4.4 kunnen nu als uitgangspunt worden genomen. Een teamleider in een onderzoek naar een serie overvallen veronder-
stelt dat er een verband bestaat tussen de
delicten en kenmerken van de doelwitten,
in dit geval geldtransporten. Hij veronderstelt dat hier mogelijk kansen liggen voor
interventies bij toekomstige overvallen. Het
onderwerp van analyse dat bij deze intelligencebehoefte aansluit is dan ‘doelwit’ in
de zin van de betreffende geldtransporten.
Door ‘geldstransport’ centraal te stellen en
deze langs de zeven w’s te leggen, kunnen
de volgende vragen worden geformuleerd:
• Wie zijn betrokken bij deze geldtransporten?
• Wat gebeurt er als het geldtransport
wordt overvallen?
• Waarmee wordt het geldtransport
overvallen?
• Wanneer wordt het geldstransport
overvallen?
• Waar wordt het geldstransport
overvallen?
• Op welke wijze wordt het geldtransport
overvallen?
• Waarom worden deze geldtransporten
overvallen?
Wie met Wie?
Wie doet Wat?
Onderwerp
(Invalshoek)
Wie doet wat Waarmee?
Wie doet wat Wanneer?
Wie doet wat Waar?
Wie doet wat op Welke wijze?
Wie doet wat Waartoe?
Ander handelend subject (verdachte)
Criminele activiteit
Crimineel gerelateerde objecten
Tijd
Ruimte
Criminele handelingen
Criminele handelingen
Figuur 4.4: De zeven gouden w’s van intelligence
(Bron: Zonder vraag geen antwoord door ABRIO, 2004).
4
Intelligence en recherchestrategieën
Met uitzondering van de waarom-vraag leiden antwoorden op deze w-vragen tot een
veiligheidsinformatieproduct dat hoofdzakelijk beschrijvend van aard is. De eerste
zes vragen leiden al snel tot een verzameling van informatie zoals die in systemen is
vastgelegd.52 In feite is de laatste waaromvraag de belangrijkste. Een antwoord op de
vraag waar de verdachte overvallen pleegt,
krijgt immers veel meer betekenis wanneer
bekend is waarom de verdachte juist op dat
77
Nog mooier zou het zijn om antwoord te
kunnen geven op de twee vragen: Wat zijn
mogelijke plaatsen, tijdstippen of type geldstransporten die in de nabije toekomst als
doelwit voor een overval kunnen worden
aangemerkt? En welke maatregelen zullen het meeste effect sorteren om de reeks
overvallen op geldstransporten te stoppen?
Dit zijn respectievelijk een voorspellende
vraag (risico’s) en een prescriptieve vraag
(maatregelen).
Wie:
Waarom zijn deze personen betrokken bij die geldtransporten?
Wat:
Waarom doen bepaalde gebeurtenissen zich voor als het geldtransport
wordt overvallen?
Waar:
Waarom worden deze geldtransporten op een bepaalde plaats overvallen?
Wanneer:
Waarom worden deze geldtransporten op een bepaald tijdstip overvallen?
Waarmee?
Waarom worden er bepaalde hulpmiddelen gebruikt om de
geldtransporten te overvallen?
Waarom?
Met welk motief worden juist deze geldtransporten overvallen?
Welke wijze? Waarom worden de geldstransporten juist op deze wijze overvallen?
figuur 4.5: De zeven gouden w’s toegepast op geldtransportovervallen
doelwit, op een bepaald tijdstip overvallen
pleegt en waarom juist met die mededader.
Antwoorden op de waarom-vragen geven
hierdoor eerder aanknopingspunten voor
interventies. Kop en Klerks (2010) geven
hierbij aan dat door bij elke gouden ‘w’ de
waarom-vraag te stellen en met ‘daarom’ te
beantwoorden, automatisch meerwaarde
ontstaat voor het sturingsproces.
Voorspellende en prescriptieve intelligencevragen sluiten het best aan op een
proactieve aanpak en dragen bij aan strategisch denken in recherchestrategieën.
Tegelijkertijd zijn dit ook de moeilijkste
vragen om te beantwoorden. Binnen het
ordeningskader analyse wordt daarom
een onderscheid gemaakt tussen vijf typen
intelligencevragen zoals weergegeven in
figuur 4.6.53
78
Opsporing belicht
Soort vraag
Beschrijving
Beschrijvende Hoe ziet het probleem eruit en hoe ontwikkelt het zich?
vragen
Verklarende
vragen
Wat zijn de oorzaken (en/of gevolgen) van dit probleem?
Voorspellende Hoe zal het probleem er in de toekomst uitzien
vragen
Evaluerende
vragen
Welk effect hebben maatregelen in het verleden met betrekking tot
dit probleem gesorteerd en waarom?
Prescriptieve
vragen
Welke maatregelen moeten we treffen om dit probleem effectief aan
te pakken?
Figuur 4.6: Soorten intelligencevragen (Bron: Minnebo, 2007; en Abrio, 2004)
De typen vragen kennen een onderlinge
hiërarchie, waarbij de beschrijvende vraag
onder aan de ladder is gepositioneerd en de
prescriptieve vraag bovenaan. Deze hiërarchie hangt samen met het niveau van informatie en kennis dat voor beantwoording
noodzakelijk is. Voor een antwoord op een
verklarende vraag (waarom) moet eerst een
antwoord bekend zijn op de beschrijvende
vraag. Zoeken naar verklaringen vervalt al
snel in gissen als je niet weet hoe het probleem er uitziet en welke factoren een rol
spelen. Voordat duidelijk is waarom er op
een bepaalde locatie geldtransporten worden overvallen, moet eerst duidelijk worden waar die overvallen dan in het verleden
hebben plaatsgevonden. Een antwoord op
de waarom-vraag is vervolgens weer noodzakelijke input voor een antwoord op de
voorspellende vraag: Wat zijn de potentiële
locaties waar de overvallen op geldtransporten in de toekomst kunnen plaatsvinden?
Een beslisser dient er dan ook rekening
mee te houden dat een antwoord geven
op een voorspellende vraag daarom meer
tijd in beslag neemt dan een antwoord op
een beschrijvende vraag. Een analist kan
de beslisser hierover in het intakegesprek
informeren en adviseren.
Stap 4 Vastleggen van afspraken
Even belangrijk als het helder stellen van
het doel, onderwerp en intelligencevragen
is het bespreken van de randvoorwaarden
die voor de uitvoering van het intelligenceproces van belang zijn. Vragen die in ieder
geval aan de orde moeten komen zijn:54
• Wanneer moet het veiligheidsinformatieproduct klaar zijn?
• Over welke periode dient het veiligheidsinformatieproduct zich uit te
strekken?
• Welke informatie moet de analist ter
beschikking krijgen?
• Hoe dient het veiligheidsinformatieproduct te worden overgedragen?
(presentatie, briefing, rapportage)
• Hoe wordt de tussentijdse afstemming
met de beslisser geregeld?
• Hoe volledig moet het veiligheidsinformatieproduct zijn en tot welk detailniveau moet het zich uitstrekken?
• Is er budget om middelen aan te schaffen, bezoeken af te leggen, deskundigen
te raadplegen, commerciële databases
te bevragen of andere noodzakelijk te
maken kosten te dekken?
• Wie zullen straks de analyseresultaten
onder ogen krijgen?
4
• Wat gaan zij met de analyseresultaten
doen?
• Wanneer worden de eerste resultaten
verwacht?
• Welke terugkoppeling krijgt de analist?
Als sluitstuk van het intakeproces is het
van belang dat doelstelling, onderwerp,
intelligencevragen en randvoorwaarden
worden vastgelegd. Dit is van belang
omdat de inhoud van het gesprek na verloop van tijd kan vervagen. Daarnaast kunnen bepaalde aspecten onderbelicht zijn
gebleven die voor een goed eindresultaat
toch van belang zijn. Het helpt daarom
als de analist na het intakegesprek zijn
interpretatie van het gesprek uitschrijft.
Enerzijds wordt de analist nu gedwongen
om de vraagstelling voor zichzelf nogmaals
te expliciteren. Anderzijds kan de beslisser nogmaals nagaan of zijn intelligencebehoefte op de juiste wijze is vertaald en
door de analist is begrepen. Hier kan
het gestandaardiseerde analyseopdrachtformulier worden gebruikt, zoals dat door
ABRIO is opgesteld. Na het intakegesprek
moeten in ieder geval het doel, onderwerp,
intelligencevragen, randvoorwaarden en
einddatum zijn vastgelegd. Op deze wijze
passen de cirkels van behoefte, afspraak
en eindproduct uit figuur 4.2 netjes over
elkaar heen. Het helpt voorkomen dat
beslisser en analist achteraf naar elkaar
wijzen als de veroorzaker van een onbruikbaar veiligheidsinformatieproduct. Daarnaast gebruikt de analist de uitkomsten
van het intakegesprek om de benodigde
werkzaamheden zo efficiënt mogelijk te
kunnen plannen.
Intelligence en recherchestrategieën
79
4.3.2 De interactie tussen analist en
beslisser
‘Een goede analist levert missende puzzelstukjes in vastgelopen onderzoeken’
Klerks en Versteegh (2002) omschreven
het mooi: “Van analisten wordt verwacht
dat zij parels vinden in zeeën van ruis.”
Vaak wordt iemand als een goede analist
gezien als hij of zij vanachter zijn computer een belangrijke bijdrage levert of zelfs
de oplossing aandraagt als het onderzoek is
vastgelopen.55 Veel analisten kennen situaties waarin winkelwagens vol gegevens de
analistenkamer worden binnengereden
met het verzoek orde in de chaos te scheppen. Analisten worden dan voor de onmogelijke taak gesteld een panklare zaak te
destilleren uit een ongestructureerde bak
aan telefoontaps, historische printgegevens en verklaringen.56 Uit het onderzoek
van De Poot et al. (2004) naar het rechercheproces kwam naar voren dat analisten
het gevoel werd gegeven dat zij met oplossingen moesten komen als het onderzoek
in een impasse terecht was gekomen.
Analisten die met dergelijke opdrachten
instemmen, worden als potentiële drenkeling achtergelaten in een oceaan aan
gegevens. Niet zelden leidt dit tot veiligheidsinformatieproducten die niet aan de
verwachtingen voldoen. Miscommunicatie
over verwachtingen van het veiligheidsinformatieproduct vooraf en de afstemming
van werkzaamheden waren volgens het
onderzoek de meest waarschijnlijke oorzaken voor de hoge druk die door de analisten in kwestie werd gevoeld.57
Om de motor van het intelligenceproces
soepel te laten draaien, behoren de tandwielen van het intelligenceproces en rechercheproces ook na het intakegesprek continue naadloos op elkaar aan te sluiten en in
dezelfde frequentie te draaien (figuur 4.1).
80
Opsporing belicht
In de praktijk wordt de frequentie waarin
deze tandwielen draaien echter niet door
de techniek bepaald, maar door de mensen
die aan de knoppen draaien. Als één van
de tandwielen sneller draait dan de ander,
loopt de motor vast. In de ideale situatie zitten analist en beslisser daarom niet alleen
tijdens het intakegesprek bij elkaar, maar
gedurende het gehele intelligenceproces
om de voortgang van het intelligenceproces te bespreken en het vizier zo nodig
scherp te stellen. Daarnaast vraagt de dagelijkse actualiteit vaak ook om tussentijdse
afstemming en advisering op basis van
intelligence-inzichten die op dat moment
beschikbaar zijn. De rol van de analist
verschuift daarmee van ondersteunende
hulpkracht, naar een vaste sparringpartner
bij complexe vraagstukken. Dit vraagt om
investeringen van zowel de kant van de
beslisser als de analist.
Eén van de voorwaarden om als sparringpartner te kunnen fungeren, is dat de
analist begrijpt met welke dilemma´s een
besluitvormer binnen de sturing wordt
geconfronteerd. Hoe kun je immers aanbevelingen maken, zonder te weten waar
deze toe moeten dienen? Dit betekent niet
dat de analist op de stoel van de beslisser
moet gaan zitten, maar dat hij of zij het
spel der belangen kent waar de beslisser
mee wordt geconfronteerd. Veiligheidsinformatieproducten worden hierdoor maatwerk dat niet alleen informerend maar ook
adviserend van aard is.58 Analisten moeten
daarnaast rekening houden met meerdere
beslissers. Een veiligheidsinformatieproduct kan immer één opdrachtgever, maar
meerdere beslissers hebben. De analist
moet daarom niet alleen vaststellen welke
beslissers van het veiligheidsinformatieproduct gebruikmaken, maar bovendien
afwegen welke inhoud en welke presentatievorm aansluiten bij de behoeften van
de betreffende beslissers. Eén van de beste
manieren voor analisten om in deze context
maatwerk te garanderen, is door te bepalen
hoe beslissers succes definiëren. Operationeel succes wordt doorgaans bepaald door
snelle, efficiënte en actuele voorbereiding
op (on)voorziene hectische situaties. Het is
daarom waarschijnlijk dat een operationeel
teamleider een actueel, praktisch toepasbaar en concreet veiligheidsinformatieproduct het meest zal waarderen. Strategisch
beslissers zullen daarentegen eerder diepgaandere en toekomstgerichte veiligheidsinformatieproducten waarderen, die beter
aansluiten op het bepalen van strategie op
de langere termijn. In analyseopleidingen,
zoals de opleiding operationele criminaliteitsanalyse (OCA) en de recherchekundige analyse opleiding, wordt aan deze
analysecompetenties aandacht besteed.
Niet alleen analisten zijn verantwoordelijk
voor een soepel lopend intelligenceproces,
ook beslissers moeten hieraan bijdragen.
In de dagelijkse hectiek is het niet altijd
vanzelfsprekend om ruimte voor overleg en
afstemming te organiseren. Toch is dit één
van de belangrijkste pijlers voor een effectief en efficiënt intelligenceproces. Beslissers moeten analisten daarom op gezette
tijden in de gelegenheid stellen om in een
informele setting te sparren over voortgang
en inhoud en een platform bieden om op
basis van het veiligheidsinformatieproduct
aanbevelingen te kunnen maken. Evenals analisten moeten beslissers daarom
bekend zijn met het intelligenceproces en
begrijpen wat nodig is om tot een effectief
veiligheidsinformatieproduct te komen,
zodat zij de analist optimaal kunnen faciliteren. Het intakegesprek biedt daarom
tevens de gelegenheid om over elkaars
4
processen te leren en nadere afspraken te
maken hoe de afstemming tijdens het proces wordt geborgd.
4.3.3 Verzamelen van gegevens
Met de uitkomsten van het intakegesprek
als leidraad begint de analist met het verzamelen van gegevens. De analist maakt hierbij gebruik van de stappen als omschreven
in het vorige hoofdstuk. Hoewel de analist
het overzicht bewaakt, is hij of zij binnen
het intelligenceproces niet als enige verantwoordelijk voor het verzamelen van
gegevens. Vaak kan een analist een beroep
doen op de infodesk, de RIO, tactisch
rechercheurs, informatierechercheurs of
informatiecoördinatoren die hem daarbij
behulpzaam kunnen zijn en vaak over
bredere expertise beschikken. De regie
binnen het intelligenceproces ligt echter
wel bij de analist, aangezien hij of zij als
enige overzicht heeft op de lacunes in het
informatiebeeld. Als blijkt dat de analist in
de verzamelfase niet over cruciale informatie kan beschikken, vindt er afstemming
plaats met de beslisser. De beslisser heeft
hierbij de verantwoordelijkheid om de
analist te ondersteunen in diens informatiebehoefte. In een operationeel onderzoek
kan dit betekenen dat de beslisser informatie vanuit de tactiek kan verzamelen,
bijvoorbeeld door een extra tapaanvraag te
doen op een potentiële medeverdachte die
in beeld is gekomen of door aanvullende
gegevens bij een bank te vorderen. Naast
het verzamelen vindt in deze fase eveneens de beoordeling van de kwaliteit en
betrouwbaarheid plaats, zoals is omschreven in het vorige hoofdstuk.59 Indien de
informatie niet kan worden verzameld,
moeten beslisser en analist afstemmen
over de haalbaarheid van de intelligenceopdracht en deze zo nodig herzien.
Intelligence en recherchestrategieën
81
4.3.4 Bewerken van informatie
Aansluitend aan het verzamelen van gegevens vindt de bewerking van informatie
plaats. Eerder is aangeduid dat er binnen
het intelligenceproces een onderscheid
kan worden gemaakt tussen de objectieve
factfinding-fase en de subjectieve interpretatiefase. Bij het bewerken van informatie is binnen het intelligenceproces nog
sprake van factfinding. De verschillende
puzzelstukjes die uit het verzamelen van
informatie voortkomen worden tot een
geheel samengevoegd. Om dit op een
gestructureerde wijze te laten verlopen
wordt de geïntegreerde informatie geëxternaliseerd. Dit betekent dat de gegevens
met elkaar in verband worden gebracht
in grafieken, tabellen, analyseschema’s of
databases. Door informatie op deze manier
vast te leggen en visueel te maken, kan
de analist in de interpretatiefase op ieder
gewild moment inzoomen maar tegelijkertijd ook snel weer terugschakelen naar een
helikopterview op de gehele informatiepositie. Het overzicht dat hierdoor ontstaat,
wordt synthese genoemd.60 Het interpreteren van de informatie wordt in deze fase
tot een minimum beperkt.
4.3.5 Interpreteren van Informatie
Waar het bij synthese gaat om het integreren
van informatie tot een geheel, daar gaat het
bij analyse om het ‘ontleden van informatie in bestanddelen’.61 Er wordt in deze fase
betekenis gegeven aan de geïntegreerde
informatie. Dat resulteert in aanbevelingen
en conclusies waarmee de beslisser mee
uit de voeten kan. Het geven van betekenis
is in feite een subjectieve activiteit, in die
zin dat menselijk inzicht benodigd is om
tot een interpretatie te komen. De analist
put hierbij uit competenties als inductief
en deductief denkvermogen, ervaring, durf
82
Opsporing belicht
en creativiteit. Indien de analist niet over
voldoende kennis over een bepaald aspect
beschikt, kan hij altijd kennis van buiten
bij zijn analyse betrekken. Niet zelden is
dit een lid van een onderzoeksteam, zoals
een ervaren rechercheur of een financieel
expert. Bij externe deskundigen kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan wijkagenten, onderzoekers van de universiteit
of onderzoeksbureaus. Experts hoeven niet
altijd als experts bekend te staan. Mensen
die iets kunnen vertellen over hoe bepaalde
processen lopen, zoals havenmeesters of
bepaalde toezichthouders, kunnen tevens
als experts worden aangeduid.
Bij het interpreteren wisselen creatief
denken en logisch nadenken elkaar af.
Dit is vaak een lastige opgave omdat beide
denkprocessen elkaar continue tegenspreken. Creatief denken genereert ideeën en
nieuwe invalshoeken om naar informatie
te kijken, terwijl logisch denken zorgt dat
deze ideeën realistisch blijven. Er bestaan
diverse methoden en technieken om beide
denkstijlen met elkaar te verenigen.62
Een belangrijk vereiste in deze fase van
het intelligenceproces is dat de analist in
vrijheid moet kunnen interpreteren. Als
waarborg wordt echter gesteld dat dit op
transparante wijze gebeurt.63 Transparantie kan hierbij worden gedefinieerd als: de
mate waarin achterliggende informatie en
overwegingen die aan het intelligenceproces ten grondslag liggen, aan de beslisser
inzichtelijk kunnen worden gemaakt.64 De
analist moet te allen tijde aan de beslisser
kunnen uitleggen en aangeven op welke
informatie hij of zij een bepaalde interpretatie heeft gebaseerd. In de operationele
praktijk gebeurt het nogal eens dat de
advocatuur de keuzes in een onderzoek
in twijfel trekt. Als deze keuzes op basis
van veiligheidsinformatieproducten tot
stand zijn gekomen, moet kunnen worden aangegeven welke informatie hieraan
ten grondslag heeft gelegen. Transparantie is daarom vooral binnen de juridische
context van het opsporingsonderzoek van
levensbelang.
Uit onderzoek van Cope (2004), Van Calster & Vis (2008) en Duijn (2011) blijkt
bovendien dat beslissers veiligheidsinformatieproducten vaak niet voor honderd
procent vertrouwen. De oorzaak hiervan
is dat zij de kwaliteit van de bronnen niet
kennen of het vertrouwen dat hieraan ten
grondslag ligt. Eigenlijk hebben zij geen
zicht op het proces op basis waarvan het
veiligheidsinformatieproduct tot stand
komt. Door op elk gewenst moment achterliggende informatie en inzichten voor
een beslisser inzichtelijk te maken, kan
het vertrouwen en daarmee de mate van
benutting van het veiligheidsinformatieproduct binnen het sturingsproces worden
vergroot. Analist en beslisser kunnen in
het intakegesprek aangeven op welke wijze
de transparantie binnen het intelligenceproces wordt geborgd.
4.3.6 Delen van intelligence
Het sluitstuk wordt gevormd door één van
de belangrijkste fases in het intelligenceproces, namelijk het delen van het veiligheidsinformatieproduct met de beslisser.
Voor een goedlopend intelligenceproces is
de productie immers even belangrijk als de
wijze waarop het veiligheidsinformatieproduct wordt overgedragen aan de beslisser.65
Uit onderzoek naar de uiteindelijke benutting van het veiligheidsinformatieproduct
blijkt namelijk dat de service die aan de
beslisser wordt geboden minstens zo
belangrijk is als de informatie die aan het
product ten grondslag ligt.66 Een analist
4
kan immers tot fantastische en originele
inzichten zijn gekomen, maar als deze niet
op een juiste wijze aan de beslisser kunnen
worden overgebracht, is de kans erg klein
dat deze tot actie leiden. Ratcliffe (2008)
spreekt in dit kader dan ook van het ‘verkopen’ van het veiligheidsinformatieproduct
aan de beslisser. Het is daarom zaak voor
de beslisser om de analist een platform te
bieden waarin bevindingen kunnen worden toegelicht. Uit onderzoek is bovendien
gebleken dat face-to-face presentaties voor
beslissers effectiever zijn dan rapportages.67 Beslissers krijgen dan ook de kans
om verdiepende vragen te stellen naargelang hun individuele intelligencebehoefte. Hierover zijn in het intakegesprek
al afspraken gemaakt. Analisten kunnen
weliswaar adviseren, maar moeten altijd in
ogenschouw houden dat het de klant is die
bepaalt hoe hij het veiligheidsinformatieproduct teruggekoppeld wil zien.
4.3.7 Actie, evaluatie en behoeftestelling
Na het delen van intelligence volgt actie.
Zoals eerder in figuur 4.1 is weergegeven,
schuiven de tandwielen van het intelligenceproces en het opsporingsproces
in deze fase in elkaar. Actie roept binnen
de politiepraktijk vaak associaties op van
‘deuren eruit lopen’ of ‘boeven achterover
trekken’. Dit is echter geen voorwaarde
voor actie. Actie betekent dat het veiligheidsinformatieproduct opvolging krijgt
binnen de besluitvorming en daarmee
binnen de sturingsprocessen wordt meegewogen. Dit kan dus ook betekenen dat
er weloverwogen wordt besloten om niets
te ondernemen, of dat wordt besloten dat
beter een partner in de aanpak in stelling
kan worden gebracht, zoals bijvoorbeeld de
Belastingdienst of de gemeente.
Intelligence en recherchestrategieën
83
Daarnaast worden beslissingen veelal
binnen een complexe omgeving genomen. Naast inhoudelijke aspecten spelen
bedrijfsmatige aspecten hierin minstens
een even belangrijke rol. In tijden van
bezuinigingen krijgen overwegingen als
capaciteit en geld eerder voorrang, boven
de objectieve inzichten die vanuit het
intelligenceproces worden ingebracht.
Daarnaast kan druk vanuit de media of
de politiek een grote wissel trekken op de
wijze waarop besluiten tot stand komen.
In een dergelijk speelveld is het moeilijk
om keuzes uitsluitend te baseren op de
geanalyseerde informatie en kennis.68 Van
de beslisser mag echter worden verwacht
dat hij het veiligheidsinformatieproduct
ondanks deze externe factoren meeweegt
bij het nemen van beslissingen.
Nadat de actie heeft plaatsgevonden, is
het zaak om tijd in te ruimen voor een
korte evaluatie van het resultaat (stap 7
in figuur 4.1). Een evaluatie kan duidelijk
maken welke effecten het geselecteerde
beleid, recherchestrategieën of acties binnen het tactisch proces hebben gesorteerd.
De balans die naar aanleiding hiervan kan
worden opgemaakt, maakt het niet alleen
mogelijk om het tactisch proces te richten
maar kan tevens leiden tot nieuwe intelligencevragen die beantwoord moeten worden om verdere sturing mogelijk te maken.
In feite leiden goede veiligheidsinformatieproducten niet alleen tot antwoorden
maar ook direct tot nieuwe vragen. Na de
evaluatie vindt daarom altijd een nieuwe
behoeftestelling plaats (stap 8 in figuur
4.1), waarin niet alleen wordt bekeken waar
het tactisch proces zich op moet richten,
maar ook waarop het intelligenceproces
zich het beste kan richten om hierop aan
te sluiten. Als de beslisser de balans heeft
84
Opsporing belicht
opgemaakt, begint de cyclus opnieuw en
vindt er opnieuw een intakegesprek plaats
om de nieuwe intelligencebehoeften voor
zowel analist als beslisser helder te krijgen
(stap 1 in figuur 4.1). De analist kan dan
op basis van nieuwe intelligencevragen de
gehele cyclus van verwerking, bewerking
en interpretatie opnieuw doorlopen, om
uiteindelijk in stap 5 weer met een gericht
veiligheidsinformatieproduct te komen.
Daarmee is de intelligencecyclus rond.
4
Intelligence en recherchestrategieën
Sturingsproces
Opsporing
Intelligenceproces
NIK
Strategisch
Intelligence
85
Strategische sturing
(Driehoek)
Prioriteiten en speerpunten
4.4.
Veiligheidsinformatieproducten binnen het opsporingsproces
“Analyse is het maken van plaatjes en
schema’s”
Een eveneens veel voorkomende misvatting is dat analyse hoofdzakelijk bestaat uit
het maken van plaatjes. De analist wordt
vaak gezien als een grafisch medewerker
die mooie tijdlijnen en relatieschema’s
produceert. De schema’s worden dan aan
de muur gehangen, waarna de interpretatie aan de rechercheurs of de teamleiding
wordt overgelaten.69 In dit kader wordt ook
wel gesproken van de analist als grafisch
medewerker of boekhouder: “Analisten
worden ook wel vergeleken met boekhouders die tot taak hebben om zaken
te administreren en de administratie op
zeker moment overdoen aan anderen die
er dan zelfstandig dingen over moeten
bedenken.”70 Binnen het intelligenceproces zijn schema’s echter geen doel op zich,
maar een middel om overzicht te creëren
en van daaruit tot een veiligheidsinformatieproduct te komen. Maar als een schema
geen analyse is, wat kan een beslisser dan
wél van een veiligheidsinformatieproduct
verwachten?
Binnen het NIM worden diverse veiligheidsinformatieproducten onderscheiden
naar de drie sturingsniveaus (strategisch,
tactisch, operationeel). Op strategisch sturingsniveau worden besluiten genomen
over het beleid en wordt een langetermijnstrategie ontwikkeld, om langetermijndoelen te behalen. Op tactisch sturingsniveau
worden deze beleidskeuzes vertaald naar
de inzet van mensen en middelen. En
op het operationeel sturingsniveau gaat
het om de directe aansturing van het uitvoeren van deze werkzaamheden.71 Ieder
sturingsniveau kent een eigen intelligencebehoefte. Strategische besluiten vragen
immers om andere inzichten dan de operationele uitvoering. In het NIM wordt
voor ieder sturingsniveau een passend
veiligheidsinformatieproduct vervaardigd
op basis waarvan sturing kan plaatsvinden.
Strategische, tactische en operationele
veiligheidsinformatieproducten worden
respectievelijk vervaardigd binnen de nationale (NIK), regionale (RIK) en districtelijke (DIK) informatieknooppunten, het
zogeheten NIK-RIK-DIK-kanaal.
RIK
Tactisch
Intelligence
Weegploeg
Stuurploeg
Projectvoorbereiding
DIK
Operationeel
Intelligence
Operationele
sturing
Figuur 4.7: De verbinding tussen het intelligenceproces en het sturingsproces zoals dat is
beschreven in het NIM.
4.4.1 Strategische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
Als input voor besluitvorming op strategisch niveau worden strategische veiligheidsinformatieproducten
vervaardigd.
Het doel hiervan is om trends en ontwikkelingen op het gebied van criminaliteit en
veiligheid in kaart te brengen. Het beeld
dat hierdoor ontstaat, maakt vergelijkingen tussen gebieden en over de tijd mogelijk. Op deze wijze wordt duidelijk welke
problemen met voorrang moeten worden
opgepakt of welke wijken of districten extra
aandacht verdienen. Sommige strategische
beslissers hechten veel waarde aan cijfers.
Cijfers zijn namelijk concreet en laten een
bepaalde ontwikkeling zien over de tijd
of verschillen tussen gebieden. Strategische veiligheidsinformatieproducten zijn
daarom in beginsel vaak kwantitatief van
aard en bevatten veelal tabellen en cijferoverzichten.72
Volgens Ratcliffe (2008) worden goede
beslissingen echter niet genomen op basis
van cijfertabellen, maar op basis van verklarende inzichten waarom criminaliteitsfenomenen zich voordoen waar zij voorkomen. Versteegh (2010) maakt hierbij
een onderscheid tussen probleemverkenningen en probleemanalyses. Probleemverkenningen belichten een ontwikkeling
van een criminaliteitsfenomeen of gebied
in de volle breedte en zijn voornamelijk
op cijfers gebaseerd. Probleemanalyses
gaan echter meer de diepte in om op basis
van kwalitatieve onderzoeksmethoden te
komen tot verklaringen voor een veiligheidsprobleem. Deze probleemanalyses
worden in de praktijk ook wel criminaliteitsbeeldanalyses (CBA´s) genoemd.
CBA’s kunnen belangrijke inzichten geven
in hoe criminele processen verlopen of de
oorzaken van veiligheidsproblemen blootleggen. CBA’s gelden in beginsel als bouwstenen voor het Nationaal Dreigingsbeeld
en voor het bepalen van veiligheidsbeleid.
Daarnaast sluiten CBA’s aan op het strategisch denken binnen de opsporing. Door
verklaringen voor criminele verschijnings-
86
Opsporing belicht
vormen als uitgangspunt te nemen, openbaren zich kansen voor interventies. Strategisch analisten en onderzoekers moeten
daarvoor putten uit literatuur, open bronnen en extern onderzoek, maar ook zelf
de boer op gaan binnen de operationele
praktijk. Actuele verschijningsvormen en
aanknopingspunten voor aanpak worden
hier immers het eerst zichtbaar.
Voor een optimaal werkend intelligencegestuurd strategisch sturingsproces, kunnen
kwantitatieve en kwalitatieve veiligheidsinformatieproducten daarom het beste worden gecombineerd. Probleemverkenningen
dragen bij aan beleidsvorming, waarna
probleemanalyses zorgen voor diepgang
en de vertaling naar recherchestrategieën.
Voorts bestaat er in deze context steeds
meer behoefte aan strategische veiligheidsinformatieproducten met een voorspellend
karakter, die bijdragen aan proactieve interventies. Een combinatie van informatie uit
politiesystemen, bronnen van partners,
open bronnen, maar vooral ook de kennis
van ervaren politiemedewerkers gelden
hiervoor als belangrijke input.
Nationaal dreigingsbeeld (NDB)
Een voorbeeld van een strategisch veiligheidsinformatieproduct is het Nationaal
Dreigingsbeeld (NDB). Het NDB kan
worden omschreven als een nationale probleemverkenning op het gebied van zware
georganiseerde criminaliteit en geeft mede
op basis van regionale CBA’s een overzicht
en inzicht in de belangrijkste verschijningsvormen die zich in Nederland manifesteren. Het NDB geldt als input voor de
landelijke strategische sturing, waarvan
onder meer het College van procureursgeneraal, de Raad van Hoofdcommissarissen en de minister van Veiligheid en
Justitie deel uitmaken. Mede op basis van
het NDB wordt het landelijk beleid in de
aanpak van zware en georganiseerde criminaliteit bepaald dat zijn weerslag vindt
in de speerpunten die door de Nederlandse
politie iedere vier jaar met prioriteit dienen
te worden opgepakt.
Toekomstverkenningen
Steeds vaker wordt duidelijk dat een proactieve aanpak van veiligheidsproblemen minder tijd en capaciteit kost dan tijdrovende
repressieve opsporingsonderzoeken.73 Een
proactieve aanpak vraagt echter om een
duidelijke blik vooruit en vraagt om voorkennis van problemen die zich nog moeten
aandienen. Verwoede pogingen ten spijt,
laat de toekomst zich niet voorspellen en
evenmin berekenen. Klerks en Kop (2010)
stellen echter: “Met rationele methoden
kan de onzekerheid aangaande komende
ontwikkelingen echter wel worden gereduceerd, zolang maar rekening wordt gehouden met de onvermijdelijke complexiteit
en wispelturigheid die eigen is aan ieder
menselijk handelen.” Verder beschrijven
Klerks en Kop (2010) een verzameling aan
bruikbare methoden om op gestructureerde
wijze tot toekomstverkenningen te komen
op basis van een diversiteit aan bronnen.74
Deze methoden zijn gebaseerd op drie
belangrijke ingrediënten, te weten kennis
van maatschappelijke processen, een gevoel
voor de juiste signalen en bronnen en de
samenwerking met vakgenoten.75 Als input
geld een mix aan gesloten en open bronnen,
experts en databases.
Een voorbeeld van deze methoden is
de scenariostudie. Een scenario wordt
omschreven als een plausibel verhaal
waarin de verbinding wordt gelegd tussen
een specifieke toekomstsituatie en de hui-
4
dige werkelijkheid, doordat causale relaties
worden gelegd die mogelijke besluiten en
de consequenties daarvan verduidelijken.
Voor een bepaald fenomeen of veiligheidsvraagstuk worden meerdere scenario’s met
elkaar vergeleken aan de hand van feiten
en informatie die al bekend zijn of door
een inwinplan bekend worden.76
Het doel van scenariostudies is het systematisch verkennen, creëren en testen van
mogelijke en te prefereren toekomstsituaties. De systematische vergelijking van
scenario’s stelt leidinggevenden in staat
om simulatieoefeningen te doen voor toekomstige situaties en onverwachte ontwikkelingen te voorzien en herkennen. Een
scenariostudie kan in het bijzonder van
meerwaarde zijn bij actuele dreigingsvormen, zoals die vanuit rivaliserende motorclubs in Nederland. Door uit te gaan van
een worstcase-, bestcase- en het meest
realistische scenario en deze systematisch
op basis van verifieerbare informatie te
toetsen, kunnen ontwikkelingen worden
voorzien en voorzorgsmaatregelen worden
genomen. Toekomstverkenningen dragen
daarom bij aan strategisch denken in de
toepassing van recherchestrategieën.
4.4.2 Tactische veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
Als op strategisch sturingsniveau over de
wat-vraag is besloten, is het aan de weegen stuurploeg om te besluiten over de hoevraag. Het gaat hierbij om afwegingen over
de inzet van capaciteit en middelen afgezet
tegen het aanbod van aanpakwaardige subjecten, criminele groepen of locaties die
bij een bepaald veiligheidsprobleem een
rol spelen. Juist in deze fase van het sturingsproces komen recherchestrategieën
in beeld. Hoe kan deze criminele groep het
beste worden aangepakt?
Intelligence en recherchestrategieën
87
Uitsluitend strafrechtelijk? Een korte klap
of ‘paraplu-project’? Of wordt toch van een
bestuurlijke maatregel of ontneming het
meeste effect verwacht? Tactische veiligheidsinformatieproducten dienen als input
voor het maken van dergelijke afwegingen.
Tactische veiligheidsinformatieproducten
bestaan in veel regio’s uit niet meer dan
beschrijvingen van criminele samenwerkingsverbanden (CSV’s) die veelal tot stand
zijn gekomen op basis van CIE-informatie,
aangevuld met andere politiebronnen.
Deze CSV-beschrijvingen worden aan de
hand van een aantal weegcriteria uitgewerkt in weegdocumenten, die aan de
weeg- en stuurploeg worden voorgelegd. In
sommige regio’s ligt hieraan nog een tactisch criminaliteitsbeeld (TCB) ten grondslag waarin alle bekende dadergroepen
staan beschreven.77 Hierbij wordt specifiek
ingezoomd op aanpakwaardige hotshots
of hotspots die binnen het criminele proces voor meerdere criminele groepen een
belangrijke rol vervullen. Er wordt hierbij
uitgegaan van de nodale oriëntatie, waarbij knooppunten in de stromen van mensen, goederen, informatie en geld worden
onderkend.78 Het tactisch criminaliteitsbeeld wordt in rapportvorm verstrekt aan
de leden van de stuurploeg of kan door
middel van een presentatie worden overgedragen. Op het gebied van tactische veiligheidsinformatieproducten valt nog veel
winst te behalen. Verbeterde automatisering draagt hieraan bij en maakt het mogelijk om databestanden te koppelen en te
analyseren. Enkele instrumenten die door
analisten kunnen worden toegepast, zijn
hierna beschreven. Hierbij is tevens aangegeven wat hun meerwaarde kan zijn voor
de ontwikkeling van recherchestrategieën.
88
Opsporing belicht
Sociale netwerkanalyse
Sociale netwerkanalyse (SNA) is een analysemethode afkomstig vanuit de sociologie, waarmee de onderliggende structuren
van criminele netwerken kunnen worden
blootgelegd. Speciaal opgeleide analisten
kunnen berekenen welke actoren in een
netwerk centraal staan, de spil vormen
tussen de informatiestromen, gezamenlijk
een cluster vormen of als bruggenbouwer
binnen het netwerk fungeren. Als structuren of posities op basis van kwantitatieve
methoden zijn onderkend, worden deze
op kwalitatieve wijze verder uitgediept. Op
deze manier kunnen verborgen gebleven
netwerkstructuren worden onderkend,
die juist voor de toepassing van specifieke
recherchestrategieën interessante interventiemogelijkheden kunnen opleveren.
Voor SNA is een brede informatiepositie
benodigd die uit verschillende bronnen is
opgebouwd.79
Sociale netwerkanalyse bouwt voort op
voortschrijdend inzicht vanuit de crimino-
logie, waarin wordt gewezen op het belang
van het netwerkmodel. Dit model gaat er
vanuit dat sociale relaties zoals familiebanden, liefdesrelaties, vriendschappen,
klassen of buurten grote voorspellers zijn
voor latere criminele samenwerking. Als
verklaring voor dit verband wijzen criminologen op de rol van vertrouwen, dat door
een gebrek aan rechtsbescherming in criminele samenwerking een essentiële een
rol speelt.80 Hoe kun je immers iemand
een partij drugs met een straatwaarde
van enkele tonnen toevertrouwen, als je
deze persoon amper kent of niet eerder
een vertrouwensband hebt opgebouwd?
Iedere groepering moet daarom worden
begrepen in de eigen context, met eigen
sterke en zwakke kanten.81 Op deze wijze
openbaren zich kansen voor interventies
zoals tegenhouden of het barrièremodel.
Sociale netwerkanalyse kan aan dit inzicht
bijdragen. Figuur 4.8 geeft een visualisatie
van een crimineel netwerk dat actief is in
hennepteelt en met sociale netwerkanalyse
inzichtelijk is gemaakt.
Figuur 4.8: Visualisatie van een crimineel netwerk betrokken bij hennepteelt.
4
De rode stippen vertegenwoordigen de
vrouwen in het netwerk, die belangrijke
posities innemen in zowel de uitvoering
van criminele activiteiten, de informatiestromen, als het bij elkaar houden van
het netwerk. Diverse liefdesrelaties (rode
lijnen) en familiebanden (groene lijnen)
liggen aan de criminele samenwerking ten
grondslag.
Scripting
Scripting is een analysemethode die in
aanvulling op sociale netwerkanalyse een
belangrijke bijdrage kan leveren aan de
ontwikkeling van recherchestrategieën.
Bij scripting wordt het crimineel proces
van een crimineel netwerk uitgewerkt naar
de verschillende processtappen: het zogeheten crimescript. In het crimescript zijn
verschillende rollen en verantwoordelijkheden te onderkennen die vanuit het crimineel netwerk worden ingevuld. In het crimineel proces van de hennepteelt zijn dat
bijvoorbeeld de leverancier van de stekken,
de elektricien, de knippers of de witwasser
van het crimineel vermogen. Het uitgangspunt bij scripting is het eerder genoemde
80/20-principe van Pareto. Door de 20%
inzichtelijk te maken die verantwoordelijk
is voor 80% van de productie of inkomsten
van het crimineel proces, openbaren zich
kansen voor interventiestrategieën zoals
tegenhouden, verstoren of interventies
vanuit het barrièremiddel.82
Criminele samenwerking wordt niet alleen
gekenmerkt door sociale netwerken, maar
ook door een fysieke geografische omgeving. Deze omgeving is opgebouwd uit
wegen, kanalen, locaties en gebouwen,
waarvan zowel criminelen als andere burgers gebruikmaken. Binnen deze infrastructuur zoeken wetsovertreders naar
Intelligence en recherchestrategieën
89
gelegenheden om handel te drijven of te
faciliteren. In bijna iedere Nederlandse
stad zijn koffiehuizen, cafés, coffeeshops,
illegale gokhuizen en bepaalde bordelen
waar gevestigde criminelen met nieuwkomers samenkomen. Criminele samenwerking is veranderlijk, maar vaste ontmoetingsplaatsen voor zaken of plezier blijven
vaak bestaan. Inzicht in deze ankers of
pleisterplaatsen binnen de criminele
samenwerking, maakt een betere interpretatie van criminele samenwerking en
voorvallen mogelijk en openbaart bovendien kansen voor interventies. De fysieke
wereld loopt daarnaast over in de virtuele
wereld die steeds belangrijker wordt binnen criminele processen. Binnen sociale
media kunnen criminelen elkaar buiten
de fysieke wereld ontmoeten en mogelijk
zaken doen. Virtuele knooppunten zoals
websites mogen daarom in een criminele
kaart niet ontbreken.83
Evenals bij sociale netwerkanalyse en scripting dient voor het creëren van een criminele landkaart te worden gebouwd aan een
valide en uitputtende intelligencepositie.
Informatie van de CIE kan hiervoor een
belangrijke bouwsteen vormen, maar ook
beelden op basis van sociale media kunnen
waardevol zijn. Men dient zich te realiseren dat hiervoor soms toestemming van de
officier van justitie nodig is.
4.4.3 Operationele veiligheidsinformatieproducten in de opsporing
Evenals op strategisch en tactisch sturingsniveau, zijn operationele veiligheidsinformatieproducten binnen het operationele
sturingsproces niet meer weg te denken.
In deze fase van de sturingscyclus zitten
analist en beslisser het dichtst bij elkaar.
Dat is ook noodzakelijk omdat veiligheids-
90
Opsporing belicht
informatieproducten van meerwaarde
moeten zijn in een dynamische omgeving,
waarin intelligencevragen van het één op
het andere moment door de actualiteit
kunnen worden ingehaald. Operationele
veiligheidsinformatieproducten komen in
beginsel tot stand op basis van een gerichte
vraag die in het intakegesprek met de
beslisser wordt verduidelijkt. Operationele
veiligheidsinformatieproducten leiden in
beginsel tot overzicht (beschrijvend), maar
krijgen voornamelijk meerwaarde als zij
ook inzicht geven (verklarend). Voorbeelden van operationele veiligheidsinformatieproducten zijn dadergroepanalyses
waarmee inzichtelijk wordt gemaakt welke
leden van de dadergroep voor welke activiteiten verantwoordelijk zijn. Een ander
veel gevraagd veiligheidsinformatieproduct is de zaakanalyse, waarbij de analist
veelal gebruikmaakt van een tijdlijn om
mogelijke hypothesen en scenario’s te verifiëren of falsifiëren. Het gaat hierbij om
het toetsen van de consistentie van onderzoeksrichtingen. Operationeel analisten
hebben naast het gevraagde inzicht de taak
om, indien de analyse daar aanleiding toe
geeft, ongevraagd sturing van het onderzoek mogelijk maken.84
Operationele veiligheidsinformatieproducten kunnen ook verklarend of voorspellend
van aard zijn. Zoals eerder in dit hoofdstuk
aangegeven, krijgen deze analyses vooral
meerwaarde als een antwoord wordt gegeven op de waarom-vragen. Hierbij kan
gedacht worden aan analyses die een antwoord geven op vragen als: Waarom komt
persoon X centraal in het netwerk naar
voren? Waarom wordt een bepaald café
vaak door de personen uit de dadergroep
bezocht? Bij voorspellende operationele
veiligheidsinformatieproducten
wordt
gezocht naar antwoorden op vragen als:
Welke personen uit het netwerk komen
in aanmerking om het gat dat persoon X
na aanhouding achterlaat op te volgen in
het crimineel proces? Welke tankstations
komen in aanmerking om door de dadergroep als volgend doelwit te worden geselecteerd? Door dergelijke vragen te stellen,
ontstaat inzicht waarmee proactief binnen
het rechercheproces kan worden gestuurd,
in plaats van gemaakte keuzes achteraf te
rechtvaardigen.85
Vorming hypothesen en scenario’s in TGO’s
Bij levensdelicten of vermissingen is de
structuur van het team grootschalig onderzoek (TGO) in het leven geroepen. In de
TGO-structuur zijn de rollen en verantwoordelijkheden beschreven waaraan
minimaal moet zijn voldaan, om met een
onderzoek te mogen starten. De TGOstructuur kent een vaste kern uitvoerenden
(VKU) en een vaste kern leidinggevenden
(VKL) waar de teamleider, tactisch coördinator, informatiecoördinator en ondersteuning (als forensisch en technisch
coördinator) onderdeel vanuit maken.86
In de VKU en VKL zijn ook rollen binnen
het intelligenceproces opgenomen. In de
VKU worden de informatierechercheur
en de operationeel analist opgenomen. In
de VKL nemen de informatiecoördinator
en de tactisch analist plaats. In de praktijk
bestaat vaak veel onduidelijkheid hoe de
rollen van operationeel en tactisch analist
zich tot elkaar verhouden. Binnen de landelijke TGO-structuur wordt, aan beide
functionaliteiten een ander takenpakket
toebedeeld.
De operationeel analist werkt vanuit een
gerichte intelligenceopdracht, wat veelal
neerkomt op het toetsen van de consis-
4
tentie van onderzoeksrichtingen en het
duiden van blinde vlekken in het informatiebeeld. Het gaat hierbij expliciet om het
creëren van overzicht naar doorzicht (verreikend inzicht) op een specifiek element
dat uit het tactisch onderzoek naar voren
komt.87
Een tactisch analist is gevraagd en ongevraagd sparringpartner van de teamleider
en maakt daarom onderdeel uit van de
VKL. Het doel dat met een tactische analyse in een TGO wordt beoogd, is om op
basis van falsifiëring en kritische beschouwingen de risico’s van tunnelvisie te voorkomen. De tactisch analist maakt daarbij
gebruik van methoden en technieken als
brainstroming, mindmapping en analysis
of competing hypothesis.88 Het uitgangspunt
van tactische analyse wordt gevormd door
hypothesen en scenario’s. De hypothesen
gaan over de wat-vraag. Bij een lijkvinding
zijn vier hypothesen mogelijk, te weten:
misdrijf, natuurlijke dood, ongeval of zelfmoord. Informatie die uit het onderzoek
voortkomt, wordt structureel getoetst aan
de mate waarin dit voor of tegen een hypothese spreekt. Uitgangspunt hierbij is om
te zoeken naar informatie die hypothesen
Intelligence en recherchestrategieën
91
tegenspreekt. De hypothese met de meeste
‘minnetjes’ kan worden aangemerkt als de
meest onwaarschijnlijke. Na de hypothesetoets volgt de scenariotoets. De scenariotoets gaat over de hoe-vraag. Scenario’s
komen op basis van brainstormtechnieken
tot stand en zijn vaak opgebouwd uit een
antwoord op de wie- en waarom-vraag.
Net als bij de hypothesetoets wordt expliciet gezocht naar informatie die scenario’s
tegenspreekt. De vragen die als gevolg van
deze analyse ontstaan, worden door de
analist verzameld en uitgezet bij de informatiecoördinator, tactisch coördinator of
forensisch coördinator. De antwoorden
worden gebruikt om scenario’s verder te
ontkrachten totdat er enkele overblijven.
Waar het tactisch onderzoek zich richt op
waarheidsvinding en daartoe bewijs verzameld om de waarheid te verifiëren, zoekt
de tactisch analist naar informatie om een
veronderstelde waarheid te ontkrachten.
Op deze wijze wordt het risico op tunnelvisie tot een minimum beperkt. Op het
werken met hypothesen en scenario’s en
het voorkomen van tunnelvisie wordt in
respectievelijk hoofdstuk 23 en 35 dieper
ingegaan.
4.5Conclusie
In dit hoofdstuk is stilgestaan bij het
belang van intelligence voor de opsporing
en de ontwikkeling en toepassing van
recherchestrategieën in het bijzonder. Als
vervolg op het vorige hoofdstuk, waarin
is ingegaan op de weg van gegevens naar
informatie, is hier de route van informatie
naar intelligence besproken. Als gevolg
van de snelle ontwikkelingen op onder
meer technologisch, demografisch, poli-
tiek en economisch gebied, worden veiligheidsproblemen steeds complexer. Traditionele repressieve recherchestrategieën
sluiten hier niet altijd op aan, waardoor
de behoefte bestaat aan inventieve recherchestrategieën met een proactief karakter.
Het NIM 2.0 wijst op de noodzaak van
leiderschap vanuit een fluïde netwerksturing gefocust op effecten, in plaats van het
streven naar cijfers vanuit een naar binnen
92
Opsporing belicht
gekeerde politiecultuur.89 Veiligheidsinformatieproducten op operationeel, tactisch
en strategisch niveau zijn belangrijke
bouwstenen voor beslissers binnen de
gehele politieorganisatie om tot evenwichtige keuzes te komen. De functie van de
analist beperkt zich binnen de repressieve
aanpak nu niet zelden tot ‘grafisch medewerker of boekhouder’ in het creëren van
overzicht. Voor een proactieve aanpak is
echter een analist nodig die op basis van
verklarende en voorspellende veiligheidsanalyses als gelijkwaardig sparringpartner
kan fungeren. Dit vraagt om een heldere
communicatie tussen analist en beslisser
over de intelligencebehoefte enerzijds en
een heldere en tijdige overdracht van het
veiligheidsinformatieproduct anderzijds.
Het is hiervoor noodzakelijk dat zowel
analisten als beslissers bekend zijn met
elkaars dilemma’s en processen, om tot
een zo effectief mogelijke samenwerking
te komen. Zoals Sun Tzu het 500 voor
het begin van onze jaartelling immers al
stelde, is kennis van de ‘vijand’ niet alleen
voldoende voor de overwinning op het
‘slagveld’. Ook kennis van de sterke en
zwakke kanten van de eigen organisatie
en benutting van de voordelen die dit kan
bieden, vormen onmisbare ingrediënten
om tot de meest kansrijke recherchestrategieën te komen die leiden tot de meest
effectieve aanpak.
Voor wie verder wil lezen:
- Hengst-Bruggeling, M. den (2010).
Informatierijk of toch kennisarm? Lectorale rede Intelligence; uitgesproken aan
de Politieacademie te Apeldoorn.
- Kop, N., & Klerks, P. (2009).
Intelligencegestuurd politiewerk.
Apeldoorn: Politieacademie.
- Ratcliffe, J.H. (2008).
Intelligence Led Policing.
Devon: Willan Publishing.
Voetnoten bij hoofdstuk 3
19 Met dank aan dr. Marielle den Hengst, lector Intelligence, Politieacademie
20 “Marketing intelligence as a strategic capability for outperforming competition” door J.H.A.M.
Rodenberg en B.M.J. van Eerden, 2007, Unpublished manuscript.
21“Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie” door Projectgroep Visie op de Politiefunctie, 2005,
Den Haag: RHC.
4
Intelligence en recherchestrategieën
93
22 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie;
”The best of three worlds” door P. Versteegh, T. van den Plas & H. Nieuwstraten, 2010, Apeldoorn:
Politieacademie; “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing.
23 “Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
24 “Programma intelligence 2008” door PIPN, 2008a, De Bilt: PIPN.
25“Architectuur van de informatieorganisatie 2010” door PIPN, 2008b, De Bilt: PIPN
26 Het Landelijke Programma Intelligence dat onder de Raad van Hoofdcommissarissen is aangesteld om de
implementatie van het NIM binnen de korpsen te bewerkstelligen draagt voor een belangrijk deel bij aan
antwoorden op vragen als deze en de verbetering van intelligenceprocessen in de praktijk. Hiervoor zijn
duidelijke richtlijnen en handvatten ontwikkeld die binnen de korpsen worden uitgerold. In de hectiek van
dagelijkse politiepraktijk blijven deze handreikingen echter niet zelden onopgemerkt.
27 “Veranderprocessen bij de politie” door P. van Calster en T. Vis, 2008, Panopticon, 29(5), pp. 68-86.
28 Deze misvattingen zijn ontleend aan eigen observaties van de auteur in zijn functie als operationeel, tactisch en
strategisch analist binnen diverse politieafdelingen, gesprekken met zowel beslissers als analisten in het land en
zijn ervaringen als gastdocent Intelligence aan de Politieacademie
29 “From detection to disruption” door M. Innes en J. W.E. Sheptycki, 2004, International Criminal Justice Review,
14, pp. 1-24.
30 “Achtergronden, geschiedenis en praktijk van de criminaliteitsanalyse” door C. Fijnaut en H. Moerland, 2002.
In H. Moerland & B. Rovers (Eds.) Criminaliteitsanalyse in Nederland, Den Haag: Reed Business.
31“Criminaliteitsanalyse in Nederland” door H. Moerland en B. Rovers (Eds.), 2002, Den Haag: Reed Business.
32 “Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO.
33De onderzoeken naar de aanslagen op de Twin Towers in New York tonen bovendien aan dat de Amerikaanse
Intelligence Community meer had kunnen doen om de aanslagen te voorkomen, indien er betere informatie was
uitgewisseld en veiligheidsinformatieproducten bij elkaar werd gebracht. Het draagt eraan bij dat Intelligence
Led Policing (ILP) binnen de Angelsaksische landen als het primaire proces binnen alle politieafdelingen wordt
beschouwd (Ratcliffe, 2008)
34 Expertgroep Analyse d.d. feb 2007. Zie voor een uitgebreide toelichting op deze definitie zie Versteegh (2010)
35“Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie. Zie ook:
“Informatierijk of toch kennisarm? Door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie.
36 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie
37“Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie.
38 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop & P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie;
“De link in de veiligheidszorg” door G.N.M. Blonk, 2007, Den Haag: Reed Business.
39 Informatierijk of toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn:
Lectorale rede Politieacademie
40 Conformation Bias duidt op het psychologisch proces waarbij de neiging om een hypothese te bevestigen prevaleert
boven de neiging om een hypothese te ontkrachten. Door te zoeken naar het eigen gelijk, heeft ons brein de
natuurlijke drang om niet-passende informatie weg te redeneren of negeren. Dit vormt een risico voor tunnelvisie
(Rassin, 2007)
41 “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing; “Veranderprocessen bij de politie”
door P. van Calster en T. Vis, 2008, Panopticon, 29(5), pp. 68-86.; “Intelligence led policing or policing led
intelligence” door. J. Cope, 2004, British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203.
42 “Informatie en opsporing“ door D. van der Bel et al., 2009, Zeist: Kerkebosch Uitgeverij Studiecentrum.
43 “Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid
44 “Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
45 “Strategic intelligence“ door D. McDowell, 2009, Toronto: The Scarecrow Press Inc.
46 “Crime and nature“ door M. Felson, 2006, Thousand Oaks: Sage Publications.
47 `De analist in zijn relatie met opdrachtgever en klant´ door P. Klerks en P. Versteegh, 2002. In H. Moerland en B.
Rovers. Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed Business; Criminaliteitsanalyse verklaard“ door
P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid; Informatierijk of toch kennisarm? Door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie; “Intelligence led policing or policing led intelligence” door
J. Cope, 2004, British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203
48 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid
49 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid.
50 “Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO.
51Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid.
52Informatierijk of toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie.
53“Zonder vraag geen antwoord” door ABRIO, 2004, De Bilt: ABRIO
94
Opsporing belicht
54 Ontleent aan Minnebo (2007); Voor een uitgebreide checklist voor een opdrachtgesprek zie Klerks en Versteegh
(2002; pp. 372 e.v.)
55“Criminaliteitsanalyse in Nederland” (pp. 357) door H. Moerland en B. Rovers (Eds.), 2002,
Den Haag: Reed Business.
56 “Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
57“Rechercheportret” door C.J. de Poot et al., 2004, Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
58 Intelligence Led Policing” (pp. 156) door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
59 Voor verdere handreikingen over het verzamelen en bewerken van informatie wordt naar het vorige hoofdstuk
verwezen
60 Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid
61 “Woordenboek der Nederlandse taal” door Van Dale, 2010, Utrecht: VBK Media
62 Zie hiervoor onder meer: “Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid
63 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie.
64 “An information quality framework for verifiable intelligence products” door H. Zhu en R. Wang, 2008.
In Y. Chan (Eds),Data engineering: Mining, information, and intelligence, New York: Springer.
65 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
66 “A conceptional framework and brief-function approach to assessing overall information quality” door
M. Bovee et al., 2003, International Journal of Intelligent Systems, 18(1), pp. 51-74; “Information quality benchmarks: Product and service performance” door B.K. Kahn et al., 2002, ACM Communications, 45(4), pp. 184-192
67 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
68 “Intelligencegestuurd politiewerk” door N. Kop en P. Klerks, 2009, Apeldoorn: Politieacademie; “Informatierijk of
toch kennisarm? door M. Den Hengst-Bruggeling, 2010, Apeldoorn: Lectorale rede Politieacademie.
69 “Rechercheportret” door C.J. De Poot et al, 2004, Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers;
“Groot in de hasj” (p. 321 e.v.) door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
70 Criminaliteitsanalyse verklaard“ (p. 91) door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid.
71“Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie” door Raad van Hoofdcommissarissen, 2006, Den Haag: RvH.
72 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
73Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing
74 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie.
75“Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie
76 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie
77 Voorbeelden van tactisch criminaliteitsbeelden zijn onder meer te vinden bij Politieregio Haaglanden en
Politieregio Hollands-Midden
78 ”Netwerken op de stromen” door R. Neve, 2010, Zoetermeer: Dienst Ipol.
79 “Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer.
80 Zie bijvoorbeeld: “Co-offending between criminal enterprise groups” door A. Malm et al., 2011, Global Crime,
12(2), pp. 112-128; “An incipient taxonomy of organized crime” doorZ.J. Alach, 2011, New York: Springer Science
& Business; “Value configurations in organised crime” door P. Gottschalk, 2009, Policing and Society, 19(1), pp.
47-57; “Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer; “Criminal Careers in organized
crime and social opportunity structure” door E.R. Kleemans & C.J. de Poot, 2008, European Journal of Criminology,
5(1), pp. 69-92; “It’s not what you know- It’s who you know that counts” door N. Coles, 2001, British Journal of
Criminology, 41(4), pp. 580-594; “The network paradigm applied to criminal organisations” door P. Klerks, 2001,
Connections, 24(30), pp. 53-65
81“Groot in de hasj” door P. Klerks, 2000, Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen en
“Inside criminal networks” door C. Morselli, 2009, New York: Springer.
82 Intelligence Led Policing” door J.H. Ratcliffe, 2008, Devon: Willan Publishing;
“Crime analysis for problem solvers” door R.V. Clarke en J. Eck, 2005, unpublished manuscript;
en “The best of three worlds” door P. Versteegh et al., 2010, Apeldoorn: Politieacademie
83 ”Netwerken op de stromen” door R. Neve, 2010, Zoetermeer: Dienst Ipol.
84 “Toekomst verkennen voor analisten” door P. Klerks en N. Kop, 2010, Apeldoorn: Politieacademie.
85 “Intelligence led policing or policing led intelligence” door. J. Cope, 2004,
British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203
86 “Raamwerk TGO” door Programma Versterking Opsporing, 2006, De Bilt: PVOV
87 “Raamwerk TGO” door Programma Versterking Opsporing, 2006, De Bilt: PVOV
88 Zie voor een uitleg van deze methode “Psychology of intelligence analysis” door R.J. Heuer, 2008, Washington
D.C.: U.S. GPO en Criminaliteitsanalyse verklaard“ door P. Minnebo, 2007, Den Haag: Elsevier Overheid
89 “NIM 2.0” door Strategische beleidsgroep Intelligence, 2008, Den Haag: RHC
5
Real-time intelligence in de opsporing
95
5
Real-time intelligence in de opsporing
Ivo van Duijneveldt en Jan ter Mors
Dit hoofdstuk behandelt de betekenis
van real-time intelligence voor het politiestraatwerk en voor de opsporing. Na een
nadere verkenning en definitie van het
begrip, worden zes praktijkvoorbeelden
5.1
beschreven uit korpsen die vormen van
real-time intelligence toepassen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een reflectie op
de impact van real-time intelligence voor
de politie.
Real-time intelligence
Real-time intelligence draait om
het gebruik van actuele, veredelde en/of
geanalyseerde informatie in de uitvoering
van bedrijfsprocessen. Het begrip realtime intelligence is niet voorbehouden aan
het politieveld alleen. Het is een concept
dat relevant is voor eigenlijk alle organisaties waarin professionals in het contact
met het publiek direct beslissingen moeten nemen. Dat kunnen zowel publieke
als private organisaties zijn. Denk aan een
ziekenhuis, waar real-time toegang noodzakelijk is tot het medisch dossier van een
slachtoffer van een ongeluk. Of aan een
financiële instelling die de kredietwaardigheid van een klant real-time wil kunnen
controleren.
De druk op het in real-time afwikkelen van
informatievragen zal naar het zich laat aanzien steeds verder toenemen. In het mediagebruik zien we nu al dat het moment van
produceren en consumeren van content
als gevolg van de snelle opmars van sociale
media steeds meer toeneemt. Organisaties
zien zich geconfronteerd met de eis om
zelf ook in real-time te reageren. Een te
lange reactietijd is niet acceptabel. Dit heeft
echter grote gevolgen voor de wijze waarop
veel besluitvormingsprocessen in organisaties zijn georganiseerd. Om tot zorgvuldige
besluitvorming te kunnen komen, dient
een veelheid aan actuele informatie direct
beschikbaar te zijn én ook nog eens zinvol
geïnterpreteerd te worden. Real-time intelligence is dus meer dan real-time informatie. Het concept draait om het gelijktijdig
en integraal bevragen van een groot aantal
informatiesystemen om vervolgens via veredeling en analyse tot informatieproducten
te komen die de besluitvorming in het primaire proces ondersteunen.
De opmars van sociale media plaatst de
politie voor een grote uitdaging. Het leidt
er immers toe dat informatie, bijvoorbeeld
een gerucht, veel sneller wordt verspreid.
Het is van belang dat de politie hierop in
real-time kan reageren om het publiek en
het bevoegd gezag van de juiste informatie te voorzien en om in potentiële conflictsituaties escalatie te voorkomen. Het
gebruik van sociale media beïnvloedt ook
het opsporingsproces: met een mobiele
96
Opsporing belicht
telefoon met camera kan iedereen een
plaats delict in enkele seconden op internet zetten. Ook kunnen sociale media een
platform vormen voor het snel op de been
brengen van grote groepen mensen, voor
zowel vreedzame doelen (denk aan de
zogenaamde flashmobs) als voor geregis-
seerde ordeverstoringen. Deze voorbeelden maken duidelijk dat het concept van
real-time intelligence voor de politie een
realiteit is waar zij niet om heen kan. De
maatschappij communiceert in real-time
en de politie kan niet anders dan hier op
in te spelen.
5.2Praktijkvoorbeelden
Binnen de Nederlandse politie geven
diverse korpsen in de praktijk met realtime intelligence al invulling aan vormen
van ondersteuning van het politiestraatwerk en de opsporing. Hieronder volgt een
kort inzicht in de benaderingen bij de korpsen Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond,
Hollands Midden, Groningen, Twente en
het KLPD.
Real-time intelligence room Politie
Haaglanden
Den Haag vormt als politiek en bestuurlijk
centrum van het land regelmatig het toneel
van kleinere en grote demonstraties. Korps
Haaglanden past real-time intelligence
dan ook vooral toe in de context van mogelijke grootschalige ordeverstoringen. Bij
de regionale informatieorganisatie is een
experimentele real-time intelligence room
ingericht, waar informatiespecialisten uiteenlopende politiesystemen én open bronnen binnen handbereik hebben en deze
integraal kunnen bevragen. Deze informatie kan in real-time worden aangereikt
aan agenten op straat tijdens de uitvoering
van het politiewerk. Het korps Haaglanden
ziet als gevolg hiervan het moment van de
informatieverstrekking verschuiven van
de briefing naar de uitvoering op straat,
bijvoorbeeld tijdens een demonstratie. Dat
moet ook wel omdat onder invloed van
sociale media het verloop van demonstraties minder voorspelbaar wordt. Actieve
monitoring van sociale media, waaronder
Twitter, stelt de politie in staat snel in te
spelen op mogelijke escalaties tijdens
demonstraties. Dit kan op meerdere
manieren. Enerzijds door fysiek op te treden op plaatsen waar wordt opgeroepen de
orde te verstoren. Anderzijds ook door zelf
actief informatie te verspreiden via sociale
media en zo escalatie op voorhand te voorkomen.
Real-time intelligence centre politie
Rotterdam Rijnmond90
Ook de Rotterdamse politie past een
vorm van real-time intelligence toe. Bij
de meldkamer is een real-time intelligence
centre ingericht, waar specialisten van de
regionale informatie organisatie bij meldingen integraal de politiesystemen, maar
ook open bronnen bevragen. Zij reiken
de blauwe teams op straat vervolgens via
de centralist van de meldkamer veredelde
informatie aan voor de uitvoering van het
politiewerk. Deze informatie versterkt de
informatiepositie van de agent op straat
en helpt beslissingen over de uitvoering
van het politiewerk te ondersteunen. Het
real-time intelligence centre geeft de eenheden op straat ook informatieopdrachten
mee die zij kunnen uitvoeren op rustige
5
momenten tijdens een surveillancedienst.
Deze opdrachten betreffen bijvoorbeeld
het controleren van een bepaald adres voor
onderzoek naar zware criminaliteit. De
Rotterdamse werkwijze laat zien hoe straaten systeeminformatie met elkaar verbonden kunnen worden. De eerste ervaringen
laten zien dat de inzet van real-time intelligence in de uitvoering van het politiewerk
op straat leidt tot een daling van het aantal
informatievragen op een later moment.
Bovendien draagt het eraan bij dat de
capaciteit op straat gerichter kan worden
ingezet, doordat de politie de omvang van
haar inzet beter kan baseren op real-time
informatie.
Het frontoffice/backoffice-concept bij politie
Hollands Midden91
Binnen politieregio Hollands Midden
wordt sinds 2009 het zogenaamde FoBoconcept beproefd. Bij dit concept kan
een agent op straat meldingen en mutaties doorbellen aan een backoffice bij de
Dienst Informatie. Deze backoffice draagt
vervolgens zorg voor de administratieve
afhandeling van het politiewerk, waaronder het goed vastleggen van de verkregen
informatie. Bij terugkomst op het bureau
hoeven agenten de producten die de backoffice heeft voorbereid, zoals mutaties,
alleen nog maar te controleren en te ondertekenen. Agenten hebben zo meer tijd
beschikbaar voor het politiewerk op straat.
In het telefonische contact tussen de agent
op straat en de backoffice reikt de Dienst
Informatie bovendien actuele informatie
aan over personen en locaties. Dit draagt
ertoe bij dat agenten beter geïnformeerd
op straat opereren. Doordat de backoffice
het schriftelijke werk van de agent op straat
overneemt, is voor agenten de drempel
lager om waarnemingen vast te leggen
Real-time intelligence in de opsporing
97
in politiesystemen. Dit is vanuit oogpunt
van informatiegestuurde politie van groot
belang. Toepassing van het concept heeft
geleid tot een halvering van de tijd die
agenten besteden aan de administratieve
afhandeling van hun werk. Agenten geven
zelf vooral aan de verbeterde informatiepositie als belangrijkste winstpunt te ervaren.
Op basis van de positieve resultaten die
met de toepassing van het FoBo-concept in
Hollands Midden zijn gedaan, is besloten
het concept als inrichtingseis op te nemen
bij de vorming van de Nationale Politie.
Attenderingsservice en sociale media politie
Groningen
Het Groningse politiekorps heeft er recent
voor gekozen alle wijkagenten en jeugdagenten de beschikking te geven over een
smartphone. Via een attenderingsservcie
krijgen agenten gericht informatie over
locaties. Het betreft real-time informatie.
Daarnaast kunnen zij met hun smartphone
zelf eenvoudige bevragingen doen, bijvoorbeeld op persoon of op kenteken. Binnen
het Groningse korps draait een interne
variant van Twitter, Plitter genaamd. Deze
toepassing is afgeschermd voor externen en stelt agenten in staat informatievragen snel uit te zetten onder elkaar en
collega’s van andere organisatieonderdelen, waaronder de informatieorganisatie
en de recherche. De smartphone stelt hen
echter ook in staat te communiceren met
het publiek, bijvoorbeeld door berichten
te plaatsen op Twitter. Berichten vanuit
Plitter kunnen rechtstreeks worden doorgeplaatst op Twitter, zodat ook het publiek
wordt aangeboord als informatiebron.
De visie van de Groningse politie is dat
haar informatiestrategie in toenemende
mate gericht moet zijn op het ondersteunen van een horizontale inrichting van
98
Opsporing belicht
de sturing en uitvoering tussen politie,
partners en burgers. Dit staat haaks op de
traditionele verticale lijnen in de politieorganisatie. Zo kan de opmars van sociale
media beschouwd worden als aanjager van
een proces van horizontalisering binnen
de politieorganisatie en van de verbinding
tussen politie en externe bronnen.
Twente
De regiopolitie Twente werkt al dertig jaar
met een vorm van real-time intelligence.
Het korps onderscheidt zich van andere
korpsen doordat de Infodesk 24 uur per
dag, zeven dagen per week, operationeel
is. In andere korpsen is de gangbare werkwijze dat de meldkamer in de nachten de
informatiefunctie overneemt, als de desk
gesloten is. In Twente is bewust voor gekozen deze twee functies altijd te scheiden.
Vanuit Enschede levert de informatieorganisatie dag en nacht informatieondersteuning aan executief blauw. De Infodesk
onderhoudt een directe lijn met de meldkamer in Hengelo. Juist bij incidenten
blijkt deze scheiding meerwaarde te hebben. Als een SGBO92 wordt ingericht is de
hectiek op de meldkamer zo groot dat het
waardevol blijkt dat voor de informatiefunctie een aparte infodesk beschikbaar is.
Regelmatig pakt de 24-uurs infodesk informatieverzoeken van andere korpsen op,
waarvan de informatieorganisatie gedurende de nacht gesloten is. De ondersteuning door de Infodesk richt zich net als in
diverse andere korpsen op het in real-time
aanleveren van informatie aan agenten op
straat. De medewerkers luisteren mee met
het meldkamerverkeer en voegen informatie toe om te zorgen dat agenten op straat
zo veilig mogelijk hun werk kunnen doen.
KLPD
Niet alleen de politieregio’s zetten in op
real-time intelligence. Ook het KLPD
streeft naar een real-time informatieondersteuning van de eigen eenheden én
van politieregio’s. Hiervoor is het KLPD
het project Delta gestart dat draait om regie
in het uitvoeringsproces. Het KLPD biedt
met Delta de agent op straat ondersteuning door integrale bevraging van informatiesystemen en door data uit sensoren
te koppelen aan informatie in politiedatabases. De operationele ondersteuning die
het KLPD biedt, vertoont veel overeenkomsten met de informatieondersteuning van
de real-time intelligencecentra van diverse
regiokorpsen. Bij het KLPD ligt de nadruk
sterk op voertuiggerelateerde bevragingen.
Het gebruik van apparatuur voor automatische nummerplaatherkenning neemt
een belangrijke rol in bij het ondersteunen
van uitvoerend werk van agenten van het
KLPD en van regiokorpsen. Het KLPD
stuurt ook proactief de inzet van eenheden op basis van analyses. Een centrale
rol daarbij is weggelegd voor het analyseren en doorgronden van crimineel gedrag.
Voor de aanpak van diefstal van vrachtwagenladingen is een methodiek ontwikkeld waarmee voertuigen die meerdere
achtereenvolgende parkeerplaatsen langs
een autosnelweg bezoeken, automatisch
worden gedetecteerd, zodat deze voertuigen bij controles aan de kant kunnen
worden gezet. Dit inzicht in gedrag draagt
bij aan gericht en effectief aanpakken van
bepaalde criminaliteitsvormen.
5
5.3
Real-time intelligence in de opsporing
Impact van real-time intelligence voor de politie
De praktijkvoorbeelden maken duidelijk dat real-time intelligence binnen
de Nederlandse politie al volop in de
praktijk wordt toegepast. De ervaringen
uit de verschillende korpsen wijzen uit
dat toepassing van real-time intelligence
noodzakelijk is als antwoord op de snel
veranderende maatschappelijke context.
Burgers communiceren en handelen meer
5.4
en meer op basis van real-time informatie.
Daar moet de politie op inspelen. Dit is een
proces dat de politie voor een forse opgave
stelt, maar tegelijkertijd ook kansen biedt
om te komen tot effectiever politiewerk,
niet in de laatste plaats in de opsporing.
Dit hoofdstuk sluit af met een reflectie op
de impact van real-time intelligence voor
de politie.
Verbinden van straat- en systeeminformatie
De praktijkvoorbeelden laten zien hoe
straatinformatie en systeeminformatie op
een voor agenten vanzelfsprekende manier
verbonden kunnen worden. Agenten ervaren het als zeer waardevol om in hun werk
op straat te beschikken over actuele informatie. Informatie die hen in staat stelt
veiliger te kunnen werken, omdat zij beter
geïnformeerd ter plaatse komen. Dit is in
principe al te realiseren door agenten op
straat toegang te geven tot politiesystemen.
Vooral eenvoudige bevragingen, zoals op
persoon of op kenteken, lijken zich hier
goed voor te lenen. Voor meervoudige,
meer complexe bevragingen ligt interactie
tussen een informatiespecialist en de agent
op straat meer voor hand. De intelligence
komt dan als het ware in dialoog tot stand.
Daarbij ontstaat ook de mogelijkheid om
5.5
99
straatinformatie binnen te halen voor
registratie in de politiesystemen. Sinds de
invoering van BVH als systeem voor de
registratie, is vanwege het bewerkelijke
karakter van BVH het aantal vrije mutaties sterk gedaald. Deze vrije mutaties zijn
vanuit oogpunt van informatiegestuurde
politie van groot belang voor de informatiepositie van de politie. De koppeling
tussen informatiespecialisten en agenten
op straat blijkt hierop een adequaat antwoord. De praktijkvoorbeelden laten zien
dat deze koppeling in de praktijk ook al
daadwerkelijk effect sorteert. Gegeven de
schaalvergroting binnen de politie, met de
vorming van de Nationale Politie, zal het in
de nabije toekomst beter mogelijk zijn om
dit in het hele land inhoud te geven, 24 uur
per dag, zeven dagen per week.
Informatie uit open bronnen
De praktijkvoorbeelden laten ook
zien dat de politie veel belang heeft bij het
gebruik van open bronnen. Het benutten
van informatie uit open bronnen staat
echter nog in de kinderschoenen, zie ook
de hoofdstukken 3 en 4. Verdere verkenning en ontwikkeling van de toepassingsmogelijkheden vraagt een cultuuromslag
binnen de politieorganisatie. Van oudsher
zijn agenten en rechercheurs erop gericht
100
Opsporing belicht
informatie uit politiesystemen te halen en
daarop te vertrouwen. Om de mogelijkheden van open bronnen in de volle breedte
te benutten én op de juiste waarde te schatten, vergt dit van informatiespecialisten en
van rechercheurs een andere benadering
en specifieke expertise. Snelle beschikbaarheid van informatie uit open bronnen stelt
de politie dan ook voor nieuwe uitdagingen. Zo circuleren op internet bijvoorbeeld
ten tijde van ingrijpende incidenten vaak
berichten, waarbij dan altijd de vraag rijst
in hoeverre deze serieus genomen moeten
worden en of deze moeten leiden tot het
bijstellen van keuzes over de politie-inzet
op dit incident. In grote lijnen betekent dit
dat de politie het monopolie op informatie
aan het kwijtraken is. De rol van de politie
wordt er steeds meer een van verifiëren
en van waarheid spreken. Het benutten
5.6
van open bronnen plaatst de politie voor
de vraag welke gedragsregels daarvoor
gelden – ook in het politiestraatwerk. Een
snel antwoord is geboden, want de ontwikkeling naar het raadplegen van openbare
bronnen gaat in volle vaart door. Agenten
begrijpen niet waarom zij met hun privételefoon meer kunnen dan met een diensttelefoon waarop de toegang tot internet
beperkt is. Vanuit het politiestraatwerk
zal de vraag om toegang tot open bronnen
naar verwachting alleen maar toenemen.
Dit stelt leidinggevenden, rechercheurs en
informatiespecialisten voor de principiële
vraag of zij de toegang tot informatie willen beperken om deze te kunnen controleren, of dat zij inzetten op het bieden van
toegevoegde waarde aan beschikbare realtime informatie, zodat echt sprake kan zijn
van real-time intelligence.
Horizontalisering en netwerkend werken
Een belangrijke opgave voor de politie
is om zich zo aan te passen dat agenten,
rechercheurs, informatiespecialisten en
ondersteunende functies zoals communicatie in staat zijn gezamenlijk in realtime op te trekken. Dit vergt intensievere
samenwerking op basis van meer horizontale verhoudingen. Dit staat haaks op
de traditionele, verticale structuren in de
politieorganisatie. Real-time intelligence
kan, zo beschouwd, dienen als een concept
dat een belangrijke bijdrage kan leveren
aan het verbinden van verschillende onderdelen van de politieorganisatie die nu nog
te zeer als afzonderlijke eilanden opereren.
Dit lukt echter alleen als politieleiders echt
durven kiezen voor een sturingsconcept
dat gebaseerd is op meer horizontale verhoudingen en op netwerkend werken. De
klassieke briefing en debriefing kunnen
hierbij op een nieuwe, efficiëntere manier
uitgevoerd worden.
5
5.7
Real-time intelligence in de opsporing
Co-creatie in de opsporing
Coproductie in het politiewerk hoeft
zich niet te beperken tot de politieorganisatie. De ervaringen in met name het Groningse korps laten zien dat sociale media
het mogelijk maken om burgers actief te
betrekken bij de opsporing (zie ook hoofdstuk 12 en hoofdstuk 29). De wijkagenten
en jeugdagenten onderhouden middels
Twitter hun eigen sociale netwerken in de
buurten en wijken waar zij verantwoordelijk voor zijn. Deze netwerken stellen hen
5.8
101
in staat om informatievragen snel onder
een brede groep volgers uit te zetten. De
ervaring leert dat dit bruikbare en betrouwbare informatie kan opleveren én bijdraagt
aan de maatschappelijke integratie van de
politie. Co-creatie in de opsporing, één van
de thema’s in de strategie aanpak criminaliteit 201593 kan door middel van real-time
intelligence in de interactie met burgers
invulling krijgen.
Competenties van agent op straat én van de rechercheur
Dit brengt ons bij een laatste punt van
reflectie: de vraag of de huidige agenten en
rechercheurs in staat zijn in te spelen op de
mogelijkheden die real-time intelligence
hen biedt. Het benutten van open bronnen,
meer horizontaal en netwerkend werken
en het onderhouden van digitale sociale
netwerken zijn competenties waar agenten
en rechercheurs vanuit de politieopleiding
niet in zijn getraind. Daarentegen zijn wel
steeds meer politiemensen al gewend in de
privésituatie met sociale netwerken om te
gaan. Belangrijker wellicht nog is het vermogen om snel tot een juiste duiding van
informatie te komen. Toegang tot informatie bieden is geen probleem. Waar het om
gaat is de goede vragen te stellen, informatie te evalueren, en zodoende te komen tot
zorgvuldige beslissingen in het uitvoerend
politiewerk en in de opsporing. De meest
fundamentele betekenis van real-time
intelligence zou daarmee wel eens gelegen
kunnen zijn in de bijdrage die het concept
kan leveren aan de verdere ontwikkeling
en professionalisering van politiemensen.
Voor wie verder wil lezen:94:
Straver, M.A., Meesters, P.M.A., & Van
Duijneveldt, I. (2011). Informatiegestuurde
politie van en met blauw. Apeldoorn:
Politieacademie.
102
Opsporing belicht
Deel 3
Sturing
Voetnoten bij hoofdstuk 5
90 Zie voor een uitgebreide beschrijving en vergelijking van de Rotterdamse Real-Time Intelligence Room, het
Frontoffice/Backoffice-concept uit Hollands Midden en de attenderingsservice en het gebruik van sociale media
bij de politie Groningen: “Naar beter politieprestaties: Verbeteringen in de informatievoorziening van uitvoerend
politiewerk” door I. van Duijneveldt, P. van Os en P. Tops, 2011, Apeldoorn: Politieacademie
91 Zie voor een uitgebreide beschrijving van het Frontoffice/Backoffice-concept onder meer: “Informatiegestuurde
politie van en met blauw” door M.A. Straver, P.M.A. Meesters en I.V. van Duijneveldt, 2011, Utrecht/Apeldoorn:
AEF/Politieacademie
92 Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden
93 “Strategie aanpak criminaliteit”, door Centrum Versterking Opsporing, 2011, De Bilt: CVO
94 Over de toepassing van Real Time Intelligence is wel gepubliceerd in relatie tot defensie strategieën en oorlogsvoering, maar niet in relatie tot het gebruik bij de politie. (Bron: www.questia.com [geraadpleegd 12 oktober 2011]
Inleiding
Recherchewerk vindt plaats in een
complexe en niet altijd even toegankelijke
maatschappelijke omgeving. Daar komt bij
dat de opsporing de laatste decennia onder
een vergrootglas is komen te liggen. De
geringe oplossingspercentages, het lage
aantal zaken dat daadwerkelijk wordt opgepakt en de discussie rondom de kwaliteit
van de opsporing trekken de aandacht van
de politiek, wetenschappers en burgers die
elk op hun eigen manier invloed uitoefenen c.q. sturen op het politiewerk. Deze
sturing is volop aanwezig in alle lagen van
de politiecontext, zowel op strategisch, tactisch als operationeel niveau.
In deel 3 wordt aandacht besteed aan
sturing binnen de politie. Hierbij wordt
vooral ingegaan op (formele) sturing van
het recherchewerk en minder op de andere
partijen die een rol spelen. De lijn die in dit
hoofdstuk is uitgewerkt, betreft die van de
brede sturing vanuit het OM naar procesgerichte sturing in het recherchewerk. Om
dit invulling te geven is dit deel als volgt
opgebouwd. Allereerst wordt in hoofdstuk
6 ingegaan op de rol en taak van het OM
als bevoegd gezag. Na een beschrijving
over de sturing op strategisch, tactisch en
operationeel niveau van het OM, komt in
hoofdstuk 7 de procesgerichte sturing op
onderzoeken aan de orde. Hoe verloopt dat
proces, wat gebeurt er in de weeg- en stuurploegen? Hoe wordt omgegaan met restinformatie en wat is bekend over de wijze
waarop belangrijke beslissingen in een
opsporingsonderzoek worden vastgelegd.
Interessant om nog te melden is dat er
momenteel in de opsporing volop wordt
geëxperimenteerd met het zogenaamde
netwerkend werken (zie ook hoofdstuk
10 van dit boek). Deze manier van werken heeft gevolgen voor de wijze waarop
stuurploegen functioneren, omdat dan
ook de netwerkpartners betrokken zouden
moeten worden bij het maken van keuzes.
Op dit moment beperkt de stuurploeg zich
bij haar keuze tot een delict, persoon of
een groepering en geeft vervolgens een
projectleider de opdracht om een plan uit
te werken. De projectleider formeert op
zijn beurt het betreffende netwerk om het
probleem aan te pakken. Voor de netwerkpartners is het lastig om te anticiperen
op de keuzes die de politie maakt omdat
deze inbreekt op hun eigen prioritering en
bedrijfsvoering. In de toekomst zouden, in
het meest ideale geval, de netwerkpartners
al in een vroeg stadium bij het keuzeproces betrokken moeten worden, zodat gezamenlijk thema’s kunnen worden benoemd
en zaken worden gekozen. Dit zou kunnen inhouden dat wordt doorgegroeid
naar integrale stuurploegen of systemen
waarbij beleidscycli, prioritering en dergelijke op elkaar afgestemd worden. Op die
manier kan de huidige ad-hocwijze van
samenstellen van netwerken, plaats maken
voor structurele samenwerkingsvormen.
In een dergelijk netwerk heeft de politie
twee zogenaamde unique selling points die
een bijdrage leveren aan het netwerk: het
geweldsmonopolie en de bijzondere informatie waarover zij beschikt.95
106
Opsporing belicht
De bovenbeschreven manier van werken
is in ontwikkeling, in deze hoofdstukken
wordt hier nog geen aandacht aan gegeven. In de nabije toekomst zullen veel
vragen moeten worden beantwoord over
deze nieuwe manier van werken. Hier ligt
voor onderzoekers en praktijkmensen een
uitdaging.
Tot slot wordt in dit deel ingegaan op het
zogenaamde group support systeem (hoofdstuk 8) waarbij praktijkkennis en ervaring
op het gebied van recherchestrategieën
worden gebruikt om kennis over recherchestrategieën te delen. Welke factoren
beïnvloeden c.q. sturen de recherchechefs
bij de uitvoering van hun werk? Hierbij
wordt een onderscheid gemaakt tussen
enerzijds beleving en ervaring en anderzijds de opvatting over hoe goed recherchewerk eruit ziet. Deze blijken namelijk
sturend te zijn voor de strategiekeuze van
recherchechefs bij de uitvoering van hun
werk.
6
Sturing in de opsporing: De rol van het OM als bevoegd gezag
107
6
Sturing in de opsporing:
De rol van het OM als bevoegd gezag
Peter Klerks
6.1
De rol van het OM in de sturing van de strafrechtelijke handhaving
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft
een sterk sturende rol in de opsporing,
zowel in de formele positie (leider onderzoek) als door de inbreng in stuur- en
weegploegen en bij de beleidsvorming.
Deze sturende rol en de relatie met het OM
zijn van evident belang voor het vormen
van strategieën. In dit hoofdstuk komen
de onderscheiden sturingsniveaus en
-momenten aan de orde, waarbij de nadruk
ligt op de sturing binnen het opsporingsonderzoek.
De wettelijke taken van het OM komen
neer op het leiding geven aan opsporingsonderzoeken en het daarbij aansturen van
opsporingsambtenaren, het vervolgen van
verdachten (de strafvorderlijke taak) en
het toezien op de executie van strafvonnissen.96 Op de executietaak wordt in dit
hoofdstuk verder niet ingegaan, hoewel
hiermee ook zeker strategische aspecten
zijn verbonden.
Voor de aansturing van de opsporing is
relevant dat het OM is georganiseerd
in tien regioparketten die exclusief zijn
gericht op criminaliteits- en veiligheidsproblemen in de regio’s, gemeenten en
wijken. Vanuit deze parketten wordt nauw
samengewerkt met partnerorganisaties, in
het bijzonder met de politie en het open-
baar bestuur. Voor de aanpak van (regio)
grensoverstijgende en bijzonder complexe
misdaadproblemen zijn het Landelijk Parket (georganiseerde criminaliteit, terrorisme, oorlogsmisdrijven etc.) en het Functioneel Parket (handhaving van ordeningsrecht op het terrein van milieu, economie
en fraude) verantwoordelijk.
De traditionele sturingsrol van het OM
in opsporingsonderzoeken is de laatste
jaren aangevuld met meer beleidsmatige
vormen van beïnvloeding. Op nationaal
niveau werken politie en OM nauw samen
in tal van gremia. Het College van procureurs-generaal overlegt periodiek met het
bestuur van de Raad van Korpschefs, en
inmiddels ook met de landelijke kwartiermakers die de Nationale Politie tot stand
brengen. Hier komen vooral strategische
zaken aan de orde zoals organisatieontwikkeling, samenwerking en de aanpak van
prioritaire en urgente criminaliteits- en
veiligheidsproblemen. Een tweede relevant orgaan is het OM Kernberaad Politie
(OMKP), waar College en hoofdofficieren strategische politieaangelegenheden
bespreken. Verder vindt inhoudelijk overleg tussen politie en OM plaats door portefeuillehouders uit beide organisaties, zoals
op het gebied van intelligence. Hier wordt
108
Opsporing belicht
onder meer gesproken over de organisatieinrichting (zoals de doorontwikkeling van
het nationaal intelligence model), de nationale intelligence agenda en de strategische
informatieproducten.
Op lokaal c.q. regionaal niveau worden
in de gezagsdriehoek prioriteitskeuzes
gemaakt, en vanuit weeg- en stuurploegen
wordt richting gegeven aan concrete onderzoeken. Het OM heeft daartoe binnen de
6.2
parketten rechercheofficieren aangesteld
en afdelingen beleid & strategie ingericht.
Tevens zijn informatieofficieren en criminologen aangesteld die een initiërende en
coördinerende rol vervullen ten aanzien
van de inzet van intelligence. CIE-officieren sturen als vanouds op het verwerven
en exploiteren van uit menselijke bronnen
verkregen gevoelige intelligence.
Sturing op strategisch niveau
De afgelopen jaren heeft het OM de
strategische sturing primair gebaseerd op
de door de politiek bepaalde prioriteiten.
Het huidige kabinet heeft deze prioriteiten
vastgelegd in het beleidsplan Nederland Veiliger. Hierin staat onder meer benoemd dat
het ophelderingspercentage van gewelddadige vermogenscriminaliteit omhoog
moet van 23% naar 40% in 2015, met
een verdubbeling van het aantal bestrafte
overvallers. Ook het aantal aangepakte
criminele samenwerkingsverbanden moet
worden verdubbeld gedurende de kabinetsperiode, met de nadruk op mensenhandel, productie en in- en uitvoer van
drugs, witwassen, zware milieucriminaliteit, cybercrime en kinderporno. Strategische sturing wordt voorts gebaseerd op de
inzichten die strategische intelligenceproducten zoals het Nationaal Dreigingsbeeld
zware georganiseerde criminaliteit bieden.
Voorts wordt gepoogd inzicht te krijgen
in witte plekken waar een dreiging wordt
vermoed, maar deze nog onvoldoende is
geconcretiseerd.
Tot op heden is er nog geen landelijke sturingsvoorziening, met uitzondering van de
sturing door het bovenregionaal recher-
che overleg (BRO) op de onderzoeken die
door de bovenregionale rechercheteams
op de middencriminaliteit worden uitgevoerd. Met de invoering van de Nationale
Politie wordt een landelijk sturingsmodel
ingericht, dat echter op het moment van
schrijven nog niet is uitgewerkt. Het Landelijk Parket komt een evidente rol toe in
de sturing van zwacri-zaken. Voorts is relevant dat het OM, bij gebrek aan een door
de politie onderhouden landelijk overzicht
van actuele opsporingsonderzoeken, zelf
eind 2011 een landelijke plotroom operationeel maakt waar een dergelijk continu
overzicht wordt bijgehouden. Dit zal naar
verwachting als strategisch sturingsinstrument zeer bruikbaar zijn, temeer omdat
in het nieuwe bestel vanuit het centrale
overzicht ook tactische onderzoeken aan
de territoriale eenheden kunnen worden
opgelegd wanneer dit een beduidende
landelijke meerwaarde oplevert. Daarnaast
krijgt, vanuit de ambitie tot ‘bundeling van
krachten’, de landelijke CIE-functie nu
ook een zodanige invulling dat in onderling overleg thema’s en doelgroepen met
nationale relevantie informatief worden
opgepakt. Dit moet resulteren in betere
sturingsinformatie voor alle niveaus.
6
6.3
Sturing in de opsporing:De rol van het OM als bevoegd gezag
Sturing op tactisch niveau
Gezamenlijk vervaardigde analyses
ten behoeve van de tactische sturing, zoals
op de thema’s bedrijfsmatige hennepteelt
en fluïde criminele netwerken, moeten
er voor zorgen dat bovenregionaal opererende dadergroepen effectiever worden
aangepakt. Hierbij kan het gaan om zaken
als koperdiefstallen en bovenregionaal
opererende overvallers of inbrekers. Feitelijke sturing kan vervolgens binnen de
nieuwe territoriale eenheden of landelijk
plaatsvinden.
In het kader van de programmatische
aanpak van ernstige en ondermijnende
6.4
109
criminaliteit komen partnerorganisaties
op thema’s als mensenhandel en ernstige
drugscriminaliteit, binnen de regionale
informatie- en expertisecentra (RIEC’s)
tot doelstellingen en afspraken (zie ook
hoofdstuk 16 over bestuurlijke aanpak).
Binnen de RIEC’s vindt sturing plaats door
het bevoegd gezag in de vorm van zowel
het OM als het openbaar bestuur, meestal
in de vorm van een burgemeester die als
vertegenwoordiger van de deelnemende
gemeenten in die positie is gebracht. Landelijk fungeert het LIEC als coördinatie- en
kenniscentrum voor de RIEC’s.
Sturing op operationeel niveau
De officier van justitie geldt als dominus litis: heer en meester in het strafproces,
of ‘proceseigenaar’ in meer eigentijdse termen. De term proceseigenaar wil zeggen
dat de officier van justitie het strafproces
beheert en verantwoordelijk is voor de
stappen die in het strafproces gemaakt
worden, niet te verwarren met de proceseigenaar opsporing in een politiekorps.
De formele taakverdeling tussen politie
en OM is dat de politie de opsporing verricht, terwijl het OM daaraan leiding geeft.
Voorts brengt het OM verdachten voor de
rechter en draagt het samen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie zorg voor de
executie, dat wil zeggen de daadwerkelijke
tenuitvoerlegging van de strafvonnissen.
In de opsporing is daarmee de klassieke
rolverdeling: OM gaat over de wat-vraag,
politie over de hoe-vraag. De officieren van
justitie hebben het gezag over de onderzoeken van de politie en geven vooral als
het om zware misdrijven gaat, vaak direct
en feitelijk leiding aan het onderzoek. De
officier van justitie houdt daarbij vanuit de
magistratelijke verantwoordelijkheid in de
gaten of de opsporing zorgvuldig en rechtmatig verloopt.
Om het opsporingswerk goed te kunnen
doen, kan de officier van justitie opdracht
geven bepaalde dwangmiddelen te gebruiken. Bijvoorbeeld het in beslag laten nemen
van gestolen voorwerpen of het aanhouden
van een verdachte die niet op heterdaad is
betrapt. Het OM is niet vrij om tijdens de
opsporing te doen en laten wat het wil. Als
het zware dwangmiddelen wil gebruiken,
moet eerst toestemming aan de rechtercommissaris worden gevraagd. Dit is bijvoorbeeld het geval bij huiszoeking of het
afluisteren van telefoons.
Er wordt in de criminaliteitsbestrijding
vaak onderscheid gemaakt tussen ‘haalzaken’ en ‘brengzaken’. Bij die laatste
110
Opsporing belicht
categorie gaat het om onderzoek naar door
aangifte of aantreffen bekend geworden
delicten zoals moorden. Dergelijke zaken
beginnen doorgaans met een incident, met
als reactie een calamiteitenfase (bijvoorbeeld een TGO), eventueel gevolgd door
verdere structurering in de vorm van een
plan- en projectmatige aanpak. Zodra zich
een ernstig delict aandient, wordt op strategisch niveau – door of namens de korpsleiding met instemming van de rechercheofficier – de keuze gemaakt om al dan niet
een TGO op te starten. Leidraad hierbij is
de definitie van een TGO-waardig delict.
Onder invloed van de moderne managementcultuur heeft de politie een sterke
voorkeur ontwikkeld voor een planmatige
aanpak, wat in het buitenland wel eens frustraties oplevert wanneer de Nederlandse
collega’s bij acute verzoeken aangeven pas
tot concrete acties te kunnen komen nadat
het plan van aanpak is voltooid. Internationaal opererende medewerkers van het
OM kennen dan ook vele voorbeelden van
Nederlandse verzoeken om bijstand aan
het buitenland die door prompt optreden
van de collega’s aldaar resultaat opleverden
voordat hier de voorgeschreven procesmatige aanpak in gang was gezet.
‘Haalzaken’ bieden meer ruimte voor een
projectmatige strategische aanpak. Doorgaans doorloopt een typisch rechercheproject het traject van een eerste signaal via
pre-weging en projectvoorbereiding tot een
projectvoorstel en (na goedkeuring) tot een
projectplan, waarna de uitvoering volgt. In
de praktijk betreft echter nog altijd zo’n
80% van het recherchewerk ‘brengzaken’:
vaak ernstige incidenten die, ongeacht de
beleidskaders, opgepakt moeten worden.
Van de projectmatige aanpak van gestelde
prioriteiten komt daardoor soms weinig
terecht. Die situatie is gelukkig anders
bij de Nationale Recherche, waar men
onder regie van het Landelijk Parket wel
voornamelijk aan haalzaken werkt. Ook
het Functioneel Parket is ingericht om
de aandacht voor haalzaken te vergroten.
Verder wordt gehoopt dat de komst van de
Nationale Politie meer ruimte voor haalzaken zal creëren.
6.5Slotbeschouwing
Het belang van een strategische aanpak is gelegen in het afstemmen van
middelen op doelen, om zodoende orde
te brengen in wat voortdurend de neiging
heeft om in ad-hocmaatregelen te verzanden. De middel-doelrelatie vormt de kern
van strategie. Bij verontachtzaming van
strategie dicteren de beschikbare middelen
in de praktijk de doelen, of treden daarvoor
zelfs in de plaats. Dan worden criminaliteitsproblemen op opportunistische wijze
geprioriteerd, vanwege de beschikbare
kennis (eerdere ervaringen) of instrumen-
ten (bijvoorbeeld BOB-middelen). Het OM
heeft van oudsher een focus op het draaien
van zaken, gericht op de strafrechtelijke
vervolging van individuele verdachten.
Het besef is echter gegroeid dat met de
beperkt beschikbare capaciteit bij politie,
bijzondere opsporingsdiensten en het OM
de mogelijkheden om criminaliteitsproblemen met uitsluitend strafrechtelijke
middelen substantieel terug te dringen,
zeer beperkt zijn. Strafzaken moeten een
uitstraling hebben voorbij de afzonderlijke
casus, zodat potentiële wetschenders in
6
Sturing in de opsporing:De rol van het OM als bevoegd gezag
bijvoorbeeld een achterstandswijk of een
kwetsbare branche op andere gedachten
worden gebracht. Het OM wil daarom
interventies bewerkstelligen die betekenisvol zijn voor zowel daders en slachtoffers
als de maatschappelijke omgeving. Dit
vraagt om een expliciete, doordachte en
breed gedragen strategie.97
Het ontwikkelen van dergelijke betekenisvolle interventies, aanvullend bij of zelfs
in de plaats van strafrechtelijke sancties,
is binnen het OM primair belegd bij de
afdelingen beleid & strategie. Daar vindt
de politie dus de beleidsgerichte focus en
expertise op de parketten. Als alternatieve
strategieën kan onder meer aan de volgende benaderingen worden gedacht (zie
voor een uitgebreider overzicht hoofdstuk
9 over de strategie aanpak criminaliteit):
• Dadergericht: uitschakelen specifieke
crimineel of CSV;
• Procesgericht: belemmeren crimineel
handelen;
• Fenomeengericht: terugdringen/elimineren drugshandel in een wijk;
• Harm reduction: beperken van overlast.
Uitgangspunt is steeds dat zware georganiseerde criminaliteit niet geheel kan worden
gestopt vanwege onder andere de lucratieve
marktcondities, beperkte opsporingscapaciteit, lengte van celstraffen). Dergelijke criminaliteit kan echter wel worden beheerst,
belemmerd en teruggedrongen. Er wordt
naast de traditionele aanpak (bewijsgaring
naar aanleiding van gepleegde delicten in
het kader van de strafvordering) daarom
ook ingezet op financieel rechercheren
(zie hoofdstuk 27) en afpakken (zie hoofdstuk 28), een bestuurlijke aanpak (zie
hoofdstuk 16), aanpak vanuit het barrièremodel (zie hoofdstuk 15), tegenhouden
111
door dadergericht werken (zie hoofdstuk
13) et cetera. Bij de keuze van het juridisch
en bestuurlijk instrumentarium is steeds
de vraag wat wordt beoogd met de aanpak
van zware georganiseerde criminaliteit?
Wat wil men uiteindelijk bereiken?
• Aanhouden en veroordeeld krijgen
van verdachten;
• Inbeslagname van contrabande
(drugs en dergelijke);
• Afpakken van onwettig verkregen
vermogen;
• Tegengaan van de vorming van onwettig
gefundeerde machtsposities, zowel wat
betreft financieel-economische macht
als ten aanzien van corruptie in bestuur
en politiek;
• Verhogen van de weerbaarheid en het
zelfreinigend vermogen van bestuur
en bedrijfsleven (dus bevorderen van
integriteit van de samenleving);
• Tegengaan en oplossen van excessief
geweld (onder meer liquidaties);
• Tegengaan van ongewenste rolmodellen
(patseraanpak);
• Tegengaan van excessieve overlast;
• Het opwerpen van barrières en
verstoren van de criminele logistiek;
• Het beschermen van de volksgezondheid;
• Het voldoen aan internationale
verplichtingen (rechtshulp);
• Straffeloosheid tegengaan?
De beoogde doelen bepalen de in te zetten
middelen; dat is waar het bij strategie om
draait. Het OM is er de komende tijd veel
aan gelegen om met de politie het inhoudelijke gesprek te voeren over de beste
manieren om effectief bij te dragen aan
veiligheid en gerechtigheid in de Nederlandse samenleving.
112
Opsporing belicht
Voor wie verder wil lezen:
- Buruma, Y. (2005), De dreigingsspiraal:
Onbedoelde neveneffecten van
misdaadbestrijding., Den Haag, Boom
Juridische uitgevers.
- Kop, N., & Tops, P. (Eds.) (2010).
Toestand en toekomst van de opsporing.
Apeldoorn/Amsterdam,
Politieacademie
7
Sturing op onderzoeken
113
7
Sturing op onderzoeken
Gerard Snel
7.1Inleiding
De kwaliteit van politiemanagement in
het algemeen wordt bepaald door de kwaliteit van de besluitvorming (Holden, 1994).
De besluitvorming in rechercheprocessen
wordt bepaald door een aantal kaders zoals
de juridisch vormgegeven verantwoordelijkheid van de officier van justitie en de
wijze waarop het opsporingsproces is georganiseerd. Hoeveel aandacht er ook wordt
besteed aan het vergroten van de kwaliteit
van opsporingsmethoden, zonder goede
sturing in de opsporing zal de kwaliteit
niet gewaarborgd worden.
7.2
Voetnoten bij hoofdstuk 6
95 Met dank aan Jan van Duijn
96 Ten aanzien van de opsporing van strafbare feiten is de officier van justitie als eerste genoemd in art. 141 Sv.
Ingevolge art. 148 lid 2 Sv. kan de officier in dat kader bevelen geven aan de overige personen die met de opsporing
zijn belast. In art. 132a Sv. wordt onder ‘opsporing’ verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder
gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. De vervolgingstaak van
het OM is geregeld in art. 167 Sv.: de Officier heeft het vervolgingsmonopolie, d.w.z. het alleenrecht tot vervolging
en tot het dagvaarden van de verdachten
97 De strategische visie van het OM is vastgelegd in de nota Perspectief op 2015.
Alhoewel dit geen handboek recherchemanagement is, wordt in dit hoofdstuk toch
aandacht besteed aan een viertal onderwerpen die voor de kwaliteit van de opsporing
van belang zijn. Om te beginnen de wijze
waarop onderzoeken worden geselecteerd
en de formele rol van de officier van justitie daarin. Vervolgens wordt ingegaan op
de feitelijke sturing van een onderzoek en
specifiek het verwerken van restinformatie. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een
kijkje in de besluitvormingstheorie en de
noodzaak om beslissingen vast te leggen in
het opsporingsproces.
Formele sturing
De formele verantwoordelijkheid voor
een opsporingsonderzoek ligt bij de officier
van justitie. Dit is formeel wettelijk vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering
(WvSv) in artikel 148 waarin letterlijk staat
dat de officier van justitie is belast met de
opsporing van strafbare feiten. Tegelijkertijd staat in het tweede lid van dat artikel
dat hij daartoe aan andere personen met
opsporingsbevoegdheid bevelen geeft. Niet
voor niets is de officier van justitie de persoon die in artikel 141 als eerste benoemd
is als algemeen opsporingsambtenaar.
De Politiewet bepaalt dat de politie in het
kader van de strafrechtelijke handhaving
van de rechtsorde optreedt onder gezag
van de officier van justitie en dat deze daartoe aanwijzingen kan geven aan de ambtenaren van de politie. In artikel 132a van het
WvSv staat tenslotte dat onder opsporing
wordt verstaan het onderzoek in verband
met strafbare feiten onder gezag van de
officier van justitie met als doel het nemen
van strafvorderlijke beslissingen (Cleiren
& Nijboer, 2005). Met deze formele benadering is de verantwoordelijkheid dichtgetimmerd en de speelruimte voor de politie
vastgelegd. Deze speelruimte lijkt beperkt
114
Opsporing belicht
door de formeel juridische omgeving, maar
in de realiteit blijkt dat reuze mee te vallen.
De officier van justitie is weliswaar formeel
juridisch verantwoordelijk voor het onderzoek, en – laat daar geen misverstand over
bestaan – zal deze verantwoordelijkheid
ook dragen, maar is niet de afdelingschef
van de recherche. De verantwoordelijkheid
voor het uitvoeren van opsporingsonder-
7.3
zoeken ligt nog altijd bij de politie. In de
volgende paragrafen wordt ingegaan op
twee aspecten van die verantwoordelijkheid, enerzijds het keuzeproces om tot
zaken te komen en anderzijds de feitelijke
sturing op een onderzoek. Het betreft hier
een globale schets van een aantal sturingsaspecten.
Het keuzeproces
Op het moment van verschijnen van
het boek ‘Recherche belicht’ is de totstandkoming van de Nationale Politie zo ongeveer een feit. Een gevolg van de transitie
van regionale naar nationale politie is een
wijziging in het sturingsmodel voor de
opsporing. Medio 2003 introduceerde het
toenmalige programma Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding
en Opleiding (ABRIO) het referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging
(RWOV) en het Sturingsmodel opsporing.
Tot op de dag van vandaag vormen deze
twee documenten de basis voor de manier
waarop er op de opsporing wordt gestuurd.
Het model is echter wel aan slijtage onderhevig en bij de vorming van een nationale
politie zal naar verwachting de sturing op
de opsporing worden aangepast. Anno
2011 hanteert men nog wel de term veelvoorkomende criminaliteit (VVC), maar
de termen lokaal ernstige criminaliteit
(LEC), midden-criminaliteit (MICRI) en
zware criminaliteit (ZWACRI) zijn achterhaald. Zoals reeds in eerdere hoofdstukken
genoemd, wordt vanuit de strategie aanpak
criminaliteit gesproken over VVC, High
Impact Crime en Ondermijning om aan te
geven dat niet het soort criminaliteit, maar
de gevolgen ervan bepalen op welke wijze
en op welk niveau de criminaliteit moet
worden bestreden. In de nabije toekomst
zal dit zich verder ontwikkelen en naar het
zich laat aanzien ontstaat een sturingsmodel waarin enerzijds incidentgericht
opsporen en anderzijds probleemgericht
en programmatisch werken belangrijke
elementen zullen zijn. Op drie niveaus
bestaan stuurploegen die flexibel en op
basis van een breed interventierepertoire,
onderzoeken zullen toewijzen en monitoren
(Huyzer, et al., 2011).
7
digd, op basis van beschikbare intelligence
kiezen welke onderzoeken gedraaid moeten worden. Daarbij dienen diverse belangen te worden afgewogen en dit is een
ingewikkeld proces, de belangen kunnen
immers sterk uiteenlopen en het karakter
van de criminaliteit kan sterk verschillen.
Een bijkomend aspect is dat naast beleid,
prioriteit en haalbaarheid ook de capaciteit
van de opsporing een rol speelt.
Deze vraagstukken spelen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, waarbij op wijkteamniveau het weeg- en stuurproces is
teruggebracht tot het instrument van case
screening en waarbij op het niveau van de
regionale recherche veelal wordt gekozen
uit vastgestelde CSV’s. Al jaren wordt door
politie en OM geprobeerd om tot een eenduidig, simpel, transparant en controleerbaar keuzeproces te komen, maar dit blijft
lastig.
Ook in het nieuwe model van de Nationale Politie zal een vergelijkbaar systeem
7.4
De politiek, het bestuur en de leiding van
politie en OM bepalen op basis van strategische analyses van criminele samenwerkingsverbanden (CSV), welke prioriteiten er gedurende een bepaalde periode
worden gesteld binnen de opsporing. Deze
prioriteiten komen op de regionale intelligenceagenda te staan en worden vertaald
naar en aangepast aan de verschillende
niveaus (lokaal, (boven)regionaal en nationaal) waarop de opsporing plaatsvindt
(Staffeleu, et al., 2011)
In de praktijk gaat het er in essentie om dat
weeg- en stuurploegen waarin de stakeholders uit het rechercheproces, dus ook de
officieren van justitie, zijn vertegenwoor-
Sturing op onderzoeken
115
bestaan waarmee wordt gewogen, geprioriteerd, gekozen en vastgesteld. Op grond
van de formele taak die de officier van justitie heeft, blijft deze ook in dit nieuwe systeem een belangrijke rol spelen (Huyzer,
et al., 2011).
De logica achter de betrokkenheid van de
officier van justitie bij het weeg- en stuurproces is dat diens instemming met de
gemaakte keuzes uiteindelijk leidt tot een
kansrijke procesgang. Het voorkomt in
ieder geval dat zaken bij het OM worden
aangedragen waarvan de officier van justitie
vaststelt dat zij niet opportuun zijn en die
beter in een vroeg stadium hadden kunnen
worden afgebroken of zelfs helemaal niet
hadden moeten worden gedraaid. In zijn
meest ultieme vorm bevordert deze betrokkenheid de efficiency en de kwaliteit van de
opsporing. In de volgende paragraaf wordt
duidelijk dat dit bij de sturing op een individueel onderzoek niet anders is.
Sturen op het onderzoek
Sinds het ABRIO-tijdperk (2003) wordt
er bij de Nederlandse recherche gewerkt
met pre-weeg documenten, projectvoorstellen en projectplannen, met voortgangsverslagen en met plannen van aanpak. Dit
zijn gestandaardiseerde documenten die
moeten helpen het opsporingsproces vlot
te laten verlopen. Met name het gebruik
van projectplannen helpt recherchechefs om inhoudelijke sturing te geven
aan onderzoeken, verder helpt het stuurploegen om op basis van inhoudelijke
argumenten afwegingen te maken.
Een belangrijk element van het projectplan
is het bepalen van het doel van een onderzoek, alsmede van de strategie om dat doel
te behalen. Het formuleren van een doelstelling voor een rechercheonderzoek blijkt
echter wel een kunst apart. In onderwijssituaties komt het veel voor dat (ervaren)
recherche-leidinggevenden bij het formuleren van doelstellingen als eerste denken
aan het aanhouden van de verdachte en het
in beslag nemen van bewijsmateriaal of
andere goederen. Naastliggende of hogere
doelen worden met meer moeite geformuleerd en gevonden. Dit is niet geheel
onbegrijpelijk en menig rechercheur zal
zeggen dat de praktische uitvoering de
116
Opsporing belicht
taak van de recherche is. Gedeeltelijk is dat
waar, boeven vangen na goed speurwerk
is zeker het specialisme van de recherche,
maar de bijdrage aan de veiligheid door het
doen van goed onderzoek mag niet uit het
oog verloren worden. Met andere woorden,
rechercheren is geen doel op zich. Klerks
geeft in het vorige hoofdstuk (hoofdstuk 6)
van dit boek al aan dat het OM moet wennen aan die bredere kijk op opsporing en
dat de officier van justitie zich terdege
bewust is van het feit dat rechercheren op
zich geen doel is.
Docenten van de Politieacademie hebben
in het vorige decennium een model ontwikkeld naar aanleiding van hun constatering dat menig student een zelfde reflex
vertoonde als hij of zij in een casus werd
geconfronteerd met een (crimineel) probleem. Zij constateerden dat de studenten,
zonder tussenstappen, op basis van een
probleemschets onmiddellijk actie wilden
ondernemen, ook wel de probleem-actie
reflex genaamd. Als alternatief werd studenten een stappenmodel aangeboden.
Daarmee leerden zij om van een probleemschets, via een probleemanalyse en
het formuleren van een doelstelling, te
komen tot een strategie om die doelstelling
te behalen. Informatie speelt een belangrijke rol in dit model omdat iedere stap een
zekere, specifieke informatiebehoefte kent.
Niet alleen helpt een dergelijk model om
zuivere en haalbare, op de omgeving afgestemde doelen te formuleren, het leert ook
in te zien dat een doel vaak niet op zichzelf
staat, maar een middel kan zijn om een
ander doel te halen. Deze doel-middelredenering of hiërarchie is van belang om
een opsporingsonderzoek in een breder
veiligheidskader te plaatsen. Zo wordt de
aanhouding van een verdachte geen doel
meer, maar een middel om die verdachte
uit een bepaalde omgeving weg te halen
waardoor de veiligheid op die specifieke
plek (het park, een winkelcentrum, vul
maar in) zal toenemen (Van Duijn & Snel,
2005).
De betekenis van het formuleren van doelstellingen voor rechercheonderzoeken
moet niet worden onderschat en met de
komst van stuurploegen is die betekenis
alleen maar toegenomen. Doelstellingen
formuleren helpt:
1)bij het afbakenen van het onderzoek;
2)de focus te houden van een onderzoeksteam;
3)het uitzetten van zoeklijnen;
4)het identificeren van waardevolle
restinformatie.
Met andere woorden, sturen op onderzoeken wordt eenvoudiger als de doelstelling
van een onderzoek helder is en de onderzoekers zich daaraan conformeren. Dat dit
niet altijd eenvoudig is omdat er in onderzoeken veel zijwegen kunnen worden
bewandeld, blijkt uit de manier waarop
met restinformatie wordt omgegaan. Het
vasthouden aan de doelstellingen van een
onderzoek vergt goede samenwerking tussen de teamleider en de officier van justitie.
7
7.5
Sturing op onderzoeken
Restinformatie
In een opsporingsonderzoek verzamelen rechercheteams tijdens een onderzoek
altijd meer informatie dan er nodig is voor
de lopende zaak. Dit leidt tot restinformatie die in het lopende proces gebruikt kan
worden, of tot restinformatie die op andere
criminele incidenten betrekking heeft.
Het is belangrijk bij het vaststellen van
onderzoeksdoelen ook een keuze te maken
op welke wijze wordt omgegaan met restinformatie. Dit kan door het stellen van
heldere doelen en termijnen waarbinnen
mijlpalen moeten worden bereikt. Het
omgaan met en het veiligstellen van restinformatie vergt wel een zekere alertheid
van de betrokken medewerkers. Helaas
komt het nog vaak voor dat informatie die
niet relevant is voor het lopende onderzoek, maar wel betrekking heeft op het
plegen van strafbare feiten, ter zijde wordt
geschoven en niet opgenomen wordt in de
daarvoor bestemde bestanden. Hiermee
gaat waardevolle informatie over criminele
7.6
117
activiteiten verloren. Op basis van onderstaande definitie kan restinformatie worden geïdentificeerd en veiliggesteld.
Restinformatie is de informatie uit een
afgesloten onderzoek die niet is gebruikt.
Restinformatie kan worden uitgegeven
als start- of sturingsinformatie en als
bewijsmateriaal. Het gebruiken van
restinformatie is geregeld in de Wet politiegegevens (Van der Bel, et al., 2009).
De afweging om delen van het onderzoek
af te splitsen, als restinformatie weg te
zetten in de organisatie of te verstrekken
aan een ander onderzoek, wordt genomen in overleg met de officier van justitie.
De beslissing wordt uiteraard vastgelegd
in het afsprakenjournaal. In de volgende
paragraaf wordt ingegaan op het belang
van zorgvuldige vastlegging van beslissingen.
Vastleggen besluitvorming
Het besluitvormingsproces in opsporingsonderzoeken is belangrijk. Het vastleggen van beslissingen in onder andere
afsprakenjournaals helpt leidinggevenden
om hun beslissing goed te onderbouwen.
Het belang ervan geldt niet alleen voor
de zorgvuldige onderbouwing, maar ook
voor de verantwoording die in toenemende
mate afgelegd dient te worden. Reviews
en coldcaseteams hebben alle belang bij
een zorgvuldige verslaglegging en registratie van beslissingen. Niet zelden is het
bijna onmogelijk om beslissingen terug te
halen. Dit thema werd door de commis-
sie Posthumus benoemd in het evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord
(Posthumus, 2005). Door zorgvuldige
verslaglegging en de onderbouwing van
beslissingen wordt het voor derden mogelijk om kritische vragen te stellen en tegenspraak te leveren.
Er is betrekkelijk weinig onderzoek gedaan
naar besluitvorming in recherche-onderzoeken. In het boek Rechercheportret (De
Poot, et al., 2004) wordt geschetst hoe
wordt omgegaan met dilemma’s tijdens
een onderzoek en wat de gevolgen daarvan
118
Opsporing belicht
zijn voor besluitvorming in grootschalige
onderzoeken. Zij schetsen de wijze waarop
een onderzoek vorm krijgt en welke keuzes
rechercheurs en leidinggevenden moeten
maken.
Besluitvorming binnen rechercheonderzoeken vertoont gelijkenis met wetenschappelijke onderzoeksmethoden. In
beide gevallen worden probleemanalyses
gevolgd door het stellen van hypothesen en
data/informatieverzameling, de informatie wordt vervolgens geïnterpreteerd en die
ondersteunen dan wel falsificeren de hypothesen. Besluitvormingsmodellen helpen
om de te nemen stappen te leren doorzien
en te internaliseren (zie onder andere
Aepli, et al., 2011). Naar dergelijke modellen wordt steeds meer onderzoek gedaan in
de politiële context en over decision making
in policing in het algemeen is redelijk
wat (Engelstalig) onderzoek beschikbaar.
Specifiek naar de vraag hoe rechercheurs
omgaan met en reageren op informatie tijdens een onderzoek, is echter een lacune
zichtbaar (Innes, 2007). Om inzicht te
krijgen in de dynamiek van besluitvorming
is het noodzakelijk dat de besluitvormers
zich realiseren dat beslissingen die in een
bepaald stadium van het onderzoek worden genomen, vergaande consequenties
kunnen hebben in een vervolgstadium van
datzelfde onderzoek. De beslissing om tijdens een onderzoek naar een aangetroffen
stoffelijk overschot op enig moment uit te
gaan van het scenario dat er waarschijnlijk
sprake is van een criminele afrekening, zal
de mogelijkheid dat het toch een toevallige
passant is geweest die het slachtoffer heeft
omgebracht buiten beschouwing laten, of
op zijn minst minder aannemelijk maken.
Met als gevolg dat onderzoekslijnen die
deze kant op gaan niet zullen worden
onderzocht en derhalve ook geen bewijs
zullen opleveren.
Nu is dit een versimpeld voorbeeld, maar
de realiteit is natuurlijk dat beslissingen
gevolgen hebben. Voor individuele politieambtenaren is het onmogelijk om die
gevolgen altijd te overzien of, en dat is
niet onbelangrijk, de beslissing op enig
moment nog terug te halen. Gezien het
grote aantal onderzoeken waar rechercheurs en hun leidinggevenden aan meewerken, mag redelijkerwijs ook niet verwacht worden dat van iedere beslissing de
motivering hen na jaren nog helder voor
de geest staat. Dit onderschrijft het uitgangspunt om beslissingen vast te leggen
in journaalvorm, inclusief de motivering
ervan.
Een tweede goede reden om beslissingen
vast te leggen, is dat dit richting geeft aan
het onderzoek. Door de strategie van het
onderzoek te benoemen en vast te leggen,
heeft het onderzoeksteam houvast en kunnen leidinggevenden op basis hiervan lijnen uitzetten of juist afkappen. Dit wordt
het beste duidelijk aan de hand van een
voorbeeld. De teamleider van het TGO dat
de afschuwelijke schietpartij in winkelcentrum de Ridderhof in Alphen aan de Rijn
in 2011 behandelde, zegt hierover:
“Als ik niet op de eerste dag van dat onderzoek
scherp had vastgelegd wat de strategie was en
welke prioriteiten ik daarbinnen heb gesteld,
waren we na een paar dagen de weg volledig
kwijt geweest en hadden we een aantal zoeklijnen zeker gemist. Nu was er geen discussie
over de vraag of we bepaalde handelingen
moesten verrichten; het was vastgelegd en goed
gemotiveerd. Het feit dat we onszelf hadden
gedwongen om het vast te leggen, dwingt je ook
om het goed te motiveren. Voor mij was het
goud waard.”
7
De derde goede reden om beslissingen
en hun motivering vast te leggen is dat de
werking van artikel 13 van het Europees
Verdrag voor de Rechten van de Mens
verlangt dat verslag wordt gedaan van de
overwegingen die ten grondslag liggen aan
beslissingen die het belang van slachtoffers
en nabestaanden raken. De Engelse politie
gaat hierin voorop en introduceerde reeds
lang geleden de zogenaamde decision-logs
of policy files waarin relevante beslissingen
door de teamleider (Senior Investigation
Officer) worden vastgelegd. Beslissingen
dienen herleidbaar, dus vastgelegd te zijn.
Ook moeten zij proportioneel, noodzakelijk en rechtmatig zijn, en gebaseerd op
goede informatie. Het ezelsbruggetje dat
hierbij behulpzaam is, is PLAN BI:
Proportionate; Legal; Accountable; Necessary,
gebaseerd op de Best Information.
Door de motivering van een beslissing te
baseren op deze elementen, ontstaat een
zo volledig mogelijk beeld (Grieve, et al.,
2007). Welke beslissingen dienen te worden vastgelegd is onderwerp van gesprek
tussen de teamleider en de officier van
justitie. In essentie is het duidelijk dat het
beslissingen betreft die de loop van het
onderzoek betreffen, die strafvorderlijke
beslissingen inleiden dan wel cruciaal
zijn voor het vervolg van het onderzoek, of
beslissingen die impact hebben op nabestaanden en slachtoffers of burgers. Het
is niet nodig om triviale beslissingen of
beslissingen die op het terrein van bedrijfsvoering of personeelsmanagement liggen
op te nemen in het afsprakenjournaal.
Sturing op onderzoeken
119
Kortom, de sturing op onderzoeken is niet
alleen een verantwoordelijkheid die bij de
officier van justitie ligt, het is het vakmanschap van de team en/of onderzoeksleider
om de juiste opsporingsstrategie te ontwikkelen en de juiste opsporingsmethoden toe
te passen. Bovendien is het vastleggen van
beslissingen van cruciaal belang voor het
correct verloop van een onderzoek. Voordat
een zaak, met uitzondering van de TGO’s,
echter tot onderzoek wordt bestempeld en
van start kan, is bemoeienis en besluitvorming in de stuurploeg van belang. Daar
wordt immers beslist welke onderzoeken
worden gedraaid en op welke manier.
Voor wie verder wil lezen:
Aepli, P., Ribaux, O., & Summerfield,
E. (2011) Decision making in policing,
operations and management. Lausanne:
EPFL Press.
Staffeleu, E., Hengst, M. den, &
Hoorweg, E (2011). Inrichting regionale
informatie organisaties politiekorpsen.
Apeldoorn: Politieacademie
120
Opsporing belicht
8
Group Support Systeem: tactisch concept
121
8
Group Support Systeem: tactisch concept
Gerard Snel, Hans Mulder en Aad van der Niet
8.1Inleiding Group Support Systeem (GSS)
Bij de ontwikkeling van leergangen
voor recherchekundigen en recherchemanagers stuitten ontwikkelaars van de
Politieacademie op een hiaat in de kennis
over recherchestrategieën. De kennis op
dit terrein is voornamelijk narratieve kennis die voor een groot deel is gebaseerd
op ervaringen uit de recherchepraktijk.
Onderwijsmateriaal op dit terrein ontbrak
grotendeels. Dit leidde medio 2005 tot de
onderzoeksvraag: ‘Wat zijn overeenkomsten en verschillen tussen strategieën binnen de recherche en andere vakgebieden,
zoals de krijgs- en bedrijfskunde?’ De
beantwoording van deze vraag levert bruikbaar materiaal uit andere vakgebieden
op en geeft aan welke materialen binnen
de Politieacademie ontwikkeld dienen te
worden op het gebied van recherchestrategieën, waarbij de geconstateerde verschillen als bron dienen voor verdere ontwikkeling en onderzoek.
De onderzoeksaanpak bestond eruit om
de deelnemers aan de tactisch leidinggevende leergang recherche (TLL-R) en
de recherchekundige opleiding (REKU)
van de Politieacademie praktijkkennis en
ervaring te laten delen op het gebied van
recherchestrategieën.98 Daarbij is gebruik
gemaakt van een zogenaamd group support
systeem (GSS). Een GSS wordt in de literatuur gedefinieerd als: “een socio-technish
systeem bestaande uit software, hardware,
meeting procedures, facilitation support
en een groep van participants die in de
meeting gezamenlijk werken aan intellectuele vraagstukken.” (Eden, 1995: Jessup &
Vallacich, 1993).
Vanaf 2005 tot juli 2011 zijn 106 recherchemanagers en 432 recherchekundigen
betrokken geweest in 45 meetings. Daarmee beschikt de Politieacademie over
wereldwijd één van de meest uitgebreide
longitudinale onderzoeken met GSS, waarbij op steeds dezelfde manier herhaaldelijk
metingen plaatsvinden om een ontwikkeling in kaart te brengen. In 2003 is door
prof.dr. De Vreede gepubliceerd over het
gebruik van GSS voor longitudinaal onderzoek, waarbij internationaal opererende
bedrijven als onderzoeksobject zijn genomen. Over een periode van vijftien jaar
zijn gegevens verzameld van onderstaande
bedrijven:
• International Business Machines (IBM)
– 441 deelnemers in 55 GSS-sessies;
• Boeing Aircraft corporation
– 654 deelnemers in 82 GSS-sessies;
• Nationale Nederlanden (NN)
– 414 deelnemers in 41 GSS-sessies.
De Politieacademie behoort met meer dan
45 meetings tot de top drie longitudinale
onderzoeken. Het mag duidelijk zijn dat,
122
Opsporing belicht
hoewel de manier van meten met GSS
dezelfde is, de inhoud van de sessies mede
gezien de doorlooptijd en de diversiteit een
ontwikkeling hebben doorgemaakt. Met
andere woorden, er is over de zes jaren
tussen 2005 en 2011 geen sprake van een
onveranderlijke vraagstelling en zelfde
agenda. De aanpak die bij een dergelijke
wijze van onderzoek past is grounded
theory. Dat is één van de vormen van kwalitatief onderzoek, waarbij gegevens volgens
een specifieke strategie worden verzameld
en verwerkt. De onderzoeksstrategie is
erop gericht nieuwe theorie te formuleren,
en niet, zoals in experimenteel onderzoek
het geval is, de waarde van reeds geformuleerde theorie te toetsen.99
Vanuit de longitudinale dataverzameling
worden in deze onderzoeksaanpak teksten
gemarkeerd en samengebracht tot concepten binnen bepaalde categorieën. Op basis
van deze concepten worden hypothesen
gesteld en vindt theorievorming plaatst.
8.2
Hoewel grounded theory daar in beginsel
stopt, zijn de onderzoekers van oordeel
dat een validatie van de hypothesen aan
de hand van vergelijkend literatuuronderzoek, onder meer uit andere domeinen
zoals bedrijfs- en krijgskunde, interviews
en observatie de waarde van het onderzoek
sterk vergroten. Een dergelijke aanvullende onderzoeksaanpak is beschreven en
getoetst door TLL-R-studenten (Bloemink
& Carmio, 2010) in het kader van hun
scriptie aan de Politieacademie.
Dit hoofdstuk beschouwt bovenbeschreven
onderzoeksaanpak en illustreert deze aan
de hand van een voorbeeld. Enkele van de
hypotheses uit dit onderzoek worden in
dit hoofdstuk geformuleerd, daarbij is niet
de gehele set van meetings in beschouwing genomen, maar is gekozen voor de
meetings met de recherchemanagers, toegespitst op twee case-studies zoals behandeld in de sessies.
Een selectie uit de dataverzameling van zeven GSS sessies
Tussen augustus 2005 en juni 2009
werd 106 recherchechefs in opleiding
gevraagd om met behulp van een GSS
onder leiding van externe deskundigen100
kennis over recherchestrategieën te verzamelen en te duiden. De opbrengsten
van de zeven sessies die met gemiddeld
vijftien verschillende deelnemers per keer
zijn gehouden, zijn in dit hoofdstuk geanalyseerd.101 Aldus ontstaat een schets van de
praktische beleving.102
Het verhaal van recherchechefs over recherchestrategieën valt in meerdere delen uiteen. Om te beginnen kan er onderscheid
worden gemaakt tussen enerzijds beleving
en ervaring en anderzijds opvattingen over
hoe goed recherchewerk eruit ziet. Daar
tussenin zitten de min of meer objectieve
factoren die bepalend zijn voor de keuzes
die moeten worden gemaakt als een strategie wordt vastgesteld.
Wat als tweede deel kan worden beschouwd,
zijn de keuzes die gemaakt worden als
deze groep respondenten geconfronteerd
wordt met casuïstiek. Alhoewel dit ook
over opvattingen over goed vakmanschap
gaat, geeft de analyse van de GSS-sessies
aanleiding om de stelling aan te gaan dat
recherchewerk zich niet in een wiskundige
formule laat vangen. De logica van de ene
chef is duidelijk die van de andere niet,
maar conceptueel duiden zij op hetzelfde,
8
Group Support Systeem: tactisch concept
dat wil zeggen dat er beïnvloedende factoren zijn in de oplossing van de casus, maar
dat men zich daar lang niet altijd bewust
van is. Het denken over het vak wordt
beïnvloed door ervaring en opvatting en
dat leidt nu eenmaal tot verschillende antwoorden en inzichten.
Ten derde kan er longitudinaal onderscheid
worden gemaakt tussen drie verschillende
niveaus van ontwikkelingen die het recherchevak raken. Dat zijn de strategische ontwikkelingen op landelijk en internationaal
8.3
123
niveau, de strategische ontwikkelingen
over de periode 2005-2009 binnen het
eigen korps of dienst en de strategische
ontwikkelingen binnen het vakgebied. Met
name de laatste categorie is een vergaarbak van operationele en tactische snufjes
en innovaties, maar daarom niet minder
waardevol omdat deze categorie een goed
beeld geeft van de grote stroom noviteiten
en protocollen en de wet- en regelgeving
waarmee in de uitvoering doorlopend rekening gehouden moet worden.
Beïnvloedende factoren
Bij de analyse van de geselecteerde
dataverzameling van de zeven sessies met
recherchemanagers hebben de auteurs
zich de vraag gesteld of er factoren zijn
die invloed hebben op de strategiekeuze?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is de vervolgvraag of deze factoren
van elkaar verschillen afhankelijk van het
type zaak en tenslotte of de betrokkenen
zich bewust zijn van die invloed.
Het voert te ver om in het bestek van dit
artikel een volledige set van data te presenteren. Dat zou hooguit tot verkeerde
conclusies kunnen leiden over de vergelijkbaarheid van de data. Immers iedere
sessie is blanco gestart met de volgende
open vraag in het GSS: Welke factoren
beïnvloeden de strategiekeuze? We inventariseren in deze stap de bepalende factoren. De lijst die vervolgens ontstond, is
met de deelnemers gerubriceerd, waarbij
vrijwel identieke factoren in één rubriek
zijn samengevat. Ter illustratie wordt één
deelanalyse verder uitgewerkt.
Deze analyse is uitgevoerd op twee cases,
te weten:
Casus 1: Een onderzoek naar een loverboynetwerk op basis van één aangifte waarin de
aangeefster spreekt over meerdere slachtoffers en over misbruik van slachtoffers.
Strategie: eerst infoverzameling en actief
op zoek naar meerdere slachtoffers (en dus
ook potentiële aangevers) door uitgebreid
verhoor met aangeefster en contact met de
wijkpolitie omtrent signalen over het adres
waar loverboys actief zouden zijn. Doel:
aanhouding van verdachten en het uit het
circuit halen van slachtoffers. Dilemma’s
zijn:
1)het al dan niet beschikbaar hebben van
zedenexpertise;
2)mag er een lange strategie worden
ingezet wanneer bekend is dat er
slachtoffers zijn;
3)de vraag of (nieuw gevonden)
slachtoffers bereid zijn om een
verklaring af te leggen.
Casus 2: Moord in woning waarbij naar
aanleiding van verzamelde informatie op
basis van hypothesen en scenario’s, deelonderzoeken worden benoemd en geprioriteerd. Doel: voldoende bewijs verzame-
1.beschikbare informatie
16,1
2.impact
3.aard en omvang
4.kenmerken van verdachte, situatie of delict
15,1
11,8
7
5.prioriteitskeuze
6,1
(weging) en capaciteit,
doelstelling en financiën
6.achtergronden
slachtoffer
7.omgeving van het
slachtoffer
6,1
5,6
32% 5.beschikbare
informatie
14% 1.impact
13% 2.aard en omvang
14% 4.kenmerken van
verdachte, situatie
of delict
12% 10.prioriteitskeuze
(weging) en capaciteit, doelstelling
en financiën
11% 8.achtergronden
slachtoffer
10% 7.omgeving van het
slachtoffer
Verschil in rangorde
Factoren
Verschil in invloed
Dat leidde tot de volgende uitkomsten,
waarbij in de laatste twee kolommen het
verschil zichtbaar is gemaakt in de procentuele verdeling en de rangorde. Tijdens de
leergang wordt tevens ingezoemd op de
variantie in oordeel tussen de deelnemers.
Als er 0% variantie is geven alle deelnemers hetzelfde oordeel. Hoe hoger het percentage variantie, hoe minder consensus
er is tussen de deelnemers. De verschillen
in beoordeling over de invloed van de factoren in de twee cases zijn uiterst beperkt. In
de ‘loverboy casus’ wordt een verschil van
inzicht (32% variantie) zichtbaar bij de factor ‘beschikbare informatie’. In de ‘moordcasus’ geldt dit voor ‘doelstelling’ (24%)
en ‘aard en omvang’ (21%). Vanwege de
controleerbaarheid van de data is de variantietabel opgenomen in tabel 1.
Factoren
125
Variantie
Vervolgens is aan de studenten gevraagd
om in een percentage aan te geven hoeveel
invloed de genoemde factor in het onderzoek heeft gehad op de strategiekeuze. De
exacte opdracht in het systeem was: verdeel
100% over de factoren in welke mate de
factor bepalend was voor de strategiekeuze.
Een factor die niet heeft meegeteld, krijgt
de waarde 0.
De tabel is als volgt opgebouwd: uitgegaan
is van de rangorde in zwaarte bij de eerste casus, die van het loverboy netwerk. In
de tweede kolom staat de zwaarte en in de
derde kolom de variantie weergegeven. De
tweede casus wordt daarnaast in dezelfde
systematiek weergegeven, waarbij de
rangorde zichtbaar is in de cijfervolgorde.
Vervolgens is het verschil in invloed en
in rangorde in de laatste twee kolommen
vermeld.
In beide factoranalyses lijkt het erop dat
er maximaal vijf tot zeven factoren (68
tot 75 punten van de 100) een sterkere
invloed hebben, met drie dominante (43
tot 45 punten). Van groot belang is dat men
zich bewust is van die mogelijke invloed.
Daarnaast is tijdens de bijeenkomsten van
de afgelopen jaren gebleken dat de doelstelling veelal als vanzelfsprekend wordt
verondersteld, terwijl achteraf blijkt dat
betrokken partijen daar een geheel eigen
invulling aan hebben gegeven, zonder
hierover te communiceren.
Voor de helderheid is het goed om nadrukkelijk te vermelden dat de hier gepresenteerde tabel de analyse is van twee cases
die door één groep studenten is behandeld
(n=18)103. In het vervolg van dit hoofdstuk
beschouwen we de opbrengst van zeven
groepen TLL-R studenten (n=106) op basis
van meer algemene vragen die tijdens de
sessies werden gesteld en waarover de
deelnemers informatie in het systeem hebben verwerkt. Hieruit is voor dit hoofdstuk
een globaal beeld gedestilleerd over opvattingen, keuzes en ontwikkelingen.
Group Support Systeem: tactisch concept
Moord in woning
len. Strategie: gefaseerde aanhouding.
Eén hypothese en drie scenario’s zijn uitgelopen. Dilemma: kwaliteit van professionele verhoorders (inzet op verhoor in
strategie).
8
Variantie
Opsporing belicht
Loverboy netwerk
124
8,7
15%
7,4
-4
19,8
14,6
9,6
17%
21%
17%
-4,7
-2,8
-2,6
1
-1
0
4,4
17%
1,7
-5
4,6
13%
1,5
-2
5
10%
0,6
2
8.doelstelling
9.beschikbare kwaliteit
(expertise)
5,6
4,8
12% 6.doelstelling
11% 9.beschikbare kwaliteit (expertise)
6,9
4,5
24%
12%
-1,3
0,3
2
0
10.korpsbeleid
11.haalbaarheid
12.politiek
13.afbreukrisico
14.risico’s
15.onderzoeksmethoden
4,2
3,4
3,3
2,3
2,3
1,9
9%
10%
14%
7%
9%
6%
3,9
2,1
0,8
1,3
0,7
1,6
13%
7%
3%
6%
4%
6%
0,3
1,3
2,5
1
1,6
0,3
-1
1
-3
-1
-3
2
16.juridische beperkingen
1,6
0,1
0%
1,5
-2
17.media-aandacht
18.externe partners
1,4
1,4
10,7
0,7
13%
4%
-9,3
0,7
14
2
11.korpsbeleid
12.haalbaarheid
15.politiek
14.afbreukrisico
17.risico’s
13.onderzoeksmethoden
6% 18.juridische beperkingen
7% 3.media-aandacht
5% 16.externe partners
Tabel 1: Factoranalyse cases ‘loverboynetwerk’ en ‘moord in woning’ (N= 18)
126
Opsporing belicht
8.4Doelstellingen
Op basis van die gegeven antwoorden
kunnen de opvattingen van recherchechefs
grofweg in twee categorieën worden ingedeeld. Er is een categorie die eenvoudig
aansluiting vindt bij de opvatting van het
OM over sturing en die geheel in lijn met
die opvatting doelstellingen formuleert en
innovatieve activiteiten ontwikkelt. Maar
er is ook een categorie die zich op enige
afstand van de OM-doelstellingen bevindt.
Deze groep draagt bij aan veiligheid door
consequent te focussen op repressief
handelen. In populaire bewoordingen
kan gesteld worden dat er een categorie
beleidsvolgers of innovators is en een categorie hardline crimefighters. Beide categorieën zijn interessant om te beschouwen,
immers; zonder beleidsvolgers en innovators komt er geen beweging in het vak,
maar zonder hardline crimefighters lopen er
te veel misdadigers vrij rond.
Voordat ingegaan wordt op de verschillen
tussen deze twee categorieën is het interessant om naar de overeenkomsten te kijken,
zo is er uniformiteit over wat hen arbeidsvreugde verschaft en wat hen ergert.
Alle recherchechefs in de meeting worden
gelukkig van goede onderlinge samenwerking binnen hun team zolang dat ook goede
resultaten oplevert. Werken met gemotiveerde collega’s ervaart men als prettig en
men waardeert de meeste collega’s ook als
gemotiveerd en professioneel. Een goede
werksfeer vergroot de arbeidsvreugde. In
het algemeen ervaren recherchechefs die
onderlinge verhoudingen en de werksfeer
als prettig. Dat het werk bijdraagt aan het
vergroten van veiligheid en dat daardoor
een nuttige bijdrage aan de samenleving
kan worden geleverd, verhoogt de arbeidsvreugde eveneens.
Als doelstellingen tenslotte ook nog eens
worden behaald binnen de gegeven kaders
en de uitvoering van het werk ongeveer
overeenkomt met de planning, dan geeft
het werk voldoening. Daar staat echter
tegenover dat er ook tal van ergernissen zijn
die de balans kunnen doen omslaan. Niet al
het personeel waar mee gewerkt moet worden, is in de ogen van de chef gemotiveerd
of professioneel, en onderlinge problemen
tussen teamleden drukken zwaar op de
schouders van de leidinggevende. Recherchechef zijn, is soms een eenzaam bestaan
en menig chef voelt zich dan ook wel eens
ondergewaardeerd. De last van bureaucratie en stroperigheid, maar ook de
geringe personele capaciteit rust soms
zwaar op de schouders. Ook treedt frustratie op als langdurig onderzoek gedaan
moet worden en resultaten uitblijven, en
als besluitvorming stagneert of moeizaam
verloopt. Dat gevoel neemt nog eens toe als
dit te wijten is aan niet-slagvaardig handelen bij externe partners zoals het OM.
Het verschil in beide groepen wordt echter onmiddellijk duidelijk als er gevraagd
wordt naar de ervaring met repressief handelen en de ervaring met proactief handelen. De innovators komen in repressieve
zin met voorbeelden die gaan over het toepassen van bestuursdwang, samenwerken
met branchepartners, financieel ontnemen
en het uitschakelen van facilitators. De
hardliner crimefighters daarentegen richten
zich liever op het doorrechercheren op
kleine feiten om een grote crimineel te
vangen. Bovendien blijken zij vaker te kiezen voor observatie, controlestrategieën en
het starten van een onderzoek nadat een
aangifte is gedaan. Ook reageren zij directer
127
8
Group Support Systeem: tactisch concept
op CIE-informatie.
king van de verdachte tijdens het verhoor.
Hiermee wordt rekening gehouden, maar
het is niet van doorslaggevende betekenis.
Een aparte categorie factoren betreft de
verwachting die men heeft met betrekking
tot potentiële partners in het onderzoek
en dan met name de vraag of informatie
bruikbaar is en snel kan worden uitgewisseld. Dit wordt nog pregnanter als er internationaal moet worden samengewerkt, in
dat geval wordt er ook rekening gehouden
met internationale druk en de mogelijkheid om al dan niet tot afspraken te komen.
Bij het bepalen van de strategie spelen ook
factoren mee die überhaupt niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn. De rol die de
media speelt in het onderzoek klinkt hier
in door, maar ook de politieke belangen die
soms een rol spelen en vraag of het onderzoek enig maatschappelijk effect zal hebben. Er bestaat een groot verschil tussen
innovators en hardliners als het gaat over
opvattingen over wat goede strategieën
zijn. De innovators hebben de neiging
meer aan te sluiten bij strategische doelen
van het OM terwijl de hardliners zich meer
lijken te focussen op ‘ouderwets boeven
vangen’. Met beide opvattingen is niets
mis, ze kunnen elkaar versterken.
Tactische afwegingen zoals samenhang
met andere onderzoeken en de informatiepositie van de CIE, de veiligheid van informanten en rechercheurs en de mogelijke
inzet van experts spelen een belangrijke rol
bij het bepalen van de strategie. Dit soort
min of meer pragmatische overwegingen
lijken bij de behandeling van casuïstiek
overigens van groter belang te zijn dan de
vraag of het onderzoek enig maatschappelijk effect heeft.
De beschikbaarheid van middelen, het tijdpad en de haalbaarheid van de inzet van
opsporingsmethoden, dan wel de juridi-
In proactieve zin onderscheiden de innovators zich van de hardline crimefighters door
voorbeelden te geven over legalisering
waardoor minder overheidsbemoeienis en
dus ook handhaving en opsporing nodig is,
door vooronderzoeken te laten uitvoeren
door andere diensten en door projecten en
informatie in een groter verband te trekken. De hardliners focussen juist op het
identificeren van dadergroepen, het benutten van rest- en zijtak-informatie en het
opstarten van onderzoeken op basis van criminaliteitsbeeldanalyses. Het onderscheid
tussen beide groepen vervaagt echter als
hen gevraagd wordt factoren te benoemen
die bepalend zijn voor het ontwikkelen van
operationele recherchestrategieën.
Zowel innovators als hardliners benoemen
dezelfde combinaties van factoren, namelijk: doelstelling van het onderzoek, capaciteit, prioriteit en haalbaarheid. Deze voor
de handliggende combinatie vindt zijn
oorsprong in de sturingssystematiek zoals
door ABRIO is vastgelegd in het Referentiekader werkprocessen opsporing en vervolging
(RWOV). Sturing vindt immers plaats binnen weeg- en stuurploegen die beleidsdoelen toetsen aan haalbaarheid en resultaat.
Opmerkelijk is dat recherchechefs bij de
vaststelling van hun strategie meer rekening lijken te houden met de weeg- en
stuursystematiek dan met de aard van het
criminele probleem. De aard van de criminele organisatie of de kenmerken van het
delict en de achtergrond van de dader(s)
worden wel vaak genoemd als bepalende
factoren, maar worden minder zwaar
gewogen. Hetzelfde geldt voor de modus
operandi, de persoon van het slachtoffer en
de inschatting van de verwachte medewer-
128
Opsporing belicht
sche beperkingen om bepaalde methoden
in te zetten, geven voeding aan die pragmatische factoren. Juridische aspecten
worden namelijk sowieso vaak genoemd
als bepalend voor de strategie, vaak in een
adem met de wensen van het OM.
Niet van doorslaggevend belang, maar ook
niet onbelangrijk, zijn de opmerkingen die
gemaakt worden over persoonlijke drijfveren, (onderbuik)gevoel en de stemming
8.5
van de dag. Kennelijk is er een subjectieve dimensie die duidt op niet-rationele
aspecten in de strategievorming. Naar deze
subjectieve dimensie is weinig onderzoek
gedaan, maar het lijkt evident dat deze
wordt gevoed door ervaring en iets wat
fingerspitzengefühl zou kunnen worden
genoemd. Het feit dat dit thema regelmatig terugkeert in de GSS-sessies suggereert
dat er reden is om het serieus te nemen.
Conceptualisatie van de categorie ‘prioriteitskeuze’
Dat vermeende onderbuikgevoel lijkt
ook een rol te spelen bij het tweede deel
van het verhaal van de recherchechefs.
In de casuïstiek valt op dat de keuzes die
men maakt een sterke spreiding vertonen.
Anders gezegd: voor hetzelfde probleem
wordt niet steeds dezelfde oplossing gekozen. Hier lijkt zich het onderscheid tussen
de innovators en de crimefighters weer op
te dringen. Dat begint al bij het formuleren van onderzoeksdoelen waar zichtbaar
wordt dat crimefighters doelen stellen die
zich richten op het aanhouden en vervolgen van verdachten, terwijl innovators hun
doelen juist stellen op het ontnemen van
status of het elimineren van problemen.
Alhoewel de casuïstiek in de verschillende
GSS-sessies niet gelijk is en het dus lastig
is om de keuzes goed te duiden, is wel duidelijk dat het grote onderscheid in doelstellingen ligt in het feit dat de ene groep zich
richt op de crimineel en de andere op het
probleem. Die laatste groep ziet het aanhouden van verdachten als een middel om
een veiligheidsdoel te bereiken, terwijl de
groep die boeven wil vangen juist de aanhouding en vervolging als einddoel voor
ogen heeft. Uiteraard zitten er nuanceverschillen tussen de opvattingen. Zo gaat de
ene chef er van uit dat met het aanhouden
van facilitators het criminele proces is
onderbroken en daarmee het probleem is
verholpen, terwijl de ander juist de aanhouding van facilitators gebruikt om dichter bij de hoofdverdachten te komen. Deze
opvattingen maken ook duidelijk dat er
verschillend wordt gedacht over criminele
structuren. Dat is niet per definitie verbonden aan het onderscheid tussen innovators
en crimefighters, maar binnen de groep
respondenten bestaat verschil van inzicht
over hoe criminele samenwerkingsverbanden in elkaar steken en hoe ze dienen te
worden bestreden.
Deze verschillende opvattingen komen
ook tot uiting als gevraagd wordt welke
dilemma’s er in de verschillende cases
zitten verscholen en welke alternatieve
strategieën kunnen worden ingezet om de
casus tot een bevredigend eind te brengen.
In een casus waarin een onaantastbare
crimineel moet worden aangepakt is het
dilemma voor de één dat hij onaantastbaar is en daardoor minder vatbaar is voor
klassieke middelen. In dit geval wordt als
benadering gekozen voor het aanwenden
van alternatieve strategieën. In het andere
8
Group Support Systeem: tactisch concept
geval wordt er juist voor gekozen om te
zoeken naar mogelijkheden om toch de
klassieke middelen in te zetten. Nu wordt
niet de onaantastbaarheid als dilemma
gezien, maar juist de moeite die het kost
om de klassieke opsporingsmethoden toe
te passen.
Nog duidelijker wordt het verschil in opvatting als alternatieve strategieën moeten
worden ontwikkeld in dezelfde casus. Hier
variëren de oplossingen van ‘meer van hetzelfde maar dan een beetje slimmer’ tot en
met het verstoren van activiteiten, de pat-
8.6
129
seraanpak, de bestuurlijke aanpak en alle
mogelijke financiële maatregelen.
In de geboden casuïstiek zouden dat allemaal effectieve strategieën kunnen zijn.
Duidelijk is in ieder geval dat een zeker
geloof in de eigen strategie nodig is om
deze tot een goed eind te brengen. De
wereld waarbinnen die strategie wordt ontwikkeld, is echter constant in beweging en
dat maakt het ontwikkelen van een strategie er niet makkelijker op. In de volgende
paragraaf komen deze ontwikkelingen aan
bod.
Conceptualisatie van de categorie ‘Beschikbare Expertise’ en ‘Korpsbeleid’
Het laatste deel van dit artikel betreft
de ontwikkelingen in en om het rechercheveld die in de periode dat de GSS-sessies
werden gehouden (2005-2009) en die volgens de respondenten een rol speelden bij
de ontwikkeling en uitvoering van recherchestrategieën.
In algemene zin kan worden opgetekend
dat de mogelijke ontwikkeling van een
landelijke politie op enig moment een rol
begon te spelen in de discussie. In 2005
was dat nog geen thema, maar in 2009
stond dit voor een hoop deelnemers al
hoog op de agenda. In de periode dat de
GSS-sessies plaatsvonden, speelde het
Programma Versterking Opsporing en
Vervolging (PVOV) een belangrijke rol.
Dit was mede bepalend voor de keuzes die
men maakte. Zo is bijvoorbeeld duidelijk
te zien dat tegenspraak in deze periode op
de agenda komt.
Strategische landelijke en internationale
ontwikkelingen die volgens de deelnemers
van invloed waren op het recherchewerk
waren naast het PVOV de invoering van
het procesgericht werken en de focus op
informatie c.q intelligencegestuurde politie
(IGP) en het Nationaal Intelligence Model
(NIM). Het invoeren van de voorziening
tegenspraak en de focus op de kwaliteit
en de structuur van de recherche worden
genoemd als belangrijke bepalende ontwikkelingen, zonder deze overigens te kwalificeren. Het feit dat er meer grip op de sturing
is gekomen en dat op het districtelijk niveau
de productie belangrijker lijkt dan het feitelijk rechercheren, is door sommige deelnemers echter wel gekwalificeerd als achteruitgang omdat hiermee afbreuk wordt
gedaan aan het vakmanschap en daarmee
aan de aantrekkingskracht van het recherchevak. Deze somberheid wordt niet door
iedereen gedeeld want de meningen over
de vraag of kwaliteit of kwantiteit binnen de
opsporing prevaleert, verschillen sterk.
Verder signaleren de deelnemers aan de
GSS-sessies tal van relevante ontwikkelingen voor het vakgebied. Deze ontwikkelingen zijn niet alleen relevant voor het
vakgebied, ze worden ook als kansrijk
130
Opsporing belicht
gezien voor het ontwikkelen van nieuwe
strategieën. Dat geldt met name voor de
strategieën die een financiële component
in zich hebben. De deelnemers geloven in
strategieën zoals de patseraanpak, ontnemen, het programma financieel economische criminaliteit en strategieën die er op
gericht zijn om criminelen (in financiële
zin) van hun voetstuk te stoten. Geheel in
de geest van deze tijd is er veel aandacht
voor technisch bewijs en technologische ontwikkelingen. Bewijs kan komen
uit nieuwe technieken en daarvoor zijn
andere partners nodig. Voor hoogstaande
techniek is echter hooggekwalificeerd personeel nodig en dat baart dan wel weer
enige zorg, want hoe krijg je die binnen
en als je ze hebt, hoe hou je ze dan binnen? Vreemd genoeg speelt die discussie
tijdens de GSS-sessies niet met betrekking tot de recherchekundigen, die juist in
deze periode hun intrede deden binnen de
Nederlandse recherche. De recherchekundigen worden als een welkome en noodzakelijke aanvulling gezien en dat valt
samen met de wens om het vakmanschap van de rechercheur te vergroten.
De inbreng van wetenschap in de opsporing is een thema dat aan de orde komt en
waar veel van verwacht wordt. Het is niet
duidelijk of de wetenschap moet worden
binnengehaald door wetenschappers als
zij-instromers de recherchekundige opleiding te laten volgen of door expertise op
deelgebieden tijdelijk in te huren.
Binnen het vakgebied en dan met name op
het terrein van tactische en operationele
sturing volgen de deelnemers de ontwikkelingen met betrekking tot processturing.
Samen met de ontwikkeling van het denken over intelligence en de komst van het
NIM vormt dit een terugkerend thema.
Hierover worden echter ook zorgen geuit
en dan met name over de relatie tussen
blauw en de opsporing. Het keuzeproces
mag van sommige deelnemers krachtiger
worden, terwijl er ook een roep is om van
decentrale sturing terug te keren naar centrale sturing. De wens om tot meer grip op
de effectiviteit te komen, keert vaak terug.
De komst van de SGBO- en TGO-structuur
wordt als belangrijke strategische ontwikkeling gezien en kan geplaatst worden in
de context van de discussies over kwaliteit
en professionaliteit.
Al deze opmerkingen kunnen slechts
geduid worden door ze te beschouwen in
de context van de tijd waarin de opmerkingen zijn geplaatst. Zij reflecteren de
tijdgeest en als er iets duidelijk wordt uit
de GSS-sessies dan is het wel dat discussies met hun tijd meegaan. Wat actueel is
op enig moment, is ook actueel in de GSSsessies. In een paar jaar tijd verschuift het
accent van processturing naar programmasturing en van PVOV naar vakmanschap.
De focus van de deelnemers aan de GSSsessies is door de vraagstelling gericht op
strategische ontwikkelingen of op factoren
die strategiebepaling bevorderen dan wel
belemmeren. Om die reden is het bijzonder dat er diverse malen opmerkingen worden gemaakt over integriteit en corruptie.
Op dat punt leeft kennelijk een zorg bij de
deelnemers. Het betreft dan de integriteit
van de opsporing in algemene zin, maar
ook corruptie bij (buitenlandse) partners en
bestuurders. Bij de vorming van recherchestrategieën wordt daar wel degelijk rekening mee gehouden. De ontwikkelingen
die hier zijn genoemd, hebben allemaal
betrekking op de interne omgeving van
de opsporing terwijl er ook tal van ontwikkelingen zijn in de externe omgeving die
8
door de deelnemers als relevant worden
beschouwd. Zo zijn technologische ontwikkelingen, internationalisering en de
programmatische aanpak ontwikkelingen
die zowel kansen als bedreigingen in zich
hebben.
De discussie over de kerntaken en het feit
dat de overheid steeds meer lijkt te verlangen van de politie, zoals dat bijvoorbeeld is
vastgelegd in prestatiecontracten, alsmede
de vorming van de Nationale Politie zijn
ontwikkelingen die recherchechefs ervaren
als relevant.
Vervolgonderzoek: Theorievorming en validatie over totale dataverzameling
In dit hoofdstuk kwamen recherchechefs
aan het woord, niet letterlijk maar gedestilleerd uit hun deelname aan zogenaamde
group support sessies. De beschouwing
betreft echter maar een zeer beperkt deel
van de totale dataverzameling. Hoewel de
Politieacademie zich hiervan wellicht niet
bewust is, beschikt zij over één van de
grootste dataverzamelingen met GSS ter
wereld. Hiermee kan zij zich wereldwijd
meten met Amerikaanse multinationals
als IBM en Boeing. Diepgaand onderzoek
naar deze longitudinale dataverzameling
van de Politieacademie zou in vervolgonderzoek moeten worden opgepakt. In een
dergelijk vervolgonderzoek passen theorievorming en validatie van hypothesen aan
de hand van vergelijkend literatuuronderzoek, onder meer uit andere domeinen
zoals bedrijfs- en krijgskunde, interviews
en observatie. Tot slot verdient het de aanbeveling de dataverzameling te continueren, wil deze actueel blijven voor verder
longitudinaal onderzoek.
Group Support Systeem: tactisch concept
Voor wie meer wil lezen:
http://www.managementissues.com/
organisatietools/organisatietools/
grounded_theory._20100611653.html
131
132
Opsporing belicht
Deel 4
Strategie aanpak criminaliteit
Voetnoten bij hoofdstuk 8
98 Beide Masteropleidingen (respectievelijk EMTP en MCI) kennen een kernopgave die zich specifiek richt op
dit thema.
99 Bron: Kwalitatieve analyse door R. Kragten op www.qualiteit.nl
100 Te weten, drs. Kirsten Snijders EMTP, drs. Aad van der Niet en prof.dr.ing. Hans Mulder, MScBA
(beide zijn ontwikkelaar en procesbegeleider van het Group Support Systeem Meetingworks)
101 Vanwege het karakter van het onderzoeksmateriaal wordt hier nadrukkelijk gesteld dat het hier de interpretatie
van de auteurs betreft.
102 Soortgelijke sessies zijn ook gehouden met studenten Recherchekunde, maar omwille van de eenduidigheid
is er hier voor gekozen deze buiten beschouwing te laten.
103 Binnen het kwalitatieve onderzoek met GSS wordt eigenlijk geen statistische betrouwbaarheid nagestreefd.
De variabiliteit die in de sessies gehanteerd wordt is een indicatie voor de mate van consensus en is erop gericht
de argumenten expliciet te maken via toelichting (zowel via systeem als procesbegeleider) en door dialoog tot een
hoger inzicht en consensus te komen.
Inleiding
De politie is voor de opsporing van
daders van misdrijven vaak afhankelijk van
de medewerking van burgers. Dat is eigenlijk nooit anders geweest, burgerparticipatie bij het politiewerk is van alle tijden.
Wetenschappelijk onderzoek bevestigt dat
burgers de belangrijkste succesfactor zijn
voor effectief en efficiënt opsporen (o.a.
Maquire, 2008). De kwaliteit en kwantiteit
van informatie die burgers direct na een
misdaad aan de politie geven, bepaalt in
belangrijke mate of een misdaad al dan niet
wordt opgelost. Het betreft zowel informatie van slachtoffers als van getuigen. Eén
van de achterliggende gedachten bij het
betrekken van burgers bij een opsporingsonderzoek is het zogenaamde wisdom of
the crowds; het principe dat een grote groep
mensen ongeacht hun achtergrond bij veel
beslissingen een betere keuze maakt dan
experts (gebaseerd op Surowiecki, 2004).
Een andere wetenswaardigheid die het
betrekken van burgers bij de opsporing
ondersteunt, is dat in de helft van de onopgeloste moorden en doodslagen naast de
dader ook iemand anders op de hoogte
is van zijn identiteit. De politie heeft de
informatie nodig om aan het werk te gaan,
echter de manier waarop de burger bij het
opsporingsproces wordt betrokken, is aan
verandering onderhevig. Binnen de politie
wordt voortdurend geëxperimenteerd met
innovatieve manieren om de burger bij het
oplossen van misdrijven te betrekken. De
snelle technologische ontwikkelingen zijn
daarbij leidend. Met de digitalisering van
de maatschappij zijn de mogelijkheden
voor communicatie en informatie-uitwisseling enorm uitgebreid, denk alleen al aan
de mobiele telefoon en het internet, twee
belangrijke communicatiemiddelen in de
informatierevolutie die thans gaande is.
De politie zoekt continu naar een effectieve
en efficiënte strategie als antwoord op de
criminaliteit in de samenleving. Anno
2011 wordt van de opsporing verwacht dat
zij een bijdrage levert aan de aanpak van
veelvoorkomende criminaliteit (VVC),
misdrijven met hoge impact (high impact
crime) en ondermijning van de samenleving. Deze criminaliteitsgebieden bestaan
uit een breed scala van verschillende typen
misdrijven. In dit deel wordt ingegaan op
de in december 2010 vastgestelde strategie
aanpak criminaliteit. In hoofdstuk 9 volgt
eerst een beschrijving van de strategie,
inclusief interventies die voor de aanpak
van de benoemde criminaliteitsgebieden
bruikbaar kunnen zijn. Vervolgens komt
een drietal hoofdstukken aan de orde die
nauw verbonden zijn met de strategie
aanpak criminaliteit en een antwoord moeten geven op de criminaliteit waarmee de
maatschappij wordt geconfronteerd. Dit
zijn veelal bredere strategieën die meer
partijen dan alleen de recherche aangaan.
Het gaat tenslotte om de aanpak van criminaliteit in brede zin, opsporing is hierbij
slechts één van de mogelijke interventies.
Voor de duidelijkheid, in onze visie is het
begrip opsporing breder dan de recherche.
Het is natuurlijk zo dat de recherche zich
voornamelijk bezighoudt met opsporing,
maar ook blauwe diensten doen dit in
toenemende mate. Ook in de ontwikkelingen op het gebied van burgerparticipatie
en heterdaadkracht, liggen taken voor de
blauwe politiediensten.
136
Opsporing belicht
De scheidslijn tussen opsporing en handhaving zal langzamerhand verdwijnen, het
is inmiddels duidelijk dat het geen gescheiden werelden zijn, integendeel. Om criminaliteit effectief en efficiënt aan te pakken
is samenwerking en meervoudig kijken
nodig. De strategie aanpak criminaliteit
heeft drie hefbomen benoemd die in dit
deel worden uitgewerkt. Aan bod komen
netwerkend opsporen (hoofdstuk 10),
heterdaadkracht (hoofdstuk 11) en (hoofdstuk 12). In het volgende deel, deel 5, wordt
specifiek ingegaan op meervoudig kijken.
9
Strategie aanpak criminaliteit
137
9
Strategie aanpak criminaliteit
Jeroen Poelert
9.1Inleiding
De strategie aanpak criminaliteit (2010)
stelt dat wanneer er een daadwerkelijke
sprong voorwaarts moet worden gemaakt in
de aanpak van criminaliteit, er niet meer vanuit symptoombestrijding moet worden geredeneerd,maarvanuithetveiligheidsprobleem.
Opsporing is daarbij één van de interventies,
een hele belangrijke, maar niet de enige.
De onderbouwing van de strategie is gebaseerd op een integrale aanpak die uitgaat van:
1)het veiligheidsprobleem centraal stellen;
2)de netwerken (de stakeholders) bij dat
veiligheidsprobleem betrekken;
3)het (gewenste) effect als uitkomst van de
aanpak van dat veiligheidsprobleem.
Het veiligheidsprobleem staat centraal,
verkokering op thema’s is daarmee niet
meer aan de orde en het meervoudig kijken van politie en netwerkpartners is een
vereiste. Deze netwerkpartners zijn niet
alleen de bijzondere opsporingsdiensten
of de Koninklijke Marechaussee, maar ook
de Belastingdienst, gemeenten, branches
en burgers maken hier onderdeel van uit.
Zo ontstaat er een co-creatie met netwerkpartners in de aanpak van veiligheidsproblemen. Om de veiligheidsproblemen aan
te pakken zijn in de strategie aanpak criminaliteit 2015 de volgende drie hefbomen
genoemd: co-creatie met burgers, directe
aanpak en afhandeling en netwerken.
Co-creatie met burgers
Vooral co-creatie met burgers wordt als
kansrijk gezien. Burgers ervaren en ontdekken veiligheidsproblemen vaak als eerste in de wijken waar zij wonen en werken.
Co-creatie met burgers wordt ingevuld
door hen in drie mogelijke rollen te betrekken bij de opsporing: baas in eigen wijk,
de burger als rechercheur en de burger als
‘moreel ondernemer’. De manier waarop
burgers een belang hebben bij de opsporing en de rol die zij kunnen spelen in de
opsporing verschilt, is afhankelijk van het
type delict.
Directe aanpak en afhandeling
Bij het aanpakken en afhandelen van de
veel voorkomende criminaliteit is de slagkracht te beperkt. Om de slagkracht te versterken is het direct aanpakken en afhandelen nodig. Om te beginnen het versterken
van de heterdaadkracht, de directe aanpak,
gevolgd door de directe afhandeling van
zaken. Dit gebeurt door deze processen
intelligenter in te richten, te versimpelen,
te versnellen en direct te koppelen aan een
breed interventierepertoire.
Netwerken
Het netwerkdenken zit op drie niveaus die
alle drie een beroep doen op het vakmanschap. Eerst is er zicht op het probleem
138
Opsporing belicht
nodig, vervolgens wordt het interventierepertoire vastgesteld en de derde stap is de
interventie (bijvoorbeeld het onderzoek)
zelf. Voor alle drie stappen zijn netwerken
nodig: kennis, kennissen en kennis kopen
om meervoudig te kijken naar criminaliteit.
Met deze wetenschap in het achterhoofd
wordt in de volgende paragrafen een overzicht gegeven van de aanpak van criminaliteitsproblemen door middel van opsporing.
Zoals reeds gesteld is opsporing slechts
één van de vele interventiemogelijkheden
in de aanpak van veiligheidsproblemen in
de samenleving. De opsporing vervult met
name in de aanpak van criminaliteit een
hoofdrol, maar zij kan bij bepaalde veiligheidsproblemen ook een bijrol vervullen
(denk aan verkeersveiligheid, brandveiligheid, voedselveiligheid, verstoring van de
9.2
openbare orde, et cetera). Het overzicht dat
wordt beschreven kan dienen om keuzes
te maken met betrekking tot de aanpak.
Het doel is om de schaarse capaciteit zo
effectief mogelijk in te zetten op de geprioriteerde criminaliteitsproblemen. Daarbij
wordt niet gedacht vanuit de beschikbare
instrumenten maar vanuit het gewenste
effect. Het beoogde effect staat dus centraal.
De invalshoek van dit hoofdstuk is om vanuit strategisch perspectief te kijken naar de
verschillende criminaliteitsgebieden en de
geprioriteerde onderwerpen, om in samenhang een aanpak of een combinatie van
aanpakken te bepalen. Het gedachtegoed
van de politie Haaglanden104, de nieuwe
strategie voor de aanpak van criminaliteit105
en de Top 600 aanpak uit Amsterdam
hebben hiervoor ter inspiratie gediend.
Geprioriteerde criminaliteitsgebieden
In de strategie aanpak criminaliteit
zijn drie criminaliteitsgebieden beschreven waaraan de opsporing een bijdrage
moet leveren, te weten: veelvoorkomende
criminaliteit (VVC), misdrijven met hoge
impact (high impact crime HIC)) en
ondermijning. Aangezien een criminaliteitsgebied uit een veelheid van misdrijven
en aandachtpunten bestaat, moeten er keuzes worden gemaakt in wat wel en wat niet
kan worden aangepakt. Vanuit de politiek
en korpsleiding worden bepaalde misdrijven en/of aandachtpunten geprioriteerd.
Anno 2011 kan als voorbeeld de volgende
indeling worden gemaakt tussen criminaliteitsgebieden en gestelde prioriteiten, (zie
tabel 9.1.)
Criminaliteitsgebied
Prioriteiten
VVC
Diefstal uit/van
voertuig
Mishandeling
HIC
Huiselijk geweld
Overval winkel/
woning
Inbraak woning
Moord
Top x
Ondermijning
Mensenhandel
Beroepscriminelen
Facilitators
In- uitvoer verdovende middelen
Witwassen
Cybercrime
Tabel 9.1:
Prioriteiten per criminaliteitsgebied
9
9.3
Strategie aanpak criminaliteit
139
Mogelijke aanpakken criminaliteit
De beschreven criminaliteitsvormen
kunnen worden aangepakt vanuit een
breed interventierepertoire van de politie
en haar partners. Per prioriteit dient een
aanpak of een combinatie van aanpakken
te worden bepaald. Om dit te kunnen doen
worden de volgende negen gerichte interventies onderscheiden:
• Incidentgericht
• Projectgericht
• Actiegericht
• Procesgericht
• Slachtoffergericht
• Persoonsgericht
• Locatiegericht
• Branchegericht
• Programmagericht
Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat het niet altijd aparte en
op zichzelf staande interventies zijn. De
genoemde interventies kunnen namelijk
prima worden gecombineerd waardoor
en een mix van verschillende aanpakken ontstaat. Deze indeling gaat uit van
de primaire invalshoek van een aanpak.
Belangrijk om te melden is, dat na de keuze
voor een aanpak van een criminaliteitsprobleem, er binnen deze aanpak nog een
verdiepingsslag kan worden gemaakt naar
concrete acties. Bijvoorbeeld bij een persoonsgerichte en/of locatiegerichte aanpak
kan vervolgens nog worden gekozen voor
(een combinatie van) opsporen, afnemen,
tegenhouden, uitzetten, verstoren, resocialisatie of zorg. Per aanpak kan dus uit
een verfijnd repertoire van acties worden
geput. De negen genoemde interventies
worden hier nader toegelicht:
Incidentgerichte aanpak
Een incidentgerichte aanpak wordt toegepast als het kwaad al is geschied. Het
is een reactieve interventie op de zogenaamde brengcriminaliteit. Door achteruit
te rechercheren worden daders gekoppeld
aan gepleegde delicten. Bij deze aanpak
staat het delict centraal. Dit kan gaan om de
afhandeling van een heterdaadsituatie tot
en met het instellen van een TGO voor een
kapitaal misdrijf. Bij deze aanpak wordt
het strafrecht gebruikt als vergeldingsmiddel richting de directe slachtoffers en de
samenleving.
Projectgerichte aanpak
Bij een projectgerichte aanpak wordt een
groep rechercheurs voor een bepaalde periode vrijgemaakt om met maximale aandacht te rechercheren op een prominent
subject en/of een crimineel samenwerkingsverband. Het gaat daarbij om meerdere strafbare feiten. Daarbij wordt vooruit
gerechercheerd op de feiten die nog door
de subjecten moeten worden gepleegd.
Tevens kunnen reeds gepleegde feiten
worden meegenomen. Bij deze aanpak
staan het delict en de dader centraal. Het
project wordt geaccordeerd door weeg- en
stuurploegen op basis van een weegdocument en een projectvoorstel. De doelstellingen van het project zijn vooral gericht
op het koppelen van strafbare feiten aan
(rechts)personen en het afnemen van crimineel voordeel. In de aanpak is het strafrecht leidend en wordt functioneel gebruik
gemaakt van kennis en mogelijkheden van
derden zoals de Belastingdienst.
140
Opsporing belicht
Soms wordt het genereren van preventieof bestuurlijke adviezen door middel van
een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke
rapportage opgenomen als doelstelling.
Het effect is de aanpak van prominente
subjecten en criminele samenwerkingsverbanden en het afnemen van het criminele
geld.
Actiegerichte aanpak
De actiegerichte aanpak richt zich op de
strafbare feiten die in het heden of in de
directe toekomst plaatsvinden. Het vraagt
om een flexibele instelling met een focus
op snel succes (korte klap). De opzet is
om met minimale inzet zoveel mogelijk
resultaat te behalen. Als voorbeeld kan
het acteren op informatie afkomstig van
de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE)
op vuurwapens of bedreigingen worden
genoemd.
Procesgerichte aanpak
De procesgerichte aanpak is gericht op
interne procesverbeteringen. De processen
van verschillende rechercheonderdelen
worden op elkaar afgestemd. Het doel is
om de activiteiten te stroomlijnen om de
samenhang te vergroten. Een voorbeeld
van een procesgerichte aanpak is het
stroomlijnen van de processen in relatie
tot inbraken.
Slachtoffergerichte aanpak
Bij de slachtoffergerichte aanpak staat het
slachtoffer centraal. Het slachtoffer kan
een natuurlijke persoon en/of een rechtspersoon zijn. Uit onderzoeken blijkt dat
sommige natuurlijke of rechtspersonen
onevenredig vaak slachtoffer worden van
criminaliteit. Een voorbeeld is een juwelier
of financiële instelling die in verhouding
tot andere juweliers of instellingen, vaak
wordt overvallen. Bij de slachtoffergerichte
aanpak wordt het slachtoffer centraal gezet
en vanuit dat vertrekpunt worden verschillende daders aangepakt en andere interventies geïnitieerd.
Persoonsgerichte aanpak
De persoonsgerichte aanpak richt zich op
de hotshots; geprioriteerde subjecten die
vallen in een categorie zoals beroepscriminelen, patsers of veelplegers. De focus
ligt op de dader, de dader is het probleem
en deze moet stoppen met zijn strafbare
gedragingen. De aanpak typeert zich
door meervoudige interventies vanuit alle
mogelijkheden van politie, justitie, bestuur
en andere instanties. De interventies kunnen gericht zijn op het subject zelf, op zijn
sociale omgeving (gezin, familie, school,
werk, buurt, internet) en/of zijn criminele
omgeving (vrienden in het kwaad, ontmoetingsplekken) of een combinatie daarvan. De interventies worden binnen het
netwerk met partners in samenhang met
elkaar vastgesteld op basis van een integraal persoonsdossier. Het effect van deze
aanpak is dat het subject dusdanig wordt
beïnvloed dat hij geen of minder strafbare
feiten pleegt.
De locatiegerichte aanpak
De locatiegerichte aanpak richt zich op de
hotspots. Hotspots zijn plekken waar criminaliteit veel plaatsvindt of waar criminelen samenkomen c.q. gebruik van maken.
Er van uitgaande dat de hotspots een faciliterende rol spelen, is het beoogde effect
van deze aanpak dat de infrastructuur van
de criminelen wordt verstoord. Als voorbeeld kunnen ontmoetingsplekken van
criminelen en een autoverhuurbedrijf voor
criminelen worden genoemd.
9
Strategie aanpak criminaliteit
Branchegerichte aanpak
Bij een branchegerichte aanpak is het
beoogde effect om het zelfreinigend vermogen van een branche te stimuleren
door interventies te plegen op basis van
opsporing, publiciteit, preventieadviezen
en handhavingafspraken. Door de branche
zelf maatregelen te laten nemen, wordt
een branche minder aantrekkelijk voor en
bruikbaar door criminelen.
Programmagerichte aanpak
De programmagerichte aanpak is een
proactieve aanpak waarbij een criminaliteitsprobleem centraal wordt gesteld.
9.4 141
Meerdere partners vormen een coalitie om
heel gericht het probleem integraal aan te
pakken. Het doel kan zijn om de criminele
infrastructuur te doorbreken. Het project
Emergo (opsporing mensenhandel in het
Wallengebied te Amsterdam) is een voorbeeld van een programmagerichte aanpak
(zie hoofdstuk 20). Het barièrremodel (zie
hoofdstuk 15) kan helpen om het probleem
integraal aan te pakken. Opsporing kan
maar een klein deel uitmaken van de interventiemix. Het is van belang dat de interventies op elkaar zijn afgestemd en elkaar
aanvullen.
Tot slot
In dit hoofdstuk zijn een negental
aanpakken ten behoeve van VVC, HIC
en ondermijning beschreven. Dit is een
mooie uitwerking van het interventierepertoire dat momenteel volop in ontwikkeling
is in het kader van de inrichting opsporing
Nationale Politie. Hier worden criminaliteitsvormen (VVC, HIC, Ondermijning) en
interventiepatronen aan elkaar gekoppeld,
waarbij als brede strategie van aanpak van
politie en haar partners drie interventies
worden benoemd:
- Incidentgerichte interventie: vaak eenvoudig af te handelen criminaliteit die
niet planbaar is
- Probleemgerichte interventie: aanpak
van het probleem, gericht op sleutelpersonen en sleutelplaatsen
- Programmatische/themagerichte interventie: gericht op sleutelbranches en
fenomenen
In de houtskoolschets wordt expliciet
gesteld dat idealiter het hele interventierepertoire wordt ingezet, bij voorkeur samen
met partners, waarbij op lange termijn
de criminaliteit minder incidentgericht
en meer probleemgericht en/of programmatisch aangepakt wordt (Huyzer, et al.,
2011).
Voor wie meer wil lezen:
- Centrum Versterking Opsporing.
(2010). Strategie aanpak criminaliteit.
De Bilt: CVO.
142
Opsporing belicht
10
Netwerkend opsporen
143
10
Netwerkend opsporen
Mariëtte van Kuik
10.1Inleiding
In de huidige maatschappij lijkt het
netwerken een steeds grotere plaats in te
nemen. Zo heeft het sociaal netwerken
via websites als LinkedIn, Facebook en
Hyves een prominente plek in het dagelijks bestaan van veel mensen verworven.
De samenleving is complexer geworden,
mede door het ontstaan van dit soort netwerken. Boutellier (2007, pp. 5) stelt:
“Na het einde van de verzuilde samenleving
is de complexiteit van de samenleving enorm
toegenomen. Dit heeft te maken met grote
processen als globalisering, individualisering
en informatisering. Men spreekt van een netwerksamenleving.”
Voetnoten bij hoofdstuk 9
104 “Stop de misdaad. Strategische aanpak van geprioriteerde Criminaliteit” door Politie Haaglanden, 2010,
Den Haag: Korps Haaglanden
105 “Strategie aanpak criminaliteit” door Centrum Versterking Opsporing, 2010, De Bilt: CVO
Ook criminelen blijken steeds vaker
gebruik te maken van een netwerkende
manier van werken. Er wordt daarom
steeds vaker gesproken over criminele
netwerken in plaats van criminele organisaties. Kleemans e.a. constateerden in
het kader van de monitor georganiseerde
criminaliteit dat criminele organisaties uit
minder vaststaande structuren bestaan.
Het zou veel meer gaan om gelegenheidssamenstellingen waarbinnen twee of drie
‘vaste’ personen samenwerken. Financiers,
organisatoren en facilitators vormen in
deze netwerken belangrijke knooppunten
(Kleemans et al., 1998, 2002, 2007).
Ook de hiermee toenemende verwevenheid van onder- en bovenwereld en de
internationalisering van criminaliteit,
maken het bestrijden van criminaliteit tot
een steeds complexere zaak.
Naast deze maatschappelijke ontwikkeling waarin netwerken voor zowel burgers
als criminelen een steeds grotere rol spelen, is er een andere ontwikkeling in de
maatschappij die voor de politie relevant
is. Steeds meer partijen gaan zich op enigerlei wijze bezighouden met veiligheid.
Niet alleen is de private beveiliging en
recherche in opkomst, ook “NGO’s (NonGouvernementele Organisaties), multinationals, scholen, woningbouwverenigingen, voetbalclubs, winkeliersvereni­gingen
gaan steeds vaker – in eigentijds jargon
– ‘verantwoordelijkheid nemen’ en zelf
veiligheidsprogram­
ma’s ontwikkelen en
uitvoeren” (Schuilenburg & Scheepmaker,
2009, pp. 5). Zo wordt niet alleen de aanbodkant van de criminaliteit complexer,
maar ook de aanpakkant.
Al deze ontwikkelingen vragen van de politie
een andere insteek, zeker als het gaat om
de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
144
Opsporing belicht
10.2Samenwerking
Samenwerking is voor de opsporing
al jaren een lastig concept. Zo concludeert
Nelen (2002) dat de recherche in Nederland alles behalve een eenheid vormt. De
politieonderwijsraad (2009, pp. 22) noemt
de politie “traditioneel een naar binnen
gerichte organisatie.” Dit gebrek aan eenheid en de intern gerichte houding leiden
bijvoorbeeld tot een moeizame samenwerking tussen de politiekorpsen onderling.
De inspectie voor openbare orde en veiligheid kwam in 2010 tot de conclusie dat
de korpsen nog onvoldoende informatie
10.3
uitwisselen en “van echt informatiedelen is
nog maar beperkt sprake.” (IOOV, 2010, pp.
18) Niet alleen blijkt het lastig samenwerken met andere politiekorpsen, ook het
samenwerken met andere organisaties
is een probleem (Politieonderwijsraad,
2009). De redenen voor deze problemen
zijn divers en door velen beschreven. (zie
voor dit punt: De Koning, 2010) Het resultaat is echter dat de opsporing nog altijd
redelijk geïsoleerd staat in een steeds complexer wordende wereld die er steeds meer
en steeds hogere eisen aan stelt.
‘Netwerkend werken en intelligent opsporen’
Een antwoord dat op deze toegenomen
complexiteit voor de opsporing is geformuleerd is ‘netwerkend werken en intelligent
opsporen’ of kortweg ‘intelligent opsporen’.
Roobeek en Van der Helm (2009) deden
hier onderzoek naar.106 In het kader van de
versterking van de opsporing en de versterking van de politie op HRM-gebied heeft
het project ‘intelligent opsporen en netwerkend werken’ plaatsgevonden. Het gaat
hierbij om een koppeling tussen enerzijds
nieuwe opsporings- en interventiemethoden en anderzijds de inbedding van recherchekundigen in teams die veel diverser zijn
samengesteld. Het komt erop neer de uitdagingen te vertalen naar nieuwe werkpraktijken. De onderzoekers omschreven het als
volgt: “Intelligent opsporen: niet de boef,
maar grip op het vraagstuk staat centraal
om van daaruit met behulp van ketenpartners, het gebruik van moderne technieken
en nieuwe kennisinzichten interventies te
plegen die met groter effect de criminaliteit
raken en verstoren.”107
Het vraagstuk centraal
In het netwerkend werken en intelligent
opsporen staat het vraagstuk centraal. Traditioneel gezien richt de opsporing zich
met name op een enkel gepleegd strafbaar
feit en het vinden en aanpakken van de
dader: het ouderwetse ‘boeven vangen’.
Volgens de onderzoekers schiet dit zijn
doel voorbij in het licht van de meervoudige uitdagingen en de complexere aard
van de criminele activiteiten. De extreme
focus op de dader vertroebelt het zicht op
het onderliggende vraagstuk. Door de blik
op de poppetjes te richten, is de recherche
bezig met losse eindjes en niet met het
integrale vraagstuk. Traditioneel opsporen
zou moeten worden uitgebreid tot investigation, het op een grondige, systematische
wijze kennis verkrijgen van het gehele
vraagstuk dat ten grondslag ligt aan de ontdekte (strafbare) feiten en het spoor naar
de verdachten en dit te combineren met
netwerkend werken om zo te komen tot
intelligent opsporen.
10
Ketensamenwerking
Om deze uitbreiding vorm te geven is
samenwerking met partners noodzakelijk.
Er moet kennis worden vergaard om het
gehele complex rondom een criminaliteitsvraagstuk in kaart te brengen. Een deel
van die kennis is niet altijd in de rechercheteams aanwezig. De netwerkaanpak
gaat daarom uit van de verwachting dat
waardevolle informatie niet alleen binnen,
maar ook buiten de recherche beschikbaar
is. Binnen betekent in dit geval vanuit het
Netwerkend opsporen
145
gehele politieapparaat. Buiten betekent
informatie en kennis van organisaties
daarbuiten, van universiteiten, private
ondernemingen tot belangenorganisaties,
kortom een héél breed scala van kennisdragende organisaties en personen (Roobeek
& Van der Helm, 2009, pp. 39). Het genereren van kennis hoeft in deze benadering
niet gedaan te worden door hetzelfde vaste
team dat steeds op de zaak zit. Integendeel,
vinden Roobeek & Van der Helm.
10.4 Samenstelling van het team
Een investigation-proces kan met een
relatief klein team beginnen. Dit moet wel
nadrukkelijk de mogelijkheid krijgen om
expertise, uit het eigen korps en daarbuiten, naar boven te halen. Recherchekundigen spelen binnen deze methodiek van
intelligent opsporen een bijzondere rol.
Van recherchekundigen wordt verwacht
dat ze out of the box kunnen denken en
vanuit een helikopterview naar een vraagstuk kunnen kijken. Met hun bredere en
diepere blik kunnen ze een wezenlijke bijdrage leveren om de opsporingspraktijk te
versterken en de organisatie te verbeteren.
Ook het samenwerken met externe partijen vraagt een andere samenstelling van
rechercheteams. Andere partners sturen
vaak mensen met een hbo- of academische
achtergrond naar het ketenpartneroverleg.
Dit leidt nog wel eens tot onduidelijkheden
over en weer. Om op basis van gelijkwaardigheid te kunnen overleggen, is het vaak
wenselijk dat ook de politie mensen met
een overeenkomstige achtergrond naar
een dergelijk overleg afvaardigt. Ook hier
kunnen recherchekundigen een belangrijke bijdrage leveren aan de opsporing.
Diversiteit van de netwerkteams is belangrijk. Behalve de inzet van recherchekundigen is het belangrijk om mensen met
verschillende achtergronden in de teams
op te nemen. Er ontstaan dan natuurlijke
vormen van kennisoverdracht. De diversiteit is bereikt door naast mensen uit de
recherche, handhaving en wijkteams, en
de eerder genoemde recherchekundigen,
FinEC-experts, digitaal rechercheurs en
integrale veiligheidsdeskundigen in het
team op te nemen. Daarbij moet worden
gezorgd voor variatie in generatie en sekse
van de teamleden. De som der delen is in
divers samengestelde groepen groter dan
in expertteams of in traditioneel samengestelde politieteams, zo stellen de onderzoekers (Roobeek en Van der Helm, 2009).
146
Opsporing belicht
10.5
Ontwikkelde instrumenten en middelen
Er zijn diverse instrumenten ontwikkeld en toegepast om het netwerken te
ondersteunen en systematisch relevante
informatie te verwerken.
Stakeholderanalyse
Voordat gestart wordt met het verzamelen van informatie in de ‘buitenwereld’
wordt middels een stakeholderanalyse in
kaart gebracht waar relevante informatie mogelijk is te vinden. Bij deze analyse
wordt gezocht naar partijen, organisaties
en personen die relevant kunnen zijn voor
deel-informatie. Dit kunnen ketenpartners
zijn of andere partijen die over relevante
informatie beschikken. Zo bleek tijdens
een onderzoek dat de NVM (Nederlandse
Vereniging van Makelaars) zelf een aantal criminele groeperingen in kaart had gebracht.
Netwerkkaarten
Naast de stakeholderanalyse zijn door de
onderzoekers netwerkkaarten ontwikkeld.
Deze netwerkkaarten worden gebruikt
om inzichtelijk te maken welke partijen
rondom een vraagstuk zelf een verantwoordelijkheid hebben. Op de netwerkkaart
worden alle partijen vermeld die buiten de
politie een verantwoordelijkheid dragen
voor het voorkomen van criminaliteit op het
te onderzoeken gebied. De netwerkkaart
fungeert als een checklist bij het preventieproces. Een netwerkkaart met betrekking
tot afvalcriminaliteit met witgoed bevat
niet alleen partijen als het Ministerie van
VROM, de Stichting Nederlandse Verwijdering Metalektro Producten, maar ook partijen uit de bedrijfssector en de Kamer van
Koophandel. Tenslotte staan ook NGO’s als
het Wereld Natuur Fonds en Greenpeace op
deze specifieke netwerkkaart vermeld.
Analyse van het criminaliteitgebied en de
financiële stromen
Om een compleet beeld te krijgen van een
bepaald criminaliteitsvraagstuk is het van
belang om het zogeheten criminaliteitsgebied, alle betrokken samenwerkingspartners en de financiële stromen in kaart te
brengen. Dit is cruciaal omdat zo fouten
worden vermeden en onverwachte verbanden niet over het hoofd worden gezien.
Daarnaast brengt het zicht op de financiële
stromen die aan de criminele activiteiten
zijn gerelateerd, onverwachte en direct te
gebruiken informatie voort. Samenwerking tussen FinEC-rechercheurs en ambtenaren van de FIOD-ECD, Belastingdienst,
het Kadaster en de Kamer van Koophandel
is wenselijk.
Doelgroepverkenning
In het kader van de investigation dienen de
leden van het opsporingsteam zich af te
vragen of zij nog wel een juist en actueel
beeld van de dader of daders hebben. Een
beeld dat al jaren van bepaalde verdachten bestaat, hoeft niet meer te passen bij
de actuele situatie. Ook kan een optimaal
en gediffentieerd beeld van een bepaalde
dadergroep leiden tot een betere definitie
van het onderwerp, een beter zicht op de
juiste netwerkpartners en een meer toegespitste interventie. Ook kan de samenwerking met partners van binnen de politie goede resultaten opleveren. Voor het
maken van een goed psychologisch profiel
kan bijvoorbeeld kennis van wijkagenten
worden aangeboord. Waar het om gaat,
is schottenvrij te denken en handelen,
zonder hiërarchie en formele procedures.
Toegepast op de politie is er in opsporingsteams dus geen strikte scheiding tussen
10
blauw (handhaving) en recherche. In de
ideale situatie zijn beide onderdeel van één
netwerkteam, of levert de wijkagent tenminste een actieve bijdrage.
Digitaal rechercheren
Digitaal rechercheren staat bij politie
Nederland nog in de kinderschoenen. Veel
politiekorpsen hebben slechts beperkte
mogelijkheden om bijvoorbeeld het surfen op sociale netwerksites te faciliteren.
Daarnaast ontbreekt het veelal aan kennis
over computercriminaliteit (cybercrime).
Deze beperkingen hinderen het opsporingsproces. Om het gebrek aan kennis op
dit gebied te verhelpen, is samenwerking
met externe partners noodzakelijk. Ook is
er (sinds 2008) een landelijk Programma
Aanpak Cybercrime (PAC), dit programma
is erop gericht de korpsen te ondersteunen en te anticiperen op de digitalisering.
Op dit terrein is nog veel winst te behalen.
Een voorbeeld uit het onderzoek van
Roobeek en Van der Hem maakt duidelijk waarom digitaal rechercheren (of het
rechercheren op internet) zo belangrijk is.
“Jonge crimineeltjes die zichzelf willen aanprijzen bij oudere jongeren zetten met mobieltjes gemaakte filmpjes op YouTube waarin ze
laten zien hoe je auto’s kraakt en tasjes rooft.”
(Roombeek & Van der Helm, 2009, pp.
56).
Het is duidelijk dat dergelijke filmpjes voor
de opsporing van grote waarde kunnen
zijn, terwijl het, met de beschikking over
de juiste kennis en middelen, relatief weinig moeite kost dergelijke filmpjes boven
water te krijgen.
Netwerkend opsporen
147
Barrièremodel
Het barrièremodel zoals ontwikkeld door
de Sociale Inlichtingen- en Opsporings
Dienst (SIOD) speelt in het intelligent
opsporen een belangrijke rol. Het brengt
op systematische wijze focus in het opsporingsproces en geeft een handig handvat
om zonder justitiële oriëntatie naar vraagstukken te kijken. Er wordt door middel
van dit model inzichtelijk gemaakt waar
boven- en onderwereld zich vermengen en
welke illegale activiteiten hierbij gepleegd
worden. Via ‘reversed engineering’ wordt een
beschrijving gemaakt van een (bedrijfs)
proces met activiteiten en actoren. De
eerder beschreven stakeholderanalyse en
netwerkkaarten kunnen als input dienen.
Ook kan aan de hand van dit barrièremodel worden gezien met welke partners
interventies gepleegd kunnen worden. In
hoofdstuk 15 van dit handboek wordt het
barrièremodel nader toegelicht.
Briefings
Een laatste middel dat wordt gebruikt bij
intelligent opsporen is de briefing. Bij de
briefing worden alle partijen betrokken
die met behulp van de netwerkkaart in
beeld zijn gebracht. Zij worden door onder
andere het netwerkteam op de hoogte
gebracht van wat er precies gaande is. Een
belangrijk effect van de briefing is dat partijen zich committeren en dat de politie op
een eenvoudige manier directe toegang
krijgt tot de personen in de organisaties die
op onderdelen aan het criminaliteitsvraagstuk kunnen meewerken.108
148
11
Opsporing belicht
10.6 Tot slot
Samenvattend kan gezegd worden dat
een complexere samenleving en netwerkende criminelen vragen om een intelligentere opsporing. Deze intelligente
opsporing kan worden verkregen door
investigation te combineren met netwerkend werken. Hierbij wordt door divers
samengestelde teams samengewerkt met
interne en externe partners om het gehele
vraagstuk dat ten grondslag ligt aan de ontdekte (strafbare) feiten en het spoor naar
de verdachten helder te maken. Zij maken
gebruik van netwerkkaarten en stakeholderanalyses. Deze leveren input voor een
barrièremodel dat gebruikt kan worden
voor de aanpak en preventie van criminaliteit.
Voor wie meer wil lezen:
- Centrum Versterking Opsporing (2011,
september). Netwerkend werken in de
Opsporing: E magazine. Te raadplegen
via:
http://politiekennisnet.politieacademie.
politie.nl/leestafel/LT/Netwerkend%20
werken%20in%20de%20opsporing%20
15-09-2011.pdf
- Rauh, K. (2011). Net werkte het nog;
‘Netwerkend werken’ binnen de opsporing.
Een onderzoek naar een duurzame
adoptie en verspreiding van innovaties.
Unpublished master’s thesis,
Universiteit Utrecht, Utrecht.
- Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van
der (2009). Netwerkend Werken en
Intelligent Opsporen; een meervoudige
uitdaging voor de Nederlandse Politie.
Zoetermeer: Free Musketeers.
Voetnoten bij hoofdstuk 10
106 Dit artikel is grotendeels gebaseerd op de bevindingen van de onderzoekers A. Roobeek en M. van der Helm. Zij
deden onderzoek naar netwerkend opsporen Het onderzoek verscheen in 2009 onder de titel Netwerkend Werken
en Intelligent Opsporen; een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse Politie. Zoetermeer: Free Musketeers
107 Netwerkend werken en intelligent opsporen (pp. 6) door A.J.M. Roobeek en M. van der Helm, 2009, Zoetermeer:
Free Musketeers
108 Netwerkend werken en intelligent opsporen: Een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse politie, door A.J.M.
Roobeek en M. van der Helm, 2009, Zoetermeer: Free Musketeers
Heterdaadkracht109
149
11
Heterdaadkracht109
Sanne Boes
11.1Inleiding
Zo´n 80 tot 85 procent van alle aanhoudingen wordt op heterdaad verricht
(Wouters & Ponjee, 2009). Opsporingsactiviteiten in heterdaadzaken kennen
een eenvoudiger verloop dan opsporingszaken waarin achteraf naar de dader moet
worden gezocht. Heterdaadzaken zouden
minder foutgevoelig zijn, omdat ze bewijstechnisch minder complex zijn. Hierdoor
zijn de dossiers dunner en is de doorlooptijd korter, aldus van Nierop, Both en Van
Baardewijk (2010). Dit is reden geweest
om de mogelijkheden die heterdaadaanhoudingen bieden, meer te benutten.
Minister Opstelten noemt daarom in zijn
aanvalsplan het concept heterdaadkracht
als een van de manieren om de agent op
straat te houden in plaats van achter het
bureau (Tweede Kamer, 2011).
Uit onderzoek van de Politieacademie blijkt
dat ongeveer 60 procent van de heterdaadaanhoudingen plaatsvindt op aanwijzing
van burgers. Dit is niet verwonderlijk, aangezien de circa 10.000 politiemensen die
tegelijk op straat aanwezig zijn, onmogelijk
de ruim 41.500 km2 van ons land kunnen
bemannen. Burgers hebben daarom een
grote rol in de ontdekking van misdrijven
op heterdaad. De meldingsbereidheid
onder burgers bedraagt echter maar 35
procent (CBS, 2011). Dit wordt onder meer
beïnvloed door de mate van vertrouwen in
de politie, hetgeen zich uit in het feit dat 35
procent van de burgers aangeeft ervan overtuigd te zijn dat er naar aanleiding van hun
melding over een misdrijf door de politie
actie wordt ondernomen. Slechts 38 procent is ervan overtuigd dat de politie direct
komt als ze een misdrijf melden. Als gevolg
van deze houding van burgers ten opzichte
van de politie wordt de directe pakkans van
verdachten geremd. Een andere factor die
het verbeterpotentieel van heterdaadkracht
belemmert, is het gegeven dat minder dan
de helft van alle meldingen informatie
bevat waarmee de pakkans wordt vergroot,
zoals een omschrijving van de dader of
vluchtrichting (Politieacademie, 2007).
Een belangrijk aspect van heterdaadaanhoudingen is de tijdsdruk: wanneer het
zoeken naar de dader langer dan enkele
minuten duurt, neemt de pakkans sterk
af. Burgers die melding maken van een
misdrijf, doen dit echter niet altijd tijdig
of via het juiste kanaal met als gevolg dat
slechts een op de negen heterdaadwaarnemingen op tijd via het noodnummer
112 wordt gemeld. Concreet betekent dit
dat er op ongeveer vier miljoen heterdaadwaarnemingen niet adequaat of helemaal
niet wordt gereageerd door de politie
(Politieacademie, 2007).
150
11
Opsporing belicht
Om de voordelen van heterdaadkracht
meer te benutten en bovengenoemde
belemmeringen uit de weg te ruimen, is
het programma ‘Meer Heterdaadkracht’
in het leven geroepen. Landelijke implementatie hiervan staat voor medio 2012
gepland.
Definitie Heterdaadkracht
Heterdaadkracht wordt gedefinieerd als
“het vermogen van burgers en politie om de
pakkans van misdrijven waar de burger direct
slachtoffer van is te vergroten.” (Van Nierop,
et al., 2010, pp. 9)
Heterdaadkracht richt zich op een meer
doelgerichte uitvoering van het politiewerk.
Momenteel ligt de nadruk vooral op rechercheren, ofwel de reactieve opsporing. Verdachten zijn minder geneigd te bekennen
na een aanhouding die buiten heterdaad
heeft plaatsgevonden (Politieacademie,
2007). Directe opsporing daarentegen zou
leiden tot een groter percentage succesvolle zaken met dunnere dossiers en een
overtuigender bewijslast. Zo zou er meer
capaciteit beschikbaar zijn voor de zogeheten plankzaken. Bovendien gaat er een
preventieve werking van uit naar potentiële daders. Ook vanuit het perspectief van
burgers is investering in heterdaadkracht
gerechtvaardigd, zo stellen Van Nierop,
Both en Van Baardewijk (2010). Zij stellen dat burgers meer invloed op de eigen
veiligheid zouden krijgen. Bovendien zou
het meer recht doen aan slachtofferschap,
omdat bij aanhouding op heterdaad de
geleden schade eerder en eenvoudiger op
de dader te verhalen is.
Heterdaad: juridisch perspectief
Het WvSv stelt in artikel 128 dat ontdekking op heterdaad kan plaatsvinden op het
moment van plegen van het strafbare feit
of terstond daarna, waarbij het ook burgers
op grond artikel 53 lid 1 WvSv is toegestaan daders aan te houden. De memorie
van toelichting zegt over de interpretatie
van het begrip ‘terstond’ dat het feit in
verse toestand moet zijn ontdekt. Zo kan
de reconstructie de werkelijkheid zo dicht
mogelijk benaderen. De grotere mate van
waarschijnlijkheid dat de verdachte de
daadwerkelijke dader is, de versheid van
het feit en de mogelijkheden om bewijsmateriaal te vergaren, dragen eveneens bij
aan efficiënte waarheidsvinding. Bovendien kunnen getuigen nog ter plekke zijn,
de sporen van het feit zijn mogelijk nog
intact en draagt de verdachte wellicht nog
voorwerpen of sporen bij zich. Ook zal de
dader in het algemeen nog niet ver van de
plaats delict verwijderd zijn. (Corstens,
2008). Om deze reden kent het WvSv in
het geval van ontdekking op heterdaad
ruimere bevoegdheden aan de politie toe.
Voorbeelden hiervan zijn het betreden of
de doorzoeking van plaatsen ter aanhouding of inbeslagneming. (respectievelijk
artikelen 55, 55a en 96 WvSv).
Uiteraard moet voor toepassing van deze
bevoegdheden, zoals bij elke andere zaak,
een redelijke verdenking tegen de verdachte bestaan (Corstens, 2008) en moeten de bepalingen van de Algemene wet
op het binnentreden in acht worden genomen.
Heterdaadkracht109
151
11.2Versterking heterdaadkracht
Het vergroten van heterdaadkracht
betekent in de praktijk het realiseren van
meer heterdaadaanhoudingen, waarbij de
vermeerdering wel in het teken moet staan
van vergroting van de maatschappelijke
veiligheid. Dat kan bijvoorbeeld door meer
alcoholcontroles te houden. Dit is echter
geen goede manier. De maatschappelijke
veiligheid wordt hier immers niet direct
positief door beïnvloed (Wouters & Ponjee,
2009). Het verhogen van de maatschappelijke veiligheid is dus belangrijk en mede
een reden om de heterdaadkracht te vergroten.
Daarom ook streeft men naar een verhoging van de meldingsbereidheid van
burgers. Een toename van het aantal heterdaadaanhoudingen laat de burger immers
zien dat de politie goed werk doet. We noemen dit ook wel het werken aan de voorkant: het directe optreden op straat. Door
zichtbaar efficiënt en effectief te werken,
krijgt de burger weer voldoende vertrouwen in de politie en neemt de bereidheid
van de burger om de politie in te schakelen
toe. De burgertevredenheid wordt naast
een adequate reactie ook positief beïnvloed
door de terugkoppeling op een melding:
transparantie over het werk van de politie
en hetgeen er in de verdere strafrechtketen
gebeurt, is een belangrijk element om het
vertrouwen van burgers te winnen.
Elementen heterdaadkracht
Elke heterdaadzaak kent een aantal cruciale momenten. Deze hebben betrekking op
het proces van een zaak vanaf het moment
van plaatsvinden van het misdrijf. Van
Nierop, et al. (2010) hebben hiertoe een
zogeheten rendementsmodel uitgewerkt
waarin zij de momenten, alsmede de
succes- en faalfactoren van elk moment
benoemen. Volledige en juiste uitvoering
van elk moment is van groot belang: wanneer één van deze aspecten niet juist of
onvolledig in de praktijk wordt gebracht,
loopt het proces spaak. Hieronder worden
de momenten nader besproken.
Ontdekking op heterdaad
Het eerste aspect is het waarnemen van
een verdachte situatie. Kernbegrippen
daarbij zijn alertheid en bewustwording,
die voor zowel burgers als politiemedewerkers van belang zijn (Van Nierop,
2011). Overigens geven Wouters en Ponjee
(2009) aan dat de definitie van het begrip
verdachte situatie mogelijk problematisch
is voor burgers. Om heterdaadkracht in
de praktijk te kunnen brengen, moet het
waarnemingsvermogen worden vergoot.
Vergroting van de bewustwording geldt
niet alleen burgers, ook het signaleren van
afwijkingen door politiemensen zelf moet
worden verbeterd (Van Nierop, 2011). Verdacht gedrag van mensen wordt nu nog
vaak over het hoofd gezien, waardoor veel
situaties pas naderhand worden aangepakt, met een langdurig opsporingsproces
tot gevolg (Van Nierop, et al., 2010). Het
zien van afwijkend gedrag en daarop direct
handelen wordt aangeleerd in de training
Ter controle, ook wel bekend als de cursus
Spotten. Dit kan leiden tot een bewustwordingsproces en wellicht bijdragen aan de
daadwerkelijke verbetering van de heterdaadkracht. Eén van de essentiële mentaliteitsveranderingen die in de trainingen aan
bod komt, is het proactief aanspreken van
personen die afwijkend gedrag vertonen.
Dit zal meestal een preventieve werking
hebben (Wouters & Ponjee, 2009).
152
11
Opsporing belicht
Daarnaast kunnen bijvoorbeeld camera’s
worden ingezet of kan het gebruik van
sociale media worden gestimuleerd (zie
ook de hoofdstukken 29 en 30). Dat is nog
een te ontginnen gebied om het waarnemingsvermogen te vergroten en kan leiden
tot verbeterde signalementinformatie. De
kans op een heterdaadaanhouding kan op
deze manier verder worden vergroot.
Meldingsbereidheid
Hulp van burgers bij het realiseren van
meer heterdaadkracht is onontbeerlijk.
Hieraan kleven echter een paar problemen.
Naast de verminderde meldingsbereidheid bestaat er onwetendheid bij burgers
omtrent de wijze waarop een verdachte situatie gemeld kan worden. Dit moet namelijk via 112. De verandering van de slogan:
‘112; daar red je levens mee’ naar ‘112, als elke
seconde telt’, (hetgeen impliceert; 112 daar
pak je ook daders mee) moest hier verandering in brengen (Van Nierop, et al., 2010).
Verder zijn een eenvoudige manier van
melden, de bereikbaarheid van de politie en
de kwaliteit van de politiële reactie essentieel (Van Nierop, 2011). Zoals gezegd speelt
terugkoppeling hierbij een belangrijke rol.
Na goede ervaringen zullen burgers sneller
geneigd zijn nogmaals een incident te melden dan wanneer zij minder goede ervaringen hebben met politieoptredens.
1-1-2 daar pak je ook daders mee!
De 1-1-2 campagne: ‘1-1-2 daar pak je ook
daders mee’ is belangrijk omdat veel
mensen niet weten wanneer ze 1-1-2
mogen bellen.
Informatie over het bellen van de
politie is te vinden op de actiewebsite
www.112heterdaad.nl In de campagne
wordt de samenleving opgeroepen bij
elke heterdaadsituatie direct 1-1-2 te bellen. Een heterdaadsituatie is wanneer een
dader tijdens het plegen van een strafbaar
feit gezien wordt.
Heterdaadkracht van groot belang
Nieuwe promotie van het alarmnummer
1-1-2 is hard nodig. Onderzoek leert dat
slechts één op de negen mensen die een
misdrijf zien gebeuren, direct 1-1-2 belt.
Daar komt nog bij dat 85% van de bij
de politie gemelde criminaliteit direct of
indirect wordt opgelost door heterdaadacties. Een goed en snel gebruik van 1-1-2
betekent meer ‘boeven vangen’.
De oude campagne ‘1-1-2 daar red je
levens mee’ heeft er voor gezorgd dat
vrijwel iedereen in Nederland het nummer kent. Maar de slogan heeft ook voor
misverstanden gezorgd. Veel mensen
denken dat het nummer alleen bedoeld
is voor noodgevallen, waarbij mensenlevens op het spel staan terwijl het nummer
juist bedoeld is in gevallen wanneer elke
seconde telt. Een misdrijf op heterdaad
is zo’n geval. Daarbij gaat het niet alleen
om zware mishandelingen, maar ook om
bijvoorbeeld de diefstal van een fiets of de
vernieling van een bankje in het park. Kom in actie
Inwoners kunnen een actieve rol spelen
in de veiligheid in hun eigen woon- en
leef-omgeving. Niet alleen door direct
1-1-2 te bellen als ze onraad zien of
getuige zijn van een misdrijf, maar ook
door in actie te komen. Bijvoorbeeld door
foto’s te maken, een verdachte in de gaten
te houden tot de politie er is of door zelf
een verdachte aan te houden. Volgens
het Nederlandse recht mag iedereen op
heterdaad een verdachte arresteren om te
voorkomen dat de dader er vandoor gaat.
Kijk op de Vlog van het YouTube-kanaal
van Hollands Midden voor de 112 heterdaad film.
Bron:
http://www.politie.nl/hollands-midden/
projecten/112daarpakjeookdadersmee.
asp
Bruikbare informatie
Ook een goede informatiepositie is van cruciaal belang om tot een heterdaadaanhouding te komen. De kwaliteit van de informatie moet dusdanig zijn dat de eenheden op
straat er mee aan de slag kunnen. Zoals eerder aangegeven, ontbreken in meldingen
soms cruciale elementen zoals een dadersignalement. De kwaliteit van de meldingen zou dan ook moeten worden vergroot,
waarbij factoren als de professionaliteit van
de medewerker in de meldkamer en de
uitvraag die deze doet, een belangrijke rol
spelen (Van Nierop, 2011).
Na aanname moet de melding worden veredeld, met als belangrijkste doel het creëren
van een optimale informatiepositie rond het
heterdaadmoment. De basis hiervoor is de
uitvraag door de medewerker van de meldkamer (Van Nierop, 2011). Praktisch gezien
betekent de veredeling dat de melding
wordt aangevuld met gegevens uit zowel
politiesystemen als open bronnen. Dit is
bedoeld om informatiegestuurd te kunnen werken. Politiemensen gaan op deze
manier beter voorbereid op een situatie af
en weten wat ze kunnen verwachten. De
regio Rotterdam-Rijnmond heeft bijvoorbeeld informatieanalisten in de meldkamer,
die een rechtstreekse relatie hebben met de
eigen informatieorganisatie. Zij luisteren,
met een opsporingsbril op, continu mee
met hetgeen er plaatsvindt op straat. Op
Heterdaadkracht109
153
deze manier kunnen zij een melding direct
met signalementen uitbreiden of eventuele aanvullende omstandigheden invullen.
Real-time intelligence 24/7 door medewerkers van RIO’s in alle eenheden is één van
de concepten die wordt beschreven voor
de Nationale Politie. Zie ook het hoofdstuk
over real-time intelligence (hoofdstuk 5).
Zoekactie
Vanuit de meldkamer wordt de regie
gevoerd op de inzet van eenheden. Doel
is de eenheden op slimme en optimale
wijze in te zetten waardoor de kans op een
heterdaadaanhouding wordt vergroot. De
voornaamste factoren die hierbij een rol
spelen, zijn gerichte surveillance, korte
responstijden en de al eerder genoemde
informatiepositie op straat. Strategisch slim
manoeuvreren, zoals het maken van zogenaamde aanvalsringen en het bewaken van
uitvalswegen hoort hier zeker bij. Ook een
flexibele inroostering op basis van hot times
en een realtime-overzicht van alle beschikbare eenheden rondom de plaats van een
incident moeten bijdragen aan meer heterdaadaanhoudingen (Van Nierop, 2011).
Aanhouding en PD-management
Een eenvoudig en succesvol opsporingsen vervolgingsproces zou door middel van
een heterdaadaanhouding werkelijkheid
moeten worden. Voor het verrichten van
een heterdaadaanhouding is een goede
observatieopdracht
nodig,
verkregen
op basis van de veredelde melding (Van
Nierop, 2011). De tijdkritische factor kan
echter voor complicaties zorgen: een plaats
delict van een heterdaadzaak verschilt in
dat opzicht wel van een plaats delict waar
men relatief ‘rustig’ technisch onderzoek
kan doen. Omdat tijdens een heterdaadsituatie elke seconde telt en bewijs zo snel
154
11
Opsporing belicht
mogelijk veiliggesteld moet worden, kan
in de hectiek van de situatie gemakkelijk
de zorgvuldigheid uit het oog worden verloren. De zeven gouden w’s, de redenen
van wetenschap en het vakmanschap van
de politiemedewerker zijn hier dan ook
van groot belang (Van Nierop, 2011). Ook
het veiligstellen van het bewijs is cruciaal,
waarbij alle relevante opsporingsinformatie in het proces-verbaal moet worden vastgelegd (Van Nierop, 2011).
Doorlooptijd zaak
De gehele doorlooptijd van de heterdaadzaak is idealiter zo kort mogelijk. Omdat
de dader de meest overtuigende sporen
vaak bij zich draagt, misschien zelfs nog
in het bezit is van de buit en er minder
getuigenverklaringen of andere tijdrovende inspanningen of verslagleggingen nodig zijn, is de bewijslast groter en
het bewijs overtuigender (Van Nierop, et
al., 2010). Bijkomend voordeel is dat het
dossier vaak dunner is. Dit scheelt zowel
het OM, de rechterlijke macht als de advocatuur in capaciteit (Van Nierop, 2011).
Zoals hiervoor genoemd zijn belangrijke
factoren hierbij het eerder signaleren van
heterdaadsituaties, het verminderen van
het aantal processtappen, de benadering
en inzet van actieve burgers en professionals. Mogelijk verhogen een intensievere
inzet van sociale media en camerabeelden
de kans op het eerder signaleren van heterdaadsituaties.
De opvolging in de rest van de keten is
eveneens essentieel. De samenhang met
andere concepten is dan ook groot, omdat
deze samen deel zijn van de verbeterstrategie van de criminaliteitsbestrijding.
Directe opvolging, het snelrechtproject
ZSM en terugmelden aan de burger zijn
manieren waarop deze verbeterstrategie
in de praktijk wordt gebracht. Directe aanpak en directe afhandeling liggen in het
verlengde van de versterking van de heterdaadkracht. Hierbij wordt er naar gestreefd
om elke melding op te pakken en af te
handelen. Degene die de melding oppakt,
handelt deze zelf af. Middels ZSM wordt
een consequent lik-op-stuk beleid gevoerd,
door direct te besluiten welk afdoeningstraject verdachten ingaan. Hierop aansluitend wordt de beslissing zo snel mogelijk
ten uitvoer gelegd. Dit alles gebeurt in
nauwe samenwerking tussen politie en
OM (Leijen, 2011).
Als alle stappen in deze keten goed worden
doorlopen, krijgt de burger meer vertrouwen in de politie als slagvaardig apparaat
en zullen de meldingsbereidheid en het
gevoel van veiligheid groter worden. Als
er meer heterdaadkracht wordt bewerkstelligd, maar de afhandeling in de rest
van de keten is daarentegen niet in orde,
leidt dit tot verkeerde signalen, zowel naar
burgers als naar de politie zelf. Daarom is
het noodzakelijk ook het vervolgtraject van
verdachten in te richten op heterdaadaanhoudingen.
Heterdaadkracht109
155
Inbrekers aangehouden
Hoofddorp, 01-08-2011
Zondagavond even na 23.05 uur kwam er een melding binnen via 112 dat er zou worden
ingebroken bij een bedrijf aan de Parklaan. Inbrekers zouden vanaf de eerste verdieping
van het pand spullen naar beneden gooien. De verdachten stapten vervolgens in een
auto en reden met gedoofde lichten weg in de richting van de Draverslaan. De aanrijdende politiemensen zagen de auto rijden en zette de achtervolging in. De auto met de
verdachten sloeg de Nijverheidsweg in, waarna de verdachten te voet verder gingen. Eén
verdachte kon vrij snel in de kraag worden gevat, naar de andere is enige tijd gezocht met
behulp van onder meer een helikopter. Hij werd liggend in een tuin aangetroffen en is
alsnog aangehouden. De verdachten zijn twee Hoofddorpers van 18 en 19 jaar. Zij zijn
overgebracht naar een politiebureau waar ze zijn ingesloten voor verhoor. De politie prijst
het adequate handelen van de persoon die 112 belde en melding maakte van de inbraak.
Mensen die getuige zijn van een misdrijf zoals een inbraak, wordt geadviseerd om absoluut 112 te bellen. Op deze manier wordt de heterdaadkracht vergroot en kunnen er meer
verdachten worden aangehouden. Bron: Politie Kennemerland via
http://www.politie.nl/kennemerland/nieuws/110801inbrekersaangehouden.asp
11.3
Betekenis opsporing
Een belangrijk factor voor meer heterdaadkracht is kennisdeling binnen de politieorganisatie. Daarvoor is meer samenwerking tussen de recherche, wijkteams
en noodhulp vereist. Activiteiten van deze
eenheden moeten meer aan de voorkant
worden georganiseerd. Dit betekent dat
de recherchecapaciteit beschikbaar is om
binnenkomende zaken in behandeling te
nemen en af te handelen. De verbinding
van de recherche met het werk op straat
zou sterker moeten worden. Kennisdeling
is daarbij een belangrijk element: de kennis die een wijkagent heeft over zijn buurt
en de samenwerking die hij met zijn burgers heeft georganiseerd, is idealiter ook
beschikbaar voor de recherche. Andersom
zou de recherchekennis beschikbaar moeten zijn in de wijkteams.
Ook wordt gepleit voor een beter zicht van
de meldkamer op de beschikbare capaciteit. Nu is slechts de capaciteit van de
noodhulp inzichtelijk en beschikbaar voor
de ongeplande inzet. Dit heeft tot gevolg
dat de capaciteit van de recherche en wijkteams vaak niet worden benut bij heterdaadsituaties, omdat men niet weet wie er
beschikbaar zijn. Daarom zou dit idealiter
in geval van een heterdaadzaak prioriteit 1
voor iedereen zijn, wat betekent dat bij een
heterdaadmelding alle beschikbare eenheden, zowel recherche, wijkteam als noodhulp zich melden bij de meldkamer.
156
11
Opsporing belicht
11.4
Praktijkvoorbeelden ter bevordering van heterdaadkracht
Een van de cruciale factoren bij de versterking van heterdaadkracht is zoals eerder genoemd de participatie van burgers.
Door middel van initiatieven als Burgernet
wordt de pakkans bij heterdaadsituaties
vergroot. Creativiteit en een situationele
toepassing van dit concept kunnen het
effect hiervan verder vergroten. De regio
Friesland heeft bijvoorbeeld een doelgroepspecifieke vorm van Burgernet in het leven
geroepen, namelijk Waternet. Deze regio
heeft in de zomer relatief veel te maken
met diefstal van allerlei pleziervaartuigen.
Door middel van Waternet zijn er afspraken gemaakt met brugwachters, havenmeesters, sportvissers enzovoorts. Deze
melden zich vrijwillig aan voor Waternet
en op het moment dat er zich een incident
voordoet, worden deze groepen benaderd.
Met deze doelgroepspecifieke benadering
kunnen dergelijke specifieke problemen
adequater worden aangepakt.
Burgernet op het Water van start
Anton Kappers, 30 juni 2010
Friesland – Vandaag, woensdag 30 juni
2010, is een typisch Friese variant op
Burgernet gestart: ‘Burgernet op het
Water’. Hiermee spoort de Friese politie
samen met de deelnemers van ‘Burgernet
op het Water’ naar verdachten van diefstallen van boten en buitenboordmotoren
en wordt er gezamenlijk uitgekeken naar
vermiste personen.
Burgernet op het Water
‘Burgernet op het Water’ is, net als Burgernet, een telefonisch netwerk van inwoners en medewerkers van bedrijven uit de
diverse gemeenten. De centralist van de
meldkamer van de politie start, na een
melding van bijvoorbeeld een diefstal van
een vaartuig of een vermist kind, een Burgernetactie op. De deelnemers krijgen
een bericht via de (mobiele) telefoon met
het verzoek uit te kijken naar een duidelijk omschreven persoon of vaartuig.
In de praktijk blijkt dat de pakkans van verdachten en het terugvinden van vermiste
personen aanzienlijk toeneemt.
In de afgelopen periode hebben de Provincie Fryslân, Wetterskip Fryslân, It
Fryske Gea en de twaalf gemeenten waar
Burgernet al is ingevoerd, hun medewerking verleend aan ‘Burgernet op het
Water’, in het bijzonder met de aanmelding van deelnemers die op en rond het
water werken. U kunt hierbij denken aan
toezichthouders, havenmeesters, opsporingsambtenaren en brugwachters.
Zomerwatertoezicht
Deze deelnemers en partners participeren al enkele jaren samen in het project
‘Zomerwatertoezicht’ met de politie Fryslân. Niet alleen de Friese politie maar ook
de medewerkers van het KLPD, provincie
Fryslân en Wetterskip Fryslân zijn de
oren en ogen tijdens de topdrukte in de
zomermaanden. Prioriteiten in het toezicht zijn snelvaren, alcoholgebruik achter het roer, gevaarlijke manoeuvres en
milieuovertredingen.
In zo’n groot en prachtig gebied als de
waterrijke provincie Fryslân kun je niet
overal zijn. Daarom is de samenwerking
in het Zomerwatertoezicht en nu de gezamenlijke deelname aan Burgernet op het
Water een versterking in de opsporing en
handhaving.
Bron:
http://nieuwsuitfriesland.nl/
wordpress/?p=3642#more-3642
Een andere variant van Burgernet is
Colleganet, waarin politiemedewerkers de
cruciale rol vervullen. Hierbij is de locatie
van collega’s met een smartphone met
gps-ontvanger zichtbaar. Indien zich een
heterdaadsituatie voordoet in de nabijheid
van een medewerker met een smartphone,
worden collega’s die in de omgeving van
de desbetreffende politiemedewerker zijn,
geattendeerd op de situatie. Zij kunnen
direct worden voorzien van informatie
omtrent het delict, zoals een signalement
van de verdachte. Ook dit zou kunnen bijdragen aan de versterking van heterdaadkracht.
De regio Haaglanden vult het vergroten
van het aantal ogen en oren anders in en
investeert in burgervrijwilligers. Haaglan-
Heterdaadkracht109
157
den heeft een groot aantal extra mensen
op jaarbasis beschikbaar door deze vrijwilligers. Zij zijn in een wijk actief in allerlei
onderdelen van het politiewerk. Als deze
groep mensen gebruikt wordt in de context
van de probleemgerichte aanpak, gericht
op meer heterdaadkracht, dan wordt het
aantal ogen en oren substantieel vergroot
en de heterdaadkracht verder versterkt.
Overvallen zijn delicten met een grote
maatschappelijke impact, waarbij een
verhoging van het aantal heterdaadaanhoudingen wenselijk is. Om dit te bereiken wordt gewerkt met een zogenaamd
drie-ringenmodel. Dit model schrijft voor
dat er een beperkt aantal wagens naar de
plaats delict wordt gestuurd. Zij vormen
de eerste ring. Andere eenheden worden
naar uitvalswegen gedirigeerd en vormen
zo de tweede ring. Met cameraregistraties
en automatische nummerplaatherkenning wordt ook een derde ring gecreëerd.
(Rovers, et al., 2010). Op deze manier
moet de heterdaadkracht gestalte krijgen
en daders snel in de kraag worden gevat.
Drie overvallers snel aangehouden
Groningen, 16-02-2011: Met een bliksemactie heeft de politie woensdagmorgen
in de binnenstad van Groningen drie
overvallers (27, 35 en 36 jaar) uit Groningen aangehouden. Het drietal wordt
ervan verdacht een kledingatelier aan de
Nieuwstraat te hebben overvallen.
Overval
Drie onbekende mannen kwamen iets
na 11:00 uur een kleding-reparatiezaak
aan de Nieuweweg binnen en bedreigden
een 47-jarige personeelslid uit Groningen
met een wapen. Na de overval ging het
drietal er vandoor in de richting van de
binnenstad.
158
11
Opsporing belicht
112 en ringensysteem
Een alerte getuige van de overval belde
direct het landelijk alarmnummer 112.
Direct na de melding stelde de politie een
ringensysteem in waarbij op strategische
plaatsen werd gekeken of verdachte personen te zien waren. Het doel van het
ringensysteem is het verhogen van heterdaadkracht. De overval werd ook via cameratoezicht waargenomen. De drie verdachten probeerden te ontkomen, maar
konden snel door de politie in de omgeving worden achterhaald en aangehouden. In de omgeving vond direct een uitgebreid onderzoek plaats. Er werden
diverse getuigen en ondernemers gehoord.
Ook werd een speurhond ingezet.
Licht gewond
Het slachtoffer raakte bij de overval licht
gewond. Hij werd door ambulancepersoneel onderzocht maar hoefde niet mee
naar het ziekenhuis. Het is nog onduidelijk wat de overvallers hebben buitgemaakt. Zij werden alle drie ingesloten
in het cellencomplex aan de Hooghoudtstraat.
Uw informatie
De politie heeft al meerdere getuigen
gehoord. Toch zoekt de politie mensen
die ook getuige zijn geweest van deze
overval. Zij kunnen bellen met 09008844 (lokaal tarief)
Hoge prioriteit aan overvallen
Regiopolitie Groningen geeft overvallen
een hoge prioriteit. Zo doet het korps
zoveel mogelijk om overvallen te voorkomen én overvallen op te lossen. In dat
kader werd er eind vorig jaar een grootschalig team gestart.
Bron:
http://www.politie.nl/groningen/nieuws
/110216snelleaanhoudingennaovervalopkledingatelier.asp
Wanneer naast dergelijke initiatieven ook
de sociale media meer benut worden, zou
de effectiviteit nog verder worden vergroot.
Van belang is dan uiteraard wel om naast
de voorkant ook de achterkant ingericht
te hebben om zaken direct op te pakken.
Wanneer dat niet goed is georganiseerd,
heeft het een averechts effect en verliezen
burgers het vertrouwen.
11.5
Heterdaadkracht109
159
Kritische kanttekeningen
In het al eerder aangehaalde onderzoek van Wouters en Ponjee (2009) is de
stand van zaken op het gebied van heterdaadkracht in de regio Utrecht in kaart
gebracht. Ten aanzien van het fenomeen
heterdaadkracht plaatsen zij ook enkele
kritische kanttekeningen, waarvan een
aantal hier aan bod komt.
In de eerste plaats is het niet geheel terecht
om de verhouding tussen de op heterdaad
en buiten heterdaad aangehouden verdachten als indicator van de kracht van de
politie te beschouwen. Dit zou namelijk
impliceren dat opsporing achteraf een
zwaktebod is. Dat is niet te rechtvaardigen,
soms is dit immers onvermijdelijk. Bovendien betreft een groot deel van de heterdaadaanhoudingen niet het soort delicten
waarvan burgers melding maken.
Verder moet er bij heterdaadaanhoudingen door burgers duidelijk onderscheid
gemaakt worden tussen ‘gewone’ burgers
en professionele burgers. Deze laatste
groep is namelijk verantwoordelijk voor
een groot deel van de heterdaadaanhoudingen. Denk bijvoorbeeld aan winkelpersoneel of particuliere beveiligers.
Daarnaast leent niet elk delict zich even
goed voor heterdaadaanhoudingen. In de
eerste plaats verschilt per delict de pakkans. Ook speelt de aard van het delict een
rol. Sommige misdrijven worden minder
snel door burgers waargenomen of als
zodanig herkend. Desondanks richt men
zich bij de implementatie van ‘Meer Heterdaadkracht’ niet op specifieke delicten. Het
streven is het concept toe te passen op het
dagelijks werk dat zich op straat voordoet.
De argumentatie luidt dat de kern van het
politiewerk zich op straat afspeelt, waarbij
men zich niet bij elk delict moet afvragen
hoe het aangepakt moet worden.
Als laatste ligt het sepotpercentage van de
aanhoudingen buiten heterdaad iets lager
dan het sepotpercentage van de dossiers
waarin een heterdaadaanhouding heeft
plaatsgevonden. De stelling dat heterdaadaanhoudingen bewijstechnische voordelen
hebben ten opzichte van aanhoudingen
buiten heterdaad wordt daarmee enigszins
weerlegd (Wouters & Ponjee, 2009). Of dit
echter structureel het geval is, zou nader
onderzoek uit moeten wijzen.
Voor wie verder wil lezen:
Kruyer, F. (2010). Heterdaad is resultaat.
Blauw, 2, pp. 8-11.
Os, P. van, & Tops, P. (2010). Directe
afhandeling in de frontlijn, hefboom tot
systeeminnovatie: blikwisseling opsporing. Tijdschrift voor de Politie, 72 (10), pp.
19-21.
Schaafsma, H. (2010). Geen camera´s
zonder opvolging. Blauw, 6, pp. 30-33.
Voetnoten bij hoofdstuk 11
109 Indien expliciete bronvermelding ontbreekt is de gepresenteerde informatie afkomstig van een interview met
Martijn van Nierop, projectmanager van ‘Meer Heterdaadkracht’.
160
Opsporing belicht
12
Burgerparticipatie
161
12
Burgerparticipatie
Ronald van der Wal
12.1Inleiding
Burgers spelen een belangrijke rol bij
het bewaren van hun eigen en de maatschappelijke veiligheid. Dat hebben zij
altijd al gedaan. Politie en justitie worden
bij het overgrote deel van de criminaliteit
en overlast niet betrokken. Burgers zijn
genoodzaakt om zelf te handelen, zo beveiligen zij bijvoorbeeld zelfstandig hun huis
en vervoermiddelen met allerlei hang- en
sluitwerk. Ze treden in alle fasen van de
opsporing op als getuigen en houden bij
ontdekking op heterdaad verdachten aan.
Daarnaast wordt de informele sociale
controle die burgers onderling uitoefenen
vaak als het belangrijkste middel in de
bestrijding en preventie van misdaad en
overlast gezien (Boutellier, 2002; 2005;
Denkers 1985). Vaak gebeurt dit op projectmatige basis waarbij de lokale overheden al
dan niet een faciliterende rol spelen. Denk
bijvoorbeeld aan de Marokkaanse buurtvaderprojecten, een concept dat na een
succesvolle start in Amsterdam ook door
andere steden werd overgenomen.
Ook op het gebied van de opsporing spelen burgers een belangrijke rol. De politie
is voor de opsporing van daders van misdrijven vaak afhankelijk van de medewerking van de burger. Dit werd in het
vorige hoofdstuk al besproken. Behalve
de bekende opsporingsberichten waarin
achteraf aan burgers wordt gevraagd of
zij informatie kunnen verstrekken over
een bepaald misdrijf, bestaan er andere
mogelijkheden om de burger in te zetten.
In dit hoofdstuk worden verschillende
‘rollen’ van burgers belicht. Hoe kunnen
zij een bijdrage leveren aan de veiligheid
en de opsporing? In het kader van de strategie aanpak criminaliteit wordt in dat
verband gesproken over co-creatie met
burgers. Naar de werking van co-creatie in
de opsporing wordt inmiddels onderzoek
gedaan, maar in dit hoofdstuk wordt de
focus beperkt tot burgerparticipatie. Het
grote verschil is dat co-creatie een actieve
vorm van wederkerigheid veronderstelt,
naast invloed op de besluitvorming, alsook
medeverantwoordelijkheid voor het resultaat. Terwijl burgerparticipatie een niveau
lager op de zogenaamde participatieladder
staat en vooral eenzijdiger en informatief
van karakter is. (Edelenbos & Monnikhof,
2001)
162
12
Opsporing belicht
12.2
Burgers en opsporing
De manier waarop burgers bij de
opsporing worden betrokken, is aan verandering onderhevig. De nieuwe, vooral
digitale technieken en mediakanalen
maken het tegenwoordig mogelijk om
opsporingsboodschappen op grote schaal
en binnen een kort tijdsbestek te verspreiden. Behalve het verkrijgen van informatie
levert burgerparticipatie ook een belangrijk neveneffect op, namelijk dat het grote
publiek mag meedenken over en een bijdrage kan leveren aan een opsporingszaak.
Deelname aan de opsporing geeft de burger het gevoel dat hij of zij zelf verantwoordelijk is voor de eigen veiligheid. Vooral als
het project of onderzoek de eigen omgeving betreft, blijkt het verantwoordelijkheidsgevoel toe te nemen en daarmee de
bereidheid om te participeren (Intomart,
2005). Zodoende raakt de burger meer
betrokken bij het politiewerk en kan deze
daardoor een bijdrage leveren aan het
bestrijden van misdaad en het verbeteren
van de veiligheid (zie hoofdstuk 11 en 30).
12.3Inzet openbare media
Om standaardisatie met betrekking tot
de toepassing van opsporingsberichtgeving
middels de openbare media te bewerkstelligen, heeft het College van procureursgeneraal in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving dwingende richtlijnen gegeven (zie
ook PKN). De verantwoordelijkheid voor
opsporingsberichtgeving via de media ligt
geheel bij het Openbaar Ministerie. Opsporingsberichten kunnen alleen worden uitgezet bij een viertal categorieën van zaken,
te weten:
1)Misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2)Ontvluchting van gedetineerden en
verpleegde delinquenten en anderszins
gesignaleerde personen, voor zover hun
aanhouding dringend is gewenst op
grond van de ernstige vrees dat zij zich
aan zware delicten zullen schuldig maken, in het bijzonder geweldsdelicten;
3)Opsporing van vermiste personen,
indien op grond van feiten en omstandigheden ernstig rekening moet worden
gehouden met de mogelijkheid dat de
vermiste persoon slachtoffer is geworden van een misdrijf;
4)Onbekende doden.
12.4De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop
Een andere rol die de burger kan
vervullen is die van informant, burgerinfiltrant of burgerpseudokoper/-dienstverlener.
In de Wet op de bijzondere opsporingsmethoden worden de regeling en voorwaarden van inzet in dergelijke rollen beschre-
ven (zie PKN). In het kort komt het er op
neer dat de burger:
- door een opsporingsambtenaar als
informant kan worden ingezet om stelselmatig informatie in te winnen;
- door een officier van justitie als burgerinfiltrant kan worden ingezet om mede-
werking te verlenen aan een groep van
personen, waarbinnen zeer ernstige
misdrijven worden beraamd of gepleegd
- onder regie van de politie als burgerpseudokoper/-dienstverlener wordt
12.5
Burgerparticipatie
163
ingezet om een opsporingshandeling te
verrichten (goederen afnemen bij een
verdachte ten behoeve van de opsporing) of diensten te verlenen aan een
verdachte.
Meld Misdaad Anoniem
Meld Misdaad Anoniem (M.) is een
voorbeeld van een organisatie die zich landelijk bezighoudt met burgerparticipatie.
M. biedt burgers de mogelijkheid om anoniem melding te maken van misdrijven.
Sinds 2002 kunnen burgers criminaliteit
op een speciaal telefoonnummer anoniem
melden bij M. (Kruier, 2011). Burgers worden opgeroepen om niet alleen informatie
te geven over ernstige misdaad zoals moord
en doodslag, overvallen, brandstichting,
wapen- of mensenhandel, maar ook over
fraude of schendingen van integriteit. In
de oproep wordt burgers gewezen op het
feit dat hun melding direct kan bijdragen
tot een veilige omgeving.
De anonimiteit van de melder is gegarandeerd. Dit is een bewuste keuze die is
gestoeld op de gedachte dat veel mensen
getuige zijn van criminaliteit maar dit niet
durven melden uit angst herkend te worden. Mogelijk worden zij dan het slachtoffer van represailles. Om die barrière weg
te nemen, werd in 2002 de stichting M.
ingesteld, een zelfstandige organisatie
die – in tegenstelling tot wat soms wordt
gedacht – geen onderdeel uitmaakt van de
politieorganisatie.
Een klein team van goed opgeleide medewerkers neemt de meldingen op en filteren deze op bruikbaarheid voor verder
onderzoek. Door gerichte vragen te stellen
aan de melder kunnen zij al in dit eerste
stadium de melding op waarde schatten.
M. stuurt de anonieme meldingen door
naar publieke en private partners, zoals de
politie en andere opsporingsdiensten. M.
heeft hier vaste afspraken mee gemaakt.
De partners bekijken of ze met de anonieme melding een onderzoek starten of
dat de melding wordt toegevoegd aan een
bestaand onderzoek. De organisaties die
meldingen van M. ontvangen zijn: Verbond van Verzekeraars; alle politiekorpsen;
FIOD-ECD; Koninklijke Marechaussee;
AIVD; Ministerie van SZW; Rijksrecherche; Ministerie van VROM; Nederlandse
Mededingingsautoriteit; Algemene Inspectiedienst; DCMR Milieudienst Rijnmond
en Energienetbeheerders. De politie is de
grootste partner van M.
Meldingen vanuit M. worden door de centrale infodesk van het desbetreffende politiekorps opgehaald uit Meldnet, het digitale
communicatiesysteem van M. Bij de infodesk worden meldingen geverifieerd en
eventueel aangevuld met informatie uit de
politiesystemen. Na deze veredeling wordt
gekeken aan welk team de melding moet
worden doorgegeven; een lopend (recherche)onderzoek waarin de melding past, een
164
12
Opsporing belicht
rechercheafdeling of een wijkteam. Daar
worden de meldingen verder onderzocht.
De ontvanger van de melding wordt na verloop van tijd gevraagd een terugkoppeling
te geven op het resultaat van het onderzoek.
Zo toont men aan welk effect de meldingen
hebben voor de samenleving.
tie is verantwoordelijk voor wat er met
de informatie wordt gedaan. Een aantal
dagen later houdt de politie een 17-jarige
verdachte aan. Hij wordt de volgende dag
voorgeleid aan justitie en in bewaring
gesteld.
Voorbeeld
In een café heeft een schietpartij plaatsgevonden. Het slachtoffer bezwijkt een
week later aan zijn verwondingen in
het ziekenhuis. Na de schietpartij verdwijnt de dader. Hij staat bekend als een
gewelddadig persoon. De tientallen cafébezoekers die erbij waren, durven niets
te zeggen over de dader. De politie stuit
op een muur van stilzwijgen. Men wil
alleen informatie geven als dat volledig
anoniem kan.
Speciale campagnes M.
Naast de normale meldlijn heeft M. een
aantal landelijke campagnes opgezet die
zich specifiek richten op bepaalde criminaliteitsfenomenen: kindersekstoerisme,
gedwongen prostitutie, geweld tegen hulpverleners en illegale grondtransporten.
Deze campagnes zijn bedoeld om specifieke informatie over deze criminele branches of activiteiten te verzamelen. Vergelijkbare campagnes worden inmiddels ook
lokaal en regionaal opgezet. Hierbij gaat
het om het verkrijgen van informatie over
actuele misdrijven zoals brandstichting of
een reeks van inbraken in de buurt. Het
gaat in deze gevallen niet alleen om het
bewust maken van burgers door middel
van flyers of posters. In meerdere gevallen
zijn sleutelpersonen, vaak professionals,
ingezet om mensen bekend te maken met
de problematiek en om de juiste informatie van burgers te verkrijgen. Twee voorbeelden zijn hiernaast weergegeven.
Een aantal cafébezoekers belt gratis en
anoniem naar M. 0800-7000. De bezoekers vertellen wat er in het café precies is
gebeurd. De medewerker van M. neemt de
meldingen op en vraagt zoveel mogelijk
kenmerken van de dader en het delict.
Dit betreft vragen zoals:
• Wie is erbij betrokken?
• Wat is er gebeurd?
• Waar heeft dat plaatsgevonden?
• Hoe is het gebeurd?
• Hoe kwam hij aan het wapen?
M. geeft de informatie van de anonieme
bellers door aan de politie. Een rechercheur bekijkt de meldingen en voegt deze
toe aan informatie uit een buurtonderzoek en verhoren van personen uit het
café. De politie legt de extra puzzelstukjes die via M. zijn verkregen naast alle
andere informatie. De opsporingsinstan-
Auto-inbraken
Politie Rotterdam-Rijnmond (district OudCarnisse) schakelde de hulp in van de
videotheek, belwinkel, shoarmazaak
en pizzakoerier bij de aanpak van autoinbraken. Op maat gemaakte M.-posters
hingen voor de ramen en koeriers stopten
een M.-flyer bij elke afhaalmaaltijd. Door
deze gerichte aanpak werd het te heet
onder de voeten van de daders. Het aantal
inbraken nam af van zeven naar één per
week.
Burgerparticipatie
165
Woninginbraken
In Amsterdam, Den Haag en Amersfoort
hebben politie en gemeente de woningcorporaties betrokken bij de aanpak van
woninginbraken. Zo werden workshops
georganiseerd voor huismeesters die veel
contact hebben met bewoners. Sommigen
hebben een belangrijke vertrouwensrelatie met de bewoners en waren zeer
behulpzaam bij de verspreiding van actiemateriaal. Na de workshops wisten bewoners de weg naar M., naar de politie, maar
ook naar hun huismeester beter te vinden.
Bron: www.meldmisdaadanoniem.nl
M. heeft inmiddels de nodige resultaten
opgeleverd. Bellers doen vooral melding
over drugshandel, wietplantages, over
wapenbezit en inbraken. Verder komen
er ook meldingen over seksueel misbruik,
moord en doodslag en gedwongen prostitutie binnen via M.
12.6 Hennepgeurkaart
Nederland telt naar schatting veertigduizend henneptelers, het hoogste
aantal binnen Europa. Het blijkt dat de
meeste kwekerijen worden opgerold na
een melding van een particulier, aldus het
programma Aanpak georganiseerde hennepteelt (Bakker & Hermens, 2011). Veel
van die meldingen komen binnen via M.
De gemeenten Rotterdam en Den Haag
introduceerden daarom in november 2010
in samenwerking met de politie de hennepgeurkaart. Deze kaart helpt burgers bij
het herkennen van wietkwekerijen.
De kaart is verspreid in buurten waar al
eerder hennepkwekerijen zijn aangetroffen. De cannabislucht komt vrij zodra men
over de kaart wrijft. De gemeenten hopen
dat de geur van de wiet mensen erop attendeert dat ze kunnen helpen bij de opspo-
ring van wietkwekerijen. Ze hopen dat
meer mensen bereid zijn de politie te bellen als ze een illegale kwekerij vermoeden.
Voor wie verder wil lezen:
- Moor, L.G., Hutsebaut, F., van Os,
P. & Ryckeghem, D. van (2011).
Burgerparticipatie: Cahiers Politiestudies
jaargang 2011-2. Antwerpen/Apeldoorn:
Maklu.
- Cornelissen, A. & Ferwerda, H. (2010).
Burgerparticipatie in de opsporing.
Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
166
Opsporing belicht
Deel 5
Strategie meervoudig kijken
Inleiding
De visie op criminaliteit en criminaliteitsbestrijding is sinds de jaren negentig
van de vorige eeuw ingrijpend veranderd.
Politie, justitie en wetenschap zijn tot
nieuwe inzichten gekomen over de aard
en de organisatie van de georganiseerde
criminaliteit. Onderzoek naar criminele
organisaties en samenwerkingsverbanden, alsook het besef dat politie en justitie
bij hun aanpak worden geconfronteerd
met een gebrek aan capaciteit, juridische
beperkingen, enz. hebben bijgedragen aan
de ontwikkeling van nieuwe strategische
concepten. Waar lange tijd de strafrechtelijke aanpak leidend was, is de aanpak van
criminaliteit nu veel meer gericht op het
voorkomen ervan. De kern van het nieuwe
samenwerken is een verschuiving van de
monocultuur (politie alleen) naar een meer
multidisciplinaire cultuur (samenwerking
met zoveel mogelijk diverse partners). Dit
betekent dat het OM en de politie voor
preventie en bestrijding van criminaliteit
moeten samenwerken met ketenpartners,
waaronder het openbaar bestuur en bijzondere opsporingsdiensten als de FIOD
en de SIOD. Deze verschuiving heeft het
spectrum van mogelijke methoden en
middelen van de criminaliteitsbestrijding
aanmerkelijk vergroot. Zij zet aan tot meervoudig kijken, wat ook de naam is van dit
deel van het boek. Dit betekent dat politie
en justitie voorafgaand aan de aanpak
van een specifieke zaak of criminaliteitsfenomeen een weloverwogen keuze moeten
maken over de meest geschikte strategie.
Als gevolg van deze verandering zijn
nieuwe strategische concepten ontwikkeld,
zoals tegenhouden, de programmatische
aanpak en de bestuurlijke aanpak. Ook de
nodale oriëntatie, een concept dat is geïntroduceerd in de visienota Politie in ontwikkeling, (Raad van Korpschefs, 2005) kan
hiertoe worden gerekend. Hierbij richten
politie, justitie en ketenpartners zich op de
zogeheten knooppunten in de criminele
infrastructuur. Dit laatste concept is echter
de laatste tijd op de achtergrond geraakt en
valt daarom buiten het kader van dit boek.
In dit deel zijn een aantal strategische
concepten opgenomen. Leidend is het
brede strategische concept van tegenhouden dat in hoofdstuk 13 wordt beschreven. Vervolgens worden de verschillende
ondersteunende strategieën beschreven.
In hoofdstuk 14 komt de programmatische aanpak aan bod. Het laat zien hoe
onder leiding van het OM wordt ingezet
op een samenhangende en doordachte
aanpak van misdaadfenomenen, gericht
op een meer structurele probleemaanpak.
Hoofdstuk 15 behandelt het barrièremodel,
dat wordt gebruikt om na te gaan hoe een
illegale activiteit in elkaar zit en welke bijdrage verschillende partners kunnen leveren om drempels op te werpen. Hoofdstuk
16 beschrijft de bestuurlijke aanpak: het
samenspel van politie, justitie en openbaar
bestuur bij het opwerpen van bestuurlijke obstakels voor criminele activiteiten.
Ten slotte wordt in hoofdstuk 17 dieper
ingegaan op het bestuurlijk dossier en de
bestuurlijke rapportage, die beide de basis
vormen voor een integrale (bestuurlijke)
aanpak van criminaliteit.
170
Opsporing belicht
13
Tegenhouden
171
13
Tegenhouden
John Tamerus
13.1Inleiding
Het concept tegenhouden werd in
2001 geïntroduceerd in het rapport Misdaad laat zich tegenhouden.110 De vraag was
al snel of tegenhouden een nieuwe ‘hype’
was of een echt handige aanvullende strategie die kon bijdragen aan een veiliger
samenleving? Tegenhouden heeft onder
13.2
meer te maken met het voorkomen van criminaliteit door beïnvloeding van de omgeving waarin de crimineel zich beweegt.
Voordat nader wordt ingegaan op de materie is het verstandig om de achtergronden
van tegenhouden te belichten.
De achtergronden
De samenstellers van het rapport Misdaad laat zich tegenhouden schetsten een
onzeker beeld. Sinds 1960 was de door de
politie geregistreerde criminaliteit vertienvoudigd. De grootste stijging vond plaats
tussen 1975 en 1985. Aan het einde van
de jaren tachtig vlakte de groei sterk af,
maar de gehoopte daling bleef uit. Sindsdien stabiliseerde de criminaliteit zich min
of meer op een hoog niveau van rond de
1,3 miljoen geregistreerde misdrijven per
jaar. Het Sociaal en Cultureel Planbureau
voorspelde toen dat tussen 1999 en 2006
rekening moest worden gehouden met een
toename van criminaliteit van 14 procent.
De oorzaken achter deze op het eerste
gezicht sombere resultaten zouden voor
een belangrijk deel te wijten zijn aan het
handhavingstekort waarmee de politie te
kampen heeft. Het gaat daarbij om een
groot aantal misdrijven waarop geen actie
volgt. Van de 1,3 miljoen bij de politie geregistreerde misdrijven wordt maar in vijftien
procent van de gevallen een dader bekend.
De redenering daarbij is dat er alleen voor
dit deel een strafrechtelijk vervolg mogelijk
is. Dat betekent dat er aan ongeveer 1,1 miljoen geregistreerde misdrijven weinig tot
niets gebeurt. De vijftien procent waar wel
voldoende aanwijzingen of indicaties voor
opsporing zijn, wordt echter ook niet volledig opgelost. Van deze ‘kansrijke’ zaken
blijft ook nog eens gemiddeld een kwart
liggen als gevolg van capaciteitstekort. Het
mag daarbij duidelijk zijn dat we het hier
slechts hebben over de misdrijven die bij
de politie staan geregistreerd. In werkelijkheid doen veel mensen geen melding of
aangifte van een misdrijf bij de politie en
dus is het aantal ‘opgeloste’ zaken niet echt
hoog te noemen.
172
13
Opsporing belicht
Maar er is meer aan de hand. De geregistreerde criminaliteit neemt niet alleen toe,
maar wordt ook steeds gewelddadiger. Dat
is niet alleen zichtbaar bij de zware georganiseerde criminaliteit maar juist ook bij
‘lichtere’ vormen van criminaliteit zoals
bijvoorbeeld bedreiging. Daarnaast is er
sprake van toename van zaken als vermogensdelicten met geweld, mishandeling en
levensdelicten.
Criminele carrières lijken op steeds jongere
leeftijd te starten en die jonge daders zijn
daarbij ook steeds professioneler in hun
crimineel handelen. Voor een deel lijkt er
een koppeling aanwezig met het verschijnsel van de hoge recidive. Een kleine groep
veelplegers of beroepscriminelen is verantwoordelijk voor een verrassend groot deel
van alle geregistreerde misdrijven. Onderzoekers stelden in 2001 dat elf procent van
de verdachten verantwoordelijk was voor
62 procent van de opgemaakte processenverbaal. Latere onderzoekers spreken deze
percentages weer tegen maar feit blijft dat
een relatief kleine groep draaideurcriminelen verantwoordelijk is voor een groot deel
13.3
van de gepleegde misdrijven. Drugsverslaving is daarbij vaak belangrijke bron van de
ellende.111
Nederland neemt bij dit alles ook nog eens
een bijzondere plaats in als we kijken naar
de internationale georganiseerde criminaliteit. Als mainport voor Europa en met de
steeds maar toenemende internationale
mobiliteit, handel en financieel verkeer,
is Nederland interessant voor de internationale georganiseerde criminaliteit.
Nederland is bij uitstek een import-, exporten transitland voor wat betreft de handel
in verdovende middelen. Maar ook voor
fenomenen als cybercrime, terrorisme en
witwaspraktijken is Nederland een interessante thuishaven.
Al met al lijkt er dus wel wat verbeterd te
kunnen worden. De hedendaagse, kritische
burger stelt hoge eisen aan de overheid
en dat geldt zeker ook voor de veiligheid.
Van de overheid en meer in het bijzonder
van de politie mag tenslotte worden verwacht dat gevoelens van onveiligheid in de
samenleving serieus worden genomen.
De ‘geboorte’ van Tegenhouden
Rond 2000 is het in ieder geval duidelijk dat er meer energie moet worden
gestoken in het voorkomen, het in de
kiem smoren of vroegtijdig beëindigen
van criminele activiteiten. De traditionele
manier van opsporen en vervolgen voldoet
niet meer. Er worden stevige nota’s geproduceerd die antwoord moeten geven op al
die vragen. Het genoemde rapport Misdaad
laat zich tegenhouden112 geeft als eerste richting aan het nieuwe fenomeen. Het wordt
in 2003 gevolgd door een tweede rapport
getiteld Tegenhouden Troef113. De strekking
van beide notities is helder. Naast het klassieke opsporen moet de politie andere
methoden aanboren om de criminaliteit
aan te pakken. Men moet zich meer gaan
richten op het voorkomen van criminaliteit.
Tegenhouden is het devies. Deze opvatting
is op zich niet nieuw, al in 1970 stelde de
toenmalige Recherche Advies Commissie
(RAC) een werkgroep in die tot de conclusie kwam dat er dringend behoefte was aan
crime prevention.
Crime prevention is de slotsom van een ontwikkeling die teruggaat tot het begin van
de jaren zeventig. In 1974 stelt de criminoloog Martinson in zijn boek What Works’114
dat de klassieke manier van opsporen en
vervolgen en meer expliciet gevangenisstraf tegen misdaad niet helpt en niets
bijdraagt aan een veiligere samenleving.
Feitelijk doet hij in zijn boek een oproep
om een andere weg in te slaan. Een weg
die zich primair zou moeten richten op het
bemoeilijken van het plegen van misdaad
en in mindere mate op het hervormen van
de pleger van die misdaden. Zijn oproep is
in de Verenigde Staten een stevige impuls
geweest voor veel criminaliteitspreventieprogramma’s.
De criminologen Kelling en Wilson115 poneren in 1982 de stelling dat er een nadrukkelijke relatie is tussen de (afgetakelde)
omgeving en criminaliteit. Volgens hun
theorie werkt verloedering van de omgeving criminaliteit in de hand. Als antwoord
op deze theorie werd de situationele preventie in de Verenigde Staten geïntroduceerd
onder de naam Fixing Broken Windows. Het
opknappen van de ghetto’s, betere verlichting op donkere en gevaarlijke plaatsen en
het snel repareren van een door vernieling
en graffiti aangetaste omgeving zijn voorbeelden van deze Broken Windows projecten die zijn uitgerold over veel grote steden
in de Verenigde Staten.
In 1999 verbindt Crawford116 verschillende
preventiestrategieën, zoals dadergerichte
en situationele preventie met elkaar, en
roept daarmee op tot een integraal criminaliteitspreventiebeleid. Het is een integrale
verantwoordelijkheid van actoren binnen
en buiten de overheid. Een oproep tot
nauwere samenwerking tussen verschillende betrokken instanties en een meersporenaanpak met bijvoorbeeld gelijktijdig
persoonsgerichte en situationele preventiemaatregelen.
Tegenhouden
173
In 2001 gaat de criminoloog Hauber117 in
op drie verschillende vormen van criminaliteitspreventie, namelijk: dadergerichte
preventie, slachtoffergerichte preventie en
situatiegerichte preventie. Hauber maakt
daarbij vervolgens een interessante koppeling naar drie interventiemomenten,
namelijk:
1.Als er nog niets aan de hand is;
2.Als er aanwijzingen zijn voor verhoogd
risico;
3.Als de criminele handeling een feit is.
Uitgangspunt van Hauber is dat het in de
dagelijkse praktijk sterk afhangt van de
mogelijkheden en omstandigheden om de
hierboven genoemde variabelen te combineren. Stelling daarbij is wel ‘Hoe eerder,
hoe beter’. De combinaties die Hauber
maakt, komen voort uit onderzoek naar
de effectiviteit van verschillende preventieprojecten zoals bijvoorbeeld van het eerste
Rotterdamse Halt bureau (Het ALTernatief)
dat als dadergericht preventieproject in 1981
werd opgericht, alsmede het ATAS (Amsterdamse Tourist Assistance Service) dat in
1991 als slachtoffergericht preventieproject
werd ingericht voor toeristen die slachtoffer
werden van criminaliteit in de hoofdstad.
Uiteindelijk ziet ook Hauber de integrale
aanpak van criminaliteitspreventie als de
gewenste richting voor de toekomst. Het
spelen met de door hem geformuleerde uitgangspunten blijkt in de dagelijkse praktijk
een bijzonder handig handvat te zijn bij het
ontwikkelen van tegenhoudstrategieën.
Boutellier (2002) zet in het boek De veiligheidsutopie118 repressie en preventie
nog eens naast elkaar en geeft aan dat de
hedendaagse burger het onhaalbare verlangen koestert van het samenvallen van
maximale vrijheid met maximale veiligheid. In een tijd dat met pioniersgeest op
174
13
Opsporing belicht
zoek wordt gegaan naar de invulling van
het begrip tegenhouden is dit een issue
waarmee nadrukkelijk rekening gehouden
moet worden. Het gevoel van veiligheid
staat meer en meer onder druk door de
dreiging van terrorisme. De bereidheid van
de samenleving om iets van de verworven
vrijheid daarvoor op te geven lijkt aanwezig, maar tegelijkertijd wordt vanuit diezelfde samenleving gevraagd om een optimale bescherming van de privacy. In het
doorontwikkelen van tegenhouden blijft
het zoeken naar die balans van belang.
Dit gezamenlijke gedachtegoed is in 2001
ook verwoord in het kabinetsplan Samenleving en Criminaliteit. In dit beleidsplan
staat dat vooral preventie – en niet zozeer
het strafrecht – het primaire middel zou
moeten zijn om de veel voorkomende
criminaliteit te bestrijden. Aardig is om
13.4
te zien dat het strafrecht wel nadrukkelijk
gepositioneerd wordt als een noodzakelijk
en krachtig sluitstuk. Kortom ook hier
wordt een appèl gedaan om niet uitsluitend alle energie te zetten op preventie
of tegenhouden maar te zoeken naar een
combinatie van repressie en preventie.
Het eerder genoemde visiedocument Misdaad laat zich tegenhouden geeft een verdere uitwerking van het concept. Het is
een advies over bestrijding en opsporing
van criminaliteit. Het is het voortbouwen
op eerdere en vaak beproefde theorieën.
Het is daarmee niet zozeer een nieuwe
visie, als wel een vervolgstap die past in
de lange traditie van het voorkomen van
criminaliteit. Een aanpak die niet in plaats
van opsporing komt, maar als aanvulling
op en in combinatie met de opsporing en
handhaving.
Tegenhouden beschouwd
In Nederland komt het al in de jaren tachtig
tot de eerste initiatieven die gericht zijn op
criminaliteitspreventie. Zo trekken in die
jaren politiemensen de wijken in om burgers te informeren over hang- en sluitwerk.
Niet iedereen is echter even enthousiast
over de resultaten en waar het aan ontbreekt, is een landelijke aanpak. Het blijft
‘het feestje’ van soms eenzame pioniers die
vasthoudend proberen vaste voet aan de
grond te krijgen in hun omgeving. Er moet
dus nog een hele slag worden gemaakt om
deze nieuwe vorm van misdaadbestrijding
te operationaliseren en te integreren in de
politiepraktijk en samenleving.
Tegenhouden wordt in de beginfase helder
gepositioneerd als onderdeel van het concept informatiegestuurde politie (IGP). Dit
is een belangrijk punt, tegenhouden moet
niet uitvergroot worden tot een strategie die
nagenoeg zelfstandig kan uitgroeien tot de
ultieme bijdrage aan een veiliger samenleving. Tegenhouden maakt deel uit van
een bovenliggende strategie die informatiegestuurde politie heet, een afgeleide van
het in Groot-Brittannië ontwikkelde Intelligence Led Policing. Daarmee is tegenhouden
een stuk gereedschap naast nog veel andere
stukken gereedschap die moeten leiden
naar die meer effectieve en efficiënte bijdrage aan een veiliger samenleving.
Een kleine tien jaar na het verschijnen van
het begrip tegenhouden wordt meer en
meer duidelijk dat de overheid als één blok
moet optreden bij het bestrijden van de
misdaad. Tegenhouden is dus niet een zaak
van de politie alleen. Dit concept leent zich
in veel gevallen bij uitstek voor een inte-
grale aanpak met de ketenpartners. Denk
als voorbeeld aan de rol van de gemeente
die de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB)
toe kan passen. Met behulp van deze wet
kan worden voorkomen dat met het verlenen van vergunningen onbedoeld criminele activiteiten gefaciliteerd worden. De
wet Bibob geldt al voor vergunningen in
de horeca, bouw, voor afval en transport,
coffeeshops, bordelen, vechtgala’s, smart-
13.5
Tegenhouden
175
en growshops, speelautomatenhallen, het
importeren van vuurwerk en vastgoedtransacties met de overheid en is bedoeld
om vermenging van onderwereld en bovenwereld tegen te gaan.
Maar er zijn ook andere voorbeelden te
bedenken van een overheid die als één blok
optreedt in het bestrijden van de misdaad.
Denk aan de rol van de Belastingdienst en
de FIOD waar het gaat om het ontnemen
van crimineel verkregen bezittingen.
Tegenhouden in de praktijk
Nadat de basis is gelegd in Misdaad laat
zich tegenhouden, wordt in Tegenhouden
troef geprobeerd het concept tegenhouden
een gezicht te geven. Het is daarbij de
bedoeling om tegenhouden te verbreden
door expliciet meer aandacht te besteden
aan de rol van andere partijen dan de politie. De definitie uit de nota Misdaad laat
zich tegenhouden werd daarom aangepast:
“Tegenhouden is het zodanig beïnvloeden van
gedrag en van omstandigheden, dat criminaliteit of andere inbreuken op de veiligheid en
de maatschappelijke integriteit worden voorkomen of vroegtijdig beëindigd, door middel
van een systeemgerichte, multidisciplinaire
aanpak door verschillende actoren, die elk
vanuit hun eigen kerntaken en verantwoordelijkheden opereren.”
De twee belangrijkste uitgangspunten zijn
het systeemgericht denken en handelen
en het multidisciplinaire karakter van de
aanpak.
1.Systeemgericht. Dit houdt feitelijk in
dat er gekeken moet worden naar de
totale aard, omvang, de samenhang en
‘het systeem’ van problemen of verschij-
ningsvormen van criminaliteit. Met
andere woorden niet uitsluitend naar
het probleem of het misdrijf.
2.Multidisciplinair. Dit houdt in dat er gestreefd moet worden naar een complete
aanpak, waarin verschillende typen interventies elkaar aanvullen en mogelijk
versterken.
Hiermee wordt onbedoeld een aanzet gegeven om op een andere wijze naar criminaliteitsproblemen te kijken. Als de overheid
meer en andere strategieën wil toepassen
moet ook op een andere manier naar de criminaliteitsproblemen gekeken worden. Er
is begrip nodig van hoe criminele structuren in elkaar zitten, hoe criminele processen
lopen en welke onderdelen van de overheid
op welke punten in dat criminele proces
hun invloed kunnen aanwenden door controle, opsporing, handhaving et cetera.
Tegenhouden is een breed concept en
omvat meerdere aanvullende en ondersteunende strategieën die in de volgende
hoofdstukken zijn uitgewerkt. Daarbij gaat
het onder meer om de bestuurlijke aanpak
en het barrièremodel,
176
Opsporing belicht
13.6
Tot slot
Het is inmiddels al weer een poosje
geleden dat de term tegenhouden werd
geïntroduceerd als nieuw concept in de criminaliteitsbestrijding. Enerzijds is het een
containerbegrip, anderzijds is het niet zo
nieuw als de opstellers van de eerste rapporten wilden doen denken.
Criminaliteitspreventie kent een lange
historie, daardoor is er inmiddels ook kennis over wat wel en wat niet werkt. Tegenhouden is misschien gewoon slimmer
rechercheren. Slimmer gebruikmaken
van de gereedschapskist die politie, justitie en openbaar bestuur al jaren bezitten.
Een multi-disciplinaire aanpak die verder
gaat dan alleen maar boeven vangen. Een
combinatie van repressief en preventief
optreden. Tegenhouden moet als strategisch concept deel uitmaken van een
bovenliggende goed doordachte strategie
die IGP heet. Dan is het één van de strategieën waarmee bepaalde vormen van
criminaliteit kunnen worden voorkomen
of bestreden. Een strategie die zijn waarde
bewezen heeft. Een strategie die enerzijds
criminelen en criminaliteit verdrijft, maar
die anderzijds ook criminaliteit voorkomt.
Het is een strategie die ondanks een lange
historie nog op veel fronten om profes-
sionele doorontwikkeling vraagt. Het is
een strategie die als een professie geborgd
moet worden in het recherchewerk en bij
partners in de veiligheidszorg.
Daarom is het meer dan de moeite waard om
tegenhouden uit te bouwen tot een professioneel stuk gereedschap. En is het de moeite
waard om het concept door te ontwikkelen.
Daarom is het belangrijk dat iedereen zijn
creativiteit aanspreekt en de good practices
deelt. Alleen op die manier zal tegenhouden
de kinderschoenen ontgroeien en echt bijdragen aan een veiligere samenleving.
Voor wie verder wil lezen:
Engbersen, L. (2006). Criminaliteit
voorspellen = criminaliteit tegenhouden.
Amsterdam: Politie AmsterdamAmstelland.
Snel, G., & van der Zee, S. (2005)
Effectieve Criminaliteitsbeheersing,
’s Gravenhage: Elsevier Overheid
Tamerus J., Horsten, P., & Bogert,
E. van den (2008). Tegenhouden ontrafeld.
Zoetermeer: KLPD.
Voetnoten bij hoofdstuk 13
110
111
112
113
114
115
116
117
118
Misdaad laat zich tegenhouden’ door Projectgroep Opsporing, 2001, Den Haag: RvH
Ministers van Justitie en BZK, Nota Criminaliteitsbeheersing, 2001
‘Misdaad laat zich tegenhouden’ door Projectgroep Opsporing, 2001, Den Haag: RvH
“Tegenhouden troef” door Projectgroep Opsporing, 2003, Den Haag: RvH
“What Works? - Questions and Answers About Prison Reform” door R. Martinson, 1974. In G.S. Bridges et al.
(Eds). Criminal Justice. Thousand Oaks: Sage Publications
“Fixing Broken Windows” door G.L. Kelling, C.M. Coles en J.Q. Wilson, 1998, Clearwater: Touchstone Books.
“Questioning Appeals to Community within Crime Prevention and Control” door A. Crawford, 1999, European
Journal on Criminal Policy and Research, 7(4), pp. 509-530.
“Tegen de regels IV” door E. Lissenberger, S. van Ruller en R. van Swaaningen (Eds.), 2001, Nijmegen:
Ars Aequi Juridische Uitgevers.
“De veiligheidsutopie” door H. Boutelier, 2002, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
14
Programmatische aanpak
177
14
Programmatische aanpak
Peter Klerks
14.1Inleiding
Een effectieve bestrijding van complexe criminaliteitsvormen vergt méér
dan alleen de inzet van het strafrechtelijk
instrumentarium. Om echt duurzame
resultaten te boeken is een gecombineerde
en onderling samenhangende inzet nodig
van preventieve, bestuurlijke, fiscale en
strafrechtelijke maatregelen. Het Openbaar Ministerie (OM) werkt daarom met
name in de zogenoemde ‘proeftuinen’
op onder meer georganiseerde hennepteelt en cybercrime intensief samen met
andere partijen, waaronder het bestuur
en de Belastingdienst. Ook wordt in voorkomende situaties met private partijen
14.2
contact gezocht, bijvoorbeeld met energiemaatschappijen, internetproviders en
verzekeraars.
Het lukt in toenemende mate om op basis
van een goede informatieverzameling en
-analyse via de zogenoemde programmatische aanpak aan de ‘voorkant’ van een
crimineel fenomeen te komen en met
andere partners effectieve interventies te
realiseren om criminaliteitsproblemen
te bestrijden en te voorkomen. Dat is een
combinatie van preventie en bestrijding
die barrières opwerpt en criminelen de pas
afsnijdt, zodat ze niet toekomen aan het
plegen van strafbare feiten.
Programmatisch werken
Het OM wil het programmatisch werken de komende jaren verbreden, verdiepen en verder in de organisatie verankeren.
Doel is om effectieve interventiestrategieën, die zijn gericht op het voorkomen
en terugdringen van allerlei vormen van
criminaliteit, te vinden en toe te passen.
Het maatschappelijk belang hiervan wordt
des te urgenter nu gezien de beperkte capaciteit bij de politie, zuinig dient te worden
omgesprongen met de inzet van het strafrecht.
Binnen het OM zijn ten behoeve van de
programmatische aanpak veranderingen
doorgevoerd. Zo zijn er aan de parketten
afdelingen beleid & strategie ingericht
en zijn er informatie-officieren en criminologen aangesteld, wier taak het is om
in samenwerking met relevante partners
effectieve interventies te ontwikkelen. In
de regio’s wordt bij de aanpak van zware
georganiseerde criminaliteit intensief
samengewerkt binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). De
RIECs’s vallen doorgaans onder verant-
178
Opsporing belicht
woordelijkheid van het lokaal bestuur. Ze
worden landelijk ondersteund en gecoördineerd door het Landelijk Informatie- en
Expertise Centrum (LIEC), dat in het voorjaar van 2011 operationeel is geworden.
Kenmerkend bij de programmatische
aanpak is dat het niet gaat om eenmalige afzonderlijke tactische onderzoeksprojecten, maar om een samenhangende
en doordachte aanpak van misdaadfenomenen, gericht op een meer structurele probleemaanpak.
De zaak Sneep
In de zaak ‘Sneep’ zijn goede ervaringen
opgedaan met de programmatische aanpak.
Uiteindelijk resulteerde deze zaak in
gevangenisstraffen voor een groep mensenhandelaren die in verschillende steden
tientallen prostituees met geweld hadden
uitgebuit.
De leiders van de Sneep-bende, de broers
Saban en Hassan B. zijn in 1998 voor het
eerst door de politie in Nederland gesignaleerd. Onder de dekmantel van een
café in Amsterdam ontplooiden zij hun
criminele activiteiten en veroorzaakten
overlast. Verder was er sprake van drugscriminaliteit en kwamen er meldingen
binnen over gedwongen prostitutie.
De broers nestelden zich in de rosse
buurten en breidden hun organisatie uit
met pooiers en bodyguards. De vrouwen
stonden 24 uur per dag onder toezicht.
Het geld dat zij verdienden moesten zij
nagenoeg in zijn geheel afdragen aan
hun pooiers. Vrouwen die veel geld verdienden, kregen een voorkeursbehandeling en werden ‘prinsesjes’. Zij werkten
niet alleen als prostituee, maar inden ook
de verdiensten van andere vrouwen en
hielden bovendien een oogje in het zeil.
De organisatie groeide zo groot dat in
Vinkenveen met groepskorting een
bungalowpark werd gehuurd. De hiërarchisch strak georganiseerde, internationale misdaadorganisatie telde vijftig
leden, die zo’n 120 vrouwen voor zich
lieten werken. De bendeleden voorzagen elkaar van valse identiteiten,
wapens en kogelvrije vesten. Een van hen
beschikte zelfs over een valse politielegitimatie. Om afluisteren door de politie
tegen te gaan, gebruikten ze veel telefoons die vaak werden gewisseld.
In deze zaak trokken OM en politie
samen op met het lokale bestuur van
Amsterdam, Utrecht en Alkmaar, maar
ook met de Belastingdienst. De informatie die OM en politie verzamelden in de
strafzaak is gedeeld met de gemeenten.
Naar aanleiding van deze zaak heeft een
aantal gemeenten het toezicht aangescherpt. Hierdoor ontstaan juridische,
ruimtelijke, economische en financiële
barrières die mensenhandel en gedwongen prostitutie kunnen terugdringen.
Het gaat er in de programmatische aanpak immers niet alleen om de criminele
organisatie in een individuele strafzaak te
ontmantelen en de daders voor de rechter
te brengen. Minstens zo belangrijk is het
om de onderliggende (legale) structuren
in beeld te brengen die deze vormen van
criminaliteit mogelijk maken en zelfs in
stand houden. Hiertoe wordt gewerkt met
het zogeheten barrièremodel. Daarmee
worden barrières tegen de misdaad opgeworpen. Dit gebeurt nadat de belangrijkste
criminele processen en criminaliteits-
14
Programmatische aanpak
bevorderende factoren van een bepaald
thema in kaart zijn gebracht, samen met
de mogelijke praktische, strafrechtelijke en
bestuurlijke maatregelen.
Er zijn inmiddels barrièremodellen opgesteld voor onder meer mensenhandel,
14.3
179
mensensmokkel, bedrijfsmatige hennepteelt, misbruik van vastgoed en witwassen.
Door dergelijke modellen te delen en verder te ontwikkelen, kunnen uit onderzoek
verkregen inzichten en good practices worden overgedragen.
Duurzame bestrijding van een crimineel fenomeen
De programmatische aanpak richt
zich op de duurzame bestrijding van een
crimineel fenomeen met gebruikmaking
van diverse interventiestrategieën, in
samenhang toegepast door diverse partners. Daarbij wordt er uitgegaan van een
procesmatige benadering, waarin de programmatische aanpak (voor wat betreft
politie en OM) is uitgewerkt aan de hand
van de keten: informatieverzameling en
-analyse op strategisch en tactisch niveau,
opsporing en vervolging. Per stap in deze
keten worden achtereenvolgens de doelen,
gebruikers en resultaten bepaald. Dit leidt
tot de identificatie en beschrijving van een
aantal werkprocessen. In de beschrijving
van deze werkprocessen wordt duidelijk
welke functionarissen welke werkzaamheden verrichten, wanneer en met wie zij dit
doen en welke instructies en instrumenten
zij geacht worden daarbij te hanteren. Voor
andere partners is dit ordeningsprincipe
ook leidend maar zullen de eigen maatregelen in die programmatische aanpak uitgangspunt zijn.
In het kader van de intensiveringsprogramma’s zijn de geprioriteerde thema’s:
mensenhandel,
hennep,
witwassen/
onverklaarbaar vermogen, vastgoed, kinderporno, fraude/heling op internet en
ICT als doelwit. Het concept van de programmatische aanpak is echter ook toepas-
baar op andere vormen van criminaliteit,
zoals overvalcriminaliteit, ladingdiefstal
et cetera. Het gaat nadrukkelijk om het
combineren van strafrechtelijke maatregelen en bestuurlijke preventie: hierin moet
de meerwaarde zitten. Het doel is om de
misdaad effectiever te lijf te gaan dan
alleen met een strafrechtelijke aanpak. Uiteindelijk gaat het om het maatschappelijk
effect: het tegengaan van ernstige vormen
van misdaad waarmee veel slachtoffers
worden gemaakt en waarin grote sommen
geld omgaan. Belangrijk is het verwerven
van een informatiepositie, het kennen van
elkaars instrumentarium en het maken
van keuzes voor de meest effectieve strategie.
Belangrijke instrumenten in de programmatische aanpak zijn het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage, zie ook
hoofdstuk 17. Hierin beschrijven politie
en OM faciliterende legale (gelegenheids)
structuren die zijn aangetroffen tijdens
strafrechtelijke onderzoeken. In deze
documenten kunnen aanbevelingen of
adviezen staan voor de partners, zoals het
openbaar bestuur. Deze aanbevelingen en
de te nemen maatregelen kunnen bijdragen aan de (programmatische) aanpak van
georganiseerde criminaliteit. Wat kunnen
gemeenten doen aan bestuurlijk handhavingsbeleid? Controle op lokale bordeel-
180
Opsporing belicht
houders? De vergunningen voor malafide
‘ramen’ intrekken en deze sluiten? Wat
kunnen toezichthouders doen aan preventie? Notarissen voorlichten over het tegengaan van vastgoedfraude? En wat kunnen
OM en politie beter doen?
15
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
181
15
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
Toine Spapens
15.1Inleiding
Toen economen zich in de jaren zestig
van de vorige eeuw gingen bezighouden
met het fenomeen van de georganiseerde
misdaad, trokken zij al gauw de vergelijking tussen misdaadgroepen en gewone
bedrijven. Syndicaten zoals de ItaliaansAmerikaanse maffia werden beschouwd
als uiterst succesvolle firms die op hun terreinen, zoals de organisatie van het illegale
gokken, eenzelfde monopoliepositie hadden als bijvoorbeeld IBM op dat moment
in de verkoop van elektrische typemachines (Cressey, 1969).
Het is dan ook geen grote stap om de uitvoering van de feitelijke illegale activiteiten te vergelijken met bedrijfsprocessen.
Toch duurde het nog tot 1993 voordat dit
systematisch gebeurde, en wel in de studie Logistik der Organisierten Kriminalität
(Sieber & Bögel, 1993). In dit boek werden
de bedrijfskenmerken van vier misdaadvormen doorgelicht: de heling van gestolen voertuigen, de uitbuiting van vrouwen
voor prostitutie, mensenhandel en exploitatie van illegale casino’s. Bovendien werd
ingegaan op de vraag hoe de opsporingsinstanties deze logistieke processen konden
verstoren.
Het idee om een analyse van logistieke
processen te gebruiken voor de aanpak van
georganiseerde criminaliteit waaide vrij
snel over naar Nederland. Cyrille Fijnaut
introduceerde de gedachte halverwege de
jaren negentig bij het toenmalige kernteam Zuid-Nederland, waar deze werd
uitgewerkt in het zogenoemde ‘raster’ (Van
Gestel, 1999). Dit model bevatte niet alleen
de stappen van het criminele bedrijfsproces, maar ook randvoorwaarden om het
uit te voeren, zoals de noodzaak dekmantelbedrijven op te zetten, dienstverleners in
de onder- of bovenwereld in te schakelen
of functionarissen van overheidsdiensten
of private partijen, zoals banken, te corrumperen.
Hoewel het raster door sommige rechercheurs enthousiast werd ontvangen en
gebruikt, konden anderen – waaronder
ook officieren van justitie – er minder
goed mee uit de voeten. Enerzijds was
het model tamelijk complex, anderzijds
bestond de neiging om te kiezen voor het
traditionele ‘tappen en volgen’ (afluisteren
van telefoons en stelselmatige observatie).
Daarvoor was een gedetailleerde logistieke
analyse niet nodig en erg populair werd het
rastermodel dan ook niet.
In de afgelopen jaren is echter langzamerhand een kentering in de gedachten
hierover ontstaan. Enerzijds werd door de
Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
(SIOD) in 2004 het zogenoemde barrièremodel ontwikkeld dat wat eenvoudiger
is dan het ‘raster’. Anderzijds is de laatste
182
Opsporing belicht
jaren steeds sterker de nadruk komen liggen op de vraag hoe andere partijen dan
de politie – publiek en privaat – kunnen
worden ingeschakeld bij het verstoren
en voorkomen van criminaliteit. Het barrièremodel wordt dan ook vooral gebruikt
om na te gaan hoe een illegale activiteit in
elkaar zit en welke bijdrage verschillende
partners kunnen leveren om drempels op
te werpen.
15.2
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt
allereerst het voorbeeld van de aanpak van
xtc-productie beschreven, een best practice
als het gaat om het aangrijpen op zwakke
plekken in een crimineel bedrijfsproces,
waarbij de politie zelf een centrale rol kon
spelen. Vervolgens wordt ingegaan op de
vraag hoe het barrièremodel kan worden
gebruikt als analyse-instrument. Tot slot
komen enkele aandachtspunten aan de
orde waarmee bij het opwerpen van barrières rekening moet worden gehouden.
Een succesvol voorbeeld: de aanpak van xtc-productie
Vanaf het begin van de jaren negentig
van de vorige eeuw tot omstreeks 2005, was
Nederland één van de belangrijkste productielanden en exporteurs van zogenoemde
‘partypillen’ (Spapens, 2006). De druk
vanuit het buitenland, met Frankrijk en
de Verenigde Staten voorop, om hier tegen
op te treden nam in de tweede helft van de
jaren negentig sterk toe. De prioriteit werd
dan ook verhoogd, het aantal rechercheurs
opgevoerd, en nieuwe teams zoals de unit
synthetische drugs (USD) en later nog vijf
xtc-teams, tot stand gebracht.119 Behalve op
het meer traditionele identificeren, opsporen en vervolgen van de kopstukken, werd
de aandacht nu ook gericht op het bedrijfsproces en de verstoring daarvan.
De fabricage van deze synthetische drug
vergt een relatief ingewikkeld logistiek
proces, waarbij een productielocatie moet
worden gezocht, zowel legale als illegale
grondstoffen moeten worden verworven en productiemiddelen die deels wel
en deels niet kant-en-klaar te koop zijn.
Vervolgens moet het laboratorium worden opgebouwd en het productieproces
worden uitgevoerd, eerst de synthese van
de werkzame stof MDMA en daarna het
slaan van pillen, waarvoor een zekere
deskundigheid met chemische processen
vereist is. Tot slot moet als men de lablocatie nog verder wil gebruiken, het afval,
waaronder chemische restproducten, worden verwijderd. Vanzelfsprekend zijn ook
meer algemene handelingen vereist, zoals
het zoeken van kopers, onderhandelen
over de prijs, smokkelen van de pillen of
het MDMA-poeder. In dit geval lagen de
interessantste aangrijpingspunten bij de
grondstoffen (chemicaliën) enerzijds en
bij de speciale apparatuur anderzijds. Dit
waren niet alleen essentiële onderdelen
van het productieproces, maar bovendien
was het aantal leveranciers ervan beperkt
(Spapens, 2011).
Om te beginnen richtte de USD de aandacht op de legaal verkrijgbare chemicaliën. Een voorbeeld is methylamine, dat
een rol speelt bij het syntheseproces van
MDMA, de werkzame stof in xtc. Deze stof
kent ook allerlei legale toepassingen en is
om die reden gewoon in de groothandel
verkrijgbaar. Dat neemt echter niet weg
dat de gebruikersmarkt klein is, en de leve-
15
ranciers en afnemers elkaar goed kennen.
Wanneer opeens een nieuwe speler verschijnt, of een bekende groothandelaar of
eindgebruiker zonder duidelijke verklaring
substantieel meer bestellingen gaat doen,
roept dat direct gefronste wenkbrauwen op.
Dat was ook het geval toen eind jaren
negentig een in Zuid-Nederland gevestigde
kleine handelaar in technische gassen –
overigens een familielid van een bekende
uit het xtc-wereldje – steeds grotere
bestellingen ging doen van onder andere
methylamine. Dit werd in de branche zo
verdacht gevonden dat sommige toeleveranciers al uit zichzelf besloten niet langer
zaken te doen met deze afnemer. In 2000
verrichte de USD een kortstondig onderzoek, dat uitwees dat de firma op basis van
contante betaling goederen leverde aan
afnemers die valse personalia opgaven,
namen van gefingeerde bedrijven, of van
bestaande firma’s die niets van de bestellingen afwisten. In slechts enkele dagen
tijd werden door middel van cameraobservatie en telefoontaps meer dan tien ‘goede
bekenden’ uit het xtc-netwerk gezien of
gehoord, terwijl zij het bedrijf bezochten
of belden met de zaakvoerder, waardoor
ook actuele informatie over hun bezigheden werd verkregen. Het onderzoek kon
bovendien snel worden afgerond omdat
de directeur van het bedrijf nauwelijks
afschermingsmaatregelen nam: hij vond
dat hij niets illegaals deed.
Het onderzoek naar deze cruciale schakel
in het bedrijfsproces leverde niet alleen
aanknopingspunten op voor nieuwe opsporingsonderzoeken, maar ook voor preventieve maatregelen. Zo werden afspraken
gemaakt met de Nederlandse chemiebranche, om ongebruikelijke leveringen van
chemicaliën die konden worden gebruikt
voor de vervaardiging van synthetische
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
183
drugs, voortaan actief te melden.120
Een tweede zwakke schakel in het logistieke proces waren de leveranciers van de
apparatuur die niet in de handel verkrijgbaar was, en dan vooral de leveranciers van
reactievaten voor de synthese van MDMA.
Het vervaardigen van goede reactievaten
vereiste een zekere kundigheid waarover
niet al teveel personen beschikten. Slechts
één bedreven knutselaar bleek een groot
deel van de markt te bedienen. ‘Zijn’ reactievaten doken in de loop der tijd op in tientallen opgerolde xtc-laboratoria. In 2002
maakte een ‘korte klap’ een eind aan deze
praktijken.
Het derde belangrijke doelwit van de USD
waren de toeleveranciers van PiperonylMethylKeton, oftewel PMK, een essentiële
illegale grondstof. De organische basis
hiervoor is de sassafrasplant, die onder
andere in de Chinese volksrepubliek wordt
geteeld. Hieruit wordt sassafrasolie gewonnen die verder wordt verwerkt tot safrol
en daarna tot PMK. Beide stoffen staan
op de lijst van verboden drugsprecursoren
die is opgesteld door de Verenigde Naties
en mogen op grond daarvan niet worden
verhandeld. Bovendien wordt PMK vrijwel
niet meer gebruikt in de reguliere industrie.
De illegale import van PMK vanuit China
bleek het werk van een betrekkelijk klein
aantal criminele groeperingen, waarin
veelal in Nederland woonachtige Chinezen de hoofdrol speelden. De opsporingsinstanties sloegen een belangrijke slag in
2004 en 2005, met de aanhouding van
een netwerk dat op grote schaal PMK naar
Nederland haalde. Het ging om zendingen
van enkele duizenden liters per keer, die
in de regel waren verborgen in containers
met voedingsmiddelen.121 In één geval ging
het bijvoorbeeld om een zending van fles-
184
Opsporing belicht
sen sojasaus, waarin de PMK-flessen een
afwijkende kleur dop hadden.
Ook in preventieve zin nam de Nederlandse overheid initiatieven. Al op 29
april 1999 werd besloten tot het instellen
van een nationale coördinatiecommissie
precursoren. Deze kreeg de taakopdracht
een eenvormig beleid te formuleren en de
Nederlandse inbreng in de verschillende
internationale bijeenkomsten op elkaar af
te stemmen. Mede als gevolg van diplomatiek werk op de achtergrond ontstond in
China langzamerhand het klimaat om de
vervaardiging van PMK door reguliere chemiebedrijven, welke tot dan toe oogluikend
werd toegestaan, daadwerkelijk aan te gaan
pakken. Ook deze interventie bij de bron
leidde tot een zeer substantiële afname van
de toevoer van PMK en een merkbare dip
in de productie: in 2005 en 2006 werden
amper nog xtc-laboratoria aangetroffen.
De xtc-casus biedt dus een aantal voorbeel-
den van effectieve ingrepen in kwetsbare
onderdelen van een crimineel bedrijfsproces. Vanzelfsprekend echter hebben
ook werkende maatregelen geen eeuwigheidswaarde. Toen het in Nederland zelf
moeilijker werd om legale chemicaliën
te verkrijgen, gingen de xtc-producenten
deze bijvoorbeeld in België of Duitsland
aanschaffen. Andere handige jongens
zijn reactievaten gaan bouwen, hoewel er
van één hofleverancier geen sprake meer
is. Hoewel de stof nog altijd schaars lijkt
te zijn, werden ook voor PMK uiteindelijk
andere leveranciers gevonden of werd de
toevlucht genomen tot safrol.
Het voorbeeld van xtc-productie laat zien
hoe een logistieke analyse behulpzaam
kan zijn bij het bepalen van een effectieve
recherchestrategie. Het barrièremodel is
nu een populair instrument waarmee dergelijke analyses kunnen worden gemaakt.
15.3Het barrièremodel
Met behulp van het barrièremodel kan
in kaart worden gebracht welke aangrijpingspunten verschillende publieke en private partijen hebben om een illegale activiteit te verstoren. In de afgelopen jaren zijn
bijvoorbeeld barrièremodellen opgesteld
voor illegale arbeid, illegale asbestverwerking en wietteelt. In deze paragraaf wordt
geschetst hoe tot invulling van het barrièremodel kan worden gekomen, aan de hand
van het voorbeeld van illegale arbeid, zoals
de SIOD dat oorspronkelijk heeft opgesteld
(Van der Lugt & Zoetekouw, 2004). De
analyse kent vier stappen.
Allereerst wordt in kaart gebracht hoe het
logistieke proces er op hoofdlijnen uitziet.
Iemand die illegaal in Nederland wil wer-
ken, moet zorgen dat hij naar ons land
kan reizen, moet hier huisvesting vinden,
heeft bepaalde identiteitspapieren nodig
om hier te kunnen werken, en moet tot
slot ook werk vinden. Voordat hij in ons
land daadwerkelijk aan de slag is, moet de
illegale arbeider dus een aantal barrières
overwinnen (reis, huisvesting, papieren,
werkaanbod).
De tweede stap in de analyse is na te gaan
welke personen of groepen de daarvoor
benodigde illegale diensten verlenen.
Mensensmokkelaars kunnen bijvoorbeeld
behulpzaam zijn bij het regelen van passage naar Nederland. Vervolgens kan de
illegale arbeider door huisjesmelkers aan
huisvesting worden geholpen of zich tijde-
15
lijk op een camping installeren. Vervalsers
zorgen voor de noodzakelijke documenten.
Hij kan eventueel ook een schijnhuwelijk
aangaan om een status te verkrijgen. Tot
slot kunnen malafide arbeidsbemiddelaars
of koppelbazen hem leiden naar werk.
Ten derde wordt geanalyseerd welke legale
bedrijven of overheidsinstellingen ongewild een rol spelen bij het overwinnen van
de voornoemde drempels. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het bedrijf
waar de vreemdeling uiteindelijk gaat werken, waar men niet weet dat hij illegaal in
Nederland is.
Tot slot wordt in kaart gebracht welke
instanties of bedrijven een rol kunnen
spelen bij het verhogen van de barrières.
De Koninklijke Marechaussee kan bijvoorbeeld controles uitvoeren op mensensmokkel en, in samenwerking met de politie,
onderzoek doen naar de eventuele criminele samenwerkingsverbanden daarachter.
De gemeente kan bestuurlijke maatregelen proberen te treffen tegen huisjesmelkers en de Belastingdienst kan onderzoek
doen naar ‘zwarte’ inkomsten uit verhuur.
De SIOD, de Arbeidsinspectie en ook de
Belastingdienst kunnen nader onderzoek
doen naar illegale tewerkstelling. Een private partij die een rol kan spelen, zijn bijvoorbeeld eigenaren van campingen waar
de illegalen huisvesting proberen te verkrijgen. Zij kunnen alert worden gemaakt
op het fenomeen.
Wat het barrièremodel niet doet, is een
kant-en-klaar recept geven ten behoeve
van de aanpak van individuele gevallen.
Logistieke processen kunnen praktisch op
heel veel verschillende manieren worden
ingevuld. Als alle illegale arbeiders noodzakelijkerwijs op een camping zouden
verblijven, zou daarop de aandacht vooral
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
185
kunnen worden geconcentreerd. In werkelijkheid kunnen zij natuurlijk ook bij
vrienden of familie onderdak zoeken, een
kamer huren, of worden ondergebracht bij
het bedrijf waar zij werken.
Het opwerpen van barrières werkt in de
praktijk het beste wanneer er inderdaad
cruciale stappen in het logistieke proces
kunnen worden gevonden. Soms, zoals
in het voorbeeld van xtc, zijn die evident
omdat het om schaarse goederen of kennis
gaat. Soms zijn er wel aangrijpingspunten,
maar kunnen die minder eenvoudig worden gevonden zonder een gedegen inzicht
in precieze wet- en regelgeving en in de
bevoegdheden van relevante instanties.
Dan is tevens het nodige creatieve denken
vereist.
Voorbeelden: Aanpak illegale casino’s
Een voorbeeld daarvan is de integrale
aanpak die door de Belastingdienst werd
ontwikkeld om een einde te maken aan de
belastingontduiking door illegale casino’s
(Spapens, 2008).122 Zo rond de eeuwwisseling telde ons land nog altijd zo’n 75 van
zulke openlijk zichtbare speelhuizen, waar
meestal observatieroulette (golden ten) en
kaartspelen (poker, blackjack) werden
gespeeld. Deze casino’s boden dus kansspelen aan waarvoor ze geen vergunning
hadden en die ze ook niet konden krijgen.123 Dat was weliswaar een strafbaar feit,
maar de opsporing kreeg geen prioriteit
vanwege de complexiteit van jurisprudentie, het gebrek aan materiedeskundigheid
bij de politie en niet in het minst omdat het
vraagstuk niet als erg urgent werd gezien.
De casino’s waren echter ook een fiscale
vrijplaats, en dat was de Belastingdienst
vanzelfsprekend een doorn in het oog.
Of het wel of niet om een strafbaar feit
gaat, is fiscaal niet relevant: ook over ille-
186
Opsporing belicht
gaal verworven inkomsten moet belasting
worden betaald. In dit geval dienden de
exploitanten van de casino’s kansspelbelasting te voldoen. Dat konden zij echter
niet omdat zij daarmee tevens zouden
erkennen kansspelen aan te bieden, hetgeen neerkwam op de bekentenis van een
strafbaar feit. Het gevolg was dan ook dat
zij helemaal niets betaalden en een fiscale
schuld opbouwden die de Belastingdienst
de mogelijkheid gaf tot sluiting over te
gaan. Dit werkte aanzienlijk efficiënter
dan een opsporingsonderzoek door de
politie naar de overtreding van de Wet op
de Kansspelen (aanbieden zonder vergunning). Het nadeel was dat de exploitanten
niet strafrechtelijk veroordeeld werden,
en dus in de regel direct weer een nieuwe
rechtspersoon konden oprichten die als
dekmantel werd gebruikt voor de speelactiviteiten. Hier bracht een aanpassing van
de Algemene Plaatselijke Verordening uitkomst. Voortaan werd daarin opgenomen
dat in het geval er illegale kansspelen in
een gelegenheid werden gespeeld, de burgemeester direct kon overgaan tot sluiting
van het pand. Het gevolg was dat binnen
vijf jaar alle illegale casino’s waren verdwenen.
In de meeste gevallen zijn, zelfs wanneer creatief wordt gedacht, echter geen
onderdelen in een logistiek proces te vinden waarop, al dan niet in samenwerking,
verstoring van de hele illegale activiteit
mogelijk is. Dan gaat het er vooral om,
dat alles in het redelijke, alle partijen op
hun verantwoordelijkheid te wijzen en een
gezamenlijke inspanning te plegen en de
wetsovertreders tenminste in hun bewegingsvrijheid te hinderen.
Wietteelt
Wietteelt is een voorbeeld van een proces
waarin veel partijen – politie, Belastingdienst, gemeente, woningbouwverenigingen, energieleveranciers, verzekeraars – tot
op zekere hoogte mogelijkheden hebben
om drempels op te werpen voor de kwekers. Tegelijkertijd hebben de kwekers vele
mogelijkheden om zich aan die interventies te onttrekken. De woningbouwvereniging kan bewoners van panden waar een
wietkwekerij is aangetroffen, bijvoorbeeld
uitzetten. De kwekers kunnen echter
ook terecht in koopwoningen, particulier
gehuurde panden of bedrijfspanden. Een
verzekeraar kan bijvoorbeeld weigeren uit
te keren wanneer een huis met daarin een
kwekerij afbrandt, maar het is de vraag of
de teler zich veel zorgen zal maken over
dat risico. In de praktijk realiseren zij zich
bovendien lang niet altijd wat de (financiële)
gevolgen kunnen zijn wanneer de kwekerij
wordt gevonden.
Dezelfde bevinding geldt wanneer wordt
gekeken naar kweekbenodigdheden. In
principe is geen daarvan op dit moment
illegaal, met inbegrip van zaden waaruit
de planten kunnen worden gekweekt.124
De toeleveranciers zijn dus moeilijk aan
te spreken. Zelfs growshops, die vaak een
dubieuze rol spelen en regelmatig in handen zijn van criminele groeperingen, doen
formeel niets wat verboden is (Spapens et
al, 2007).125 Ook als deze activiteiten, zoals
nu de bedoeling van de wetgever is, als
voorbereidingshandelingen in de Opiumwet worden opgenomen, kan de teler nog
altijd terecht bij bouwmarkten, winkels in
vijverbenodigdheden enzovoorts.126
15
15.4
Opwerpen van barrières als recherchestrategie
187
Aandachtspunten bij het opwerpen van barrières
Uit het voorgaande volgt dat een geïntegreerde aanpak van criminaliteitsproblemen aan de hand van een analyse van
barrières, zeker niet het ei van Columbus
is. Een belangrijke meerwaarde is dan ook
dat het opsporingsfunctionarissen alert
maakt op het feit dat er nog meer mogelijkheden zijn dan alleen het strafrecht of
de bevoegdheden van de eigen organisatie.
Daarbij is echter een aantal aandachtspunten van belang, waarmee deze bijdrage
wordt besloten.
Allereerst moet een duidelijk onderscheid
worden gemaakt tussen de toepassing van
logistieke analyses in algemene zin enerzijds en in specifieke opsporingsonderzoeken anderzijds. Het eerste leidt vooral tot
de identificatie van bijdragen die andere
partijen kunnen leveren en op welke punten hun inbreng kan werken. Het tweede
kan aanknopingspunten bieden tijdens
concrete opsporingsonderzoeken. Daarbij
moet echter in het oog worden gehouden
dat criminelen vele ‘vrijheidsgraden’ hebben bij hoe zij hun criminele bedrijfsproces inrichten. Het algemene barrièremodel
voor die specifieke vorm van criminaliteit
kan dus niet zomaar één-op-één worden
toegepast op elke concrete zaak.
Een tweede belangrijk aandachtspunt is
dat andere overheidsinstanties zeer belangrijke bijdragen kunnen leveren aan het
bestrijden van criminaliteit. Dat kan echter
alleen een afgeleide zijn van hun feitelijke
taken en bevoegdheden omdat anders
detournement de pouvoir dreigt. Zoals in
het voorbeeld van de illegale casino’s: niet
het sluiten van die gelegenheden maar het
normaliseren van de fiscale relatie was hier
het doel. Dat het één volgde uit het ander
was een prettige bijkomstigheid.
In de derde plaats, en in het verlengde
van het vorige punt, betekent het feit dat
andere instanties ook bijdragen kunnen
leveren, niet hetzelfde als zaken ‘over de
schutting’ gooien. Politie en justitie zijn en
blijven de eerstaangewezen instanties om
strafbare feiten op te sporen en te vervolgen. Het lijkt erop dat zij die verantwoordelijkheid, om wat voor redenen dan ook, nog
wel eens van zich af proberen te schuiven.
Ten vierde moet voorzichtigheid worden
betracht bij het inschakelen van private
partijen bij het opwerpen van barrières.
Natuurlijk
kunnen
maatschappelijke
belangen en bedrijfsbelangen parallel
lopen: wanneer iemand een wietkwekerij
in de woning heeft waardoor het risico op
brand sterk stijgt, levert het uitkeren voor
een verzekeringsmaatschappij hogere
kosten op die aan alle klanten worden
doorberekend. Ook kan het melden van
ongebruikelijke transacties een manier
zijn om de imagoschade te voorkomen die
‘rotte appels’ aan de branche als geheel toe
kunnen brengen. Er moet echter voor worden gewaakt om private partijen tot verlengstuk van de opsporing te maken. Een
recent plan om banken de hypotheek te
laten opzeggen indien in een koopwoning
een wietkwekerij wordt gevonden, is in dat
opzicht bijvoorbeeld moreel over de grens.
De bank, noch de andere klanten, hebben
bij een dergelijke ingreep immers belang.
Tot slot is het goed om in herinnering te
houden dat criminaliteit mensenwerk is
en het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
Dat geldt zeker voor de georganiseerde
criminaliteit. Het opwerpen van barrières
voorkomt niet dat criminelen of criminele
samenwerkingsverbanden hun creativiteit
aanspreken en naar andere wegen zoeken
188
Opsporing belicht
om illegale activiteiten te kunnen blijven
uitvoeren. China mag dan als leverancier
voor PMK zijn weggevallen: inmiddels zijn
er andere bronlanden gevonden. Bovendien kunnen criminelen overstappen naar
andere illegale activiteiten. De illegale
casino’s mogen dan wel verdwenen zijn,
maar de namen van een deel van de destijds betrokkenen doken even later weer
op als organisatoren van illegale pokertoernooien. Ook de hoogste drempel heeft een
houdbaarheidsdatum...
Voor wie verder wil lezen:
Spapens, T. (2006). Interactie tussen
criminaliteit en opsporing. Antwerpen/
Oxford: Intersentia.
16
Bestuurlijke aanpak
189
16
Bestuurlijke aanpak
Ronald van der Wal en Theo Derksen
Spapens, T. (2008). Joker: De aanpak van
illegale casino’s in Nederland. Den Haag:
Boom Juridische Uitgevers.
16.1Inleiding
De strategie van de bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit is
relatief nieuw. Het is een effectieve manier
om er voor te zorgen dat misdaad niet
loont, door concrete maatregelen vanuit
het openbaar bestuur in te zetten. Onder
bestuurlijke aanpak verstaan we:
De bestrijding van georganiseerde criminaliteit door integrale aanpak vanuit het
openbaar bestuur in ruime zin in samenwerking met opsporingsdiensten en het Openbaar
Ministerie, met als beoogd resultaat het
voorkomen van het faciliteren van criminele
activiteiten door het openbaar bestuur in
ruime zin, maar ook het tijdig tegenhouden
en het effectief en efficiënt bestrijden van
criminele activiteiten.
De bestuurlijke aanpak maakt deel uit van
het bredere concept van tegenhouden en
kan in die zin als criminaliteitspreventieve
strategie worden ingezet. Dat is echter niet
de enige functie. Bestuurlijke aanpak staat
open voor een groot spectrum aan in te
zetten maatregelen die ook een repressieve
uitwerking kunnen hebben.
16.2 Waarom een bestuurlijke aanpak?
Voetnoten bij hoofdstuk 15
119 Zowel de USD als de XTC-teams zijn in 2004 opgegaan in de Nationale Recherche.
120 Voor sommige typen chemicaliën gold al een meldplicht op grond van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën,
maar voor andere grondstoffen niet.
121 Onder ideale omstandigheden is één liter PMK goed voor één kilo MDMA-poeder, waaruit 10.000-12.500 pillen
kunnen worden gemaakt.
122 Dezelfde aanpak wordt overigens toegepast op illegale pokertoernooien en commerciële bingo’s.
123 Volgens de Wet op de Kansspelen kan slechts één aanbieder een vergunning krijgen voor het aanbieden
van casinospelen. Thans is dat Holland Casino.
124 In de praktijk wordt meestal gebruik gemaakt van stekken, die wel onder de Opiumwet (OW) vallen.
125 ‘Foute’ growshops leveren desgewenst overigens ook stekken, kopen de oogsten in en nemen ook het
hennepafval in. Dat alles is vanzelfsprekend wel strafbaar.
126 De toelevering van legale productiemiddelen is overigens wel strafbaar als voorbereidingshandeling op
grond van artikel 10a OW wanneer het om harddrugs gaat (Lijst I),
Onderzoek in de jaren negentig,
waaronder ook het onderzoek in het kader
van de parlementaire enquêtecommissie
Opsporingsmethoden (PEC), wees uit dat
criminele organisaties zich aangetrokken voelen tot bepaalde gebieden en/of
branches. Te denken valt daarbij aan de
beschikbaarheid van bruikbaar vastgoed,
de aanwezigheid van klanten zoals drugsen sekstoeristen, uitvoermogelijkheden,
en de mogelijkheden om bij andere criminele netwerken aan te sluiten. Men
spreekt dan van een gelegenheidsstructuur die wordt bepaald door kenmerken
als bevolkingsdichtheid, urbanisatiegraad,
(internationaal) diensten- en goederenverkeer, bezit van luxe consumptiegoederen,
levensstijl, technologische ontwikkelingen
en informatietechnologie. Veel van deze
kenmerken zijn in Nederland goed ontwikkeld. Nederland is immers dichtbevolkt,
kent een hoge mate van verstedelijking,
behoort tot de rijkste landen van Europa en
heeft van oudsher een sterk ontwikkelde
handelseconomie. Kortom alle genoemde
kenmerken zijn rijkelijk aanwezig en dat
maakt het land aantrekkelijk voor criminelen, criminele netwerken en criminele
190
Opsporing belicht
organisaties. Bepaalde regio’s zijn vanwege
de hierboven genoemde kenmerken weer
aantrekkelijker dan andere. Dat geldt bijvoorbeeld voor grensregio Zuid-Limburg,
met directe verbindingen naar België en
Duitsland. Met deze kennis kwam men
gedurende de jaren negentig steeds meer
tot het besef dat de aanpak van de criminaliteit zich meer zou moeten richten op het
verwijderen of frustreren van deze gelegenheidsstructuren.
Uit meerdere onderzoeken bleek ook dat
criminelen of criminele netwerken en
organisaties in meer of mindere mate
afhankelijk zijn van de bovenwereld. Zij
maken gebruik van de legale economische infrastructuur, van de diensten van
bepaalde beroepsgroepen en van economische sectoren. Daarbij moet men denken
aan de horeca, de transportsector, distributieknooppunten als havens en vliegvelden
en de financiële sector. Deze sectoren worden herhaaldelijk gebruikt om criminele
handelingen te verrichten, te verhullen of
om geld dat door middel van criminele
handelingen is verworven te investeren of
wit te wassen. De aantrekkingskracht van
iedere sector is afhankelijk van de aard van
de criminele activiteiten.
Bekend is het gebruik van de vastgoedsector. Criminelen hebben enerzijds
vastgoed nodig voor de opslag van criminele goederen, het exploiteren van een
wietplantage of huisvesting van illegalen.
Anderzijds is vastgoed uitgegroeid tot een
gewild middel om illegaal verkregen vermogen wit te wassen. Hierdoor loopt het
bedrijfsleven – makelaardij, banken, notariaat en financieel adviseurs – ongewild het
risico om direct of indirect criminele organisaties of activiteiten te faciliteren.
Dit risico is er ook voor de overheid. Zij
raakt betrokken door het afgeven van vergunningen, subsidies, enz. Dit laatste tast
de geloofwaardigheid van de overheid als
geheel aan en levert risico’s op voor de integriteit van het overheidsapparaat. Bovendien kwam men in de jaren negentig tot
de ontdekking dat criminelen, criminele
netwerken en organisaties niet alleen op
een meer indirecte manier gebruikmaakten van overheidsdiensten maar ook steeds
vaker invloed probeerden uit te oefenen op
overheidsorganisaties om kans op ontdekking en bestrijding tegen te gaan. Er werden doelbewuste pogingen ondernomen
tot infiltratie in politieke en bestuurlijke
instituties. In veel gevallen was er sprake
van corruptie, waarbij pogingen werden
en worden gedaan om mensen op cruciale
posities binnen het openbaar bestuur om
te kopen, teneinde bepaalde illegale activiteiten uit te kunnen voeren.
Niet alleen criminele organisaties maken
gebruik van overheidsdiensten. Ook legale
organisaties maken zich soms schuldig aan
illegale handelingen zoals het gesjoemel
met vergunningen of oneigenlijk gebruik
van subsidies. We spreken dan van organisatie-criminaliteit, die wordt gedefinieerd
als op zichzelf legale organisaties die als
primair oogmerk hebben zich te handhaven als legale organisatie met behulp van
illegale handelingen. Al met al is er sprake
van een forse dreiging voor de Nederlandse
samenleving. Onderwereld en bovenwereld raken ongewild met elkaar verweven. Geleidelijk aan kwam men tot de conclusie dat deze dreiging niet alleen met een
puur strafrechtelijke en repressieve aanpak
valt te keren. Er werd gezocht naar alternatieve strategieën. Een van die strategieën is
de bestuurlijke aanpak.
16
Bestuurlijke aanpak
Voorbeelden van organisatiecriminaliteit
Vuurwerkbranche
Uit onderzoek van de Inspectie-Vrom en
de politie bleek dat meerdere grote legale
vuurwerkhandelaren en -importeurs jaarlijks grote partijen massa-explosief en dus
illegaal vuurwerk importeerden. Deze
partijen werden opgeslagen in bunkers in
Duitsland en vervolgens in kleine partijen
Nederland binnengebracht. Daar werd dit
vuurwerk op diverse plekken in kleinere
hoeveelheden opgeslagen om vervolgens
onderhands doorverkocht te worden aan
andere handelaren.
16.3
191
Bouwsector
Uit de parlementaire enquête Bouwfraude
(2002) bleek dat een aantal grote bouwondernemingen onderlinge prijsafspraken hadden gemaakt, hetgeen is verboden. Hierdoor werden zowel particuliere
opdrachtgevers als de overheid ernstig
benadeeld.
Uit recent onderzoek (afgerond in 2009)
in de provincie Limburg blijkt een bouwonderneming akkoordjes te hebben gesloten met lokale ambtenaren. Deze zijn
beloond met reisjes, verbouwingen en
renovaties van de eigen woning of tuin in
ruil voor opdrachten.
Doel van de bestuurlijke aanpak
Een strategie die wordt gehanteerd
om deze ongewenste criminele contacten
met de bovenwereld te elimineren is de
bestuurlijke aanpak. Deze aanpak biedt
enerzijds de mogelijkheid om criminelen
en criminele groepen te ontmoedigen zich
in een gemeente of regio te vestigen en
anderzijds om gevestigde criminelen uit
de gemeente te weren. De vier doelstellingen van de bestuurlijke aanpak zijn de
volgende:
1.Voorkomen dat criminelen of criminele
organisaties door de overheid worden
gefaciliteerd.
2.Voorkomen dat er vermenging plaatsvindt tussen onder- en bovenwereld.
Onder de bovenwereld wordt niet alleen
de overheid verstaan, maar ook de particuliere sector.
3.Voorkomen dat geld dat is verdiend met
criminele activiteiten, wordt witgewassen. Hier ligt vooral een relatie met
onroerend goed.
4.Doorbreken van economische machtsposities die zijn gebouwd op kapitaal dat
met criminele activiteiten is verdiend.
Een adequate aanpak voorkomt dat criminelen of criminele groepen malafide activiteiten ontplooien, bijvoorbeeld door hen
aanvragen van vergunningen en subsidies
te weigeren. Daarnaast kan ook worden
opgetreden tegen situaties waarin blijkt dat
vergunningen of subsidies al langer worden aangewend voor criminele activiteiten.
Een inrichting kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden gesloten, er kunnen
nadere voorwaarden aan een vergunning
worden verbonden of een vergunning kan
worden ingetrokken.
De bestuurlijke aanpak kan dus zowel preventief als repressief worden aangewend.
Een goed georganiseerde en ingebedde
bestuurlijke aanpak zal op termijn resulteren in een effectief, preventief gemeentebeleid. Aanvragers uit het criminele
192
Opsporing belicht
circuit zullen terughoudender zijn met
het aanvragen van vergunningen en subsidies. Daarnaast draagt de bestuurlijke
aanpak bij aan een geïntegreerde aanpak
van criminele praktijken, waarbij elke deelnemende partij haar eigen verantwoordelijkheden draagt.
16.4 Integrale aanpak
De bestuurlijke aanpak kenmerkt
zich door een combinatie van onder meer
bestuurlijke, fiscale en strafrechtelijke
maatregelen. De aanpak is integraal. In
die zin sloot de bestuurlijke aanpak aan bij
het in de jaren negentig geïntroduceerde
integraal veiligheidsbeleid waarmee onder
regie van de gemeenten werd gewerkt aan
de veiligheid in brede zin. Het integraal
veiligheidsbeleid gaat uit van een totale
aanpak van veiligheid (proactie, preventie,
preparatie, repressie en nazorg) door een
veelheid van publieke partijen.
Bij de integrale aanpak wordt het probleem
centraal gesteld. Afhankelijk van het doel
en de in te zetten middelen worden meerdere (keten)partners bij de bestuurlijke
aanpak betrokken. Het is belangrijk dat alle
beschikbare informatie door de partners
wordt gedeeld. In een convenant wordt de
taakverdeling van de verschillende partners
vastgelegd. Het openbaar bestuur heeft de
regierol. Belangrijke convenantpartners
zijn het openbaar bestuur, het Openbaar
Ministerie, de politie, de Belastingdienst,
FIOD/ECD en SIOD.
Publiek private samenwerking
Bij het bestrijden van criminaliteit is het
bedrijfsleven strategisch een belangrijke
partner waarvan de medewerking noodzakelijk is. Het bedrijfsleven lijdt veel schade
door criminaliteit en daardoor heeft het ook
een belang bij de bestrijding hiervan.
Bij publiek private samenwerking (PPS) werken overheid en bedrijfsleven als gelijkwaardige partners met als doel om de gezamenlijk
overeengekomen doelstellingen te bereiken
vanuit de eigen taken, bevoegdheden en
verantwoordelijkheden. De PPS richt zich
in de regel op aanknopingspunten tussen
publiek veiligheidsmanagement en privaat
collectief risicomanagement. Bij dit laatste
staat het hanteerbaar maken van (economische) risico’s voorop. In die zin tracht men
ook de kwetsbare sectoren bewust te maken
van de risico’s die zij lopen. In de afgelopen
jaren is de aandacht vooral uitgegaan naar
de zogenaamde kennisbranches zoals de
advocatuur, het notariaat, de accountancy, de
makelaardij, taxateurs, fiscaal juristen, enz.
Deze sectoren zijn kwetsbaar voor infiltratie
van criminelen en criminele netwerken. Bij
de aankoop en exploitatie van vastgoed, een
inmiddels veelvuldig beproefde methode
om crimineel geld wit te wassen, zijn deze
sectoren van groot belang. Daarnaast is
samenwerking gezocht met woningbouwcorporaties. Zo vindt op meerdere plekken
afstemming plaats over vastgoed dat door de
corporaties wordt aangeboden.
Anders dan bij het integraal veiligheidsbeleid, dat uitgaat van een totale aanpak, gaat
de publiek private samenwerking voor de
aanpak van een specifiek criminaliteitsprobleem uit van publiek en private samenwerking. Het kan daarom ook worden gezien als
een instrument dat ingezet kan worden in
het kader van het integraal veiligheidsbeleid.
16
16.5
Bestuurlijke aanpak
193
Rol van de politie
Vanuit haar operationele ervaringen,
de daarmee samenhangende informatiepositie en haar professionele deskundigheid signaleert de politie problemen op
het gebied van de veiligheid. Waar mogelijk abstraheert zij deze tot adviezen aan
andere actoren. Deze adviesfunctie geeft
de politie de mogelijkheid om criminele
activiteiten te herkennen, te beëindigen of
te voorkomen.
Een gedegen inzicht in de lokale veiligheidssituatie voor bijvoorbeeld de gemeente is hierbij een vereiste.
16.6 Bestuurlijk dossier
Basis voor de bestuurlijke aanpak
vormt het bestuurlijk dossier. Naar aanleiding van ervaringen in een opsporingsonderzoek of de voorbereidingen hiervan,
wordt door middel van een bestuurlijk dossier, bestaande uit een set documenten, aan
partners of zogeheten probleemeigenaren
aandacht gevraagd voor structurele knelpunten en kwetsbaarheden in legale maatschappelijke processen die zich lenen voor
een andere dan een strafrechtelijke aanpak.
Om te zien of een bestuurlijk dossier nuttig kan zijn en om te bepalen welke richting daarbij het best kan worden gekozen,
dienen de volgende vragen te worden
beantwoord:
• Daders – Hoe kan langs bestuurlijke
weg op (dit type) dader vervolging, verstoring of toezicht worden toegepast?
• Goederen – Hoe kunnen deze goederen
minder kwetsbaar voor de criminaliteit
worden gemaakt?
• Locaties – Hoe kunnen locaties minder
kwetsbaar voor criminaliteit worden
gemaakt?
• Instrumenten – Welke instrumenten die
criminelen hanteren, kunnen bestuurlijk worden weggenomen?
Op grond van deze vragen kan worden
bepaald welke middelen het meest passend zijn om de geconstateerde criminaliteit tegen te gaan. Zie hoofdstuk 17 voor
een verdere beschrijving van het bestuurlijk dossier.
Voorbeeld Casus Rome
In een middelgrote gemeente was op
een industrieterrein een grote growshop
gevestigd. Op datzelfde industrieterrein
stond ook een ‘groothandel voor verlichting, ventilatie & aanverwante artikelen’.127
Dit bedrijf fungeerde als toeleverancier
voor growshopbenodigdheden. Dit met
een omvang van IKEA-achtige aard. Rond
deze twee bedrijven waren nog een aantal ondernemingen georganiseerd, onder
andere een assemblagebedrijf en een uitzendbureau. Dit samenstel van ondernemingen, waar in totaal ongeveer honderd
mensen werkten, werd geleid door een
familie: vader, zoon en moeder.
De vader richtte de onderneming op,
maar was een aantal jaren geleden naar
het buitenland geëmigreerd. Moeder
stond weliswaar voor een fors bedrag
op de loonlijst, maar werkte niet voor
de onderneming. De zoon was, ook op
papier, de directeur.
194
Opsporing belicht
De gemeente heeft nooit kunnen ingrijpen; de bedrijven waren niet vergunningplichtig. De Belastingdienst kreeg veel
signalen, maar kon niet voldoende achter
de façade kijken.
Dit alles leidde ertoe dat de bedrijven werden gesloten en failliet verklaard. Er werd
klassiek, conservatoir en fiscaal beslag
gelegd op de inventaris en de immense
voorraden van de bedrijven, op woningen
en grond, inboedel van woningen en op
een achttal luxe auto’s, waaronder een
Porsche, Audi Q7 en een Bentley Continental. Tevens werd beslag gelegd op
onroerend goed in het buitenland.
Bestuurlijke aanpak
195
16.7 Bestuurlijk instrumentarium
Feitelijk waren de bedrijven de façade
voor criminele activiteiten in de hennepteelt. Zij beperkten zich niet alleen tot het
Nederlandse grondgebied, maar hadden
ook nadrukkelijke bemoeienissen met
de teelt in Engeland, Duitsland, Spanje
en Tsjechië. Zij waren ook altijd prominent aanwezig op de cannabisbeurzen
in Europa. Veel van de producten waren
uitsluitend bestemd voor de hennepteelt.
Er werd een Regionaal Convenant gesloten om de bedrijven via een integrale aanpak van de gemeente, Openbaar Ministerie, Belastingdienst en Politie aan te
pakken. Het strategisch doel was om aan
te tonen dat de ondernemingen gestart
waren met crimineel geld. De opbrengsten zouden dan vervolgens besmet zijn.
De strafrechtelijke invalshoek was om het
witwassen van geld aan te tonen, onder
meer via leveringen aan buitenlandse
hennepkwekerijen van goederen die in
ons land niet, maar in het buitenland wel
verboden zijn.
16
Afbeelding 16.1: de voorraad van een
growshop (herkomst Regio Gelderland Zuid)
Bovendien konden facilitators, die de
façade van legaliteit hadden helpen bouwen, worden aangepakt.
Vader, die administratief in het buitenland verbleef, woonde en werkte in
Nederland. Alle gegevens uit het politieonderzoek omtrent dit verblijf werden
in het dossier gelabeld en vervolgens
gebruikt om via de Belastingdienst de
domiciliekwestie tegen hem aanhangig te
maken. Tevens leverde deze samenwerking voor de Belastingdienst aanvullende
informatie op om op grote schaal correcties door te voeren. De gemeente heeft
op basis van dit onderzoek haar beleid
rond vergunningen en de toepassing van
de Opiumwetmogelijkheden aangepast,
maar bovenal is ze een crimineel samenwerkingsverband kwijtgeraakt.
Omdat er veel waarde aan de bestuurlijke aanpak wordt gehecht, is het bestuurlijk instrumentarium de laatste jaren aanzienlijk vergroot. Bestuursorganen hebben
steeds meer mogelijkheden om op lokaal
niveau bestuursrechtelijk te handhaven.
De Algemene Wet Bestuursrecht (AWB)
geeft de gemeenten een instrumentarium
om handhavend op te treden. De wet kent
vier sancties.
De eerste sanctie betreft bestuursdwang. De
gemeente kan door middel van feitelijke
maatregelen een illegale situatie opheffen
om deze in overeenstemming te brengen
met de wet. Bijvoorbeeld door een illegaal
neergezet bouwwerk af te breken. Het
bestuursorgaan dient de overtreder schriftelijk aan te schrijven en kenbaar te maken
dat, na het verstrijken van een termijn
waarbinnen de overtreder zelf de illegale
situatie kan opheffen, overgegaan zal worden tot het treffen van maatregelen om de
illegale situatie op te heffen. De kosten van
het uitvoeren van de sanctie worden verhaald op de overtreder (artikel 5:25 Awb). In
sommige gevallen kan de bestuursdwang
ook preventief worden ingezet. Bestuursdwang vindt dan plaats voordat een overtreding van de wet is geconstateerd.
De tweede sanctie is last onder dwangsom. Aan de overtreder wordt door het
bestuursorgaan de verplichting opgelegd
om een geldsom te betalen, tenzij binnen
de gestelde termijn wordt voldaan aan de
in de beschikking opgenomen last (artikel
5:32 Awb). Deze last houdt in dat de overtreder de illegale situatie in overeenstemming met de wet dient te brengen. Anders
dan bij bestuursdwang geldt hier een
financiële sanctie. Er zijn drie varianten.
De eerste variant is dat de overtreder een
bedrag ineens moet betalen voor een handeling die voor een bepaalde datum verricht
dient te worden. De tweede variant is dat
de overtreder per overtreding moet betalen.
De derde variant is dat de overtreder betaalt
per tijdseenheid, ofwel iedere dag of week
– dit is afhankelijk van de overeengekomen
tijdseenheid – dat hij de overtreding begaat,
in stand laat of herhaalt.
llegaal bouwwerk:
Gesteld wordt dat binnen twee weken een
illegaal bouwwerk afgebroken dient te
worden. Gebeurt dit niet, dan dient per
dag na die twee weken dat het bouwwerk
niet wordt afgebroken/in stand blijft, een
bedrag van bijvoorbeeld 200 euro (met
een maximum van in totaal 5.000 euro)
te worden betaald.
Inmiddels wordt ook gewerkt met een
preventieve dwangsom, wat betekent dat
wanneer de regels door dezelfde overtreder steeds weer worden overtreden, er een
dwangsom kan worden opgelegd (artikel
5:32 lid 2 Awb). Omdat dit alleen wordt
gedaan bij notoire overtreders kan het
bedrag van de dwangsom relatief hoog zijn
en zelfs bij iedere volgende overtreding
worden verhoogd. Het opleggen van een
preventieve dwangsom is slechts mogelijk
wanneer er gevaar bestaat dat er een overtreding zal worden begaan. Aanleiding om
dat te veronderstellen, kunnen bijvoorbeeld
de uitlatingen van een (toekomstig) overtreder zijn, het eerder vertoonde naleefgedrag
van de overtreder, het bij herhaling voorkomen van overtredingen, en uitzonderlijke
omstandigheden die het begaan van overtredingen waarschijnlijk maken.
196
Opsporing belicht
De derde sanctie is de bestuurlijke boete in
het kader van handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Gemeenten kunnen een bestuurlijke boete
opleggen voor overtreding van een aantal
bepalingen die zijn opgenomen in de APV.
De bestuurlijke boete onderscheidt zich op
een aantal punten van bestuurlijke handhavinginstrumenten zoals bestuursdwang
en last onder dwangsom. Ten eerste is de
bestuurlijke boete een zogenoemde punitieve sanctie. Dit in tegenstelling tot de
andere bestuurlijke instrumenten die er
niet op gericht zijn om een overtreding
te bestraffen maar om een situatie die in
strijd is met de voorschriften, op te heffen
of om herhaling daarvan te voorkomen.
Ten tweede hoeft bij de bestuurlijke boete
de overtreder niet eerst een waarschuwing te ontvangen. Zodra een overtreding
wordt geconstateerd, kan direct tot handhaving worden overgegaan. Ten derde is
het voordeel van de bestuurlijke boete dat
deze wordt opgelegd en onmiddellijk uitgevoerd door één en dezelfde instantie: het
bevoegde bestuursorgaan. Beleid en handhaving zijn daarmee dus in één hand.
De vierde sanctie waarin de AWB voorziet, is
de Intrekking begunstigende beschikking. Wordt
een overtreding begaan door de houder van
een begunstigende beschikking – een subsidie, vergunning of ontheffing – dan is als
sanctie vaak gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking mogelijk. Bestuursorganen kunnen een beschikking geheel of
gedeeltelijk intrekken bij een onregelmatige
totstandkoming van een beschikking. Ook
kunnen zij de beschikking intrekken wanneer de omstandigheden waaronder het
object wordt gebruikt na het verlenen van
de vergunning, zijn veranderd. Bijvoorbeeld
wanneer het object wordt misbruikt of wanneer er gedurende een bepaalde periode
geen gebruik van de vergunning wordt
gemaakt. Ten slotte kan ook bij gewijzigde
beleidsinzichten of bij een verandering van
feitelijke omstandigheden tot intrekking
worden overgegaan. De wet- en regelgeving
op basis waarvan vergunningen zijn verstrekt, bevat regels omtrent het intrekken
van vergunningen. Het besluit daartoe is
een beschikking die moet voldoen aan alle
vereisten die voortvloeien uit geschreven en
ongeschreven recht (zorgvuldige voorbereiding, materieel zorgvuldigheidsbeginsel,
evenredigheidsbeginsel).
Naast de sancties die de gemeente kan
opleggen in het kader van de AWB heeft
zij verscheidene mogelijkheden om panden, inrichtingen of woningen die worden
gebruikt door criminelen of criminele netwerken te sluiten of in het uiterste geval
te onteigenen. Zij kan die maatregelen op
verschillende manieren toepassen.
Sluiting voor al dan niet bepaalde duur kan
plaatsvinden op grond van de APV. Dit kan
indien die inrichting wordt geëxploiteerd
zonder geldige vergunning, de exploitatie in
strijd is met de aan de vergunning verbonden voorschriften of indien de burgemeester oordeelt dat zich bepaalde, in de APV
vastgelegde situaties voordoen die intrekking van de vergunning mogelijk maken.
Ook de Gemeentewet biedt de mogelijkheid tot sluiting, wanneer door gedragingen in of rond de locatie de openbare orde
wordt verstoord of er een gegronde vrees
bestaat voor verstoring van de openbare
orde. Dit laatste kan voorkomen wanneer
men vermoedt dat de eigenaar of gebruiker
wederom in de fout gaat. De burgemeester
bepaalt de duur van de sluiting en kan deze
indien nodig ook verlengen. Deze bepaling
wordt vooral gebruikt voor drugsoverlast,
maar kan ook voor andere vormen van
16
ernstige overlast worden ingezet. Sluiting
van een pand of erf is echter een dusdanig
ingrijpende maatregel, dat deze pas kan
en mag worden toegepast nadat eerst is
geprobeerd de overlast met andere, minder ingrijpende middelen een halt toe te
roepen.
Ten slotte kan tot sluiting worden overgegaan op grond van de Opiumwet. Als er in
een lokaal of woning drugs worden verhandeld, kan de burgemeester met behulp van
deze wet bestuursdwang uitoefenen, waaronder het opleggen van een dwangsom
of uiteindelijk het sluiten van een pand.
Voorwaarde is wel dat er op gemeentelijk
niveau beleid met betrekking tot drugspanden is vastgelegd.
De Onteigeningswet maakt het mogelijk voor
een gemeente om panden te onteigenen. Dit
kan gebeuren in het kader van de uitvoering
of handhaving van het Bestemmingsplan, of
ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan. Daarnaast kan tot onteigening worden
overgegaan wanneer er sprake is van een
bedreiging van de leefbaarheid, of in geval
van verstoring van de openbare orde rond het
desbetreffende pand.
De Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek biedt gemeenten
onder andere de mogelijkheid om malafide huiseigenaren nog strenger aan te
pakken door panden te sluiten en het
beheer daarvan over te nemen.Naast sancties opleggen, kan het gemeentebestuur
beschikkingen of vergunningen weigeren
wanneer bijvoorbeeld een verstoring van
de openbare orde dreigt, omwonenden
bezwaar aantekenen, er ter verkrijging van
de vergunning strafbare feiten zijn begaan,
de vergunning wordt gefinancierd met
geld dat is verkregen uit strafbare feiten
of bij het vermoeden dat de aanvrager de
vergunning zal gebruiken voor het plegen
Bestuurlijke aanpak
197
van strafbare feiten.
De bestuursdwangbevoegdheid is van toepassing op ‘voor publiek toegankelijke lokalen’. Hiermee is gedoeld op alle gelegenheden die – al dan niet met enige beperking,
zoals entreegeld – vrijelijk toegankelijk zijn.
Primair kan gedacht worden aan vergunningplichtige panden zoals coffeeshops,
cafés, (afhaal-)restaurants, shoarmazaken,
sloperijen en dergelijke. Maar daarnaast
hebben ook niet-vergunningplichtige panden de aandacht, zoals theehuizen, winkels als de zogenoemde head-, smart- en
growshops, belwinkels, massagesalons,
videotheken, tweedehandswinkels en al dan
niet tijdelijke beurzen en tentoonstellingsruimten de aandacht. Het gaat om inpandige gelegenheden en de daarbij behorende
erven. Ook dealpanden waar uitsluitend of
hoofdzakelijk harddrugs worden verkocht,
vallen onder de werking van artikel 13b
Opiumwet, mits deze panden voor publiek
toegankelijk zijn.
Voorbeeld:
Er wordt binnen de bebouwde kom van
een gemeente een hennepkwekerij aangetroffen in een particuliere woning. In
dit geval heeft de gemeente meerdere
mogelijkheden om bestuursdwang op te
leggen. Ten eerste is de kwekerij in strijd
met het Bestemmingsplan. Op grond van
de Wet op de ruimtelijke ordening wordt
de kwekerij ontmanteld. Er is sprake van
brandgevaar of een andere vorm van
overtreding van de voorschriften van het
Bouwbesluit. Op basis van de Woningwet en/of het Bouwbesluit kan worden
ingegrepen. Er is sprake van overlast in
de vorm van geluidshinder en/of stank
of van instortings- of omvalgevaar. In
dit geval kan wederom op grond van de
Woningwet worden ingegrepen.
198
Opsporing belicht
16.8 De wet BIBOB
In 2003 werd de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar
bestuur vastgesteld, beter bekend als de
wet BIBOB. Vóór de invoering van deze
wet konden alleen politie en Openbaar
Ministerie ingrijpen als er sprake was van
malafide praktijken. Door de wet BIBOB is
dit veranderd en hebben ook bestuursorganen als gemeente en provincie en aanbestedende diensten als Rijkswaterstaat, de
mogelijkheid om criminele activiteiten aan
te pakken. De wet voorziet in de instelling
van een landelijk bureau BIBOB dat op verzoek van de genoemde bestuursorganen
en aanbestedende instanties de gangen
van verdachte personen en bedrijven kan
nagaan.
Op lokaal niveau kunnen gemeenten een eigen invulling te geven aan de
mogelijkheden van de Wet BIBOB. Zij
kunnen zelf bepalen op welke branches
wel of geen BIBOB-beleid wordt gemaakt.
Ook binnen die specifieke branches kunnen keuzes worden gemaakt. De gemeente
legt de criteria bij voorkeur vast in een
beleidslijn of -kader waardoor voor iedereen duidelijk en controleerbaar is onder
welke omstandigheden een BIBOB-procedure aan de orde is. Willekeur wordt hierdoor uitgesloten.
De wet BIBOB geeft bestuursorganen de
bevoegdheid om de achtergrond van een
bedrijf of persoon te onderzoeken. Een
bestuursorgaan kan de wet BIBOB inschakelen als de reguliere regelgeving onvoldoende aanknopingspunten biedt om een
aanvraag te weigeren of in te trekken. Als
er ernstig gevaar dreigt dat de vergunning of subsidie wordt misbruikt, kan een
bestuursorgaan de aanvraag weigeren of de
afgegeven vergunning of subsidie intrek-
ken. Als een overheidsopdracht misbruikt
dreigt te worden, kan het bestuursorgaan
de betrokken gegadigde uitsluiten. In dat
geval onderzoekt het bestuursorgaan de
achtergrond van een bedrijf of persoon.
Als na het eigen onderzoek vragen blijven
bestaan over de integriteit van de betrokkenen kan het bestuursorgaan een BIBOBadvies aanvragen bij het landelijk bureau
BIBOB van het Ministerie van Veiligheid
en Justitie. Dit landelijke bureau heeft
naast de bronnen waartoe een gemeente
ook toegang heeft, zoals de gegevens van
de Kamers van Koophandel en het Kadaster, ook toegang tot politiële en justitiële
databases en die van de Belastingdienst.
Op grond van deze adviesaanvraag doet
bureau BIBOB onderzoek naar de handel
en wandel van de aanvragers van vergunningen, houders van reeds verleende
vergunningen, subsidieaanvragers en
gegadigden voor overheidsopdrachten en
zakenpartners van deze personen. Bureau
BIBOB kan hierbij gebruikmaken van open
en gesloten bronnen, waaronder databanken die voor gemeenten niet toegankelijk
zijn. Dit is een zwaar middel en vormt
een inbreuk op de privacy. De integriteit
van een individuele natuurlijke persoon of
rechtspersoon wordt immers getoetst door
het combineren van persoonsgegevens
afkomstig uit politiële, justitiële en financiële bronnen. Op basis van de bevindingen stelt het bureau BIBOB een advies op
voor de gemeente en formuleert daarin een
niet-bindend advies over de te verwachten
mate van gevaar. De gemeente neemt vervolgens een besluit over de aanvraag.
16
Het hangt van het BIBOB-beleid af of voor
elke vergunningaanvraag het uitgebreide
BIBOB-vragenformulier moet worden
ingevuld. Er kan ook worden gekozen
voor een verkorte vragenlijst. Daarna kan
bekeken worden of het om een risicovolle
aanvraag gaat waarvoor ook de uitgebreide
vragenlijst ingevuld dient te worden.
De aanpak in het Amsterdamse Wallengebied
In Amsterdam is het Van Traa-team
actief. Welke projecten worden aangepakt
wordt besloten in de subdriehoek zware
criminaliteit, bestaande uit het hoofd
van het Van Traa-team, het hoofd van de
Amsterdamse recherche en de officier
van justitie die hoofd is van de Afdeling
Zware Criminaliteit. Momenteel loopt
het project 1012. Dit project is gebaseerd
op de bevindingen van het in 2007 verschenen rapport Grenzen aan de handhaving, Nieuwe ambities voor de Wallen.
Daarin kwam men tot de conclusie dat
het Amsterdamse Wallengebied met zijn
raambordelen, coffeeshops en sommige
horeca een criminele infrastructuur kent
Bestuurlijke aanpak
199
die alleen goed doorbroken kan worden
als een aantal criminogene sectoren wordt
teruggedrongen en hervormd. Tegelijkertijd zou ook de economische structuur
van het gebied moeten worden gediversifieerd en versterkt. In de Strategienota
van 2009 is besloten om de uitdijende
prostitutie te beperken tot twee zones: de
Singel en de Oudezijds Achterburgwal
met enkele zijstegen. Dit moest gebeuren door middel van een wijziging van
het bestemmingsplan. Als dit niet lukte
dan zou het plan via onteigening worden gerealiseerd. Ook het aantal coffeeshops moest aan banden worden gelegd.
Waar er in 2010 nog 76 coffeeshops in dit
gebied waren gevestigd, moest dit aantal
worden teruggebracht naar vijftig, wat
betekent dat 26 coffeeshops de deur moeten sluiten. Dit gebeurt via intrekking van
de gedoogvergunning. Coffeeshops zijn
namelijk niet-gelegaliseerd, zoals bordelen, maar worden gedoogd. De eigenaren
krijgen een gedoogtermijn van drie jaar,
wat inhoudt dat de eerste coffeeshops
in het najaar van 2012 kunnen worden
gesloten.
16.9Gevoeligheden
Een grote stad als Amsterdam is goed
in staat om de bestuurlijke aanpak in het
kader van de wet BIBOB zelf te organiseren. In veel kleinere gemeenten is dit
moeilijker te realiseren. Om de aanpak
te faciliteren zijn de zogeheten RIEC’s
in het leven geroepen. Deze regionale
bureaus ondersteunen de gemeenten en
provincies bij het opzetten en uitvoeren
van de bestuurlijke aanpak. Zij identificeren regiospecifieke criminogene ontwik-
kelingen in branches die onder de wet
BIBOB vallen en helpen de gemeenten in
samenwerking met het bureau BIBOB bij
het opstellen van een eenduidige BIBOBbeleidslijn voor de regio.
Een bestuurlijke aanpak is niet altijd
vanzelfsprekend. Omdat er vele belangen meespelen, kunnen er zich situaties
voordoen waarin wordt afgezien van een
bestuurlijke aanpak. Met name kleinere
gemeenten hebben soms moeite met het
200
Opsporing belicht
toepassen van een bestuurlijke aanpak. Zij
zijn onvoldoende bekend met het instrumentarium en zijn vaak slecht in staat om
zogeheten ‘rode’ vlaggen ofwel indicatoren
aan te leveren aan bijvoorbeeld de politie.
De politie ziet en hoort veel, maar heeft
vaak geen weet van wat een convenantpartner graag zou willen weten. Het toepassen van een bestuurlijke aanpak vereist
politiek-bestuurlijke sensitiviteit. Het veronderstelt kennis van de politiek-bestuurlijke omgeving waarin het korps werkt.
De politie moet een antenne hebben voor
de spanningsvelden en de belangen in de
omgeving. Wanneer men dit krachtenveld
als zodanig weet te herkennen dan kan
men rekening houden met de speelruimte
en gevoeligheden. Door de verschillende
partijen met regelmaat te ontmoeten, bijvoorbeeld in vaste netwerken, krijgt men
zicht op de motieven van deze partners en
kan worden vastgelegd waar hun prioriteiten liggen.
Voor wie verder wil lezen:
Derksen T., & Klein, D. (2010). Bestuurlijke coalities tegen criminaliteit: De
juridische context van de uitwisseling van
informatie tussen de betrokken partners bij
de bestuurlijke aanpak van georganiseerde
criminaliteit. Apeldoorn: Politieacademie.
Kaasjager J. (2008). Bestuurlijke wapens
in de strijd. Blauw, 4(13), pp. 6-10.
Mennens, L. (2010, februari). Geïntegreerde (bestuurlijke) aanpak bestrijding
georganiseerde criminaliteit. Presentatie
gegeven tijdens het MKB-Limburg
Ondernemersontbijt.
Voetnoten bij hoofdstuk 16
127 Aldus hun eigen catalogus
Olsthoorn L., & Hees, O. van (2010).
Handboek bestuurlijke aanpak georganiseerde criminaliteit: Het instrument in de
praktijk. Utrecht: CVV.
Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De
gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde) misdaad in het hart van Amsterdam. Amsterdam: Boom Uitgevers.
Vereniging Nederlandse Gemeenten
(2002). Bestuurlijke aanpak van georganiseerde criminaliteit: Ongewoon gewoon
– Een handreiking voor gemeenten. Den
Haag: VNG.
Zie voor dit onderwerp ook de website
van het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (CCV). Het CCV is hét
centrum dat kennis en samenhangende
instrumenten ontwikkelt en implementeert om de maatschappelijke veiligheid te vergroten. Het CCV stimuleert
samenwerking tussen publieke en private
organisaties om criminaliteit integraal
terug te dringen en vormt een schakel
tussen beleid en praktijk
De website van het CCV wordt voortdurend geactualiseerd met nieuwe documenten, beleidsplannen, plannen van
aanpak, enz. http://www.hetccv.nl/home
17
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
201
17
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
Ronald van der Wal en Gerard Snel128
17.1Inleiding
Bestuurlijke dossiers en bestuurlijke
rapportages zijn bedoeld om bevindingen
en aanbevelingen uit concrete opsporingsonderzoeken onder de aandacht van
betrokken partijen te brengen. Bestuurlijke dossiers en rapportages worden
gezien als onderdeel van de zogenaamde
programmatische aanpak en vormen
tevens een belangrijke bouwsteen voor de
bestuurlijke aanpak van (georganiseerde)
criminaliteit. (zie hoofdstukken 14 en 16)
Er wordt onderscheid gemaakt tussen het
bestuurlijke dossier en de bestuurlijke rapportage.
Een bestuurlijk dossier wordt gebruikt om
een fenomeen bloot te leggen waarin legale
processen worden gebruikt of misbruikt
om criminele activiteiten te plegen of te
faciliteren. De definitie luidt als volgt: In
een bestuurlijk dossier wordt op basis van
ervaringen uit een (opsporings)onderzoek,
aandacht gevraagd voor de structurele
knelpunten en kwetsbaarheden in legale
maatschappelijke processen die zich lenen
17.2
voor een andere dan een strafrechtelijke
aanpak. Indien mogelijk worden adviezen
opgesteld en gericht aan de verschillende
betrokken organisaties om deze knelpunten en kwetsbaarheden aan te pakken.
Een bestuurlijke rapportage daarentegen
wordt opgesteld om een signaal, doorgaans
een concreet feit, door te geven aan het
openbaar bestuur, opdat dit in staat wordt
gesteld bestuurlijke maatregelen te treffen. Een bestuurlijke rapportage kan zowel
voor het bestuur als voor private partijen
bedoeld zijn. Deze mogelijkheid omvat
vele verschillende soorten verzoeken. Een
deel betreft vooral overlastgerelateerde
situaties, maar de bestuurlijke rapportage
wordt ook opgesteld om (gezamenlijk)
georganiseerde misdaad te bestrijden. Het
verschil met bestuurlijke dossiers is dat
rapportages altijd gaan over een concrete
misstand of situatie, terwijl bestuurlijke
dossiers een crimineel fenomeen blootleggen (PolitieKennisNet).
Achtergronden van het bestuurlijk dossier & bestuurlijke rapportage
Voordat dieper wordt ingegaan op het
bestuurlijke dossier en de bestuurlijke rapportage is het goed om de achtergrond van
dit instrumentarium te schetsen.
In een onderzoek naar een verdachte
horen en zien rechercheurs veel. Een verdachte kan daarbij worden gezien als een
illegale ondernemer, die ook binnen de
202
Opsporing belicht
legale wereld actief kan zijn. Door een verdachte langdurig te observeren, zijn communicatie te onderscheppen en stelselmatig informatie over hem in te winnen,
wordt niet alleen diens handelen maar ook
het handelen van zijn omgeving in beeld
gebracht. Zo kan worden vastgesteld hoe
het komt dat hij succesvol is in zijn criminele gedrag. Bijvoorbeeld omdat legale
dienstverleners hem, al dan niet bewust
of zelfs verwijtbaar, ondersteunen bij zijn
criminele handelen.
Het strafrecht en een proces-verbaal brengen de complexe – en vaak tegenstrijdige –
werkelijkheid van een feitencomplex terug
tot een strafrechtelijke titel. De strafrechtfilosoof Joest ´t Hart spreekt in dit verband
over ‘de macht van een verhaalstructuur’
(’t Hart, 1984). Door naar een feitencomplex te kijken met een strafrechtelijke bril
(de macht van een strafrechtartikel) vindt
een noodzakelijke verenging plaats. In een
proces-verbaal worden slechts die feiten
en omstandigheden opgenomen die bijdragen aan de bewijsvoering (belastend en
ontlastend). In de woorden van ’t Hart is
sprake van een vergaande reductie van de
werkelijkheid. Er is sprake van een trechter
waar uiteindelijk nog maar een dun – maar
wezenlijk – stroompje informatie uitkomt.
Alleen de strafvorderlijke stappen worden
dus in het proces-verbaal vastgelegd. Deze
vormen de basis voor het onderzoek ter
terechtzitting door de rechter. Alle waarnemingen die voor het onderzoek ter
terechtzitting niet van belang zijn, komen
niet in het proces-verbaal. In veel gevallen
worden zij ook niet op een andere manier
vastgelegd. Dat is jammer want al deze
informatie biedt vaak een goede opening
om criminaliteit tegen te houden dan wel
te voorkomen.
Ook kan het vastleggen van de waarnemingen een bijdrage leveren aan bewustwording van en kennis over een bepaald
criminaliteitsveld.
Omdat bij opsporingsonderzoeken waarheidsvinding voorop staat, mist men dus
een kans om criminaliteit (in den brede)
een halt toe te roepen. Bijvoorbeeld wanneer strafbaar gedrag mogelijk wordt
gemaakt door lacunes in wetgeving of
falend optreden van overheid of private
partijen. Bij het ontbreken van maatregelen om criminogene factoren te reduceren
zal een andere crimineel overigens onmiddellijk het ontstane gat vullen.
In een bestuurlijk dossier of in een
bestuurlijke rapportage dient een deel van
het feitencomplex weer te worden hersteld.
De context waarbinnen strafrechtelijk relevante feiten worden beschreven, kan een
fantastische schat aan ervarings- of restinformatie bevatten. Deze informatie kan
dienen voor signalering en advisering. Een
bestuurlijk dossier of een rapportage kan
dienen als een concreet discussiestuk om
met partners en betrokkenen te spreken
over mogelijke maatregelen die zij kunnen
nemen om misdaad te voorkomen dan wel
de schade te beperken. Dit kan de relevante
ketenpartners bewegen tot maatregelen
waarvan zij zich wellicht niet bewust waren
of onwillig waren om deze te nemen.
Er zijn niet veel juridische en criminologische verhandelingen nodig om te beseffen dat strafrechtelijke misdaadbestrijding
slechts een van de vele instrumenten is
die een samenleving tot haar beschikking
heeft om veiligheid te stimuleren. Hierom,
en vanwege de per definitie beperkte strafrechtelijke capaciteit, dient zo efficiënt
mogelijk omgegaan te worden met alle
opbrengsten van opsporingsonderzoeken.
17
Handhaving van de rechtsorde is dus het
primaire doel, maar daarnaast kunnen
opsporing en vervolging ook als een middel worden gezien om nog meer intelligentie in de handhavingsketen te brengen.
Aan de hand van het zogenaamde Clickfondsonderzoek kan dit worden duidelijk
gemaakt.
Clickfonds
Dit onderzoek heeft vanuit een strafrechtelijk perspectief de nodige kritiek ondervonden. Maar wanneer vanuit andere
perspectieven naar datzelfde Clickfondsonderzoek wordt gekeken, komen creatieve en innovatieve zaken om de hoek
kijken. Bijvoorbeeld, de grote maatschappelijke beroering en verontwaardiging
hebben (in)direct geleid tot het opstellen
van een Fraudenota (1998); de oprichting
van het Financieel Expertise Centrum
(FEC) en de oprichting en later snelle
uitbreiding van de Autoriteit Financiële
Markten (AFM). Het Clickfondsonderzoek heeft als een katalysator gewerkt in
discussies over financiële integriteit en
de organisatie van het financiële toezicht.
Vanuit een criminaliteitsbeleidanalyseperspectief heeft het Clickfondsonderzoek nog meer inzicht opgeleverd in de
malafide rol van financiële tussenpersonen die een scharnierfunctie hebben tussen georganiseerde misdaad in de bonafide financiële wereld.
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
203
In termen van ’t Hart heeft het Clickfondsonderzoek inderdaad geleid tot een reductie van de werkelijkheid. Maar hetzelfde
onderzoek heeft naast bewijsvoering ook
geleid tot agendavorming, beleidsontwikkeling en nieuwe organisatiestructuren
voor toezicht. Verder hebben dit onderzoek en andere (inter)nationale strafrechtelijke onderzoeken beroepsgroepen als
advocaten, notarissen, fiscale adviseurs en
accountants tot introspectie gebracht.
Een strafrechtelijk onderzoek kan dus ook
worden gebruikt om beweging te krijgen
in vaak verstolde denk- en handelwijzen
van politici, bestuurders, ambtelijke organisaties, belangenverenigingen, systemen
van zelfregulering en meer traditioneel
beleid. Dat moet niet overschat, maar
zeker ook niet onderschat worden. Het
strafrecht moet niet – of in ieder geval niet
teveel – afdrijven van de primaire taakstelling, maar daarbinnen kan en dient veel
creatiever te worden omgegaan met restinformatie. Binnen de opsporingscultuur
dient ruimte te worden gemaakt om deze
restinformatie te systematiseren en ten
dienste te stellen van de eigen opsporing,
maar zeker ook voor advisering en signalering.
Een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage zijn derhalve middelen
om de bevindingen uit een onderzoek
vast te leggen, deze onder de aandacht te
brengen van relevante gezagsdragers en
op basis daarvan gerichte maatregelen
voor te stellen.129 Een tastbare en zinvolle
bijdrage om criminaliteit weg te nemen
of te voorkomen. Het zijn opsporingsproducten op zich, naast het proces-verbaal.
204
Opsporing belicht
17.3Onderzoeksdoelen
Bij de start van een onderzoek bepaalt
de stuurploeg130 de doelen van het onderzoek, de omvang van het team131 en de
doorlooptijd (zie ook hoofdstuk 7). Deze
doelen kunnen de reeds in hoofdstuk 2
genoemde vijf O’s zijn:
• Opsporen en vervolgen van verdachten
• Ontnemen van crimineel vermogen
• Opwerpen van barrières tegen criminaliteit en verdere groei
• Openbaren van onderzoeksresultaten
• Ontsluiten en overdragen van (rest)
informatie ten behoeve van overige opsporingseenheden of -onderzoeken
Het is binnen de opsporing niet vanzelfsprekend dat al deze doelen in het onderzoek aandacht krijgen. Traditioneel is de
aandacht van de recherche gericht op het
eerste punt en als er een voedingsbodem
is voor financieel rechercheren, eventueel
op het tweede punt. De overige punten
krijgen vaak onvoldoende aandacht. Een
strakke sturing is dus nodig om de overige
doelen te realiseren.
Het derde punt omvat het tegenhouden
van criminaliteit. Om criminaliteit in de
kiem te smoren of tenminste te belemmeren en tegelijkertijd iets te doen aan
17.4
onveiligheidsgevoelens, is het concept van
tegenhouden bedacht. Dit is een vanzelfsprekend onderdeel van het politiewerk.
Bij projectmatige onderzoeken geeft de
stuurploeg opdracht tot het opmaken van
een bestuurlijke rapportage of een bestuurlijk dossier over de bij het strafrechtelijk
onderzoek geconstateerde bevindingen
en de eventueel hierop gebaseerde aanbevelingen. De stuurploeg beoordeelt het
opgemaakte document en bepaalt of en
hoe ermee naar buiten wordt getreden. Bij
incidentgerichte onderzoeken is dit meer
de taak van de betrokken lijnchef.
Een bestuurlijke rapportage kan derhalve
bij elk rechercheonderzoek worden opgesteld, of dit nu groot of klein van aard is.
Voorbeelden bij kleinschaliger onderzoeken zijn het aanbrengen van verlichting
na woninginbraken of het aanpassen van
pinautomaten na overvallen. Voor grootschaliger onderzoeken ligt een bestuurlijk
dossier wellicht meer voor de hand.
Het vierde onderzoeksdoel behelst het
publiceren van onderzoeksresultaten,
maar ook – en misschien wel belangrijker
– het in de organisatie uitzetten van alle
leerpunten uit een onderzoek. Voor dit
laatste is evaluatie het instrument.
Bestuurlijk dossier
Sinds het verschijnen van het Nationaal
Dreigingsbeeld in 2004 werken politie en
OM met bestuurlijke dossiers en bestuurlijke rapportages. Het idee was oorspronkelijk afkomstig van de Centrale Recherche Informatiedienst en het Van Traa-team
dat in Amsterdam onderzoek deed naar de
georganiseerde criminaliteit in het Wal-
lengebied. Bij opsporingsonderzoeken zou
een bestuurlijk dossier moeten worden
opgebouwd met voor de bestuurlijke aanpak relevante informatie Een bestuurlijk
dossier wordt gebruikt om een fenomeen
bloot te leggen waarin legale processen
worden gebruikt of misbruikt om criminele activiteiten te plegen of zelfs te faci-
17
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
literen. Door middel van het bestuurlijk
dossier worden op basis van ervaringen uit
een (opsporings)onderzoek, de structurele
knelpunten en kwetsbaarheden in legale
maatschappelijke processen die zich lenen
voor een andere dan een strafrechtelijke
aanpak inzichtelijk gemaakt.
Daarvoor hoeft het strafrechtelijk onderzoek niet altijd te zijn afgerond. Indien het
onderzoek het toelaat, kunnen met behulp
van het bestuurlijk dossier gedurende een
strafrechtelijk onderzoek ook tussentijds
gesignaleerde knelpunten worden afgegeven aan de ketenpartners.
Het dossier bevat behalve de onderzoeksbevindingen ook aanbevelingen voor
ketenpartners voor de aanpak die in de
regel zal bestaan uit het opwerpen van
barrières waarmee men verdere criminele
activiteiten wil tegengaan. Deze zijn vooral
gericht op de vraag hoe men criminelen
17.5
205
en/of facilitators kan beletten om misbruik
te maken van het reguliere proces. Het
is raadzaam om vooraf bij de betrokken
ketenpartners te toetsen wat zij zelf denken en waar zij zelf mogelijk oplossingen
voor het probleem zien. Hierdoor kan men
zoveel mogelijk aansluiten bij hun wensen en ontstaat draagvlak voor de gegeven
adviezen.
Indien een fenomeen of zaak niet tot een
opsporingsonderzoek leidt en wanneer er
ook geen dossier wordt opgesteld, kan dit
aanleiding zijn voor een bestuurlijke rapportage. Ook meer lokale knelpunten of
casussen die zich lenen voor een bestuurlijke aanpak, kunnen aanleiding zijn voor
een bestuurlijke rapportage. Een rapportage kan direct aan het lokale bestuur of
aan het RIEC in de betreffende regio worden gestuurd.
Landelijk loket bestuurlijke dossiers
Bestuurlijke dossiers en rapportages
zijn cruciaal voor een integrale inpak van
(georganiseerde) criminaliteit. Zij zijn ook
bedoeld om de aanpak van de verschillende instanties, regio’s en gemeentes op
elkaar af te stemmen. Om het proces van
bestuurlijke dossiervorming en rapportages te stroomlijnen, is het landelijk loket
bestuurlijke dossiers opgericht.
De dossiers zelf worden doorgaans opgesteld door de politie in samenwerking met
het Openbaar Ministerie (OM). Daarna
worden ze verstuurd aan dit landelijk loket
bestuurlijke dossiers. Vanuit het loket
worden de dossiers naar de betreffende
organisatie doorgezet en wordt de opvol-
ging gecoördineerd. Het landelijk loket
bestuurlijke dossiers is ondergebracht bij
het landelijk informatie en expertise centrum (LIEC). Hier worden alle bestuurlijke
dossiers verzameld en wordt de opvolging
gecoördineerd. Doordat daar alle dossiers
worden verwerkt, worden signalen uit verschillende regio’s opgevangen en kunnen
ook landelijke trends op het gebied van de
georganiseerde criminaliteit worden gesignaleerd. Daarom wordt geadviseerd om bij
het aanleggen van een nieuw dossier eerst
bij het LIEC na te gaan of er al een dossier
over het desbetreffende onderwerp aanwezig is.
206
Opsporing belicht
17.6
Waaraan moet een bestuurlijk dossier voldoen
Niet elk opsporingsonderzoek of fenomeen leent zich voor het opstellen van een
bestuurlijk dossier. Onderzoeksinstituut
Verwey-Jonker heeft in augustus 2010 op
verzoek van het Functioneel Parket een
aantal criteria genoemd dat bij de keuze
moet worden meegenomen. Deze criteria
geven tevens aan waar de kracht van een
bestuurlijk dossier ligt:
• Gelegenheidscriterium: Er moet te
verwachten zijn dat de verdachten of
betrokkenen gebruikmaken van legale
maatschappelijke processen, denk aan
wetgeving, gewoonten, vergunningsstelsel, subsidies, beperkte handhaving, etc.
Belangrijk is daarbij dat het meestal zaken betreft die deels in het legale circuit
spelen of in ieder geval nadrukkelijk
gebruikmaken van legale structuren.
De gesignaleerde knelpunten en misstanden lenen zich dus met regelmaat
voor een andere aanpak dan een strafrechtelijke. Verborgen criminaliteit in
het illegale circuit, zoals heroïnehandel,
leent zich daar minder makkelijk voor.
De verwevenheid met de bovenwereld is
dus belangrijk.
• Generaliseerbaarheidscriterium: Het
beschreven probleem moet betrekking
hebben op structurele knelpunten en
niet gaan om incidenten. Een bestuurlijk dossier hoeft alleen te worden
opgesteld als te verwachten is dat het
een veelvoorkomende werkwijze is. Of
een werkwijze waarvan is te verwachten
dat criminelen hier ook in de toekomst
gebruik van zullen maken. Er moet een
gelegenheidsstructuur of een werkwijze (door facilitators) in kaart worden
gebracht, waarmee een terugkerend probleem wordt aangepakt.
Voorbeeld hiervan is de gebrekkige controle van instanties die betrokken zijn
bij de aanpak van mensenhandel.
• Veroordelingscriterium: De meeste dossiers worden opgemaakt naar aanleiding
van een strafrechtelijk onderzoek, het
is voor de inhoud van het dossier niet
nodig dat iemand ook daadwerkelijk
veroordeeld is voor de gepleegde feiten.
Het dossier staat in die zin los van het
strafrechtelijke traject; de informatie
wordt benut om een fenomeen bloot te
leggen en om die activiteiten lastiger te
maken in de toekomst of preventief aan
te pakken (tegenhouden). Het wordt
niet opgesteld om een bijdrage te leveren aan het strafproces tegen een rechtssubject en kan op verschillende momenten gedurende het strafrechtelijke traject
worden opgeleverd. Daarom kan het
dossier onafhankelijk van de strafzaak
worden opgesteld en gebruikt. Enerzijds
is het dus niet nodig dat een verdachte
daadwerkelijk wordt veroordeeld voor
strafbare feiten om een bestuurlijk dossier mogelijk te maken. Anderzijds is
het voor de kracht van een dossier wel
goed dat er een veroordeling volgt.
Op grond van deze drie criteria worden
criminele werkwijzen voor gemeenten,
brancheorganisaties, ondernemers en anderen inzichtelijk gemaakt. Deze partners
kunnen vervolgens met hun eigen instrumentarium criminele praktijken tegenhouden.
17
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
207
17.7Systematiek
Criminelen zijn vaak succesvol, niet
omdat zij zelf altijd geweldig acteren, maar
omdat het hen soms erg gemakkelijk wordt
gemaakt. Toezicht en controle falen; overheidsdiensten werken niet samen; wetgeving vertoont lacunes; het bedrijfsleven is
laks in het nemen van tegenmaatregelen;
‘rotte appels in de mand’; dienstverleners
doen een oogje dicht of misbruiken hun
positie.
Los van strafbare feiten die volledig individueel c.q. zelfstandig kunnen worden
gepleegd, zoals in de gewelds- en zedenhoek, is bij het plegen van criminaliteit in
georganiseerd verband of groepsverband
en in de fraudehoek bijna altijd de ‘hulp’
van anderen nodig. Net zoals bij het legale
ondernemen zullen criminelen immers
voor bepaalde processen zoals productie,
transport, opslag distributie en financiering van illegale goederen of diensten een
beroep doen op anderen, die vaak ook
actief zijn binnen de legale wereld.
Bij het in kaart brengen van de omgeving
rond de bewuste vorm van criminaliteit,
vormt de ontleding van de daarbij spelende processen een goed uitgangspunt.
Hiermee wordt bedoeld dat met de kennis uit het strafrechtelijk onderzoek wordt
getracht in beeld te brengen welke lijnen
de verdachte heeft moeten uitlopen om
succes in zijn strafbare handelen te hebben. Oftewel, welke barrières hij daarbij
heeft moeten slechten en wie daarbij
betrokken zijn.
Wanneer het criminele proces rond het
strafbare feit vanaf het begin tot het eind
in beeld wordt gebracht, ontstaat zicht op
kruispunten van het criminele proces en
de reguliere, legale processen. Door een
analyse van de wijze waarop criminelen
gebruikmaken van zwakke schakels in het
legale proces wordt niet alleen in beeld
gebracht wie hen ondersteunen, maar ook
de mate van verwijtbaarheid daarbij.
Zo kan er sprake zijn van onwetendheid,
nonchalance, twijfel of schuld, tot en met
een mate van verwijtbare betrokkenheid
die medeplichtigheid aan strafbare feiten
kan opleveren. Voor de toonzetting van de
rapportage (feitelijk, zakelijk, niet normatief), de wijze van opstellen en het presenteren van soorten verbeteringen zijn deze
gradaties van verwijtbaarheid van grote
invloed.
Inhoud en opbouw
In het dossier of in de rapportage komen
tenminste de volgende punten aan de orde:
• Wat is in het strafrechtelijk onderzoek
feitelijk waargenomen over de wereld
van en rondom de verdachte, i.c. wat zijn
de concrete bevindingen en harde feiten?
• Hoe zit dit criminele veld maar vaak ook
de legale wereld daaromheen in elkaar en
wie spelen daarin op welke wijze een rol?
• Hoe ziet het proces eruit dat de verdachte heeft doorlopen in zijn strafbaar
handelen en welke barrières heeft hij
daarbij moeten slechten? De volgende
punten spelen in het bijzonder een rol:
• Welke kwaliteiten maken de verdachte
succesvol en welke mogelijkheden in
legale processen gebruikt hij?
• Wie heeft hem gefaciliteerd in zijn
strafbaar gedrag?
• Wat heeft hem verder daarbij geholpen?
• Waarom is zijn strafbaar gedrag niet
eerder aangepakt en wie is hierin om
welke redenen nalatig gebleven?
• Welke rol spelen overheidsdiensten,
208
Opsporing belicht
bedrijfsleven, brancheorganisaties
en openbare dienstverleners in dit
proces?
• Is de toepasselijke wet- en regelgeving
adequaat gebleken?
• Welk inzicht levert het vorenstaande op
en welke aanbevelingen kunnen worden
gedaan om deze vorm van criminaliteit
een halt toe te roepen?
Aard van het advies
Het bestuurlijk dossier of de bestuurlijke
rapportage beschrijft op basis van vorenstaande vragen allereerst wat feitelijk is
waargenomen (hoe ziet het criminele
circuit eruit) en komt op basis van de
bevindingen tot conclusies. De harde feiten vloeien voort uit het opsporingsonderzoek en zijn ingewonnen door middel van
diverse aangewende opsporingsbevoegdheden zoals telefoontap, observatie, informatie-inwinning, bevragen open bronnen,
etc. Het document is dus opgebouwd uit
herleidbare en reproduceerbare waarnemingen en ontstijgt daardoor de spannende jongensboekverhalen, lichtvoetige
verdenkingen en snelle conclusies. Het
staat daarmee als een huis.
Een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke
rapportage kent verschillende uitkomsten.
Opties zijn (niet limitatief):
A. Signaal
Een signaal wordt afgegeven over geconstateerde tekortkomingen in een bepaalde
branche, sector, bedrijfstak of bij een overheidsinstantie. Speciale maatregelen zijn
niet nodig. Het signaal draagt bij tot inzicht
in bepaalde situaties en is van belang bij
vaststelling van beleid. Bewustwording is
het doel; het signaal kan op diverse plekken worden neergelegd.
In de praktijk zijn voorbeelden bekend
waarin voorkennis over het uitkomen van
een bestuurlijk dossier al voor het verschijnen daarvan leidde tot aanpassing van
beleid of procedures.
B. Signaal met niet-geïndividualiseerd advies
Een signaal met een aanbeveling tot het
nemen van maatregelen ter voorkoming
van criminaliteit in of door een bepaalde
branche, sector, bedrijfstak, overheidsinstantie dan wel ketens hiervan, wordt afgegeven bij de verantwoordelijke instanties.
Het kan onder andere gaan om aanpassing
van regelgeving en procedures, het houden
van toezicht en gerichte controles, alsmede
samenwerking tussen diensten.
Omdat het hier gaat over de verbetering
van processen of onderliggende systemen
die kwetsbaar zijn voor criminaliteit, zijn
informatie en adviezen niet naar personen
of bedrijven uit het onderzoek te herleiden
en kunnen deze dus vrij worden verstrekt.
Dit zal voornamelijk het geval zijn in
bestuurlijke dossiers.
17
De kans is groot dat de verstrekte rapportage zal worden gebruikt in bestuurlijke en/of gerechtelijke procedures. Ook
buiten die situaties kunnen derden, bij
verstrekking aan overheidsinstanties, met
een beroep op de Wet openbaarheid van
bestuur proberen de rapportage in handen
te krijgen. Te denken valt aan een voorstel
tot niet-verlenen aan of intrekking van een
vergunning van een bepaalde persoon of
tot sluiting van een café vanwege daarin
gepleegde strafbare feiten.
Een combinatie is mogelijk. Ook kan het
signaal bij de media worden neergelegd.
Doel is dan het verhogen van het algemeen
maatschappelijk bewustzijn. Afhankelijk
van de inhoud van de boodschap wordt dit
beslist door de driehoek dan wel het OM
en/of de korpsleiding.
17.8
C. Signaal met geïndividualiseerd advies
Een signaal met een aanbeveling om
maatregelen te treffen tegen een geïndividualiseerde persoon en/of een met name
genoemd bedrijf wordt afgegeven bij de
verantwoordelijke organisaties en behelst
de mate van verwijtbaarheid voor de persoon of het bedrijf.
In deze situaties zullen de betrokkenen bij
naam worden genoemd en zal bij verspreiding van de rapportage, want daar leent
dit advies zich het meest voor, bijzondere
aandacht moeten worden geschonken aan
de risico’s van schending van privacy, aantasting van de goede naam en merkschade
van betrokkenen.
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
209
Voorbeelden van bestuurlijke dossiers
• Onderzoek rijbewijsfraude: door de
pasfoto van een voor het rijbewijs geslaagde goed op het rijbewijsformulier
te bevestigen, wordt voorkomen dat
een ander het rijbewijs op het
gemeentehuis aanvraagt en verkrijgt.
• Onderzoek fraude met identiteitsbewijzen door ‘veelverliezers’: de minister de wet zodanig laten aanpassen
dat de burgemeester de mogelijkheid
heeft om iemand die al diverse keren
zijn identiteitsbewijs heeft verloren,
een nieuw identiteitsbewijs met een
vermelding van dat feit daarin, of met
slechts beperkte duur te verstrekken.
Voorbeeld van bestuurlijke rapportage:
• Het kan gaan om zeer lokale acties,
zoals de politie die de beheerder van
een supermarkt erop wijst dat zijn
geldloper al drie keer is overvallen en
die van de concurrent – die op een
ander tijdstip loopt en via een andere
route – nog nooit
Verschillen met andere activiteiten
Een bestuurlijk dossier en een bestuurlijke rapportage zijn producten die wezenlijk anders zijn dan andere producten die
in de opsporing voorkomen. Zij vormen
echter een wezenlijke bouwsteen voor twee
van de vijf eerder genoemde opsporingsdoelen, namelijk het opwerpen van barrières en het openbaar maken van resultaten.
Het is van belang om de activiteiten die
worden ontplooid om te komen tot deze
producten, te onderscheiden van sommige
andere activiteiten zoals fenomeenonderzoek en evaluatie.
Verschil met fenomeenonderzoek
In de periode voor de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Van
Traa et al., 1996) verrichtte de politie naast
strafrechtelijk ook zogenaamd fenomeenonderzoek. Hierbij werd een voor criminaliteit kwetsbare sector onderzocht met als
doel de hierin voorkomende criminaliteit
in beeld te brengen en aangrijpingspunten
te vinden om de weerbaarheid van de sector te vergroten. Gekeken werd naar zogeheten ongebruikelijke handelingen binnen
een bepaalde beroepsgroep, waardoor een
verdenking van strafbaar handelen gestalte
kon krijgen. Zo werd een bepaalde beroepsgroep doorgelicht waarvan werd vermoed
210
Opsporing belicht
dat deze vatbaar was voor criminaliteit
en werd getracht de zwakke schakels in
de keten aan het licht te brengen. Door
het nemen van gerichte maatregelen kon
criminaliteit vervolgens worden gereduceerd of voorkomen. In tegenstelling tot
de bestuurlijke rapportage of het bestuurlijke dossier is fenomeenonderzoek niet
gebaseerd op een strafrechtelijk onderzoek;
het gaat om een zelfstandig onderzoek
dat niet direct is gericht op een verdachte,
vaak op basis van gegevens afkomstig van
toezichthoudende of controlerende instanties. Naar aanleiding van de aanbevelingen
van de commissie Van Traa is bepaald dat
fenomeenonderzoek niet tot de taak van de
politie behoort maar tot die van de wetenschap. Sedertdien heeft de politie dergelijke
onderzoeken niet meer verricht.
Verschil met verkennend onderzoek
Een verkennend onderzoek heeft het voorbereiden van opsporing tot doel. Ook hier
zal het onderzoek naar aanleiding van
aanwijzingen en verdenkingen zich richten op een voor criminaliteit kwetsbare
sector, maar de doelstelling is de criminaliteit zo in kaart te brengen dat tot concrete
opsporingsonderzoeken kan worden gekomen. Het gaat dan om een verzameling
17.9
van personen, dat kunnen natuurlijke en
rechtspersonen zijn, waarvan middels het
verzamelen, analyseren en veredelen van
informatie wordt vastgesteld of zij zich met
het plegen of beramen van strafbare feiten
bezighouden. (Nieuwenhuis, 2007)
Zo kan bij voorbeeld uit wetenschappelijk
onderzoek blijken dat bedrijven in een
bepaalde sector wellicht betrokken zijn bij
criminaliteit. De officier van justitie kan
vervolgens opsporingsambtenaren ‘bevelen’ een verkennend onderzoek te starten,
om te bezien of er aanleiding is tot een
concreet opsporingsonderzoek te komen
tegen één of meer bedrijven.
Dit is verwoord in artikel 126gg: De
opdrachtgever is de officier van justitie.
Hij kan echter het bevel slechts afgeven na
voorafgaande toestemming van het College van procureurs- generaal.
team een bestuurskundig expert aanwezig
is, is het verstandig deze bij het opstellen te betrekken. Met name wanneer de
achterliggende processen en ondersteunende systemen worden ontleed, is de
kennis en kunde van een bestuurskundig
expert van belang. Bij alle FinEC-korpsen
(Hollands Midden, Utrecht, Kennemmerland, IJsselland, Flevoland, GelderlandMidden, etc.) zijn inmiddels bestuurskundige experts actief. Bij afwezigheid van een
bestuurskundig expert kunnen experts uit
deze korpsen worden geraadpleegd of er
kan eventueel gekozen worden voor een
deskundige buitenstaander. In een klein
onderzoek is de rechercheur zelf verantwoordelijk. Natuurlijk zal zijn chef hem
stimuleren op te schrijven wat hij heeft
waargenomen en tot welke maatregelen dit
zou kunnen leiden.
Verschil met evaluatie
Evaluatie richt zich op de interne gang van
zaken binnen het proces van opsporing en
vervolging, met als doel daarbinnen kennis
te vergaren, te beoordelen en tot verbetering te komen (wat ging goed en wat fout:
‘de lerende organisatie’). Ook externe factoren die van invloed zijn geweest, worden
hierbij veelal meegenomen.
Timing en risico’s
Zoals hierboven genoemd, staan het
bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage deels los van het strafrechtelijke
traject dat doorlopen wordt. Dit maakt dat
per geval bekeken kan worden wanneer
het een goed moment is om een dergelijk document op te leveren. In sommige
gevallen zal het goed zijn om te wachten
tot de strafzaak afgelopen is. Een dergelijke timing is aan te bevelen wanneer er
bijvoorbeeld sprake is van bestuurlijke en
politieke gevoeligheden. Het kan ook nuttig zijn om meer informatie te verzamelen.
Tenslotte kan het vroegtijdig naar buiten
brengen van de (criminele) werkwijze
van de verdachten of andere betrokkenen
schade toebrengen aan het verdere verloop
van de strafzaak. In andere situaties staat
het fenomeen dusdanig los van de strafzaak en is het voldoende te abstraheren om
er geen ‘last’ van te hebben en tussentijds
Praktische tips
Hieronder volgen enkele praktische
tips die als hulpmiddel kunnen dienen
voor het opstellen van een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage.
Wie stelt op?
In een projectmatig rechercheonderzoek
is de teamleider verantwoordelijk voor het
uitvoeren van de opdracht van de stuur-
17
ploeg, dus ook voor het maken van een
bestuurlijke rapportage of het bestuurlijk
dossier. Vanaf de start van het onderzoek
zal hij zijn rechercheurs moeten aanmoedigen om vast te leggen wat zij bij hun
speurwerk als relevant voor de te maken
rapportage waarnemen. Mede op basis
hiervan wordt uiteindelijk de rapportage
of het dossier opgesteld. Indien in het
Het bestuurlijk dossier & de bestuurlijke rapportage
211
een dossier te kunnen opleveren. In de
meeste gevallen zal het dossier ongeveer
tegelijk met het aflopen van het opsporingsonderzoek worden opgeleverd aan de
opdrachtgevers, maar dit hoeft dus geen
standaard afspraak te zijn.
Het is zinvol om te beseffen dat de bevindingen kunnen leiden tot media-aandacht.
Media-aandacht kan worden benut om de
resultaten breed kenbaar te maken, maar
kan ook nadelige invloed hebben. Bijvoorbeeld op het verloop van de strafzaak
indien in het dossier aanwijzingen staan
die van belang zijn voor de specifieke zaak,
maar die niet relevant zijn voor het blootleggen van een fenomeen. Zodoende is het
erg belangrijk te realiseren welke informatie wel en welke informatie niet relevant is.
Daarnaast kan media-aandacht leiden tot
ergernis bij de ontvangende partij, die
eerst in alle rust de bevindingen wil bestuderen alvorens te reageren. De invloed van
de media moet niet onderschat worden en
qua timing dient ook met deze mogelijkheid rekening gehouden te worden. De
communicatieadviseurs kunnen hier uiteraard een belangrijke rol in spelen. Het is
daarom belangrijk om deze experts tijdig
bij het proces van rapportage te betrekken.
Niet ondenkbaar is dat een bestuurlijk dossier of een bestuurlijke rapportage juridische consequenties heeft, zoals:
• De rapportage of delen ervan worden
door de advocaat gebruikt binnen het
strafproces. Afstemming over de inhoud
en het moment van verspreiding, alsmede over de grond op basis waarvan
informatie is gedeeld, dus bijvoorbeeld
welk artikel van de Wet politiegegevens
(WPG) is van belang als het ‘onderliggende’ strafrechtelijke onderzoek
herkenbaar is in de rapportage of het
dossier. Dit geldt eens te meer als het
212
Opsporing belicht
vonnis nog niet onherroepelijk is.
• Als de betrokken personen herleidbaar
zijn, dient rekening te worden gehouden met de verstrekkingsbepalingen
van de WPG. Naarmate de rapportage
neutraler en meer geanonimiseerd is,
zal dit eenvoudiger zijn.
• Als in de rapportage genoemde bedrijven herkenbaar in beeld komen, kan
aantasting van de goede naam of het
imago het gevolg zijn. Het maatschappelijk belang van de rapportage zal goed
tegen deze risico’s afgewogen moeten
worden om schadeclaims te vermijden.
• Rapportages die maatregelen tegen personen of bedrijven adviseren, dan wel
daartoe gebruikt kunnen worden, zullen
vaak integraal ter beschikking van de
andere partij moeten worden gesteld in
bestuurlijke of gerechtelijke procedures.
• Rapportages verstrekt aan overheidsinstanties kunnen door derden worden
opgevraagd met een beroep op de Wet
openbaarheid van bestuur (WOB). Dat
geldt overigens ook voor rapportages
binnen de politie.
In sommige situaties kan het raadzaam
zijn twee versies van de rapportage te
maken. Een gespecificeerde versie ten
behoeve van de instantie die deze gegevens nodig heeft om iets te kunnen met de
aanbevelingen uit de rapportage, bijvoorbeeld een procedure starten, en een meer
geanonimiseerde versie die voor algemene
verspreiding bruikbaar is. Daarmee kan bij
voorbaat ingespeeld worden op mogelijke
WOB-verzoeken. Overigens kunnen beide
versies in het kader van de WOB worden
opgevraagd. Bij het niet-geanonimiseerde
exemplaar wordt in dat geval per pagina
bekeken wat moet worden ‘weggelakt’.
Natuurlijk kan dit anonimiseren weer
worden aangevochten. Maar indien het
weglakken correct gebeurt, blijft in feite
de geanonimiseerde versie over (alleen is
deze vermoedelijk slechter leesbaar). Is
een geanonimiseerde versie reeds beschikbaar, dan kan meteen aan het verzoek om
inzage worden voldaan. Zeker als dit een
vlot leesbaar document is, kan in procedures met recht worden gesteld dat het bekijken van de niet-geanonimiseerde versie
niet nodig is.
Voor wie verder wil lezen:
Een stapsgewijze beschrijving van de
samenstelling van een bestuurlijk dossier is te vinden op de website van het
RIEC: www.riecnet.nl/doc/openbaar/
processchemabestuurlijk%20dossier.pdf
Voetnoten bij hoofdstuk 17
128 Met dank aan Frans Visser hoofd Regionale Recherche Dienst Rotterdam Rijnmond en Tom Spies,
expert C Hollands Midden
129 Rapport “Politie in ontwikkeling” van de Projectgroep Visie op de politiefunctie RHC mei 2005: De taak van
signaleren en adviseren vloeit voort uit de drie in de Politiewet 1993 genoemde taken van de politie: handhaving,
opsporing en noodhulp. Signaleren en adviseren impliceert dat de politie aangeeft waar bestuur, OM en partners
in haar optiek een bijdrage zouden kunnen en moeten leveren aan het reduceren van onveiligheid. De politie wil
dan ook in haar relatie tot deze partijen geen passieve speler zijn, maar rekent het tot haar verantwoordelijkheid
problemen op het gebied van onveiligheid te signaleren en daarover te adviseren, ook in internationaal verband
130 De Stuurploeg beslist binnen de opsporing kortweg over het uitgeven van (projectmatige) rechercheonderzoeken,
en bewaakt de voortgang.
131 Een stuurploeg die al in termen van netwerkend werken stuurt, zal hier ongetwijfeld anders naar kijken
Deel 6
Criminaliteitsgerelateerde
recherchestrategieën
Inleiding
In deel 6 gaat het expliciet over recherchestrategieën. Er is een onderscheid
gemaakt tussen criminaliteitsgerelateerde
strategieën en strategieën die meer zijn
gericht op een reconstructie van een zaak,
die in deel 7 worden behandeld.
Lang werd gedacht dat in Nederland geen
georganiseerde criminaliteit voorkwam.
Hierdoor was er vanuit politie en justitie
dan ook nauwelijks aandacht voor deze
vorm van criminaliteit. Inmiddels weten
we beter, en is gebleken dat al vanaf de
jaren zeventig grote hoeveelheden drugs
worden geïmporteerd, geëxporteerd en
doorgevoerd via Nederland. In hoofdstuk
18 wordt besproken hoe wetenschappelijk
onderzoek de beeldvorming ten aanzien
van georganiseerde criminaliteit heeft
gewijzigd, tevens wordt ingegaan op de
consequenties hiervan voor opsporingsstrategieën.
Hierop aansluitend volgt een hoofdstuk
(19) over het criminele macronetwerk. Een
crimineel macronetwerk is een sociaal netwerk, maar dan wel één met speciale kenmerken die ervoor zorgen dat het afwijkt
van een gewoon sociaal netwerk. Hoe dat
verschilt, komt aan bod. Daarbij heeft
het besef dat aan misdaad een crimineel
macronetwerk ten grondslag ligt, verstrekkende gevolgen. Zowel voor het begrip
over het functioneren van zware en georganiseerde misdaad, als ten aanzien van de
bestrijding ervan in het algemeen en de rol
daarin van de opsporing in het bijzonder.
In hoofdstuk 21 staan recherchestrategieën
centraal. Wat moet worden gedaan om het
onderzoek tot een goed einde te brengen?
Welke strategieën kunnen worden ingezet?
De weg waarlangs men gaat om een groter
doel te bereiken wordt als strategie gezien.
In de recherchepraktijk blijkt dat in een
onderzoek de stap van het bepalen van de
strategie nogal eens wordt overgeslagen
of verwisseld met het bedenken van tactieken. Bij het begin van een onderzoek
worden vaak al in een vroeg stadium telefoontaps aangesloten zonder te bedenken
of dit daadwerkelijk de meest geschikte
opsporingsmethode is. In dit hoofdstuk
worden zeven recherchestrategieën nader
beschreven.
Het WODC verrichtte onderzoek naar de
manier waarop mensenhandelonderzoeken worden uitgevoerd. Daar is een belangrijke les uit te trekken, er is sprake van vier
dominante dimensies die bepalend zijn
voor het verloop van een onderzoek. In
hoofdstuk 20 worden deze dimensies uiteengezet aan de hand van dit onderzoek.
Tot slot wordt in hoofdstuk 22 ingegaan
op het rechtsinstrumentarium dat vooral
in het kader van de bestrijding van ernstige en zware criminaliteit wordt toegepast. De BOB-wetgeving kwam tot stand
na de crisis in de opsporing begin jaren
negentig. Deze wetgeving normeert de
bevoegdheden die diep ingrijpen in de
persoonlijke levenssfeer van verdachten
en levert tegelijkertijd een breed scala aan
effectieve opsporingsmethoden die, mits
ze goed in een strategie worden ingepast,
de opsporing verrijken. De auteurs pleiten
voor vroegtijdige inzet van deze methoden
om de last-ressortstrategie die nu nog veel
wordt toegepast uit te bannen.
216
Opsporing belicht
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis.
217
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde
criminaliteit: een korte geschiedenis.
Edward Kleemans
18.1
Recherchestrategieën en beeldvorming
Recherchestrategieën zijn impliciet of
expliciet gebaseerd op beelden die wij hebben van het verschijnsel dat opgespoord of
aangepakt dient te worden. Zo verklaarde
officier van justitie Van der Veen tijdens
zijn verhoor voor de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC)
waarom destijds was gekozen voor de
omstreden Deltamethode, waarbij onder
regie van politie en justitie grote partijen
drugs werden doorgelaten om een informant in de top van een criminele organisatie te laten doordringen:
“Kijk, u moet goed in de gaten houden wat
mijn opdracht was. Mijn opdracht was niet
om een criminele organisatie een blauw oog
te slaan, maar om een criminele organisatie
knock-out te slaan (…). Als de opdracht is
‘knock-out slaan’, zoals ik hem samenvat, dan
komen daar natuurlijk andere opsporingsmiddelen aan te pas dan wanneer de opdracht is
‘een blauw oog slaan’ of iemand het ziekenhuis in slaan’. Dan praat je over andere opsporingsmiddelen.”
(van Traa et al. 1996, pp. 86-87)
Het door middel van ingrijpende opsporingsmethoden in één keer knock-outslaan door het arresteren van ‘de top’ past
bij een destijds populair beeld van een
piramidale criminele organisatie die los
staat van de samenleving, waarin de top
opdrachten geeft aan luitenanten die vervolgens weer opdrachten geven aan gespecialiseerde divisies.
Beeldvorming zonder degelijke empirische basis heeft lange tijd de discussie over
georganiseerde criminaliteit in Nederland
gegijzeld. Daarbij werden voorspelbare
posities betrokken, zoals we dat ook in
andere landen zien. Misdaadbestrijders
riepen moord en brand over de dreiging
van de georganiseerde misdaad (en het
tekort aan menskracht, middelen en
bevoegdheden), terwijl ‘kritische’ wetenschappers zeiden dat ‘het allemaal wel
meeviel’ en dat politie en justitie overdreven om hun eigen positie te versterken. Zo
was in Nederland lange tijd de communis
opinio dat georganiseerde criminaliteit
toch vooral een exotisch, buitenlands fenomeen was. Zoiets afschrikwekkends kon
eigenlijk niet voorkomen in een beschaafd
en tolerant land als Nederland, maar was
voorbehouden aan landen zoals Italië en de
Verenigde Staten. Maar ondertussen vond
er achter de schermen een stille revolutie
plaats. Vanaf de jaren zeventig en tachtig
zorgden de grote hoeveelheden drugs
die werden geïmporteerd, geëxporteerd
218
Opsporing belicht
en doorgevoerd via Nederland voor grote
veranderingen in de wereld van de zware
misdaad. Verschillende Nederlandse en
Surinaamse daders behaalden grote verdiensten in de transnationale cannabis- en
cocaïnesmokkel en investeerden deze in
onroerend goed en kleine bedrijven. Dat
begon op te vallen, vooral in Amsterdam,
maar ook in andere steden.
Het probleem van de georganiseerde criminaliteit klom vervolgens pijlsnel naar de
top van de politieke agenda132 en in 1992
werden reeds de eerste beleidsmaatregelen
aangekondigd in de nota Georganiseerde
criminaliteit in Nederland: Dreigingsbeeld en
plan van aanpak.133 Met de kennis van nu
kan men constateren dat de dreiging van
de georganiseerde misdaad in deze nota
erg zwaar werd aangezet. De nota was
sterk beïnvloed door ideeën over Italiaanse
en Amerikaanse maffiaorganisaties en de
wijze waarop deze zich manifesteren in
de samenleving. Piramidaal opgebouwde
misdaadorganisaties zouden op het punt
staan om binnen te dringen in economische branches en politieke instituties.
Daarbij zouden zij optreden als een soort
alternatieve overheid die in bedrijfstakken
of regio’s twee traditionele overheidstaken
overneemt: het geweldsmonopolie en het
recht om belasting te heffen (door middel
van protectie en afpersing). In de internatio-nale literatuur wordt dit illegaal opere-
18.2
ren op legale markten ook wel ‘racketeering’
genoemd.134 Dat ‘racketeering’ beslist geen
hersenspinsel is, blijkt wel uit de concrete
voorbeelden die vooral in het buitenland
zijn aangetroffen. Zo werden in New York
de winsten in bepaalde economische sectoren zoals de haven of de bouwsector
afgeroomd doordat maffiagroepen controle
uitoefenden over de vakbonden of cruciale
toeleveranciers. Hetzelfde geldt voor Italiaanse maffiagroepen die bepaalde regio’s
in hun greep hielden, ondersteund door
geweld, geweldsdreiging, corruptie, politieke macht en een historisch gegroeide rol
als ‘conflictregulator’.
Achteraf kan men constateren dat deze
onjuiste beeldvorming de misdaadbestrijding in Nederland lange tijd op het verkeerde
spoor heeft gezet. In dit hoofdstuk wordt
besproken hoe deze beeldvorming door
systematisch wetenschappelijk onderzoek
ingrijpend is gewijzigd: van racketeering naar
transitcriminaliteit (paragraaf 2) en van piramides naar criminele netwerken (paragraaf
3). In paragraaf 4 worden de consequenties
voor opsporingsstrategieën besproken. Daarbij wordt kort ingegaan op criminele netwerken en de korte klapstrategie, transitcriminaliteit en internationale samenwerking, de
aanpak van facilitators en de toegenomen
aandacht voor situationele preventie en de
bestuurlijke aanpak. Het hoofdstuk sluit af
met een conclusie (paragraaf 5).
Van racketeering naar transitcriminaliteit
Sinds het begin van de jaren negentig
is de beeldvorming ten aanzien van georganiseerde criminaliteit ingrijpend veranderd
door systematisch wetenschappelijk onderzoek. De eerste deuken in het bestaande
beeld werden geslagen door de onderzoeksgroep Fijnaut in het kader van de
parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden. De onderzoeksgroep concludeerde dat er geen aanwijzingen waren
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis.
dat bedrijfstakken onder controle stonden
van de georganiseerde misdaad. Verder
werd het bestaan van octopusachtige
organisatievormen ontkend.135 In die zin
nuanceerde de onderzoeksgroep de overdreven dreigingsbeelden die destijds leefden over de aard, omvang en ernst van de
georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Er was beslist geen sprake van Italiaanse
toestanden. Toch waren de conclusies niet
heel erg geruststellend. Er zou sprake zijn
van omvangrijke netwerken die betrokken
waren bij georganiseerde criminaliteit; het
aandeel van bepaalde allochtone groepen
in deze netwerken zou onevenredig hoog
zijn; en vooral in Amsterdam zouden criminele groepen belangrijke machtsposities hebben verworven in onroerend goed.
Er vond dus een nuancering plaats van het
zwaar aangezette dreigingsbeeld dat was
beïnvloed door ideeën over de structuur
van Italiaanse en Amerikaanse maffiaorganisaties en de wijze waarop deze zich
manifesteren in de samenleving. Ook in
de follow-up studies van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit en het Nationaal
Dreigingsbeeld werden nagenoeg geen
voorbeelden aangetroffen van protectie,
politieke corruptie, onwettige beïnvloeding
van politieke besluitvorming of infiltratie
in vakbonden. Ook waren er geen duidelijke aanwijzingen van pogingen om
regio’s of bedrijfstakken door corruptie en
geweld onder controle te krijgen.136
In de meeste gevallen blijkt het bij georganiseerde criminaliteit te gaan om smokkel
van mensen (vrouwenhandel, mensensmokkel) en verboden waar, zoals drugs,
wapens en gestolen auto’s, en om illegale
grensoverschrijdende handelingen, zoals
witwassen, ondergronds bankieren of het
ontduiken van heffingen en accijnzen
(onder andere olie-, sigaretten-, alcohol-,
219
BTW- of EU-fraude). Plegers van georganiseerde criminaliteit bedrijven dus vooral
internationale handel en Nederland functioneert daarbij als productieland, doorvoerland of bestemmingsland. Daarom werd
het begrip ‘transitcriminaliteit’ geïntroduceerd, wat een betere beschrijving geeft
van de aard van de georganiseerde criminaliteit in Nederland dan ‘racketeering’.137
Plegers van georganiseerde criminaliteit
liften eerder mee op bestaande goederen-,
geld- en passagiersstromen dan dat zij zelf
onderdelen van de infrastructuur onder
controle houden. De positie van Nederland
als doorvoerland – met onder meer de
Rotterdamse haven, de luchthaven Schiphol
en allerlei import- en export- faciliteiten –
biedt ook goede mogelijkheden voor verschillende vormen van transitcriminaliteit.
Wat dat betreft, kun je als crimineel beter
actief zijn in Nederland dan in het binnenland van Sicilië.
Bedrijfstakken worden wél gebruikt om
misdrijven te plegen of te verheimelijken.
Ook wordt misdaadgeld geïnvesteerd in
bedrijven en onroerend goed.138 Maar over
de precieze omvang van deze bestedingen
bestaat nog steeds veel onduidelijkheid.
Wat betreft de aard van de bestedingen is
duidelijk geworden dat daders vooral investeren in sectoren die hen vertrouwd zijn,
zoals de horeca, de prostitutiebranche,
de autobranche en de transportbranche.
Ook de plaats van de investeringen wordt
bepaald door de mate van vertrouwdheid.
Daders investeren vooral in het land van
herkomst: autochtone Nederlandse daders
in Nederland, Turkse daders in Turkije, etc.
Wanneer men in andere landen investeert,
zijn dit veelal landen waar men crimineel
actief is of waar men goede sociale relaties
heeft.139
220
Opsporing belicht
18.3
Van piramides naar criminele netwerken
In de beeldvorming van de jaren
negentig werden criminele samenwerkingsverbanden doorgaans ook voorgesteld als traditionele maffiaorganisaties
naar Italiaans of Amerikaans voorbeeld:
duurzame, piramidale organisaties met
een strenge hiërarchie, een duidelijke
taakverdeling, een gedragscode en een
intern sanctiesysteem.140 Dergelijke criminele organisaties bestaan wel degelijk,
maar zijn in Nederland eerder uitzondering dan regel. Dit impliceert echter niet
dat criminele samenwerkingsverbanden
geen structuur kennen of dat de relaties in
samenwerkingsverbanden inwisselbaar en
horizontaal zijn.
Empirisch onderzoek heeft de aandacht
gevestigd op de brede variëteit aan samenwerkingsverbanden en op het feit dat de
logistiek van de criminele activiteiten (wat
moet er allemaal worden geregeld?) grote
invloed heeft op de manier waarop de
samenwerking concreet gestalte krijgt.141
Het maakt nogal wat uit of een samenwerkingsverband zich bezig houdt met het per
schip importeren van grote partijen hasj;
met de invoer en doorvoer van cocaïne
(waarbij compacte, kleine hoeveelheden
ook een hoge waarde vertegenwoordigen);
met de productie van en handel in synthetische drugs; met het smokkelen van
mensen; met het uitbuiten van vrouwen
in de prostitutie; of met fraude en witwas-
sen. Iedere criminele activiteit kent weer
andere mogelijkheden en beperkingen,
waardoor het onlogisch is om op voorhand
eenvormigheid qua organisatie te veronderstellen.
Door samenwerkingsverbanden te analyseren als criminele netwerken, waarin
daders met elkaar in wisselende samenwerkingsverbanden kunnen samenwerken, ontstaat er niet alleen oog voor de
stabiliteit in bepaalde samenwerkingsrelaties, maar ook voor discontinuïteit en
verandering. Dergelijke inzichten zijn
ook voor de opsporing van groot belang.
Door dit bredere perspectief kan ook een
betere analyse plaatsvinden van de posities
van daders binnen criminele netwerken
en hun afhankelijkheidsrelaties. Zo zijn
er vaak duidelijke hoofdrolspelers van
wie vele andere daders afhankelijk zijn
vanwege hun geld, kennis of contacten.
Deze hoofdrolspelers zien we telkens weer
terug, in verschillende opsporingsonderzoeken en in verschillende samenwerkingsverbanden. Maar andere daders kunnen gaandeweg steeds minder afhankelijk
worden van deze hoofdrolspelers, doordat
zij zelf geld, kennis en contacten vergaren
en vervolgens steeds meer eigen criminele
activiteiten ontwikkelen. Door niet a priori
uit te gaan van een duurzame, piramidale
organisatie, ontstaat er dus oog voor groei
en ontwikkeling binnen criminele netwerken.
18.4Opsporingsstrategieën
Onjuiste beeldvorming over georganiseerde criminaliteit heeft de misdaadbestrijding in Nederland lange tijd op
het verkeerde spoor gezet. Bij het beeld
van racketeering en duurzame, piramidale organisaties passen de grootschalige
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis.
opsporingsonderzoeken uit het begin van
de jaren negentig, die een lange doorlooptijd kenden en waarbij inbeslagnemingen
en arrestaties telkens werden uitgesteld
totdat men uiteindelijk in één keer de
totale criminele organisatie kon ‘oprollen’. Het meest verregaande voorbeeld van
een dergelijke strategie was de omstreden
Delta-methode. Vanuit denkbeelden over
racketeering en grootschalige, duurzame
organisaties is een dergelijke zienswijze
weliswaar verklaarbaar, maar we kennen
inmiddels allemaal de dramatische gevolgen.
Criminele netwerken en korte klappen
Bij criminele netwerken passen andere
opsporingsstrategieën dan bij piramides.
Het denken in termen van criminele netwerken relativeert sterk de verwachtingen
die men moet hebben van de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde criminaliteit. Want als niemand onvervangbaar is,
kunnen gaten binnen criminele netwerken
ook weer gemakkelijk worden opgevuld.
Overigens betekent dit niet dat strafrechtelijk ingrijpen zinloos is. Maar het biedt
ook mogelijke alternatieven voor de traditionele aanpak. Gegeven deze beperkingen, kan men zich afvragen of de strafrechtelijke aanpak effectiever kan worden
gemaakt door meer gebruik te maken van
de strategie van ‘korte klappen’, parallel
aan of gecombineerd met langer lopend
rechercheonderzoek. Wanneer er immers
sprake is van een crimineel netwerk,
waarbinnen meerdere daders en meerdere samenwerkingsverbanden actief zijn,
kunnen arrestaties en inbeslagnemingen
niet alleen als een risico maar ook als een
kans voor opsporingsonderzoeken worden
beschouwd. Zo kunnen inbeslagnames
en arrestaties direct bewijs opleveren of
221
leiden tot belastende verklaringen tegen
andere verdachten. Ook kunnen taps en
andere opsporingsmiddelen de reacties
op tegenslagen registreren: wie contact
opneemt met wie, discussies over wat er
fout is gegaan en wie er verantwoordelijk
is, onderling wantrouwen dat de samenwerking ondermijnt, fouten die ontstaan
doordat men moet improviseren, etc. In de
afgelopen tijd hebben de lange opsporingsonderzoeken dan ook meer en meer plaats
moeten maken voor korteklaponderzoeken
en ‘paraplu’-onderzoeken, waarbij onder
een bredere doelstelling meerdere deelonderzoeken naar specifieke verdachten en
specifieke criminele activiteiten worden
uitgevoerd. In hoofdstuk 21 wordt verder
ingegaan op de korte klap.
Transitcriminaliteit en internationale
samenwerking
Het inzicht dat wij in Nederland in veel
gevallen te maken hebben met transitcriminaliteit heeft ook gevolgen voor de internationale samenwerking. De geschiedenis
van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit in Nederland is ook de geschiedenis van de opschaling van het niveau van
opsporing: van de (voormalige) gemeenteen Rijkspolitie en de regionale rechercheteams naar interregionale rechercheteams,
een Nationale Recherche en toenemende
samenwerking op internationaal niveau.
Transitcriminaliteit heeft immers consequenties voor het niveau waarop opsporing het meest effectief kan plaatsvinden.
Daarom vindt er in toenemende mate
samenwerking plaats tussen het lokale
niveau en het interregionale, nationale en
internationale niveau.
Transitcriminaliteit heeft ook consequenties voor het kennisniveau van opsporingsdiensten. Nederlandse opsporingsinstan-
222
Opsporing belicht
ties zijn in eerste instantie gericht op in
Nederland geboren of langer in Nederland
woonachtige daders, en minder op ‘instromende’ en ‘uitstromende’ daders die cruciale schakels kunnen zijn in de internationale handelsactiviteiten van in Nederland
verblijvende daders. Buitenlandse instanties kunnen soms beter zicht hebben op
de internationale functie van bepaalde
daders – ook van Nederlandse daders – dan
Nederlandse instanties. Dit geldt natuurlijk ook omgekeerd. Daders die op Nederlands grondgebied actief zijn, zijn soms
onbekend bij Nederlandse opsporingsinstanties, maar blijken vervolgens zeer in
de belangstelling te staan bij buitenlandse
opsporingsinstanties. Transitcriminaliteit
maakt duidelijk dat de opsporing een sterk
internationaal karakter heeft.
Facilitators
Het denken in termen van criminele netwerken kan ons ook wegleiden van de
natuurlijke neiging om altijd maar naar
een ‘Mister Big’ te zoeken. Het denken
in termen van criminele netwerken geeft
immers ook zicht op personen die veelal in
de periferie van criminele samenwerkingsverbanden opereren en die daarom vaak
buiten de blik van opsporingsinstanties
blijven. Denk aan geldwisselaars, ondergrondse bankiers, financiële of juridische
dienstverleners en documentenvervalsers.
Deze facilitators danken hun positie aan
het feit dat zij een oplossing bieden voor
bepaalde logistieke knelpunten waar verschillende criminele samenwerkingsverbanden tegenaan lopen. Zij verlenen hun
diensten daarom vaak aan meerdere criminele samenwerkingsverbanden. Daarmee nemen zijn een belangrijkere positie
in binnen een crimineel netwerk dan
beschouwing van afzonderlijke ‘criminele
organisaties’ zou doen vermoeden. Opsporingsonderzoeken die specifiek zijn gericht
op facilitators leveren dan ook veel informatie op over de verschillende criminele
groepen die van hun diensten gebruikmaken (zie ook hoofdstuk 21).
Situationele preventie en bestuurlijke aanpak
Een belangrijke ontwikkeling van de afgelopen jaren is de sterkere nadruk op situationele maatregelen op lokaal, nationaal
of internationaal niveau. Georganiseerde
misdaad is verbonden met legale activiteiten, logistiek en legale beroepen. Zo raken
‘zij-instromers’ betrokken bij georganiseerde misdaad vanuit de concrete situatie
waarin zij zich bevinden.142 Ook zijn er verschillende ‘criminele gelegenheidsstructuren’ die ervoor zorgen dat bepaalde illegale
praktijken zich telkens blijven herhalen,
zoals bijvoorbeeld situaties van vrouwenhandel die steeds op dezelfde plekken en
onder vrijwel identieke omstandigheden
opduiken. De daders rouleren, maar de
illegale praktijken blijven bestaan. Kennelijk zit er een ‘structuur’ in dergelijke criminele activiteiten die niet wordt beïnvloed
door de strafrechtelijke aanpak.
Dergelijke inzichten hebben geleid tot
verschillende preventieve maatregelen.143
Maar de kunst is wel om de betrokken
beroepsbeoefenaren, ondernemingen of
instanties ervan te overtuigen dat dergelijke
kostbare ingrepen ook in hun eigen belang
zijn, want preventie moet vaak concurreren
met harde, economische belangen. Daarnaast zien we dat opsporingsonderzoeken
steeds vaker resulteren in ‘bestuurlijke rapportages’ met mogelijke aanknopingspunten voor (bestuurlijke) preventie. Het is de
bedoeling dat het (lokale) overheidsbestuur
op basis van dergelijke adviezen de betrokken partijen (branches, bestuurlijke dien-
18
Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit: een korte geschiedenis.
sten, beroepsgroepen) wijst op hun verantwoordelijkheden in het terugdringen
van de mogelijkheden die hun sector biedt
voor het plegen van misdrijven. Zo heeft
de programmatische aanpak van mensenhandel geleid tot maatregelen om te voorkomen dat slachtoffers van vrouwenhandel
in de formele (vergunde) prostitutiesector
werken. De ervaringen die zijn opgedaan
in een strafzaak zouden het begin kunnen zijn van het veranderen van staande
praktijken op het gebied van screening van
personeel, toezicht op productieprocessen, beoordeling van klanten et cetera. Dit
betekent dat één strafzaak een veel bredere
uitstraling kan hebben.
Ook kan op verschillende terreinen toenemende samenwerking worden bespeurd
223
tussen verschillende overheidsdiensten
zoals politie, justitie, bestuur en Belastingdienst. Veel activiteiten waar georganiseerde criminaliteit zich mee bezighoudt
of waarin winsten worden geïnvesteerd,
bevinden zich immers op het grensvlak
van legaliteit en illegaliteit: activiteiten zijn
verboden, worden gedoogd of zijn moeilijk te legaliseren. Daarmee dreigen zij bij
opsporing, handhaving of belastingheffing
ook vaak tussen wal en schip te geraken.
Dit vraagt om een meer gecoördineerde
aanpak en meer eenheid binnen de ‘ongeorganiseerde overheid’. Over knelpunten,
oplossingen en resultaten is meer kennis
sinds de publicaties over het Emergo-project, in de wandelgangen ook wel bekend
als de ‘Wallenaanpak’ in Amsterdam.144
18.5Conclusie
Recherchestrategieën zijn impliciet
of expliciet gebaseerd op beelden en heersende ideeën over het verschijnsel dat
opgespoord of aangepakt dient te worden.
In Nederland is door systematisch wetenschappelijk onderzoek en inzichten uit
de politiepraktijk de beeldvorming over
georganiseerde criminaliteit sterk gewijzigd. Het dominante beeld van piramidale
criminele organisaties, die los staan van
de samenleving, heeft plaats gemaakt voor
het beeld van criminele netwerken waarbinnen daders in wisselende verbanden
kunnen samenwerken. Daarbij komen
ook heel duidelijk verbindingen tussen
daders en de legale samenleving in de
schijnwerpers te staan. Daarom is er niet
alleen aandacht voor andere opsporingsstrategieën (zoals ‘korte klappen’), maar
ook voor andere typen subjecten (zoals
facilitators). Het sluitstuk is dat steeds
beter wordt beseft dat georganiseerde
misdaad niet ondanks maar dankzij de
samenleving bestaat, en dat mogelijkheden voor preventie en bestrijding daarom
ook buiten het strafrecht kunnen worden
gevonden. De programmatische aanpak,
de bestuurlijke aanpak, tegenhouden, het
barrièremodel en bestuurlijke rapportages
kunnen allemaal worden beschouwd als
concrete uitvloeisels van deze ‘Copernicaanse omwenteling’ in het denken over
de aard van de georganiseerde misdaad
in Nederland. Maar, zoals bekend, zijn er
na Copernicus ook voor de sterrenkunde
steeds weer nieuwe vragen en concrete
problemen gekomen. Ook op het gebied
van opsporingsstrategieën zal het denken
en doen niet stoppen.
Dit hoofdstuk is een verkorte en aangepaste
versie van een eerder verschenen overzichtsartikel
(Kleemans, 2010)
224
Opsporing belicht
Voor wie meer wil lezen:
Kleemans, E.R. (2010). Georganiseerde
criminaliteit. In: E.R. Muller, J.P. van der
Leun, L.M. Moerings, & P.J.V. van
Calster (Eds.). Criminaliteit: Criminaliteit
en criminaliteitsbestrijding in Nederland
(pp. 113-132). Alphen aan den Rijn:
Kluwer.
Bunt, H.G. van de & Kleemans, E.R.
(Eds.) (2011). Themanummer: Preventie
van georganiseerde misdaad. Justitiële
Verkenningen 37(2).
Voetnoten bij hoofdstuk 18
132 Zie voor een overzicht: “Organized Crime in the Netherlands” door C.J. Fijnaut et al., 1998, Boston: Kluwer;
“Organized crime, transit crime, and racketeering” door E.R. Kleemans, 2007, Chicago: University Press.
133 ”Nota Georganiseerde criminaliteit in Nederland” Kamerstukken II, 1992/93, 22 838, nr. 1
134 Zie o.a. “The Sicilian mafia” door D. Gambetta, 1993, Cambridge: Harvard University Press; “Gotham Unbound”
door J.B. Jacobs, 1999, New York: University Press; “Labor racketeering” doorJ.B. Jacobs & E. Peters, 2003,
Chicago: University Press; “Mafia brotherhoods” door L. Paoli, 2003, New York: Oxford University Press.
135 “Bijlage VII” door C.J. Fijnaut et al., 1996, Den Haag: SDU ;“Organized Crime in the Netherlands” door C.J.
Fijnaut et al., 1998, Boston: Kluwer
136 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998, Den Haag: WODC; “Georganiseerde
criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC; “Georganiseerde criminaliteit in
Nederland” door H. van de Bunt en E.R. Kleemans, 2007, Den Haag: WODC/Boom; “Nationaal dreigingsbeeld
2008” door Korps Landelijke Politiediensten, 2008, Zoetermeer:KLPD.
137 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC; Kleemans (2007).
138 “Buit en besteding” door J.D. Meloen et al., 2002, Zoetermeer: NRI; “The ammounts and the effects of money
laundering” door B. Unger et al., 2006, Utrecht: School of Economics
139 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC
140 “Theft of the nation” door D.R.Cressey, 1969, New York: Harper & Row.
141 “Logistik der Organisierten Kriminalität” door U. Sieber & M. Bögel, 1993, Wiesbaden: Bundeskriminalamt;
“Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998, Den Haag: WODC; “Interactie
tussen criminaliteit en opsporing” door A.C.Spapens, 2006, Antwerpen: Intersentia.
142 “Criminal careers in organized crime and social opportunity structure” door E.R. Kleemans en C.J. de Poot,
2008, European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98
143 “De bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit in Amsterdam “ door C.J.Fijnaut (Eds.), 2001,
Amsterdam: Directie OOV Amsterdam; “Prevention of organised crime” door H.G. van de Bunt & C. van der
Schoot, 2003, Cullompton: Willan; “Reducing and preventing organised crime” door M. Levi & M. Maguire, 2004,
Crime, Law, and Social Change, 41, pp. 397-469; “Economische belangen” door O. Zoomer et al., 2004, Dordrecht:
SMVP; “Het Van Traa-project” door W. Huisman et al., 2005, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers; “Preventie van
de georganiseerd misdaad” door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2011, Justitiële Verkenningen, 37(2).
144 “Emergo” door Projectgroep Emergo, 2011, Amsterdam: Boom; ”Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie” door M.A. Verhoeven et al., 2011, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing
225
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch
kader voor de opsporing
Toine Spapens
19.1Inleiding
De afgelopen jaren hebben sociale
netwerksites zoals Facebook, LinkedIn en
Hyves een snelle opmars doorgemaakt.
Het is handig om sociale contacten te leggen en te onderhouden, maar ook om viavia personen te vinden die vanuit zakelijk
oogpunt interessant zijn, of die bepaalde
kennis of vaardigheden hebben die iemand
op dat moment goed kan gebruiken.
Nu bestonden sociale netwerken vanzelfsprekend ook al voordat zulke websites
op het internet verschenen. Één van de
eersten die, al in 1908, op het belang van
zulke netwerken wees, was de Duitse
socioloog Georg Simmel (Simmel, 1908;
Simmel, 1950). Economisch-sociologen
pasten de netwerkbenadering onder meer
toe op economische markten (bijvoorbeeld
Granovetter & Swedberg, 2001; Rauch &
Casella, 2001). In de jaren negentig werd
het belang van de sociale netwerkbenadering voor het eerst ook onderkend in relatie
tot georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Malcolm Sparrow was in 1991 één
van de eersten die erop wees dat criminele
organisaties eerder netwerken waren dan
de strak georganiseerde maffiasyndicaten
die men tot dan toe als dominante organisatievorm had gezien (Sparrow, 1991).
Deze gedachte werd in Nederland verder
uitgewerkt door Edward Kleemans et al.
(1998; 2002) en Peter Klerks (2000), en
internationaal bijvoorbeeld door Carlo
Morselli (2009). Deze wetenschappers
richtten zich eerst en vooral op de netwerkstructuur van criminele samenwerkingsverbanden. Dat is echter niet het enige
niveau waarop netwerken van belang zijn.
Wat opviel in een studie naar de werkwijze
van criminele groepen in het zuiden van
Nederland die zich tussen 1996 en 2006
bezighielden met de productie van xtc en de
grootschalige handel daarin, was het grote
aantal sociale relaties tussen leden van de
criminele samenwerkingsverbanden die in
deze onderzoeken figureerden (Spapens,
2006). Sterker nog, er bestonden ook allerlei verbindingen met personen die ook in
eerdere onderzoeken naar de handel in
illegale vuurwapens en naar internationale
politiesamenwerking (rechtshulpverzoeken) waren waargenomen (Spapens &
Bruinsma, 2002; Spapens & Bruinsma,
2004; Spapens & Fijnaut, 2005; Fijnaut et
al., 2005).
Het leek er heel erg op dat er sprake was
van een basisnetwerk, een ‘macronetwerk’,
van individuen waaruit telkens nieuwe criminele samenwerkingsverbanden werden
gevormd die feitelijke ‘criminele bedrijfsprocessen’ uitvoerden. Ook in latere
226
Opsporing belicht
onderzoeken naar onder andere wietteelt,
stuitten onderzoekers wederom op allerlei
personen die zij al eerder waren tegengekomen, alsook op dwarsverbanden met
individuen die zich met andere vormen
van georganiseerde misdaad bezighielden
(Spapens et al., 2007; Spapens, 2008; Van
Daele et al., 2008). Voor ervaren rechercheurs was dit allemaal geen nieuws: zij
hadden het beeld van de pappenheimers
in hun regio in hun hoofd en wisten heel
goed dat nieuwe criminele samenwerkingsverbanden doorgaans bestonden uit
oude bekenden. De vraag was doorgaans
alleen wie op welk moment met wie in criminele zaken verwikkeld was. En als er al
sprake was van nieuwkomers, dan konden
die meestal zelden zonder contacten met
het al bestaande netwerk, of ze raakten er
al snel mee verweven.
Het besef dat aan misdaad die samenwerking vereist een crimineel macronetwerk
ten grondslag ligt, heeft verstrekkende
gevolgen. Allereerst voor het begrip van –
zowel wetenschappelijk als praktisch – hoe
zware en georganiseerde misdaad functioneert. En in de tweede plaats voor een
realistisch(er) inzicht in de vraag hoe deze
vormen van criminaliteit kunnen worden
bestreden, en wat de rol van de opsporing
daarin kan zijn. In deze bijdrage komen
deze twee aspecten, vanzelfsprekend
beknopt, aan de orde.
19.2 Het criminele macronetwerk en hoe het functioneert
Het criminele macronetwerk is een
sociaal netwerk, maar dan wel één met speciale kenmerken die ervoor zorgen dat het
afwijkt van een gewoon sociaal netwerk.
Het eerste verschil is dat de gespreksstof
(voorgenomen) illegale activiteiten betreft,
waarover dus niet in alle openheid kan
worden gecommuniceerd. Het tweede
onderscheid ten opzichte van een gewoon
sociaal netwerk is dat het netwerk er niet
primair is voor de ‘fun’, maar om economische en zakelijke redenen.145
Evenals bijvoorbeeld op Facebook, zijn
er in het criminele macronetwerk geen
beperkingen aan wie met wie een criminele relatie aangaat. Het macronetwerk
is dus, zuiver theoretisch gesproken, één
wereldwijd netwerk. Dat betekent vanzelfsprekend echter nog niet dat elke (potentiële) crimineel op de aardbol ook daadwerkelijk aan iedere andere is ‘gelinkt’. In de
praktijk zijn er ‘eilandjes’ (clusters) binnen
het netwerk te onderscheiden als gevolg
van verschillen in ‘netwerkdichtheid.’ Die
term verwijst naar het verschil tussen het
aantal relaties dat kan bestaan, versus het
aantal verbindingen dat er werkelijk is.146
Lokale en regionale eilandjes binnen het
macronetwerk ontstaan ten eerste omdat
de leden van dat netwerk niet allemaal over
dezelfde capaciteiten beschikken. Er zijn,
om te beginnen, ‘misdaadondernemers’
die de (internationale) handelscontacten
hebben, de criminele relaties met het ‘uitvoerende personeel’, het investeringsgeld,
de juiste reputatie in het misdaadmilieu
en het organisatietalent, kortom de kwaliteiten die hen in staat stellen criminele
bedrijfsprocessen te starten en tot een goed
einde te brengen.
Daarnaast zijn er netwerkleden die tegen
betaling voorkomende werkzaamheden
uitvoeren, in opdracht van zo’n misdaadondernemer. Dat kan ongeschoold werk
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing
zijn, maar het kan ook gaan om bijdragen die specifieke deskundigheid vereisen, zoals het opzetten van een complex
witwastraject of het regelen van legale
transporten waarmee drugs meeliften. Dit
‘geschoolde’ personeel wordt ook wel aangeduid als dienstverleners (‘facilitators’).147
De handelscontacten tussen de misdaadondernemers kunnen internationaal
zijn. In Nederland wordt bijvoorbeeld geen
coca verbouwd en cocaïne gefabriceerd,
dus daarvoor zijn contacten met leveranciers in bronlanden nodig. Een vrachtwagenchauffeur die de container waarin
de smokkelwaar zich bevindt in de haven
van Rotterdam kan ophalen, hoeft echter
niet aan het andere eind van de wereld te
worden gezocht. Kortom, het uitvoerende
personeel, zeker het ongeschoolde, bevindt
zich gewoonlijk dichtbij. Aangezien er binnen het macronetwerk meer uitvoerend
personeel dan misdaadondernemers zijn,
is de netwerkdichtheid lokaal groter dan
internationaal.148
De tweede verklaring voor het ontstaan van
geografische clusters in het macronetwerk
is het feit dat ook voorbereidingshandelingen moeten worden afgeschermd van
de buitenwereld. Het onderhouden van
criminele contacten en uitwisselen van
informatie over (potentiële) strafbare feiten geschiedt dus niet openlijk, maar bij
voorkeur in persoonlijke ontmoetingen.
Nu is het uiteraard niet bezwaarlijk om in
bijvoorbeeld Thailand af te spreken om te
onderhandelen over een grote deal, maar
het is wel onhandig om telkens uren te
moeten reizen om contacten met uitvoerend personeel te onderhouden of, als er al
daadwerkelijke illegale activiteiten gaande
zijn, hen van instructies te voorzien.
Een centraal uitgangspunt van de macronetwerkbenadering is dat iemand eerst
227
criminele relaties opbouwt alvorens hij verzeild raakt in daadwerkelijke illegale activiteiten, oftewel criminele bedrijfsprocessen. Daarmee wordt tevens voortgebouwd
op de differentiële associatietheorie van
Edwin Sutherland (1955). Die theorie stelt
dat iemand delinquent gedrag ‘leert’ van
anderen die al crimineel gedrag vertonen
en dat dit voornamelijk geschiedt in sociale verbanden van gelijkgestemden (peers).
Het ontstaan van een sociale relatie met
personen die al misdadig gedrag vertonen
is dan ook één van de beste voorspellers
voor iemands eigen criminele gedrag.
Een criminele relatie is een sociale relatie,
maar een speciale omdat ze het mogelijk
maakt om informatie over (potentiële)
illegale activiteiten uit te wisselen. Een
(verstandig) lid van het criminele netwerk
zal over dat laatste niet zomaar beginnen
te spreken, niet zonder dat sprake is van
een basis van vertrouwen en de mogelijkheid van financieel gewin. Dit wordt
geïllustreerd door de complexiteit van
politiële infiltratietrajecten, zoals in een
recent Nederlands voorbeeld. In dat geval
had het ‘doelwit’ een vakantiehuisje in
een park waar hij regelmatig verbleef. De
politie-infiltranten, die een stelletje speelden, namen hun intrek in een huisje op
datzelfde park en slaagden er al snel in
een gewone sociale relatie op te bouwen.
Pas na een jaar was het vertrouwen echter
zodanig gegroeid dat ook een criminele
relatie ontstond. Bovendien deed de infiltrant zich voor als scheepskapitein: een
positie waar het ‘target’ gebruik van dacht
te kunnen maken voor het smokkelen van
verdovende middelen. Er zijn echter ook
voorbeelden van gevallen waarin infiltranten zelfs op vakantie gingen met de crimineel in kwestie, zonder dat die ooit maar
iets vertelde over zijn illegale activiteiten.
228
Opsporing belicht
Nieuwe criminele relaties tussen misdaadondernemers ontstaan dan ook vooral
doordat zij door betrouwbare tussenpersonen met elkaar in contact worden gebracht.
Zo werd een Brabantse ‘xtc-boer’ die ook
in cocaïne wilde gaan doen, bij Colombiaanse leveranciers geïntroduceerd door
een Amsterdams crimineel kopstuk dat al
over contacten in dat land beschikte. Ook
de gevangenis is natuurlijk een belangrijke
plek om te ‘netwerken’. Zo ontmoette een
Nederlandse drugscrimineel in de jaren
negentig in een Duitse gevangenis een persoon waarmee hij een vriendschappelijke
relatie opbouwde. Toen de Duitser kort na
zijn vrijlating tegen een ambitieuze cocaïnedealer aanliep in het uitgaansleven van
Düsseldorf, was het contact met zijn oude
Nederlandse vriend snel gelegd.
Naast criminele zakenrelaties tussen misdaadondernemers onderling zijn er ook
contacten tussen deze entrepreneurs en
het uitvoerend personeel. Dossiers van
grote opsporingsonderzoeken laten zien
dat zij vaak beschikken over een kleine
harde kern van uitvoerend personeel, twee
tot vier personen, waarbij het doorgaans
om familieleden of vrienden vanuit de
schoolbanken gaat. Deze harde kern wordt
in hoge mate vertrouwd, hoewel de financiële aangelegenheden meestal voor ze verborgen worden gehouden.
Daaromheen bevindt zich een schil van
personen uit het wijdere sociale netwerk
die allerlei uiteenlopende uitvoeringsactiviteiten voor hun rekening nemen.
Hun binding met de misdaadondernemer
is niet erg groot. Als ze teveel disfunctioneren, zal er snel afscheid van hen worden
genomen. Ook wanneer de ‘baas’ in de
gevangenis belandt, zullen zij voor een
andere misdaadondernemer gaan werken,
terwijl de harde kern afwacht tot het kop-
stuk weer vrijkomt, en in de tussentijd de
zaken eventueel zo goed en kwaad als het
gaat – met advies vanuit de gevangenis –
door laat draaien. Daarmee is niet gezegd
dat ook het relatief gemakkelijk vervangbare personeel niet van belang is. Een
groep wapensmokkelaars die vuurwapens
vanuit Kroatië naar Nederland haalde,
was op een bepaald moment bijvoorbeeld
maandenlang onthand omdat alle koeriers
waren aangehouden en aanwerving van
nieuwe smokkelaars lang niet eenvoudig
bleek.
Kortom, het criminele macronetwerk is de
basis van vormen van criminaliteit waarbij
samenwerking noodzakelijk is. Criminele
samenwerkingsverbanden zijn deelverzamelingen van personen die uit dit netwerk
voortkomen. Zo’n groep kan eenmalig een
crimineel bedrijfsproces uitvoeren, maar
ook langduriger in min of meer dezelfde
samenstelling bij elkaar blijven. Een voorbeeld van het eerste is een bankoverval,
waarbij na het plegen daarvan en het verdelen van de buit ieder zijns weegs gaat.
Een voorbeeld van het andere is een groep
die elke week een illegale lotto ‘draait’ en
het dus van continuïteit moet hebben.
Tot slot is een belangrijke conclusie dat
het criminele macronetwerk, wanneer
bijvoorbeeld op lokaal niveau wordt gekeken, een betrekkelijk stabiele factor is.
De sleutelfiguren in de zware en georganiseerde misdaad blijven vaak jarenlang
dezelfde. Natuurlijk wordt er weleens
iemand geliquideerd en zegt er weleens
iemand uit eigen beweging zijn life of crime
vaarwel. Ook de Nederlandse strafmaten
zijn niet uitzonderlijk, waardoor iemand
die vanwege een gevangenisstraf even
niet beschikbaar is voor uitvoerende taken
– maar vanzelfsprekend wel deel blijft uit-
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing
maken van het macronetwerk en criminele
contacten blijft onderhouden – al snel
zijn plek weer kan innemen. De instroom
van nieuwelingen, die door het hoge wel-
229
vaartsniveau in ons land toch al relatief
bescheiden is, wordt daardoor bovendien
ook beperkt.
19.3 Verstoren van het criminele macronetwerk
Wanneer het perspectief van het
macronetwerk als uitgangspunt wordt
genomen, is het duidelijk dat een overheid
die criminaliteitsproblemen wil bestrijden, dat macronetwerk zo klein mogelijk
moet zien te houden en het functioneren
zo effectief mogelijk moet zien te verstoren. Een crimineel macronetwerk volledig uitschakelen is echter een illusie. De
doelstelling moet daarentegen zijn om het
netwerk voortdurend off balance te houden,
om daarmee te voorkomen dat het kan
uitgroeien tot een substantiële machtsfactor in de samenleving. In deze paragraaf
wordt nader ingegaan op de vraag hoe dit,
met name vanuit het perspectief van het
strafrecht, kan plaatsvinden.
Laat het om te beginnen duidelijk zijn dat
het strafrecht maar op onderdelen interventiemogelijkheden biedt. Het is, althans
in een democratische samenleving, niet
strafbaar om criminele relaties aan te gaan.
Toch is het beperken van de instroom in het
netwerk een belangrijke voorwaarde voor
een succesvolle criminele politiek. Daarbij
kan worden gedacht aan het bevorderen
van algemene factoren waarvan bekend is
dat ze het risico op crimineel gedrag doen
dalen – bieden van werk, scholing, toekomstperspectief enzovoorts – maar ook
door persoonlijke risicofactoren – psychische problematiek, druggebruik, schulden
enzovoorts – in te perken. Het strafrecht
biedt hier maar weinig aanknopingspun-
ten, met uitzondering van het preventieve
effect dat mogelijk uitgaat van forse strafdreigingen.
De tweede interventiemogelijkheid is het
bevorderen van de uitstroom uit het criminele macronetwerk. Ethische overwegingen – een overheid kan zich niet verlagen
tot het toepassen van dezelfde methoden
als criminelen – staan interventies in de
weg die ertoe leiden dat misdadigers elkaar
uitmoorden. Het komt er dus op aan leden
van het criminele macronetwerk te helpen
afscheid te nemen van het plegen van strafbare feiten, en liefst ook van hun criminele
relaties binnen het macronetwerk.
Eenvoudig is dat vanzelfsprekend niet:
een crimineel wiens sociale netwerk voor
een groot deel bestaat uit andere criminelen, zal net als een drugsverslaafde grote
moeilijkheden hebben om niet terug te vallen. Een voorbeeld is een laborant die een
goede naam had in het xtc-wereldje. Na
een gevangenisstraf weigerde hij opnieuw
strafbare feiten te plegen. Hij begon een
eigen bedrijfje, maar werd nog wel regelmatig benaderd door zijn oude ‘vrienden.’
Hij hield het een jaar vol, maar toen zijn
bedrijf in problemen kwam, zijn vrouw
hem had verlaten en de financiële moeilijkheden de pan uitrezen, besloot hij toch
maar weer te gaan ‘draaien.’ Bovendien
heeft bevorderen van uitstroom bij criminaliteit die samenhangt met het leveren
van illegale producten of diensten, weinig
zin zo lang de vraag blijft bestaan.
230
Opsporing belicht
In dat geval zullen anderen immers al snel
de opengevallen plaatsen innemen. Ook bij
het bevorderen van uitstroom kunnen we
echter vaststellen dat het strafrecht maar
weinig aangrijpingsmogelijkheden biedt.
Wat kan het strafrecht dan wel? Het kan
hoofdzakelijk een bijdrage leveren aan het
‘kort houden’ van leden van het criminele
macronetwerk door hen enerzijds met
gevangenisstraffen tijdelijk uit te schakelen als actieve deelnemers aan criminele
bedrijfsprocessen. Anderzijds is het ontnemen van criminele winsten van groot
belang om hen weer ‘op nul’ te laten beginnen in het misdaadwereldje en investeringen in de bovenwereld te voorkomen.
Om effectief te kunnen interveniëren moet
het opsporingsbeleid dan ook rekening
houden met de samenstelling van het
macronetwerk en wie daarin sleutelposities innemen. Vanzelfsprekend gaat het
daarbij niet om inzicht in het hele netwerk,
maar om de ‘eilandjes’ die voor de politiedienst in kwestie van belang zijn: de wijk,
het district, de regio. Eventueel kan ook
een nadere inhoudelijke beperking worden
aangebracht, bijvoorbeeld door alleen te
kijken naar wietteelt of milieucriminaliteit.
Het belang van dat inzicht kan om te
beginnen worden geïllustreerd aan de
hand van een voorbeeld van een lokaal
macronetwerk van overvallers. Gewapende
overvallen worden door daders die van dat
netwerk deel uitmaken vaak in wisselende
samenstellingen gepleegd. Een crimineel
samenwerkingsverband bestaat dan ook
vaak slechts tijdelijk, voor het plegen van
dat ene strafbare feit. Om op zo’n netwerk
greep te krijgen is zaakgericht werken op
samenwerkingsverbanden dus weinig zinvol. In plaats daarvan moet het netwerk in
kaart worden gebracht en nagegaan wie
daarbinnen de initiatiefnemers zijn en wie
de meelopers. Vervolgens zou een zinvolle
strategie kunnen zijn om informatie te
verkrijgen over voorgenomen nieuwe overvallen, waarna wordt getracht de daders
op heterdaad te betrappen. De Belgische
politie, die al jaren kampt met een milieu
van grand-banditisme dat zware gewapende
overvallen pleegt, waarbij Nederland overigens ook niet wordt ontzien, is een meester in deze werkwijze.
Een Nederlandse best practice is de aanpak
van xtc-productie door de Unit Synthetische Drugs (USD) tussen 1997 en 2005.
Analisten van de USD brachten het xtcnetwerk in kaart, door gebruik te maken
van allerlei uiteenlopende politiële en nietpolitiële bronnen. Op grond daarvan werden niet alleen kopstukken geïdentificeerd,
maar ook dienstverleners als toeleveranciers van essentiële grondstoffen (PMK) en
productiemiddelen. De aandacht werd vervolgens – systematisch en samenhangend
– op deze subjecten gericht, en met succes.
Binnen de wetenschappelijke discipline
van de sociale netwerkanalyse is al de
nodige kennis opgebouwd omtrent de
vraag hoe binnen netwerken de sleutelpersonen kunnen worden geïdentificeerd,
en hoe netwerken kunnen worden verstoord. Hoe deze inzichten precies kunnen worden toegepast op het criminele
macronetwerk is echter nog in ontwikkeling. Uiteraard is het grosso modo niet zo
moeilijk om de belangrijke misdaadondernemers eruit te pikken, hoewel er ook daarbij voor moet worden gewaakt om degenen
die het meest zichtbaar zijn en veel handelscontacten hebben, aan te zien voor
de ‘grootste jongens.’ Een interessantere
uitdaging is echter diegenen eruit te pikken waartegen relatief gemakkelijk actie
kan worden ondernomen, terwijl dat tege-
19
Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader voor de opsporing
lijkertijd tot effectieve verstoringen van het
macronetwerk leidt. Idealiter zou dit proces
zodanig ‘geautomatiseerd’ moeten worden
dat voortdurend nieuwe informatie kan
worden doorgerekend, opdat voortdurend
duidelijk is wie voor de politie of andere veiligheidspartners de prioritaire doelen zijn,
en menskracht en middelen efficiënt en
flexibel kunnen worden ingezet.
Nu nog is de gebruikelijke manier waarop
in
Nederland
opsporingsprioriteiten
worden gesteld, namelijk door criminele
samenwerkingsverbanden in kaart te
brengen en daaruit een keuze te maken,
goeddeels een vorm van blindemannetje
spelen. Een samenwerkingsverband dat de
meeste ‘punten scoort’ hoeft immers vanuit het perspectief van het macronetwerk
helemaal niet zo’n belangrijke positie in te
nemen.
Het beeld van het (lokale/regionale) macronetwerk kan werkende weg worden opgebouwd. Strategisch analisten zijn daarvoor
de aangewezen personen. Zij kunnen een
beeld opbouwen, niet alleen aan de hand
van politiebronnen maar ook met behulp
van informatie van andere publieke en private partijen. Wanneer er volgens dezelfde
systematiek wordt gewerkt, kunnen beel-
231
den van de lokale clusters worden gekoppeld tot regionale en vervolgens tot een
inzicht in het nationale macronetwerk. De
uitkomsten van strategische analyses sluiten daarmee ook aanzienlijk beter aan bij
de praktijk. Enerzijds liggen aan het idee
van het criminele macronetwerk allerlei
sociologische, economische en criminologische theorieën ten grondslag, anderzijds heeft elke politieman er onmiddellijk
een beeld bij. Dat is ook niet zo vreemd,
aangezien een diender die in zijn buurtje
een mindmap heeft van zijn ‘klantjes’ en
hun onderlinge relaties en daarmee zijn
voordeel doet, in feite niets anders in zijn
hoofd heeft dan een kaart van het lokale
criminele macronetwerk. Werken vanuit
dit perspectief is in de kern dan ook niets
anders dan klassiek politiewerk.
Voor wie meer wil lezen:
• Spapens, T. (2006). Interactie tussen
criminaliteit en opsporing.
Antwerpen/Oxford: Intersentia.
• Morselli, C. (2009). Inside criminal
networks. New York: Springer.
• Klerks, P. (2000). Groot in de hasj.
Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
Voetnoten bij hoofdstuk 19
145 Waarbij natuurlijk niet is gezegd dat criminelen niet het nuttige met het aangename, of althans wat zij onder dat
laatste verstaan, weten te verbinden. (Zie bijvoorbeeld Klerks, 2000).
146 In een netwerk van drie personen, A, B en C kunnen in theorie drie verbindingen bestaan: AB, AC en BC.
De netwerkdichtheid is dan bestaand/mogelijk = 3/3 = 1. Stel dat de relatie BC niet bestaat, dan is de netwerkdichtheid 2/3 = 0,67. In meer complexe netwerken worden zulke hoge waarden niet gehaald. Een dichtheid
van 0,2 wordt dan al gezien als extreem hoog.
147 Vanzelfsprekend kunnen de leden van het criminele netwerk desgewenst nog veel verder worden
gedifferentieerd naar specifieke kennis, vaardigheden en andere human resources.
148 Er zijn natuurlijk uitzonderingen waarin internationale relaties wel domineren boven lokale. Een voorbeeld is
een Dominicaanse familie met takken in Nederland, de Dominicaanse Republiek en de Verenigde Staten, die via
de Caraïben cocaïne naar Nederland smokkelde en xtc naar de Verenigde Staten. Hier waren de internationale
criminele (familie)relaties het meest hecht, terwijl de groep lokaal in Nederland relatief weinig links had.
232
Opsporing belicht
20
20
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
233
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
Maite Verhoeven en Barbra van Gestel
20.1 Kenmerken van mensenhandel en gevolgen voor de opsporing
Mensenhandel in de prostitutiesector is
een complex delict en verschilt op een aantal punten van andere vormen van georganiseerde criminaliteit. Een eerste punt dat
mensenhandelzaken zo complex maakt, is
de gecompliceerde relatie tussen het slachtoffer en de verdachte. Een gevolg van die
relatie is dat slachtoffers van mensenhandel
vaak geen aangifte durven te doen of dat
niet willen doen. Ze voelen zich bijvoorbeeld geen slachtoffer of vinden dat er geen
sprake is van misstanden of van criminele
activiteiten. Sommigen geven zichzelf de
schuld van de situatie (Vergelijk: Van de
Velde, 2009). Dit kan te maken hebben met
angst voor of juist emotionele verbondenheid met de hande-laars, maar ook met het
feit dat ze toch enige inkomsten genereren
waardoor ze er belang bij hebben om de
situatie ongewijzigd te laten (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2007).
Als prostituees wel aangifte doen, dan gaat
het vaak om het woord van de slachtoffers
tegenover dat van de verdachten (Bureau
Nationaal Rapporteur Mensenhandel,
2007).
Een tweede kenmerk van mensenhandelzaken is dat het delict, anders dan bij andere
vormen van criminaliteit, geen ‘gebeurtenis’ is, maar een proces. Bij dit proces
kunnen meerdere verdachten, plaatsen en
handelingen betrokken zijn die uiteindelijk
leiden tot de uitbuiting van een slachtoffer
(International Center for Migration Policy
Development, 2003; David, 2007).
Een derde kenmerk van mensenhandelzaken is dat men bij de opsporing rekening
moet houden met het ‘doorlaatverbod’. Dit
verbod bestaat om slachtoffers te beschermen en houdt in dat bij een verdenking
van mensenhandel nooit mag worden
doorgelaten, in de zin van het laten voortduren van het delict. Zelfs zwaarwegende
opsporingsbelangen, zoals de tracering
en aanhouding van leidinggevenden van
een organisatie en het achterhalen van de
structurele werkwijze, leiden niet tot opheffing van die verplichting.150 Hier spelen
ethische gronden. Dit leidt er in sommige
gevallen toe dat vroeg- of zelfs voortijdig
moet worden ingegrepen, waardoor breder
onderzoek naar organisatoren, leidinggevenden en de achterliggende werkwijze
kan worden gefrustreerd (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2002).
Een vierde punt waarop mensenhandel
zich onderscheidt van andere vormen van
georganiseerde criminaliteit, is dat mensenhandelzaken over het algemeen erg
bewerkelijk zijn. Het zijn vaak typische
‘haalzaken’, zoals dat in opsporingsjargon
wordt genoemd (vergelijk Landelijk Parket
/Openbaar Ministerie, 2008 en Goderie &
Boutellier, 2009). Het gaat namelijk om
234
Opsporing belicht
zogenaamde ‘verborgen’ delicten, waar
doorgaans geen melding of aangifte van
wordt gedaan. Verder draagt de complexe
wetgeving - het mensenhandelartikel is het
langste artikel uit het wetboek van strafrecht - niet bij aan de populariteit van het
delict bij opsporingsfunctionarissen van
politie en justitie (Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel, 2009).151
Verder bestaan er vanwege de specifieke
problematiek rondom mensenhandel verschillende richtlijnen voor de opsporing
van het delict. Bij het OM152 en ook bij de
politie153 zijn verschillende beleidsstukken
verschenen met richtlijnen over de aanpak
van mensenhandel waarmee opsporingsteams rekening moeten houden (Bureau
Nationaal Rapporteur Mensenhandel,
2002). Zo is er door het College van Procureurs Generaal de Aanwijzing Mensenhandel opgesteld met daarin aanwijzingen voor
de opsporing van mensenhandel. Het gaat
dan bijvoorbeeld om de inzet van multidisciplinaire teams en de benadering van
slachtoffers van mensenhandel.154 Zo hoort
de politie, voordat een eventuele aangifte
wordt opgenomen, eerst een ‘intakegesprek’ met slachtoffers te voeren. In dit
gesprek worden slachtoffers voorgelicht
over het verloop van het strafrechtelijke
proces, de consequenties van het doen
van aangifte en over de mogelijkheid om
gebruik te maken van de B9-regeling.155
De auteurs buigen zich in dit hoofdstuk
over de vraag wat deze kenmerken in de
praktijk betekenen voor opsporingsonderzoek naar mensenhandel. De vragen die in
dit stuk worden behandeld zijn:
1 Hoe wordt mensenhandel opgespoord?
2 Kunnen er factoren worden onderscheiden die opsporingsonderzoek naar mensenhandel bevorderen of belemmeren?
Methode van onderzoek
De bevindingen die we hier beschrijven
zijn gebaseerd op een onderzoek naar de
opsporing van mensenhandel in de raamprostitutie van het Amsterdamse Wallengebied.156 Met het Wallengebied ofwel ‘De
Wallen’, wordt gedoeld op het raamprostitutiegebied gelegen in de binnenstad
van Amsterdam. Voor het onderzoek zijn
strafdossiers bestudeerd van twaalf opsporingsonderzoeken naar mensenhandel
die de politie in de periode 2006-2010
heeft uitgevoerd en die zich afspeelden
op de Amsterdamse Wallen. Daarnaast
zijn er face-to-face interviews gehouden
met de teamleiders van de politie die het
onderzoek hebben geleid. Bij twee recente
opsporingsonderzoeken hadden we de
mogelijkheid om gedurende de looptijd
van het onderzoek ‘mee te lopen’ en zo het
opsporingsproces en het opsporingsteam
op de voet te volgen.
In de twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken staan verdachten centraal die
inkomsten afnemen van prostituees. De
verdachten plegen hun criminele activiteiten op de Amsterdamse Wallen in de
raamprostitutiebranche. De inrichting van
de opsporingsonderzoeken naar deze verdachten verschillen op een aantal punten
van elkaar. In opsporingsonderzoeken worden steeds keuzes gemaakt. Wat zijn nu de
gevolgen van de verschillende keuzes op
het verloop van een opsporingsonderzoek?
Bij het vinden van een antwoord op deze
vraag is het niet de bedoeling om ‘goede’ of
‘slechte’ keuzes aan te wijzen, maar veeleer om factoren te onderscheiden die een
opsporingsonderzoek naar mensenhandel
kunnen bevorderen of belemmeren.
20
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
235
20.2 Opsporingskeuzes en de gevolgen voor het opsporingsonderzoek
Wanneer wordt gekeken naar de
inrichting van de opsporingsonderzoeken,
dan moet dat zijn tegen de achtergrond van
de (ogenschijnlijke) aard en omvang van de
mensenhandel. Het ene onderzoek heeft
bijvoorbeeld betrekking op één loverboy en
één slachtoffer, terwijl het andere onderzoek zich richt op een internationaal opererende groep verdachten met verschillende
slachtoffers. Het te onderzoeken fenomeen
kan dus verschillen en de inrichting van
het onderzoek bepalen. Aan de andere kant
bepaalt de keuze voor de inrichting van
het onderzoek ook welk deel van het fenomeen in beeld komt. Zo kan de keuze voor
bepaalde samenwerkingspartners invloed
hebben op de focus van het onderzoek.157
Wanneer bijvoorbeeld wordt gekozen
om met een financiële opsporingsdienst
samen te werken, zal de nadruk komen te
liggen op de financiële aspecten van mensenhandel. Hierdoor zal in het onderzoek
mogelijk zicht komen op geldstromen. Met
andere woorden, er bestaat een wisselwerking tussen het fenomeen en de inrichting
van het opsporingsonderzoek.
Literatuur op het gebied van opsporing
laat zien dat de opsporingspraktijk gepaard
gaat met verschillende dilemma’s (De Poot
et al., 2004).
kort
lokaal
veel
slachtoffer
Figuur 20.2
Vaak zijn meerdere opties en keuzes mogelijk. Er bestaat geen ‘beste strategie’ en de
ene keuze is niet altijd evident beter dan
de andere. Het gaat erom dat optimale
aansluiting wordt gezocht bij de omstandigheden (De Poot et al., 2004). Sommige
keuzes worden gericht gemaakt, andere in
de hectiek van het onderzoek.
Op grond van een analyse van de opsporingsonderzoeken hebben we vier dimensies onderscheiden. Elke dimensie bestaat
uit een continuüm, waarop een opsporingsonderzoek geplaatst kan worden, afhankelijk van de mate waarin het betreffende
aspect aanwezig is. Per dimensie kijken we
naar de kansen en risico’s die bepaalde keuzes met zich meebrengen voor het opsporingsonderzoek en de bewijsvoering. In
onderstaand schema staan de vier dimensies grafisch weergegeven. Het gaat om
de looptijd van het opsporingsonderzoek
(kort versus langlopend onderzoek); de
reikwijdte van het op-sporingsonderzoek
(lokaal versus internationaal); de mate van
informatie-uitwisseling (veel of weinig)
en de focus van het opsporingsonderzoek
(primair gericht op het slachtoffer of op
de dader(s)). Hieronder een schematische
indeling van de verschillende aspecten:
Looptijd
Reikwijdte
Informatie-uitwisseling
Focus
lang
internationaal
weinig
dader
236
Opsporing belicht
In het vervolg van deze bijdrage wordt per
dimensie bekeken welke gevolgen de verschillende keuzes hebben voor opsporings-
onderzoeken. Zoals duidelijk zal worden,
hangen de verschillende dimensies met
elkaar samen.
20.3 Looptijd: kort versus langlopend onderzoek
Het eerste continuüm heeft betrekking
op de omvang, ofwel de duur van opsporingsonderzoeken. Als we kijken naar de
keuzes die in de twaalf onderzoeken zijn
gemaakt ten aanzien van het moment van
ingrijpen, zien we verschillen in het kiezen
voor snel ingrijpen of het juist langer laten
doorlopen van opsporingsactiviteiten.
Aan de ene kant van het continuüm kan
kortlopend onderzoek geplaatst worden,
gevolgd door ingrijpen bijvoorbeeld door
het verrichten van arrestaties. Aan de
andere kant van het continuüm zien we
langdurige onderzoeken, waarin men
ervoor kiest om langere tijd niet in te grijpen, maar door te gaan totdat meer informatie beschikbaar is over de organisatie of
de omvang van de criminele activiteiten.
We zien ook tussenvormen, waarbij binnen een langlopend onderzoek wordt ingegrepen, maar het onderzoek naar overige
verdachten wordt voortgezet (vergelijk Van
de Bunt & Kleemans, 2007).
De twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken variëren in looptijd van één tot
achttien maanden. Het merendeel van de
onderzoeken loopt drie tot zeven maanden. Doorgaans is de looptijd van een onderzoek niet een toevallige uitkomst. Er
wordt vaak bij aanvang van een onderzoek
aangestuurd op een kort of juist langerlopend onderzoek. De keuze voor een kort
dan wel lang onderzoek hangt samen met
de beschikbare capaciteit, de uitvoerende
instantie (lokale of landelijke opsporingsdienst), het beeld dat het team heeft van
de verdachte of de verdachtengroep (al dan
niet georganiseerd en de mate van mobiliteit). Daarnaast zien we dat opsporingsonderzoeken langer duren wanneer ze deel
uitmaken van een bepaald project, pilot of
programma, die weer voort kunnen komen
uit prioriteiten van beleid of politiek. Verder zien we een duidelijk verband tussen
de grootte van het opsporingsteam en de
duur van het onderzoek. Onderzoeken met
een groot opsporingsteam vormen tevens
de langerlopende onderzoeken.
Wat is de invloed van de keuze voor een
relatief kortlopend opsporingsonderzoek
voor het verloop van de zaak? De kortlopende onderzoeken kenmerken zich door
een gerichte focus op bepaalde verdachten
of op concrete situaties. Er wordt tijdens het
onderzoek voortdurend gekeken of er voldoende bewijs is verzameld en voor welke
delen van het delict nog bewijs ontbreekt
(één van de teamleiders van politie noemt
dit het ‘genoeg is genoeg’ principe). Men
bakent het onderzoek af omwille van de
capaciteit (beschikbare tijd en menskracht)
en overzichtelijkheid. Het nadeel hiervan
is dat verdachte personen die gaandeweg
het opsporingsonderzoek in beeld komen,
niet altijd als verdachten bij het onderzoek
worden betrokken.
In onderzoeken waarin verdachten erg
mobiel zijn, wordt doorgaans snel overgegaan tot ingrijpen (aanhouden) om te
voorkomen dat de verdachten alweer vertrokken zijn als het opsporingonderzoek
20
langer zou lopen. Het risico hiervan is echter dat slechts beperkt of te weinig bewijs
kan zijn verzameld op het moment van
aanhouden. Een korte looptijd komt de
overzichtelijkheid van een onderzoek doorgaans wel ten goede.
Van de Bunt & Kleemans (2007) geven in
hun onderzoek naar georganiseerde criminaliteit aan dat snel ingrijpen kansen
kan bieden, omdat aanhoudingen kunnen
leiden tot ‘ruis’ of tot belastende verklaringen. Verder kunnen bijvoorbeeld afgeluisterde telefoons reacties van andere betrokkenen op de aanhoudingen registreren.
Om deze informatie te kunnen benutten is
het dan wel van belang dat het opsporingsonderzoek doorloopt, of dat vervolgonderzoek mogelijk is (vergelijk ook Kleemans
& Kruisink, 1999). Ook uit ons onderzoek
komt naar voren dat het veroorzaken van
‘ruis’ een rol kan spelen bij de overweging
om op enig moment wel of niet in te grijpen (Verhoeven, et al., 2011).
Kortdurend onderzoek houdt dus in dat
niet alle mogelijke verdachten die gaandeweg in het vizier van de opsporing komen,
ook als verdachten worden opgenomen in
het opsporingsonderzoek. Dat is soms lastig voor (de motivatie van) leden van een
opsporingsteam. Te meer als deze strafzaken gepaard gaan met leed van slachtoffers. Dan blijkt het voor de opsporing
soms moeilijk te accepteren dat bepaalde
personen niet aangepakt worden, terwijl er
sterke vermoedens zijn dat zij er meer mee
te maken hebben.
In één van de bestudeerde strafzaken komt
dit element in extreme mate tot uiting,
namelijk als één verdachte in een woning
wordt aangehouden terwijl twee andere
pooiers in hetzelfde huis ongemoeid worden gelaten. Er was al wel informatie over
deze mannen verzameld, maar door een
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
237
gebrek aan capaciteit voor onder meer de
verhoren (het was een klein team) zijn zij
niet op hetzelfde moment gearresteerd.
De slachtoffers bleven als gevolg van deze
actie achter met de twee pooiers.158
Bij langlopend onderzoek heeft men doorgaans het doel om een (gehele) organisatie
aan te pakken. Hiervoor richt men zich bijvoorbeeld op het aantonen van artikel 140
Sr door de verhoudingen en de taakverdeling binnen een groep verdachten te onderzoeken (vergelijk Van de Bunt & Kleemans,
2007). In verband met het doorlaatverbod
dat geldt bij mensenhandel, kan het echter
lastig zijn om een onderzoek naar mensenhandel lang door te laten lopen. Het gevaar is
namelijk dat men op een gegeven moment,
na langdurig onderzoek, toch moet ingrijpen in verband met het doorlaatverbod
of door lekken, zonder dat het benodigde
bewijs compleet is. Hierin verschilt een
opsporingsonderzoek naar mensenhandel
van onderzoeken naar andere vormen van
georganiseerde criminaliteit, waarbij het
doorlaatverbod meestal minder strikt is.
Bovenstaande laat zien dat bij de opsporing
van mensenhandel zowel voor de ‘korte
klap’ (zie ook hoofdstuk 21) als de ‘lange
haal’ gekozen wordt, afhankelijk van de
informatie en de capaciteit waarover men
beschikt. Ook een combinatie is mogelijk.
Wanneer bijvoorbeeld de praktijk vraagt
om ingrijpen, kan binnen een langlopend
onderzoek ingegrepen worden. Een kortlopend onderzoek met een overzichtelijke
hoeveelheid verdachten en informatie lijkt
de opsporing van mensenhandel ten goede
te komen. Verder laten de resultaten van
ons onderzoek zien dat meestal vooraf al
wordt aangestuurd op een kort dan wel langer lopend onderzoek.
238
Opsporing belicht
20.4. Reikwijdte: lokaal versus internationaal gericht opsporingsonderzoek
Het tweede continuüm heeft betrekking op de reikwijdte van een opsporingsonderzoek. Is een onderzoek vooral lokaal
gericht, of wordt ook (of vooral) aandacht
besteed aan internationale aspecten van
het delict? Wederom dient hier opgemerkt
te worden dat er een wisselwerking is tussen het fenomeen en de inrichting van een
opsporingsonderzoek. In principe hebben
alle bestudeerde onderzoeken een lokale
dimensie, maar verschillen de onderzoeken waar het gaat om de mate waarin ze
daarnaast internationaal zijn georiënteerd. Wanneer bijvoorbeeld de verdachten internationaal actief zijn of hun geld
wegsluizen naar het buitenland, dan kan
het opsporingsteam het onderzoek laten
uitstrekken tot over de grens. In dat geval
kan het onderzoek zelfs expliciet gericht
zijn op internationale aspecten van de zaak
en leiden tot informatie over bijvoorbeeld
internationale contacten van verdachten
of internationaal geldverkeer. Dit is echter
niet altijd vanzelfsprekend.
De keuzes die worden gemaakt met betrekking tot de reikwijdte van het onderzoek
zijn vaak gebaseerd op de criminele activiteiten die in beeld komen, maar ook
– en misschien nog wel sterker – door
de gekozen focus van het onderzoek. Bijvoorbeeld onderzoeken waarbij men zich
bij grensoverschrij-dende mensenhandel
toch richt op de lokale activiteiten en juist
besluit om internationale aspecten die wel
naar voren komen, niet verder te onderzoeken. Redenen hiervoor zijn verwachtingen dat het veel tijd en moeite zal kosten,
gebrek aan capaciteit of de verwachting
dat er door middel van meer lokaal gericht
opsporingsonderzoek
ook
voldoende
bewijs verzameld zal worden ten aanzien
van de verdachte(n). Verder blijkt dat ook
de persoonlijke voorkeur van de betrokkenen opsporingsambtenaren een rol speelt
bij de keuze om al dan niet de internationale samenwerking te zoeken (zie ook
hoofdstuk 31). Sommige rechercheurs zijn
enthousiast en vinden het leuk of belangrijk waardoor extra energie wordt gestoken
in de internationale samenwerking. Anderen bekijken het meer pragmatisch en
zoeken naar andere manieren om bewijs te
verzamelen.
In een groot deel van de onderzochte strafzaken is zowel een lokale als een internationale component aanwezig. Niet in alle
onderzoeken met een internationale component is internationale samenwerking
nodig om bewijs te verzamelen. Voorbeelden zijn onderzoeken waarin de verdachte
vanuit het buitenland opereert, maar waar
het opsporingsteam zonder internationale
samenwerking voldoende bewijs voor
mensenhandel kan verzamelen (door de
telefoons van slachtoffers af te luisteren).
Aan de andere kant zijn er ook onderzoeken die vooral lokaal gericht zijn, omdat
de criminele activiteiten heel lokaal zijn,
maar waar de verdachte na afloop van het
onderzoek naar het buitenland vertrekt,
waardoor het team de uitlevering van de
verdachte moet regelen.
In eerder onderzoek is ook gekeken naar
het lokale versus het internationale karakter van het delict mensenhandel (Van
Gestel & Verhoeven, 2009). Daar werd
reeds gesteld dat het delict mensenhandel
vaak geassocieerd wordt met internationale handel in mensen. Als gevolg hiervan
denkt men zich te moeten richten op internationale contacten van verdachten, en op
de ‘binnenkomst’ en het vervoer van slacht-
20
offers. De opsporing van mensenhandel
gaat daarom vaak onlosmakelijk gepaard
met internationale samenwerking. Toch
is mensenhandel naast een internationaal
delict evenzeer een lokaal verschijnsel en
is het lokaal ingebed.159 De activiteiten van
prostituees en mensenhandelaren concentreren zich vaak in bepaalde wijken,
buurten en straten. Slachtoffers van mensenhandel werken in de raamprostitutie in
straten, die weer onderdeel uitmaken van
buurten, vaak in kleinschalige prostitutiegebieden. De vrouwen bevinden zich een
groot deel van het etmaal (zichtbaar) op of
nabij de straat en hebben contact met mensen op straat.
Mensenhandel kan dus zowel een lokaal
als een internationaal karakter hebben. In
hoeverre heeft dit invloed op de opsporingskeuzes van de teams? Wat zijn de gevolgen
van de keuze voor een lokaal georiënteerd
onderzoek? In het algemeen blijkt dat de
(sterk) lokaal gerichte onderzoeken mogelijkheden bieden voor de inzet van de wijkpolitie, die vaak veel weet van het gebied
en ook ingezet kan worden om informatie
te verzamelen door observaties en door het
directe en regelmatig terugkerende contact
met mensen op straat en in de buurt.
Op basis van de resultaten blijkt er een
samenhang te zijn tussen de mate van
betrokkenheid van de wijkpolitie (bij het
opsporingsonderzoek) en het verzamelde
bewijs. Wijkagenten leveren in sommige
onderzoeken bijvoorbeeld een bijdrage aan
het in kaart brengen van de slachtoffers.
Daarnaast kan de wijkpolitie, wanneer ze
op de hoogte is van ontwikkelingen in het
onderzoek, gericht informatie verzamelen
zonder daarbij enorm op te vallen. Kortom,
de lokale inbedding van mensenhandel
biedt mogelijkheden voor de inzet van de
wijkpolitie bij de opsporing. En het actief
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
239
betrekken van de wijkpolitie heeft doorgaans een positief effect op het verzamelde
bewijs in de bestudeerde onderzoeken.
Wat zijn de gevolgen van de keuze voor een
internationaal georiënteerd opsporingsonderzoek?
Zoals eerder beschreven, heeft in meer dan
de helft van de opsporingsonderzoeken
informatie-uitwisseling
plaatsgevonden
met buitenlandse opsporingsdiensten, wat
wil zeggen dat er rechtshulpverzoeken zijn
gedaan. De rechtshulpverzoeken hebben
onder meer betrekking op het horen van
slachtoffers en verdachten, doorzoekingen,
aanhouding en uitlevering van verdachten,
het opvragen van kenteken gegevens, en
het traceren en leggen van beslag op bezittingen. De rechtshulpverzoeken zijn vooral
gedaan aan Hongaarse, Duitse en Turkse
opsporingsdiensten.
Ook binnen internationaal onderzoek is
te zien dat samenwerking met de lokale
politie voordelen heeft. Het internationale
karakter van opsporingsonderzoeken komt
over het algemeen neer op het uitwisselen
van informatie met buitenlandse opsporingsdiensten via rechtshulpverzoeken.
In een aantal onderzoeken zijn niet alleen
rechtshulpverzoeken gedaan, maar zijn
justitie- en politiefunctionarissen naar
het buitenland gereisd om internationale
samenwerking tot stand te brengen. Door
aanwezig te zijn bij de huiszoeking en de
verhoren kon in één van de onderzoeken
meteen worden ingespeeld op de bevindingen die gedurende deze opsporingshandelingen gedaan worden. Om die nieuwe informatie uit te wisselen worden ter plekke
nieuwe rechtshulpverzoeken opgesteld,
zodat de informatie snel kan worden uitgewisseld. In dit proces geven betrokkenen
aan dat het een meerwaarde was om direct
240
Opsporing belicht
contact te hebben en samen te werken met
rechercheurs die kennis hebben van het
gebied waar de verdachten vandaan komen,
wonen of actief zijn. In dit geval had het
voordelen dat de politie waarmee werd
samenwerkt de problematiek kende, zag
dat de verdachte een groot huis bouwde,
een grote auto voor de deur had staan en
steeds meer invloed in de gemeenschap
verwierf door de criminele activiteiten te
plegen in het buitenland. Voor de politie
ter plekke was het motiverend om door
middel van internationale samenwerking
aan de gemeenschap te laten zien dat ook
criminaliteit die elders gepleegd wordt, ter
plekke kan worden aangepakt door beslag
te leggen op bezittingen.
Naast rechtshulpverzoeken en directe
samenwerking, is er in één onderzoek
gekozen om de verzamelde informatie ten
aanzien van een belangrijke pooier over te
dragen aan de Hongaarse politie. Omdat de
verdachte zich in Hongarije bevindt en het
Nederlandse rechercheteam onvoldoende
capaciteit heeft om deze verdachte in het
onderzoek mee te nemen, draagt men de
informatie over aan de Hongaarse politie.
Twee Nederlandse rechercheurs houden
een presentatie in Hongarije om de zaak
toe te lichten. De Hongaarse politie start
vervolgens een zelfstandig opsporingsonderzoek naar deze pooier op basis van de
Nederlandse ‘restinformatie’. De keus om
een onderzoek te beperken tot een lokaal
gericht opsporingsonderzoek, betekent
dus niet dat verdachten die internationaal
actief zijn niet op een andere manier, in
‘eigen’ land kunnen worden vervolgd. In
dit geval met behulp van de kennis en
informatie van de Nederlandse politie.
Wanneer onderzoeken een internationale
dimensie hebben, biedt dit een aantal
mogelijkheden. Zo kan in de onderzoeken waarin internationale samenwerking
een rol speelt doorgaans (meer) bewijs
verzameld worden over de internationaal
gepleegde criminele activiteiten. De vraag
is hierbij wel hoe dit zich verhoudt tot de
(extra) inspanning die gemoeid is met
internationale samenwerking. Binnen
internationaal georiënteerd onderzoek is
doorgaans meer ruimte voor het in kaart
brengen en afnemen van het criminele vermogen. Daarnaast komt er niet alleen zicht
op slachtoffers die zich dan in Nederland
bevinden, maar ook slachtoffers die inmiddels vertrokken zijn, kunnen worden meegenomen in het onderzoek. Naast de mogelijkheden die de internationale dimensie
aan een onderzoek biedt, zijn er tevens een
aantal moeilijkheden die gepaard gaan met
die internationale dimensie. Met dergelijke onderzoeken gaat een grotere tijdsinvestering gemoeid. Onderzoeken met een
sterke internationale dimensie zijn over
het algemeen omvangrijker dan de puur
lokaal gerichte opsporingsonder-zoeken.
Daarnaast moet er gewerkt worden met tolken. Dit hoeft niet altijd een belemmering
te zijn, maar over het algemeen maakt het
de communicatie met collegarechercheurs
of met verdachten of slachtoffers wel complexer. Ook het vinden van een (juiste)
tolk zorgt voor een extra (tijds)investering
gedurende het opsporingsonderzoek. De
kunst is dus steeds het vinden van de juiste
balans tussen de geleverde inspanningen
en het resultaat dat deze inspanningen
opleveren (zoals tactische informatie,
bewijs, bescherming slachtoffers).
20
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
241
20.5 Informatie-uitwisseling: veel of weinig
Het derde continuüm heeft betrekking
op de mate waarin informatie wordt uitgewisseld met andere (opsporings)partners
voor, tijdens of naar aanleiding van het
opsporingsonderzoek. Het ene uiterste van
het continuüm betreft opsporingsonderzoek waarin gekozen wordt om geen informatie uit te wisselen met andere partners.
Men vreest bijvoorbeeld dat het delen van
informatie de opsporing in gevaar zou kunnen brengen. Het andere uiterste van het
continuüm betreft opsporingsonderzoek
waarin informatie-uitwisseling met verschillende partners van binnen en buiten
de politieorganisatie centraal staat (bijvoorbeeld de gemeente of de Belastingdienst).
De wijze waarop informatie-uitwisseling
heeft plaatsgevonden in de twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken, laat zien
dat vooral informatie is gedeeld met interne
partners. Het gaat dan om de specifieke
politieonderdelen, zoals de zedenpolitie,
de Financiële Recherche, de wijkpolitie,
de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE),
de vreemdelingenpolitie, en de Financial
Intelligence Unit (FIU). In een kleiner
aantal onderzoeken is tevens gekozen
om informatie te delen met externe partners zoals de gemeente of de Koninklijke
Marechaussee.
Op basis waarvan wordt gekozen om informatie uit te wisselen? Doorgaans wordt
deze keuze ingege-ven door de feiten die
gedurende het opsporingsonderzoek aan
het licht komen. Daarnaast staat in een
aantal onderzoeken de informatie-uitwisseling centraal doordat de onderzoeken
onderdeel uitma-ken van een specifiek
samenwerkingsproject (bijvoorbeeld bij
de Programmatische aanpak of het project
‘Emergo’160: zie hoofdstuk 14 en 16). Deze
projecten zijn gestart om te zorgen dat
de informatie die bij verschillende overheidsinstanties bekend is, bij elkaar wordt
gebracht om zo de georganiseerde criminaliteit effectiever aan te kunnen pakken.
Het voordeel van dergelijke projecten is dat
contacten tussen verschillende partners al
in een vroeg stadium gelegd worden. Aan
de andere kant zien we ook dat in dergelijke projecten veel tijd gaat zitten in verschillende overlegvormen (die niet altijd
een bijdrage leveren aan de bewijsvoering).
In een enkel onderzoek wordt intensieve
informatie-uitwisseling als niet-relevant
voor de bewijsvoering ervaren.
Wat betekent nu de mate van informatieuitwisseling voor het verloop van het
opsporingsonderzoek? Door informatie te
delen, wordt kennis, ervaring en expertise
van collega’s geraadpleegd en gebruikt,.
Daarnaast kan worden achterhaald wat
andere partners weten over de verdachten die centraal staan in de onderzoeken.
Verder kunnen zowel interne als externe
partners actief op zoek gaan naar informatie over de verdachten, bijvoorbeeld in hun
systemen, door ze extra in de gaten te houden (bijvoorbeeld door de wijkpolitie), of
door gericht informatie te gaan verzamelen
over de verdachten (bijvoorbeeld door de
CIE). Hoe meer informatie gedeeld wordt,
hoe meer de andere dienst of partner weet
welke informatie van belang kan zijn voor
het onderzoek. Dit kan een bijdrage leveren aan de bewijsvoering. Daarnaast biedt
informatie-uitwisseling met externe partners tevens andere mogelijkheden, zoals
het sluiten van panden, cafés, kamerverhuurbedrijven, of de ontneming van criminele verdiensten of bezit.
242
Opsporing belicht
Naast de mogelijkheden die informatie-uitwisseling biedt, komen uit de onderzoeken
ook een aantal moeilijkheden naar voren
als het gaat om het uitwisselen van informatie met (externe) partners. Het gaat dan
om het vertrouwen (wat doet die andere
instantie met de verstrekte informatie?);
angst (komt het opsporingsonderzoek niet
in gevaar?); onenigheid over het moment
waarop de uitwisseling plaatsvindt (tijdens
of na afloop van het onderzoek?); onduidelijkheid over wie verantwoordelijk is
voor de uitwisseling (wie moet wat doen?).
Bovendien zien we dat het gebrek aan een
wederzijds belang bij de uitwisseling en de
extra inspanning die gemoeid is met het
filteren van informatie uit het dossier die
voor een andere instantie van belang zou
kunnen zijn (zonder dat dit van belang is
voor het opsporingsonderzoek), aspecten
zijn die informatie-uitwisseling bemoeilijken. In één van de onder-zoeken leidt
informatie-uitwisseling met een externe
(buitenlandse) partner ertoe dat informatie bij de verdachten terecht komt. Deze
verdachten slaan vervolgens op de vlucht,
maar kunnen worden aangehouden.
20.6 Focus: de rol van het slachtoffer in het opsporingsonderzoek
Het vierde continuüm heeft betrekking
op de focus van het opsporingsonderzoek.
Richt het opsporingsonderzoek zich vooral
op slachtoffers of vooral op verdachten? En
wat betekent die keus voor het verloop van
het opsporingsonderzoek? In wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp is met
name geschreven over het belang van het
centraal stellen van het slachtoffer, terwijl
in het huidige opsporingsbeleid juist wordt
gefocust op een dadergerichte aanpak (vergelijk Goodey, 2004; Montpellier, 2009;
David, 2007; www.politie.nl; Kamerstukken
II 2009/10, 28 638, nr. 45.)
Opsporingsonderzoeken zijn primair
gericht op verdachten, maar de onderzoeken verschillen waar het gaat om de
plaats die het slachtoffer inneemt. De mate
waarin het slachtoffer centraal staat blijkt
afhankelijk te zijn van veronderstellingen
over de medewerking van het slachtoffer aan het opsporingsonderzoek en van
beschikbare informatie bij de start van het
onderzoek (bijvoorbeeld een aangifte). In
een aantal onderzoeken weerspiegelen de
onderzoeksdoelstellingen de focus van het
onderzoek op slachtoffers dan wel daders.
Soms is een expliciete doelstelling van het
opsporingsonderzoek bijvoorbeeld het
bieden van hulp aan slachtoffers, soms
het vervolgen van (de organisatie van de)
verdachten en soms luidt de doelstelling
‘het verzamelen van feiten ten aanzien van
verdachten om ze zo bij de slachtoffers weg
te kunnen houden.’
Aan de ene kant van het continuüm kan
onderzoek geplaatst worden waarin voornamelijk verdachten centraal staan. Het
opsporingsteam gaat er bij deze onderzoeken vanuit dat geen aangiften zullen worden verkregen en deze onderzoeken richten zich daarom vooral op de verdachten.
Zij worden afgeluisterd en geobserveerd,
informatie over hen wordt gestapeld en
men richt zich op financieel onderzoek om
informatie en bewijs te verzamelen. Doorgaans wordt in een later stadium van het
onderzoek bekeken wat eventuele slachtoffers verklaren. Het voordeel van deze
20
benadering is dat kan worden geïnvesteerd
in het verzamelen van bewijs zonder dat
men het risico loopt dat verdachten via de
slachtoffers van het opsporingsonderzoek
horen. Het nadeel van deze benadering
is dat concrete slachtoffers mogelijk niet
in beeld komen, of niet allemaal in beeld
komen. Verder zien we in deze onderzoeken dat slachtoffers moeilijker vindbaar
zijn als het opsporingsteam ze in een later
stadium alsnog wil benaderen. Niet zelden
zijn de vrouwen inmiddels naar het buitenland vertrokken. Wanneer het team ze dan
nog wil horen en hun vindplaats moet achterhalen, kost dit extra tijd (en geld). Daar
komt bij dat verhoren met slachtoffers in
het buitenland extra gecompliceerd kunnen zijn door de manier waarop de politie
in andere landen omgaat met slachtoffers
of prostituees (in sommige landen is prostitutie bijvoorbeeld strafbaar wat invloed
kan hebben op de houding ten opzichte
van prostituees). Dat kan gevolgen hebben voor de bereidheid van slachtoffers om
een verklaring af te leggen. Het horen van
slachtoffers door de Hongaarse politie verloopt bijvoorbeeld niet volgens de Nederlandse richtlijnen; er vindt geen intakegesprek plaats en er wordt niet gepoogd een
vertrouwensband met slachtoffers te creëren, waardoor slachtoffers minder geneigd
zijn om aan het onderzoek mee te werken.
Aan de andere kant van het continuüm kan
opsporingsonderzoek geplaatst worden
waarin slachtoffers tijdens de opsporing al
expliciete aandacht van de politie krijgen
en waarin wordt ingezet op het verkrijgen
van aangiften en verklaringen. Opsporingsteams houden zich in een vroeg stadium
van het onderzoek bezig met het in kaart
brengen van (alle) mogelijke slachtoffers.
Ze schakelen hiervoor bijvoorbeeld de hulp
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
243
in van de wijkpolitie, die prostitutiecontroles uitvoert en om die reden de prostituees
al redelijk kennen. Wanneer contact is
gelegd met de vrouwen wordt geïnvesteerd
in het opbouwen van een vertrouwensband. Belangrijk voor een vertrouwensband is persoonlijk en regelmatig contact.
Zo zijn er rechercheteams die de vrouwen
een telefoonnummer geven waarop ze 24
uur per dag bereikbaar zijn voor informatie of hulp. Wat tevens bijdraagt aan
het (goede) contact met slachtoffers is het
voeren van een intakegesprek, waarin voorlichting wordt gegeven over het verloop
van het onderzoek, opvangmogelijkheden
en de gevolgen van het doen van aangifte.
Het voordeel van deze benadering, waarbij
de politie primair investeert in contact met
slachtoffers, is dat vrouwen eerder geneigd
zijn om aangifte te doen of een verklaring
af te leggen. Slachtoffers kunnen daarnaast
informatie geven over de werkwijze van
de verdachten en over hun relatie met de
ver-dachte, waardoor het onderzoek verder
op weg geholpen kan worden. Wanneer in
een vroeg stadium contact is gelegd tussen
opsporing en slachtoffer, kan bovendien
aandacht worden besteed aan de behoeften
van het slachtoffer. Is het slachtoffer bijvoorbeeld wel gebaat bij de vervolging van
de verdachten? Is er behoefte aan opvang?
Is compensatie van financiële uitbuiting
mogelijk? Of zijn ze gebaat bij hulp om
zelfstandig te kunnen werken?
Tussen de hiervoor genoemde uitersten
van het continuüm kunnen opsporingsonderzoeken worden geplaatst waarin het
slachtoffer niet meteen centraal wordt
gesteld, maar wel in een latere fase van
de opsporing veel aandacht krijgt. In die
onderzoeken wordt eerst informatie over
de verdachten verzameld, buiten de slacht-
244
Opsporing belicht
offers om. Direct nadat de verdachten zijn
aangehouden wordt geïnvesteerd in het
contact met slachtoffers. Door verdachten
eerst aan te houden kan de politie slachtoffers een zekere mate van bescherming bieden. Het voordeel van deze middenpositie
op het continuüm is dat het team al meer
informatie heeft over de uitbuitingssituatie
wanneer de slachtoffers benaderd worden.
Tijdens verhoren kunnen slachtoffers dan
geïnformeerd worden over de reeds verzamelde informatie ten aanzien van de verdachten en hun werkwijze, waardoor zij
bijvoorbeeld inzien dat ze uitgebuit worden of dat ze niet de enige zijn die ‘voor
hem werken’. Soms is het voor slachtoffers
ook aanmoedigend als zij zien dat degene
die hen uitbuit daadwerkelijk wordt opgepakt.
De gerichtheid op slachtoffers kan op verschillende manieren vorm krijgen. Het kan
door te investeren in contact met de vrouwen. Ongeacht de fase van het onderzoek
waarin slachtoffers worden benaderd, zijn
er verschillen zichtbaar in de mate waarin
energie wordt gestoken in het contact met
slachtoffers. Maar ook als niet meteen
contact wordt gezocht met slachtoffers,
kunnen zij een centrale plek innemen in
het opsporingsonderzoek. Dat gebeurt bijvoorbeeld als informatie over slachtoffers
wordt verzameld door het afluisteren van
telefoons van slachtoffers.
Als binnen de opsporing wordt gesproken over een ‘dadergerichte aanpak’, wil
dat overigens niet zeggen dat slachtoffers
geen aandacht krijgen. We zien namelijk
opsporingsonderzoeken waarbij het team
zelf aangeeft dat ze voor een dadergerichte
aanpak heeft gekozen, terwijl we tegelijkertijd vaststellen dat het betreffende team
veel energie en aandacht heeft besteed aan
het benaderen van slachtoffers.
In die onderzoeken draagt het intensieve
contact met slachtoffers bij aan de bereidheid om uiteindelijk aangifte te doen.
Het omgekeerde is ook zichtbaar; een
onderzoek waarbij vanuit de opsporing
aandacht is besteed aan het organiseren van
hulpverlening in de vorm van opvangplaatsen voor slachtoffers, zonder echter contact
te hebben gehad met de betreffende vrouwen en te hebben gekeken wie de vrouwen
nu zijn en waar ze zoal behoefte aan hebben. Uiteindelijk bleek in deze zaak na de
aanhouding van verdachten geen van de
slachtoffers gebruik te willen maken van
de opvang. Dit voorbeeld illustreert het
belang van het besteden van aandacht aan
de behoeften van slachtoffers. Het spreekt
voor zich dat direct contact met slachtoffers hiervoor een voorwaarde is.
Kortom, bij dit continuüm zien we dat de
focus van het onderzoek – op slachtoffers
of op daders – invloed heeft op verklaringen en aangiften die worden verkregen, op
wiens telefoon (slachtoffer of verdachte)
taps worden aangesloten, wie er ‘geïdentificeerd’ gaan worden en daarmee ook
hoeveel verdachten of slachtoffers in beeld
komen.
Het spanningsveld tussen politie- en justitiedoelen (effectieve opsporing en vervolging van mensenhandelaren) en de
behoeften van slachtoffers in deze zaken is
een thema dat veel terugkomt in bestaande
literatuur over de opsporing van mensenhandel (vergelijk David, 2007 en Goodey,
2004). Uit onderzoek van Montpellier
(2009) komt bijvoorbeeld naar voren dat
het Nederlandse mensenhandel beleid een
dadergerichte aanpak kent, de opsporing
en vervolging van de daders voorop staat
en bescherming en hulp aan het slachtoffer naar de achtergrond verdwijnen. Deze
20
benadering van slachtoffers van mensenhandel staat volgens Montpellier (2009) in
direct verband met hun negatieve ervaringen in de strafrechtelijke procedure:
‘Slachtoffers voelden zich tijdens en na de
strafrechtelijke procedure onveilig, onbeschermd en onvoldoende gehoord. Een
benadering waarin de bescherming en
veiligheid van het slachtoffer voorop staan
zal bijdragen aan een positieverbetering
van slachtoffers van mensenhandel in Nederland, hetgeen kan leiden tot een hoger
aangiftepercentage.’ (Montpellier, 2009).
Goodey (2004) beschrijft dat er wel verschillende vormen van hulp aan slachtoffers zijn, maar dat deze alleen beschikbaar
zijn wanneer slachtoffers medewerking
verlenen aan de autoriteiten door de politie
te voorzien van inlichtingen en /of te getuigen tegen de mensenhandelaren. Hierdoor
ontstaat een zeker spanningsveld tussen
wat de opsporing wil (informatie of aangiften) en wat slachtoffers van mensenhandel
willen of kunnen geven in verband met het
gevaar dat ze lopen als ze meewerken aan
het opsporingsonderzoek (Goodey, 2004).
Bovendien hebben slachtoffers niet de
garantie dat de verdachten veroordeeld zul-
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
245
len worden. Als het gaat om de rol van de
opsporing is het volgens Goody belangrijk
te zoeken naar een balans tussen opsporing en de service naar slachtoffers toe.
Uit haar onderzoek naar de houding van
politie en justitie ten opzichte van mensenhandel in de EU komt naar voren dat
‘victim-centered justice’ het meest ontwikkeld is in Nederland en Groot- Brittannië
(Goodey, 2004).
Onze bevindingen sluiten aan bij verschillende internationale onderzoeken die wijzen op het belang van het erkennen van
de behoeften van slachtoffers door opsporingsdiensten. Een benadering waarin het
slachtoffer centraal staat, is belangrijk voor
de effectiviteit van het optreden door politie en justitie (David, 2007). In Nederland
wordt hier voor een groot deel in voorzien
door het houden van intakegesprekken.
Ons onderzoek laat zien dat persoonlijk
contact met slachtoffers van belang is om
zicht te krijgen op de behoeften van slachtoffers. Dit kan uiteindelijk ook ten goede
komen aan het verkrijgen van verklaringen
en aangiften, en het vergaren van informatie over verdachtengroep en faciliteerders.
20.7 Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk is beschreven wat de
gevolgen zijn van de verschillende keuzes
op het verloop van het opsporingsonderzoek. Het doel hiervan was om factoren te
onderscheiden die een opsporingsonderzoek naar mensenhandel kunnen bevorderen of belemmeren. Er zijn vier dimensies
onderscheiden die betrekking hebben
op de inrichting van het opsporingsonderzoek: looptijd, reikwijdte, informatie-
uitwisseling en focus. De opsporingsonderzoeken verschillen in de tijd die is uitgetrokken voor de uitvoering ervan. Aan
de keuze voor een kort of juist een langlopend onderzoek zijn een aantal kansen
en risico’s verbonden. De keuze voor kortlopend onderzoek heeft een aantal voordelen. Kortlopende onderzoeken zijn overzichtelijker, waardoor duidelijk is welke
informatie reeds is verzameld en welke
246
Opsporing belicht
nog ontbreekt. Dit houdt in dat de beschikbare informatie beter wordt benut en een
duidelijker dossier wordt gevormd. Deze
overzichtelijke dossiers kunnen niet alleen
de opsporing, maar ook de vervolging weer
ten goede komen. Bij grotere zaken blijkt
dat het lastig is om het dossier helder en
overzichtelijk te houden (waarover rechters
nog wel eens hun ergernis uitspreken).
Kortlopende en overzichtelijke onderzoeken kennen daarnaast het voordeel dat
capaciteit efficiënt kan worden ingezet.
Namelijk op het verzamelen van informatie die nog ontbreekt om het bewijs rond te
krijgen. Het nadeel van kortlopend onderzoek kan zijn dat niet alle verdachten die in
beeld komen, meegenomen worden in het
onderzoek. Dat kan gevaar opleveren voor
de slachtoffers.
De keuze voor een langlopend onderzoek
kent ook voor- en nadelen. Het voordeel
van langlopend onderzoek is dat dit type
onderzoek doorgaans meer mogelijkheden
biedt voor informatie-uitwisseling (nationaal en internationaal) en voor uitgebreid
financieel onderzoek. Nadelen van langlopend onderzoek zijn het eerder genoemde
probleem van de onoverzichtelijkheid die
gepaard gaat met een grote hoeveelheid verdachten, grote hoeveelheid tapgesprekken
en een omvangrijk dossier. Bovendien kan
het doorlaatverbod een rol spelen, waardoor er na langdurig onderzoek moet worden ingegrepen zonder dat het bewijs rond
is, terwijl wel langdurig is geïnvesteerd in
het onderzoek. De bestudeerde onderzoeken laten zien dat het van belang is om een
balans te vinden tussen aan de ene kant het
behouden van overzichtelijkheid en aan de
andere kant zoveel mogelijk verschillende
middelen in te zetten om informatie te vergaren over de betrokkenheid van personen
bij de uitbuiting van prostituees.
Als het gaat om de keuze voor een lokaal
dan wel internationaal gericht opsporingsonderzoek, zien we dat de (sterk) lokaal
gerichte onderzoeken mogelijkheden bieden voor de inzet van de politie die lokaal
opereert, controleert of toezicht houdt en
lokale kennis heeft. Dit geldt zowel voor
de lokaal als de internationaal gerichte
onderzoeken. Ook binnen internationale
samenwerking komt oog voor het lokale
karakter of lokale verschijningsvormen van
mensenhandel de verzameling van bewijs
ten goede. Daarnaast biedt internationaal
gerichte opsporing de mogelijkheid om alle
slachtoffers te betrekken bij het onderzoek,
ook diegenen die in het buitenland verblijven. Omdat een deel van de verdiensten
vaak wordt weggesluisd naar het buitenland, biedt internationale samenwerking
ook mogelijkheden om geld en bezittingen
in kaart te brengen en te ontnemen. Kanttekening hierbij is echter wel dat zowel het
leggen van contact met slachtoffers in het
buitenland als het verkrijgen van zicht op
de financiële situatie van verdachten in het
buitenland doorgaans bewerkelijke exercities zijn. Risico’s aan onderzoeken met een
sterke internationale focus zijn dan ook dat
extra inspanningen uiteindelijke weinig
opleveren waar het gaat om (aanvullend)
bewijsmateriaal.
Aan de andere kant zou puur lokaal gericht
onderzoek slachtoffers en verdachten
negeren die een stap over de grens zetten, crimineel vermogen wegsluizen naar
het buitenland of erg mobiel zijn. Het is
dus van belang om een afweging te maken
tussen de inspanningen die internationale
samenwerking kosten en de baten van
die samenwerking. Daarbij moeten lokale
aspecten (cultuur, kennis van ‘de straat’,
lokale samenwerkingspartners) niet uit
20
het oog worden verloren, juist ook binnen
internationale samenwerking.
Bij de afweging om veel of weinig informatie uit te wisselen gedurende het
opsporingsonderzoek zijn de volgende
kansen en risico’s naar voren gekomen.
In alle onderzoeken wordt wel informatie
uitgewisseld, in verschillende mate en op
informele of meer formele wijze met inen externe partners. Voordelen van intensieve informatie-uitwisseling zijn dat men
elkaar snel weet te vinden, er een vertrouwensband kan ontstaan en dat hierdoor
op een snelle manier gebruik kan worden
gemaakt van informatie uit de systemen
van verschillende instanties. Bovendien
kunnen partners aanvullende mogelijkheden bieden naast strafrechtelijk optreden,
zoals het intrekken van vergunningen of
het sluiten van panden of kamerverhuurbedrijven of het ontnemen van criminele
gelden. Nadelen of risico’s die naar voren
komen bij intensieve informatie-uitwisseling zijn de tijdsinvestering in verschillende over-legvormen, het overwinnen van
juridische complicaties bij het uitwisselen
van informatie, zonder dat dit op enige
wijze bijdraagt aan het opsporingsproces.
En tot slot is een risico dat (opsporings)
informatie lekt als gevolg van het verstrekken aan partners bij de verdachten terecht
kan komen. Voor een efficiënt opsporingsproces is het dus van belang om een positie
op het continuüm te zoeken waarbij van
de voordelen van informatie-uitwisseling
geprofiteerd kan worden, zonder al te veel
tijd te ‘verliezen’ aan overlegvormen.
Tot slot constateren we kansen en risico’s
die verbonden zijn aan een focus op het
slachtoffer dan wel de verdachte gedurende het opsporingsonderzoek. Voorde-
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
247
len van het centraal stellen van slachtoffers
gedurende het opsporingsonderzoek zijn
de mogelijkheden om contact te leggen en
een vertrouwensband op te bouwen met de
slachtoffers. Beide dragen bij aan de aangiftebereidheid van slachtoffers zo laten
de bestudeerde onderzoeken zien. Bovendien leveren aangiften en verklaringen
van slachtoffers waardevolle informatie
op over de (werkwijze van de) verdachten.
Een nadeel van het contact met slachtoffers gedurende het onderzoek is dat zij
de verdachte(n) kunnen informeren over
het contact met de opsporing (omdat ze
bijvoorbeeld verliefd zijn op de verdachte),
waardoor de verdachten weten dat ze
onderwerp van opsporingsonderzoek zijn.
Het voordeel van onderzoek waarin de verdachten centraal staan (en geen contact is
met slachtoffers gedurende het onderzoek)
is dat deze informatie niet bij de verdachten terecht kan komen via de slachtoffers.
Nadeel van een onderzoek waarin alleen de
verdachten centraal staan is dat slachtoffers niet, of niet allemaal in beeld komen.
Bovendien zijn slachtoffers wanneer ze pas
achteraf benaderd worden, vaak moeilijk te
vinden. Ook is het verhoren van slachtoffers die naar het land van herkomst zijn
terugge-keerd vele malen gecompliceerder dan het horen in Nederland, zo laten
diverse onderzoeken duidelijk zien. Dit
alles heeft een negatieve invloed op de aangiftebereidheid van slachtoffers.
Uit de zaken komt naar voren dat het
belangrijk is om te zoeken naar een evenwicht tussen de aandacht voor slachtoffers
en verdachten. Wanneer voor een positie in
het midden wordt gekozen – waarbij eerst
informatie over de verdachten wordt verzameld, en vervolgens intensief wordt geïnvesteerd in persoonlijk contact met slachtoffers – zijn slachtoffers tijdens het contact
248
Opsporing belicht
met de politie min of meer beschermd.
De verdachten zijn dan immers al aangehouden. Daar komt bij dat de reeds verzamelde informatie over verdachten dan kan
bijdragen aan de aangiftebereidheid van
slachtoffers.
Zoals in dit hoofdstuk duidelijk werd, hangen de vier besproken dimensies sterk met
elkaar samen. De keuze voor bijvoorbeeld
een lange looptijd kan consequenties hebben voor de reikwijdte van het onderzoek
(sterker internationaal), en de keuze voor
een focus op het slachtoffer kan consequenties hebben voor de duur van het
onderzoek (korter vanwege de kans op
het doorlaatverbod). Bij de opsporing van
mensenhandel is het zaak om oog te hebben voor de kansen die zich voordoen, en
om aan de andere kant rekening te houden
met de in dit hoofdstuk beschreven risico’s
en deze daar waar mogelijk te minimaliseren. Bij de start van een onderzoek is
vaak nog niet helder welke informatie naar
boven zal komen, hoe ‘zwaar’ de zaak zal
zijn, welke verdachten een prominente rol
spelen, waar de slachtoffers zich bevinden
en welke keuzes het beste gemaakt kunnen
worden. Na de start van het onderzoek zou
op regelmatige tijdstippen per dimensie
kunnen worden nagegaan op welke deel
van het continuüm het onderzoek zich
20
Strategische keuzes: het voorbeeld van mensenhandel149
249
bevindt en of het wellicht raadzaam is wat
meer naar het midden of naar de andere
kant op te schuiven. Het komt de kwaliteit
van de opsporing ten goede als gedurende
het onderzoek regelmatig wordt overwogen of de investering – in de duur van
het onderzoek, in infor-matie-uitwisseling,
in internationale relaties en in het slachtoffer – op enige wijze iets oplevert voor de
opsporing of voor slachtoffers van mensenhandel, op de lange of korte termijn.
Voor wie meer wil lezen:
Projectgroep Emergo (2011). Emergo:
De gezamenlijke aanpak van de zware
(georganiseerde) criminaliteit in het hart
van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven.
Amsterdam: Boom Amsterdam.
Shelley, L. (2010). Human trafficking.
A global perspective. Cambridge:
Cambridge University Press.
Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong,
D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie. Een onderzoek naar
de aard en opsporing van mensenhandel.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Voetnoten bij hoofdstuk 20
149 Deze bijdrage is een bewerkte versie van hoofdstuk 5 van het rapport ‘Mensenhandel in de Amsterdamse raamprostitutie. Een onderzoek naar aard en opsporing van mensenhandel’ van M. Verhoeven, B. van Gestel en D. de Jong (2011).
150 Op 26 november 1998 werd de motie Rouvoet over het doorlaten van personen aangenomen (Kamerstukken II
1998/99, 25 403, nr. 30). In een brief van de minister van Justitie van 12 april 1999 (Kamerstukken II 1998/99,
25403, nr. 35) wordt uiteengezet dat wanneer sprake is van mensenhandel
(onder mensonwaardige omstandigheden) in geen enkel geval mag worden afgezien van aanhouding.
151 Zie ook ‘Politie moet leuren met mensenhandelzaken’, in Blauw, Opsporing, (2010
152 “Aanwijzing mensenhandel” in Staatscourant, nr. 2718; “Handboek aanpak mensenhandel” door
Openbaar Ministerie, 2009, Zwolle: OM/LP.
153 “Beleidsadvies voorkoming en bestrijding mensenhandel” door PBAM, 1998, Den Haag: PBAM; “Mensenhandel”
(pp. 118-123) door BNRM, 2002, Den Haag: BNRM) en het Referentiekader Mensenhandel, november 2008.
154 “Aanwijzing mensenhandel” in Staatscourant, nr. 2718
155 De term B9 slaat op hoofdstuk B9 uit de vreemdelingencirculaire. Hierin wordt de procedure beschreven die is
bedoeld voor slachtoffers van mensenhandel. Het doel ervan is slachtoffers in staat te stellen aangifte te doen en
eventuele dreiging met uitzetting weg te nemen.
156 Zie Verhoeven, Van Gestel & De Jong (2011) voor een uitvoerige beschrijving van de gebruikte onder-zoeksmethoden.
157 Het lijkt misschien in eerste instantie opmerkelijk om van tevoren te bepalen met welke partners wordt
samengewerkt in een opsporingsonderzoek. Men zou denken dat dit puur wordt ingegeven door de uitkomsten
van het opsporingsonderzoek. We zien echter dat, door aandachtspunten in het opsporingsbeleid, in verschillende
onderzoeken van tevoren wordt besloten met welke partners samenwerking wordt gezocht. Het kan dan gaan om
financiële partners (in het kader van ‘misdaad mag niet lonen’) of met bestuurlijke partners (in het kader van de
bestuurlijke aanpak van criminaliteit).
158 Dit onderzoek liep voordat het mensenhandelteam operationeel was en moest destijds concurreren met andere
urgente zaken die zich binnen de afdeling zeden voordeden en die een beroep deden op de inzet van leden van
het team.
159 Zo stelt Shelley (2010) in een recente studie dat Nederland de meeste slachtoffers van mensenhandel uit eigen
land kent.
160 Emergo is een samenwerkingsproject, waarbinnen Justitie, Politie, Belastingdienst en Gemeente Amsterdam
samenwerken aan de gezamenlijke aanpak van zware (georganiseerde) misdaad in het Amsterdamse Wallengebied,
zie ook Projectgroep Emergo (2011).
250
Opsporing belicht
21
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
251
21
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
Kirsten Snijders
21.1Inleiding
Uitgaande van een probleem en een
gewenste situatie c.q. oplossing is strategie de weg die moet worden gevolgd om
van de ongewenste beginsituatie naar de
gedroomde eindsituatie te komen. Wanneer iemand honger heeft (probleem) en
droomt van een gevulde maag (gewenste
eindsituatie), dan is de strategie ‘voedsel
vergaren’ een hele nuttige. Als iemand
schulden heeft (probleem) en droomt van
een jacht (gewenste eindsituatie) dan kan
de strategie zijn ‘de lotto winnen’, of ‘een
rijke partner trouwen’, maar ook ‘zijn
talent zodanig inzetten dat hij voldoende
geld verdient om zowel zijn schulden af te
betalen als geld te sparen voor een jacht’.
Elk van deze strategieën kan succesvol zijn
en bij elk van deze strategieën gaat het
alleen over de ‘weg waarlangs’. De stappen daarbij moeten nog nader ingevuld
worden.
21.2Recherchestrategieën
Recherchestrategieën gaan over de
vraag: wat moet worden gedaan om het
onderzoek tot een goed einde te brengen?
Strategie is dus de manier om ergens te
komen, om een bepaald doel te bereiken.
Hierbij is kennis van de eigen positie en
eigen ‘gereedschapskist’ nodig, het zich
kunnen verplaatsen in ‘de tegenpartij’, kennis van die tegenpartij, maar ook van de
omgeving, het terrein of de omstandigheden. Strategie is daarmee het grote concept
dat in ons hoofd zit. Het begrip bevat meer
dan alleen een pakket aan opsporingshandelingen. Kennis over recherchestrategieën
bestaat vooral uit overdrachtskennis. Er is
veel te winnen bij, maar ook behoefte aan,
het aanbrengen van scherpte in het proces
van opbouw van recherchestrategieën.
Op basis van praktijkonderzoek zijn enkele
algemene conclusies te formuleren. De
eerste vaststelling is dat het woord strategie
verwarring oproept. De term strategie wordt
vooral geassocieerd met ‘dat wat de strategische laag in de organisatie doet’. Bij de vraag
naar de strategie die ingezet wordt bij een
rechercheonderzoek, blijkt men vaak in tactieken, uitvoering of opsporingsmethoden
te denken. Hoewel recherchemensen in
woorden wel onderscheiden wat onder strategie en wat onder tactiek verstaan wordt,
blijkt de daadwerkelijke toepassing van de
begrippen en het blijvend onderscheiden in
de werksituatie veel lastiger.
252
Opsporing belicht
Tactieken, strategieën, inrichting en uitvoering van het onderzoek lopen door
elkaar heen.
Ten tweede blijkt dat er niet altijd duidelijk gedacht wordt in de combinatie van
doelstellingen en de weg waarlangs deze
te bereiken. Meestal hebben mensen een
doelstelling wel in hun hoofd, maar niet
expliciet uitgeschreven en daardoor niet
toetsbaar. Leidinggevenden kunnen soms
een andere doelstelling hebben dan rechercheurs, terwijl men van elkaar denkt dat de
doelstelling vanzelfsprekend en daarmee
helder is. Doelstellingen en strategieën
worden door elkaar heen gebruikt. Juist
dit niet expliciet verwoorden, zorgt ervoor
dat de strategie niet helder is, ook al lijkt
het vanzelfsprekend wat de doelstelling
zou moeten zijn. Tegelijkertijd maken veel
rechercheurs wel min of meer gebruik van
bewust uitgedachte strategieën. Zij weten
hoe zij bij de verdachte willen uitkomen.
Dit getuigt van een vooraf ingezette strategie in het opsporingsonderzoek.
Ten derde blijkt dat terwijl de theorie
gebruik maakt van de termen hypothesen,
scenariodenken en strategieopbouw, dat
in de praktijk veel minder het geval lijkt te
zijn. Dit betekent dat er een grote hoeveelheid kennis is, maar dat er tevens sprake is
van een verschil tussen bewuste en onbewuste bekwaamheid. Er is sprake van strategieopbouw, maar veel minder van bewust
opgezette strategieën waarbij is nagedacht
over doel, middel, methode en effect van
de methode. Er wordt wel in hypothesen
en scenario’s gedacht, maar deze blijken
niet leidend voor de strategiekeuzes in
het onderzoek. Of de verschillende hypothesen worden niet bewust naast elkaar
gezet en onderling vergeleken op cruciale
onderzoeksvragen. Dan spelen hypothesen
en scenario’s een onduidelijke rol en mis-
sen ze nogal eens de verbinding met de
recherchestrategie in het onderzoek. Dit
leidt vaak tot een onbewuste prioritering:
onbewust wordt het meest aannemelijke
scenario gekozen en is de te volgen recherchestrategie daarmee bepaald.
Ten vierde bestaat de wens om met elkaar
kennis te delen van en over recherchestrategieën, met name over best practices.
Recherchestrategieën blijken aan de ene
kant zo divers is dat ze niet allemaal kunnen worden beschreven maar zijn aan de
andere kant steeds weer terug te voeren op
enkele basisstrategieën.
Het gevaar van de huidige definities en
van de verwarring met het woord tactiek is
dat mensen de strategie inderdaad in termen van opsporingsmethoden benoemen.
Maar feitelijk is er meer dan dat. Bij elk
rechercheonderzoek, of het nu het oplossen van een moord is of het bewijzen van
een autokraak, het gaat het feitelijk steeds
om dezelfde kernbegrippen. Er is een
probleem (lijk, opengebroken auto, dealende jongeren op straat, vermist persoon)
en er is de wens om dit op te lossen, een
gewenste situatie (aangehouden en veroordeelde verdachte, onweerlegbaar bewijs,
een schoongeveegde wijk, een kind dat
weer veilig thuis is). Strategie is dus ook in
een rechercheonderzoek niet meer, maar
ook niet minder dan de weg waarlangs we
van een ongewenste situatie (probleem) tot
een gewenste situatie (einddoel) komen.
Dit omvat meer dan een pakket aan opsporingsmethoden, het gaat ook over denken
in mogelijkheden en bewustzijn van bepalende factoren en uiteindelijke effecten.
Dat betekent dat het aan te bevelen is eerst
goed over het grote geheel na te denken,
zodat doelstellingen en gewenste effecten
bepaald kunnen worden. Daarna komt de
stap om een daadwerkelijke strategie uit
21
te denken. En vervolgens komt de vraag
welke opsporingsmethoden daar als tactieken onder gehangen kunnen worden.
Als je direct denkt in opsporingsmethoden, dan stap je snel in de valkuil van de
routine. Bovendien is er dan geen ruimte
meer voor het eventuele nadenken over
en inpassen van alternatieve strategieën of
hypothesen en scenario’s.
De essentie is:
• van probleemsituatie (begin) naar gewenste situatie (doel);
• probleem plaatsen in groter kader (doel
en omgeving);
• probleem op verschillende manieren
benaderen;
• leren denken in strategieën.
Een belangrijke hindernis zijn vaak de
beperkende ideeën die iemand zichzelf
oplegt. Het bewust inzetten van een doordachte recherchestrategie helpt in een
onderzoek zowel bij het sturen en het
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
253
monitoren als bij het maken van keuzes.
De opbouw van een recherchestrategie kan
grofweg op twee manieren:
1.vanuit het criminaliteitsprobleem, hierbij gebeurt de strategieopbouw vanuit
een probleemanalyse (aard, omvang,
effect, etc);
2.vanuit een kapitaal delict, hierbij
gebeurt de strategieopbouw vanuit
hypothesen en scenario’s die worden
bevestigd of ontkracht (Hoofdstuk 23).
In de recherchepraktijk blijkt dat in
een onderzoek snel de stap van strategie bepalen wordt overgeslagen of
wordt verwisseld met het bedenken van
tactieken. Bij een onderzoek worden
bijvoorbeeld al in een vroeg stadium
telefoontaps aangesloten, zonder te
bedenken of dit daadwerkelijk de meest
geschikte opsporingsmethode is. In de
volgende paragraaf worden klassieke
recherchestrategieën op een rij gezet.
21.3 Bekende of klassieke recherchestrategieën
In deze paragraaf worden zeven
recherchestrategieën geschetst. Deze
opsomming is niet limitatief en de
genoemde strategieën kennen vele varianten die verder niet beschreven worden.
21.3.1Korteklapstrategie
De korteklapstrategie wordt ook al
even in hoofdstuk 15 genoemd. Hier wordt
verder op deze strategie ingegaan. De korteklapstrategie wordt als volgt gedefinieerd:161
“Elke strategie waarbij de ingezette opsporingsmethoden gericht zijn op het zo snel
mogelijk creëren en benutten van kansen om
verdachten aan te houden en/of daarvoor vatbare voorwerpen in beslag te nemen.”
Onder deze definitie vallen zowel de zogeheten enkelvoudige als de meervoudige
‘korte klap’. Van de enkelvoudige korte
klap, waarbij maar één gerichte interventie
plaatsvindt, worden twee varianten onderscheiden:
1.de feitgerichte respons, er komt informatie binnen over een strafbaar feit,
zodra er controle is op het feit wordt er
ingegrepen;
254
Opsporing belicht
2.de dadergerichte respons, er komt
informatie binnen over een dader die
zich met concrete strafbare feiten bezighoudt. Zodra er controle is op de dader
en het strafbare feit wordt er ingegrepen.
Feitelijk zijn de feitgerichte en dadergerichte respons de twee basisvormen
van de korteklapstrategie. Alle andere
vormen zijn combinaties of aaneenschakelingen van deze basisvormen.
Van de meervoudige korte klap, waarbij
meerdere interventies plaatsvinden in één
onderzoek, worden de volgende twee varianten onderscheiden:
1.De voortgezette respons. Hierbij wordt
gestart volgens de dadergerichte respons. In dit geval wordt er vervolgens
een doorstart gemaakt op andere in
beeld komende daders. De sturing zit
in de keuze op welke verdachte wordt
doorgestart. Deze strategie maakt
optimaal gebruik van netwerkstructuren
binnen de criminaliteit.
2.De gelaagde respons. Criminele organisaties, netwerken of samenwerkingsverbanden bestaan vaak uit meerdere
lagen. Ook bij de gelaagde respons
wordt gestart volgens de feit- of dadergerichte respons. Los van elkaar vinden
er diverse korte klappen plaats binnen
één criminele organisatie. Het besef dat
het één organisatie is, kan pas achteraf
duidelijk worden. Door optimaal de
informatie uit die korte klappen te benutten, ontstaat de mogelijkheid op een
doorstart naar een naastliggend hoger
niveau. Deze strategie maakt gebruik
van gelaagde organisatiestructuren
binnen de criminaliteit. Naarmate men
hoger in de organisatie doordringt, zal
het behalen van resultaten meer tijd
kosten.
Naast deze vormen van respons zijn er verschillende combinaties van de voortgezette
en gelaagde respons mogelijk.
De WODC-monitor Georganiseerde Criminaliteit in Nederland162 beschrijft de mogelijkheden die de korteklapstrategie biedt
bij de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Uit deze onderzoeken blijkt dat de
organisatorische verschijningsvormen van
de georganiseerde criminaliteit zijn veranderd. In plaats van criminele organisaties
zou er veel meer sprake zijn van fluïde criminele netwerken. Met een korte klap kan
dan sneller worden ingegrepen. Geconstateerd is ook dat deze wisselende samenwerkingsverbanden steeds gebruikmaken van
dezelfde infrastructuur of van de dezelfde
verbindende schakels, zoals bijvoorbeeld
documentenvervalsers of geldwisselaars.
Daarom dient men zich bij de aanpak van
een dergelijk netwerk juist op deze knooppunten of schakels te richten. De aanpak
van enkele schakels kan de samenwerking
in de keten sterk ontwrichten.
Hoewel het rendement soms van korte
duur is, raken de betrokken criminelen
door korte klappen, inbeslagnames en
politie-invallen het vertrouwen in elkaar
en de onderlinge veiligheid van de criminele samenwerking wel degelijk kwijt.
Een dergelijk wantrouwen destabiliseert
de samenwerking of het netwerk en zorgt
er vaak voor dat de plegers fouten maken
of zichtbaar naar nieuwe mogelijkheden
moeten zoeken. De leden van het criminele netwerk voelen zich minder onkwetsbaar. De recherche richt zich in dit geval
dus op het veroorzaken van onrust en het
controleren van de activiteiten die vervolgens binnen het criminele netwerk plaatsvinden. Zo kan de korteklapstrategie een
belangrijk onderdeel vormen van een gro-
21
tere strategie van criminaliteitsbestrijding
of samen opgaan met preventie en langdurige repressie.163 Voorwaarde is wel dat
de hierdoor verkregen informatie systematisch en samenhangend wordt opgeslagen.
Wil men de korteklapstrategie op een effectieve manier inzetten, dan moet men zowel
nadenken over het directe doel op korte
termijn als het effect op lange termijn. Het
directe doel is vaak het uitschakelen van
een knooppunt of een belangrijke tak in
een crimineel netwerk, zoals een leverancier. Het effect hiervan is dat er wantrouwen of onrust binnen dat netwerk ontstaat
en daardoor soms een zichtbare verandering, die goed is te controleren. Een nadeel
kan zijn dat criminelen nog scherper worden en op nieuwe opsporingshandelingen
zijn voorbereid. Dat kan er toe leiden dat
zij contrastrategieën uitdenken die gebaseerd zijn op het leereffect van de laatste
keer. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld dat
er lokaas wordt geplaatst zodat de politie
sneller denkt dat deze weer een onderdeel
van het criminele netwerk op het spoor is.
Terwijl de criminelen door die opsporingshandelingen een tijdige waarschuwing
krijgen dat de politie hen op het spoor is.
Ongestructureerde inzet van een korteklapstrategie kan ook nadelig uitpakken voor
de informatiepositie van de politie. Een
voorbeeld hiervan is de aanpak van grootschalige hennepteelt, waarbij men door
de inzet van een korteklapstrategie vrijwel
alleen de onderlaag van de organisatie,
bestaande uit knippers en elektriciteitsafnemers, huurders en verzorgers, pakt. De
spilfiguren of de grote bazen blijven buiten
beeld. Bij een constante stroom van korte
klappen in verschillende losse criminele
netwerken, kan een groot gat in de informatiepositie op lange termijn ontstaan.
Netwerken en criminele infrastructuren
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
255
worden nauwelijks zichtbaar. Informatieposities kunnen snel achterhaald zijn. Het
inzetten van de korteklapstrategie vraagt
dus om een goede probleemanalyse aan de
voorkant. De consequenties en mogelijke
effecten van de korte klap aan de achterkant dienen eveneens nadrukkelijk in kaart
te worden gebracht.
21.3.2. Domino- of ijsschotsstrategie
Bij de domino- of ijsschotsstrategie
rechercheert de politie vanuit de bestaande
informatiepositie naar de huidige verdachten van een delict. Een voorbeeld is de
drugshandel. Tijdens zo’n onderzoek krijgt
men tevens zicht op medeverdachten of
zogeheten zijtakken van de drugshandel.
Met alle nieuw vergaarde informatie stapt
men vervolgens over naar het volgende
onderzoek, de volgende ‘ijsschots’164: Dit
kan de volgende persoon in het netwerk
zijn, of zijtakken die zich bijvoorbeeld met
xtc bezig blijken te houden. Het voordeel
van deze strategie is dat men door deze
wijze van onderzoek steeds een geactualiseerde informatiepositie in het betreffende
criminele netwerk houdt.
Pas door het starten van een onderzoek
ontstaat een concreet beeld van de criminele samenwerking, de delicten, de relaties
en de werkwijze. Uit het onderzoek zelf
komen dus concrete aanknopingspunten
voor het doen van verder onderzoek. Dit
wordt door het WODC ook wel het bottom-up karakter van de informatiestroom
genoemd. Het WODC pleit dan ook voor
de flexibele mogelijkheid om (kortlopende)
onderzoeken te starten en voort te zetten
vanuit de concrete kansen en aanknopingspunten die zich daarin aandienen.
Deze strategie is er op gericht om stap voor
stap verder te komen.165
256
Opsporing belicht
Nadeel van de domino- of ijsschotsstrategie is dat er sprake kan zijn van eenzijdige
informatievergaring waardoor het zicht
op andere relevante zaken verdwijnt. Een
rechercheafdeling zware criminaliteit
loopt zo het gevaar ‘gerund’ te worden door
zijn eigen informatie en zal nooit worden
gevoed met andere delicten of andersoortige verdachten.
Een dergelijk onderzoek laat zich lastig
sturen. Het gevaar bestaat dat het onderzoek de afdeling stuurt in plaats van
andersom. Een ander nadeel is dat niet
het probleem, maar slechts de symptomen worden onderzocht. Toch biedt de
methode aanknopingspunten voor dieper
onderzoek. Voorwaarde is dat steeds goed
wordt gemonitord wat de mogelijke onderzoekslijnen zijn, wat deze opleveren en hoe
flexibel en effectief er op nieuwe informatie wordt gereageerd. Ook zal de zogeheten
restinformatie op een zorgvuldige manier
moeten worden weggezet. Deze strategie
vraagt van de politieorganisatie een snelle
en flexibele besluitvorming, wendbaarheid, overzicht en een strakke sturing. Zij
zal open moeten staan voor prikkels van
buiten, waardoor tot dan toe onbekende
fenomenen kunnen worden opgepikt.
21.3.3. Schil- of pelstrategie
De schil- of pelstrategie behelst het
schillen of pellen van een criminele organisatie.166 Deze strategie gaat uit van een
(georganiseerde) criminele organisatie of
een crimineel netwerk dat wordt aangestuurd door een centrale leidinggevende
laag, met daar omheen ondersteunende
kringen. Door deze schillen laag voor laag
af te pellen hoopt men bij de kern van de
organisatie uit te komen. Een voorbeeld is
het onderzoek naar een lijn in verdovende
middelen tussen Nederland en een buurland. Deze lijn wordt waarschijnlijk geëxploiteerd door hoofdverdachte A. Onduidelijk is hoe hij de baas speelt, want tot nu toe
heeft men nog niet hard kunnen maken
dat A bij dit soort grote zaken betrokken
is. Onduidelijk is ook wie de afnemers zijn
in het buitenland. Wel blijkt dat de buitenlandse douane bijna wekelijks Nederlandse
koeriers vangt met een behoorlijke hoeveelheid drugs in hun auto. Een paar van
deze koeriers komt uit de kringen rondom
A, maar willen niet praten. De verdovende
middelen zijn niet direct te linken aan A.
De koeriers worden gecharterd door meerdere personen die waarschijnlijk in relatie
staan tot A. Men besluit vanuit de onderste
laag te gaan werken en met het bewijs uit
dat onderzoek steeds een laag verder af
te pellen tot men de handel via gestapeld
bewijs kan linken aan A.
Het voordeel van een dergelijke strategie is
dat het onderzoek is op te delen in overzichtelijke deelonderzoeken met elk hun
eigen doelstelling. Als deze doelstelling is
behaald, bijvoorbeeld het aanhouden en
vervolgen van de koeriers, vormt de informatie die uit dit onderzoek komt mede
het bewijs tegen de laag boven de koeriers
en zo verder. Het tweede onderzoek richt
zich dan op de laag van de regelaars en het
bewijs daaruit wordt weer gebruikt tegen
de laag van de aansturende personen.
Het nadeel is dat deze strategie niet alleen
behoorlijk tijdrovend kan zijn, maar ook
dat hij is geënt op het traditionele beeld
van de piramidale criminele organisaties.
Dergelijke organisaties blijken vaker niet
dan wel aanwezig. Tegenwoordig is vaker
sprake van samenwerkende en flexibele
netwerken dan van één hiërarchisch aangestuurde organisatie167, zie ook hoofdstuk
21
18. Deze netwerken vragen om een heel
andere benadering en daarmee een andere
strategie, zoals bijvoorbeeld een van de volgende strategieën.
21.3.4 Facilitator- of bruggenbouwerstrategie
Uit het onderzoek van het WODC naar
de georganiseerde criminaliteit bleek dat
criminele samenwerkingsverbanden zeer
regelmatig gebruik (moeten) maken van
zogenaamde bruggenbouwers, facilitators
of diensten in de bovenwereld. Bruggenbouwers zijn personen die in staat zijn
sociale en geografische afstanden tussen
criminele netwerken te overbruggen. Zij
dichten de gaten in de sociale of geografische structuur van het netwerk met de
buitenwereld en zorgen ervoor dat potentiële samenwerkingspartners elkaar kunnen
bereiken. Zij nemen dus niet alleen een
strategische positie in binnen het criminele netwerk, maar ook tussen criminele
netwerken. Dit maakt velen van hen afhankelijk. Denk bijvoorbeeld aan een persoon
die door een lokale criminele organisatie
wordt vertrouwd en die ook in een afzetland de juiste contacten heeft.
Facilitators zijn vooral dienstverleners. Zij
hebben een bepaalde expertise en bieden
oplossingen voor bepaalde logistieke knelpunten waar een criminele netwerkorganisatie tegenaan loopt. Een organisatie op
het gebied van mensenhandel bijvoorbeeld
heeft logistieke behoeftes die vaak alleen in
of op het randje van de bovenwereld geregeld kunnen worden. Denk aan paspoorten, geld en transportmiddelen. Facilitators
opereren vaak op het raakvlak van legaliteit
en illegaliteit. Hun bijdrage is volgens het
WODC dat “de logistieke voorzieningen
uit de wettige wereld kunnen worden ingezet voor criminele activiteiten.”168
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
257
Waar het om gaat, is dat dergelijke personen onmisbaar zijn voor criminele netwerken. De strategie is er dan ook op gericht
om deze bruggenbouwers of facilitators
van wie de leden van criminele samenwerkingsverbanden het meest afhankelijk
zijn, in kaart te brengen en onderuit te
halen. Deze strategie verschuift de aandacht dus van de ‘hoofdmannen’ naar
figuren die in eerste instantie veel minder
in het oog springen, maar zonder wie de
criminele organisatie niet kan opereren.
Daarmee wordt de logistieke analyse van
de werkwijze van criminele samenwerkingsverbanden erg belangrijk. Een dergelijke analyse verschaft inzicht in de zwakke
plekken en logistieke knelpunten van het
samenwerkingsverband en daarmee in
punten waarop het criminele netwerk
afhankelijk is van anderen. Dit vergt een
andere manier van kijken en analyseren
dan gebruikelijk is.
In een recent afstudeeronderzoek naar
recherchestrategieën bij de aanpak van
grootschalige hennepteelt tonen de auteurs
aan waarom er op deze andere wijze naar
bijvoorbeeld de aanpak van grootschalige
hennepteelt gekeken moet worden De
auteurs stellen dat het telen van hennep
zich de laatste jaren heeft ontwikkeld van
een amateuristische thuisteelt naar een
industrie die in belangrijke mate in handen is gekomen van de georganiseerde criminaliteit. (Stark, et al., 2010) De criminelen die achter deze vorm van criminaliteit
zitten, houden rekening met opsporingsactiviteiten van de politie, waardoor het extra
moeilijk is om hen goed aan te pakken. De
uit de hennepteelt verkregen criminele gelden worden door middel van witwasconstructies als ‘legale inkomstenbron’ door
criminelen en anderen gebruikt. Door
258
Opsporing belicht
deze constructies worden investeringen
in de bovenwereld gedaan, waardoor een
vermenging van de onderwereld met de
bovenwereld plaatsvindt. De consequentie
van de huidige aanpak van de hennepteelt,
de integrale benadering met ketenpartners
van vooral de individuele hennepkwekerijen, is volgens de auteurs dat exploitanten met een veelvoud aan hennepkwekerijen in alle rust doorgroeien naar zware
criminaliteit. De auteurs stellen hierbij de
vraag of traditionele recherchestrategieën
nog voldoende zijn om de laag van de
macht, het geld en de organisatie, oftewel
de spilfiguren, aan te pakken. Zij stellen
dat spilfiguren personen zijn die op basis
van macht, geld en kennis de centrale en
belangrijkste functies vervullen binnen een
crimineel samenwerkingsverband dat zich
met hennepteelt bezighoudt en dat zij een
spilfunctie vervullen in het voortbestaan
van één of meerdere criminele samenwerkingsverbanden. Zij dragen er toe bij dat er
een verwevenheid tussen de onderwereld
en de bovenwereld ontstaat. Deze definitie
gaat volgens hen verder dan de definitie
‘kernleden’169 die gebruikt wordt in projectvoorstellen. Met de definitie spilfiguren
worden ook personen, zoals een financieel
facilitator, bedoeld. Daarmee kunnen spilfiguren dus ook tussen meerdere CSV’s of
losse netwerken staan. Dit vereist in voorkomende gevallen een andere strategie.170
21.3.5 Slachtofferstrategie
Vaak wordt in kapitale delicten al
dan niet bewust een slachtofferstrategie gehanteerd. Het slachtoffer wordt zo
compleet mogelijk in beeld gebracht om
aanknopingspunten te vinden voor het
mogelijke misdrijf dat tegen hem of haar
is gepleegd. Bij moord of vermissing is
dit de meest voor de hand liggende en de
meest gebruikte strategie. Het voordeel
van deze strategie spreekt voor zich. Consequent uitgevoerd kan het leven van het
slachtoffer zo compleet mogelijk in kaart
worden gebracht om vervolgens conclusies
over het misdrijf te kunnen trekken. Overigens moet men beducht zijn voor verkleuring. Nabestaanden blijken nog wel eens
geneigd om het beeld van het slachtoffer
anders voor te stellen dan het in werkelijkheid was. Juist daarom moet men er naar
streven om alle mogelijke kanten van het
slachtoffer boven tafel te krijgen. Dit betekent dus ook dat men oog heeft voor een
mogelijke donkere kant van het slachtoffer,
zoals een dubbelleven of een verschillend
beleefde persoonlijkheid.
In het digitale tijdperk is ook een direct
onderzoek in de computer van het slachtoffer van belang. Dit is nog geen automatisme. Een dergelijk digitaal onderzoek
wordt in veel gevallen nog als een specialistisch onderzoek beschouwd of er in
de marge bijgedaan. De praktijk wijst uit
dat juist het internet- of computergedrag
van het slachtoffer belangrijke informatie
kan bevatten. Vaak bezochte webpagina’s
of door het slachtoffer aangemaakte profielen op bijvoorbeeld Hyves of Facebook
zijn belangrijke bronnen van informatie
en vormen eigen PD’s waarop digitale
sporen kunnen zijn achtergelaten. Er zijn
al regiokorpsen die in plaats van een standaardbuurtonderzoek eerst een digitaal
‘buurtonderzoek’ verrichten omdat daar
vaak meer informatie is te vinden dan rond
de woning van het slachtoffer.
Daarnaast is het zogenaamde slachtofferprofiel in opkomst. Dit is een schets
van de persoonlijkheid van het slachtoffer
in relatie tot de mogelijke aard van zijn
slachtofferschap. Het profiel gaat bijvoorbeeld in op het karakter van het slachtoffer
21
en beschrijft van daaruit in welke soorten
situaties het slachtoffer vanuit zijn of haar
eigen persoonlijkheid juist wel of juist niet
in zou kunnen belanden. Een persoon die
heel goed grenzen kan aangeven of van
zichzelf wantrouwend is, zal bijvoorbeeld
in andere situaties belanden dan een persoon die altijd ingaat op hulpvragen van
een ander. Hoewel het geen exacte wetenschap betreft, kan een dergelijk profiel wel
degelijk aanknopingspunten bieden of
richting aan het onderzoek geven. Dit geldt
vooral bij vermissingszaken waarin men
nog geen enkel aanknopingspunt heeft,
of bij de aanpak van een cold case. Het
coldcaseteam van Amsterdam-Amstelland
werkt regelmatig met een dergelijk slachtofferprofiel (hoofdstuk 24).
21.3.6 Misdrijfgeleide strategie
De naam zegt het al, deze strategie
gaat uit van het misdrijf zelf en wordt
opgebouwd vanuit de sporen en de aanknopingspunten die het gepleegde misdrijf biedt. Belangrijk uitgangspunt is
dat het bewijs diagnostisch moet zijn.
Dit betekent dat de bewijswaarde van het
gevonden bewijs hoog en onderscheidend
is. Ter vergelijking: de bewijswaarde van
een dactyloscopisch spoor of een DNAspoor is in principe hoog. Het geeft aan
dat de eigenaar van het spoor in aanraking
is geweest met de plek waarop het spoor
is gevonden. De relatie van de sporen tot
elkaar en de mogelijke verklaringen voor
het aantreffen van het spoor zullen uiteindelijk samen moeten leiden tot doorslaggevend bewijs. Het spoor op zichzelf is geen
bewijs van het delict, maar heeft wel een
hoge bewijswaarde voor de relatie tussen
het gepleegde delict en de eigenaar van het
spoor. De bewijswaarde van een motief of
van een getuigenverklaring is veel lager.
Strategiedenken binnen rechercheonderzoeken
259
Het feit dat verdachte A een motief had
om het slachtoffer te doden, is wel een
aanwijzing die nader onderzocht moet
worden, maar heeft op zichzelf een lage
bewijswaarde. Hetzelfde kan gelden voor
het verslag van een getuige.
De misdrijfgeleide strategie is een voor de
hand liggende strategie. Cruciaal daarbij
is in hoeverre het misdrijf en de bijbehorende sporen daadwerkelijk leidend zijn.
Hierbij is het vooral belangrijk om het
onderscheid te kennen met de verdachtegeleide strategie die hierna wordt beschreven. Een misdrijfgeleide strategie wil nog
wel eens ongemerkt kantelen naar een verdachtegeleide strategie.
21.3.7 Verdachtegeleide strategie
De verdachtegeleide strategie wordt
opgebouwd vanuit de mogelijke verdachte
van een misdrijf. Bij de verdachte worden
zoveel mogelijk aanwijzingen gezocht
voor zijn of haar betrokkenheid bij het
gepleegde feit. Soms is dit een noodzakelijke strategie. Als er bijvoorbeeld geen
sporen zijn die naar een verdachte leiden,
wordt er vanuit het slachtoffer gezocht
naar een mogelijk motief. Dit motief kan
iemand verdacht maken, zonder dat het
bewijs vormt. Het aanvullende bewijs
wordt dan bij de verdachte gezocht. Het
gevaar van deze strategie is, dat er slechts
wordt gezocht wordt naar bewijs voor het
feit dat de verdachte het misdrijf heeft
gepleegd en niet naar aanwijzingen dat
hij het niet heeft gepleegd. Deze strategie
kapitaliseert in hoge mate op toeval en
er zijn voorbeelden genoeg waarbij deze
strategie uiteindelijk tot dwalingen heeft
geleid. Verdachtegeleide strategie leidt tot
verdachtegeleid bewijs en daarover zeggen Crombag, van Koppen en Wagenaar in
1992 al dat hier zeer zorgvuldig mee om
260
Opsporing belicht
moet worden gegaan omdat er op deze
manier een misdrijf wordt gevonden bij de
verdachte en niet andersom. (Crombag et
al. 1992)
Belangrijk is dus kennis van genoemde
strategieën om de toepassing ervan te kunnen herkennen. Soms wordt een strategie
namelijk onbewust toegepast en leidt daarmee tot de beroemde tunnelvisie (hoofdstuk
25). Door inzicht te krijgen in welke strategie er bewust of onbewust wordt gevolgd,
krijgt men ook inzicht in de keuzes die
worden gemaakt en in de aanwijzingen die
over het hoofd worden gezien. Het meest
bekende voorbeeld is de Schiedammer
Parkmoord. Hier was het onderzoek vanaf
een bepaald punt vooral verdachtegeleid
en daarmee gericht op het bewijzen van de
schuld van die ene verdachte in plaats van
misdrijfgeleid en gericht op de vraag: wat
is hier precies gebeurd en wie deed het?
Bij een verdachtegeleide strategie is het
dus van groot belang dat men het proces
van bewijsvergaring goed bewaakt en oog
houdt voor alternatieve richtingen en voor
het falsifiëren van het bewijs richting de
verdachte.
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
261
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
Ronald van der Wal en Gerard Snel
22.1Inleiding
Voor wie verder wil lezen:
Crombag, H., Koppen, P. van, &
Wagenaar, W. (1992). Dubieuze zaken:
De psychologie van strafrechtelijk bewijs.
Amsterdam: Contact.
Voetnoten bij hoofdstuk 21
161 “Korte klapstrategie” (pp. 2) door R. de Groot et al., 2005, Apeldoorn: Politieacademie
162 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998/2002, Den Haag: WODC;
“Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2007, Den Haag: WODC
163 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998 (pp. 126-127)/2002 (pp. 146),
Den Haag: WODC
164 “Tegenhouden ontrafeld’ (pp. 36-37) door J. Tamerus et al., 2008, Alphen aan den Rijn: Kluwer.
165 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” (164-166) door H.G. van de Bunt & E.R. Kleemans, 2007, Den Haag:
WODC
166 “Tegenhouden ontrafeld’ (pp. 36-37) door J. Tamerus et al., 2008, Alphen aan den Rijn: Kluwer.
167 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 1998 (pp. 125-126), Den Haag: WODC
168 “Georganiseerde criminaliteit in Nederland” door E.R. Kleemans et al., 2002, Den Haag: WODC
169 Een persoon is kernlid van een crimineel samenwerkingsverband als hij/zij ten opzichte van de andere leden
een dominante of strategische positie inneemt, een eigen bijdrage levert aan de criminele activiteiten van het
samenwerkingsverband en contacten onderhoudt met één of meer andere leden (cumulatieve vereisten)
170 “SI en PK als tactische toepassing in recherchestrategieën bij de aanpak van georganiseerde hennepteelt” door
J. Stark, S. Sezer & H. Linthorst, 2010, Unpublished paper, Politieacademie, Apeldoorn.
Bij de bestrijding van zware en georganiseerde criminaliteit (ondermijning)
en bij de bestrijding van high impact
crime wordt door de recherche veelvuldig
gebruik gemaakt van zogenaamde bijzondere opsporingsbevoegdheden. Sinds de
inwerkingtreding van de Wet bijzondere
opsporingsbevoegdheden (wet BOB) in
2000 heeft het uitvoeren van bijzondere
opsporingsmethoden zoals infiltreren en
observeren een gecodificeerde basis. Die
wettelijke basis is uit het oogpunt van
rechtsbescherming een belangrijke waarborg voor de zorgvuldigheid waarmee
ingrijpende methoden dienen te worden
toegepast. Rechercheteams maken graag
gebruik van de mogelijkheden die de wet
BOB biedt en doen veelvuldig een beroep
op de ondersteuning die hen daartoe ten
dienste staat, zoals de observatieteams
en de unit Werken onder dekmantel van
het KLPD. In de afgelopen jaren heeft
het lectoraat Criminaliteitsbeheersing &
Recherchekunde onderzoeken uitgevoerd
naar de mogelijkheden en werking van
observatie, infiltratie (thans werken onder
dekmantel) en de CIE. De resultaten van
deze onderzoeken zijn over het algemeen
gebruikt om veranderingen te ondersteunen en uiteraard niet openbaar, maar uit
deze onderzoeken komt wel een belangrijke boodschap naar voren die in dit boek
kan worden gedeeld. Het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden wordt nog
te vaak als een laatste redmiddel gezien
om moeilijk lopende of zelfs vastgelopen
onderzoeken vlot te trekken. Deze ‘last
ressort’ strategie is inefficiënt en doet ook
geen recht aan de mogelijkheden die de
wet BOB biedt. Om die reden is er voor
gekozen om in dit boek een artikel over de
wet BOB op te nemen waarin niet zozeer
de juridische aspecten centraal staan als
wel de mogelijkheden op een rijtje worden
gezet.171
De tactische en strategische mogelijkheden van het toepassen van bijzondere
opsporingsmethoden worden onvoldoende
benut en dat geldt feitelijk ook voor het
potentieel van de CIE. De CIE maakt om
begrijpelijke redenen geen gebruik van de
BOB-bevoegdheden omdat bij het gebruik
van BOB-bevoegdheden de mogelijkheid
om de informant af te schermen in het
gedrang komt. Daar staat tegenover dat tactische teams weinig gebruikmaken van de
mogelijkheden die de CIE biedt en eerder
naar BOB-bevoegdheden lijken te grijpen
dan naar CIE-informatie. Dat lijkt zich
overigens met name te beperkt tot tappen,
opvragen van telecommunicatiegegevens
en observatie.
Het toepassen en inzetten van sommige
BOB-middelen vergt een lange en nauw-
262
Opsporing belicht
keurige voorbereiding en alleen al om die
reden is het zaak de inzet hiervan in een
vroeg stadium van projectvoorbereiding te
overwegen. Dit is gelijk ook de reden dat
de ‘last ressort’ strategie niet kan werken
bij de inzet van stelselmatige informatieinwinning of infiltratie. In dit hoofdstuk
wordt allereerst ingegaan op de ontstaansgeschiedenis van de BOB-wetgeving
en daarna op de afzonderlijke bevoegdheden en tenslotte kort op enige bijzondere
aspecten als het doorlaatverbod en de rol
van de centrale toetsingscommissie (CTC).
22.2 De ontstaansgeschiedenis
De parlementaire enquête Opsporingsmethoden (PEC) was in de jaren
negentig van de vorige eeuw aanleiding
voor nieuwe wetgeving met betrekking tot
bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het
onderzoek was een directe reactie op de in
opspraak gekomen ondoorzichtige werkmethoden van de zogeheten Delta-teams.
Deze waren vanaf het begin van de jaren
negentig actief bij de bestrijding van grote
georganiseerde (drugs)criminaliteit.
De parlementaire enquêtecommissie legde
een drievoudige crisis in de opsporing
bloot, Allereerst was er sprake van een
gezagscrisis die duidelijk maakte dat het
gezag van het OM over de strafrechtelijke
handhaving niet langer vanzelfsprekend
was. Hierdoor konden opsporingsambtenaren grote individuele vrijheden genieten met betrekking tot het toepassen van
opsporingsmethoden. Ook bij het OM
verschilden de opvattingen over wat wel
en wat niet toelaatbaar was. Deze discussie
bracht een tweedeling teweeg. De tegenover elkaar staande partijen werden aangeduid als de rekkelijken en de preciezen.
De tweede crisis betrof de organisatie. Er
was sprake van een gebrekkige coördinatie
en samenwerking met veel inefficiëntie tot
gevolg en soms zelfs van tegenwerking. De
commissie constateerde dat onvoldoende
werd vastgelegd welke activiteiten werden
ondernomen.
De derde crisis betrof de normering van
het handelingsrepertoire van politie en
justitie. Niemand wist precies waar hij aan
toe was met het gebruik van opsporingsmethoden waardoor in Nederland op heel
verschillende wijze opsporingsmethoden
konden worden ingezet. (Van Traa, 1996)
Om een einde te maken aan de onoverzichtelijke en oncontroleerbare wijze waarop
opsporingsmethoden werden toegepast,
meende de wetgever dat opsporingsmethoden die risicovol waren voor de integriteit
en de beheersbaarheid van de opsporing,
dan wel die ook naar huidig inzicht een
meer dan beperkte inbreuk kunnen maken
op de grondrechten van burgers, een specifieke basis behoefden in het Wetboek van
Strafvordering. (Nieuwenhuis, 2007)
Dit alles was aanleiding om het toezicht
op en het gezag over de opsporing te herstellen. Het resultaat was onder meer de
Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden
(BOB). Deze wet trad op 1 februari 2000
in werking en betreft een wijziging van
het Wetboek van Strafvordering. Hierna
worden de bijzondere opsporingsbevoegdheden op een rij gezet
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
263
22.3De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOB)
Alhoewel artikel 1 van het Wetboek van
Strafvordering bepaalt dat strafvordering
alleen plaats heeft op de wijze bij de wet
voorzien, voorziet die wet niet in specifieke
opsporingsmethoden. Met het opnemen
van de bepalingen van de wet BOB is daar
verandering in gekomen en worden opsporingsmethoden die risicovol zijn voor de
integriteit en de beheersbaarheid van de
opsporing met name genoemd. Dat betreft
diverse bijzondere opsporingsmethoden
zoals pseudokoop, observatie, interceptie van gegevensverkeer en stelselmatige
informatie-inwinning. De wet BOB voorziet nu in een wettelijke regeling hiervan.
Doel van de wet BOB is het normeren en
het beter controleerbaar maken van de
opsporing
De wet BOB bevat:
1.een regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden observatie, infiltratie, pseudokoop, pseudodienstverlening,
stelselmatige informatie-inwinning,
betreden van een besloten plaats en
opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel;
2.een regeling van verscheidene vormen
van bijstand aan opsporing door burgers, zoals de art.-126v-WvSv-persoon,
de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop- of -dienstverlening;
3.een (herziene) regeling van de bevoegdheid van het opnemen van telecommunicatie en het
4.vorderen van inlichtingen;
5.een nieuwe grondslag voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden,
namelijk het vermoeden dat in georganiseerd verband ernstige misdrijven
worden beraamd of gepleegd;
6.een regeling van het verkennend onderzoek.
Tegen de achtergrond van de parlementaire enquête is de wet BOB gebaseerd op
de beginselen van legaliteit, transparantie
en controleerbaarheid. Om de integriteit
van de opsporing te waarborgen, moet er
volgens Buruma (2001) sprake zijn van
rechtsstatelijke checks and balances. De
commissie Van Traa zoals de PEC ook
werd genoemd vatte dit samen met het
adagium: ‘geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid, geen verantwoordelijkheid
zonder verantwoording’. Het gaat er dus niet
alleen om welke methoden en middelen er
vanuit juridisch oogpunt zijn toegestaan,
maar ook om hoe toezicht en gezag hierop
worden uitgeoefend.
22.4 De beginselen
De Wet BOB is gestoeld op de volgende
twee beginselen:
• Legaliteitsbeginsel
Opsporingsmethoden die zeer risicovol
zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, of die een inbreuk
maken op de grondrechten van burgers,
vereisen een specifieke basis in de wet.
In tegenstelling tot het Wetboek van Strafvordering, dat geen systematische beschrijving van alle opsporingsmethoden bevat,
benoemt de wet BOB wel een aantal opsporingsmethoden.
264
Opsporing belicht
• Transparantie en controleerbaarheid
van de opsporing
Een belangrijke doelstelling van de wet is
dat de opsporing transparant en controleerbaar moet zijn. De gebruikte bevoegdheden moeten in het openbaar bij een
rechtszitting kunnen worden verantwoord.
Afscherming van informatie is alleen
mogelijk bij een zwaarwegend opsporingsbelang of belang van een getuige. Naast de
mogelijkheden die het wetboek en de jurisprudentie al bieden, voegt de wet BOB er
nog een aan toe. Dat betreft het horen van
een getuige door de rechter-commissaris
buiten aanwezigheid van de verdediging.
Tegenover meer transparantie en controle staat namelijk de gerechtvaardigde
behoefte bepaalde werkwijzen en tactieken geheim te houden en de identiteit van
informanten af te schermen. De getuigen
zijn bijvoorbeeld de opsporingsambtenaren die een bepaalde techniek hebben toegepast of een informant hebben gerund.
Een andere bepaling is de zogenaamde
notificatieplicht. Dat betekent dat, zodra
het belang van het onderzoek het toelaat,
de officier van justitie degene die het onderwerp is van een bijzondere opsporingsbevoegdheid, daarover informeert. Vooral als
het opsporingsonderzoek niet leidt tot een
strafproces, wordt hierdoor voorkomen dat
de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden geheim blijft.
22.5 Bijzondere opsporingsbevoegdheden voor het onderzoek
naar georganiseerde criminaliteit
De PEC legde impliciet bloot dat in de
bestrijding van georganiseerde criminaliteit een wettelijke basis ontbrak voor het
toepassen van bevoegdheden zoals infiltratie. De wet voorzag in de jaren negentig
slechts in het toepassen van bevoegdheden
nadat een strafbaar feit was gepleegd. Dit
werd als een beperking ervaren. Het proactief bestrijden van georganiseerde criminaliteit werd hierdoor onmogelijk gemaakt.
Het was een onwenselijke situatie die uitnodigde tot tal van creatieve oplossingen.
Daarom ook heeft de wetgever het begrip
opsporing verruimd. Nu luidt artikel 132a
van het Wetboek van Strafvordering:
‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder
gezag van de officier van justitie met als doel
het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’
Dit betekent dat de hier na te bespreken
bevoegdheden van de wet BOB niet alleen
kunnen worden toegepast om een concreet
gepleegd misdrijf op te lossen, maar ook
voor het onderzoek naar georganiseerde
criminaliteit. Dit houdt in dat het onderzoek niet beperkt hoeft te blijven tot de
opsporing van concrete gepleegde misdrijven. In de georganiseerde criminaliteit
worden voortdurend illegale activiteiten
beraamd en gepleegd. Vaak hebben deze
ernstige gevolgen voor de samenleving. Bij
het onderzoek naar de handel en wandel
van deze organisaties, ook wel criminele
samenwerkingsverbanden
genoemd,
spreekt men van proactief onderzoek,
ofwel onderzoek naar nog niet gepleegde
feiten. Deze vorm van onderzoek mag
alleen bij georganiseerde criminaliteit worden ingezet.
22
Bovendien mogen de bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend worden
toegepast voor de opsporing en strafrechtelijke afdoening van strafbare feiten.
Andere doeleinden, zoals het uitsluitend
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
265
verbeteren van de informatiepositie van
de politie, of het ontmantelen van een criminele organisatie zonder dat dit leidt tot
strafrechtelijke afdoening, vallen hier dus
buiten.
22.6 De bevoegdheden
De wet BOB kent zeven bevoegdheden
waarvan drie zogenaamde undercoverbevoegdheden betreffen: infiltratie, pseudokoop en -dienstverlening en het undercover
stelselmatig inwinnen van informatie over
de verdachte. Het gaat om bevoegdheden
waarbij een opsporingsambtenaar actief is
in de omgeving van verdachte personen,
zonder dat hij als opsporingsambtenaar
kenbaar is. Het uitvoeren van activiteiten in
het kader van toepassing van deze bevoegdheden is voorbehouden aan de unit Werken
onder dekmantel van het KLPD. Daarnaast
vallen observatie, inkijken en het opnemen
van vertrouwelijke communicatie onder
de wet BOB. Ook het onderzoek naar telecommunicatie is een BOB-bevoegdheid.
Deze bevoegdheden worden hier globaal
besproken. Voor bespreking van jurisprudentie verwijzen we onder andere naar het
Handboek voor de Opsporingspraktijk van
Nieuwenhuis (2007) en de zakboekjes van
M. Hoekendijk.
Tip:
Op 1 maart 2011 is een herziene Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden
(2011A002) van kracht geworden. Deze
is geldig tot 28 februari 2015. De volledige tekst is te vinden op:
http://www.om.nl/organisatie/
beleidsregels/overzicht/opsporing/
@155134/aanwijzing/
In de aanwijzing staat exact beschreven
wat in het kader van de wet BOB wel en
niet is toegestaan.
1.Observatie
Observatie is het stelselmatig volgen van
een persoon of stelselmatig diens aanwezigheid waarnemen. Stelselmatig is
bijvoorbeeld het gedurende enkele dagen
door een observatieteam of met behulp van
een peilzender volgen van een persoon.
Niet stelselmatig is de gewone surveillance
of het incidenteel waarnemen van enkele
handelingen of gebeurtenissen. Als er een
technisch hulpmiddel wordt gebruikt dat
signalen registreert van de geobserveerde
persoon, staat dit gelijk aan het stelselmatig volgen of waarnemen van die persoon.
Het stelselmatig volgen of waarnemen van
een persoon is slechts toegestaan in geval
van een verdenking van een misdrijf en na
een bevel van de officier van justitie. Van
stelselmatigheid is sprake wanneer door de
observatie een min of meer volledig beeld
kan worden verkregen van bepaalde aspecten van iemands leven. Het gaat daarbij
bijvoorbeeld om de financiële handel en
wandel van een persoon, of zijn structurele
persoonlijke contacten met bepaalde personen.
In woningen mag niet worden geobserveerd. Op andere besloten plaatsen, zoals
bijvoorbeeld een kantoorpand of een loods,
266
Opsporing belicht
mag dat wel, maar alleen bij ernstige misdrijven. Deze plaatsen mogen worden
betreden zonder toestemming van de eigenaar om opname-apparatuur te plaatsen
of andere handelingen te verrichten die de
observatie mogelijk maken.
2.Infiltratie
Infiltratie is het deelnemen of medewerking verlenen aan een groep van personen
waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat er daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Wil de infiltrant
geloofwaardig zijn binnen de groep dan
zal hij moeten meedoen met de activiteiten van de groep. De kans is dus groot dat
door de infiltrant strafbare feiten worden
gepleegd. De handelingen die een strafbaar feit op kunnen leveren, moeten in het
bevel van de officier van justitie worden
vermeld.
De opsporingsambtenaar mag bij infiltratie een persoon niet aanzetten tot andere
strafbare feiten dan deze al van plan was:
uitlokken mag dus niet.
Al lang voordat infiltratie in de wet was
geregeld is het verbod op uitlokking in de
rechtsspraak geaccepteerd. Van meet af
aan is in het kader van pseudokoop de eis
gesteld dat de infiltrant door zijn optreden
de betrokkene niet mag brengen tot andere
strafbare feiten dan waar zijn opzet reeds
van te voren op was gericht. Deze eis wordt
naar het betreffende arrest wel aangeduid
als het Talloncriterium. (Corstens, 2002:
pp. 432) Onder de regeling van de infiltratie vallen verschillende infiltratievormen.
Het uitgangspunt is dat infiltratie plaatsvindt door een politieambtenaar. De wet
voorziet in een regeling voor de inzet van
een bijzondere-opsporingsambtenaar.
3.Pseudokoop of pseudodienstverlening
Pseudokoop of pseudodienstverlening
is het afnemen van goederen van een
verdachte of het verlenen van diensten
aan een verdachte. Kenmerkend is dat
de opsporingsambtenaar in relatie tot de
verdachte handelingen verricht die een
strafbaar feit kunnen opleveren. Bij pseudokoop en -dienstverlening is daarom, net
als bij infiltratie, het Talloncriterium in de
wet opgenomen. Pseudokoop en -dienstverlening kunnen plaatsvinden zonder dat
er sprake is van infiltratie. Daarom is deze
bevoegdheid apart van de infiltratie geregeld.
4.Undercover stelselmatig informatie
inwinnen
Hieronder verstaan we het inwinnen van
informatie door een politieambtenaar
zonder dat duidelijk is dat hij optreedt als
opsporingsambtenaar. Hij doet dit door
zich te bewegen in de omgeving van de
verdachte stelselmatig informatie inwint
over een verdachte, op een sportclub, in
een café of in een newsgroup.
Omdat de opsporingsambtenaar geen
strafbare handelingen verricht, zijn de integriteits- en veiligheidsrisico’s kleiner dan
bij infiltratie en pseudokoop en -dienstverlening. De bevoegdheid is daarom ook aan
minder zware voorwaarden verbonden.
5.Bevoegdheden op besloten plaats:
inkijken
Inkijken is het betreden van een besloten
plaats (geen woning, maar bijvoorbeeld
kantoor of loods) zonder toestemming van
de eigenaar. Het doel is rond te kijken en
sporen veilig te stellen, zoals een monster,
een vingerafdruk of een foto. Maar ook
om een technisch hulpmiddel (zoals een
peilzender) te plaatsen op bijvoorbeeld een
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
267
voertuig in een garage. Het is niet toegestaan kasten te openen en deuren te verbreken. Om monsters te kunnen nemen, is
het toegestaan verpakkingen te verbreken,
ook als het gaat om een container (dat is
namelijk niet hetzelfde als een kast).
Onder inkijken valt ook het bekijken van
een plaats met behulp van een technisch
hulpmiddel zoals een robot, hengel, of
infraroodcamera.
communicatie waaraan de opsporingsambtenaar zelf deelneemt, bijvoorbeeld in
geval van infiltratie.
Het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning is alleen onder strikte
voorwaarden toegestaan: het is dringend
noodzakelijk voor het onderzoek, op het te
onderzoeken misdrijf staat minimaal 8 jaar
gevangenisstraf en de rechter-commissaris
heeft expliciet een machtiging verleend.
6.Het opnemen van vertrouwelijke
informatie
Het gaat hier om het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch
hulpmiddel. Hieronder valt onder andere
het opnemen van gesprekken en het opnemen van telecommunicatie in een besloten
netwerk, bijvoorbeeld een bedrijfsnetwerk.
Ook het aftappen van een pc, voordat
bijvoorbeeld boodschappen via internet
worden verzonden of worden geëncrypteerd en het zogenaamde scannen (het
met behulp van radio-ontvangapparatuur
opvangen van mobiele telefonie) vallen
hieronder. Meestal is het opnemen van
vertrouwelijke communicatie ingrijpender
dan het opnemen van telecommunicatie.
Bij vertrouwelijke informatie moet je in
de omgeving van de verdachte technische
hulpmiddelen plaatsen.
Onder de regeling valt niet de communicatie die kan worden opgevangen zonder
gebruik van technische hulpmiddelen,
bijvoorbeeld wat hoorbaar is in een café
of op straat. Het moet om vertrouwelijke
communicatie gaan: de uitwisseling van
berichten tussen personen of instanties die
in beslotenheid plaatsvindt. Beslotenheid
is er wanneer de betrokkenen erop mogen
rekenen dat derden hen normaal gesproken niet kunnen horen. Wel onder de regeling valt het opnemen van vertrouwelijke
7.Het onderzoek van telecommunicatie
Hierbij gaat het om de telefoontap en de
vordering van gegevens van telefoonverkeer. Na machtiging van de rechter-commissaris kan de officier van justitie bevel
geven tot aftappen. Hij draagt bovendien
zorg voor het bewaren en vernietigen van
de hiermee verkregen gegevens. Voorwaarde is dat het te onderzoeken misdrijf
een ernstige inbreuk op de rechtsorde
moet opleveren.
Gezag bij het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is de leider van het
opsporingsonderzoek. Elke bijzondere
opsporingsbevoegdheid kan pas worden
toegepast na een bevel van de officier van
justitie. In geval van het opnemen van vertrouwelijke communicatie en het opnemen
van telecommunicatie is een voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris
nodig. Dit is gestoeld op het uitgangspunt
dat hoe ingrijpender een methode is, des te
hoger de autoriteit moet zijn die toestemming geeft.
268
Opsporing belicht
22.7De burgerinformant, burgerinfiltratie en burgerpseudokoop
De wet BOB bevat een regeling waarin de
informant, de burgerinfiltrant en de burgerpseudokoop en -dienstverlening staat
beschreven.
De informant
En opsporingsambtenaar kan een burger,
na een bevel van de officier van justitie,
voor de duur van het bevel inzetten om
stelselmatig informatie in te winnen over
een bepaald persoon. Deze verdachte moet
in het bevel nauwkeurig omschreven zijn.
Het moet gaan om een persoon die betrokken is bij het in georganiseerd verband
beramen of plegen van ernstige misdrijven. De wet reguleert alleen de informant
die stelselmatig informatie levert, omdat
daarbij de kans bestaat op schending van
de persoonlijke levenssfeer van de persoon
over wie hij informatie inwint. Een tipgever of een informant (CIE) die algemene of
incidentele informatie levert, wordt niet in
de wet gereguleerd.
Burgerinfiltratie
De wet BOB bepaalt dat de officier van justitie een burger als infiltrant kan inzetten
als hij van oordeel is dat infiltratie door
een opsporingsambtenaar niet mogelijk
is. Er moet een schriftelijke overeenkomst
zijn waarin onder andere de beloning en
mogelijke vrijwaring zijn opgenomen.
Vrij-waring is alleen mogelijk als de officier van justitie voorafgaand toestemming
heeft gegeven voor strafbaar handelen.
De inzet van burgers is beperkt door de
Tweede Kamer, die eind jaren negentig
al een motie aangenomen heeft waarin
een algemeen verbod op het inzetten van
criminele burgerinfiltranten is vastgelegd
(Kamerstukken II 1998/99, 25 403 en 23
251, nr. 33). De discussie over het al dan
niet inzetten van criminele burgerinfiltranten in het kader van criminaliteitsbestrijding is daarmee niet ten einde, met enige
regelmaat keert de politieke discussie over
de inzet van de criminele burgerinfiltrant
terug.
Burgerinfiltratie is wel toegestaan, maar
uitsluitend nadat de officier van justitie
hiertoe toestemming heeft gekregen van
het College van procureurs-generaal. Het
college moet zijn besluit vooraf aan de
Minister van Justitie voorleggen (Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden, 2011).
Burgerpseudokoop en -dienstverlening
Burgerpseudokoop is een bijzondere
opsporingsmethode waarbij een burger
wordt ingezet om een opsporingshandeling te verrichten. Deze methode is geregeld in art. 126ij van het Wetboek van Strafvordering onder bijzondere bevoegdheden
tot opsporing in de paragraaf ‘Bijstand aan
opsporing door burgers’.
Bij een burgerpseudokoop neemt de burger in het kader van een lopend opsporingsonderzoek goederen af van een
verdachte ten behoeve van de opsporing.
Deze methode is alleen toegestaan als
niet met politiële pseudokoop kan worden
volstaan. De burger neemt niet deel aan
criminele activiteiten en verleent daaraan ook geen medewerking. In beginsel
heeft burgerpseudokoop of burgerpseudodienstverlening een eenmalig karakter.
(Nieuwenhuis, 2007)
Deelname vindt plaats op vrijwillige basis.
De werkwijze wordt contractueel vastgelegd. Dat wil zeggen dat burger, politie
en OM duidelijke afspraken maken en
vastleggen over het misdrijf en de persoon
22
of personen waar de burgerpseudokoop
op is gericht en over de wijze waarop de
burgerpseudokoop zal worden uitgevoerd.
In dit contract staan ook de rechten en
plichten van de burgerpseudokoper en
de geldigheidsduur van de overeenkomst
beschreven. De burger gaat akkoord met
zijn eigen risico.
De regie is in handen van de politie. Dat
houdt in dat de burger de opsporingsmethode uitvoert, maar de politie de partij is
die aanstuurt en controleert.
22.8 Doorlaatverbod
Het Wetboek van Strafvordering kent
geen verplichtingen tot het uitoefenen van
bevoegdheden, een bevoegdheid wordt
wel of niet toegepast naar het inzicht van
de opsporingsambtenaar of de officier van
justitie. Dat geldt echter niet ten aanzien
van verboden of gevaarlijke voorwerpen
en ook niet ten aanzien van mensen die in
mensonwaardige toestand verkeren. In de
gevallen dat de politie wetenschap draagt
van de aanwezigheid van deze goederen of
het bestaan van dergelijke omstandigheden is zij verplicht in te grijpen conform
art. 126ff lid 1 en 4 van het Wetboek van
Strafvordering. Deze verplichting tot inbeslagneming is beperkt tot die situaties
waarin sprake is van toepassing van de
bijzondere opsporingsbevoegdheden en
voorts geldt de verplichting tot onmiddellijke inbeslagneming, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is, ook voor alle andere
situaties waarin opsporingsambtenaren de
vindplaats weten van verboden schadelijke
of gevaarlijke voorwerpen.
Er is sprake van ‘weten’ op het moment
dat bij opsporingsambtenaren een voldoende mate van zekerheid bestaat over
het verboden karakter van de voorwerpen
en de vindplaats hiervan. Het zal in dit
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
269
geval moeten gaan om aanwijzingen die
redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel
laten dat de aangeduide voorwerpen op de
betreffende plaats aanwezig zijn. Indien
er slechts een redelijk vermoeden bestaat
omtrent de aard en/of de vindplaats van de
voorwerpen dan geldt er dus geen verplichting tot inbeslagneming.
Uitstel van inbeslagneming, feitelijk te
beschouwen als gecontroleerde aflevering,
mag alleen indien op een later tijdstip
alsnog wordt overgegaan tot inbeslagneming van de voorwerpen. De controle op
die voorwerpen zal van dien aard moeten
zijn dat politie en justitie alle maatregelen
nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om
de beoogde inbeslagneming te kunnen realiseren. (Aanwijzing Opsporing, 2011)
Verbod op het doorlaten van personen
In een motie sprak de Tweede Kamer in
1998/99 uit dat “het doorlaten van personen in de zin van het laten voortduren van
misdrijven waarbij de menselijke waardigheid in het geding is niet aanvaardbaar is,
ook niet met het oog op zwaarwegende
opsporingsbelangen.” (Kamerstukken II
1998/99, 25.403, nrs. 30 en 35) Dit sluit
aan op de strekking van het doorlaatverbod
zoals dat hierboven is beschreven.
Voorbeelden van misdrijven waarbij de
menselijke waardigheid direct in het geding
is, zijn mensensmokkel, mensenhandel
en wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Zie ook hoofdstuk 20. Er kan sprake zijn
van mensonwaardige situaties indien het
vervoer van de personen mensonwaardig
is (bijvoorbeeld doordat dit vervoer plaatsvindt in containers of laadbakken) dan wel
wanneer de gesmokkelde personen in het
land van bestemming kennelijk terechtkomen in een situatie waarin zij gedwongen worden in mensonwaardige omstan-
270
Opsporing belicht
digheden te verkeren, zoals in geval
van gedwongen prostitutie. (Aanwijzing
Opsporingsbevoegdheden, 2011)
Er zijn enige specifieke afwijkingen van het
doorlaatverbod, zoals bijvoorbeeld in relatie
tot het gedoogbeleid softdrugs en bij vrijwillige
verplaatsing van personen waarbij van mensonwaardigheid geen sprake is. Doorlaten is in
dergelijke situaties nog wel toegestaan maar
uitsluitend nadat de officier van justitie hiertoe toestemming heeft gekregen van het College van procureurs-generaal. Het college moet
zijn besluit vooraf aan de Minister van Justitie
voorleggen. Het College van procureurs-generaal heeft voor de uitvoering van de wetgeving
de Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden vastgesteld (2011). In deze Aanwijzing staan de
uitzonderingen volledig beschreven.
22.9CTC
De centrale toetsingscommissie, samengesteld uit leden van het Openbaar Ministerie en de politie, is een intern adviesorgaan
van het Openbaar Ministerie. De commissie adviseert het College van procureursgeneraal omtrent de voorgenomen inzet
van een aantal bijzondere opsporingsbevoegdheden en -methodieken, daaronder
begrepen toezeggingen aan getuigen in
strafzaken en DNA-bevolkingsonderzoeken. Het college neemt de uiteindelijke
beslissing over de toelaatbaarheid van ter
toetsing voorgelegde opsporingsbevoegdheden en -methoden en de omstandigheden waaronder deze mogen worden
toegepast. De commissie geeft het college
voorts gevraagd en ongevraagd advies op
het terrein van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarnaast vinden er collegiale toetsingen plaats, waarin het advies van
de commissie door officieren van justitie
vrijblijvend wordt ingewonnen en de zaak
niet wordt voorgelegd aan het College van
procureurs-generaal.172 Uit deze omschrijving volgt dat de CTC geen formele juridische status heeft, maar een adviesorgaan
is dat jaarlijks meerdere malen bij elkaar
komt en een groeiend aantal verzoeken
behandelt. Jaarlijks gaat het om enige tientallen verzoeken waarvan het merendeel
het opnemen van vertrouwelijke communicatie betreft. Het toepassen van deze
bevoegdheid wordt verplicht voorgelegd
aan de CTC en dat geldt ook voor politiële
infiltratie, stelselmatige informatie-inwinning, toezeggingen aan getuigen, DNAbevolkingsonderzoek en het afzien van
inbeslagname. De CTC kent zowel spoedprocedures als reguliere zittingen waarin
verzoeken worden behandeld.173
22
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
271
22.10 Verkennend onderzoek
De wet BOB regelt ook het verkennend
onderzoek. Deze regeling beschrijft het
onderzoek naar de invloed van de zwaardere
criminaliteit in een bepaalde maatschappelijke sector ter voorbereiding van opsporing.
Verkennend onderzoek is dus geen opsporing en er mogen geen opsporingsbevoegdheden worden ingezet. Onder verkennend
onderzoek valt bijvoorbeeld het verzamelen,
combineren en analyseren van gegevens uit
politieregisters en andere registers waaruit
de opsporingsambtenaar gegevens kan verkrijgen, zoals de registers van de Kamer van
Koophandel. De privacyregelgeving, in het
bijzonder de Wet Politiegegevens, biedt het
kader voor de verwerking van persoonsgegevens. Deze wetgeving bepaalt voor welke
doelen gegevens verstrekt en bewaard
mogen worden.
Voor wie verder wil lezen:
Kleemans E.R., Berg, E.A.I.M. van den,
et al. (1998). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Rapportage op basis van de
WODC monitor. Den Haag: WODC.
Ministerie van Veiligheid en Justitie
(2000). Factsheet Wet Bijzondere
Opsporingsmethoden. Den Haag: MVJ.
Spapens, T. (2006). Interactie tussen
criminaliteit en opsporing: De gevolgen van
opsporingsactiviteiten voor de organisatie en
afscherming van xtc-productie en -handel in
Nederland. Antwerpen: Intersentia.
Voetnoten bij hoofdstuk 22
171 Voor actuele juridische analyses op dit terrein verwijst de redactie graag naar de experts van de Politieacademie, de
officieren van justitie, de parketsecretarissen van het OM die met deze materie werken en uiteraard de specialisten
in het korps.
172 ”Jaarverslag 2008” door Centrale Toetsingscommissie, 2008, Rotterdam: Landelijk Parket.
173 In het Handboek voor de Opsporingspraktijk (Nieuwenhuis, 2007) worden de procedures voor de CTC nauwkeurig
beschreven. Het verdient aanbeveling deze te bestuderen alvorens verzoeken aan de CTC voor te leggen
272
Opsporing belicht
Deel 7
Recherchestrategieën:
(re)constructie
Inleiding
In deel 7 gaat het over recherchestrategieën die door middel van een (re)constructie streven naar waarheidsvinding. Hypothese- en scenariodenken worden vooral
toegepast bij grootschalige onderzoeken
van veelal kapitale delicten. De recherche
zal ernaar streven een geloofwaardig verhaal te reconstrueren dat met bewijsmiddelen kan worden verankerd. In hoofdstuk
23 staat het werken met hypothesen en
scenario’s centraal. Wanneer het echter
niet lukt om de zaak te reconstrueren,
komt deze op ‘de plank’ te liggen. Sinds
het begin van de eeuw is er een groeiende
behoefte om ernstige zaken te heropenen
en met behulp van nieuwe opsporingsmethoden en technieken de zaak alsnog tot
een goed eind te brengen. Hiervoor zijn
speciale teams ontwikkeld, de zogenaamde
coldcase- en review teams. Ook zij proberen een zaak te reconstrueren en hopen
deze met de inzet van nieuwe technieken
alsnog op te lossen. Hoofdstuk 24 gaat in
op het werk van deze teams.
Waarheidsvinding is de kern van het
recherchewerk en wordt gezien als de
tegenhanger van tunnelvisie, dat onderwerp staat centraal in hoofdstuk 25.
In een rechercheonderzoek moeten keuzes
worden gemaakt. De formele aansturing
daarop blijkt beperkt te zijn, aangezien
het incident zelf, de beschikbare capaciteit
en kwaliteit van de recherchemedewerkers mede bepalend zijn voor welke weg
een opsporingsonderzoek inslaat en of
er al dan geen tunnelvisie ontstaat. In de
psychologie bestaan diverse inzichten die
het ontstaan van tunnelvisie verklaren. In
dit hoofdstuk worden vragen beantwoord
als: Hoe kan tunnelvisie ontstaan? Welke
verklaringen zijn ervoor? En hoe kan dit
worden ondervangen?
Het laatste hoofdstuk (26) van dit deel gaat
over het werken naar wettig en overtuigend
bewijs. In de voorgaande hoofdstukken
van dit deel gaat het over het streven met
behulp van reconstructies bewijs te leveren, maar het is uiteindelijk altijd de rechter die bepaalt of het wettige bewijs al dan
niet is geleverd in een zaak. In dit hoofdstuk komen onderwerpen aan bod als het
rechterlijke beslismodel, vormverzuim en
rechtsgevolgen, de invloed van jurisprudentie en de bewijsmatrix.
276
Opsporing belicht
23
Werken met hypothesen en scenario’s
277
23
Werken met hypothesen en scenario’s
Kirsten Snijders
Niet zelden wordt een opsporingsonderzoek een ‘bijzonder ingewikkelde zaak’
genoemd. In moordonderzoeken wordt
daarbij dan vaak gedoeld op het feit dat
noch het verhaal van de moord, noch de
dader bekend is. Het construeren van het
verhaal van een dergelijk misdrijf is de
sleutel tot het begrip waarom moordonderzoeken zo complex zijn. Om meer inzicht
te krijgen in de rol die het verhaal speelt
maakt Innes (2007) onderscheid tussen
zogenaamde self-solvers en whodunit-zaken
Moordonderzoeken zijn grotendeels routineuze aangelegenheden, het opsporingsproces is vormgegeven op het idee dat
informatie die leidt tot identificatie van
daders van moorden al in een vroeg stadium van het onderzoek beschikbaar komt.
Dit zijn de self-solvers. Een aanzienlijk deel
van deze moordonderzoeken verloopt routinematig en is niet gecompliceerd van
karakter. Dat ligt anders bij de zogenaamde
whodunit-zaken, waarbij het vaak gaat om
onderzoeken die veel belangstelling trekken, of in ieder geval in de publieke beleving archetypisch voor moordonderzoeken
zijn. In die gevallen is het een stuk ingewikkelder om het verhaal van het misdrijf
te reconstrueren. Slechts een beperkt deel
van de moordonderzoeken heeft een meer
complex en moeilijk op te lossen karakter
(Innes, 2007).
De crux van moordonderzoeken zit dus in
het reconstrueren van het verhaal van de
moord (Crombag, 2002). Bij self-solvers ligt
dat om voor de hand liggende redenen eenvoudiger dan bij whodunits, immers in een
vroeg stadium is er bij de self-solvers reeds
veel, richtinggevende informatie bekend
die het geconstrueerde verhaal bevestigd.
Hoe zit dat nu met dat construeren?
Rechercheurs of onderzoeksteams construeren in een vroeg stadium van het
onderzoek een verhaal dat wordt gevormd
door de feiten en omstandigheden die op
het misdrijf betrekking hebben, de objectieve waarneming, maar ook door subjectieve omstandigheden. Innes (2007)
noemt dit een narrative en omschrijft dat
als een socially organized and structured story
die mede wordt gebaseerd op omstandigheden die niet direct uit de feiten van het
misdrijf kunnen worden afgeleid. Rechercheurs weten op basis van ervaring en
kennis dat bij een bepaald soort moorden
een bepaalde sequentie van activiteiten en
omstandigheden hoort. Die achtergrondkennis maakt mede de narrative. Een dergelijk verhaal maakt ook dat de betrokken
rechercheurs begrijpen in welke context zij
hun onderzoeken verrichten, zij gaan in
hun onderzoek logischerwijs op zoek naar
feiten en omstandigheden die bij de narrative horen (Innes, 2007).
278
Opsporing belicht
Ook in Nederland is onderzoek gedaan
naar de rol van het verhaal in een opsporingsonderzoek. Het einddoel van ieder
onderzoek is dat er een verankerd verhaal
ligt dat voor de rechter stand houdt. (Poot
et al., 2004). Of een zaak ingewikkeld is,
wordt bepaald door de vraag of het mogelijk is om een geloofwaardig verhaal te
reconstrueren dat met bewijsmiddelen kan
worden verankerd. Er moet in de structuur van het verhaal een logische samenhang zijn tussen de gebeurtenissen en
hun gevolgen en de omstandigheden en
motieven die tot de gebeurtenissen hebben
geleid. Als dit verhaal vervolgens wordt
verankerd in feiten en omstandigheden
van algemene bekendheid die geen verder
bewijs behoeven, is sprake van een geloofwaardig en verankerd verhaal dat stand zal
houden voor de rechter (Crombag, 1992).
23.1
Voordat een rechercheteam echter een
geloofwaardig verhaal heeft gereconstrueerd, zal het eerst onderzoek moeten doen
om vast te stellen hoe het verhaal tot stand
is gekomen. Hierbij wordt in toenemende
mate gebruik gemaakt van hypothesen en
scenario’s. Hypothesen en scenario’s kunnen helpen structuur aan te brengen in
complexe opsporingsvraagstukken, overzicht te bieden in wat er in de hoofden van
de rechercheurs en teamleden omgaat en
vormen bovendien een sturingsmechanisme om te komen tot scherpere doelstellingen en meer afgebakende recherchestrategieën. In dit hoofdstuk wordt
ingezoomd op het werken met hypothesen
en scenario’s om met behulp hiervan een
doordachte strategie bij een grootschalig
opsporingsonderzoek te ontwikkelen.
Hypothesen en scenario’s
Hypothese- en scenariodenken zijn
zo langzamerhand bekend begrippen in
TGO-land. Toch leert de praktijk dat het
gebruik ervan weerbarstig is en dat er nog
veel verwarring bestaat over de inhoud van
de begrippen. Ook de toepassingen van
hypothese- en scenariodenken kennen een
grote mate van diversiteit. Daarom worden
hieronder de beide begrippen nader uitgelegd.
Hypothese
Het woord hypothese komt uit het Grieks
en betekent ‘veronderstelling’. In de wetenschap duidt men daarmee een stelling aan
die nog niet is bewezen. Een hypothese is
dus niet de waarheid of een feit. De hypothese moet nog worden aangetoond en kan
zelfs niet waar kunnen blijken te zijn.
Een hypothese wordt daarom getoetst
aan de werkelijkheid. Dat wil zeggen dat
men bewijzen verzamelt die de hypothese
ondersteunen. Dit heet verifiëren. Volgens
de wetenschapsfilosoof Karl Popper moet
een hypothese echter ook falsifieerbaar
zijn. Dat wil zeggen dat men niet alleen
bewijzen verzamelt om aan te tonen dat de
hypothese waar is, maar ook op zoek gaat
naar bewijzen dat de hypothese niet waar
is. Hypothesen gaan over de vraag wát
er gebeurd kan zijn. Aan de hand van de
onderstaande casus wordt de werking van
de hypothese geïllustreerd.
23
Casus dode man in woning
In een flatwoning wordt op vrijdagavond
het lichaam van een dode man gevonden.
De GGD-arts geeft geen verklaring van
natuurlijk overlijden af. De omstandigheden geven reden tot twijfel. Naast het bed
staat een leeg plastic potje, met daarin
een residu van een onbekende stof. De
man is naakt, de woning zit onder het
stof, bankpassen zijn verdwenen en de
buurt weet weinig tot niets over deze
bewoner. De eerste informatie die wordt
opgedaan, is dat het slachtoffer homoseksuele contacten had en dat hij de vorige
avond mogelijk naar een concert in het
concertgebouw is geweest.
Op basis van kennis, data en speculatie
kunnen nu enkele hypothesen ofwel veronderstellingen worden geformuleerd:.
1.De man is beroofd en vermoord door
een onbekende;
2.De man heeft zelfmoord gepleegd;
3.De man heeft per ongeluk een overdosis
geslikt;
maar ook:
4.De man is elders om het leven gekomen
en naar de woning verplaatst.
Door deze opsomming van hypothesen
worden alle mogelijke opties waaraan de
betrokken rechercheurs denken zichtbaar
en bespreekbaar gemaakt. Bovendien kan
men bepalen wat er met deze opties kan
worden gedaan. Zo kan worden bepaald
welke vragen relevant zijn en hoe met het
binnenhalen van de eerste informatie moet
worden omgegaan.
Werken met hypothesen en scenario’s
279
Scenario
Scenario’s gaan over de vraag hóe het voorval uit de verschillende hypothesen gebeurd
zou kunnen zijn.174 Een operationeel scenario volgt als het ware uit de hypothese.
Bij één hypothese zijn meerdere scenario’s
denkbaar. Een scenario is een chronologische weergave van de gebeurtenissen als
in een film. Bij het maken van een film
wordt gebruik gemaakt van een storyboard
waarop de gebeurtenissen achter elkaar
worden gezet, deze zijn opgedeeld in scènes (vandaar het woord scenario). Een
scène is een afgerond gedeelte van het verhaal. Zodra het verhaal zich verplaatst naar
een andere plaats of een andere tijd, begint
een nieuwe scène.
Een scenario wordt in de opsporing
gebouwd vanuit een hypothese. Een scenario bevat niet alleen de veronderstelde
loop van gebeurtenissen zoals die hebben
plaatsgevonden, maar kan ook betrekking
hebben op de loop van de gebeurtenissen
die in de toekomst plaats zouden kunnen
vinden. Voor een rechercheonderzoek betekent dit concreet een veronderstelling over
hoe een reeks van feiten en omstandigheden (scènes) zich in het verleden heeft
voltrokken om tot de huidige probleemsituatie te komen of hoe een reeks van feiten en omstandigheden (scènes) zich zal
voltrekken ten aanzien van een bestaande
probleemsituatie. Scenariodenken binnen
een rechercheonderzoek houdt in dat men
een of meer mogelijke gangen van zaken
ontwerpt en met behulp van deze scenario’s nadenkt over verschillende mogelijke
oplossingen van de probleemsituatie. Dit
kan zowel op basis van informatie, sporendragers, analyses en aannames als op basis
van creativiteit en veronderstellingen.
280
Opsporing belicht
Door de hypothese uit te werken in modus
operandi, motief, mogelijke verdachten
en betrokkenen, tijdstippen, volgorde van
handelingen en omstandigheden, ontstaat
een toetsbaar scenario. Het is vaak makkelijker om eerst te beginnen met de grove
lijn, de makkelijk van elkaar te onderscheiden hypothesen. Over het algemeen geldt:
des te concreter de hypothese, des te gedetailleerder het scenario. Omdat er vrijwel
altijd meerdere scenario’s mogelijk zijn,
zal er een keuze moeten worden gemaakt.
Praktisch gezien is dat vaak voorbehouden
aan de stuurploeg. Deze maakt de keus op
basis van projectplannen waarin meerdere
scenario’s staan beschreven. Resumerend
kan het volgende worden vastgesteld: de
hypothese is de aanname of de veronderstelling. Het scenario is de filmische of
chronologische vertaalslag daarvan ofwel
de bedachte inkleuring in verschillende
scènes, handelingen en tijdsbepalingen.
Beide concepten moeten worden getoetst
aan de werkelijkheid. Zowel een hypothese
als een scenario is daarmee een veronderstelling over de werkelijkheid (Derksen,
2008).
visueel gemaakt worden en dus moet worden onderzocht of het ook daadwerkelijk
zo gegaan kan zijn.
In de voorbeeldcasus van de dode man
in de woning kunnen bij de hypothese
‘moord’ meerdere scenario’s worden
onderscheiden. Hoe zou het precies
gegaan kunnen zijn, met welk motief,
welke modus operandi, welke dader, hoe
laat et cetera. Bij het aantreffen van het lijk
kan een hypothese worden opgesteld als:
‘persoon A is door misdrijf om het leven
gekomen.’ Dan zijn daarbij verschillende
scenario’s mogelijk. Scenario 1 gaat over
een roofmoord, gebaseerd op het spoor dat
de portemonnee van het slachtoffer niet
wordt aangetroffen. Scenario 2 gaat over
een uit de hand gelopen ruzie met zijn
broer, gebaseerd op de feiten dat de buurvrouw harde stemmen heeft gehoord en op
het feit dat de hele familie met elkaar in de
clinch ligt over een erfenis. Zo kunnen ook
de volgende scenario’s worden beschreven.
Dit wil niet zeggen dat alle vijf of misschien
wel tien scenario’s helemaal uitgerecher-
Werken met hypothesen en scenario’s
cheerd moeten worden, en ook niet dat er
al in de eerste uren tot in detail uitgewerkte
scenario’s ontworpen moeten worden. Wel
dat aan de voorkant inzichtelijk gemaakt
wordt welke informatie in ieder geval nog
nodig is. Vanuit dit overzicht kan worden
gestuurd op het gericht binnenhalen van
informatie, maar ook op het afbakenen in
tijd, opties en noodzakelijkheid.
Er wordt niet direct besloten wat de enige
onderzoekshypothese is, maar er wordt
23.3
23.2Zoeklijnen
Uit scenario’s worden zoeklijnen
gedestilleerd. Een zoeklijn komt voort uit
een spoor of stukje informatie dat in het
onderzoek is vastgelegd. Terugkerend naar
de hierboven beschreven casus, blijkt dat
er een rode vezel op het slachtoffer wordt
aangetroffen. Het ‘uitlopen’ van de herkomst van die vezel vormt een zoeklijn die
mogelijk iets over de dader of over de toedracht kan vertellen. Een zoeklijn kan ook
voortkomen uit een hypothese of een scenario, dus uit een veronderstelling, of een
reeks van inkleuringen daarvan. Als wordt
uitgegaan van de roofmoord, dan moeten
een aantal zoeklijnen worden uitgelopen.
Dat betekent dat men moet bedenken wat
er allemaal nodig is om onder de gevonden
omstandigheden bij dit slachtoffer tot een
roofmoord te komen. Bijvoorbeeld: was het
slachtoffer alleen, bezat het slachtoffer veel
geld, trad hij daar over in de openbaarheid,
was de deur afgesloten, zijn er onverklaarbare dacty- of DNA-sporen aangetroffen,
is er zichtbaar geweld gebruikt, zijn er
verweersporen, etc. Het verhaal moet dan
23
281
een strategie ontwikkeld om van de grote
puzzel aan mogelijke waarheden onderbouwd te komen tot een toetsbare waarheid. De hypothesen vormen de grondslag
van de daarop te baseren scenario’s, die
vervolgens weer de voeding vormen voor
de uiteindelijk te formuleren onderzoeksstrategie. Zolang bepaalde scenario’s door
het (geverifieerde en gefalsifieerde) materiaal nog niet kunnen worden uitgesloten,
moeten deze als optie open blijven.
Scenario nader uitgewerkt
In de casus van de dode man in de woning
wordt de hypothese ‘moord’ (1) verder uitgewerkt in het scenario ‘moord door een
onbekende die na afloop van het concert is
meegegaan’. De vragen die hierbij horen,
zijn:
- Welke feiten en omstandigheden zijn al
bekend?
- Zijn deze pro of contra het scenario?
- Welke informatie is nodig om hier antwoord op te geven?
- Op welke wijze jan deze informatie
worden verzameld?
Deze vragen en de bijbehorende acties vormen samen de onderzoeksstrategie. Zoals
hierboven al is aangegeven, zijn er meer
scenario’s denkbaar die bij moord horen.
Ook de optie zelfmoord is op dat moment
nog niet uitgesloten. In een grootschalig onderzoek is het standaard dat men
bepaalde onderzoeksactiviteiten – zoals
een buurtonderzoek of het natrekken van
het telefoonverkeer – direct uitzet met het
doel om in dit beginstadium zoveel moge-
lijk informatie binnen te halen. Soms kan
dit ook niet anders, omdat vluchtige informatie of sporen verloren kunnen gaan.
De keuzes die in dit stadium worden
gemaakt, zijn vaak gebaseerd op routine
en ervaring en veel minder vaak op eerste
analyse waarin men in kaart brengt wat
men wil weten en wat men inzichtelijk wil
maken. Het onderzoeksteam laat zich vergelijken met een voertuig dat zich op een
rotonde bevind met meerdere afslagen.
Van de teamleiding verwacht het dat zij de
juiste afslag kiest, dat wil zeggen dat zij het
juiste scenario laat onderzoeken. De informatie wordt zo breed mogelijk binnengehaald en op grond daarvan kiest men een
afslag. Als deze afslag blijkt dood te lopen,
dan keert men terug naar de rotonde en
kiest men een nieuwe afslag.
Men kan de volgorde ook omkeren, door
eerst alle mogelijke en denkbare opties in
kaart te brengen om pas daarna een afslag
te kiezen. Dit vereist een strategische
keuze.
282
Opsporing belicht
Hypothese
Scenario
Zoeklijn
Scenario
Zoeklijn
Zoeklijn
Scenario
Zoeklijn
Zoeklijn
Pro
Contra
Afbeelding 23.1: De relatie tussen hypothese, scenario’s, zoeklijnen en acties
In bovenstaande afbeelding 23.1 wordt
schematisch weergegeven op welke wijze
hypothesen, scenario’s, zoeklijnen en
acties zich tot elkaar verhouden.
23.4 De dynamiek van scenario’s
In het begin zullen er nog heel weinig
scènes in een scenario zitten. Het scenario
bestaat vaak uit één zin: ‘verdachte A heeft
de moord gepleegd’ of ‘roofmoord vanwege
erfenis’. Naarmate het onderzoek vordert,
kunnen hier handelingen of tijdseenheden aan toe worden gevoegd. ‘Verdachte A
heeft de moord gepleegd door via de voordeur binnen te komen en op het moment
dat het licht aan ging toe te slaan’. Of ‘in de
familie werd na donderdag 10 maart duidelijk dat de erfenis in zijn geheel naar het
slachtoffer was gegaan. Daarna ontstond
ruzie tussen het slachtoffer en twee van
zijn broers. Op vrijdag 18 maart besloten
de twee broers in een dronken bui hun
deel van de erfenis te gaan halen.’ Het is
ook interessant om te kijken wat er gebeurt
als er op enig moment in de casus een verdachte wordt aangehouden. Het verhaal
dat de verdachte vertelt, is namelijk ook
een scenario dat in het complete overzicht
wordt opgenomen en in het onderzoek
moet worden getoetst. In dit verhaal kunnen overlappingen zitten met scenario’s
die al bedacht zijn. Dan ontstaat ook vanzelf de waarde van het uiteenrafelen van
een scenario in diverse scènes.
Scenario’s zijn dus verre van statisch en
vanwege die constante dynamiek moet
periodiek worden gekeken of een scenariouitbreiding of -verfijning behoeft. Losse
onderdelen van een scenario worden op
deze manier bevestigd of ontkracht. Dat
maakt het rechercheonderzoek uiteindelijk scherper. Door vast te stellen welke
scène al getoetst en bewezen is, of welk
onderdeel mogelijk nog ontbreekt, kunnen
opsporingsmiddelen gerichter en effectiever worden ingezet om de ontbrekende
informatie binnen te halen. Hier is het
scenariodenken goed te koppelen aan bijvoorbeeld het vullen van de bewijsmatrix
(zie hoofdstuk 26) of het specificeren van
een tijdlijn per verdachte of per scenario.
23
Werken met hypothesen en scenario’s
Cruciaal is dat alle beslissingen en keuzes alsook de motivering hiervan nadrukkelijk en stelselmatig worden vastgelegd
(zie ook hoofdstuk 7). Het vastleggen van
hypothese en scenario’s geeft structuur en
overzicht. Door op ieder moment te registreren waar het team staat, welke hypothesen er zijn, welke gevolgd worden en welke
onderzoekslijnen hieruit voortkomen, kan
worden aangegeven op grond van welke
informatie welke keuzes al dan niet zijn
gemaakt. Tegelijkertijd biedt de verslaglegging een teamleider de mogelijkheid
om vooruit te kijken en zodoende te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen
waarbij de overwegingen kunnen worden
onderbouwd met feiten uit het onderzoek.
Het is van belang om deze overwegingen
te blijven koppelen aan de hypothesen die
worden getoetst. Een hypothese is immers
pas waar áls en zolang er bewijs voor is, en
zij niet onderuit kan worden gehaald.
23.5
283
Projectmatige aanpak en scenariodenken
Behalve voor de aanpak van incidenten is
het scenariodenken ook te gebruiken voor
de aanpak van projectmatige zaken zoals
drugshandel, georganiseerde criminaliteit, mensenhandel. Scenario’s kunnen in
het gehele proces behulpzaam zijn, van
preweegdocument tot plan van aanpak.
Ook hier dient men zich steeds te bedenken dat scenario’s geen vaststaande waarheden zijn en geen doel op zich. Het
zijn te onderzoeken mogelijkheden. Aan
de hand van een of meerdere scenario’s
wordt de informatiebehoefte omtrent het
te onderzoeken probleem bepaald. De projectvoorbereiding kijkt welke informatie er
nog nodig is. Daarna wordt bepaald welke
vragen er worden doorgezet naar het tactische onderzoeksteam, dat de taak heeft de
scenario’s te toetsen.
Tot slot
Dit hoofdstuk begon met de vaststelling dat het construeren van het verhaal van
een moord een ingewikkelde aangelegenheid is. Door gebruik te maken van hypothesen en scenario’s kan de zogenaamde
‘narrative’ op een verantwoorde, dat wil
zeggen verifieerbare en transparante wijze,
worden onderbouwd. Het is nuttig om
stapsgewijs inzichtelijk te maken welke
vragen er binnen de diverse hypothesen en
scenario’s nog open staan. De eerste stap
geeft inzicht in de stand van de informatie
en kan helpen bepalen wat er uiteindelijk
nodig is om de hypothesen en scenario’s
te toetsen. Op deze manier kunnen alle
mogelijke veronderstellingen worden inof uitgesloten.
Pas hierna kan worden besloten of onderzoeksvragen relevant zijn en welke onderzoeksmethoden er aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Dit betekent concreet:
1 Alle hypothesen inventariseren, ook de
onaannemelijke en de lastig bewijsbare;
2 Aan elke hypothese een scenario en
een script koppelen, op basis van de
bestaande informatie;
3Per hypothese en/of scenario inventariseren wat er al aan informatie is, pro of
contra;
4Per hypothese en/of scenario inventariseren welke informatie nodig is om
een uitspraak te kunnen doen over deze
hypothese. Wat is het doel en op welke
termijn?
284
Opsporing belicht
5Per hypothese en/of scenario een strategie ontwikkelen om deze te bewijzen
dan wel te ontkrachten, of een opsporingsmethodiek inzetten die leidt tot
antwoord op de vraag vanuit de hypothese of scenario;
6Naast elkaar zetten van al deze vragen,
methoden en technieken en nadenken
over de effecten en consequenties ervan;
7 Vanuit dit overzicht bepalen welke
vragen het eerst uitgezet moeten worden en op welke manier. Dit betekent
vaststellen welke vragen over vluchtige
informatie gaan, welke vragen meerdere
scenario’s bedienen en met welke
(opsporing)methodes zij het beste
beantwoord kunnen worden.
Voor wie nog meer wil weten:
Snijders, K. (2011). Hoe temmen we het
zevenkoppig monster?: Besluitvorming en
strategieopbouw binnen rechercheonderzoeken. Den Haag: Reed Business.
Of een praktische handleiding zoekt:
Derksen, T. (2008). Scenariomapping
& Informatiegestuurd Politiewerk (IGP):
Hypothesevorming & scenariodenken met
behulp van de techniek van mindmapping
(in context TGO). Apeldoorn:
Politieacademie.
24
24
Cold case en review
285
Cold case en review
Ronald van der Wal175
24.1Inleiding
Cold cases zijn in Nederland een
begrip geworden. Dit geldt ook voor de
review van meer recente onopgeloste
zaken waarvan het onderzoek dreigt vast
te lopen. In dit hoofdstuk wordt op beide
instrumenten ingegaan.
Bij cold cases gaat het veelal om ingrijpende zaken met een grote maatschappelijke impact, zoals moord en zedenmisdrijven waarin het opsporingsonderzoek
van de politie niet tot een oplossing heeft
geleid. Een dader is nooit gevonden en de
zaak is ‘op de plank’ beland.
Sinds het begin van deze eeuw is er een
groeiende behoefte om dergelijke ernstige
zaken te heropenen en met behulp van
nieuwe opsporingsmethoden en -technieken alsnog tot een goed eind te brengen.
Die behoefte leeft niet alleen bij het publiek,
maar is ook bij de politie aanwezig.
24.2 Geschiedenis coldcaseteams
De sterke roep om oude onopgeloste
zaken opnieuw tegen het licht te houden
heeft geleid tot de inrichting van speciale
recherche-eenheden, die zich met deze
zaken bezig houden. Deze teams pakken
oude, nog niet verjaarde, zaken op met
behulp van de nieuwste onderzoeksmethoden en -technieken. Eerder vergaarde
informatie wordt gecombineerd met
nieuwe informatie, wat tot openingen in
het onderzoek kan leiden.
Voetnoten bij hoofdstuk 23
173 Theo Derksen, Scenariomapping & Informatiegestuurd Politiewerk (IGP). Hypothesevorming & Scenariodenken
met behulp van de techniek van mindmapping (in context TGO), Politieacademie Lectoraat Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde (2008)
Het eerste cold-caseteam werd geboren in
Groningen in 1999 als het project onopgeloste ernstige delicten. Eind 2000 werd
het landelijk team kindermoorden (LTK)
gevormd uit rechercheurs van negen politieregio’s en het KLPD. Dit team kreeg de
opdracht een dertiental niet opgeloste kindermoorden c.q. vermissingen te onderzoeken. Deze zaken waren door verschillende politieregio’s aangeleverd teneinde
vast te stellen of er nog mogelijkheden
waren die het rechtvaardigden om het
onderzoek te heropenen.
De eerste coldcase-onderzoeken werden
rond 2000 gestart in Groningen en in
Utrecht samen met het korps AmsterdamAmstelland. De moorden op Anne de
Ruijter de Wildt en Annet van Reen werden opgelost. Daarna werden op aangeven
van het LTK twee zaken opgelost die grote
maatschappelijke onrust hadden veroorzaakt: de verdwijning van de zevenjarige
Cheryl Morriën in de politieregio en de
286
Opsporing belicht
moord op de achttienjarige Jessica Richel
in Midden- en West-Brabant. Deze successen leidden in diverse politieregio’s tot
het oppakken van oude zaken (Kaasjager,
2007)
24.3 Waarom een coldcase-onderzoek?
De idee is dat coldcase-onderzoeken
zich vooral op oude zaken richten. Dit
is echter niet altijd het geval. Bijna een
kwart van de zaken die als cold case worden heropend, is niet ouder dan vijf jaar.
Het merendeel van deze zaken betreft
moord en doodslag, maar in enkele gevallen gaat het om ernstige zedenmisdrijven
of vermissingen. Deze zaken hebben een
grote maatschappelijke impact en blijven
vaak lang in het geheugen van het publiek
gegrift staan.
De vraag is waarom men besluit om hier
opnieuw tijd aan te besteden terwijl men
andere lopende zaken moet laten schieten?
De redenen om een eerder onopgelost
misdrijf opnieuw in onderzoek te nemen,
lopen uiteen. Een eerste reden voor heropening van een zaak is de aanwezigheid
van nieuwe kansen. Het beschikbaar
komen van nieuwe ‘harde’ informatie over
het misdrijf is één van de belangrijkste
redenen om een cold case te starten. Een
tweede reden zijn de verbeterde recherchemethoden en -technieken waardoor men
niet alleen in staat is om oude informatie
opnieuw te onderzoeken, maar ook om
deze te matchen met mogelijk nieuwe
informatie die over een specifieke zaak
is opgedoken. Deze ontwikkeling wordt
nader toegelicht in paragraaf 21.4.
Een derde reden wordt gevonden in de
grote belangstelling die verschillende
media voor oude zaken aan de dag leggen.
Met name misdaadjournalisten als Peter
R. de Vries brengen in hun programma’s
regelmatig oude onopgeloste (moord)
zaken onder de aandacht. Door het journalistieke speurwerk komt vaak nieuwe
informatie naar voren of wordt de zaak
vanuit een andere invalshoek belicht. In
een aantal gevallen leidt dit tot nieuwe
aanknopingspunten. De resultaten van
deze programma’s kunnen voor de politie
aanleiding zijn om een oude zaak weer op
te pakken (Van Leiden & Ferwerda, 2006).
24.3.1 Cold case en media
Heropening van operationeel onderzoek bij kapitale delicten heeft in bijna alle
gevallen de aandacht van de (lokale) media.
Elke regio en elk arrondissement heeft
zijn eigen voorlichtingsbeleid, waarbij het
van belang is dat voorlichters niet tegen
elkaar worden uitgespeeld. Daarbij is het
van belang dat er goede afspraken worden
gemaakt met de nabestaanden. De praktijk
heeft geleerd dat de media hun weg naar de
nabestaanden doorgaans al hebben gevonden en dat oude contacten vaak opnieuw
worden aangehaald bij heropening van het
onderzoek. Daarom moeten er afspraken
worden gemaakt over de informatie-uitwisseling. Zo mogelijk gebeurt dit door het
afsluiten van een convenant. Hierin wordt
aangegeven welke informatie naar buiten
mag worden uitgedragen. De politiepsycholoog kan een adviserende rol vervullen
bij het opstellen van dit convenant.
Niettemin blijkt dat de druk van buiten bij
coldcase-onderzoeken over het algemeen
beperkt is. Zeker wanneer men deze ver-
24
gelijkt met actuele (TGO) opsporingsonderzoeken. Coldcase-onderzoeken worden
minder gestuurd door de waan van de dag.
24.3.2 Wetenschap in ontwikkeling
Vanaf de jaren negentig heeft vooral
de forensisch-technische wetenschap grote
stappen vooruit gemaakt. Niet alleen is
het gebruik van DNA-technieken verbeterd, maar ook op het gebied van ander
sporenonderzoek zoals vingerafdrukken,
oorafdrukken en voetafdrukken is meer
mogelijk. Digitale fotografie stelt de politie in staat om oude foto’s van slachtoffers
en de plaats delict in te scannen en haarscherp uit te vergroten. Met nieuwe computertechnieken kan de plaats delict driedimensionaal worden gereconstrueerd. Door
deze ontwikkelingen is het forensisch
onderzoek een steeds belangrijkere rol
gaan spelen.
DNA
DNA is een steeds grotere rol gaan spelen
in de waarheidsvinding, doordat enerzijds het daderschap van een persoon kan
worden vastgesteld, maar anderzijds ook
het daderschap kan worden uitgesloten.
DNA-profielen bevatten erfelijke, unieke
kenmerken of eigenschappen van een
persoon. Met de nieuwste technieken kan
een uniek profiel van de dader worden
vastgesteld. Bij een zedenmisdrijf kan dit
bijvoorbeeld door spermasporen die op
de kleding of de huid van het slachtoffer
worden aangetroffen. Jaren na het misdrijf
kan het DNA-profiel aan de hand van biologische sporen, zoals een minuscuul stukje
huid, een druppel bloed of een haar nog
worden bepaald.
De mogelijkheden voor de politie om DNA
af te nemen zijn de laatste jaren flink verruimd. Eerst mocht het alleen op basis
Cold case en review
287
van vrijwilligheid, maar een wetswijziging
in 1994 heeft het mogelijk gemaakt om
DNA ook onder dwang af te nemen, doch
alleen in zaken die binnen een bepaalde
straftermijn vielen. In 2000 is deze strafgrens verlaagd en kan bij een grotere
groep van personen DNA onder dwang
worden afgenomen. Per 1 februari 2005 is
de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden
van kracht. Sindsdien moeten mensen
verplicht DNA-celmateriaal afstaan wanneer zij veroordeeld zijn voor een misdrijf
waarop in de wet een gevangenisstraf staat
van maximaal vier jaar of meer.
Zie http://www.om.nl/onderwerpen/
dna_in_strafzaken.
DNA-profielen worden sinds 1997 opgeslagen in een databank van het Nederlands
Forensisch Instituut. In deze databank
bevinden zich de profielen van verdachten,
veroordeelden en overleden slachtoffers
van strafbare feiten. Daarnaast bevat de
databank DNA-profielen afkomstig van
materiaal dat door de politie is aangetroffen op de plaats delict.
Als twee DNA-profielen die zijn verkregen
uit sporen(dragers) overeenkomen, dan is
er sprake van een zogeheten hit of match.
Dit kan leiden tot opheldering van het misdrijf. Naarmate de DNA-bank verder wordt
gevuld neemt de kans op een match toe.
Overigens behoort het Openbaar Ministerie bij het vervallen van een verdenking
opdracht te geven om het DNA-profiel te
laten vervallen.
Hoewel sporenonderzoek van cruciale
waarde kan zijn bij het ophelderen van misdrijven, bestaat het gevaar dat de waarde of
bewijskracht van een resultaat dat door het
forensisch laboratorium is gerapporteerd,
wordt overschat en er te harde conclusies
aan worden verbonden. Zo hoeft een spoor
288
Opsporing belicht
24
dat is aangetroffen op de plaats delict niet
per se een daderspoor te zijn. Of dit wel het
geval is, moet door tactisch rechercheren
worden vastgesteld. Een opsporingsonderzoek mag daarom niet te veel leunen op
resultaten uit technisch sporenonderzoek,
omdat dit tot blikvernauwing en uitsluiting
van andere mogelijkheden aanleiding kan
geven (Van Leiden & Ferwerda, 2006).
De samenstelling van het team varieert.
Teamleden kunnen afkomstig zijn
uit het district waar het misdrijf heeft
plaatsgevonden en/of uit het TGO.
De cold cases die in het kader van de
landelijke evaluatie onderzoek zijn
verzameld, zijn voor het overgrote deel
in onderzoek genomen door tijdelijke
teams.
Samenwerking met het buitenland
Bij misdrijven waarvan de verdachte mogelijk uit het buitenland afkomstig is, kan
contact worden gezocht met buitenlandse
opsporingsdiensten. In een enkel geval
leidde dit tot de samenstelling van een Joint
Investigation Team (zie hoofdstuk 31) met
rechercheurs uit verschillende landen. Een
voorbeeld hiervan is hieronder weergegeven.
Verbetering tactische opsporing
Niet alleen op het gebied van de forensische opsporing is vooruitgang geboekt ook
de methodiek van rechercheren is aanmerkelijk verbeterd. Er is sprake geweest van
een kwaliteitsverhoging van de opsporing.
Programma’s als ABRIO en het PVOV hebben sterk bijgedragen aan een verhoogde
professionaliteit van de recherche. Zo zijn
vanaf 2004 de teams Grootschalig Onderzoek actief voor zware en complexe recherchezaken. Ook is er veel geïnvesteerd in
opleidingen. Een voorbeeld hiervan is de
recherchekundige masteropleiding.
- Een permanent coldcaseteam. Enkele
regio’s waaronder Amsterdam-Amstelland, Groningen, Friesland en Midden
en West Brabant beschikken over een
permanent coldcaseteam. Dit bestaat
uit vaste medewerkers die speciaal zijn
vrijgemaakt voor hernieuwd onderzoek
naar kapitale delicten.
Binnen deze variant bestaat een tweedeling: er zijn teams die zowel de voorbereidingen als het operationele deel
van het onderzoek uitvoeren en er zijn
teams die alleen in de voorbereidende
fase van het coldcaseonderzoek actief
zijn. De laatste verrichten dus geen
operationeel onderzoek, al blijkt in
de praktijk dat zij daarin vaak wel een
ondersteunende rol spelen.
Voorbeeld internationale samenwerking
Cold case
De 54-jarige Engelsman die de afgelopen
weken in Londen terechtstond voor de
moorden op twee vrouwen die in 1990
en 2001 dood werden gevonden in Rotterdam en Londen, is maandag 4 april
door de jury schuldig bevonden.
24.3.3 Organisatie van het coldcaseonderzoek
De bovengenoemde ontwikkelingen bieden nieuwe perspectieven voor cold cases.
Sinds 2000 is het aantal coldcase-onderzoeken dan ook toegenomen. De wijze
waarop het onderzoek wordt georganiseerd, verschilt per regio. In het landelijke
evaluatie onderzoek Cold cases – een hot
issue (Van Leiden & Ferwerda, 2006) worden drie varianten genoemd. Regio’s werken met:
- Een tijdelijk of ad-hoc coldcaseteam.
Deze variant komt het meest voor. Een
dergelijk rechercheteam wordt speciaal
voor een specifieke cold case opgericht
en na het onderzoek weer ontbonden.
- Een semi-permanent coldcaseteam.
Deze variant bestaat uit een vaste kern
van medewerkers die wordt aangevuld
met steeds wisselende teamleden. Deze
teams zijn vaak ingekaderd in de TGOstructuur. Voor de TGO’s die hoofdzakelijk zware en complexe rechercheonderzoeken uitvoeren, bestaan
bepaalde kwaliteitseisen die worden gesteld aan zowel de teamleden als aan het
onderzoek zelf. Omdat het bij cold cases
om onopgeloste misdrijven gaat van
vaak ernstige aard, passen deze onderzoeken goed binnen de TGO-structuur.
De schuldigverklaring is het eerste resultaat van een intensieve samenwerking
tussen de Engelse Metropolitan Police en
het coldcaseteam van de politie Rotterdam-Rijnmond, onder leiding van de officier die speciaal belast is met cold cases.
Maar het onderzoek zal de komende tijd
worden voortgezet, aangezien het goed
mogelijk is dat de man bij nog meer misdrijven betrokken is.
De man ontkende tijdens de behandeling van de zaak iets te maken te hebben
met de dood van de twee vrouwen. Wel
erkende hij een relatie te hebben gehad
met Melissa Halstead, de vrouw die in
1990 in de Rotterdamse Westersingel
werd gevonden, ontdaan van hoofd en
handen en verpakt in een plunjezak. Pas
in 2008 kon de vrouw definitief worden
geïdentificeerd.
Cold case en review
289
Toen bleken ook de opmerkelijke overeenkomsten met de dode Paula Fields
die in 2001 in het Britse Regent’s kanaal
werd gevonden. Ook van deze vrouw ontbraken hoofd en handen.
Een door de Europese Unie gesubsidieerd Joint Investigation Team (JIT), het
eerste JIT dat zich bezighield met een
moordonderzoek, leidde in 2010 tot de
aanhouding van de man in een Britse
gevangenis, waar hij een straf uitzat voor
onder andere een poging tot moord op
weer een andere vriendin.
Tijdens de behandeling van de zaak in
The Old Bailey bleek onder andere uit
getuigenverklaringen dat de verdachte
mogelijk bij meer zaken betrokken is.
De Engelse politie vroeg na de uitspraak
informatie over drie onbekende vrouwen
van wie wel bekend is dat zij de man kenden.
Het Nederlandse onderzoeksteam van
het JIT wil vooral veel meer weten over
de Engelsman: waar en wanneer hij in
Nederland woonde, werkte of op doorreis
was, en wie hem toen kende. Mogelijk
kwam hij al in 1986 voor het eerst in
Nederland. Tot ver in de jaren negentig
kan de man in Nederland geweest zijn,
aangezien hij veel op het Europese vasteland werkte als onder andere timmerman. Er zijn aanwijzingen dat hij ook
onder andere namen via uitzendbureaus
in Nederland en andere Europese landen
heeft gewerkt.
Bron: Website Openbaar Ministerie
290
Opsporing belicht
24.4 Praktijkervaringen
Uit het onderzoek van Van Leiden en
Ferwerda (2006) blijkt dat met name het
opnieuw verhoren van getuigen en verdachten van doorslaggevende betekenis
kan zijn, zeker als de forensische sporen
niet tot de dader kunnen leiden. Getuigen
zijn vaak na al die jaren makkelijker bereid
een verklaring af te leggen. Bovendien heeft
de politie meer tijd om getuigen verklaringsbereid te krijgen. De constante tijdsdruk die in actuele onderzoeken steeds een
rol speelt, valt in het coldcase-onderzoek
grotendeels weg. Men heeft meer tijd om
vasthoudend te zijn. Een groot voordeel is
dat de wijze waarop coldcase-onderzoeken
zijn georganiseerd, politiemensen vaak in
staat stelt om de zaak in relatieve rust te
onderzoeken. De druk om de zaak snel op
te lossen is vaak afwezig. Men werkt in de
luwte en kan daardoor te tijd nemen om
de dossiers grondig uit te pluizen en eventuele nieuwe sporen te onderzoeken.
Bij herhaling wijzen coldcaseteams op de
gebrekkige verslaglegging (zie ook hoofdstuk 7). Wanneer zij oude dossiers opnieuw
onderzoeken, zien zij vaak dat verslaglegging onvoldoende heeft plaatsgevonden.
Het is een van de belangrijkste knelpunten
bij de heropening van een zaak. Zo blijkt
uit die dossiers bijvoorbeeld niet waarom
iemand die in eerste instantie verdachte is,
op een gegeven moment deze status verliest. Nergens is dan te lezen waarom deze
persoon niet meer verdacht is en welke
keuzes en argumenten hieraan ten grondslag lagen.
Coldcase-onderzoekers hebben regelmatig te maken met dossiers waarin veel
informatie ontbreekt, waardoor niet meer
te achterhalen is waarom bepaalde beslissingen zijn genomen, of onduidelijk is of
iets al dan niet is uitgezocht. In de nieuwe
TGO-structuur is een teamlid verantwoordelijk voor de verslaglegging van het onderzoek. Een werkjournaal, een afsprakenjournaal en een besluitenjournaal leggen alle
besluiten en keuzes vast. Het probleem van
de gebrekkige verslaglegging doet zich niet
alleen voor in coldcase-onderzoeken. Ook
bij actuele zaken blijkt dit regelmatig een
knelpunt te zijn.
24.5 Review
Naast het verrichten van coldcaseonderzoek naar oudere afgesloten zaken
kent men ook de review. Meer recente
zaken waarvan het misdrijf nog niet is
opgehelderd, worden aan een speciaal
reviewteam voorgelegd en kritisch bekeken.
Het nut van de review wordt onderschreven in het PVOV. Dit programma voorziet
zelfs in een structurele inbedding van
reviews (tweede beoordeling) bij OM en
politie. Doel is in uitzonderlijke gevallen
waarin het onderzoek vastloopt of dreigt
vast te lopen, dan wel de bewijspositie in
hoge mate problematisch is (bijvoorbeeld
een ingetrokken bekentenis in combinatie
met weinig substantieel technisch bewijs),
vast te stellen of alle mogelijke opsporingsrichtingen in voldoende mate zijn uitgezocht. De werkwijze van de reviewteams
komt in grote lijnen overeen met die van
de coldcaseteams.
24
Cold case en review
291
24.5.1 Ontstaan van de review
Ook de review vindt zijn oorsprong in
het LTK. Het LTK deed veel ervaring op in
het onderzoeken van ingewikkelde zaken
en was vervolgens in staat om met deze
ervaringen leer- en verbeterpunten of nog
aanwezige onderzoeksmogelijkheden te
benoemen.
len. Duidelijk was geworden dat door het
uitvoeren van een review nog openstaande
onderzoeksmogelijkheden konden worden
uitgerechercheerd, hiaten in het onderzoeksdossier konden worden aangetoond
en dat door het uitvoeren van een review
de kans op het toenemen van het aantal
coldcasezaken verkleind kon worden.
Begin 2004 zochten rechercheurs van de
regio Rotterdam-Rijnmond (Spijkenisse)
contact met het LTK in verband met een
binnen hun regio gepleegd ernstig misdrijf. Het onderzoeksteam was al enige
weken bezig met het onderzoek maar
kwam maar niet bij een mogelijke verdachte. Dit leidde er uiteindelijk toe dat
de korpsleiding van deze regio aangaf het
plan te hebben om het onderzoek ‘stil’ te
leggen maar dit vonden de leden van het
onderzoeksteam eigenlijk geen optie. Zij
waren van mening dat nog niet alle kansen
benut waren en kwamen uiteindelijk bij
het LTK langs met het verzoek de hele zaak
nog eens objectief te bekijken en vervolgens aan te geven of er nog mogelijkheden
onbenut waren gebleven om tot de aanhouding van de dader te komen. Het LTK
heeft vervolgens, gebruikmakend van de
Engelse reviewbeschrijving, het onderzoek
van de collega’s binnen drie weken kunnen
reviewen en hen via een reviewverslag op
de hoogte gebracht van de bevindingen.
Uiteindelijk kon de dader van het misdrijf
door de recherche Rotterdam-Rijnmond
worden aangehouden.
24.5.2 Wat is een review
Een review is een methodiek om een
operationeel onderzoek periodiek, objectief en systematisch te toetsen. Het doel
van de review is om door professionalisering de kwaliteit van het opsporingsonderzoek verbeteren. Mede om tunnelvisie en/
of een eenzijdige belichting van de resultaten van het onderzoek te voorkomen, is er
door de politieregio’s Amsterdam-Amstelland, Flevoland en Gooi en Vechtstreek
als uitgangspunt genomen dat alle TGOwaardige onderzoeken aan een review
worden onderworpen. In die zin kan men
de review beschouwen als een vorm van
tegenspraak.
Op basis van bovenstaande gebeurtenis is
het team Review & Cold Case (RV&CC) van
de regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
Gooi en Vechtstreek en Flevoland aan het
werk gegaan om een voor de Nederlandse
politie geschikt review-model te ontwikke-
Ook het PVOV voorziet in een structurele
inbedding van review (tweede beoordeling)
bij OM en politie. Doel is in uitzonderlijke
gevallen waarin het onderzoek vastloopt of
dreigt vast te lopen, dan wel de bewijspositie in hoge mate problematisch is (bijvoorbeeld een ingetrokken bekentenis in combinatie met weinig substantieel technisch
bewijs), vast te stellen of alle mogelijke
opsporingsrichtingen in voldoende mate
zijn uitgezocht. Het is een methode om
het zogeheten tunnelvisie te elimineren
(zie ook hoofdstuk 25).
Ook benadeelden (slachtoffers of nabestaanden) kunnen belang hebben bij een
review als een onderzoek geen duidelijk
292
Opsporing belicht
resultaat heeft opgeleverd. De richtlijnen
voor review en de organisatie en samenstelling van de reviewteams is vastgelegd
in de Aanwijzing Review (Tweede beoordeling). (PVOV, 2010)
Net als in de situatie van de coldcase-onderzoeken gaat het in de review onderzoeken
om zware misdrijven die grote maatschappelijke beroering teweeg hebben
gebracht, en nog geen duidelijk resultaat
hebben opgeleverd. Om een review uit te
laten voeren moet er dus voldaan zijn aan
vastgestelde criteria betreffende een TGO.
Deze zijn: het gaat om een kapitaal delict,
zoals een opzettelijk levensdelict, een zeer
ernstig zedendelict, brandstichting met
ernstige gevolgen, gijzeling, ontvoering of
andere misdrijven tegen de lichamelijke
integriteit, met een grote maatschappelijke
impact of die een groot afbreukrisico kennen.
Het is daarom dus belangrijk om vast te
stellen of het onderzoek volgens de regelen
van de kunst is uitgevoerd en echt alles er
is uitgehaald. Dit is voor alle betrokkenen
van belang en hoort bij een professionele
benadering van opsporing en vervolging.
In uitzonderlijke gevallen kan het daarbij noodzakelijk zijn om tot een review
(tweede beoordeling) over te gaan. Zowel
het OM als de politie als een benadeelde
kan hierom verzoeken. Bij een review wordt
een team samengesteld van deskundigen
van OM en politie van buiten het korps en
het parket die het opsporingsonderzoek in
de zaak hebben verricht, waar nodig aangevuld met externe deskundigen. Dit team
verricht een diepgaande, systematische
herbeoordeling van alle onderzoeksinformatie en beslissingen die op basis daarvan
zijn genomen. Deze aanwijzing bevat een
algemeen kader voor de inzet en uitvoering
van een review door OM en politie.
Het nuttige van een review is onder meer
dat de review, net als het coldcase-onderzoek, plaatsvindt los van de dagelijkse
hectiek en druk die het operationele team
ondervindt. Het reviewteam werkt in de
regel in een afgeschermde omgeving, is
verstoken van de operationele hectiek en
kan derhalve in alle ‘rust’ nog eens naar
het dossier kijken.
24.5.3 Review stapsgewijs
Het reviewproces valt in drie verschillende stappen uiteen. Deze stappen worden hieronder, besproken worden. Als
voorbeeld is het Amsterdamse RV&CC
genomen.
De aanvraag
Teams die een TGO-waardige zaak in
behandeling hebben, dienen in de regel
binnen een periode van acht tot tien weken
na aanvang van het operationele onderzoek, een aanvraag in om in aanmerking
te kunnen komen voor een review. In het
geval van Amsterdam-Amstelland bepaalt
de Regionale Stuurgroep Opsporing (RSO)
of een zaak aan de gestelde criteria voldoet en of deze in behandeling genomen
zal worden als review. Dat hangt samen
met het toekennen van de aanwezige
en beschikbare capaciteit bij het team
RV&CC. Indien de zaak voldoet aan alle
criteria, geeft de RSO de opdracht om een
review uit te voeren aan het team RV&CC.
Het is van groot belang om vooraf met de
teamleiding van het onderzoek afspraken
te maken over welk deel (en welke tijdspanne) van het operationele onderzoek de
review wordt uitgevoerd. Het is goed om
dit schriftelijk vast te leggen.
24
Cold case en review
293
Het operationele team gaat tijdens de uit
te voeren review gewoon door met het operationele onderzoek. Doen zich gedurende
de review nieuwe ontwikkelingen voor binnen het operationele onderzoek, dan worden deze niet meegenomen in de lopende
review.
leden gelezen moeten worden en welke
door maar enkele teamleden. Zo zullen
doorgaans alle getuigenverklaringen en
tactische/technische dossierstukken door
alle teamleden gelezen moeten worden,
maar worden bijvoorbeeld tapgesprekken
maar door twee teamleden gelezen.
Het dossier
Het onderzoeksdossier vormt de basis van
de review. Dit dient bij voorkeur in gekopieerde vorm te worden overgedragen omdat
in de praktijk is gebleken dat het lezen van
alle beschikbare documentatie vanaf een
beeldscherm onmogelijk is. Belangrijk is
vooraf af te spreken welke documenten het
team RV&CC allemaal nodig heeft om de
review goed te kunnen uitvoeren. Het team
RV&CC stelt de teamleider van het operationele team een Handleiding opvragen
reviewdocumentatie ter beschikking. In het
bijzonder dient gedacht te worden gedacht
aan een uitdraai van alle aanwezige digitale
bestanden, de journaals, de analyseproducten, (digitale) video- en audio-opnamen,
alle persberichten, (digitale) foto’s en
mogelijke fotonegatieven van het forensisch- technisch onderzoek en eventuele
al aanwezige externe (NFI-)rapportages.
Maar ook documenten die alleen digitaal
(via mail) zijn over te dragen, dienen in de
review te worden meegenomen. Dan gaat
het bijvoorbeeld om gsm-printgegevens,
gsm-paalgegevens en bijvoorbeeld tapgesprekken. In de regio Amsterdam-Amstelland wordt het dossier heringedeeld op
hoofdlijnen, waarbij tevens bepaald wordt
welke delen van het dossier door alle team-
Taakverdeling
Om in korte tijd het dossier zo volledig
te bestuderen worden de taken binnen
het team verdeeld. Het lezen van de verschillende ordners wordt qua volgorde en
belangrijkheid verdeeld onder de teamleden. In een later stadium wordt ook een
taakverdeling gemaakt voor specifieke
opdrachten zoals het buurtonderzoek, het
gsm-verkeer of het op een rij zetten van de
getuigenverklaringen.
PD-bezoek
Teneinde een goed en objectief beeld te
krijgen van de situatie en omstandigheden
op de plaats delict, is het van groot belang
dat alle teamleden deze bezoeken.
Teamwork
Alle leden van team worden geacht vragen
te formuleren. Deze worden door het hele
team in gezamenlijke sessies doorgenomen. Vragen die niet direct kunnen worden beantwoord, worden aan een collega
gekoppeld die nader dossieronderzoek
verricht. Deze vraag zal de volgende bijeenkomst opnieuw behandeld moeten worden. Deze werkwijze is hieronder nader
weergegeven.
294
Opsporing belicht
Vragenbakken
Bij aanvang van het onderzoek wordt
er voor alle teamleden een vragenbak
aangemaakt in een voor iedereen altijd
toegankelijke digitale map (Word). In
deze (persoonlijke) vragenbak kunnen
ze alle vragen en opmerkingen kwijt die
opkomen tijdens het lezen en/of discussiëren. Daar er doorgaans na de eerste
korte presentatie al een eerste indruk zal
ontstaan van wat er zoal van belang kan
zijn tijdens de review, kan er tijdens het
vullen van de vragenbak al een verdeling
in onderwerpen worden aangemaakt.
Denk daarbij dan aan onderwerpen als
buurtonderzoek, getuigen, confrontaties, verhoren, enz. Deze onderverdeling
maakt ieders vragenbak overzichtelijker
en is zodoende makkelijker te bespreken.
Het team RV&CC dient na een aantal
dagen lezen al bij elkaar komen om in
een gezamenlijke sessie de eerste vragenbakken te bespreken. De vragen worden
in een gemeenschappelijke ruimte op
een groot scherm geprojecteerd en vervolgens in gezamenlijkheid, vraag per
vraag, besproken en behandeld.
Als een vraag door iedereen van het
reviewteam als voldoende beantwoord
wordt beschouwd, wordt deze zichtbaar
afgevinkt. Vragen die niet direct beantwoord kunnen worden, zullen aan een
collega worden gekoppeld die nader
dossieronderzoek dient te verrichten.
Deze vraag zal de volgende bijeenkomst
opnieuw behandeld moeten worden.
Indien tijdens de behandeling van de vragenbakken openstaande vragen uiteindelijk niet beantwoord kunnen worden
dan worden ze direct verplaatst naar een
centrale/gezamenlijke vragenbak. Deze
vragen zijn uiteindelijk de basis voor het
later op te maken reviewverslag.
Deze gezamenlijke sessies worden ook
gebruikt worden om foto’s digitaal te
bekijken en daar opnieuw vragen aan te
koppelen die uiteindelijk als aanbeveling
in het reviewverslag opgenomen zullen
worden. Ook het overgedragen videomateriaal zal in gezamenlijkheid bekeken en
besproken moeten worden.
24
Cold case en review
Voor wie meer wil lezen:
Leiden I. van, & Ferwerda, H. (2006).
Cold cases – een hot issue: Toepassing en
opbrengsten van hernieuwd onderzoek naar
onopgeloste kapitale delicten. Apeldoorn:
Politie en Wetenschap.
Op PolitieKennisNet is nuttige informatie over coldcases en reviews te vinden
Reviewverslag
Het reviewverslag dient uiteindelijk als
advies voor het operationele team. Het
reviewverslag geeft slechts aanbevelingen
aan op hoofdlijnen en is bedoeld als een
positieve aanvulling, het geldt zeker niet
als een controle van het operationele onderzoek. Het is te allen tijde aan de teamleider
van het operationele team om te beslissen
welke aanbevelingen overgenomen worden en welke niet. Het advies aan de teamleider van het operationele team is echter
wel om de beslissing en de achterliggende
motivatie om aanbevelingen al of niet mee
te nemen, schriftelijk vast te leggen.
Het reviewverslag wordt in persoon overgedragen aan de teamleider van het operationele team en het RSO. In het kader van de
synergie tussen de tactische en technische
recherche, is het gewenst om beide partijen binnen het operationele onderzoek te
betrekken bij de overdracht van het reviewverslag. Op grond van de aanbevelingen
en aandachtspunten die in het verslag zijn
opgenomen, kan het onderzoeksteam weer
aan de slag.
Voetnoten bij hoofdstuk 24
175 Met dank aan Theo Vermeulen, teamleider Cold Case en Review Amsterdam Amstelland
295
296
Opsporing belicht
25
Tunnelvisie
297
25
Tunnelvisie
Mariette van Kuik176
25.1Inleiding
Sinds de Schiedammer Parkmoord in
2000 is het begrip tunnelvisie een thema
waarvoor binnen de politie veel aandacht
is. De zaak, waarbij in 2004 bleek dat de
verkeerde man was veroordeeld voor de
moord op de 11-jarige Nienke Kleis en
de poging van moord op haar vriendje
Michael, leidde tot het onderzoek en rapport van de commissie Posthumus (2005).
Uit dit onderzoek bleek dat het rechercheteam verschillende aanwijzingen heeft
gehad dat het onderzoek zich op de verkeerde verdachte richtte, maar dat deze
aanwijzingen niet werden opgepakt. Hoe
kan dit gebeuren?
Niet alleen bij politie en justitie worden
(wel eens) verkeerde beslissingen genomen. Ook in het bedrijfsleven en de politiek komt het voor dat een belangrijke
beslissing verkeerd uitpakt. Soms blijkt dat
de beslisser een andere keuzes zou hebben
gemaakt indien hij over andere informatie
had beschikt dan wel de informatie beter
op waarde had geschat (Den Hengst, 2010)
De vraag die automatisch rijst, is hoe het
komt dat het professionals in verschillende velden niet lukt om beslissingen
te herzien. Het antwoord is tunnelvisie.
Maar wat is tunnelvisie dan precies? De
beste verklaring (of minst slechte) die door
Maarten Bollen (2010) werd gevonden is
die van wetenschapster Letty Aarts (2004),
die tunnelvisie omschreef als ‘het verlies
van overzicht over informatie’.
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed
aan dit ‘overzichtsverlies’. Hoe kan dit
ontstaan en welke processen liggen er aan
ten grondslag? Daarbij wordt specifiek
beschreven welke keuzes worden gemaakt
binnen rechercheonderzoeken, op basis
waarvan die keuzes worden gemaakt en
hoe het mogelijk is dat de aanwijzingen
die aangeven dat de keuze verkeerd is, niet
worden herkend.
25.2 Over kiezen
Bij de opsporing moeten keuzes worden gemaakt. Een keuze (of beslissing) is
een afweging tussen meerdere opties. Hoe
gelijkwaardiger de opties zijn, hoe moeilijker de keuzes. Onzekerheid is daarbij
het belangrijkste kenmerk van een keuze:
als alles al bekend is, hoeft er immers niet
meer gekozen te worden. Onzekerheid
treft iedereen die keuzes moet maken.
Bij een moordzaak is er geen slachtoffer
298
25
Opsporing belicht
die het verhaal aan de politie komt vertellen. Het verhaal van wat er gebeurd kan
zijn, moet door de politie worden gereconstrueerd. Vaak zijn dit moeilijke onderzoeken met weinig aanknopingspunten. De
kans op succes is klein, terwijl de vereiste
investering in mensen en middelen groot
is. Over de vraag of een korps moet investeren in dit type onderzoek bestaat over
het algemeen weinig discussie. De maatschappelijke druk om de dader te vinden
is groot, terwijl de interne motivatie van
rechercheurs om de zaak op te lossen nooit
een probleem is.
25.3
Als de zaak in behandeling wordt genomen, moeten er keuzes worden gemaakt.
Een teamleider moet kiezen voor één van
de vaak vele denkbare scenario’s zonder
dat er (veel) informatie is waarop de keuze
kan worden gebaseerd. Het maken van
een weloverwogen keuze wordt bemoeilijkt door tijdsdruk en externe druk. Die
druk en het besloten karakter van het werk
maakt dat de rechercheteams meestal weinig contact hebben met de buitenwereld.
Waarom verkeerde keuzes niet worden gecorrigeerd
In theorie is het werk van rechercheteams betrekkelijk eenvoudig. Rechercheurs kunnen zich beperken tot de meest
aannemelijke reconstructie van de gebeurtenissen en moeten inzichtelijk zien te
maken waarom iemand wel of juist niet
verdacht wordt van een strafbaar feit. Dit
wordt vastgelegd. De rechter mag uitmaken of iemand al dan niet schuldig is.
De praktijk is echter aanmerkelijk lastiger.
Het is vaak moeilijk om de meest aannemelijke keuzes te maken. Welk scenario is
het juiste? Er zijn verschillende redenen
waarom een team op het verkeerde spoor
kan raken.177 In zo’n geval kan er tunnelvisie optreden.
De intrigerende vraag is hier echter
waarom het team op het verkeerde spoor
blijft. Daarom is het belang om een kleine
uitstap te maken naar de psychologie. De
zorgwekkende conclusie die op basis van
de literatuur en de praktijk getrokken kan
worden, is dat mensen dit soort fouten
vooral maken omdat zij mensen zijn. Het
zijn dus juist de menselijke eigenschappen
die goede onderzoeken in de weg staan.
Waarheidsvinding is de kern van het recherchewerk en wordt vaak gezien als de tegenhanger van tunnelvisie. Waarheidsvinding
blijkt echter een weerbarstig begrip. Het
begint met de vraag wat eigenlijk een feit
is. Het antwoord is eenvoudig: een feit is
de waarheid, het is informatie die onomstotelijk vaststaat. Van belang is daarbij te
realiseren dat de menselijke belangstelling voor de waarheid van nature beperkt
is (o.a. Pease & Pease, 2004). Het zoeken
naar de waarheid is vooral een manier om
een probleem op te lossen. Het gaat vooral
om patroonherkenning, en dat speelt ons
parten: mensen denken een logische verklaring of samenhang te zien die echter
niet vanzelfsprekend de juiste is. De mens
is gauw tevreden: de onzekerheid is afgewend, het vraagstuk opgelost. Hoe groter
het probleem, hoe groter de bereidheid van
mensen om de zaak op deze manier ‘op te
lossen’.
Vertaalt men deze theorie naar de politie
dan kunnen rechercheonderzoeken worden gezien als problemen die opgelost
moeten worden. Het onderzoek in de
recherchepraktijk wordt gebaseerd op reeds
bekende ‘feiten’. Feiten zijn in dit geval
de basis van het denken, waarover verder
geen vragen worden gesteld. Gesteld kan
worden dat rechercheonderzoeken waarin
tunnelvisie optrad, gebouwd zijn op verkeerde hypothesen. De recherche gaat er
veelal vanuit dat de feiten en omstandigheden waarop een zaak wordt gebouwd,
zo sterk zijn dat ze met geen mogelijkheid
kunnen omvallen.
Rechercheteams krijgen vaak te maken
met enorme hoeveelheden informatie.
Denk maar aan meerdere getuigenverhoren, telecommunicatie- en internetgegevens. Uit biologisch onderzoek is echter gebleken dat onze hersenen slechts
beperkte mogelijkheden hebben om al
die informatie te verwerken, op te slaan
en te begrijpen (Van der Heijden, 2004;
Dijksterhuis, 2007). Ons denksysteem
raakt snel overbelast. Onze hersens zijn er
niet op berekend om al te veel informatie
op te nemen en beschermen zich tegen
een ‘overkill’ aan gegevens door de infor-
Tunnelvisie
299
matie te scheiden of te filteren. Dit filter,
ook wel schema genoemd, maakt modellen van belangrijke dingen om ons heen en
zorgt er zo voor dat onze beperkte ‘denktank’ niet overbelast raakt.
De werking van adrenaline, een hormoon
dat door het lichaam wordt aangemaakt
onder invloed van stress, beperkt de mogelijkheden om verschillende oplossingen
voor een probleem te zien nog verder. Uit
gesprekken met recherchemedewerkers
blijkt dat stress een belangrijke rol speelt
in onderzoek. Vooral aan het begin van
een onderzoek is het een hectische periode
en komt er veel op de teamleiding af. De
leiding wordt vrijwel altijd geconfronteerd
met een schokkende gebeurtenis. Vervolgens moet het team worden opgestart en
in hoog tempo dient er van alles geregeld
te worden (ruimte, mensen, telefoons),
allerlei mensen (van voorlichters tot hoofdcommissarissen) dringen zich met vragen
of advies op aan de teamleider. Dan is er
ook nog een officier van justitie die eisen
stelt en komen de rechercheurs binnendruppelen die ongeduldig wachten op hun
opdrachten. De adrenaline giert door het
team. Al deze stressfactoren hebben voorspelbare gevolgen voor het denkvermogen
van de teamleider.
25.4 Tunnelen: verklaringen vanuit de psychologie
Vanuit de psychologie zijn er diverse
begrippen die de menselijke beperkingen
op het gebied van opname en verwerking
van informatie inzichtelijk maken. In deze
paragraaf wordt hier aandacht aan besteed.
Confirmation bias
Mensen kunnen zich concentreren en
slagen erin om uit de stortvloed van infor-
matie net die informatie te vissen die voor
hen van nut is. Lukt het scheiden niet, dan
ontstaan er ernstige problemen. Maar ook
dit scheiden van informatie kan tot problemen leiden. Eén van de beperkingen die
deze manier van filteren van informatie
ons oplevert, is dat we vooral de informatie aangeboden krijgen die overeenkomt
met wat we al weten. De hersens hebben
300
25
Opsporing belicht
namelijk een ‘neiging naar bevestiging’.
Informatie die op een andere kant wijst,
wordt niet erkend en herkend als relevant.
Voor het denksysteem is dit heel nuttig,
het leidt namelijk tot het oplossen van een
probleem. Voor de waarheidsvinding is het
echter problematischer.
Cognitieve dissonantie reductie
Een tweede psychologisch begrip dat een
rol speelt bij de verwerking van informatie
is cognitieve dissonantie reductie. Dit is het
talent om argumenten te vinden bij een
standpunt, in plaats van een standpunt
te vinden bij argumenten. Door cognitieve
dissonantie reductie zijn mensen en teams
in staat om – als er eenmaal een verdachte
is – alles wat op zijn of haar schuld wijst te
herkennen als relevante informatie. Zelfs
aanwijzingen dat de verdachte het niet
heeft gedaan, kunnen op die manier toch
worden gezien als belastend.
Belief perseverance
Ook belief perseverance (of believe persistance)
is van invloed op de manier waarop informatie wordt verwerkt. Deze term betekent
vrij vertaald: hardnekkigheid van overtuigingen. Dit principe komt erop neer dat
als er eenmaal een keuze is gemaakt, het
moeilijk wordt om nieuwe informatie op
de juiste waarde te schatten. Zelfs als de
nieuwe informatie duidelijk maakt dat de
keuze onjuist is, blijken mensen vaak aan
de eerder gemaakte – foute – keuze vast
te houden. Eén van de meest in het oog
springende gevolgen is dat mensen zich in
dit soort gevallen niet op de inhoud van de
kritiek richten, maar de integriteit van de
criticus in twijfel trekken.
Dit alles maakt dat als een schema eenmaal in ons hoofd zit, het maar moeilijk
verdwijnt. Beelden en vooroordelen blijken
zeer hardnekkig. Ook geloof speelt hierin
een rol. Vaak biedt geloof een aantrekkelijkere oplossing dan de logica. Waar geloof
(in de zeer brede zin) en politiepraktijk
elkaar kruisen, wordt het lastig. Individuele rechercheurs en teams kunnen ‘geloven’ in een dader. Dat valt ook op in de
beschrijvingen van onderzoeken waarin
tunnelvisie optreedt. Het onwankelbare
geloof van het team in de gevonden dader,
wordt niet aan het wankelen gebracht door
logische verklaringen. Binnen een opsporingsonderzoek telt officieel alleen de logische en meest waarschijnlijke verklaring.
Maar mensen kunnen geloven en doen dat
dan ook voortdurend.
25.4.1 Scenario’s: twee dingen
tegelijk doen, is moeilijk
Opsporing begint met de opdracht om het
onderzoek breed te houden. Dat klinkt
mooi, maar is in de praktijk vooral lastig.
Verschillende scenario’s onderzoeken is
moeilijk omdat daarvoor vaak de mensen
en de middelen ontbreken. Ook vanuit
psychologisch oogpunt is het heel lastig om verschillende onderzoeksopties
dezelfde aandacht te geven. Dat is aan het
begin van een onderzoek al moeilijk en
dat wordt naarmate een onderzoek langer
duurt steeds moeilijker. Het is de vraag of
een teamleider in staat is om verschillende
onderzoeksvragen te benoemen, of nieuwe
vragen te herkennen als een onderzoek
eenmaal begonnen is. Ergens houden de
mogelijkheden om nieuwe informatie te
herkennen en op te nemen eenvoudigweg op. En dus zal een teamleider niet
snel geneigd zijn om een onderzoek om
te gooien, zelfs als er allerlei informatie
komt waaruit blijkt dat zijn team op het
verkeerde spoor zit.
Dit verschijnsel noemt men cognitive lock
up. Het is de neiging van mensen om zich
te concentreren op een onderdeel van een
probleem, in plaats van het hele probleem.
Volgens Meij (2003) heeft dit te maken
met de volgende onderdelen:
Planning:
• mensen verbinden zich te snel en in te
veel detail aan een plan;
• mensen zien af van het bewaken van de
omgeving;
• mensen ontwikkelen toekomstscenario’s die altijd te optimistisch zijn
Taakwisselingen:
• als een nieuwe taak wordt aangeboden terwijl iemand bezig is met zijn
oorspronkelijke taak, heeft hij te weinig
capaciteit om de nieuwe informatie te
verwerken;
• de kosten van het wisselen van taken
worden als te hoog geschat.
25.4.2 Sunk cost:
de kunst van verliezen
Naast het hiervoor beschreven probleem
van het tegelijkertijd uitvoeren en herkennen van twee taken, hebben mensen ook
een mentaliteitsprobleem. Mensen hebben geleerd om af te maken waaraan ze
zijn begonnen. Deze positieve eigenschap
kan in het geval van tunnelvisie vervelende
kanten hebben. Mensen zijn geneigd door
te gaan met een taak, omdat er al in de
oplossing is geïnvesteerd. Hoe meer er
in een onderzoeksrichting wordt geïnvesteerd, hoe lastiger het wordt om het onderzoek te stoppen. Zeker als de overtuiging
bestaat dat het team de goede verdachte op
het oog heeft, zal de neiging om risico te
nemen toenemen om het bewijs rond te
krijgen. Stoppen is geen optie.
Tunnelvisie
301
Dit fenomeen staat in de psychologie onder
andere bekend als sunk cost. Bij sunk cost
gaat het om de kunst van het verliezen. Het
treedt op als het mislukken van een risicovolle investering grote financiële verliezen
of prestigeverlies oplevert. De keuze voor
de investeerder is: of het verlies nemen, of
steeds grotere risico’s nemen om de zaak
alsnog tot een goed einde te brengen. Uit
onderzoek blijkt dat mensen de neiging
hebben om steeds meer en steeds grotere
risico’s te nemen om verliezen te vermijden.
Dit principe gaat niet alleen op als mensen
proberen financiële verliezen te voorkomen, ook bij rechercheonderzoeken kan
een team vaak niet meer beslissen om te
stoppen met een onderzoek. Het prestigeverlies, de kosten in mensen en materieel
zijn te groot. Er is verbondenheid met het
slachtoffer en met de nabestaanden. En het
pijnlijke besef dat een misdadiger onbestraft rondloopt en misschien nogmaals in
de fout gaat. Dit zorgt ervoor dat stoppen
voor het team geen optie is. Wanneer dit
toch gebeurt, is dat een klap voor het team
dat immers wordt gefrustreerd wordt in
het volbrengen van zijn taak.
Problemen ontstaan vooral als er gedurende het opsporingsonderzoek nieuwe
en andere onderzoeksvragen en -richtingen naar voren komen. Het team zal sterk
de neiging hebben om het eerst gekozen
onderzoek uit te voeren en het probleem
op te lossen. De manier waarop de vraag is
geformuleerd, bepaalt voor een groot deel
of het team nog toekomt aan een ander
scenario. Als er een verificatievraag gesteld
wordt (bijvoorbeeld: heeft hij het gedaan?)
gaan alle psychologische valkuilen open:
wanneer er wordt gezocht naar bevestigend bewijs, kan dat gezien het optreden
302
25
Opsporing belicht
van confirmation bias gevonden worden.
De drang om dit bewijs te vinden, wordt
versterkt door het principe van sunk cost.
Dat zorgt ervoor dat de taak waarvoor veel
geïnvesteerd en waaraan veel prestige verbonden is, tot een succes gemaakt moet
worden. Om succes te behalen (of niet te
verliezen) zal het team geneigd zijn steeds
grotere risico’s in de bewijsvoering te
nemen. Dat blijkt ook in zaken die het predikaat ‘tunnelvisie’ hebben gekregen. In
alle gevallen worden in de tenlastelegging
(zeer) risicovolle bewijzen aangevoerd.
25.4.3 Group think: twee weten soms
minder dan één
Een verkenning van het begrip tunnelvisie
is niet compleet zonder aandacht voor het
fenomeen ‘group think’. Dit is niet hetzelfde als tunnelvisie, maar heeft wel duidelijke raakvlakken. Normaal gesproken
maken mensen in groepen betere keuzes
omdat twee nu eenmaal meer weten dan
één. Group think voorkomt dit. Het is een
mechanisme waarbij een groep zich afsluit
voor informatie van buiten en daardoor
slechts afgaat op het eigen oordeel. Normaal gesproken wordt een ‘denkfout’ van
een groepslid gecorrigeerd door de andere
groepsleden, maar als group think optreedt,
wordt een fout niet gecorrigeerd, maar
juist versterkt. Een aantal kenmerken van
rechercheteams maken deze teams kwetsbaar voor ‘group think’. Deze zijn:
-Onkwetsbaarheid; rechercheteams
kunnen een gevoel van onkwetsbaarheid ontwikkelen doordat concurrentie
ontbreekt en de controle van de kwaliteit
van het werk van buitenaf erg lastig is.
Daarnaast blijkt dat medewerkers in de
opsporing het soms moeilijk vinden om
met externe kritiek om te gaan. Reacties
op geluiden van buiten worden niet
altijd even hartelijk verwelkomd.
- Grote tijdsdruk; rechercheteams willen
een zaak graag snel oplossen, dat eist
de buitenwereld ook. Snelheid is, zeker
in de eerste fase van een onderzoek,
van groot belang omdat anders kostbare
sporen verloren kunnen gaan. Snelheid
is ook van belang omdat de opsporingscapaciteit zeer beperkt is. Door gebrek
aan tijd en menskracht wordt de druk
op snelle (minder onderbouwde) beslissingen opgevoerd.
- Moreel verantwoord; politiemensen
werken per definitie voor de goede zaak.
Daardoor is de interne motivatie om
een dergelijke zaak tot een goed einde te
brengen groot. Het talent van rechercheurs zich ‘vast te bijten’ in een zaak
is een groot goed. Een valkuil is dat de
verbetenheid kan doorslaan.
- Sterke groepsvorming; de groepsvorming
binnen de politie is erg sterk. Deze
verbondenheid komt door de bijzondere
plek die de politie in de samenleving
heeft, de andere manier van leven,
werken en de risico’s van het beroep.
Politiemensen moeten op elkaar vertrouwen als het spannend wordt, dat is
de basis voor verbondenheid. Maar het
zorgt er ook voor dat binnen zo’n groep
het geven en nemen van kritiek moeilijk
kan worden, doordat iedereen nauw met
elkaar is verbonden.
25.5
Tunnelvisie
303
Tegenspraak
Hiervoor is enerzijds aangegeven dat
tunnelvisie een gevolg is van de manier
waarop de menselijke geest omgaat met
het nemen van belangrijke beslissingen
en anderzijds dat tunnelvisie een onvermijdelijk risico is van het mens-zijn. Het
is daarom van belang om realistisch met
tunnelvisie om te gaan: welke maatregelen
ook genomen zullen worden, er blijft altijd
een risico bestaan.
De belangrijkste vooruitgang is dat het
fenomeen tunnelvisie wordt herkend en
onderkend binnen de opsporing. Onderzoekers weten dat het een vast onderdeel
van het werk is en blijft. Door het onderwerp tunnelvisie binnen onderzoeken
bespreekbaar te maken, is al een wereld
gewonnen.
Daarnaast zijn maatregelen te nemen die
de kans op tunnelvisie verkleinen. Een
van deze maatregelen is het organiseren
van ‘tegenspraak’ De kans op tunnelvisie
wordt kleiner als onafhankelijke en kritische derden een rol krijgen bij het toetsen
van keuzes. Door toetsing worden keuzes
beter. De voordelen van een coach, advocaat van de duivel of kritische tegenspreker
worden door deskundigen onderkend. Van
een tegenspreker wordt verwacht dat hij (of
zij natuurlijk) het team scherp houdt door:
- met afstand naar het team te kijken;
- aandacht te hebben voor de keuzemomenten en de onderbouwing van een
beslissing;
- het team te helpen bij het zoeken naar
alternatieve scenario’s en het waarderen
hiervan. De tegenspreker stelt de vraag
of een ander scenario niet meer waarschijnlijk is;
- een spiegel en een sparringpartner te
zijn voor de teamleiding;
- goed te kijken naar vragen als: kan de
verdachte het niet gedaan hebben?
En nog moeilijker: ziet het team wat het
niet ziet, weet het welke informatie het
nog niet heeft?
In de afgelopen jaren heeft tegenspraak
bij TGO-onderzoeken haar plek gevonden.
Veel recherchechefs blijken blij te zijn met
tegenspraak en zien het als een handige
manier om ‘denkkracht’ te organiseren.
Het Protocol tegenspraak politie reikt de
minimale vereisten en vaste ijkpunten aan
voor het organiseren van tegenspraak in
de afzonderlijke korpsen. Ook de Instructie tegenspraak biedt verdere informatie
over de organisatie van tegenspraak. Beide
documenten zijn te vinden via Politie Kennis Net, net als de Checklist tegenspraak.
Overige maatregelen178 die kunnen worden
of zijn genomen om tunnelvisie tegen te
gaan: het investeren in de ervaring, het
onderbouwen van keuzes met statistische
informatie, het werken met scenario’s, het
zorgen voor opleidingen van de rechercheurs, het vastleggen van verhoren en
verklaringen, het opstellen van een digitaal dossier, waardering uitspreken voor
deskundigheid, het toetsen van informatie
door falsificatie, het gezamenlijk maken
van keuzes, het vastleggen van keuzes en
het team of onderzoek stoppen zodra tunnelen dreigt.
304
Opsporing belicht
Voor wie verder wil lezen:
- Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als
bedrijfsrisico. Deventer, Kluwer.
- Blaauw, J. A. (2002). De Puttense
moordzaak; reconstructie van een
dubieus moordonderzoek.
Utrecht; de Fontein.
- Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord.
Amsterdam: Openbaar Ministerie.
26 26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs
305
Werken naar wettig en overtuigend bewijs
Marcel Broekhuis
26.1Inleiding
Met bewijs wordt over het algemeen
bedoeld dat men de juistheid van een
vaststelling of bewering wil aantonen of
vaststellen. Bezien in het licht van de rechtspraak spreekt men dan over een uitspraak
waarin wordt gesteld dat iets het geval is
geweest of niet. Uiteindelijk zal een rechter
namelijk bepalen of het wettige bewijs is
geleverd dat degene die van een strafbaar
feit wordt beschuldigd dat feit ook daadwerkelijk heeft begaan en dat hij daarvan
de overtuiging heeft bekomen.
26.2 Bewijsrecht binnen opsporing
Wanneer men spreekt over bewijsrecht
binnen de opsporing dan gaat het over het
strafvorderlijke bewijsrecht. Hierbij gaat
het om de onderzoekskant van het proces,
waarbij het accent ligt op het onderzoeken van de feiten en het vaststellen of die
feiten ook daadwerkelijk kloppen met de
werkelijkheid. De werkwijze van de opsporingsinstantie zal er in de meeste gevallen
op gericht zijn om, binnen de grenzen van
waarheidsvinding, het wettige en overtuigende bewijs te leveren dat de verdachte
het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht ook daadwerkelijk heeft begaan.
Het is hierbij van belang dat de opsporingsambtenaar in kwestie kennis heeft van de
taak waarvoor een rechter staat ter bepaling of hij het bewijs dat de verdachte het
ten laste gelegde feit heeft begaan slechts
kan aannemen wanneer hij op basis van
de inhoud van wettige bewijsmiddelen
ter terechtzitting die overtuiging heeft
bekomen, zoals in artikel 338 Wetboek van
Strafvordering (WvSv) staat beschreven.
De opsporingsambtenaar moet de invloeden en gevolgen kunnen overzien van zijn
eigen handelen bij het vergaren of verkrijgen van de bewijsmiddelen. Daarnaast zal
de opsporingsambtenaar de vaardigheid
moeten bezitten om het bewijsrechtelijke
denken visueel te maken aan de hand van
bijvoorbeeld een bewijsmatrix.
306
Opsporing belicht
26.3Wettige bewijsmiddelen en rechterlijke overtuiging
Als wettige bewijsmiddelen worden, conform artikel 339 WvSv, alleen erkend: de
eigen waarneming van de rechter, verklaringen van de verdachte, verklaringen van
een getuige, verklaringen van een deskundige en schriftelijke bescheiden.
De eigen waarneming van de rechter (artikel 340 WvSv) betreft uitsluitend de persoonlijke zintuiglijke waarneming van de
rechter tijdens de terechtzitting. Waarnemingen met betrekking tot de zaak buiten
de terechtzitting, zijn uitgesloten. Als een
zittingsrechter toevalligerwijze privé iets
van de zaak weet, maakt hem dat als persoon in feite ongeschikt om over de zaak te
oordelen: hij zal ongetwijfeld een bepaalde
voorstelling van zaken hebben die hem
minder onbevangen maakt dan nodig.
De verklaring van de verdachte (artikel
341 WvSv) is een wettig bewijsmiddel. De
wet kent twee vormen: de ter zitting afgelegde verklaring (lid 1) en de elders afgelegde verklaring die via een ander wettig
bewijsmiddel wordt overgebracht (lid 2).
De laatst bedoelde vorm betreft een in de
wet voorziene vorm van het ‘testimonium
de auditu’.
Bij de verklaring van een getuige (artikel
342 WvSv) gaat het om een persoon, niet
zijnde de verdachte, die een verklaring
aflegt over hetgeen hij heeft waargenomen of ondervonden. Het gaat hierbij uitsluitend om de zintuiglijke waarneming
(waarnemingsgetuige/ooggetuige). Niettemin kent de rechtspraak – en hier en daar
ook de wet – de mogelijkheid dat de verklaringen van getuigen elders, bijvoorbeeld
ten overstaan van de rechter-commissaris,
voor het bewijs worden gebezigd, zij het
via een de-auditu-constructie.
Onder een deskundigenverklaring (artikel
343 WvSv) wordt de, tijdens de terechtzitting, afgelegde verklaring van een deskundige verstaan. Over het algemeen kan
gesteld worden dat het geen verplichting is
om een deskundige in te schakelen maar
een bevoegdheid. Slechts in enkele gevallen kent de wet een verplichting zoals bij
DNA-vergelijking. In de Wet deskundigen
in strafzaken worden nadere regels gesteld
omtrent de kwalificaties waarover bepaalde
deskundigen moeten beschikken (zie ook
hoofdstuk 32).
De aanvankelijk eindeloze toelating van
het testimonium de auditu heeft ervoor
gezorgd dat er een zwaartepunt kwam te
liggen voor de vergaring van bewijsmateriaal in het voorbereidend onderzoek. Het
gebruik van schriftelijke bescheiden (artikel 344 WvSv) als bewijsmateriaal in het
rechtsgeding werd daardoor erg belangrijk,
met name het (op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte) proces-verbaal.
De rechter mag slechts tot bewezenverklaring overgaan indien hij zijn overtuiging
baseert op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Het gaat bij deze rechterlijke
overtuiging niet slechts om de hoogst
persoonlijke subjectieve overtuiging van
de leden van het gerecht, maar om een
objectiveerbare overtuiging ‘beyond reasonable doubt’. Hoewel het een interessant
academisch probleem is of een 2-1 meerderheid in de raadkamer voldoende is voor
het bereiken van deze bewijsstandaard, is
dat in de praktijk wel het geval.
26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs
307
26.4 Rechterlijk beslissingsmodel
In de artikelen 348 WvSv en 350 WvSv staat
het zogenaamde rechterlijk beslissingsmodel beschreven. Hierin staan zowel de
formele als de materiële vragen benoemd
die de rechter zal moeten beantwoorden
alvorens hij kan overgaan tot het opleggen
van een straf.
Artikel 348 WvSv behelst de formele vragen. Hierbij dient de rechter een aantal
kwesties uit de weg te ruimen om aan de
beantwoording van de vragen genoemd in
artikel 350 WvSv toe te komen. De vragen
staan in een dwingende volgorde omschreven waarbij gekeken moet worden naar de
geldigheid van de dagvaarding, de competentie van de rechtbank, de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
vervolging en naar eventuele redenen tot
schorsing van de vervolging.
Het opsporingsonderzoek kan, bezien
in het licht van artikel 348 WvSv, invloed
hebben op de derde vraag, namelijk bij de
beoordeling van de ontvankelijkheid van
het Openbaar Ministerie. We onderkennen
twee vormen van niet-ontvankelijkheid,
de wettelijke en de buitenwettelijke nietontvankelijkheid.
De wettelijke niet-ontvankelijkheid komt
rechtstreeks voort uit de enige geschreven
regel met een niet-ontvankelijkheid van
het Openbaar Ministerie tot gevolg. In dit
hoofdstuk is de bespreking beperkt tot
de niet-ontvankelijkheid in de vervolging
en blijft de niet-ontvankelijkheid in een
rechtsmiddel achterwege. Voorbeelden
van een wettelijke niet-ontvankelijkheid
binnen het Wetboek van Strafrecht (WvSr)
zijn onder andere het ontbreken van de
rechtsmacht (art. 2-8 WvSr), de jeugdige
leeftijd van de verdachte (art. 486 WvSr)
en verjaring (art. 70 WvSr).
Binnen het Wetboek van Strafvordering
kan de niet-ontvankelijkheid worden uitgesproken in onder andere de gevallen
van een strafbeschikking (art. 255a lid1
WvSv) of de weigering van een officier van
justitie een getuige te dagvaarden die niet
als bedreigde of afgeschermde getuige is
erkend (art. 349 lid 3 WvSv).
Twee bepalingen uit bijzondere wetten zijn
van groot praktisch belang: ten eerste creëert artikel 184 van de Wegenverkeerswet
een vervolgingsuitsluitingsgrond voor een
automobilist die, nadat hij is doorgereden
na een aanrijding, zich binnen 12 uur
vrijwillig meldt bij de politie. Ten tweede
beoogt de Wet administratiefrechtelijke
Handhaving Verkeersvoorschriften, ook
bekend als de Wet Mulder eenvoudige verkeersovertredingen zonder letsel of schade
aan goederen langs administratiefrechtelijke weg af te doen.
De buitenwettelijke niet-ontvankelijkheid
wordt in de moderne optiek gezien als
een vraag waarbij inhoudelijke beletselen
aan de orde komen. Daarbij wordt het
mede gebruikt als sanctie op de schending
van ongeschreven regels. Deze vorm van
niet-ontvankelijkheid wordt gezien als
de zwaarste mogelijke sanctie omdat het
Openbaar Ministerie zijn recht tot vervolging heeft ‘verspeeld’ (art. 359a lid 1 WvSv).
In het arrest van de Hoge Raad van 29 mei
1978179, is voor het eerst gesproken over
de beginselen van een goede procesorde.
In HR 22 december 1981180 is uitdrukkelijk erkend dat strijd met deze beginselen
niet-ontvankelijkheid kan opleveren. De
beginselen van een goede procesorde
kunnen zijn geschonden wanneer er niet
aan de vereisten van een behoorlijke straf-
308
Opsporing belicht
procedure is voldaan, zoals omschreven in
artikel 6 van het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM).
Artikel 350 WvSv behelst de materiële vragen. Wanneer de rechter de formele vragen
van artikel 348 WvSv is gepasseerd, mag
hij overstappen naar de materiële vragen
van dit artikel. Hier komt hij toe aan een
inhoudelijke beslissing over het ten laste
gelegde feit. Ook de vragen die een rechter
zich conform artikel 350 WvSv moet stellen, staan in een dwingende volgorde.
De eerste vraag is of het ten laste gelegde
feit is bewezen? Deze schijnbaar simpele
vraag betreft de afsluiting van één van
de belangrijkste functies van het proces,
namelijk het feitenonderzoek en bewijs.
Deze eerste vraag staat ook wel bekend als
de bewijsbeslissing. Vervolgens moet de
rechter zich de vraag stellen of het bewezen
verklaarde onder een delictsomschrijving
valt. Met andere woorden: Welk strafbaar
feit levert dit volgens de wet op?
De derde vraag gaat over de strafbaarheid
van de verdachte. Ten eerste, is het bewezen verklaarde wederrechtelijk? Het wederrechtelijke karakter van de gedraging die
onder een delictsomschrijving valt, komt
te ontbreken als de verdachte zich kan
beroepen op een rechtvaardigingsgrond:
de dader heeft dan als het ware toestemming van de rechtsorde om te handelen
zoals hij deed. Ten tweede, is het bewezen
verklaarde aan schuld te wijten? De schuld
komt te ontbreken als de dader zich kan
beroepen op een schulduitsluitingsgrond:
zijn handelen kan hem niet worden toegerekend of in de concrete omstandigheden
was van hem niet te vergen dat hij anders
handelde dan dat hij deed.
Als laatste beraadslaagt de rechtbank over
de oplegging van een straf of maatregel.
26.5 Vormverzuim en rechtsgevolgen
Zoals eerder al benoemd is het van belang
dat de opsporingsambtenaar kennis draagt
van het rechterlijk beslissingsmodel. Alle
verrichte opsporingshandelingen binnen
het opsporingsonderzoek kunnen namelijk van invloed zijn op de ‘waarde’ van de
bewijsmiddelen. De opsporingsambtenaar
is gehouden aan de bevoegdheden die zijn
genoemd in bijvoorbeeld het Wetboek
van Strafvordering. In die gevallen dat de
opsporingsambtenaar afwijkt van de voorgeschreven werkwijze bij de toepassing van
deze bevoegdheden kan er een verzuim
optreden. Dit verzuim kan daaropvolgend
zorgen voor een nadelig gevolg voor het
daarmee verkregen bewijs en leiden tot
een rechtsgevolg als omschreven in artikel
359a WvSv, te weten strafvermindering,
bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in
de vervolging.
Met betrekking tot artikel 359a WvSv is het
belangrijk te weten dat het zich beperkt
tot vormverzuimen die zijn begaan bij
het voorbereidend onderzoek. In gevolge
artikel 132 WvSv moet hieronder worden
verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan
het onderzoek ter terechtzitting. Daarnaast
heeft artikel 359a WvSv alleen betrekking
op onherstelbare vormverzuimen. In geval
het verzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van
toepassing. De rechter zal zoveel mogelijk
naar zulk herstel moeten streven.
26 Tenslotte formuleert artikel 359a WvSv een
bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de
mogelijkheid af te zien van het toepassen
van één van de genoemde rechtsgevolgen
en te volstaan met het oordeel dat een
onherstelbaar vormverzuim is begaan. De
strekking van de regeling van artikel 359a
WvSv is immers niet dat een vormverzuim
hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel
voor de verdachte.181
Indien de feitenrechter tot het oordeel
komt dat niet kan worden volstaan met de
vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet
zonder consequenties kan blijven, zal hij
daaraan één van de in artikel 359a WvSv
genoemde rechtsgevolgen verbinden.
Strafvermindering, in die zin dat de hoogte
van de op te leggen straf in verhouding tot
de ernst van het verzuim wordt verlaagd,
komt op grond van bovenstaande slechts
in aanmerking, indien aannemelijk is dat:
a.de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft
ondervonden;
b.dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim;
Werken naar wettig en overtuigend bewijs
309
c.het nadeel geschikt is voor compensatie
door het middel van strafvermindering;
d.strafvermindering ook in het licht van
het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim
gerechtvaardigd is.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de
orde komen indien het bewijsmateriaal uit
het verzuim is verkregen (‘fruits of the poisonous tree’), en komt in aanmerking indien
door de onrechtmatige bewijsgaring een
belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of
rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is
geschonden.
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in de vervolging komt slechts
in uitzonderlijke gevallen in aanmerking.
Daarvoor is alleen plaats in geval het
vormverzuim daarin bestaat dat met de
opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op
beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de
verdachte is tekort gedaan aan diens recht
op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
26.6 Invloed van het EVRM
Het buitenwettelijke sanctiearsenaal
is mede ontwikkeld onder invloed van de
mensenrechtenverdragen. Zo is er een
omvangrijke jurisprudentie ontstaan naar
aanleiding van het feit dat een strafzaak
niet met de door deze verdragen vereiste
voortvarendheid werd berecht. In navolging van de uitspraken van het Europese
Hof voor de rechten van de mens introduceerde de Hoge Raad naast de niet ontvankelijkheid van het OM, de strafverlaging
als nieuwe sanctie op overschrijding van
de redelijke termijn.
Een min of meer vergelijkbare ontwikkeling kan worden vastgesteld ten aanzien
van de controle op opsporingsmethoden
en het horen van getuigen. Zoals eerder
al benoemd heeft de Hoge Raad de enkele
vaststelling dat een onrechtmatigheid heeft
plaatsgevonden aan de sancties genoemd
in art. 359a WvSv toegevoegd. Dit is een
modaliteit die door het Europees Hof voor
de Rechten van de Mens in Straatsburg
regelmatig als adequate genoegdoening
wordt aangemerkt.
310
Opsporing belicht
26.7 Invloed van jurisprudentie
Bij het bepalen van het rechtsgevolg
op onrechtmatigheden zijn er de in de
literatuur en jurisprudentie relativeringen
aangebracht. Relativeringen zijn omstandigheden die er toe leiden dat de sancties
genoemd in art. 359a WvSv niet worden
toegepast. Dit betekent niet dat er geen
vormschending heeft plaatsgevonden. Het
kan wel tot gevolg hebben dat de controle
daarop door de strafrechter op de tocht
komt te staan. De meest in het oog springende relativering is de Schutznorm. In dit
verband wordt ook wel gesproken van het
relativiteitsvereiste. De Schutznorm houdt
in dat de geschonden norm het belang van
de verdachte beoogt te beschermen. De
schending moet dus betrekking hebben op
een rechtens te beschermen belang van de
verdachte. Bovendien is in de jurisprudentie uitgemaakt dat het belang van de verdachte daadwerkelijk moet zijn geschaad.
Mr. Y. Buruma (2002) noemt naast de
Schutznorm als relativiteitsvereiste de
meer procesgerichte relativiteitseis, welke
door de Hoge Raad met het zogenaamde
‘Zwolsmancriterium’ is gegeven voor de
niet ontvankelijkheid van het OM. Het gaat
hierbij niet om de vraag of de geschonden
norm een rechtens te beschermen belang
van de verdachte bevat, maar om de vraag
of ernstige inbreuken op de beginselen van
een behoorlijke procesorde zijn gemaakt,
waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op eerlijke behandeling van zijn zaak is te kort gedaan.
26.8 Bewijsmatrix
Voor de opsporingsambtenaar is het
niet altijd gemakkelijk te overzien of er al
voldoende bewijs is vergaard om het procesdossier in te kunnen sturen naar het
Openbaar Ministerie. Deze taak is wellicht
ook eerder weg gelegd voor een parketsecretaris of een officier van justitie omdat
zij daarvoor een gedegen (juridische) opleiding hebben genoten. Dit is in de hedendaagse visie op de opsporing echter een
misvatting. Enige kennis van bewijsrecht
bij de opsporingsambtenaar blijkt noodzakelijk om op een adequate wijze een procesdossier samen te kunnen stellen. Mede
hierdoor is er een manier bedacht om de
bewijspositie binnen een opsporingsonderzoek inzichtelijk te maken, de zogenaamde bewijsmatrix.
De bewijsmatrix is een bewijsrechtelijk
analysemodel dat inzicht geeft in hoeverre
een bepaald strafbaar feit binnen een
opsporingsonderzoek al ‘bewezen’ is. Aan
dit model liggen ten grondslag: de formele
en materiële vragen die een rechter zich
moet stellen tijdens de terechtzitting binnen het rechterlijk beslissingsmodel, zoals
omschreven in de artikelen 348 WvSv en
350 WvSv. Met name de eerste vraag uit
artikel 350 WvSv bevat de bewijsvraag, is
het feit genoemd op de tenlastelegging
door de rechter bewezen geacht uit wettige
bewijsmiddelen? Hier vindt, zoals eerder
al benoemd, het feitenonderzoek plaats
aan de hand van onder andere het procesdossier.
26 De bewijsmatrix geeft een overzicht van
de tactische aanwijzingen die betrekking hebben op de bestanddelen van een
bepaald strafbaar feit. Door deze tactische aanwijzingen in een analysemodel
te plaatsen wordt direct inzicht verkregen
in de bewijspositie met betrekking tot het
strafbare feit. De matrix wordt vervolgens
gevoed met eventuele onderzoeksdoelen.
Wanneer men voldoende tactische aanwijzingen heeft voor een bepaald bestanddeel
en er zijn geen onderzoeksdoelen meer,
dan kan men stellen dat het bestanddeel
‘binnen’ is. De gaten in de bewijspositie
die hierdoor zichtbaar worden, zullen echter door de opsporingsinstantie in aanvul-
Werken naar wettig en overtuigend bewijs
311
lend onderzoek gedicht moeten worden.
De bewijsmatrix kan derhalve, naast het
geven van inzicht in de bewijspositie, ook
gebruikt worden als werkdocument voor
de tactisch coördinator van het desbetreffende strafrechtelijke onderzoek. Hij kan
hieruit zijn werkopdrachten genereren.
De bewijsmatrix geeft echter alleen antwoord op de wat-vraag. Hoe deze vraag
vervolgens beantwoord dient te worden,
zal door de tactisch coördinator worden
bepaald. Gaten in de bewijsmatrix kunnen
bijvoorbeeld door een verhoor, forensisch
onderzoek of het horen van getuigen worden gedicht.
26.9 Dossiervorming
Het procesdossier dient als basis voor
het feitenonderzoek van de rechter bij de
beantwoording van de eerste (materiële)
vraag uit artikel 350 WvSv. De beschreven
(wettige) bewijsmiddelen zullen derhalve
bepalend zijn of de rechter de overtuiging
heeft bekomen dat de verdachte het hem
ten laste gelegde feit ook daadwerkelijk
heeft gepleegd. De invloed die de individuele verbalisant hierop heeft, wordt echter
nogal eens onderschat. Een onvolledig of
onduidelijk geschreven proces-verbaal kan
er onder omstandigheden toe leiden dat
het wettige bewijs eenvoudigweg niet is
geleverd of dat de rechter niet overtuigd is
geraakt. Kennis van bewijsrecht en bewustwording van de invloed die (eigen) ambts-
handelingen hebben op de rechtspraak is
essentieel om een kwalitatief hoogstaand
product bij het Openbaar Ministerie aan te
bieden. Dit belang wordt mede aangegeven
door het feit dat vanaf het moment van
inzending van het proces-verbaal vrijwel
iedere lezer jurist zal zijn.
Tip:
Op PolitieKennisNet vind je meer informatie over de bewijsmatrix en dossiervorming, zoals achtergronden, tips,
praktische voorbeelden en handige hulpmiddelen
312
Opsporing belicht
Deel 8
Financiële strategieën
Voetnoten bij hoofdstuk 26
179 HR 29 mei 1978, NJ 1978 378.
180 HR 22 december 1981, NJ 1982 233.
181 HR 23 januari 2001, NJ2001,327
Inleiding
In toenemende mate besteedt de politie
in haar strijd tegen criminaliteit aandacht
aan de financiële component van de misdaad. Hoewel financieel rechercheren nog
maar moeizaam tot het standaardgereedschap van de rechercheur lijkt te behoren,
is er alom erkenning voor de toegevoegde
waarde van de financiële insteek. Het
gedeelde gevoel dat misdaad niet mag
lonen, versterkt dit. De erkenning voor de
tactische bijdrage van financieel rechercheurs in onderzoeken naar bijvoorbeeld
ernstige misdrijven staat buiten kijf. In
deel 8 wordt op twee manieren stil gestaan
bij de financiële aspecten van recherchewerk, zowel bij de uitvoering ervan als de
toepassing om van gearriveerde criminelen terug te halen wat zij onrechtmatig
bezitten.
In hoofdstuk 28 wordt deze zogenaamde
patseraanpak uit de doeken gedaan, ook
wel afpakken genoemd. Deze aanpak is
erop gericht om een crimineel terug te
brengen naar zijn oorspronkelijke financiële status. Het gaat er niet om dat iemand
ridder te voet wordt gemaakt, maar juist
dat het lonende effect van misdaad ongedaan wordt gemaakt. De patseraanpak is
een strategie om wederrechtelijk verkregen
voordeel te ontnemen, deze strategie wordt
in dit hoofdstuk toegelicht. Daarbij is er
ook aandacht voor de keerzijden van deze
strategie. Door de zelfstandige strafbaarstelling van witwassen is immers de verleiding groot om op dat delict te rechercheren
en het zogenaamde gronddelict te laten
voor wat het is. Deze shortcut in de bestrijding van criminaliteit is populair maar laat
de feitelijke strafbare gedragingen buiten
beeld. Terecht dat er in dit hoofdstuk aandacht wordt gevraagd voor deze valkuil.
Financieel rechercheren is veel meer dan
patsers uitkleden, het levert ook een wezenlijke bijdrage aan opsporingsonderzoeken
die geen financieel karakter hebben. Het
traceren van financiële sporen heeft al in
menig onderzoek tot een doorbraak geleid.
In hoofdstuk 27 wordt financieel rechercheren behandeld vanuit meerdere perspectieven. Er is aandacht voor de strategische en tactische bijdrage van financieel
rechercheren, daarnaast wordt ingegaan
op de rol van financieel rechercheurs in
tactische teams.
Inmiddels zijn de financiële aspecten van
criminaliteit niet meer weg te denken uit
het opsporingspalet. De financiële motieven die in het overgrote deel van de criminaliteit de boventoon voeren, bieden
kansen binnen onderzoeken. Strategieën
zoals de patseraanpak worden verondersteld effectief te zijn omdat ze de crimineel
raken waar het hem het meest zeer doet.
316
Opsporing belicht
27
Financieel rechercheren182
317
27
Financieel rechercheren182
Alan Kabki en Williejan van Lankveld
Misdaad mag niet lonen! Een kreet
waarmee al vele jaren wordt geprobeerd
aandacht te krijgen voor de ‘geldzijde’ van
de (georganiseerde) criminaliteit. Vele
inspanningen ten spijt is het nog steeds
geen optimaal geïntegreerd onderdeel
van de recherchestrategie. In veel gevallen wordt financieel rechercheren met de
mond beleden maar met het hart vergeten.
Maar wat is de meerwaarde van toepassing
van financieel rechercheren op tactisch en
strategisch niveau?
Bijna elke vorm van criminaliteit heeft uiteindelijk een aspect van geldelijk gewin.
Dit geldt voor zowel de veel voorkomende
als voor de georganiseerde criminaliteit.
Financieel rechercheren helpt bij het beter
begrijpen en bestrijden van beide vormen
van criminaliteit. Als het om georganiseerde criminaliteit gaat, is het volgen van
de financiële stromen uiterst waardevol
bij het achterhalen van de uiteindelijke
belanghebbenden, ongeacht of uitgegaan
wordt van de traditionele of de moderne
benadering van georganiseerde criminaliteit.
In de traditionele benadering is de georganiseerde criminaliteit afgebeeld in een
driehoek, met aan de top de onaantastbare, almachtige leider van de organisatie.
Onderaan de piramide de daadwerkelijke
uitvoerders van de criminele handelingen.
Daar tussenin bevinden zich lagen, die in
de literatuur worden omschreven als ‘de
geweldstak’, de ‘transporttak’, etc. Vanuit
de goederenbeweging bekeken, worden de
opdrachten vanuit de top gegeven door tussenkomst van derden, richting de daadwerkelijke uitvoerders. Traditioneel gestarte
tactische onderzoeken zitten vooral op dat
deel, de goederenstroom, in het criminele
proces. Het vinden van bewijs richting
hoofddader is vaak moeilijk door het tussenschuiven van allerlei lagen en versluieringen. Het zijn dan ook vaak de ‘sukkels’
die gepakt worden, terwijl veel van de kopstukken moeilijk te traceren zijn.
Daarentegen wordt in de moderne benadering van georganiseerde criminaliteit
niet uitgegaan van stabiele hiërarchische
organisatiestructuren maar eerder van het
dynamische en fluïde karakter van de criminele samenwerkingsverbanden (Kleemans et al., 2002; Klerks & Kop, 2004).
Of er nou wordt uitgegaan van een traditionele of juist moderne benadering van
georganiseerde misdaad, volgens het economische principe staat tegenover de goederenstroom altijd een omgekeerde geldstroom. Het volgen van een geldstroom
leidt in dit geval vaak tot het verkrijgen
van meer, aanvullend bewijs betreffende
het onderzochte gronddelict. Bovendien
wordt, door inzet van financieel rechercheren, de rol van de verschillende verdachten
c.q. betrokkenen duidelijker naarmate er
meer inzicht is verkregen in de financiële
processen en belangen.
318
Opsporing belicht
Als het op deze wijze wordt gekwalificeerd,
kan financieel rechercheren worden gezien
in de vorm van verschillende strategieën.
Het kan namelijk een aanvullende strategie zijn op de onderliggende feiten, maar
het kan ook gezien worden als zelfstandige
strategie, om meer en aanvullend bewijs te
vinden over de hoofdverdachte.
In dit hoofdstuk wordt eerst financieel
27.1
rechercheren geïntroduceerd. Daarna worden de doelstellingen en vormen daarvan
besproken. Vervolgens komen voor- en
nadelen van financieel rechercheren aan
bod. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met
conclusies. Ter verduidelijking van de tekst
wordt een tweetal voorbeelden van de toepassing van financieel rechercheren in de
praktijk gepresenteerd.
27
afnemen, patseraanpak, oplichting, fraude
en witwassen. Ook misdrijven zoals winkeldiefstal, overvallen, woninginbraken,
kinderporno, drugshandel, hennepteelt
en geweldsmisdrijven tot moord aan toe
hebben veel baat bij de toepassing van
financieel rechercheren. Kort gezegd heeft
financieel rechercheren aanzienlijke meerwaarde voor opsporing in onderzoeken
variërend van basispolitiezorg tot ernstige
en georganiseerde misdaad.
Wat houdt financieel rechercheren in?
In het dagelijks leven laten mensen
veel sporen achter, of het nou om criminelen gaat of om burgers die zich keurig aan
de regels houden. Een deel van deze sporen is financieel van aard en/of te traceren
door het inzetten van financieel-technische
instrumenten. Zo betalen velen bij het
doen van een transactie met een pinpas,
bewaren de bonnetjes en garantiebewijzen, verzekeren zichzelf en hun eigendommen, rijden in een auto, reizen met
openbaar vervoer, sluiten abonnementen
af, boeken vakanties enzovoort. Deze sporen en informatie komen niet alleen goed
van pas in lopende strafrechtelijke onderzoeken, maar helpen ook bij het verkrijgen
van inzicht in criminele handelswijzen
en het beter begrijpen van criminelen en
criminaliteitsvormen. Om deze sporen en
aanwijzingen in kaart te brengen en vervolgens het verband zien te leggen met andere
aanwijzingen, is financieel rechercheren
een onontbeerlijk instrument. Zo kan door
financieel rechercheren de datum en het
tijdstip van af- of aanwezigheid van iemand
op een bepaalde plaats, de reden daarvoor,
zijn of haar eventuele betrokkenheid en
het belang van deze betrokkenheid worden vastgesteld. Deze relatief eenvoudig
verkregen aanwijzingen kunnen als harde
bewijzen worden gebruikt in de vervolging
van criminelen.
Maar wat is financieel rechercheren eigenlijk? Pheijffer e.a. definiëren financieel
rechercheren als een vorm van onderzoek
waarbij ten behoeve van de rechtshandhaving,
financiële deskundigheid wordt aangewend
teneinde – al dan niet financiële – gegevens
te verzamelen, te controleren, te veredelen, te
bewerken en te analyseren (Pheijffer et al.,
1997). Uiteraard zijn er in de literatuur
(zie bijvoorbeeld Van Duyne, 1996a; Van
Duyne, 1996b en Hoogenboom et al., 1995)
meerdere definities van financieel rechercheren te vinden, maar voor dit hoofdstuk
is de definitie van Pheijffer dekkend. Dit
betekent dat financieel rechercheren een
dubbel karakter heeft, namelijk enerzijds
de bestrijding van financieel-economische
criminaliteit en anderzijds de toepassing
van financieel rechercheren bij de bestrijding van commune delicten (Faber, 2002).
Vrijwel ieder strafrechtelijk onderzoek
heeft een financiële component, ook onderzoeken die betrekking hebben op andere
delicten dan financieel-economische criminaliteit. Met andere woorden; het gaat
bij financieel rechercheren om meer dan
Recente ontwikkelingen in de wereld van
opsporing en vervolging zijn, wat de erkenning en inzet van financieel rechercheren
betreft, positief. De meerwaarde van financieel rechercheren wordt steeds beter en
vaker onderkend. Zo maakt de financieel
rechercheur deel uit van de vaste kern van
een team grootschalig onderzoek (TGO).
Niet pas vanaf het moment dat het onderzoek vastloopt, maar vanaf de beginfase
van het onderzoek als onderdeel van de
recherchestrategie. Het succes van de vaste
deelname van financieel rechercheurs aan
een TGO blijkt ook uit de voorbeelden van
twee moordzaken gepresenteerd in het
kader hiernaast.
Financieel rechercheren182
319
Voorbeeld
In een moordzaak hebben de verdachten
hun slachtoffers met behulp van volgapparatuur gevolgd en uiteindelijk
beschoten. Een financieel rechercheur
maakte deel uit van de vaste kern uitvoerenden van het TGO.
Mede door het toepassen van financieel
rechercheren, zijn de importeur, de leverancier, en de kopers alsmede het tijdstip
en plaats van de levering van de apparatuur gevonden. Hoewel er voor de aankoop van de apparatuur niet met pinpas
of creditcard was betaald, was al in een
vroeg stadium de link tussen de aangetroffen apparatuur en de kopers gelegd.
Door het volgen van de signalen van de
apparatuur was het bewijs gevonden voor
het feit dat de kopers ook degene waren
die de apparatuur geplakt hebben onder
de auto van de slachtoffers. Financieel
speurwerk wees uit dat er onder andere
financiële geschillen bestonden tussen
de verdachten en de slachtoffers. De inzet
van financieel rechercheren als zodanig
is in deze zaak beperkt geweest, het is
eerder de denkwijze, oftewel de bril die
de financieel rechercheur op zet, die van
belang is in dit soort onderzoeken.
27.2Toepasbaarheid
Zoals al eerder gezegd, is bij vrijwel
elke vorm van criminaliteit een geldelijk
motief te ontwaren. Geld drijft de crimineel
en dus is financieel rechercheren breed
toepasbaar. De hieronder beschreven doelen van financieel rechercheren zeggen al
iets over het moment, de wijze en omvang
van de inzetbaarheid van het middel, ook
voor misdrijven zonder (hoofdzakelijk)
geldelijk gewin. Dit is een vrij theoretische benadering. Eigenlijk zou ‘financieel
rechercheren’ net zo ingeburgerd moeten
zijn als het aansluiten van een telefoontap
of het observeren van een verdachte.
320
Opsporing belicht
Als bij een onderzoeksopzet gevraagd
wordt naar de in te zetten opsporingsmethoden wordt vrijwel meteen gedacht aan
diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden. Traditioneel scoren deze middelen het
hoogst terwijl een goed inzicht in de financiële huishouding van verdachten vaak
aanleiding geeft tot gericht en andersoortig
onderzoek waarbij je in het kader van de
waarheidsvinding een ander soort sporen
vindt die kunnen leiden tot de oplossing
27.3
van het gepleegde strafbare feit.
Wat de toepasbaarheid van financieel
rechercheren betreft, kan hier aan worden
toegevoegd dat het als een strategie moet
worden beschouwd die, net als tappen,
observeren enzovoort, leidt tot meer en
aanvullend inzicht en/of bewijs. Vanzelfsprekend kunnen onderzoeken naar vermogensdelicten, witwasonderzoeken of
ontnemingszaken niet gedraaid worden
zonder financieel rechercheren.
27
en kennisvergaring over bepaalde delicten, branches, objecten, en subjecten
(Pheijffer, 1997).
Tactisch financieel rechercheren
Tactisch financieel rechercheren kenmerkt
zich door een of een combinatie van de
drie belangrijke doelen:
• Waarheidsvinding
• Onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel
• Onderzoek naar vermogensbestanddelen
Doelen en vormen van financieel rechercheren
Wie in een strafrechtelijk onderzoek
financieel rechercheren niet toepast, loopt
veel informatie, aanwijzingen en kennis mis. Enerzijds bruikbare en belangrijke algemene informatie en kennis over
bepaalde vormen van criminaliteit en
criminelen, anderzijds aanwijzingen en
bewijsmateriaal over specifieke verdachten
en misdrijven in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Het is raadzaam vooraf te
bedenken wat men met financieel rechercheren kan en deze vorm van rechercheren
niet bij voorbaat af te wijzen omdat het,
zoals vaak verondersteld wordt, te ingewikkeld zou zijn. Uit meerdere strafrechtelijke
onderzoeken is gebleken dat financieel
rechercheren aanwijzingen en bewijsmateriaal oplevert waar men anders niet (zo
snel) op zou komen. Om te bepalen welke
vorm van financieel rechercheren kan
worden gebruikt, dient eerst een aantal
vragen te worden beantwoord. Wat beoogt
men met financieel rechercheren te bereiken? Wat voor informatie zoekt men en
waarvoor? Wordt financieel rechercheren
naast of juist als onderdeel van een breder
strafrechtelijk onderzoek toegepast? Wil
men de informatie verkregen door finan-
cieel rechercheren combineren met andere
bronnen? Op welke bronnen richt financieel rechercheren zich?
Financieel rechercheren kent verschillende
vormen. Het doel van financieel rechercheren hangt dan ook samen met de vorm.
Financieel rechercheren kan een tactische
insteek hebben, waarbij er aanwijzingen
en bewijsmateriaal met betrekking tot
bepaalde objecten (bijvoorbeeld vermogen)
of subjecten (verdachten) wordt verzameld.
Van subjectgericht of dadergericht rechercheren is sprake wanneer er een onderzoek loopt naar gepleegde strafbare feiten
door een of meerdere verdachten. Van
objectgericht of vermogensgericht financieel rechercheren is er sprake wanneer
wederrechtelijk verkregen voordeel of het
crimineel vermogen in kaart moet worden
gebracht om dit vervolgens te ontnemen
(Pheijffer, 1997).
Financieel rechercheren kan echter ook
een strategische insteek hebben, namelijk het genereren van recherchetactische
informatie over een bepaalde materie.
Bij strategisch financieel rechercheren
gaat het dan voornamelijk om informatie
Waarheidsvinding
Waarheidsvinding en het verzamelen van
bewijsmateriaal ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek, al dan niet voor vermogensdelicten. De bekende vermogensdelicten waarvoor financieel rechercheren
bewijsmateriaal kan opleveren zijn fraude,
witwassen, oplichting, belastingontduiking enzovoort. Moord, beroving, verkrachting en kinderporno zijn voorbeelden
van niet-vermogensdelicten waar tactisch
financieel rechercheren kan bijdragen aan
de waarheidsvinding (zie voorbeeld). Een
goed opgezet tactisch financieel onderzoek
levert niet alleen belastend maar ook ontlastend bewijsmateriaal op. Ook wat betreft
de mogelijke betrokkenheid van meerdere
of andere verdachten bij een bepaald misdrijf, kan tactisch financieel rechercheren
bijdragen aan waarheidsvinding.
In augustus 2001 verdween de toen 5
jaar oude Rowena Rikkers uit Dordrecht.
Haar lichaam werd gevonden in het water
bij Strand Nulde aan het Veluwemeer
en haar hoofdje enige dagen later in de
Nieuwe Waterweg in Rotterdam. De moeder, haar vriend en het zusje van Rowena
waren spoorloos verdwenen. De moeder
Financieel rechercheren182
321
en haar vriend werden als verdachten
van dit vreselijke misdrijf aangemerkt.
Zij werden uiteindelijk aangehouden in
Spanje nadat de moeder daar een PINtransactie tot stand probeerde te brengen.
Dit financiële element zorgde voor een
doorbraak.
Onderzoek naar wederrechtelijk verkregen
voordeel
Het gaat hier om het financieel voordeel
van een verdachte uit een gepleegd strafbaar feit. In 1993 werd de zogenaamde
Plukze-wetgeving ingevoerd. Nadat deze
wetgeving op diverse momenten is aangescherpt en uitgebreid, zijn er op dit
moment redelijk adequate mogelijkheden
om de verdachte om verantwoording te
vragen over zijn ogenschijnlijk illegale
vermogensaanwas. In veel gevallen (bijvoorbeeld bij de ontdekking van hennepplantages) is deze berekening redelijk
gestandaardiseerd en effectief. Uiteraard
valt of staat alles met de mogelijkheid tot
het leggen van verhaalsbeslag.183 (Zie ook
hoofdstuk 28)
Onderzoek naar vermogensbestanddelen
In het hiervoor besproken onderzoek naar
het verkregen wederrechtelijk voordeel,
bestaat de mogelijkheid tot het leggen
van verhaalsbeslag. Daartoe zal onderzoek
gedaan moeten worden naar het vermogen
dat de verdachte bezit, al dan niet door
middel van schijnconstructies. Enerzijds
kan met het aldus opgespoorde vermogen
gelijk worden gewerkt aan het uitwinnen van de als gevolg van art. 36e WvSr
opgelegde maatregel en anderzijds is een
onderzoek naar het vermogen van de verdachte vaak grondslag om te kijken naar de
door verdachte gepleegde strafbare feiten.
322
Opsporing belicht
De jurisprudentie van witwassen heeft
zich de laatste jaren in die richting ontwikkeld. Een dergelijk financieel onderzoek
naar vermogensbestanddelen kan worden
gestart naar aanleiding van zowel ontnemingsmaatregelen als oplegging van
boete-schadevergoedingen.
Strategisch financieel rechercheren
Aangezien in strategisch financieel rechercheren de nadruk op het genereren van
recherchetactische informatie ligt, zijn
de doelstellingen daarvan anders dan die
van tactisch financieel rechercheren. De
doelstellingen van strategisch financieel
rechercheren kunnen als volgt worden
beschreven (Pheijffer, 1997).
Genereren van gerichte recherchetactische
informatie
Bij deze doelstelling gaat het voornamelijk
om het verwerven van informatie en vergaren van kennis over een specifiek delict,
een bepaalde branche, bepaalde objecten
of bepaalde subjecten. Deze informatie en
kennis kunnen dan bijdragen aan herkenning, preventie en bestrijding van bepaalde
27.4
verschijningsvormen van criminaliteit, al
dan niet gepleegd door specifieke daders
in bepaalde geografische gebieden.
Verwerven van risicosignalen
Hiermee wordt bedoeld het genereren
van recherchetactische informatie ten
behoeve van detectie van risicosignalen
over bepaalde delicten, branches, objecten
of subjecten. Detectie van risicosignalen
zou kunnen bijdragen aan de preventie of
bemoeilijking van criminaliteit.
Genereren van sturingsinformatie
Hierbij gaat het om het verwerven van
recherchetactische informatie en het
genereren van sturingsinformatie ten
behoeve van prioriteitenstelling teneinde
het beschikbare personeel en middelen zo
effectief en efficiënt mogelijk in te zetten.
Beleidsvorming
Vergaarde recherchetactische informatie
kan ook gebruikt worden voor beleidsvorming door middel van het invoeren van
wijzigingen in wet- en regelgeving, teneinde wetsovertredingen te bemoeilijken.
27
al vaak gezien als specialistisch.
Dit enigszins simplistische voorbeeld
maakt vooral duidelijk dat financieel
rechercheren tot het gereedschap van
iedere rechercheur zou moeten behoren.
Daar staat tegenover dat er wel degelijk
ook financieel specialisme nodig is. Schijnconstructies, rechtspersonenstructuren en
ingewikkelde, internationale geldstromen
analyseren, is specialistisch werk. Het
met een financiële focus kijken naar de
verschillende mogelijkheden in het kader
van de waarheidsvinding is helaas nog niet
matie vanuit diverse bronnen moet worden verkregen, wordt vaak naar de specialistische, financieel rechercheur gekeken.
Als een opsporingsambtenaar privé op
moment X € 200 pint en op moment Y
tot de ontdekking komt dat het geld in
zijn portemonnee al weer op is, weet hij
feilloos op te sommen, vaak nog met bonnetjes ondersteund, waar het geld gebleven
is. Deze ontzettend eenvoudige wijze van
het maken van een kasopstelling is ‘privé’
geaccepteerd en wordt bij het rechercheren
323
algemeen ingeburgerd.
Een voordeel van financieel rechercheren
betreft het beter benutten van zowel open
als gesloten bronnen. Open bronnen zoals
het Kadaster, het handelsregister van de
Kamer van Koophandel, media en internet,
maar ook gesloten bronnen zoals banken,
bedrijven, uitkeringsinstanties en overheden kunnen beter worden benut, mits
ze worden gecombineerd met de overige
informatie afkomstig uit financieel rechercheren.
27.5Conclusies
Financieel rechercheren kan een positieve bijdrage leveren aan een efficiëntere
en effectievere rechtshandhaving. Efficiënter doordat financieel rechercheren
meestal sneller tot (harder) bewijsmateriaal voor een gronddelict leidt. Effectiever
doordat financieel rechercheren zich richt
op het object waarvoor misdrijven worden
gepleegd, namelijk het geldelijk gewin.
Doordat het uit misdrijf afkomstige geld
wordt opgespoord en ontnomen, loont
misdaad minder.
Voor- en nadelen van financieel rechercheren
Voor het inzetten van financieel
rechercheren zijn alleen maar voordelen
te benoemen. Het vaak gehoorde nadeel
dat het specialistisch werk is, kan worden
tegengesproken als je kijkt naar wat opsporingsambtenaren privé allemaal voor transacties aangaan. Opsporingsambtenaren
sluiten privéleningen af, gaan hypotheken
aan, maken gebruik van internetbankieren
en struinen het internet af om privé de
grootst mogelijke voordelen te behalen. Als
in een onderzoek echter financiële infor-
Financieel rechercheren182
Tactisch financieel rechercheren in concrete opsporingsonderzoeken of strafrechtelijke onderzoeken bevordert de
waarheidsvinding. Tactisch financieel
rechercheren dient dan naast ‘het gewone’
tactisch rechercheren te worden toegepast.
Daarentegen bevordert strategisch financieel rechercheren de kennisvergaring. Enerzijds om algemene kennis over bepaalde
vormen van criminaliteit te vergroten teneinde de opsporing te verbeteren. Anderzijds om door deze kennis beter toezicht te
kunnen houden. Dit kan op lange termijn
leiden tot betere en efficiëntere opsporing
én toename van kennis over bepaalde
objecten en subjecten.
Er zijn tal van gepleegde misdrijven die uiteindelijk zijn opgelost doordat financieel
rechercheren is ingezet. In veel onderzoeken is tegenwoordig het delict witwassen
in de onderzoeksdoelstelling opgenomen.
Op die wijze wordt in ieder geval een deel
van het geldspoor gevolgd en wordt aan
vermogenstracering gedaan. Het is vanzelfsprekend dat er zonder gebruik van
financieel rechercheren geen strafrechtelijke onderzoeken naar vermogensdelicten
kunnen worden verricht. Dat financieel
rechercheren in dergelijke onderzoeken
noodzakelijk, maar vooral succesvol, kan
zijn, ligt voor de hand.
324
Opsporing belicht
28
Het vermogen van de patseraanpak
325
28
Het vermogen van de patseraanpak
Wynsen Faber en Andre van Heel
Bij het uitkomen van de Nota Integriteit
Financiële Sector184 met daarin de aanbeveling om witwassen zelfstandig strafbaar
te stellen, kon men alleen vaag vermoeden
dat het gebruikmaken van artikel 420bis
WvSr een hoge vlucht zou nemen. De
eerste jaren na de strafbaarstelling (2001)
zag het daar ook niet naar uit. Mogelijk dat
het achterliggende doel van het artikel (het
bewaken van de integriteit van de financiële sector vanuit de angst dat het bancaire stelsel zou worden misbruikt door
de hoge opbrengsten vanuit drugshandel)
en de geringe bijval die dat in de praktijk
van politie en Openbaar Ministerie kreeg,
daaraan mede debet zijn geweest. Koudwatervrees of onbekendheid hebben vermoedelijk ook meegespeeld evenals de nog
doorwerkende moeizame resultaten van
het bestrijden van witwassen via de helingbepalingen.
Jaren later lijkt het beeld volledig omgedraaid. Niet dat nu ineens de integriteit van
de financiële sector centraal op de agenda
van politie en OM is komen te staan. Wel
omdat het witwasartikel werd ontdekt als
verkorte route voor het aanpakken van de
opbrengsten uit op zichzelf moeilijk te
bewijzen criminaliteit. Onder de tot de verbeelding van politiemensen en het publiek
sprekende benaming patseraanpak werd
deze benadering ‘uitgerold’. Het ogenschijnlijke gemak waarmee een dader op
grond van het witwasartikel leek te kunnen
worden geplukt, is door jurisprudentie wel
wat ingekaderd. Het enthousiasme voor de
aanpak is nauwelijks verminderd. Of het
allemaal rozengeur en maneschijn is rond
het gebruik van artikel 420bis, wordt in dit
hoofdstuk belicht. Als eerste wordt belicht
dat de patseraanpak eigenlijk helemaal niet
nieuw is. Het blijken vooral ook psychologische factoren te zijn die haar hernieuwde
populariteit onder bepaalde doelgroepen
verklaren. Aansluitend wordt de juridische
basis voor de patseraanpak verkend, om
uit te komen bij de aantrekkelijkheid van
verbeurdverklaring boven ontneming. Tot
slot wordt gereflecteerd op de risico’s van
het (doorslaande?) enthousiasme voor het
gebruik van artikel 420bis Wetboek van
Strafrecht (WvSr) in de vorm van een aantal bemerkingen.
28.1De patseraanpak: verbijzondering van de ‘HARM-methodiek’
Voetnoten bij hoofdstuk 27
182 Auteurs bedanken Mario van Keulen (Gelderland Zuid) voor zijn bijdrage aan de zaken gepresenteerd in de kaders.
183 Als besloten wordt tot het maken van een voordeelsrapportage is het ook raadzaam te onderzoeken of en in welke
mate conservatoir beslag mogelijk is waaruit de op te leggen maatregel weer kan worden voldaan. Het merendeel
van de op dit moment openstaande ontnemingsvorderingen kampt met een tekort aan conservatoir beslag.
De vermogenstraceerders bij het BOOM hebben hier veel werk mee. Het zou meer standaard tot ons onderzoek
moeten behoren onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen.
Onder de naam Hit and Run on
Moneylaundering (HARM) onderzoeken
voerde de politie vanaf het eind van de
vorige eeuw korte intensieve onderzoeken
uit naar actuele witwasfeiten. Een HARM-
zaak had als doel om bewijs te leveren
voor heling (416 WvSr) of overtreding
van de financiële toezichtwetgeving, en
uiteindelijk om het criminele vermogen
te ontnemen. HARM richtte zich op actu-
326
Opsporing belicht
ele witwasfeiten en niet op het bewijs van
gronddelicten.185
In 2005 is het Politiekorps AmsterdamAmstelland onder de naam ‘Cabrio’ een
project gestart met als doel om met een
korte strafrechtelijke actie (onverklaarbaar)
crimineel vermogen af te nemen. Deze aanpak is dezelfde als de HARM-methodiek.
Het doel is ook hetzelfde: het afpakken van
bezittingen (vermogensbestanddelen) van
een crimineel op basis van de verdenking
van witwassen. Zonder het delict dat aan
dat witwassen ten grondslag zou kunnen
liggen verder ‘uit te rechercheren’. Ook de
werkwijze is dezelfde: alleen start een cabrio- of patseronderzoek vooral op basis van
het zichtbaar onder verdachten aantreffen
van onverklaarbare bezittingen. Naar aanleiding van luxe bezit wordt een onderzoek
ingesteld om te kijken hoe het voorwerp is
aangeschaft. De naam patseraanpak dankt
de methodiek aan het opzichtige vertoon
van diens luxe positie door een dader.
De HARM-aanpak startte vooral op basis
van voorinformatie zoals bijvoorbeeld herhaalde verdachte transacties, om op het
moment van een volgende transactie toe te
slaan. Minder dan in het geval van de patseraanpak, ging de HARM-aanpak uit van
het zichtbare onverklaarbare bezit.186
De patseraanpak speelt zich (vooralsnog)
meer af in het openbare domein. Personen
die in dure personenauto’s rondrijden of
anderszins openlijk blijk geven van een
‘onverklaarbare’ luxe levensstijl lopen een
grote kans onderwerp van die aanpak te
worden. In eerste instantie lijkt het vooral
een aanpak die past bij de ‘ogen en oren’
van de politie op straat. Waarschijnlijk zal
het zich daartoe niet toe beperken, en zal
de HARM-methodiek worden herontdekt
door de opsporing in de brede zin van het
woord. Dit keer ondersteund door een sterkere wettelijke basis dan destijds met de
helingbepalingen het geval was. Bovendien
met andere motieven als vertrekpunt: efficiëntie van de opsporing, en wat te denken
van het bijdragen aan de schatkist?
28.2 De psychologie achter de patseraanpak
Zoals al in de inleiding werd gesuggereerd, lijkt het niet de zorg over de integriteit van de financiële sector waardoor
de patseraanpak zich in grote belangstelling mag verheugen. De een zal dat
betreuren, terwijl het de ander vooral om
het effect gaat, ongeacht de daaraan ten
grondslag liggende motieven. Anders dan
de opbrengst in termen van hoeveelheid
en waarde van afgepakte bezittingen, zijn
vooral ook de psychologische effecten van
de patseraanpak interessant. Te beginnen
met het effect op de politie zelf. Het kordaat optreden tegen onverklaarbaar bezit
als auto’s, jetski’s, sieraden, brommers
etc. ondersteunt de gezagspositie van de
politie. Dankzij het ingrijpen wordt de
(gepercipieerde?) onmacht van het moeten
toezien hoe van criminaliteit profiterende
burgers het breed laten hangen zonder
daar tegen iets te kunnen doen, omgezet
in gevoelens van triomf. Die gevoelens ontstaan in de actie; op het moment van het
beslag. Directe positieve feedback tussen
handelen en resultaat werkt motiverend.
Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat
dit effect los staat van het resultaat van een
opvolgende administratieve procedure.
Machtsvertoon als sterkere prikkel dan
het theoretische gezichtsverlies als een in
28
beslag genomen goed later weer moet worden teruggegeven. Een handeling waarbij
bovendien vaak anderen (de rechercheur
van de backoffice) de negatieve feedback
voelen dan de in eerste instantie handelend ambtenaar.
Psychologische effecten worden er ook
verondersteld bij de ‘dader’ en diens omgeving. Ook al zal de dader wellicht weinig
onder de indruk zijn van het verlies aan
materiële waarde van het inbeslaggenomene; de opgelopen reputatieschade ten
opzichte van de sociale omgeving doet
mogelijk meer pijn. Met bijkomend een
mogelijk generaal-preventief effect op
Het vermogen van de patseraanpak
327
omstanders die het wel uit hun hoofd zullen laten om het voorbeeld van de dader na
te volgen.
Een niet te verwaarlozen derde psychologisch effect treedt op binnen het politiekbestuurlijk niveau. Nog afgezien van het
antwoord op de ingewikkelde vraag naar
het brede maatschappelijke effect van de
patseraanpak op veiligheid, spreken tastbare aantallen en bedragen juist dit niveau
zeer aan. Ze leveren een positieve bevestiging op van het gevoel grip te hebben op
een belangrijk vraagstuk en worden gezien
als steun voor gekozen beleid.
28.3 De juridische basis van de patseraanpak
Wegens het ontbreken van een zelfstandige strafbaarstelling van witwassen,
moest in de HARM-aanpak de verdenking
van witwassen nog worden onderbouwd
als een species van het delict heling, strafbaar gesteld in artikel 416 en 417 Wetboek
van Strafrecht (WvSr). Die verruiming gaf
onvoldoende houvast, want de dader van
een gronddelict kon niet strafbaar worden
gesteld voor het witwassen van de eigen
opbrengst (de zogenaamde ‘heler-steler’regel). Daarnaast bleek het nauwelijks
mogelijk de noodzakelijke relatie met een
gronddelict vast te stellen. Met de invoering van artikel 420 WvSr is witwassen
per 1 december 2001 zelfstandig strafbaar
gesteld en is de basis voor een HARMgelijke aanpak, zoals de cabrio-aanpak of
patseraanpak, sterk vereenvoudigd. Vooral
omdat het gronddelict niet hoefde te worden bewezen. Het betreffende artikel luidt:
Zich schuldig aan witwassen maakt hij die
(artikel 420 bis WvSr):
a)van een voorwerp de werkelijke aard,
de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of
verhult, dan wel verbergt of verhult wie
de rechthebbende op een voorwerp is
of het voorhanden heeft, terwijl hij weet
dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b)een voorwerp verwerft, voorhanden
heeft, overdraagt of omzet of van een
voorwerp gebruikmaakt, terwijl hij weet
dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
Onder voorwerpen worden verstaan alle
zaken en alle vermogensrechten.
In het geval van een verdenking van witwassen kan beslag worden gelegd op het
voorwerp op grond van artikel 94 Wetboek
van Strafvordering (WvSv). Volgt een veroordeling voor witwassen dan kan het in
beslag genomen voorwerp verbeurd worden verklaard op grond van artikel 33 e.v.
WvSr. Na in 1993 te zijn geschrapt om een
328
Opsporing belicht
scherpere afbakening tussen ontneming
en verbeurdverklaring te krijgen, kunnen
sinds 2011 ook voorwerpen verbeurd worden verklaard die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een
veroordeling is uitgesproken, maar die uit
de baten daarvan zijn verkregen. Voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft, komen zo voor
verbeurdverklaring in aanmerking.187 Als
het voorwerp verbeurd wordt verklaard, is
het doel van de methode bereikt. Het vermogen van de crimineel wordt hem afgepakt. In toenemende mate worden onder
patseraanpak ook fiscale- en bestuurlijke
interventies begrepen, gericht op mensen
die het onverklaarbaar breed laten hangen.
28.4 Belangrijke jurisprudentie
Twee uitspraken van de Hoge Raad
hebben de reikwijdte van het witwasartikel
verhelderd.188 In september 2004 bevestigt
de Hoge Raad in een eerste arrest op basis
van het nieuwe artikel 420bis WvSr dat
uit de bewijsmiddelen niet hoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en
waar het gronddelict is begaan.189 Het geld
of andere voorwerpen die worden witgewassen, dienen afkomstig te zijn uit enig
voorafgaand misdrijf. Niet vereist is dat
het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig
is: ook een voorwerp dat gedeeltelijk met
crimineel geld en gedeeltelijk met legaal
geld is gefinancierd, wordt beschouwd van
misdrijf afkomstig te zijn.
Van belang is voorts dat de Hoge Raad in
zijn arrest bepaalde dat om te bewijzen
dat het voorwerp ‘afkomstig is uit enig
strafbaar feit’ niet uit de bewijsmiddelen
moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een
nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dat betekent ook dat uit de bewijsmiddelen niet
behoeft te kunnen worden afgeleid door
wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet
is begaan.
De Hoge Raad neemt een andere belangrijke stap in een uitspraak van 27 september 2005.190 De Hoge Raad staat
hierin expliciet het gebruik van objectieve
omstandigheden toe in de bewezenverklaring van witwasdelicten. In navolging
van het Verdrag van Wenen (1988) en het
Verdrag van Straatsburg (1990) had de
wetgever in de toelichting bij de witwasartikelen opgenomen dat bewijs omtrent
de criminele herkomst en de wetenschap
daarvan van de verdachte, mede zou kunnen worden afgeleid uit typologieën van
witwassen.
Typologieën zijn patronen van gedragingen die op grond van gevalsbeschrijvingen
duiden op witwassen; een combinatie van
de eerder aangehaalde objectieve omstandigheden. In het aangehaalde arrest is
sprake van (de optelsom van) het verstoppen van contant geld op het lichaam, het
bij aanhouding direct vrijwillig afstand
doen van het geld, het afleggen van steeds
wisselende verklaringen over de herkomst
en bestemming van het geld en bij benadering niet weten hoeveel geld wordt vervoerd.191
28
De Hoge Raad bevestigt verder andermaal
in het arrest dat de criminele herkomst
niet nauwkeurig hoeft te worden gespecificeerd. Uit deze arresten blijkt dat de reikwijdte van artikel 420bis ruim kan worden
uitgelegd. De jurisprudentie hierna heeft
de reikwijdte van het artikel nader bepaald
en zal zich in de toekomst nog verder ontwikkelen.192
Jurisprudentie die patseraanpak inkadert,
is het arrest van het gerechtshof Amsterdam op 18 oktober 2010.193 Vrijspraak voor
Het vermogen van de patseraanpak
329
witwassen volgde vanwege het doen van
persoonsgericht onderzoek in de (politie)
systemen (FIU, FIOD, CJIB, RDW), terwijl de betrokkene niet als verdachte was
aangemerkt. Het hof stelt, dat ingevolge
vaste jurisprudentie van de Hoge Raad,
de politie in de fase voorafgaand aan de
opsporing geen inbreuk mag maken op
fundamentele rechten van burgers zonder
dat daarvoor een (specifieke) wettelijke
grondslag bestaat.
28.5 Verbeurdverklaring of ontneming?
Het strafrecht biedt mogelijkheden
om criminele winsten af te nemen via een
geldboete (transactie of vonnis) voor het
gronddelict of witwasdelict, via verbeurdverklaring op basis van een gronddelict of
een witwasdelict en via een vordering van
een ontnemingsmaatregel. Artikel 36e van
het Wetboek van Strafrecht is de basis voor
een ontnemingsmaatregel. Die kan bij
afzonderlijke rechterlijke beslissing worden opgelegd aan iemand (natuurlijk of
rechtspersoon) die is veroordeeld wegens
een strafbaar feit. Met als doel om de veroordeelde terug te plaatsen in de positie die
hij of zij vermogensrechtelijk had voor het
plegen van het strafbare feit.194 Met andere
woorden, er wordt ontnomen wat met de
criminele activiteiten is verdiend. Volgens
de Algemene Rekenkamer deed het OM in
13% van alle witwasfeiten een ontnemingsvordering. De rechter legde in 3% van alle
witwasfeiten ook daadwerkelijk een ontnemingsmaatregel op.195
Op het totale aantal witwasfeiten is er bij
13 procent sprake van een verbeurdverklaring en bij 14 procent van teruggave van in
beslag genomen goederen. De verbeurd-
verklaring op basis van artikel 33a WvSv,
is een beslissing van de rechter waardoor
het eigendomsrecht van een goed overgaat
op de staat. Één van de aantrekkelijkheden van het witwasartikel schuilt in zijn
combinatie met verbeurdverklaring. Geen
moeizame ontnemingsrapportages, berekeningen van wederrechtelijk verkregen
voordeel, afzonderlijke ontnemingszaken
of langdurige afbetalingsregelingen van
een opgelegde maatregel. Boter bij de vis.
Aantrekkelijk is ook dat een dader die geen
wederrechtelijk verkregen voordeel heeft
getrokken uit een delict door verbeurdverklaring toch in zijn portemonnee te treffen
is (anders dan door een boete). Gebruikt
hij zijn huis voor het plegen van een seksueel delict dan kan door beslaglegging
verbeurdverklaring van het huis worden
nagestreefd.196 Of de rechter dat ook zal
honoreren, is overigens de vraag.
Tegenover deze voordelen van verbeurdverklaring staan ook nadelen. Een verdachte
moet een voorwerp onder zich hebben en
het moet bovendien ook van hemzelf zijn.
330
Opsporing belicht
28.6 Bemerkingen
De patseraanpak heeft als doel het afnemen
van criminele opbrengsten of van het genot
dat de crimineel zich met behulp van die
criminele opbrengsten heeft verschaft. Dat
is geen eenvoudige opgave. De verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten van
de patseraanpak zijn onverminderd hoog.
Dit wordt met name ingegeven door de
beperkt noodzakelijke bewijsvoering van
het gronddelict en de veronderstelde eenvoud van het ten laste leggen van witwassen als zelfstandig strafbaar feit. Eindelijk
zou de politie over een effectief instrument
beschikken om de crimineel te pakken op
waar het hem uiteindelijk om te doen is:
de buit. Gezien de hoge verwachtingen van
de impact van de patseraanpak op de crimineel, en de investeringen in de aanpak die
de komende jaren nog verder oplopen, is
onderzoek naar de (veronderstelde) effecten van de methodiek opportuun. Hieronder zijn enkele relevante bemerkingen
opgenomen die bij die effectiviteit een rol
spelen.
Klassieke criminaliteit versus nieuwe criminaliteit
De effecten van een patseraanpak hangen
vooral samen met het zichtbare karakter
van het bezit en zijn onverklaarbaarheid.
Georganiseerde criminaliteit en financieeleconomische criminaliteit (fraude) hebben
gemeenschappelijk dat hun opbrengsten
niet of nauwelijks door deze ‘patservariabelen’ worden geïndiceerd. Wordt de proef op
de som genomen door een aantal bekend
geworden fraudezaken op patserkenmerken te beoordelen, dan gaan die niet op of
slechts voor een beperkt aantal gevallen.197
Van iemand die al bovenmodaal leeft, valt
is bezit eerder verklaarbaar dan onverklaar-
baar. Dit effect wordt door de evolutie van
criminaliteit verder versterkt. Patserkenmerken laten zich maar moeilijk verbinden met delicten als bijvoorbeeld phishing,
voorschotfraude, kinderporno of skimmen.
Laat staan de aanpak op basis van die kenmerken. Door de inzet op zichtbare luxe
in combinatie met een omgeving waarin
men die luxe niet zou verwachten bestaat
het risico van een concentratie op klassieke
criminaliteit en op de daders die in de periferie van die criminaliteit actief zijn.
Tegenstrategieën van de crimineel
Er bestaan vermoedens dat, al dan niet
onder invloed van de geïntensiveerde aanpak door politie, OM en BOD’s, criminelen zich tegen de aanpak wapenen. In het
veld wordt onder andere gesuggereerd dat
grotere criminelen zich allang bedienen
van tegenstrategieën waardoor alleen de
‘losers’ en kleinere jongens met een patseraanpak worden bestreden. Een andere
bewering is dat ook deze categorie zich in
toenemende mate bedient van tegenstrategieën zoals het betrekken van luxe auto’s
via een tenaamstelling van een leasemaatschappij. De crimineel blijft op deze
manier buiten schot, maar geniet toch van
de vrucht van zijn criminele opbrengst.
Het veronderstelde effect van de patseraanpak
op de dader
Al jarenlang geldt het adagium dat het
afnemen van geld en bezit de beste manier
is om de crimineel te raken. Dit adagium
is wetenschappelijk nauwelijks onderbouwd.198 In de praktijk wordt wel eens
genoemd dat de crimineel zijn carrière niet
kan uitbouwen als zijn vermogen wordt
afgenomen. Bijvoorbeeld door de opbreng-
28
sten van wietplantages weg te nemen, kan
de crimineel geen mensenhandel meer
financieren. Financieel gewin kan een
belangrijk motief zijn voor een crimineel,
maar wordt de crimineel in zijn daden
afgeschrikt door zijn criminele opbrengsten met het delict witwassen af te nemen?
De crimineel ontloopt hierdoor de strafmaat die geldt voor het gronddelict, wat
een zeker voordeel kan inhouden. Daarbij
kan worden afgevraagd of een dader bij het
plegen van het gronddelict al überhaupt
rekening houdt met een later in de tijd liggend witwastraject. Indien de dader voor
het plegen van het gronddelict al van tevoren heeft nagedacht over het witwastraject,
dan zou juist deze crimineel tegenstrategieën kunnen hanteren, waardoor niet of
enkel een beperkt deel van zijn criminele
opbrengsten kan worden afgepakt.
De uitstraling van de patseraanpak in de
omgeving
Van de patseraanpak wordt geacht een
impact uit te gaan op de omgeving van de
patser. Mensen in de directe omgeving van
de patser zouden, aangelokt door diens
levensstandaard, gemakkelijker kunnen
vervallen tot crimineel gedrag. Vooral de
uitstraling naar jongeren wordt gevreesd
gezien hun (status)gevoeligheid voor het
bezit van bepaalde luxe goederen. Wanneer het voor hen onmogelijk is om deze
goederen op legale en maatschappelijk
verantwoorde manier te verkrijgen, bestaat
de kans dat ze zich wenden tot de criminaliteit.199 Door het afpakken van deze luxe
goederen, wordt het signaal afgegeven dat
criminaliteit niet dé manier is om hun
Het vermogen van de patseraanpak
331
doelen te bereiken. Bovendien zou het de
functie van de crimineel als mogelijk rolvoorbeeld voor anderen kunnen aantasten.
Het is onbekend in hoeverre deze uitstralingseffecten ook daadwerkelijk met de
patseraanpak samenhangen en wat de uitstralingseffecten zijn in die gevallen dat in
beslag genomen goederen later weer aan
de patser moeten worden teruggegeven?
Effecten op de politieprofessie
Het korteklapkarakter van de aanpak, het
zichtbaar afnemen van de revenuen van
criminaliteit en het toebrengen van schade
aan de sociale positie van een crimineel in
diens omgeving, zou politiemensen moeten aanspreken. Het versterkt mogelijk
hun eigen positie in de wijk, en het zou hun
houding en vaardigheid ten aanzien van de
aanpak van financieel-economische criminaliteit en het toepassen van financieel
rechercheren gunstig moeten beïnvloeden.
In de eerste plaats is het relevant om vast
te stellen of terecht een relatie wordt verondersteld tussen de patseraanpak en de
bredere effecten binnen de politie. Daarop
aansluitend is het ook relevant om vast te
stellen of de resultaten van de patseraanpak zodanig worden gepercipieerd dat ze
inderdaad ook leiden tot de veronderstelde
professionaliseringseffecten zoals:
- Het uitbouwen van het gebruik van
financiële expertise;
- Het opnemen van financieel rechercheren als standaard onderdeel van de
werkprocessen bij de politie;
- Het vanzelfsprekend betrekken van het
afnemen van crimineel vermogen in de
benadering van misdrijven.
332
Opsporing belicht
28
Het vermogen van de patseraanpak
333
28.7Balans
In de praktijk lijkt dankbaar gebruik te
worden gemaakt van de zelfstandige strafbaarstelling om de moeizame route van
het te bewijzen gronddelict te vermijden.
In die zin zou niet zozeer sprake zijn van
het motief om de dader te pakken op diens
buit, maar eerder van een efficiënte bypass
ten opzichte van een tijdrovend en kostbaar onderzoek van een gronddelict. Verondersteld wordt dat de rechtsorde hiermee is gediend, omdat criminelen worden
gestraft en niet meer kunnen genieten van
hun criminele inkomsten.
Het risico bestaat dat door de focus op de
patseraanpak, rechercheren simpelweg
wordt opgevat als de aanpak van criminelen met de zelfstandige strafbaarstelling
van witwassen. Als witwassen zo eenvoudig is te bewijzen, waarom zou dan nog
capaciteit worden ingezet op het bewijzen
van het gronddelict? Daarbij is een aantal
bemerkingen gemaakt die op zijn minst
vragen om een duidelijke afweging in
welke gevallen wel en niet voor een pat-
seraanpak te kiezen. Bovendien vragen ze
om onderzoek naar de juistheid van als
vanzelfsprekend geldende overtuigingen.
Verder heeft de patseraanpak als risico dat
voor de bestrijding noodzakelijke kennis
en kunde op het gebied van modus operandi van gronddelicten en achterliggende
machtstructuren verloren gaat. De basis
voor detectie en interventie op deze delicten kan daardoor verschralen.
Voor wie verder wil lezen:
Faber, W. (2011). Financieel-economische
criminaliteit? We kunnen niet zonder!
Lectorale rede uitgesproken aan de
Politieacademie, Apeldoorn.
Voetnoten bij hoofdstuk 28
Onder zoekterm ‘patseraanpak’ treft u op
PolitiekennisNet relevante documenten,
achtergrond informatie en praktijkervaringen aan.
184 Nota Integriteit Financiële Sector, Kamerstukken II 1997/98, 25 830, nr. 2
185 Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project Financieel Rechercheren (p. 248) door W. Faber en
A.A.A. van Nunen, 2002, Oss: Faber organisatievernieuwing.
186 BFR Twente, projectplan POB; BFR Kennemerland, projectplan POB
187 Openbaar Ministerie (2011). Uitbreiding artikel 33a WvSr: Toegevoegd wordt ‘uit de baten van’.
Verkregen op 13 september 2011, van http://www.om.nl%2Fpublish%2Fpages%2F143614%2Fuitbreiding_van_de_
verbeurdverklaring.doc
188 ‘De strafbaarstelling van witwassen’ door P.A.M. Verrest, 2006, Justitiele verkenningen, 2006 (2), pp. 51-52
189 HR 28 september 2004, LJN AP2124.
190 HR 27 september 2005, LJN AT4094.
191 In de aanwijzing Witwassen van het Openbaar Ministerie uit 2008 zijn de typologieen opgenomen.
Zie: http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/witwassen/@155185/aanwijzing-witwassen/#_ftn1
(geraadpleegd 13 september 2011)
192 Zie o.a.: Rb. Almelo 13 april 2010, LJN BM0947; Hof Leeuwarden 8 juni 2010, LJN BM7167; Rb. Zwolle 22 juni
2010, LJN BM9570; HR 13 juli 2010, LJN BM2471; HR 23 november 2010, LJN BN0578; Rb. Utrecht 14 juli 2010,
LJN BN2695; Rb. Rotterdam 7 december 2006, LJN AZ4397; Rb. Utrecht 2 juli 2010, LJN BN2683; Rb. Roermond
21 mei 2008, LJN BD2304; Rb. Groningen 5 februari 2010, LJN BL2608.
193 Hof Amsterdam 18 oktober 2010, LJN BO6031.
194 Openbaar Ministerie (2011) Folder Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie; Inlegvel Afpakken
van Crimineel vermogen. Verkregen op 13 september 2011 van http://www.om.nl/onderwerpen/ontneming_
(o_a/@153800/folder-bureau/.
195 Algemene Rekenkamer:Bestrijden witwassen en terrorismefinanciering,
Kamerstukken II 2007/08, 31 477, nr. 1-2, pp. 20.
196 MENSENHANDEL Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur (p. 177) door C.E. Dettmeijer-Vermeulen, M.
Boot-Matthijssen, E.M.H. van Dijk, H. de Jonge van Ellemeet, D.A.C. Koster& M. Smit, 2007, Den Haag: NRM.
197 Faber, W., Mostert, S., Faber, J., & Vrolijk, N. (2010). Phishing, Kinderporno en Advanced Fee internetfraud.
Oss: Faber organisatievernieuwing
198 Consequentie van deze vaststelling is dat het aan bronnen ontbreekt. Iedereen denkt dat de aanpak van witwassen
helpt, maar de effecten op de (potentiële) crimineel zijn nooit onderzocht.
199 Gebaseerd op de strain-theorie van Merton.
334
Opsporing belicht
Deel 9
Mediastrategieën
Inleiding
De media zijn niet meer weg te denken uit het politiewerk. Zij informeren
geïnteresseerde burgers maar al te graag
over specifieke misdrijven, topcriminelen
en frauduleuze zaken, maar ook politieprestaties worden graag belicht. De relatie
tussen politie en media is van oudsher
enigszins spanningsvol. Daar waar journalisten graag feiten in de openbaarheid
willen brengen, ervaart de politie de media
in het algemeen vooral als hinderlijk. Langzaam maar zeker lijkt er een voorzichtige
kentering plaats te vinden. De politie is
bezig met een inhaalslag en ziet niet alleen
de lastige kanten. Ook de kansen en mogelijkheden worden steeds duidelijker.
Het aantal in te zetten media breidt zich
in rap tempo uit. Daar waar eerst de ‘oude’
media als schrijvende pers en televisie
bepalend waren, ziet de wereld er door
de komst van ‘nieuwe’ media als mobiele
telefonie en het internet anders uit dan
voorheen. Naast de televisie en schrijvende pers worden media als internet
(zoals Buurtlink, Stop de criminaliteit) en
telefonie (SMS-alert) dan ook steeds vaker
door de politie benut ter verkrijging van
relevante informatie van burgers. Zoals
reeds gezegd leek er in eerste instantie
enige terughoudendheid te zijn, en bleef
de politie met name investeren in de meer
klassieke opsporingsmiddelen.
Inmiddels worden de nieuwe (digitale)
technieken en mediakanalen steeds vaker
als opsporingsstrategie door de politie
ingezet. De keuze voor internet als middel
om burgers te bereiken is tegenwoordig
min of meer onvermijdelijk. Verder is het
in ook grote rechercheonderzoeken steeds
gebruikelijker om specifieke aandacht te
besteden aan een te volgen mediastrategie.
Dit deel is opgebouwd uit twee hoofdstukken waarbij hoofdstuk 29 ingaat op de
mediastrategie van de politie en hoofdstuk
30 op de sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing. Voorbeelden
vanuit de politie en mogelijkheden om
gericht informatie in te winnen, komen
aan bod. Dit hoofdstuk sluit af met aanbevelingen om sociale media succesvoller
in te zetten.
Tot slot een illustratie hoe sociale media
als opsporingsstrategie kunnen worden
ingezet bij de opsporing van relschoppers.
Allereerst wordt er via de media gemeld
dat hun foto’s beschikbaar zijn, vervolgens wordt er een dringend verzoek aan
hen gedaan zich te melden bij de politie,
gebeurt dit niet dan wordt hun foto op een
billboard in de stad geplaatst. Zie het krantenartikel op de volgende pagina..
338
Opsporing belicht
OM plaatst foto’s relschoppers op billboards in Rotterdam
Het Openbaar Ministerie heeft foto’s
van mensen die zaterdag 17 september
betrokken waren bij de rellen bij het
Feyenoordstadion gepubliceerd op billboards in het centrum van Rotterdam.
De foto’s staan op schermen bij de
beurstraverse in de Maasstad. Ook zijn
de foto’s bij supermarkten in de regio te
zien. Het gaat om beeltenissen van twee
verdachten.
Burgemeester Ahmed Aboutaleb van Rotterdam kondigde vorige week donderdag
al aan dat foto’s van verdachte relschoppers die zich nog niet gemeld hadden bij
de politie op schermen in de stad gepubliceerd zouden worden. De maatregel werd
een tijdje uitgesteld omdat zich enkele
relschoppers meldden bij de politie.
De foto’s die nu zijn gepubliceerd stonden ook al een tijdje op de website van de
politie. Daar zijn in totaal zes verdachten
te zien.
Het is voorzover bekend bij het
Openbaar Ministerie de eerste keer in
Nederland dat billboards worden ingezet
bij de opsporing van verdachten.
De maatregel volgt na ongeregeldheden
bij de Kuip op zaterdag 17 september.
Een groep van 50 hooligans bestormde
toen het Maasgebouw bij het voetbalstadion. Aanwezige politie moest de groep
met getrokken pistolen weren. Tot nu toe
heeft de politie 18 personen aangehouden
die worden verdacht van betrokkenheid
bij de rellen.
AD 3 oktober 2011
29
29
Mediastrategieën
339
Mediastrategieën
Simone van der Zee
29.1Inleiding
Beunders & Muller schrijven in 2005
dat de politie de media intensiever zou
moeten inschakelen bij haar werk. Het
heeft even geduurd, maar de politie is
inmiddels bezig met een heuse inhaalslag.
Het aantal opsporingsprogramma’s is de
afgelopen jaren enorm toegenomen, er is
een wildgroei aan opsporingswebsites, de
politie heeft eigen pagina’s op de bekende
sociale netwerksites en de korpsen twitteren er lustig op los. Met behulp van tweets
verspreiden ze informatie, roepen getuigen op, kondigen alcoholacties aan, maken
resultaten van onderzoeken bekend,
geven preventieadviezen en bedanken het
publiek. Enkele middelen die de politie
hiertoe ter beschikking staan, komen aan
bod in paragraaf 29.3. Naast de officiële
korps Twitter-accounts, zijn er accounts van
persvoorlichters, wijkagenten, korpschefs,
directeuren bedrijfsvoering en ga zo maar
door. Daarbij bedienen steeds meer regiokorpsen zich van SMS-alerts om belangrijke boodschappen door te geven aan het
grote publiek of specifieke doelgroepen.
AMBER Alert is hier een mooi voorbeeld
van, met één druk op de knop waarschuwt
de politie heel Nederland bij urgente kindervermissingen of -ontvoeringen.
In grote rechercheonderzoeken is het
steeds gebruikelijker om in de projectplannen specifieke aandacht te besteden aan
een te volgen mediastrategie. Het gaat dan
veelal om de vraag hoe de (sociale) media
kunnen worden gebruikt ten dienste van
het onderzoek, oftewel hoe kunnen de
media worden ingezet als opsporingstrategie. Dit laatste staat centraal in dit hoofdstuk. Tevens komt aan de orde wat een
mediastrategie is, wat de politie ermee probeert te bereiken, welke media er zijn en
hoe effectief het is om deze media in te zetten. Het juridisch kader komt niet aan bod.
Liefhebbers worden verwezen naar onder
meer de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging van het College van
procureurs-generaal van 1 november 2007
en de Aanwijzing opsporingsberichtgeving
van het College van procureurs-generaal
van 16 maart 2009 (zie PKN). Wat ook ontbreekt in dit hoofdstuk zijn de mediastrategieën van de tegenpartij. Want niet alleen
de politie, maar ook criminelen zetten de
media in als strategie, bijvoorbeeld om de
rechtsgang te beïnvloeden en opsporingsdiensten in diskrediet te brengen (Remkes,
2006).
340
29
Opsporing belicht
29.2 Mediastrategie van de politie
De media zijn niet meer weg te denken
uit het politiewerk. De Poot et al. (2004)
concludeerden dat de recherche aan het
begin van deze eeuw steeds meer te maken
krijgt met media die willen berichten over
specifieke misdrijven. De politie ziet de
media in het algemeen vooral als hinderlijk. Slechts in een enkel geval is men in
staat hen daadwerkelijk te gebruiken voor
een rechercheonderzoek. Aan het eind van
het eerste decennium van de 21e eeuw is de
media-aandacht voor criminaliteit toegenomen. Matt Tapp, de Britse communicatiespecialist die onder andere bekend is van
het onderzoek naar de moord op Holly en
Jessica uit Soham in 2002, is er van overtuigd dat een goede communicatiestrategie
bij de opsporing meer effect heeft dan de
inzet van honderden agenten (Slot, 2010).
Zijn advies is: zorg dat het onderzoek leeft
bij de media, dat zij weten naar wie ze
moeten uitkijken en waar ze dat moeten
melden. Een andere reden om de media
zelf van nieuws te voorzien, is dat er geen
verhalen naar buiten worden gebracht op
basis van aannames en geruchten. Tevens
laat de politie zien dat zij de zaak serieus
neemt en er (hard) aan werkt. Dit besef
begint langzaam maar zeker door te dringen tot de regiokorpsen. Diverse korpsen
zijn bijvoorbeeld aan het experimenteren
met de inzet van communicatieadviseurs
bij teams Grootschalig Onderzoek (TGO’s).
De geluiden hierover van de praktijkmensen zijn zeer positief, maar dat heeft zich
nog niet vertaald in rapportages of strategiedocumenten. Over de relatie tussen de
politie en de media is wel het een en ander
geschreven, echter over mediastrategieën
bij opsporingsonderzoeken is weinig
literatuur beschikbaar. Voor de definitie
van mediastrategie wordt daarom te rade
gegaan bij de communicatiewetenschappen. Niessen (2001) definieert de term
mediastrategie als volgt:
Een strategie die in een mediaplan wordt
gevolgd ten einde de marketing-, communicatie- en reclamedoelstelling van een bedrijf te
behalen door het verzenden van boodschappen
aan een bepaalde doelgroep via een of meerder
mediumtypen.
Niessen (2001) stelt dat een mediastrategie
moet resulteren in confrontaties met de
doelgroep op een dusdanige manier dat
de doelstellingen worden bereikt. Doelstellingen van bedrijven kunnen onder andere
naamsbekendheid, merkbeleving of het
aankondigen van acties zijn. Vertaald naar
de politie kunnen globaal de volgende vier
doelen van een mediastrategie worden
onderscheiden:
1)het inroepen van hulp bij de opsporing
van strafbare feiten;
2)de communicatie met de burger;
3)verbetering van het imago;
4)het zaaien van onrust onder criminelen.
Bij het opbouwen van een mediastrategie
worden over het algemeen de volgende
stappen doorlopen:
• Bepalen van de doelstelling: wat wil je
bereiken?
• Vaststellen van de doelgroep: wie wil je
bereiken?
• Onderzoeken welke media het meest
geschikt zijn voor deze doelstelling en
doelgroep.
• Bepalen wanneer en hoe vaak welk
medium wordt ingezet.
• Monitoren of de doelstellingen worden
bereikt of niet, dan eventueel het plan
bijstellen.
• Evalueren.
Het inzetten van de media voor opsporingsdoeleinden is niet nieuw. De gezochtposters die op politiebureaus hangen,
bestaan reeds eeuwen. Al decennia verschijnt incidenteel na het journaal een
politiebericht en sinds begin jaren tachtig
zendt de AVRO het tv-programma Opsporing Verzocht uit. Deze ‘oude media’ worden momenteel echter verdrongen door
de ‘nieuwe media’. De term nieuwe media
verwijst naar de digitale media zoals de
mobiele telefoon, computers en het internet. Uit cijfers van de Stichting Internet
Reclame over 2010 blijkt dat internet de
televisie van de eerste plaats heeft gestoten.200 Dit geldt vooral voor de groep 13 tot
34 jarigen. Deze groep kijkt gemiddeld 12,6
uur per week televisie en is 14 uur per week
online. De internetpopulatie in Nederland
is ook in 2010 weer gegroeid: in 2010 is
86,5 % van de bevolking aangesloten op
internet. Tevens is de gemiddelde surftijd
op het internet toegenomen naar nagenoeg
10 uur per week. Een groot deel van die tijd
spenderen surfers op sociale mediasites
als Hyves, Facebook, LinkedIn, Twitter en
Yammer. Kortom, bij het ontwerpen van
een mediastrategie is het belangrijk aandacht te besteden aan de sociale media.
Mediastrategieën
341
Leeuwarden: Politie jaagt op overvallers
met nieuwe media
Geplaatst door redactie op 28/01/2011,
11:29 uur.
Leeuwarden – De politie gaat voor het
opsporen van overvallers meer gebruikmaken van de mogelijkheden die internet biedt. Vanaf november werden twee
supermarkten overvallen en vorige week
donderdag was het bijna opnieuw raak.
Die overval mislukte omdat een medewerkster net op tijd de toegangsdeur sloot.
Omdat het met name om jonge verdachten uit Leeuwarden gaat – niet ouder dan
20 jaar – hoopt de politie vooral jongeren
te bereiken. Op het YouTube-kanaal van
de Friese politie en de opsporingssite
www.dadergezocht.nl worden filmpjes
met beelden van de overval op Albert
Heijn aan de Bilgaardpassage (21 december) getoond.
Nieuw is de inzet van posters en flyers met
daarop een ‘tag’. Deze tag is een barcode
die met een mobiele telefoon gescand kan
worden. Na het scannen komt de gebruiker op de mobiele website van dadergezocht.nl met informatie over de overvallen.
Het is voor het eerst dat een politiekorps
in Nederland gebruikmaakt van deze techniek. Het idee van de tag werd aangedragen door één van de followers van Twitter
van dadergezocht. De man uit Oentsjerk
ontwikkelde de tag en stelde hem beschikbaar aan de Friese politie.
http://www.dehuisaanhuis.nl/blog/
article103683.ece/leeuwarden_politie_
jaagt_op_overvallers_met_nieuwe_media
342
29
Opsporing belicht
Sociale mediastrategie
Volgens Frissen (2008) is de definitie van
sociale media: Een tweede generatie van
toepassingen van internet waarin samenwerking tussen gebruikers en het delen
van informatie door gebruikers centraal
staan. Bollen (2010) merkt op dat de
nieuwe media de politie voor nieuwe uitdagingen plaatsen. Want wat als de identiteit
van een mogelijke verdachte de dag na een
moord al op internet staat? Hoe onbevooroordeeld is een rechercheteam dan nog,
hoe onbevooroordeeld zijn getuigen? Dit
is geen hypothetische situatie, het gebeurt.
Het lichaam is nog niet koud of de speculaties, verhalen en aantijgingen barsten los
op internet. Waar vroeger een buurtonderzoek veel informatie kon opleveren, moet
de jongere generaties nu benaderd worden
via sociale netwerken als Hyves en Facebook. De politie is daarop nog onvoldoende
ingericht. Bollen zegt hierover: “het weinige dat de recherche in de nieuwe media
aan onderzoek doet stijgt maar zelden
boven het goedbedoelde amateurisme uit.”
Dat tij begint zoals gezegd te keren, steeds
vaker raadplegen rechercheteams sociale
mediasites om een beeld te krijgen van
slachtoffers, verdachten en hun sociale
omgeving. Er is ook een community gewijd
aan de mogelijkheden van de digitale revolutie voor de politie, te weten Politie 2.0.201
Doel van deze community is ‘zoveel mogelijk mensen de gelegenheid te geven mee te
denken over de huidige informatievoorziening, de toekomstige informatiestrategie
en internetstrategie van politie Nederland.’
De term Politie 2.0 verwijst naar Web 2.0.
Over de definitie van Web 2.0 vinden op
internet levendige discussies plaats. Het
gaat in ieder geval om de tweede fase van
het internet: de fase van de interactieve
applicaties. Deze applicaties maken onder
meer de sociale mediasites mogelijk. Op
Web 2.0 zijn er geen vaste ontvangers
of zenders meer. Gebruikers bepalen de
inhoud van het web, de zogenaamde usergenerated content.
Een ontwikkeling die nauw samenhangt
met Web 2.0 is de opmars van het fenomeen crowdsourcing. Bij crowdsourcing gaat
het om het gebruikmaken van de kracht
van grote groepen mensen die samen tot
interessante innovaties, inzichten of oplossingen komen, ook de wisdom of the crowds
genoemd.202
Web 2.0 faciliteert crowdsourcing. Politie
IJsselland maakte bijvoorbeeld gebruik van
crowdsourcing om de moord op Halil Erol
op te lossen.203 In februari 2011 opende
het korps een site waarop burgers konden
meedenken met het onderzoek. Wanneer
burgers worden betrokken bij het politiewerk wordt ook van co-creatie gesproken.
In de strategie aanpak criminaliteit 2015 is
co-creatie naast ‘directe aanpak en afhandeling’ en ‘netwerken’ expliciet benoemd
als één van de hefbomen om de aanpak van
criminaliteit te verbeteren (zie ook deel 4
van dit boek).
in medialand en weten met welke media
bepaalde doelgroepen kunnen worden
bereikt. Steeds vaker draaien communicatiemedewerkers mee in een TGO om
samen met het team een mediastrategie
uit te stippelen. Adviseurs hoeven overigens geen recherche-ervaring te hebben,
maar kennis van het rechercheproces is
wel wenselijk. Het voordeel van een communicatieadviseur mee te laten lopen, is
dat de adviseur het onderzoek dan goed
kent en weet welke informatie het team
nodig heeft. Als communicatiespecialist
Tapp wordt ingehuurd, wil hij toegang
hebben tot alle informatie en alle hypothesen en scenario’s want daarop baseert
hij zijn strategie. Per scenario kan er een
andere informatiebehoefte zijn. De communicatieadviseur adviseert het team over
de wijze waarop de tactische doelen het
beste te bereiken zijn. Bij tactische doelen
valt te denken aan:
• Inroepen van hulp;
• Informeren van het publiek;
• Beteugelen van onrust onder burgers;
• Zaaien van onrust onder de dadergroep;
• Uitlokken van reacties;
• Goed nieuwsverhalen brengen.
Inzetten van de media bij opsporingsonderzoeken
De Poot et al. (2004) constateren al dat er
mogelijkheden bestaan om de media te
gebruiken, maar dat dit wel vergt dat het
recherchemanagement goed op de hoogte
is van de patronen van de media. Dat hoeft
tegenwoordig geen probleem te zijn. Elke
korps beschikt over eigen communicatiemedewerkers of -adviseurs die daarbij
kunnen worden ingezet. In 2010 hebben
de 26 korpsen in totaal 442 communicatiemedewerkers in dienst (De Koning, 2010).
Communicatieadviseurs kennen de weg
In de verschillende fasen van een TGO
kunnen sommige doelen belangrijker zijn
dan andere. Zo kan in de eerste hectische
fase het inroepen van hulp het voornaamste doel zijn of het beteugelen van onrust.
In een later stadium gaat het misschien
vooral om het zaaien van onrust onder de
dadergroep of het uitlokken van reacties.
Wanneer deze laatste twee doelen moeten
worden bereikt, dan kan het zinvol zijn
om te zorgen dat er taps aanwezig zijn of
afluisterapparatuur (OVC) of dat er een
observatieteam (OT) klaar staat om direct
de effecten van de strategie te monitoren.
Mediastrategieën
343
Bij vrijwel elke criminaliteitsvorm kan een
mediastrategie nuttig zijn. Wat effectief is,
kan per delictsoort verschillen.
Bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit kunnen de media uitstekend
worden ingezet om onrust te zaaien in
het milieu (Kolsteren, 2006). Direct na
het plaatsvinden van een overval kan er
bijvoorbeeld een SMS-alert uitgaan. Of als
er beelden beschikbaar zijn van ernstige
geweldsincidenten op de openbare weg,
kunnen de filmpjes op YouTube worden
geplaatst. Dankzij dergelijke acties heeft de
politie al diverse verdachten aangehouden.
Er zijn inmiddels voorbeelden te over.
Een groot voordeel van het inzetten van de
media is het enorme bereik. Dit kan tegelijkertijd een nadeel zijn want het kan erg
veel werk opleveren (Kop, 2011). Hoe groot
het bereik ook is, als de strategie niet specifiek genoeg is, dan kan het toch gebeuren dat de gewenste doelgroep niet wordt
bereikt of juist dat er heel veel reacties
komen die veel (uitzoek)werk opleveren
(Kop, 2011). Daarbij wijzen De Poot et al.
(2004) op het gevaar van vrijwillige valse
bekentenissen dat kan spelen als er veel
informatie bekend wordt over het misdrijf.
Een ander nadeel is het mogelijk prijsgegeven van daderwetenschap. Naarmate er
meer bekend is, zal er minder daderwetenschap overblijven om bij de verdachte
te kunnen toetsen. Nog een nadeel is dat
informatie die eenmaal op internet is
gezet, er in principe nooit meer afgaat. Dit
kan vooral een probleem zijn als er onjuiste
informatie op staat of informatie die achterhaald is. Verder kan het lastig zijn om
overzicht te houden op wat er allemaal op
internet verschijnt over een onderzoek.
Een laatste nadeel: berichtgeving over criminaliteit kan onveiligheidsgevoelens in
344
29
Opsporing belicht
de hand werken. Het effect van de media
op veiligheidsgevoelens moet niet worden
onderschat. Mede daarom is het belangrijk
om tevens het goede nieuws te brengen als
de moord of de overval is opgelost en de
daders zijn aangehouden.
De inzet van opsporingsberichtgeving is
wel aan juridische kaders gebonden. Dit in
verband met het openbaar maken van privacy gevoelige informatie of het gebruik van
politiegegevens. In de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het OM (2009A004)
staat beschreven aan welke voorwaarden
de berichtgeving dient te voldoen. De aanwijzing ziet onder andere toe op de situatie
dat de burger vrijwillig wordt benaderd.
Met andere woorden: of het opsporingsbericht wordt ontvangen dan wel gelezen, is
een eigen keuze van de ontvanger, hetzij
omdat deze gebruikmaakt van media (televisie, radio, internet, Twitter) hetzij omdat
deze zich op de ontvangst heeft geabonneerd (internet, mobiele telefoon). Voor
onvrijwillige benadering – denk aan de
zogenaamde sms-bom waarvoor plaatsbepalingsgevens van mobiele telefoons nodig
zijn – gelden striktere regels, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering en de
Aanwijzing Opsporingsbevoegdheden (BOB)
(zie ook PKN en hoofdstuk 22).
Pilot Rotterdam-Rijnmond
In diverse korpsen is het sinds enige
tijd gebruikelijk dat een communicatieadviseur meeloopt in een TGO. In april
2010 is een pilot van start gegaan in
Rotterdam waarin bij elk TGO een vaste
communicatieadviseur meedraait. Hierdoor kan een gerichte mediastrategie
worden bedacht. Dit is zo goed bevallen dat Rotterdam besloten heeft er een
standaard werkwijze van te maken. De
communicatieadviseur sluit aan bij de
VKL (vaste kern leidinggevende) en stelt
samen met de VKL de doelen vast van de
communicatiestrategie. Doelen kunnen
bijvoorbeeld zijn het managen van de
omgeving, het achterhalen van slachtoffers en getuigen of het stoken van onrust
onder de dadergroep. Na de start van
het TGO wordt meteen een mediaplan
gemaakt. Snelheid is vaak nodig omdat
de media bovenop het onderzoek zitten.
Dit bleek wel in de pilot TGO-IJzer. Er
zijn tientallen internetberichten en krantenartikelen over deze zaak verschenen.
Bij dit TGO ging het om een omvangrijke
groepsverkrachtingszaak die zorgde voor
veel onrust in de buurt. Er is op allerlei
manieren gecommuniceerd met de buurt
om die onrust te beteugelen. Zowel binnen als buiten de politie zijn de media
bij dit TGO ingezet om zoveel mogelijk
informatie te achterhalen. Met succes.
Van alle kanten stroomde informatie binnen. Er zijn plannen in Rotterdam om
deze werkwijze ook in te zetten bij andere
rechercheonderzoeken in de regio.
Mediastrategieën
345
29.3 Oude en nieuwe media
De lijst met in te zetten media breidt
zich in rap tempo uit. Het is niet mogelijk
om ze hier allemaal te bespreken en sommige zijn waarschijnlijk al achterhaald
voordat dit boek uitkomt. Ontwikkelingen
op dat terrein gaan razendsnel en internetgebruikers raken soms snel weer uitgekeken. Denk bijvoorbeeld aan Second Life, de
virtuele wereld die in 2003 is gelanceerd,
maar nu alweer in populariteit afneemt.
Achtereenvolgens komt een vijftal media
aan bod: de geschreven media, televisie, de
mobiele telefoon, het internet en Twitter.
Opsporing verdachten van de bestorming
van het directiekantoor Feyenoord
In september 2011 trachtte een grote
groep Feyenoord-supporters toegang te
krijgen tot het directiekantoor van de club,
waar zij hun ongenoegen over het clubbeleid op niet mis te verstane wijze wilden
uiten. Politiemensen hielden de ‘demonstranten’ met getrokken dienstwapen van
zich af. Onmiddellijk na deze gebeurtenis
ging de politie op zoek naar de relschoppers. Daarbij maakte zij gebruik van het
beschikbare beeldmateriaal.
1.Geschreven media
Geschreven media zijn nog steeds een
middel om het publiek te betrekken bij de
opsporing. Zij worden vooral ingezet voor
het vergaren van informatie. In (lokale)
kranten vragen de politiekorpsen met
regelmaat om informatie van burgers en
worden getuigen opgeroepen. Ook flyers
kunnen deel uit maken van het repertoire.
Zij kunnen huis aan huis worden bezorgd
of door politiemensen worden uitgedeeld
als onderdeel van van een buurt- of passantenonderzoek. Tenslotte wordt er
gebruikgemaakt van digitale billboards van
bijvoorbeeld de Nederlandse Spoorwegen
en McDonald’s.
In dit opsporingsproces waren meerdere
fasen zichtbaar:
Eerst werden de verdachten opgeroepen
om zich zelf te melden bij de politie. Daarbij gaf de politie aan dat de volgende stap
zou bestaan uit opsporingsberichtgeving,
waarbij met behulp van het aanwezige
beeldmateriaal de hulp van het publiek
zou inroepen. Zo werd de dreiging van
publieke herkenbaarheid geleidelijk aan
en met de nodige waarschuwingen opgebouwd.
De tweede stap bestond uit de verspreiding van opsporingsberichten in kranten,
op internet en via het programma Opsporing Verzocht. Wie zich na uitzending
van dit programma nog niet had gemeld,
zou uiteindelijk op grote billboards in het
centrum van Rotterdam aan het publiek
worden getoond.
346
29
Opsporing belicht
2.Televisie
Sinds jaar en dag zendt de AVRO op dinsdagavond het tv-programma Opsporing
Verzocht uit. Het is een coproductie van
de omroep met politie en justitie. Volgens
Beunders & Muller (2005) was er aanvankelijk veel kritiek op het programma. De
kritiek kwam neer op drie punten: het programma zou heksenjacht aanmoedigen,
het zou angstgevoelens versterken en het
zou inspelen op sensatiezucht. Inmiddels
bestaat het programma bijna dertig jaar en
het wordt nog steeds goed bekeken.
Op de website van Opsporing Verzocht is
te lezen dat het gemiddelde oplossingspercentage 35% van de gepresenteerde zaken
bedraagt.204 Hoe dit cijfer is berekend, staat
er niet bij vermeld en het is ook niet gezegd
dat deze zaken anders niet opgelost zouden zijn. Maar feit is dat er bruikbare tips
binnenkomen. De afgelopen jaren heeft
Opsporing Verzocht gezelschap gekregen
van diverse regionale opsporingsprogramma’s die zich richten op regionale criminaliteit. Zo zendt RTV-Utrecht wekelijks
in samenwerking met politie Utrecht het
programma Bureau Hengeveld uit. TVWest dat de regio Haaglanden en Hollands
Midden bedient, heeft het opsporingsprogramma Team West.
Uit onderzoek van Van Gaal (2007) naar
kijkers van een Limburgs opsporingsprogramma, bleek dat de kijkers vooral ouderen zijn met een laag opleidingsniveau en
een laag inkomen. Er wordt dus maar een
beperkte groep bereikt.
De politie werkt tegenwoordig ook steeds
vaker mee aan andere tv-programma’s,
bijvoorbeeld aan het programma van misdaadverslaggever Peter R. de Vries. Reconstructies van misdrijven worden voor dit
programma regelmatig in nauw overleg
met rechercheurs gemaakt. Op zijn eigen
website205 zegt De Vries over de samenwerking: ‘veel mensen denken dat we met
de politie een kat-en-hond-relatie hebben, maar dat is niet zo. Wij werken vrij
veel samen. Het is belangrijk dat dit soort
zaken een groot publiek bereiken, waardoor de kans op een oplossing toeneemt.
De politie ziet dat ook in en dat heeft de
afgelopen jaren tot een zeer constructieve
samenwerking geleid.’
In het geval van opsporingsprogramma’s
op televisie wordt gebruikgemaakt van
beeldmateriaal, daarbij gaat het in de regel
om opnames van beveiligingscamera’s,
beelden van mogelijke bewijsstukken als
kleding, wapens of voertuigen en/of compositietekeningen of foto’s van de dader.
Een programma als Opsporing Verzocht
werkt ook met (gespeelde) reconstructies
van misdrijven.
3Internet
Volgens een rapport van het Sociaal Cultureel Planbureau uit 2010206 loopt Nederland op kop in Europa voor wat betreft het
gebruik van internet. Hetzelfde kan niet
worden gezegd van de Nederlandse politie, maar de korpsen beginnen aardig op
dreef te komen. Steeds meer regio’s hebben een eigen website en vaak ook nog een
bijzondere website ernaast, zoals de Friese
opsporingssite www.dadergezocht.nl. Op
deze site vind je uitvoerige beschrijvingen
van onderzoeken en foto’s, filmpjes zijn te
bekijken op het YouTube-kanaal van politie
Fryslân. Groningen heeft ook een eigen
YouTube-kanaal. Amsterdam-Amstelland
lanceerde begin 2011 de site www.depolitiezoekt.nl. Brabant-Noord bestrijdt woninginbraken met behulp van de site www.
samentegeninbrekers.nl. Politie Drenthe
geeft op YouTube een rondleiding door het
bureau. En er wordt geblogd. Politie Bra-
bant-Zuid-Oost heeft zijn eigen bloggende
milieuagent. Verder is er nog de Hyvespagina: www.depolitiezoekt.hyves.nl. Het is
teveel om op te noemen.207
Hoe effectief al deze initiatieven zijn, is nog
niet precies te zeggen. Onderzoek moet
dat nog uitwijzen. Regiokorps Groningen
maakte eind januari 2011 wel bekend dat
er acht zaken zijn opgelost dankzij de inzet
van YouTube. Dat is bijna de helft van de
zeventien zaken die op YouTube zijn gezet.
Het korps concludeert dat het plaatsen van
filmpjes op internet daarmee één van de
sterkste middelen is om samen met burgers criminelen op te sporen.
Tenslotte maken verscheidene korpsen
gebruik van Mail-alert: Dit is een middel
om burgers per e-mail bij opsporingsonderzoeken te betrekken. Het is in wezen
een vorm van direct mailing. Het doel is om
informatie te krijgen wat van belang kan
zijn in een specifiek opsporingsonderzoek.
Het verschil met bijvoorbeeld SMS-alert is
dat Mail-alert niet wordt gebruikt bij heterdaadsituaties. De praktijk wijst namelijk
uit dat mensen hun mail niet altijd direct
(kunnen) lezen en de reactietijd dus vaak
langer is dan bij een sms. Daarom wordt
Mail-alert meestal ingezet in de vervolgfasen van het opsporingsonderzoek. Het
wordt vaak gebruikt als aanvulling op het
fysieke buurtonderzoek, met als voordeel
dat men niet hoeft te wachten totdat de
burger thuis is. Deelname gebeurt op vrijwillige basis.
4Mobiele telefonie
Het AMBER Alert voor vermiste kinderen
is het eerste voorbeeld van opsporingsberichtgeving via de mobiele telefoon.208 Het
wordt ingezet in tijdskritische situaties.
Het is belangrijk om binnen zo kort mogelijke tijd een zo groot mogelijk gebied te
Mediastrategieën
347
bereiken. De snelheid van de communicatie die de mobiele telefonie ons biedt,
speelt in dit geval een belangrijke, zo niet
cruciale rol.
Tegenwoordig bedienen nagenoeg alle
regiokorpsen zich van sms-alerts om dringende berichten door te geven. Er mogen
niet teveel berichten uitgaan, want dan
wordt het middel op den duur waardeloos.
Mensen wennen aan een dergelijk alert en
slaan er op termijn geen acht meer op. Hoe
spaarzamer het gebruik, hoe effectiever het
middel is. Dit geldt overigens ook voor het
gebruik van andere media. Diverse kinderen zijn teruggevonden dankzij of mede
dankzij het alert. Mogelijk gaat er tevens
een preventief effect van uit. Door de overweldigende aandacht zou iemand die van
plan is een kind te ontvoeren zich nog eens
kunnen bedenken. Dit effect is natuurlijk
lastig te meten.
Een ander initiatief is Burgernet: een
samenwerkingsverband tussen burgers,
gemeenten en de politie om de veiligheid
in de woon- en werkomgeving te bevorderen. Als er in de buurt een misdrijf is
gepleegd of er is een verdachte situatie,
dan ontvangen Burgernetdeelnemers –
mensen die zich hiervoor vrijwillig hebben
opgegeven – een ingesproken bericht op
hun telefoon of een tekstbericht per sms
– met het verzoek uit te kijken naar een
duidelijk omschreven persoon of voertuig.
De actie dient ter ondersteuning van de
noodhulp en loopt parallel met een reguliere noodhulpactiviteit.
In maart 2011 maken al tien regio’s gebruik
van Burgernet, het is de bedoeling dat het
systeem de komende twee jaar bij alle politieregio’s wordt ingevoerd en tevens bij minstens vijftig gemeenten. Volgens de site van
Burgernet is gemiddeld tien procent van de
Burgernetacties succesvol afgesloten.209
348
29
Opsporing belicht
Een Burgernetactie heeft belangrijke
positieve neveneffecten, het versterkt het
vertrouwen van de burger in gemeente en
politie en vergroot het veiligheidsgevoel.
Burgers werken actief mee aan de veiligheid in hun buurt en dragen ook nog eens
bij aan de opsporing. Vandaar ook dat de
nazorg bij Burgernetacties belangrijk is.
De deelnemers worden voor zover mogelijk op de hoogte gebracht van de resultaten
van de actie.
Mobiele telefoons worden sinds kort ook
op andere wijze ingezet. Om jongeren te
bereiken zijn posters en flyers ontworpen
met een tag. Dit is een barcode die is in te
scannen met de camera van een mobiele
telefoon en verwijst naar de website die
gekoppeld is aan de tag, zoals www.dadergezocht.nl. Dergelijke posters kunnen op
locaties worden gehangen waar veel jongeren komen.
Voorbeeld Burgernetactie
De Friese politie heeft in maart 2010 2436
burgers gevraagd om mee te helpen met
opsporen van twee skimmers die eerder
bij een tankstation waren waargenomen.
De oproep maakte onderdeel uit van Burgernet, een samenwerkingsverband tussen burgers, gemeente en politie. Zodra
de politie een Burgernetactie start, krijgen
deelnemers een ingesproken bericht via
de (mobiele) telefoon of een tekstbericht
per sms, om naar een verdacht persoon of
voertuig uit te kijken.
Dit keer zocht de politie naar een rode
Opel Astra met een wit/zwart kentekenplaat met de letters/cijfers D919P. De
auto was mogelijk betrokken bij skimming bij een tankstation. Een oplettende
klant sloeg alarm nadat hij de pinautomaat bij de pomp niet vertrouwde. Op
beelden van het tankstation was te zien
dat eerder die avond twee personen in
een rode Opel Astra zich verdacht gedroegen bij diezelfde pomp en later ook weer
bij de pomp terugkwamen. Hierop werd
besloten een Burgernetactie op te starten, maar tevergeefs. De auto werd niet
meer aangetroffen.
Twitter
Twitter is een internetdienst die mensen
in staat stelt zogenaamde tweets te verspreiden en te ontvangen via een computer of mobieltje. Tweets zijn korte berichten van maximaal 140 tekens. Het aantal
twitteraars neemt met de dag toe, ook bij
de politie. Het grote voordeel van Twitter
is dat berichten razendsnel de wereld in
worden gestuurd. Tegelijkertijd is dit een
valkuil. Niet iedere politiefunctionaris gaat
even handig met Twitter om. Carrières
kunnen stuklopen op een ondoordachte
tweet. Dit is ook de reden dat er in politiekringen wat weerstand bestaat tegen dit
middel, zeker als het gaat om het gebruik
ervan door individuele medewerkers. Deze
vorm van communicatie met de burger
onttrekt zich namelijk aan de controle van
de diverse afdelingen voorlichting en communicatie van de korpsen. Vanuit diverse
hoeken klinkt de roep om een gedragscode
op te stellen voor het gebruik van sociale
media. Hoe effectief twitteren is, is nog
onbekend. Volgens Streefkerk (2010) zou
de interactie met de burger nog niet erg
intensief zijn. Er is onlangs wel een onderzoek gehouden onder de 2500 volgers van
twitterende buurtagenten in Rotterdam en
daaruit bleek dat bijna tachtig procent van
de volgers meent dat twitteren het imago
van de politie verbetert. In het bijzonder
waarderen de volgers de terugkoppeling
van resultaten.210
Mediastrategieën
349
Cross-mediale aanpak
Bij AMBER-alert maakt de politie niet
alleen gebruik van mobiele telefonie. Er
is in dit geval gekozen voor een zogeheten
cross-mediale aanpak. Dat wil zeggen dat
voor het bereiken van verschillende doelgroepen verschillende communicatiemiddelen worden ingezet, te weten mobiele
telefoon, internet, beeldkranten, televisie
en radio. Het bereik van de opsporingsberichtgeving wordt hierdoor groter. In het
onderstaande kader een voorbeeld van de
inzet van opsporingsberichtgeving dat dit
mooi illustreert, naar aanleiding van een
overval op een tabakszaak in Gouda.
Gouda - Overvaller
op de Primera opgepakt
Gouda, 13-08-2010 • De recherche van
Gouda heeft een 19-jarige Gouwenaar aangehouden op verdenking van
de overval op de Primera aan de Korte
Groenendaal. Een tweede verdachte,
een 18-jarige Gouwenaar, is aangehouden op verdenking van betrokkenheid
bij de overval. De winkel werd vrijdag
16 juli, rond 18.00 uur, overvallen door
één man. Dankzij de camera in de winkel en de beelden van stadstoezicht,
stond de dader meerdere keren op beeld.
Districtschef Paul van Musscher: “De
overval heeft voor flink wat onrust
gezorgd bij winkeliers en medewerkers,
als politie hebben we alles uit de kast
gehaald om ook deze zaak weer op te lossen. Mede dankzij de medewerking van
het publiek hebben we prachtig werk
kunnen verrichten. En we zijn blij dat we
nu ook zichtbaar resultaat kunnen melden.”
Naast tactisch onderzoek is er een extra
digitale nieuwsbrief verstuurd naar de
inwoners van Gouda. Ook zijn de beelden van de dader getoond in de nieuwsuitzending van Omroep West en in Hart
van Nederland. Vorige week plaatste de
recherche nog twee borden met een getuigenoproep in de buurt van de winkel, om
ook passanten te kunnen bereiken. Het
onderzoek van de recherche kwam in een
versnelling nadat er anonieme meldingen binnenkwamen.
Bron:
http://www.politie.nl/hollands-midden/
nieuws/100813overvallerprimera.asp
350
29
Opsporing belicht
Oproepen voor beeldmateriaal
Sinds enige tijd laat de politie via de media
oproepen uitgaan voor beeldmateriaal. De
meeste mobiele telefoons zijn tegenwoordig uitgerust met een camera en zoals
blijkt wordt hier met name in uitzonderlijke gevallen veel gebruik van gemaakt. Zo
is na de strandrellen bij Hoek van Holland
in zomer van 2009 bezoekers gevraagd om
foto’s en filmpjes af te staan, die zij op het
feestterrein hadden gemaakt. Het doel dat
hiermee is gediend, is het verzamelen van
(ondersteunend) bewijs voor opsporingsonderzoeken. Het betreft hier vooral zaken
waarbij geen sprake is van heterdaad. Via
de mobiele telefoniefunctie multimedia
messaging service (MMS) of via de internet uploadservice kunnen burgers die hun
materiaal willen afstaan, dit sturen naar de
politie. Het aldus vergaarde beeldmateriaal
kan vervolgens tot identificatie leiden of
worden uitgezet als nieuw opsporingsverzoek.
Voor het openstellen van de bovengenoemde services wordt geen specifieke
bevoegdheid aangewend en is geen officiële toestemming vereist. Pas wanneer
ambtshalve wordt besloten om naar aanleiding van ingestuurd beeldmateriaal een
opsporingsonderzoek te starten, moet de
officier van justitie worden ingeschakeld.
29.4 Kansen voor de politie
In een tijd waarin capaciteit bij de politie
een schaars goed is en de oplossingspercentages laag zijn, biedt het inzetten van
de nieuwe media uitkomst. Op relatief eenvoudige wijze kan de politie op grote schaal
de burger benutten als bron van informatie, kennis en ideeën. Daarnaast kunnen
media worden ingezet voor diverse andere
doelen, zoals het veroorzaken van ruis en
het uitlokken van reacties in bepaalde kringen. De eerste experimenten zijn bemoedigend. Crowdsourcing kan een effectieve
recherchestrategie zijn, maar dat gaat niet
vanzelf. Communicatieadviseur Romkes
geeft een aantal voorwaarden voor succesvolle crowdsourcings-acties, die veel in
de literatuur over dit onderwerp terugkomen:211
• Stel concrete vragen. Hoe concreter hoe
beter;
• Leg je vraag neer bij het juiste netwerk;
• Doe iets terug voor de mensen die
meedenken. Een beetje aandacht doet
al veel;
• Zorg voor terugkoppeling. Maak bekend
welke ideeën mensen hebben geopperd;
• Onderneem actie, met andere woorden
doe iets met de ideeën en laat dat weten.
Volgens Romkes is crowdsourcing meer
dan alleen ideeën genereren. Het is bouwen aan een community. Vertaald naar de
politie zou dit wel eens community policing
2.0 kunnen zijn. De bovengenoemde voorwaarden gelden overigens ook voor het op
andere wijze inzetten van de media ten
behoeve van de opsporing.
En er zijn nog wel wat meer voorwaarden
voor succes te bedenken. Zorg dat de markt
niet overvoerd raakt door alle sites, alerts
en andere initiatieven. Enige coördinatie
is gewenst. Er moet capaciteit zijn om iets
met de informatiestromen te doen, anders
drogen ze op (Kop, 2011).
Verder vereist het delen van informatie
met burgers een cultuuromslag bij de
politie. Deze nieuwe openheid is de politie nog niet gewend. Politieleiders moeten
actief hier op sturen. Tevens zal de politie
moeten accepteren dat ze grotendeels niet
kan bepalen wat in (sociale) media wordt
geschreven of uitgezonden. Van Duin
(2011) geeft in zijn lectorale rede het advies:
‘laat het idee los dat je invloed moet hebben over berichtgeving op sociale media:
je bent slechts één van de deelnemers.’ Tot
slot: of de politie het fijn vindt of niet, de
media zijn een gegeven bij opsporingsonderzoeken. Dus kan er maar beter gebruik
van worden gemaakt.
Mediastrategieën
351
Voor wie verder wil lezen:
Boogaard, N. van den (2010). Sociale
media in de opsporing. WEO in het kader
van de opleiding Recherchekunde. Nijmegen: politieregio Gelderland-Zuid.
Snel, G. & Tops, P. (2011). Een wereld te
winnen: Sociale media en de politie, een eerste verkenning. Apeldoorn:
Politieacademie.
Beunders J.H.G., Abrahams, M.D., Dijk,
A.G. van, & Hoek. A.J.E. van (2011).
Politie en publiek: Een onderzoek naar de
communicatievormen tussen burgers en
blauw. Apeldoorn: Politie & Wetenschap.
Voetnoten bij hoofdstuk 29
200 “Establishment Survey 2010” door STIR, 2011. In STIR (Eds.) Internet Jaarboek 2011.
201 Http://criminaliteitswijzer.ning.com/
202 Deze term werd gelanceerd door James Surowiecki in zijn boek The wisdom of the crowds.
Why the many are smarter than the few and how collective wisdom shapes business, economics,
society and nations, Doubleday 2004.
203 Http://www.halil-erol.com/
204 Http://www.avro.nl/tv/programmas_a-z/opsporing_verzocht/algemeen.aspx
205 Zie: www.peterrdevries.nl.
206 Zie hierover NL Kids Online. Nieuwe mogelijkheden en risico’s van internetgebruik door jongeren, rapport SCP,
maart 2010.
207 Wie meer wil weten wordt verwezen naar: http://www.criminaliteitswijzer.nl/wiki/index.php/Welke_ontwikkelingen_op_web_2.0_gebied_zijn_er_gaande_in_de_verschillende_regio%27s%22.
208 AMBER Alert wordt alleen in beginsel ingezet bij zaken die voldoen aan de volgende drie criteria a) de ontvoerde
persoon is jonger dan 18 jaar; b) er is sprake van een levensbedreigende situatie, en c) men te maken heeft met
een mogelijk gevaarlijke dader en/of er kans bestaat op zwaar letsel van het slachtoffer. Besluitvorming over het
uitzetten van een Amber-alert vindt plaats bij het Landelijk Bureau Vermiste Personen (LBVP) van het KLPD.
209 http://www.burgernet.nl/Nieuws/NieuwsLandelijk.aspx
210 “Twittercop Rotterdam succesvol” (febuari 2011), Blauw, 2011(3).
211 http://www.keesromkes.nl/featured/crowdsourcing/
352
Opsporing belicht
30
30
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
353
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
Nick van den Boogerd
30.1Inleiding
‘Een tweede generatie van toepassingen
van internet waarin samenwerking tussen
gebruikers en het delen van informatie door
gebruikers centraal staan.’
Zo duidde Frissen in 2008 de populaire
term ‘sociale media’, ook wel ‘nieuwe
media’ of ‘social media’ genoemd. Bekende
sociale media zijn Twitter, Hyves, Facebook
en YouTube. Feitelijk allemaal platforms
op internet waarop open communicatie
plaatsvindt die, indien heimelijk gevolgd,
waardevolle informatie kan opleveren binnen opsporingsonderzoeken.212 Sociale
media kunnen echter ook een bron van
waardevolle informatie zijn indien de politie openlijk participeert op deze platforms.
Op deze wijze kunnen sociale media ingezet worden als communicatiemiddel om
burgers mee te laten kijken en denken binnen opsporingsonderzoeken. Over deze
laatste mogelijkheid gaat dit hoofdstuk.
30.2 Algemene kenmerken sociale media
Wat zijn sociale media en wat kun je
ermee? Sociale media zijn platforms op
internet waarop gebruikers ongeveer alle
sociale gedragingen kunnen vertonen die
ook in het dagelijkse leven mogelijk zijn.
Belangrijke kenmerken hierbij zijn dat
de platforms open toegankelijk en decen-
traal zijn georganiseerd. Hierdoor is een
actieve inbreng van gebruikers mogelijk
en kan alles wat op deze platforms gebeurt
maximaal geëxploiteerd worden. In onderstaande tabel een weergave van hetgeen
gebruikers zoal kunnen doen op de sociale
media:
Rolcategorie
Subrollen
Consumeren
Lezen, kijken, luisteren, downloaden, kopen, zoeken
Creëren
Verpersoonlijken, content produceren, bijdragen
Delen
Publiceren, uploaden, zenden naar groep
Faciliteren
Taggen213 , aanbevelen, filteren, inschrijven (RSS), kanaal verstrekken
Communiceren Boodschap sturen, commentaar geven, beoordelen, chatten
Tabel 1: Rolclassificatie gebruikers sociale media (Bron: Slot & Frissen, 2007).
354
Opsporing belicht
Strategisch belang van sociale media
Met de ‘nodale oriëntatie’ introduceerde de
Raad van Hoofdcommissarissen in 2005
een strategie om te reageren op maatschappelijke en technologische ontwikkelingen
binnen de criminaliteit. De gedachte hierachter is dat de politie meer controle op
deze nieuwe vormen van criminaliteit wil
uitoefenen, door gezamenlijk met andere
partners te investeren in en aanwezig te
zijn op knooppunten (nodes) van virtuele
stromen informatie en fysieke stromen
van mensen, goederen en geld.
De nodale oriëntatie sluit goed aan bij de
gebiedsgebonden aanpak en onderkent
de burger als een belangrijke partner voor
de politie. Naast het feit dat de burger als
partner kan fungeren, kan de burger ook
als klant en opdrachtgever van de politie
optreden. De politie ontleent het grootste
deel van haar legitimiteit aan de burger. Dit
30.3
is een belangrijke zo niet de belangrijkste
reden om een goede relatie met burgers
te onderhouden en hen serieus te nemen.
Het betrekken van de burger bij opsporingstaken via sociale media is hiertoe een
mogelijkheid. Wanneer de sociale media
gebruikt worden om burgers te betrekken
bij opsporingstaken, is er sprake van co-creatie. Burgers worden dan immers betrokken bij een uitvoeringstaak van de politie.
Verwacht kan worden dat een juiste inzet
van sociale media op deze manier een bijdrage levert aan de co-creatie van veiligheid
doordat de informatiepositie van de politie
wordt versterkt. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds beschreven kan een mediastrategie waarin sociale media ingebed
zijn, leiden tot een toename in het aantal
ogen, oren en versterking van denkkracht
(zie hoofdstuk 29).
Inzetbaarheid sociale media
In december 2010 verscheen de nieuwe
strategie aanpak criminaliteit. Om de criminaliteit aan te pakken is vanuit de cocreatie een drietal rollen toegeschreven
aan burgers. De benoemde rollen zijn de
baas in eigen wijk (aanpak veel voorkomende criminaliteit VVC), de burger als
rechercheur (aanpak high impact crime)
en de burger als moreel ondernemer (aanpak ondermijning). Hieronder worden
mogelijkheden weergegeven om Twitter,
YouTube en Facebook in te zetten binnen
alle drie omschreven niveaus van criminaliteit. Dit palet aan sociale media kan voor
meerdere opsporingsdoeleinden worden
gebruikt, kan met elkaar worden geïntegreerd en elkaar versterken. Facebook kan
gezien worden als een spin in het web
van deze sociale media waarop tweets en
YouTube-filmpjes elkaar vinden. Het kiezen voor een select aantal sociale media is
eenduidig voor de burger en dus overzichtelijker.214
De opsporingsdoeleinden waarvoor de
sociale media reactief ingezet kunnen worden zijn:
1 getuigenoproepen bij heterdaad:
2 getuigenoproepen buiten heterdaad;
3.oproepen voor beeldmateriaal;
4inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten.
30
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
355
30.3.1 Getuigenoproepen bij heterdaad
Twitter wordt van alle sociale media op
dit moment wellicht het meest omarmd
door de politie; op moment van schrijven
zijn er al meer dan vierhonderd Twitteraccounts door de politie in gebruik. Accounts
op korpsniveau, twitterende wijkagenten,
overvallen-, woninginbraken- en milieuteams en (plaatsvervangende) korpschefs.
Door de snelheid en het grote bereik van
het medium is Twitter van alle sociale
media wellicht het meest geschikt om te
gebruiken bij heterdaadsituaties. In de
situaties waarin SMS-Alert en/of Burgernet ingezet kan worden, kan tegelijkertijd
ook een Tweet-Alert verzonden worden.
Gebruikelijk is dat dit wordt gedaan door
een medewerker van de afdeling communicatie. Dit bericht kan vervolgens weer
doorgestuurd worden door een wijkagent
of een rechercheur namens een (overvallen)team met een eigen Twitteraccount.
Het korps Groningen heeft een interessante interne Twitter-applicatie (Plitter)
ontwikkeld, waarbij ook een wijkagent of
rechercheur zelf een tweet kan opstellen.
De tweet kan dan eerst gecontroleerd worden door de afdeling communicatie alvorens deze naar volgers verzonden wordt.
Op de Twitteraccounts zijn vier verschillende interactiepatronen waar te nemen, te
weten (1) eenrichtingsverkeer, (2) besloten,
(3) open en (4) netwerkinteractie.
Ad 1: Eenrichtingsverkeer.
De politie informeert de burger, zonder
hierbij een reactie te verwachten. Zoals
de volgende tweet (Twitterbericht) van het
overvallen team in Groningen (@politie_
overval):
De RC heeft de verdachte van straatroven Heerdenpad, Korreweg en
Broerplein #050 voor 14 dagen in
bewaring gesteld.
Ad 2: Besloten interactie.
Het openlijk communiceren van vertrouwelijke informatie kan schadelijk zijn voor
het onderzoek. Om deze reden is dit interactiepatroon waarschijnlijk het meest voorkomende. De politie vraagt burgers hierbij
om informatie en deze door te geven via
telefoon of internet. Mogelijkheden hiertoe zijn Meld Misdaad Anoniem, 112, het
lokale politiebureau, via de website, e-mail,
de CIE of via een DM (direct message).
Een DM is een privébericht via Twitter, dat
alleen gelezen kan worden door degene
aan wie de DM gestuurd wordt. Een DM
is alleen mogelijk als zowel zender als ontvanger elkaar volgen. Met andere woorden;
de burger kan alleen een DM sturen naar
een politieaccount als deze burger gevolgd
wordt door dit politieaccount. Hieronder een voorbeeld van besloten interactie op het regionale Twitteraccount van
Gelderland-Midden (@politieglm):
Politie onderzoekt straatroof in
Willemsstraat #Elst rond 15.45 uur.
Meer info op: http://t.co/AqPNDwJ.
Iets gezien? Bel 0900-8844.
356
Opsporing belicht
Ad 3: Open interactie
De communicatie tussen burger en politie
is hierbij voor iedereen zichtbaar. Deze
vorm van interactie komt het vaakst voor
tussen wijkagenten en hun volgers. In
onderstaande tweet reageert bijvoorbeeld
een volger op een waarschuwing voor autoinbraken van @wijkagent_wygko:
@Sternentanzerin Ja precies!
Ik dacht dat ze wel waren uitgekeken
op die TomToms. Niet dus. Worden zo
verkocht voor €10 of €20.
Ad 4: Netwerkinteractie
De interactie tussen burger en politie is
hierbij voor iedereen zichtbaar en bovendien reageren burgers hierbij op elkaars
communicatie. Deze vorm van interactie
levert de grootste collectieve intelligentie
op. Bij vermissingen zal dit vaak automatisch gaan plaatsvinden wegens de grote
impact. Hierop kan echter ook aangestuurd
worden door #durftevragen in je tweet op
te nemen. Hierdoor ontstaat een soort van
collectieve mindmap over een specifieke
vraag waar een onderzoeksteam het (specifieke) antwoord niet op heeft. Hieronder
weer een voorbeeld (niet politioneel):
Deze foto is gemaakt in Nederland,
vanuit de lucht!
Waar ‘vliegen’ we overheen??
#durftevragen http://t.co/wvCc43W
Randvoorwaarden en tips
Tot slot volgen enkele randvoorwaarden en
tips voor het succesvol inzetten van Twitter
bij heterdaadsituaties.
Randvoorwaarden
• Het betreft een situatie met een heterdaadkans. Dit kan gelegen zijn in de
aard van het delict (langdurig delict)
en de omstandigheden waaronder het
delict wordt gepleegd (tijdstip, potentieel aan getuigen). Daarom lijkt de
Tweet-Alert geschikter om in te zetten
in gevallen van kennelijke heterdaad
seriematigheid (babbeltruc, de koperdief
die de wijk afstruint), langer durende
delicten (woninginbraak), vermissingen
en bij feiten die gepleegd worden in
een omgeving waar zich veel mensen
bevinden;215
• Er is een duidelijk signalement van de
dader en/of zijn voertuig;
• De vluchtrichting is bekend;
• De wijze van terugkoppeling is helder
voor de burger;
• De interne communicatielijnen zijn
helder;
• De aanwijzing opsporingsberichtgeving
wordt in acht genomen.
30
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
Twittertips
Tip 1: Gebruik de potentie van Twitter als
massamedium.
Het grote bereik is vooral gelegen in de
mogelijkheid om volgers te verzoeken om
de tweet door te sturen naar hun eigen
volgers; de please retweet (Please RT).
Hierdoor kunnen meerdere netwerken
aangeboord worden en kan de tweet zich
als een olievlek over diverse netwerken verspreiden. Het opnemen van een hashtag
(#) in je tweet kan ook voor een groter
bereik zorgen. In de tweet van GelderlandMidden is bijvoorbeeld #elst opgenomen.
Met behulp van de zoekfunctie van Twitter kan nu ook op #elst gezocht worden.
Hierdoor kan inzichtelijk worden gemaakt
welke communicatie over dit onderwerp
gevoerd wordt.
357
Tip 2: Voeg een verwijzing naar een internetpagina toe.
Vooral tweets met een verwijzing naar een
internetpagina maken een grote kans om
doorgestuurd te worden. In onderstaande
tweet is zowel de retweet als de verwijzing
naar de internetpagina (via een tinyurl216)
opgenomen. Te zien is dat deze tweet van
politie Rotterdam-Rijnmond door meer
dan honderd volgers is doorgestuurd.
Tip 3: Communiceer professioneel en herkenbaar als politiemedewerker.
Op de afdelingen communicatie zijn handleidingen verkrijgbaar met de do’s and
don’ts op het gebied van individueel politioneel twitteren. Hier zijn ook standaard
Twitter-achtergronden verkrijgbaar.
Voorbeeld gebruik Twitter buiten heterdaad @politieRR
Vermist! Help Robby en Maikel vinden. Ze zijn weggelopen en verstandelijk beperkt.
Als je ze ziet, bel 112. Please RT. http://t.co/H1wwLav
26 Jul via web. Retweeted by Beniettweet and 100+ others.
30.3.2 Getuigenoproepen buiten heterdaad
Zowel YouTube, Twitter als Facebook kunnen worden ingezet voor het oproepen van
getuigen buiten heterdaad. In de vorige
paragraaf zijn de mogelijkheden die Twitter biedt voor getuigenoproepen buiten
heterdaad al enigszins aan bod gekomen.
Veel korpsen hebben een eigen YouTubekanaal waarop via filmpjes getuigenoproepen gedaan kunnen worden, een paar
korpsen gebruiken sinds kort ook Facebook. In Engeland heeft de politie al langer
ervaring met Facebook. In onderstaand
kader is een (vertaald) Engels persbericht
te lezen dat op 4 januari 2011 op de website van de BBC werd gepubliceerd. Hierin
wordt een aantal randvoorwaarden voor
het (succesvol) inzetten benoemd.
358
Opsporing belicht
Politie Bedfordshire
viert succes Facebook
Het is iets meer dan een jaar geleden de
politie van Bedfordshire een Facebookpagina heeft opgezet. Nu, met 5500
fans, is het de meest populaire politie
Facebook-pagina in het land. Met behulp
van Facebook kan de politie boodschappen op een informele en eenvoudige
manier overbrengen aan mensen die
normaal gesproken niet in contact met
hen komen. Het helpt bij het voorkomen
van criminaliteit en het identificeren van
criminelen. Een recent voorbeeld was het
identificeren van een aantal vermeende
voetbalhooligans, terwijl een andere man
zichzelf aangaf nadat zijn vrienden hem
op de site hadden gezien. De politie heeft
op de site richtlijnen opgesteld. In het
belang van het onderzoek wordt burgers
soms gevraagd om informatie niet rechtstreeks op de site te plaatsen, maar om
deze vertrouwelijk op te sturen. De webmanager legt uit:
“Ik denk dat ons succes te danken is aan
de open interactie die wij er op nahouden.
Het heeft ervoor gezorgd dat we nu communiceren met een doelgroep waarmee
we voorheen minder goed in contact konden komen. We krijgen inlichtingen over
daders en kunnen evenementen promoten. Mensen stellen ons allerlei vragen;
van de voortgang van een onderzoek naar
de reden waarom een politiehelikopter
boven hun huis vliegt. We antwoorden
zo snel mogelijk, zodat ze op de hoogte
blijven van wat er gebeurt in en rond hun
gebied en zij ons kunnen helpen met deze
incidenten. We verwijzen mensen door
naar andere nuttige sites als ze een vraag
stellen over iets wat we niet behandelen.
Een organisatie kan zich niet veroorloven
een toevallige gebruiker van Facebook te
zijn. Je zult mensen met up to date informatie moeten voorzien om het fris en
interessant te houden. Alleen dan zullen
mensen terugkomen. Mensen gebruiken
onze website als ze op zoek zijn naar
iets specifieks. Via Facebook krijgen we
veel mensen uit verschillende gemeenschappen en van alle leeftijden, wat het
gemakkelijker maakt om adviezen en
informatie over te brengen. Ons succes
in het bouwen van zo’n grote schare fans
in zo’n kleine provincie laat zien dat we
iets goed doen!”
Op een YouTube-kanaal kunnen gebruikers
overigens bijna net zoveel rollen (zie tabel
1) vervullen als op een Facebook-pagina.
Toch is het aan te raden om van beide
platforms gebruik te maken. Ten eerste
doordat hiermee het aantal online communicatiemiddelen uitbreidt en hiermee de
kans vergroot wordt dat een gewenste doelgroep binnen het onderzoek bereikt gaat
worden. Ten tweede verschillen YouTube
en Facebook in karakter. Facebook is een
meer gesloten en daardoor ook een intiemere omgeving dan YouTube (gebruikers
op Facebook moeten elkaar immers accepteren als ‘vrienden’). Indien de politie deze
vriendschappen op kan bouwen en weet te
onderhouden, kan verwacht worden dat de
investering vanuit de burger naar de politie
ook groter gaat worden. Voor het gebruikmaken van beide platforms hoeft de politie overigens geen aparte overeenkomst217
tussen YouTube en Facebook af te sluiten.
De productie, verspreiding en verwijdering van content vindt namelijk in eigen
beheer van de politie plaats. Bij de plaatsing van een nieuw YouTube-filmpje kan
door de inzet van andere mediakanalen de
30
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
doelgroep naar de YouTube-pagina geleid
worden. Bij voorkeur door berichtgeving te
plaatsen op de (virtuele) ontmoetingsplekken van de te bereiken doelgroep.
Veel korpsen hebben ondertussen een
eigen YouTube-kanaal in gebruik. Het
korps Groningen heeft bijvoorbeeld enkele
successen behaald door het inzetten van
hun YouTube-kanaal. Beschikbare beelden
met onbekende verdachten worden in Groningen pas op YouTube geplaatst, nadat
plaatsing op intranet geen herkenning heeft
opgeleverd. Vervolgens wordt via Twitter
en een persbericht aandacht gevraagd voor
de beelden. Het YouTube-filmpje kan vervolgens op politie.nl geplaatst worden. Ook
lokale media kunnen het filmpje plaatsen
op hun eigen website. Op PolitieKennisNet
zijn een aantal belangrijke leerervaringen
te vinden die het korps Groningen heeft
opgedaan.
Een wethouder van gemeente Zeewolde
vertelt enthousiast: “Het is een aanvulling op de dienstverlening. We willen
graag de burger betrekken bij de leefomgeving. Juist ook voor kleine gemeenten
als Zeewolde en/of gemeenten met veel
buitengebied is het een uitkomst omdat
rijkere informatie, sneller wordt verzameld en daardoor directer actie kan worden ondernomen”.
http://www.youtube.com/
watch?v=8PNMmit3wYU
359
30.3.3 Uploaden beeldmateriaal
Verschillende korpsen bieden burgers de
mogelijkheid om via politie.nl of een eigen
opsporingswebsite beeldmateriaal van
delicten te uploaden. Weinig bieden echter
de mogelijkheid om dit via MMS te doen.
MMS is een techniek waarbij foto’s rechtstreeks verstuurd kunnen worden met
een mobiele telefoon. Enkele Nederlandse
gemeenten maken sinds een jaar gebruik
van deze techniek via de gratis applicatie (app) Buiten Beter. Hiermee kunnen
burgers problemen of ergernissen op
straat direct melden aan (participerende)
gemeenten. Door met de telefoon een foto
te maken en die via de app te versturen, is
bij de gemeente meteen bekend waar het
probleem zich precies bevindt. Onderzoek
door de gemeente Eindhoven wees uit dat
in het eerste jaar meer dan tweeduizend
Buiten-Beter-meldingen werden gedaan.
Wat neerkomt op acht procent van het
totaal aantal meldingen. Bovendien bleek
de gemiddelde leeftijd van de melder met
14 jaar gedaald te zijn. Deze toepassing
wordt nog niet gebruikt door de politie, maar kan duidelijk van toegevoegde
waarde zijn, bij zowel heterdaad- als nietheterdaadsituaties.
360
Opsporing belicht
30.3.4 Inzet van burgers bij opsporingsactiviteiten
Burgers kunnen ook gevraagd worden om
mee te denken in opsporingsonderzoeken.
Op de website www.politieonderzoeken.nl
wordt dit bijvoorbeeld gedaan voor lopende
TGO’s en coldcases. Op deze site stelt de
politie specifieke vragen waarop het onderzoeksteam nog geen antwoord heeft weten
te vinden. Zoals eerder aangegeven kan dit
ook via @durftevragen op Twitter. Voordat
overgegaan wordt op het raadplegen van
burgers is het raadzaam de onderzoeksvraag eerst op intranet en het Internet
Recherche Netwerk te stellen. Op deze
wijze wordt eerst de aanwezige kennis bij
collega’s benut en (indien nodig) vervolgens de kennis van burgers.
30.4 Nadelen sociale media
Net als een groot deel van de bevolking
nemen criminelen ook deel aan sociale
netwerken op het internet. Dit betekent
dat zij dus ook kunnen meekijken naar de
communicatie die tussen burgers en de
recherche plaatsvindt over het onderzoek
naar gepleegde strafbare feiten.
Dit nadeel kan echter ook weer omgebogen
worden in een voordeel. Indien binnen een
onderzoek een verdachte op het oog is, dan
zou aan de hand van het vorderen van IPadressen vastgesteld kunnen worden of
deze verdachte regelmatig op sociale media
kijkt waarop zijn strafbaar feit besproken
wordt. Indien dit het geval is, dan kan dit
als extra plusje binnen het onderzoek gaan
30.5
dienen. Bovendien kan de aangetoonde
interesse als confrontatie meegenomen
worden in het verhoor.218
Een ander nadeel is dat de politie ook
bewust op het verkeerde been gezet kan
worden door kwaadwilligen. Tot slot
vraagt het inzetten van sociale media om
personele capaciteit, interne communicatierichtlijnen en een goede informatiehuishouding. De inzet van extra personele
capaciteit kan echter weer worden terugverdiend als de sociale media zoveel mogelijk in het begin van het onderzoek worden
ingezet.
Aanbevelingen voor succesvolle inzet sociale media
Dit hoofdstuk heeft het nut laten inzien
van het toepassen van sociale media als
opsporingscommunicatiemiddel. De nadelen verbonden aan dit middel zijn beperkt
en de toegevoegde waarde lijkt groot. Hieronder worden een aantal aanbevelingen
gedaan om de kans op succesvolle inzet
van het middel te vergroten:
• Burgers zullen meer geneigd zijn om te
participeren in opsporingsonderzoeken
als de problematiek hen raakt of dicht
bij hen staat. Dit geldt ook voor het inzetten van sociale media; de boodschap
wordt pas echt interessant wanneer de
ontvanger betrokken is bij de zender.
Sociale media zullen dus zoveel mogelijk wijkgericht ingezet moeten worden
30
Sociale media als communicatiemiddel voor de opsporing
en betrekking hebben op problemen die
leven onder de plaatselijke bevolking.
Een actief beheerde Facebook-pagina op
wijkniveau, zal voor meer burgerbetrokkenheid zorgen dan een Facebook-pagina op regionaal niveau. De wijkagent
kan hierin als tussenschakel fungeren
en burgers op de hoogte houden van
initiatieven op het gebied van burgerparticipatie en van de wijze waarop samenwerking verloopt. Nieuwe initiatieven
zullen altijd onder de aandacht gebracht
moeten worden van de burger. Het soort
initiatief dat in gebruik genomen wordt,
moet afgestemd zijn op de (online) communicatiebehoefte van de burger.
• Door meer feitelijkheden over de wijk en
over onderzoeken beschikbaar te stellen,
raken burgers meer betrokken. Diverse
korpsen maken al gebruik van Google
Maps om voor de burger inzichtelijk te
maken welke strafbare feiten in hun buurt
hebben plaatsgevonden. Onderzoek wijst
uit dat vooral concrete inbraken en vernielingen burgers lijken te mobiliseren.
In Helmond en omstreken heeft het woninginbrakenteam Peelland (naast een eigen Twitteraccount) de beschikking over
een pagina waar actuele woninginbraken
geografisch worden gevisualiseerd. Bovendien wordt op deze pagina extra informatie
weergegeven zoals de modus operandi en
aanhoudingen die hebben plaatsgevonden. Dit laatste is belangrijk: communiceer altijd de behaalde resultaten om het
veiligheidsgevoel van burgers te verhogen.
Dit zal tevens de kans vergroten dat zij de
volgende keer ook weer bereid zijn om
zich in te spannen. Een mooi neveneffect
van deze openheid binnen opsporingsonderzoeken is dat collega’s hierdoor ook
meer betrokken zullen raken.
361
@WIT_Peelland Woninginbrakenteam
Check je buurt op inbraken:
http://www.stopwoninginbraak.nl
PLEASE-RT
http://twitpic.com/4amr82
• Op 13 mei 2011 vond op de Politieacademie in Apeldoorn een congres over
de inzet van sociale media plaats. Zowel
de sprekers onderling, als de bezoekers,
werden het niet met elkaar eens over de
noodzaak om integriteitsbeleid te ontwikkelen ten aanzien van het gebruik
van sociale media. Enkele suggestieve
tweets van een Drentse politiechef hadden namelijk al tot een voorwaardelijk
strafontslag geleid. Zou de Nederlandse
politie een specifieke Twittercode en/of
een meer algemene socialemediacode
moeten gaan opstellen? Universiteit Leiden heeft dit onderwerp onlangs eens
goed onder de loep genomen. De onderzoeker constateerde dat, in de door hem
onderzochte korpsen, het integriteitsbeleid voldoende handvatten bood om ook
integer met sociale media aan de slag te
kunnen gaan. Dit leidde tot de volgende
twee aanbevelingen:
- Koppel het beleid voor sociale media
aan het huidige integriteitsbeleid.
- Het huidige integriteitsbeleid kan
worden voortgezet zonder een aparte
code voor het gebruik van sociale
media.
• Indien de politie zichzelf als professionele en lerende organisatie wil profileren,
zal ook enige landelijke sturing moeten
gaan plaatsvinden met betrekking tot
de sociale media. Voor een eenduidige
uitstraling naar buiten is het verstandig
om een landelijke huisstijl toe te passen
362
Opsporing belicht
voor de gebruikte sociale media. Hierbij
is het aan te raden om ervoor te zorgen
dat de ontwikkelingen op het gebied
van sociale media landelijk, dus voor
de hele politieorganisatie te monitoren.
Hierdoor kan de mogelijke bruikbaarheid en meerwaarde van sociale media
voor de politie op alle hoofdprocessen
overzichtelijk worden gemaakt en hoeft
niet telkens het wiel opnieuw te worden
uitgevonden. Hiermee wordt voorkomen
dat de huidige situatie van gedifferentieerde toepassing van sociale media tussen korpsen in stand blijft en krijgt de
Nederlandse politie naar buiten toe één
herkenbaar gezicht.
Voor wie meer wil lezen:
Bogaard, N.W.A.J. van den (2010).
Sociale media in de opsporing. Apeldoorn:
Politieacademie.
Bekkers, V., & Meijer, A. (2010). Cocreatie
in de publieke sector: Een verkennend onderzoek naar nieuwe, digitale verbindingen tussen overheid en burger. Den Haag: Boom
Juridische Uitgevers.
Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom,
N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al. (2008). Naar een ‘User
Generated State’? De impact van nieuwe
media voor overheid en openbaar bestuur.
Delft: TNO.
Voetnoten bij hoofdstuk 30
212 Het heimelijk rechercheren op sociale media komt niet aan bod. Voor de juridische richtlijnen hieromtrent kan de
‘Procedure gegevensvergaring online communities’ van het Landelijk Parket (2009) geraadpleegd worden. Deze
is te vinden op PolitieKennisNet. Voor het opdoen van praktische kennis op dit gebied kunnen onder andere het
Internet Recherche Netwerk en de website politie20.nl geraadpleegd worden.
213 Uiteraard kan aanvullend gebruik worden gemaakt van overige, lokaal populaire sociale media.
214 In 2009 is Burgernet voornamelijk ingezet bij vermissingen, inbraken, diefstallen en overvallen (Van der Vijver,
2009).
215 URL (Uniform Resource Locator) is de link die verwijst naar een internetpagina. Op de website TinyURL.com kan
van een lange URL een korte URL gemaakt worden.
216 In paragraaf 8.1 van de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving is opgenomen dat opsporingsberichtgeving alleen
kan worden uitgezonden/gepubliceerd als een overeenkomst is gesloten tussen de mediapartner en de Staat der
Nederlanden.
217 In het sociale verhoor kunnen ook standaard vragen gesteld worden over online activiteiten van de verdachte:
Twitter je? Wat is je Twitternaam? Gebruik je Hyves? Wat is je Hyves account?
Deel 10
Internationale strategieën & de LDM
Inleiding
Door de toegenomen mobiliteit van
personen, goederen en informatie zijn
lokale en internationale criminaliteit steeds
meer verweven geraakt en krijgt criminaliteit een groter bereik. Er is een verschuiving gaande van lokaal en regionaal gebonden criminaliteit naar bovenregionaal,
nationaal maar ook zeker internationaal
niveau. Het vervagen van landsgrenzen
biedt criminelen kansen en mogelijkheden. Grensoverschrijdende criminaliteit
vraagt om internationale samenwerking
in de opsporing. Hoewel er allerlei lastige
aspecten zitten aan deze samenwerking
(denk alleen al aan de verschillende wet- en
regelgeving) is het belang van internationale samenwerking in de aanpak van criminaliteit duidelijk. Binnen de Europese
Unie is geïnstitutionaliseerde samenwerking echter pas sinds een aantal decennia
aan de orde, en als die samenwerking er
is, betreft dit veelal de bestrijding van criminaliteit.
Deel 10 bestaat uit een tweetal hoofdstukken. Allereerst wordt in hoofdstuk 31 op
de context en praktijk van internationale
samenwerking ingegaan, hierbij komt
expliciet het rechtsinstrumentarium aan
bod dat internationale samenwerking
mogelijk maakt. Tevens wordt een overzicht gepresenteerd van internationale
organisaties die deze samenwerking trachten te bevorderen, maar ook hoe dergelijke
samenwerking operationeel gezien kan
worden ingevuld met behulp van Joint
Investigation Teams.
In het laatste hoofdstuk 32 van dit boek
staat de Landelijke Deskundigheidsmakelaar centraal. Van oudsher wordt er al
gebruik gemaakt van deskundigen in de
opsporing. De vraag was altijd hoe experts
te koppelen aan het juiste recherchevraagstuk. Met de komst van de LDM is dat eenvoudig te realiseren. De LDM ondersteunt
en adviseert met name de regionale politiekorpsen en het KLPD bij het zoeken naar,
en het inzetten van de juiste deskundigen
in het opsporingsproces. Het gaat hier
om de inzet van zowel externe als interne
(lees politionele) deskundigen op (inter)
nationaal niveau. In dit hoofdstuk wordt
beschreven hoe deze bemiddeling tot stand
komt.
366
Opsporing belicht
31
Internationale samenwerking
367
31
Internationale samenwerking
Nicolien Kop, Gerard Snel en Henk Sollie
31.1Inleiding
Internationale samenwerking binnen de
opsporing is een belangrijke component
van het politiewerk – sterker nog, deze is
onvermijdbaar geworden. In een snel globaliserende samenleving is het van essentieel belang om grensoverschrijdende contacten te onderhouden. Op welke manieren
dit mogelijk is in de politiepraktijk wordt
in dit hoofdstuk behandeld. Gezien het
gros van de internationale contacten ligt
de focus vooral op Europa, meer specifiek
op onze buurlanden. Zo wordt ingegaan
op de achtergronden van internationale
samenwerking en wordt stilgestaan bij de
vraag wat internationale samenwerking
kan betekenen voor het ontwikkelen van
recherchestrategieën. Om de huidige stand
van zaken te kunnen duiden, is het belangrijk om iets van de historische context te
schetsen, hoewel de historie van internationale politiesamenwerking relatief jong is.
Binnen de grenzen van de Europese Unie is
geïnstitutionaliseerde samenwerking pas
sinds een aantal decennia aan de orde, terwijl bilaterale vormen van samenwerking
niet veel verder teruggaan dan het begin
van de twintigste eeuw. De meeste vormen
van grensoverschrijdende politiesamenwerking betreffen thans de bestrijding van
criminaliteit. Halverwege de negentiende
eeuw vond echter dikwijls samenwerking
plaats om revolutionair denkende en
gezagsondermijnende figuren de grens
over te zetten. Zo hield bijvoorbeeld een
undercoveragent van de Londense Metropolitan Police Special Branch zich halverwege
de negentiende eeuw op in Parijs om met
de hulp van lokale collega’s post van Ierse
revolutionairen te onderscheppen. Ook de
komst van gemotoriseerd vervoer maakte
internationale politiesamenwerking noodzakelijk. Mensen verplaatsten zich namelijk gemakkelijker en sneller door Europa,
waardoor onder andere de smokkel van
verboden goederen toe nam. Langzamerhand werd internationale samenwerking
meer structureel. Begin twintigste eeuw
resulteerde dat in de eerste verdragen
waarin deze opsporingssamenwerking formeel werd vastgelegd (Block, 2010).
Het terrein van de internationale samenwerking is in toenemende mate voorwerp
van wetenschappelijk onderzoek. Gezien
het grote aantal publicaties treffen wetenschappers en politieonderzoekers elkaar
op dit terrein (zie bijvoorbeeld Lemieux,
2010). Voor politiefunctionarissen is het
vanwege allerlei redenen echter lastig
om invulling te geven aan internationale
samenwerking. Voor het feit dat internationale politiesamenwerking zich in brede
zin, en dus ook binnen de opsporing, zo
moeizaam ontwikkelt, draagt Fijnaut
368
Opsporing belicht
(2010) een tweetal verklaringen aan. Ten
eerste hechten individuele staten aan hun
soevereiniteit en wordt de politie gezien als
de belichaming van die soevereiniteit door
het monopolie dat zij heeft op het gebruik
van geweld. De kennelijk onprettige
gedachte dat politieambtenaren uit andere
landen dit geweldsmonopolie zouden kunnen doorbreken, schrikt af. Ten tweede is
in de afgelopen decennia gebleken dat individuele staten niet capabel of onwelwillend
waren om de niet aflatende stroom aan
verdragen, wet- en regelgeving en andere
instrumenten om samenwerking tot stand
te brengen, te effectueren. Het ontbreekt
de Europese Commissie en het Europees
Parlement echter aan doorzettingskracht
op het gevoelige politiedossier om naleving
af te dwingen. Na het debacle van de Europese Grondwet is voorzichtigheid geboden
op dossiers waarin de soevereiniteit van
staten onder druk komt te staan. Internati-
31.2
onale politiesamenwerking is een dergelijk
dossier, aldus Fijnaut (2010).
De opbouw van dit hoofdstuk is als volgt,
allereerst worden de positie van Nederland
en het belang van internationale opsporingssamenwerking beschreven (paragraaf
2). Vervolgens wordt in paragraaf 3 het
rechtsinstrumentarium behandeld dat
deze samenwerking mogelijk maakt. Daarbij zal ook worden stilgestaan bij enkele
ingrijpende consequenties die samenwerkingsvormen kunnen hebben voor de
rechtsgang. Paragraaf 4 behandelt de rol
van enkele internationale organisaties die
internationale samenwerking trachten te
bevorderen. Tot slot wordt in paragraaf 5
stilgestaan bij verschillende operationele
samenwerkingsvormen, waarbij vooral
wordt ingezoomd op het aan belang winnende rechtshulpinstrument Joint Investigation Teams.
De positie van Nederland en het belang van internationale opsporingssamenwerking
Om maar met een open deur te beginnen:
criminelen houden zich niet aan grenzen.
Door het wegvallen van de binnengrenzen
in Europa is het voor mensen met kwade
bedoelingen kinderlijk eenvoudig geworden om zich al rovend en plunderend door
Europa te verplaatsen.
Zo is mobiel banditisme een van de criminaliteitsfenomenen geworden die treffend
weergeven wat het belang is van internationalisering in de criminaliteitsbestrijding.
Mensenhandel, mensensmokkel en de
handel in allerlei verboden goederen tieren
eveneens welig bij het wegvallen van grenscontroles en het daardoor vrije verkeer van
personen en goederen. Daar staat tegen-
over dat opsporingsambtenaren ruime
mogelijkheden hebben om informatie met
elkaar uit te wisselen, opsporingsactiviteiten in andere landen te laten verrichten
en zelfs grensoverschrijdend beperkt op te
treden. Voordat in de volgende paragraaf
nader wordt ingegaan op het rechtshulpinstrumentarium dat de politie ten dienste
staat om effectief te kunnen samenwerken,
zal eerst de positie van Nederland in het
internationale criminele spectrum nader
worden beschouwd.
De Nederlandse criminele aantrekkingskracht
Inmiddels mag het als algemeen bekend
feit worden beschouwd dat Nederland een
31
unieke positie heeft als het gaat om (internationale) criminaliteit. Dit kan alleen al
worden afgemeten aan de ongeveer honderdtachtigduizend rechtshulpverzoeken
die Nederland jaarlijks te verwerken krijgt
(Marchand & Out, 2010). Ter verklaring
noemt het KLPD in zijn Overallbeeld Aandachtsgebieden 2010 acht redenen voor het
feit dat Nederland een cruciale rol speelt
in het internationale criminele verkeer. Zo
is Nederland aantrekkelijk voor de georganiseerde misdaad vanwege zijn goede
handelsomgeving. Het betreft dan (1) de
internationale oriëntatie van de open economie, (2) het goed ontwikkelde financiële
stelsel met specialistische dienstverleners,
en (3) het minimale risico op onderschepping van illegale goederen door het volume
van het legale handelsverkeer.
Om duidelijk te maken over wat voor
aantallen het dan gaat, is het interessant
om te kijken naar de Rotterdamse haven.
Zo vond er in 2010 alleen al een overslag
van 430 miljoen ton goederen plaats via
honderdduizenden containers en tienduizenden schepen.219 Dat deze schepen en
containers niet alleen goederen vervoeren,
blijkt uit de inbeslagnames van jaarlijks
flinke hoeveelheden verdovende middelen.
Zo werd bijvoorbeeld op 12 februari 2011
145 kilo cocaïne220 en op 18 mei 2011 3000
kilo cannabis221 onderschept. Dit betreft
een topje van de ijsberg. Naar de werkelijke hoeveelheid verdovende middelen
kan slechts worden gegist – met dit in het
achterhoofd dat de Verenigde Naties middels hun World Drug Report bekend maakten dat in de afgelopen jaren, de jaarlijks
geschatte productie van cocaïne ruim 850
ton is en van cannabis tussen de 22009900 ton ligt.222
Internationale samenwerking
369
Slechts een heel klein deel van deze
enorme hoeveelheden verdovende middelen is bestemd voor de Nederlandse markt.
Dat maakt ook direct duidelijk waarom
het voor criminelen van belang is dat (4)
Nederland beschikt over een uitstekende
infrastructuur over weg, water, spoor
en door de lucht en het (5) ook nog eens
gunstig ligt ten opzichte van diverse afzetmarkten. Het Europese achterland zoals
dat zo mooi heet, ligt slechts enkele uren
rijden verwijderd van belangrijke centra in
Nederland.
Tevens kent Nederland vele en diverse
migrantengroepen die (6) enerzijds een
bruggenhoofd kunnen vormen met landen
van herkomst en anderzijds hun criminele
activiteiten eenvoudig kunnen afschermen
van opsporingsdiensten. Door de sterke
sociale cohesie binnen dergelijke groepen, kan de politie immers nauwelijks een
informatiepositie verwerven.
Verder maakt het internationale karakter
van steden als Amsterdam en Rotterdam
deze steden (7) tot gewilde ontmoetingsplaatsen, maar ook tot plaatsen waar het
voor criminele vluchtelingen prettig toefen
is. Tot slot kent Nederland (8) een mild
strafklimaat waardoor misdaadondernemers graag in Nederland verblijven of hier
zaken doen. Overigens lijkt Nederland op
dat laatste punt bezig aan een inhaalrace,
de gemiddelde straffen wijken hier niet of
nauwelijks meer af van die in ons omringende landen.223
In Nederland aanwezige ‘internationale
criminaliteit’
Nederland heeft zich op het criminele
terrein ontwikkeld tot een doorvoerland –
met onder andere de Rotterdamse haven,
de luchthaven Schiphol en allerlei importen exportfaciliteiten – dat mogelijkhe-
370
Opsporing belicht
den biedt voor verschillende vormen van
transitcriminaliteit. Daarbij moet gedacht
worden aan mensensmokkel, mensenhandel en de smokkel van illegale waar zoals
drugs en wapens (Kleemans 2010).
Dergelijke vormen van georganiseerde criminaliteit gaan gepaard met vormen van
misdaad die veelal aan het oog onttrokken
blijven, maar die wel degelijk een ondermijnend karakter hebben. Denk daarbij
bijvoorbeeld aan financiële delicten zoals
witwassen, ondergronds bankieren en het
ontduiken van de belasting.
Deze verhulde vormen van criminaliteit
worden ook gepleegd door criminelen die
hier slechts tijdelijk verblijven en gebruikmaken van de eerder geschetste gunstige
omstandigheden. Dat maakt de opsporing van dergelijke criminelen complex.
Van oudsher richt de Nederlandse politie
zich immers op in Nederland geboren of
langdurig in Nederland verblijvende criminelen. Hierdoor hebben buitenlandse
opsporingsdiensten soms beter zicht op in
Nederland verblijvende criminelen dan de
31.3
Nederlandse politie zelf (Kleemans 2010).
Vanuit het zojuist geschetste perspectief
moge het duidelijk zijn dat het voor de
bestrijding van georganiseerde criminaliteit in Nederland noodzakelijk is om samen
te werken met internationale partners.
De aandachtsgebieden hebben zich
immers verspreidt over de hele wereld:
zo speelt de cocaïnehandel zich af in Zuid
Amerika met de Nederlandse Antillen,
Suriname en Colombia als speerpunten,
is de relatie met Azië evident vanwege de
herkomst van heroïne en heeft Marokko
onze opsporingsaandacht in verband met
de handel in hasj. De Nederlandse politie
voert dan ook samen met politiekorpsen
over de hele wereld opsporingsonderzoeken uit. Daarbij dient opgemerkt te worden
dat niet alleen internationale samenwerking plaatsvindt in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Ook
in commune criminaliteit en bij onderzoeken naar ernstige delicten wordt veelvuldig
een beroep gedaan op de medewerking van
buitenlandse politie- en justitiediensten.
Het rechtshulpinstrumentarium en zijn consequenties
Om effectief en efficiënt te kunnen opereren, heeft de (Europese) wetgever tal van
regelingen ontworpen die het feitelijk uitvoeren van rechtshulp en opsporingshandelingen dienen te stroomlijnen. Lastig
hierbij is dat er nationaal, noch internationaal een overkoepelende eenduidige definitie van het begrip ‘internationale rechtshulp’ bestaat. In Nederland wordt echter de
volgende definitie veelal gehanteerd:
‘Internationale rechtshulp is elke gevraagde of
ongevraagde ondersteuning in een strafzaak
door justitie- en politieautoriteiten van de
ene staat aan de justitie- of politieautoriteiten
van de andere staat, gericht op informatievergaring en/of bewijsverkrijging ten aanzien
van de feiten of baten van een strafbaar feit,
betekening van stukken en aanzeggingen van
een verdachte en zijn eventuele betrokkenheid
of niet betrokkenheid bij de feiten.’ (Koers,
2001).
Er bestaan twee typen rechtshulp, te weten
politiële en justitiële rechtshulp. Van politiële rechtshulp wordt gesproken wanneer
er in het kader van opsporing of voorkoming van strafbare feiten om inlichtingen
wordt gevraagd én voor het verkrijgen
31
van deze informatie geen gebruik hoeft te
worden gemaakt van dwangmiddelen of
van bijzondere opsporingsbevoegdheden.
Daarnaast vallen specifieke gevallen van
samenwerking (bijvoorbeeld grensoverschrijdende achtervolging of observatie)
tussen politiediensten, zoals voorzien in de
desbetreffende verdragen, ook onder deze
vorm van rechtshulp. Het politiële rechtshulpverkeer wordt, zeker in de grensregio’s,
gekenmerkt door een steeds groeiende
grootschaligheid (Bruggeman, 2010; Daele,
Spapens & Fijnaut, 2008).
Bij justitiële rechtshulp daarentegen is er
wel sprake van het toepassen van dwangmiddelen, het verrichten van onderzoekshandelingen of het verlenen van medewerking daaraan. Het gaat dan om verzoeken
van de rechterlijke autoriteit aan de andere
rechterlijke autoriteit en het doel is nagenoeg altijd het verzamelen van bewijsmateriaal. Voorbeelden van dergelijke
rechtshulp zijn verzoeken om personen te
mogen verhoren indien een beëdigde verklaring nodig is; het binnentreden tegen de
wil van de rechthebbende ter inbeslagneming; of een verzoek tot het aftappen van
gegevensverkeer. In al die gevallen is een
zogenaamde rogatoire commissie nodig
hetgeen kan op basis van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp
in strafzaken van 1959 (Marchand & Out,
2010).
Daarnaast bestaat er ook nog een andere
vorm van internationale politiesamenwerking, de zogenaamde administratieve
hulp. Dat is een vorm van internationale
politiesamenwerking waarbij geen sprake
is van een rechtshulpverzoek maar hulp
en ondersteuning op het gebied van onder
meer het uitlenen van materiaal of andere
vormen van technische bijstand. Indien
Internationale samenwerking
371
het gaat om steun die een relatie heeft met
mogelijke opsporing naar strafbare feiten
dan zal dit alsnog leiden tot een rechtshulpverzoek (Bruggeman, 2010).
De meest voorkomende vorm van internationale samenwerking is de uitwisseling van informatie. In de Europese Unie
vindt de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten voornamelijk plaats
op grond van artikel 39 van de Schengen
Uitvoeringsovereenkomst (SUO), waarin
is opgenomen dat politiediensten elkaar
wederzijds bijstand verlenen ten behoeve
van de voorkoming en opsporing van strafbare feiten, voor zover het doen of behandelen van een verzoek naar nationaal recht
niet aan de justitiële autoriteiten is voorbehouden en geen dwangmiddelen behoeven
te worden toegepast.
Met betrekking tot de uitwisseling van
informatie in internationaal verband is
extra zorg vereist (Bruggeman, 2010). De
algemene vereisten voor informatie zijn:
- De informatie moet juist zijn en rechtmatig verkregen;
- De bron moet altijd herleidbaar zijn
om te voorkomen dat de informatie een
eigen leven gaat leiden;
- Het moet duidelijk zijn met welk doel
de informatie is verzameld;
- Verzamelen en koppelen van informatie
vereisen zorgzaamheid;
- Burgers behouden het recht op inzage
en correctie van informatie, behalve in
de opsporingsfase van gerechtelijke onderzoeken, tenzij onder de voorwaarden
die nationaal zijn bepaald.
Naast informatie-uitwisseling en de zogenaamde kleine of wederzijdse rechtshulp, zoals de justitiële rechtshulp wordt
372
Opsporing belicht
genoemd, bestaan er nog tal van andere
vormen van samenwerking waar een verdrag aan ten grondslag ligt (Bruggeman,
2010). Enige voorbeelden zijn:
- Uitlevering, zijnde een rechtshandeling
tussen twee staten, waarbij de staat op
wiens grondgebied een voortvluchtige
delinquent wordt aangetroffen, deze
laatste overdraagt aan de staat die hem/
haar zoekt met het oog op zijn vervolging of bestraffing;
- Het Europese arrestatiebevel;
- Overdracht van strafvordering/strafvervolging;
- Tenuitvoerlegging van buitenlandse
strafvonnissen.
De uitdijende mogelijkheden tot internationale samenwerking maakt dat professionals die zich met deze vormen van samenwerken bezighouden, zich bewust moeten
zijn van de keuzes die zij moeten maken
en de (juridische) risico’s die zij daarbij
lopen. Binnen alle mogelijkheden die het
rechtsinstrumentarium biedt, schuilt het
gevaar dat verdachten of betrokkenen in
hun belang worden geschaad door het niet
correct toepassen van de samenwerkingsregels.
Politie- en justitieambtenaren in de betrokken landen zullen zich doorlopend moeten
afvragen of zij legitiem handelen en niet de
bestaande regelgeving oneigenlijk omzeilen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn als
de politie een verdachte, terwijl deze in het
bezit is van verdovende middelen, bewust
naar een ander land laat reizen om hem
daar aan te laten houden omdat in het
andere land een hogere straf wordt uitgedeeld voor drugs gerelateerde criminaliteit.
Dit zou niet alleen een schending van het
doorlaatverbod betekenen; op grond van
bestaande wetgeving ligt het meer in de
rede om tot uitlevering of overdracht van
rechtsvervolging over te gaan. De kans
bestaat dan ook dat internationale rechtsregels op deze manier worden geschonden.
Dit voorbeeld maakt duidelijk dat er keuzes
gemaakt moeten worden ten aanzien van
de strategie en het soort samenwerkingsverband dat aangegaan dient te worden
tussen de opsporingsdiensten (zie paragraaf 5). Een consequentie van internationale opsporingssamenwerking is dat in
samenspraak met de justitiële autoriteiten,
continu vragen moeten worden gesteld ten
aanzien van de geldigheid van de gekozen
opsporingshandelingen.
Dat betreft in ieder geval de volgende vragen (Bruggeman, 2010):
- Over welke misdrijven gaat het?
- Waar zijn de feiten gepleegd? Waar bevinden zich de slachtoffers, verdachten,
getuigen?
- Welke politiële en justitiële activiteiten
worden verwacht?
- Op basis waarvan kan informatie worden uitgewisseld en betreft het politiële
dan wel justitiële rechtshulp?
- Wat is de ‘best place to prosecute’ (het
overwegende belang, rechtszekerheid,
belang van slachtoffer en verdachte,
politiebelang, justitiebelang)?
- Hoe kan het ‘toegelaten bewijs’ gegarandeerd worden, zeker als de bewijsvoering onderdeel wordt of kan worden van
een dossier in het buitenland?
- Welke zijn de te verwachten politiële
en justitiële activiteiten (signaleren,
informatie-uitwisseling (autonoom politie, mits toelating gerechtelijke autoriteiten), grensoverschrijdende operaties,
bijzondere politieactiviteiten, gezamenlijk onderzoeksteam)?
- Welke diensten worden uitgenodigd
voor internationale samenwerking (poli-
31
Internationale samenwerking
tie, douane, gespecialiseerde diensten)?
- Hoe zit het met de verdragsrechtelijke
voorrang (bijvoorbeeld EU op Prüm)?
- Wat is het beste forum voor samenwerking en welk rechtsinstrumentarium zal
aangewend worden? De kanaalkeuze is
hierbij belangrijk: Interpol, Europol,
Schengen, grensgebonden of rechtstreeks?
- Hoe kan de samenhang en het maximaliseren van de rogatoire opdracht het
best verzekerd worden (bijvoorbeeld JIT
en Schengen, alles als bewijs mogen
gebruiken, algemene formulering)?
De praktische uitvoering van alle internationale handelingen is geregeld in verdragen
en besluiten, zoals het verdrag van Schengen waarin onder andere het wegvallen
van grenscontroles is geregeld en waarin
ook is vastgelegd dat politiemensen een
beperkt aantal kilometers over de grens
van een aanpalend land mogen rijden en
gedurende een bepaalde tijd in dat land
wapens mogen dragen. Het verdrag van
Enschede regelt de bilaterale samenwerking tussen Nederland en Duitsland en
maakt het mogelijk om in spoedeisende
31.4
373
gevallen over de grens te kunnen werken,
inclusief het gebruik van de normale uitrusting en bevoegdheden. Voor achtervolgingen en observatie is het in die gevallen
mogelijk om ver de grens over te gaan en
op basis van het Beneluxverdrag geldt hetzelfde voor België. Het verdrag van Prüm
vormt de basis voor snelle uitwisseling
van verschillende databankgegevens zoals
vingerafdrukken, DNA-bestanden en kentekenregisters.224
Het is van belang dat politiemensen kennis
nemen van deze verdragen en de gevolgen
die daaraan verbonden zijn voor de dagelijkse uitvoering van hun werk. Internationaal samenwerken wordt gehinderd
door een zekere mate van koudwatervrees
terwijl juridisch gezien de mogelijkheden
zeer groot zijn (zie paragraaf 5).
Tip: Actuele informatie over verdragen,
de volledige teksten en andere nuttige
informatie zoals de aanwijzingen van het
College van procureurs-generaal en handige stroomschema’s voor het toepassen
van grensoverschrijdende bevoegdheden
zijn voorhanden op PolitieKennisNet.
Internationale opsporingsinstituties
Grensoverschrijdende informatie-uitwisseling, zowel binnen als buiten Europa,
vindt veelal door tussenkomst van Europol,
Eurojust en Interpol plaats.225 Deze instituten spelen dan ook een belangrijke rol
met betrekking tot internationale opsporingssamenwerking. Daarnaast wordt er
door opsporingsfunctionarissen veelvuldig gebruik gemaakt van het wereldwijde
liaisonnetwerk. Welke functie deze ‘informatiekanalen’ hebben in de rechtshandha-
ving, komt in deze paragraaf aan de orde.
Interpol
Het oudste instituut dat zich bezighoudt
met informatie-uitwisseling tussen politiediensten is Interpol. Bij deze in Frankrijk
te Lyon gevestigde dienst zijn momenteel
188 landen aangesloten.226 Zij gebruiken
het Interpol-kanaal voor het uitwisselen
van informatie, het verzenden van rechtshulpverzoeken en het consulteren van
374
Opsporing belicht
experts. Naast deze kernfunctie heeft Interpol databases ontwikkeld voor gezochte
personen, gestolen voertuigen en levert zij
ondersteuning bij evenementen en rampen. Daarnaast heeft Interpol een aantal
standaards ontwikkeld zoals de identificatie van lijken en vermiste personen. Meer
dan tien miljoen berichten passeren jaarlijks de Interpol burelen, waarbij ongeveer
de helft van de berichten betrekking heeft
op landen binnen Europa (Block, 2011).
Het Schengen informatiesysteem dat in
Europa gebruikt wordt voor onder andere
de registratie van gestolen goederen en
gezochte personen, heeft het Interpolkanaal niet overbodig gemaakt. Interpol
zit stevig verankerd in de Europese samenwerking doordat het aangewezen is als
officieel communicatiekanaal in verschillende rechtshulpverdragen, maar ook de
intensieve samenwerking met Europol
draagt hier aan bij. Alle spannende boeken
en films ten spijt heeft Interpol geen eigen
opsporingsbevoegdheid en capaciteit. Krantenkoppen als ‘Arrestatiebevel Interpol tegen
Tanja Nijmeijer’ of ‘Interpol jaagt op ontsnapte Belgische criminelen’227 slaan de plank
volledig mis. Interpol is een administratieve
organisatie, louter bedoeld om de uitwisseling van politie-informatie tussen landen te
bespoedigen. In beide gevallen betreft het
internationale signaleringen van lidstaten
die het Interpol kanaal gebruiken om deze
signalering te verspreiden.
Europol
Het voornaamste doel van Europol is het
verzamelen, verwerken, analyseren en
uitwisselen van informatie en intelligence
tussen met name Europese politiediensten. In zijn huidige vorm bestaat Europol
sinds 1999. Deze in Den Haag gevestigde
organisatie heeft tot taak om de EU-lidsta-
ten te ondersteunen door middel van het
vervaardigen van operationele analyses,
strategische rapportages en criminaliteitsanalyses. Van de hand van Europol
verschijnen met enige regelmaat bijvoorbeeld de Organised Crime Threat Assessment
(OCTA) en de Terrorism Situation and Trend
Report (TE-SAT). Deze documenten spelen
een belangrijke rol bij de bestrijding van
respectievelijk zware en georganiseerde
criminaliteit en terrorisme bestrijding. Zij
geven op nationaal niveau mede richting
aan de beleidsprioriteiten.
Naast vele expertmeetings en expertondersteuning werkt Europol met zogenaamde
Analytical Work Files waarmee analytische
ondersteuning wordt gegeven aan de lidstaten. In deze zogenaamde AWF’s wordt
informatie verzameld, geanalyseerd en
vervolgens weer verspreid. Deze AWF’s
kunnen gericht zijn op een specifieke criminele activiteit of op een specifieke criminele groepering. Europol is gehouden aan
een mandaat waarin een lijst met delicten
is opgenomen waar het zijn ondersteunende taken voor uitvoert. Een belangrijke
feature van Europol is het zogenaamde
Europol liaisonnetwerk waarin vertegenwoordigers van alle aangesloten landen
met elkaar werken en waar rechtstreekse
informatie-uitwisseling plaatsvindt.
Eurojust
Eurojust bevordert de onderlinge samenwerking tussen justitiële diensten en
maakt het uitwisselen van justitiële informatie gemakkelijker. Zij ondersteunen
met specialistische juridische kennis de
internationale samenwerking en bevorderen rechtshulp. Eurojust richt zich weliswaar op het justitiële kanaal, maar is ook
de politie behulpzaam, bijvoorbeeld bij het
tot stand brengen van Joint Investigation
31
Teams. Eurojust kan dan assisteren bij
juridische vraagstukken en helpen bij het
opstellen van overeenkomsten.
Liaisons
Nederland heeft niet alleen liaisons bij
Europol gestationeerd, maar net als andere
landen over de hele wereld enige tientallen liaisons uitgezonden die met de lokale
politie-autoriteiten contacten onderhouden en het internationaal samenwerken
vergemakkelijken. Zo zijn zij onder andere
behulpzaam bij het leggen van contacten
Internationale samenwerking
375
voor het uitvoeren van rechtshulpverzoeken en andere samenwerkingsvormen. In
de hedendaagse opsporingspraktijk is dit
van cruciaal belang. Ook de Koninklijke
Marechaussee heeft een liaisonnetwerk
waarmee goed wordt samengewerkt. In
Nederland bevinden zich naast de Europolliaisons ook liaisons uit het buitenland. Zij
worden door de dienst IPOL van het KLPD
begeleid. Deze dienst is eveneens verantwoordelijk voor de Nederlandse liaisons in
het buitenland.
31.5Joint Investigation Teams hebben de toekomst
Er zijn grofweg drie manieren om internationaal samen te werken. De eerste en
meest voorkomende manier is middels het
uitvoeren van een rechtshulpverzoek. In dat
geval wordt een formeel verzoek gedaan
tot het uitvoeren van een rechtshandeling,
al dan niet in de aanwezigheid van een
politieambtenaar. Een tweede mogelijkheid om internationaal samen te werken
is het verrichten van een zogenaamd parallelonderzoek. Tussen twee landen worden
dan afspraken gemaakt om samen, doch
ieder voor zich, onderzoeken te verrichten
waarbij door middel van rechtshulpverzoeken informatie die dient ter bewijsvoering,
wordt uitgeleverd indien dat nodig mocht
blijken te zijn. Het verrichten van dergelijk
parallelonderzoek is in het verleden zeer
effectief gebleken, maar heeft als nadeel dat
er immens veel papierwerk nodig is om de
informatie die aan beide zijden van de grens
is verzameld, overgeheveld te krijgen in de
relevante strafdossiers. Deze paragraaf gaat
over de derde mogelijkheid om internationaal samen te werken, namelijk middels
een Joint Investigation Team (JIT).
Instelling en gebruik van het JIT-instrument
In oktober 1999 werd op de Europese
Top in het Finse Tampere besloten om de
internationale politiële en justitiële samenwerking ten aanzien van grensoverschrijdende criminaliteit te vergemakkelijken
door het instellen van Joint Investigation
Teams (JIT). Het idee achter dit besluit is
dat door opsporingsfunctionarissen uit de
betreffende landen fysiek bij elkaar te brengen, opsporingsonderzoeken effectiever
en efficiënter uitgevoerd kunnen worden.
Immers, tijdrovende rechtshulpverzoeken
hoeven niet meer aangevraagd te worden
en lokale kennis en contacten zijn direct
beschikbaar waardoor snelle informatieuitwisseling kan plaatsvinden. Verder
komt een gemeenschappelijke doelstelling
en een eenhoofdige leiding de coördinatie
en de transparantie van het onderzoek ten
goede. Kortom, praktische samenwerking
met minimale juridische rompslomp
(Schepers, 2004). De verwachte voordelen
van een JIT waren bij de oprichting als
volgt:228
376
Opsporing belicht
- Mogelijkheid tot rechtstreekse uitwisseling van informatie tussen de leden van
het team zonder formele verzoeken;
- Mogelijkheid om rechtstreeks tussen
teamleden om onderzoekshandelingen
te vragen, zonder dat rogatoire commissies nodig zijn. Dat geldt ook voor
verzoeken om dwangmaatregelen;
- Leden kunnen aanwezig zijn bij huiszoekingen, ondervragingen, enz. in alle
bestreken gebieden, waardoor taalbarrières bij ondervragingen kunnen worden
overwonnen, enz.;
- De inspanningen kunnen ter plaatse
worden gecoördineerd en er kan informeel gespecialiseerde kennis worden
uitgewisseld;
- Er kan vertrouwen worden opgebouwd
tussen juristen uit diverse rechtsgebieden die gezamenlijk werken en
besluiten nemen over onderzoeks- en
vervolgingsstrategieën;
- Europol en Eurojust kunnen met
rechtstreekse steun en bijstand een rol
spelen;
- Er kan potentieel beschikbare financiering worden verzekerd.
In de praktijk bleek dit veelbelovende
instrument echter niet zo eenvoudig aangewend te kunnen worden als gedacht.
Zo werden er bij het opstarten van JIT’s
knelpunten ervaren op juridisch gebied,
en bemoeilijkten culturele en organisatorische verschillen evenals communicatieproblemen en tal van praktische zaken
de operationele samenwerking (zie onder
andere Corten-Van der Sande & Martens,
2006; Hasselt, 2001; Prins, 2008; Rijken
& Vermeulen, 2006; Rijken, 2005; Willems, 2007).
Dit instrument is in Nederland tot op
heden weinig toegepast bij de bestrijding
van grensoverschrijdende criminaliteit:
tussen 2004 en 2011 zijn er slechts zestien
JIT’s gestart. De landen waarmee op deze
manier wordt samengewerkt zijn het Verenigd Koninkrijk en België.
De Nederlandse implementatie van de JITregelgeving
In Nederland is de JIT regelgeving in de
nationale wetgeving opgenomen onder de
artikelen 552qa tot en met 552qe in de Wet
voor Strafvordering.229 Deze artikelen vormen, sinds de inwerkingtreding op 1 juli
2004, de rechtsbasis waarop Nederlandse
opsporingsinstanties kunnen deelnemen
aan een JIT. Daarnaast is sinds 1 juli 2004
ook van toepassing de ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ van het College van procureursgeneraal (PG), waarin regels worden
gesteld ten aanzien van de instelling, reikwijdte, samenstelling en bevoegdheden
van internationale onderzoeksteams.230
In 2008 is deze aanwijzing voor het laatst
geactualiseerd. Momenteel wordt gewerkt
aan een nieuwe richtlijn waarin naar verwachting soepeler eisen zullen worden
geformuleerd. Zaken als toewijzing van
capaciteit en financiële en rechtspositionele kwesties vallen buiten de aanwijzing
en dienen per JIT afzonderlijk afgestemd
en geregeld te worden door de betrokkenen. Hieronder wordt beknopt weergegeven waaruit de wetgeving en de aanwijzing
betreffende JIT’s bestaat.
Algemeen
Een JIT wordt ingesteld tussen minimaal
twee landen, met een vooraf vastgesteld
doel, en voor een bepaalde periode (met
mogelijkheid tot verlenging), om zodoende
in gezamenlijkheid strafrechtelijke onderzoeken uit te voeren. Daarbij geeft het
31
College van procureurs-generaal aan dat
voordat overgegaan wordt tot een JIT, eerst
de afweging gemaakt moet worden of het
beoogde doel ook met andere middelen
bereikt kan worden (i.e. rechtshulp- of
parallelle onderzoeken. Dat laatste wil volgens het College van procureurs-generaal
zeggen: ‘op elkaar afgestemde onderzoeken die inhoudelijk met elkaar verband
houden, of die op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben in twee of meer
landen’). Een JIT wordt namelijk als een
relatief zwaar opsporingsmiddel gezien
dat veel logistieke, organisatorische en
juridische voorbereiding vergt en hoge
eisen stelt aan beschikbare deskundigheid
en capaciteit.
De bevoegde nationale justitiële autoriteiten beslissen over de instelling van een JIT
en ondertekenen de schriftelijke overeenkomst (i.e. het contract). Aan de instelling
van een JIT gaat overigens altijd een inkomend dan wel uitgaand rechtshulpverzoek
vooraf. In Nederland is de officier van
justitie binnen wiens rechtsgebied het JIT
geheel of grotendeels de opsporingshandelingen moet verrichten, de persoon die de
‘JIT-overeenkomst’ ondertekend.231
In deze overeenkomst worden zaken vastgelegd als: duur en doel van het onderzoek,
de leiding en het aantal deelnemende
leden, de vestigingsplaats, en de organisatorische en logistieke voorzieningen. Ook
bestaat de mogelijkheid om in de overeenkomst beperkingen op te nemen omtrent
de opsporingsbevoegdheden van Nederlandse opsporingsambtenaren in het buitenland en vice versa. Tevens dient volgens
de aanwijzing van het College van procureurs-generaal de voorwaarde opgenomen
te worden dat buitenlandse opsporingsambtenaren die in het JIT participeren in
Internationale samenwerking
377
voorkomende gevallen als getuige moeten
optreden bij de rechter-commissaris of bij
de behandeling van de terechtzitting in
Nederland.
Bevoegdheden deelnemers
De leden van het JIT staan onder leiding
van één functionaris, hoewel in de praktijk
vaak twee leiders worden aangesteld (van
beide landen één). In Nederland is dat de
officier van justitie, en het opsporingsteam
kan bestaan uit: Officieren van Justitie,
rechters-commissarissen,
politiefunctionarissen, douanebeambten, bijzondere
opsporingsambtenaren, en functionarissen van Eurojust en Europol (in een ondersteunende rol; zij nemen niet deel aan de
uitvoering van dwangmaatregelen).
Het team is gevestigd in het land waar
het zwaartepunt van het onderzoek ligt,
waarbij de (gedetacheerde) leden van een
JIT niet meer strafvorderlijke bevoegdheden kunnen hebben dan welke zij hebben
op grond van hun nationale wetgeving of
toepasselijke verdragen. Tevens dienen zij
het recht van het land waar zij werkzaam
zijn te respecteren. Gedetacheerde leden
hebben geen opsporingsbevoegdheden in
het buitenland tenzij de wet of verdragen
tussen de betrokken deelnemende landen
daarin uitdrukkelijk voorzien.
Met betrekking tot informatie-uitwisseling
binnen het JIT kunnen teamleden op
gelijke voet gegevens aan elkaar verstrekken ten behoeve van het onderzoek.232 Dit
geldt ook voor het ‘voorlopig’ onmiddellijk
ter beschikking stellen van informatie die
uit bijzondere opsporingsbevoegdheden
is verkregen (zoals het aftappen van telecommunicatie) door de officier van justitie
aan het onderzoeksteam – zij het dat dit
wel plaatsvindt onder voorwaarde dat het
Nederlandse recht onverkort blijft gelden.
378
Opsporing belicht
Overigens dienen rechters, op basis van het
vertrouwensbeginsel, ervan uit te gaan dat
de bewijsgaring heeft plaatsgevonden in
overeenstemming met het nationale recht
van de betreffende staat; dit betekent dat zij
niet gaan beoordelen of bewijs al dan niet
wettig is verkregen in het buitenland.233
Aangaande vervolging dient nog opgemerkt te worden dat de opgestelde stukken door gedetacheerde teamleden een
gelijke bewijskracht hebben als de stukken die door Nederlandse teamleden zijn
opgesteld inzake ambtshandelingen in het
kader van opsporing en vervolging. Voorts
mag in een Nederlandse strafrechtelijke
procedure geen bewijs gebruikt worden
dat op een manier is verzameld die in
Nederland niet is toegestaan (i.e. ‘een
fundamentele inbreuk zou betekenen op
Nederlandse regels van strafvordering’),
bijvoorbeeld het gebruik van de criminele
burgerinfiltrant. Bewust bepaalde onderzoekshandelingen in het buitenland laten
plaatsvinden om zodoende de Nederlandse
regels van bewijsgaring te vermijden, is
eveneens niet toegestaan.
Criteria
In de aanwijzing is een aantal criteria
vastgesteld waaraan voldaan moet worden voordat een JIT ingesteld mag worden. Basiscriterium is dat de criminaliteit
een grensoverschrijdend karakter heeft.
Het tweede criterium is dat de aanpak
van het betreffende misdrijf een complex
onderzoek betreft, waardoor er te verwachten voordelen zijn van het gezamenlijke
optreden; bijvoorbeeld efficiëntie in de
informatie-uitwisseling en snelle waarheidsvinding. Het derde criterium betreft
dat de ernst van het misdrijf minimaal een
rechtsorde van de deelnemende landen
moet treffen. Terrorisme, mensenhandel
en -smokkel en drugshandel zijn dergelijke misdrijven die zich lenen voor een
JIT. Ook is het mogelijk om een JIT in te
stellen op ‘feiten die grensoverschrijdend
worden begaan in samengesteld deelnemingsverband en die ieder afzonderlijk
geen bijzondere schok voor de rechtsorde
betekenen, maar in hun onderling georganiseerd verband wel’. Zodoende zijn naast
mensenhandel en drugssmokkel, ook paspoortfraude en autodiefstallen onderwerp
van JIT-onderzoek geweest.234
Barrières en struikelblokken
Uit het onderzoek dat het Lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde
uitvoerde naar JIT’s in de praktijk, kwam
naar voren dat het instrument in goede
aarde valt bij degenen die er mee gewerkt
hebben, maar dat politie- en justitiefunctionarissen die geen ervaring hebben met
een JIT veronderstellen dat het een zeer
bewerkelijk instrument is (Sollie, Snel &
Kop, 2011). Zij vrezen bureaucratie en verlies aan zeggenschap, alsmede hoge kosten
en culturele onoverkomelijkheden.
Een andere interessante bevinding uit dit
onderzoek is dat het instellen van een JIT
vaak niet gebeurt omdat de behoefte aan
een JIT pas ontstaat als een onderzoek al
enige tijd loopt. De moeite die dan nog
gedaan moet worden om van een parallel onderzoek of een rechtshulpverzoek
om te schakelen naar een JIT wordt als
te groot ervaren. Daaruit lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat een JIT bij uitstek
een instrument is dat ingezet kan worden
bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Opsporingsonderzoeken naar
georganiseerde criminaliteit worden over
het algemeen immers goed voorbereid en
in die voorbereiding kan een JIT eenvoudig
worden ingepast. Onderzoeken die ad hoc
31
Internationale samenwerking
ontstaan of die plaats vinden naar aanleiding van een ernstig incident lenen zich
minder voor deze aanpak.
Tot slot spelen culturele en organisatorische verschillen evenals taalbarrières, die
standaard als drempel voor internationale
samenwerking worden ervaren, ook een
bescheiden maar niet te onderschatten rol
bij de totstandkoming en uitvoering van
een JIT.
31.6
379
Bilaterale en multilaterale samenwerking
zonder gedoe, dat is het motto achter de
regelgeving die JIT’s mogelijk maakt. Dat
het zo eenvoudig niet is, blijkt uit onderzoek naar de praktijkervaringen met het
instrument (Sollie et al., 2011). Desalniettemin constateren de onderzoekers dat als er
in de komende jaren meer ervaring wordt
opgedaan met de mogelijkheden van de
samenwerkingsvorm, deze aan belang zal
winnen in de internationale opsporingscontext,
Tot slot
In de internationale opsporingswereld
gaan veel anekdotes rond over politiefunctionarissen die haperend en stotterend collega’s te woord staan in een taal die ze bij
nader inzien niet machtig blijken te zijn,
een volslagen modderfiguur slaan in de
omgang met anderen of zich ernstig misdragen zodra ze de grens over gaan. Dat
soort anekdotes is slecht voor het imago
van de Nederlandse politie. Een politieman
of vrouw in het buitenland hoort zich te
gedragen als een ware ambassadeur van
zijn land en zich steeds te realiseren dat
het imago van de Nederlandse politie in
het buitenland goed, maar kwetsbaar is.
In het beeld van een buitenlandse collega
blundert niet dat ene Nederlandse individu, maar de hele Nederlandse politie.
De Nederlandse politie heeft enerzijds
een goede naam als het gaat om vakmanschap, maar anderzijds ook de reputatie
dat rechtshulpverzoeken niet of nauwelijks
worden afgehandeld en dat samenwerken
veelal eenrichtingsverkeer betreft. Er zijn
allerlei juridische en organisatorische argumenten waarom dit zo is, maar feit blijft
dat de Nederlandse politie niet in staat is
aan alle rechtshulpverzoeken te voldoen en
dat bij ongewijzigd beleid het aantal te verwerken verzoeken zal groeien vanwege de
inefficiënte afhandeling (Marchand & Out
2010). De reputatieschade die dit veroorzaakt, maakt het uitvoeren van rechtshulp
soms ingewikkeld. Temeer omdat in de
internationale samenwerkingscontext veelvuldig gerefereerd wordt aan het bekende
adagium ‘voor wat, hoort wat’.
Kortom, internationale opsporingssamenwerking is gelet op de huidige criminaliteitsvormen een absolute must en zou
daarom niet meer als iets bijzonders moeten worden beschouwd. De realiteit is echter dat het uitvoeren van rechtshulp of het
parallel verrichten van onderzoek, net als
het werken in een JIT, nog altijd met een
zekere (onterechte) mystiek is omgeven en
zeker niet vanzelfsprekend is.
380
Opsporing belicht
Voor wie meer wil lezen:
Sollie, H., Snel, G. & Kop, N. (2012).
Joint Investigation Teams: Lessons learned.
Apeldoorn: Boom.
Fijnaut, C. (2010). The past, present
and future of general police cooperation
within the European Union.
In Verhage, A., Deelman, P., Muylaert,
E., Terpstra, J., & Parys, P. van (Eds.),
Policing in Europe (CPS 2010-3, nr. 16).
Antwerpen: Maklu.
Lemieux, F. (Eds.). (2010). International
Police Cooperation, emerging issues, theory
and practice. Cullompton:
Willan Publishing.
Voetnoten bij hoofdstuk 31
218 Bron: Port of Rotterdam (2010), ‘Wereldklasse doen!‘: Jaarverslag 2010. Rotterdam: Port of Rotterdam.
219 Bron: 145 kilo cocaine in Rotterdamse haven onderschept. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van www.
rijksoverheid.nl.
220 Bron: Douanespeurhonden vinden bijna 3000 kilo marihuana en hasj. (n.d.). Verkregen op 8 september 2011, van
www.rijksoverheid.nl.
221 Bron: United Nations Office on Drugs and Crime (2010). World Drug Report 2010. New York: UNODC.
222 Bron: uitspraak Anker & Anker advocaten, Conventie van Achlum, 2011.
223 Op PKN zijn de juiste afstanden te vinden die gelden voor grensoverschrijdend werken.
224 Er zijn met name in Europa nog meer internationale instituties die zich bezighouden met veiligheid zoals Frontex
dat de grensbewaking voor haar rekening neemt en OLAF, het Europees bureau ter bestrijding van fraude. Voor dit
boek wordt volstaan met deze drie instituties.
225 Bron: http://www.interpol.int/public/icpo/default.asp (Geraadpleegd op 19 juli 2011).
226 Beide voorbeelden afkomstig van www.telegraaf.nl (Geraadpleegd op 18 juli 2011).
227 Bron: ‘Handboek voor gemeenschappelijke onderzoeksteams’ van de Raad van de Europese Unie, Brussel 23
september 2009 (13598/09).
228 Wetboek van Strafvordering Boek IV, Titel X Internationale rechtshulp, Afdeling 1. A. Internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams.
229 Het betreft de ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2004A005) welke op 1 maart
2008 is vervangen door ‘Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2008A007) - Staatscourant, jaargang 2008, nummer 45, 4 maart 2008. Zie bijlage 4 voor de betreffende artikelen.
230 In een van de bijlagen behorende bij de aanwijzing van het College van procureurs-generaal , is het modelovereenkomst bijgevoegd.
231 Dit wordt mogelijk gemaakt door: lid 9 en 10 van artikel 13 EU-RHO en artikel 5, lid 4 van het Besluit politiegegevens.
232 In de aanwijzing van het College van procureurs-generaal stelt dit op basis van constante jurisprudentie van de
Hoge Raad (HR 8 februari 2000, 11 2470, JOL 2000, 107).
233 Bron: Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams’ (2008A007) van het College van
procureurs-generaal.
32
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
381
32
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
Wim Henzen
32.1Inleiding
In dit laatste hoofdstuk wordt ingegaan
op de toegevoegde waarde van de inzet
van deskundigen in een opsporingsonderzoek. Van oudsher wordt er al gebruik
gemaakt van deskundigen in de opsporing.
Een belangrijk vraagstuk hierbij was altijd
hoe men aan experts kwam en hoe deze
gekoppeld konden worden aan het juiste
recherchevraagstuk. Dit, tezamen met de
Schiedammer Parkmoord en de Puttense
moordzaak, leidde tot de behoefte de inzet
van deskundigen meer te reguleren en
ervoor te zorgen dat men gebruikmaakt
van betrouwbare deskundigen. In het
rapport Posthumus (2005) werd expliciet
aanbevolen een deskundigheidspool te
ontwikkelen, de reeds ingezette ontwikkeling van de Landelijke Deskundigheids
makelaar (LDM) paste daar mooi in en
werd opgenomen in het Programma Ver-
sterking Opsporing en Vervolging (PVOV).
De LDM, is gepositioneerd bij de Politieacademie en bestaat uit een team van
adviseurs die bemiddelen en deskundigen proberen te koppelen aan specifieke
recherchevraagstukken.
Behalve een deskundigheidspool werd
er in het rapport Posthumus (2005) ook
aanbevolen om meer kritische aandacht
te creëren voor de rol van de deskundige
in het strafproces en de aan de deskundige te geven opdracht. Dit heeft onder
meer geleid tot de totstandkoming van
de Wet deskundige in strafzaken (WDiS)
en de Aanwijzing technisch onderzoekdeskundigenonderzoek van het College van
procureurs-generaal die op 1 januari 2010
in werking zijn getreden. In dit hoofdstuk
wordt hier verder op ingegaan.
32.2De Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM)
De LDM is thans een politionele dienst van
de afdeling Onderzoek, Kennis & Ontwikkeling (OK&O) van de Politieacademie.
De LDM ondersteunt en adviseert met
name de regionale politiekorpsen en het
KLPD bij het zoeken naar, en het inzetten
van de juiste deskundigen in (veelal) het
opsporingsproces. Het gaat hier om zowel
externe als interne (lees politionele) deskundigen op (inter)nationaal niveau. Ook
het Openbaar Ministerie (OM), de rechterlijke macht, de Bijzondere Opsporingsdiensten en de Koninklijke Marechaussee
maken in toenemende mate gebruik van
de diensten van de LDM. De deskundigheidsadviseurs, allen met ruime ervaring
382
Opsporing belicht
in het opsporingsveld, zijn ten behoeve van
de ondersteuningsaanvragen 24/7 bereikbaar.
onderzoek, in het kader van de kwaliteitsbewaking, door de LDM zelf doorlopend
geëvalueerd.
Naast de ondersteuning en advisering bij
het zoeken naar en het inzetten van deskundigen verleent de LDM ook ondersteuning
voor wat betreft het organiseren van expertmeetings; het bijeenbrengen van kennis en
ervaringen uit het land (best practice); het
meedenken vanuit eigen kennis en ervaringen van en met deskundigheidsgebieden/
deskundigen en het informeren over de
bepalingen vervat in de Wet deskundige in
strafzaken en in de Aanwijzing technisch
onderzoek/deskundigenonderzoek van het
College van procureurs-generaal (zie 33.4).
Het College van Toetsing & Advies (CTA)
Voor de beoordeling van de deskundigheid
van een deskundige kent de LDM een CTA.
Het CTA bestaat uit vertegenwoordigers
uit de gehele strafrechtketen (Rechterlijke
Macht, OM en politie) en vanuit de wetenschap. Het CTA staat geheel onafhankelijk
van de LDM. De leden worden benoemd
voor een periode van vier jaar, met de
mogelijkheid van een verlenging voor de
duur van eveneens vier jaar. Indien door
de leden van het CTA een bepaald vereiste
deskundigheid wordt gemist, wordt voor
de beoordeling van die betreffende deskundigheid een tijdelijk lid benoemd.
Een te toetsen deskundige wordt door
de LDM geselecteerd op geschikt- en
bekwaamheid. Ook de aard van de deskundigheid en de behoefte hieraan in de
opsporing speelt een rol in de selectie. Vervolgens wordt een persoonsdossier van de
deskundige samengesteld. Dit persoonsdossier wordt vervolgens ter beoordeling
voorgelegd aan het CTA, waarna al dan
niet een definitieve opname in de databank
volgt.
De LDM houdt zich, onder meer via de
media, op de hoogte van de maatschappelijke ontwikkelingen en scant continue het
‘veld’ op zoek naar nieuwe deskundigen
c.q. deskundigheidsgebieden. Ten behoeve
van haar (hoofd)taak heeft de LDM een
uitgebreide database gerealiseerd waarin,
naast alle zaken en ondersteuningsaanvragen, ruim vierhonderd ervarings- en
wetenschappelijke deskundigen zijn opgenomen op ruim 260 deskundigheidsgebieden. In deze database worden alle zaken
opgeslagen waarin aanvragen zijn gedaan
voor de inzet van een deskundige. Deze
database wordt voortdurend aangevuld met
nieuwe deskundigen. Een overzicht van de
deskundigheidsgebieden is te vinden op de
website van de LDM (www.ldminfo.nl).
De meeste van deze deskundigen zijn voor
wat betreft hun deskundigheid getoetst
door een onafhankelijk College van Toetsing & Advies (CTA). Behoudens het feit
dat de deskundigen elke vier jaar een hertoets door het CTA ondergaan, wordt hun
daadwerkelijke inzet in het opsporings-
In het persoonsdossier zijn onder meer
opgenomen:
• Curriculum vitae;
• Intakeformulier met motivatie;
• Publicaties;
• Eventuele evaluatierapport(en) over
eerdere inzetten van de deskundige;
• Een verslag van een door de deskundigheidsadviseurs uitgevoerd referentenonderzoek;
32
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
383
• Een door de deskundige ondertekende geheimhoudingsverklaring en
gedragscode en
• De uitslag van de screening door de
afdeling BIO van de Politieacademie.
32.3 Van ondersteuningsaanvraag tot bemiddeling
Politie en justitie maken in toenemende
mate gebruik van (externe) experts (Klein
Haneveld, 2011; Van Schenkel Consultancy, 2008). De experts waarbij te rade
wordt gegaan, hebben zeer uiteenlopende
vakgebieden, achtergronden en kunnen
ook politiecollega’s zijn die zich gespecialiseerd hebben in een bepaald vakgebied.
Bij het oplossen van vraagstukken in
recherchezaken, gaat het niet om complete
zaken die aan experts worden voorgelegd.
Integendeel, meestal is er juist sprake van
een klein onderdeel of vraagstuk in een
zaak waar het rechercheteam de mening
van een expert over wil weten; bijvoorbeeld
welke gevolgen heeft een bepaald gif voor
het menselijk lichaam.
Hoe verloopt de ondersteuningsaanvraag bij
de LDM?
Op het moment dat de LDM een ondersteuningsaanvraag ontvangt (telefonisch
of per e-mail), wordt deze in behandeling
genomen door de deskundigheidsadviseur die op dat moment piketdienst heeft.
(24/7). Ook kan desgewenst een intake ter
plaatse bij het onderzoeksteam worden
uitgevoerd. De deskundigheidsadviseur
ondersteunt de aanvrager bij het analyseren en formuleren van de juiste zoekvraag.
Daarbij wordt snel overzicht en inzicht
verkregen op welke vormen van deskundigheid toepasbaar zijn in dit specifieke
onderzoek en welke vormen van externe
expertise nodig zijn om het probleem te
omsluiten.
Tevens kan de deskundigheidsadviseur de
aanvrager adviseren over de verdere mogelijkheden om deskundigen in te zetten in
het onderzoek. De zaak krijgt een uniek
nummer en wordt met de ondersteuningsaanvraag geregistreerd in de LDM-database. De gegevens van de zaakofficier van
justitie worden opgenomen, met daarbij
of deze toestemming heeft gegeven voor
de inzet van een (externe) deskundige in
het onderzoek. Hierdoor is het OM op de
hoogte en denkt dit in een vroegtijdig stadium mee over een goede aanpak.
Bij behandeling van een aanvraag kent de
LDM twee criteria: de aard en de spoedeisendheid van de zaak. Een TGO heeft
bijvoorbeeld voorrang op een andersoortig
opsporingsonderzoek, ook de spoedeisende zaken gaan voor de andere zaken.
Een spoedeisende TGO-zaak heeft de
hoogste prioriteit, de LDM spant zich dan
in om binnen vier dagen een deskundige te
bemiddelen. Bij andere en minder urgente
zaken spreken de deskundigheidsadviseurs en de aanvrager een termijn af voor
de terugkoppeling. Bij de terugkoppeling
geeft de deskundigheidsadviseur hetzij een
naam van een deskundige, hetzij de stand
van zaken voor wat de bemiddeling betreft.
384
Opsporing belicht
32
Op het moment dat de deskundigheidsadviseur de gegevens van een deskundige
verstrekt aan de aanvrager, eindigt de
bemiddeling.235 Het is aan de aanvrager om
te besluiten om de deskundige in te zetten.
Enige tijd na het verstrekken van de gegevens neemt de deskundigheidsadviseur
contact op met de aanvrager om te informeren of de deskundige daadwerkelijk is
ingezet in het onderzoek. Is dit het geval
dan wordt diens inzet kort mondeling
geëvalueerd. Zo niet, dan registreert de deskundigheidsadviseur de redenen waarom
het niet tot een inzet is gekomen. Wanneer
Figuur 32.1 Screenshot van een casus in de database van de LDM
Naar aanleiding van de (vaak met behulp
van de adviseur geformuleerde) zoekvraag
zoekt de deskundigheidsadviseur de best
passende deskundige bij het onderzoek.
Hiervoor wordt eerst de eigen database
met deskundigen geraadpleegd. Vaak geeft
dit al resultaat omdat de database zo rijkelijk is gevuld. Zo niet, dan wordt er onder
andere via desktopresearch gezocht naar
een geschikte deskundige. Deze deskundige wordt bij een eventuele inzet met
instemming van de politie c.q. het OM de
geheimhouding opgelegd. De betreffende
deskundige kan daarna het protocolleringsproces volgen voor toetsing door het
CTA en opname in de database.
Wanneer de deskundigheidsadviseur een
deskundige aan de aanvrager adviseert,
worden de volgende gegevens verstrekt:
• naam deskundige;
• contactgegevens;
• eventuele financiële vergoedingen;
• informatie over de achtergronden van
de deskundige, voorzover relevant voor
diens inzet;
• informatie over diens status (reeds
getoetst door het CTA, opgenomen in
databank of niet);
• informatie over het vervolg en
evaluatie.
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
385
de deskundige daadwerkelijk is ingezet
evalueert de deskundigheidsadviseur de
inzet ook met de deskundige. Na twee
maanden wordt de aanvrager benaderd en
verzocht om zijn of haar medewerking te
verlenen aan een schriftelijke evaluatie en
effectmeting omtrent de bemiddeling van
de LDM. De resultaten hiervan zijn verwoord in een in 2008 verschenen onderzoeksrapport effectiviteitsmeting LDM en
in een in 2010 verschenen rapportage ‘Vijf
jaar inzet van deskundigen in de opsporing’.
Beide rapporten zijn terug te vinden op het
LDM-dashboard (www.ldminfo.nl).
32.4 Wet Deskundige in Strafzaken (WDiS)
Van belang bij de inzet van deskundigen
in het strafproces is de WDiS. Deze wet,
onderdeel van het Wetboek van Strafvordering, is op 1 januari 2010 van kracht
geworden. De WDiS beoogt de positie van
de deskundige in het strafproces te regelen
alsmede de positie van de verdediging te
versterken.
Daar waar er sprake is van deskundigenonderzoek in de zin van de wet is de officier
van justitie alleen bevoegd die deskundigen
voor dat onderzoek te benoemen die zijn
geregistreerd in het Nederlands register
gerechtelijk deskundigen (NRGD). Voor
het benoemen van een niet in het NRGD
geregistreerde deskundige dient de officier
van justitie een vordering in te dienen bij
de rechter-commissaris, die vervolgens tot
benoeming overgaat. De officier van justitie kan zich over de vraagstelling voor het
onderzoek en de te benoemen deskundige
laten adviseren door de LDM.
Op het moment dat er sprake is van deskundigenonderzoek in de zin van de wet,
heeft de officier van justitie een informatieplicht jegens de raadsman en verdachte,
tenzij het belang van het onderzoek zich
hiertegen verzet (informeren zodra dit wel
kan) of wanneer de identiteit van de verdachte onbekend is. In het kader van de
versterking van positie van de verdediging
hebben de raadsman en de verdachte het
uitdrukkelijke recht om te verzoeken om
een tegenonderzoek.
Omdat de wetgever niet voor ogen heeft
gehad om onderzoeken die doorgaans
door de forensische opsporing of door
specialistische functionarissen van andere
opsporingsinstanties (bijvoorbeeld door
de Financieel Economische Recherche, de
verkeersongevallendienst en dergelijke)
worden verricht aan te merken als deskundigenonderzoek in de zin van de wet
wordt er, door middel van een Aanwijzing
van het College van procureurs-generaal,
onderscheid gemaakt in technisch opsporingsonderzoek (TO) en deskundigenonderzoek. Dit is tevens van belang aange-
386
Opsporing belicht
zien de informatieverplichting jegens de
raadsman en verdachte alleen geldt bij een
opdracht tot deskundigenonderzoek.
Bepalend voor de scheidslijn tussen technisch onderzoek en deskundigenonderzoek zijn: 1) de fase van het onderzoek en
2) het onderzoeksgebied. Voor wat betreft
de fase van het onderzoek wordt er onderscheid gemaakt tussen de fase van het verzamelen en veiligstellen van de sporen versus het interpreteren en analyseren daarvan.
Bij het verzamelen en veiligstellen is er geen
sprake van deskundigenonderzoek ook al
worden derden (zelfs als deze zijn opgenomen in het NRGD) hierbij betrokken.
In de fase van het interpreteren en analyseren
van sporen is het eventueel aanmerken als
‘deskundigenonderzoek’ afhankelijk van
het onderzoeksgebied. Het wordt niet aangemerkt als deskundigenonderzoek indien
het onderzoeksgebied staat vermeld op
een lijst gevoegd bij de aanwijzing van het
College van procureurs-generaal én indien
het onderzoek wordt uitgevoerd door een
opsporingsinstantie. Op de betreffende lijst
staan 36 onderzoeksgebieden vermeld (van
accountancy tot zoölogie), de lijst is onder
meer te vinden op PKN.
Er is dus wel sprake van deskundigenonderzoek in de zin van de WDiS en de Aanwijzing wanneer:
• het onderzoek (het interpreteren en
analyseren) niet wordt verricht door een
opsporingsinstantie;
• een deskundige wordt benoemd die
opdracht krijgt onderzoek te verrichten
op een onderzoeksgebied dat niet is
vermeld op bovengenoemde lijst;
• er een deskundige wordt benoemd voor
(nadere) analyse of beoordeling van de
bevindingen van het technisch opsporingsonderzoek.
Ook goed om te weten is dat in alle gevallen waarin sprake is van een onderzoek als
gevolg waarvan het aangetroffen sporenmateriaal (nagenoeg) niets meer overblijft
(zogenoemd destructief onderzoek), er
contact opgenomen moet worden met de
officier van justitie. Dit dient ertoe om de
officier van justitie in de gelegenheid te
stellen om, in overleg met de forensisch
officier van justitie, te laten beoordelen of
er een deskundige moet worden benoemd
en of de verdediging kan of moet worden
betrokken bij het formuleren van de onderzoeksvraag en bij de keuze van de te benoemen deskundige.
Ten behoeve van vragen aangaande de wet
(bijvoorbeeld: Valt iets wel of niet onder de
wet?) is er voor officieren van justitie bij
het Wetenschappelijk Bureau Openbaar
Ministerie een helpdesk ingericht. Ook de
deskundigheidsadviseurs van de LDM kunnen gebruikmaken van deze voorziening.
32.5
LDM en het NRGD
Wat is de relatie tussen de LDM en het
NRGD? Het NRGD heeft een wettelijke
basis in de WDiS. De LDM is een operationele ondersteuningsdienst, met name
voor de opsporing, ontstaan vanuit een
behoefte in de praktijk. De LDM-database
zal een aanvulling blijven op het NRGD.
Bij het NRGD worden de komende jaren
normstellings- en toetsingscommissies
per deskundigheidsgebied in het leven
geroepen. Voor de deskundigen die door
deze commissies worden getoetst, zal gelden dat zij niet meer door het CTA van de
LDM hoeven te worden getoetst. Dubbele
toetsing is onwenselijk en onnodig.
32
De verwachting is dat het lang gaat duren
voordat het NRGD met deskundigen is
‘gevuld’ en dus bruikbaar is. Bovendien
zullen er altijd deskundigheidsgebieden
blijven bestaan die niet door de commissies van het NRGD getoetst worden maar
die wel relevant zijn voor de opsporing,
zoals bijvoorbeeld gynaecologie.
Het CTA van de LDM blijft deze toetsen en
de LDM zal deskundigen blijven bemiddelen voor met name de opsporingspraktijk.
In onderstaand overzicht zijn de verschillen tussen de LDM en het NRGD op een
rij gezet.
Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
387
Voor wie meer wil lezen:
- www.ldminfo.nl
Van Schenkel Consultancy (2010).
Onderzoeksrapport effectiviteitmeting
Landelijke Deskundigheids Makelaar.
Vianen: Van Schenkel Consultancy.
LDM
NRGD
Telefonisch bereikbaar 24/7
Kantooruren, lijst op internet
beschikbaar
Gesloten databank
Openbaar register
Adviserende en bemiddelende rol
Geen advies of bemiddeling
Ruim 400 deskundigen
Database wordt fasegewijs gevuld
Gegroeid vanuit behoefte in de praktijk
Wettelijke basis
Algemene toetsing
Zware toetsing per vakgebied
Kleine, flexibele netwerkorganisatie met onafhankelijk CTA
Grotere organisatie met college,
bureau, normstellings-, toetsings- en bezwarencommissies
Niet beschikbaar voor de advocatuur
Wel beschikbaar voor de advocatuur
Politiedienst voor de opsporings- en vervolgingsfase
Voor de gehele strafrechtketen
Voetnoten bij hoofdstuk 32
234 De LDM brengt voor haar advies en bemiddeling geen kosten in rekening. De inzet van een deskundige kan wel
financiële gevolgen hebben. De LDM adviseert daarom het (recherche)team en de deskundige om van te voren
hierover duidelijke, schriftelijke, afspraken te maken
388
Opsporing belicht
390
Opsporing belicht
Dankwoord
391
Dankwoord
Dit boek had niet tot stand kunnen komen zonder de medewerking van veel verschillende
mensen.
Allereerst willen wij alle auteurs danken voor hun bereidwilligheid een bijdrage te leveren
aan dit boek. Het is mooi om te zien dat zowel collega’s uit de universitaire wereld (Edward
Kleemans, Hans Mulder en Toine Spapens), het WODC (Barbara van Gestel en Maite
Verhoeven), het OM (Peter Klerks), de advieswereld (Ivo van Duijneveldt, Aad van der
Niet), collega’s uit de politiepraktijk en de Politieacademie (Marcel Broekhuis, Nick van
den Boogerd, Paul Duijn, Wim Henzen, Henk Jansen, Janine Janssen, Williejan van Lankveld, Jan ter Mors, Jeroen Poelert, Kirsten Snijders, John Tamerus en Simone van der Zee),
collega lectoraten (Wynsen Faber en Andre van Heel) en teamleden vanuit ons lectoraat
(Mariëtte van Kuik, Henk Sollie, Alan Kabki en Sanne Boes) de uitnodiging hebben aangenomen één of meerdere hoofdstukken voor dit boek te schrijven. Verder onze dank aan
Renate Klein Haneveld en José Lieferink uit ons team voor de vele hand- en spandiensten
op het laatste moment. Mooi om te zien dat we met elkaar een boek als dit kunnen maken,
hier kunnen we met z’n allen trots op zijn!
Daarnaast zijn we veel dank verschuldigd aan de mensen uit de leescommissie (Doke
Slobbe, Ruud Hulshof, Henry Schut, Wil Coenen, Jan van Duijn, Jan Struijs, Pieter Tops,
Jeroen Poelert, Wouter van Osnabrugge, Germaine Willink en Ger Michels). We beseffen
ons dat we een groot beroep op jullie hebben gedaan, we waarderen jullie betrokken- en
nauwkeurigheid bij het lezen van het eindconcept enorm.
Verder danken wij Jan de Kleine, Mariëlle den Hengst en Maarten Bollen voor hun medewerking.
Hartelijk dank allemaal voor jullie inzet!
Nicolien Kop
Ronald van der Wal
Gerard Snel
392
Opsporing belicht
Auteurslijst
393
Auteurslijst
Sanne Boes MSc is criminoloog en onderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing
& Recherchekunde aan de Politieacademie.
Nick van den Boogerd MCI is recherchekundige en werkzaam bij de regiopolitie
Gelderland Zuid.
Marcel Broekhuis is juridisch docent bij de School voor Recherche, Politieacademie.
Theo Derksen is hoofd Regionale Recherche regiopolitie Gelderland Zuid
Paul Duijn MCI is recherchekundige en analist bij de politie Haaglanden.
Ivo van Duijneveldt is senior adviseur en onderzoeker bij Andersson Elffers en Felix.
Drs. Wynsen Faber is lector Financieel Economische Criminaliteit, Politieacademie.
Drs. Andre van Heel is programmamanager van het lectoraat Financieel Economische
Criminaliteit, Politieacademie.
Dr. Barbara van Gestel is onderzoeker en werkzaam bij het WODC.
Wim Henzen is adviseur bij de Landelijke Deskundigheids Makelaar van de
Politieacademie.
Henk Jansen is voormalig chef van de Regionale Recherche Dienst in Rotterdam en
thans adviseur van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde.
Dr. Janine Janssen is onderzoeker en strategisch adviseur bij de politie Haaglanden.
Drs. Alan Kabki werkt als promotieonderzoeker bij het lectoraat Criminaliteitsbeheersing
& Recherchekunde, Politieacademie.
Prof. dr. Edward Kleemans is hoogleraar Zware Criminaliteit en Rechtshandhaving aan
de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en Hoofd Onderzoeksafdeling Criminaliteit, Rechtshandhaving en Sancties van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC).
394
Opsporing belicht
Dr. Peter Klerks is criminoloog en strategisch adviseur van het College van ProcureursGeneraal bij het Openbaar Ministerie.
Dr Nicolien Kop is psychologe en lector Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde,
Politieacademie.
Drs. Mariette van Kuik is sociaal psychologe en onderzoeker bij het lectoraat
Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie.
Williejan van Lankveld is teamleider bij de Nationale Recherche.
Jan ter Mors is manager van het programma Intelligence voor de Raad van Korpschefs.
Prof. dr. ing. Hans Mulder is hoogleraar aan de Universiteit Antwerpen en verbonden
aan de Master of Informatics en TopClass van de Hogeschool Utrecht en de Technische
Universiteit Delft.
Drs. Aad van der Niet is organisatie adviseur en directeur van Van der Niet & Partners BV.
Jeroen Poelert EMTP is plaatsvervangend chef Zwacri bij de politie Amsterdam
Amstelland.
Gerard Snel EMTP is programmamanager van het lectoraat Criminaliteitsbeheersing &
Recherchekunde, Politieacademie.
Henk Sollie MSc is bestuurskundige en als onderzoeker werkzaam bij het lectoraat
Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie.
Drs. Kirsten Snijders EMTP is chef TGO bij de regiopolitie Twente.
Prof.dr. Toine Spapens is hoogleraar Criminologie aan Tilburg University, Law School
en lector Milieucriminaliteit, Politieacademie.
John Tamerus EMTP is hoofd unit buitenland van de dienst Ipol van het KLPD.
Drs. Maite Verhoeven is als onderzoeker werkzaam bij het WODC.
Dr. Ronald van der Wal is historicus en onderzoeker bij het lectoraat
Criminaliteitsbeheersing & Recherchekunde, Politieacademie.
Mr. Simone van der Zee EMTP is criminologe en werkzaam bij het KLPD.
Lijst van afkortingen:
395
Lijst van afkortingen:
A
ABRI
AFM
ANRP APV AT AWB
AWF
Aanpak Bedrijfsvoering Recherche Informatiehuishouding en Opleiding
Autoriteit Financiële Markten
Automatic Number Plate Recognition
Algemene Politie Verordening
Arrestatieteam
Algemene Wet Bestuursrecht
Analytical Work Files
B
BIBOB-wet
BKR
BOB
BOD BRO
BVH Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Bureau Krediet Registratie
Bijzondere Opsporingsbevoegdheden
Bijzondere Opsporingsdienst
Bovenregionaal Recherche Overleg
Basisvoorziening Handhaving
C
CBACriminaliteitsbeeldanalyse
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
CID
Criminele Inlichtingen Diensten (tegenwoordig CIE)
CIE
Criminele Inlichtingen Eenheid
CJIB
Centraal Justitieel Incasso Bureau
College
van PG
College van procureurs-generaal
CRI
Centrale Recherche Informatiedienst (tegenwoordig IPOL)
CSV
Criminele Samenwerkingsverbanden
CTA
College van Toetsing en Advies
CTC
Centrale Toetsingscommissie
CVO
Centrum Versterking Opsporing
D
DEA
DIK
DM
Drugs Enforcement Agency
Districtelijk Informatie Knooppunt
Direct Message
396
Opsporing belicht
E
ECD EVRM
Economische Controledienst
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Financieel Expertise Centrum
Financieel economische (criminaliteit)
Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
Financial Intelligence Unit
G
GBA
GGS
GPS Gemeentelijke Basis Administratie
Group support systeem
Global Positioning System
H
HARM
HIC
Hit and Run on Moneylaundering
High Impact Crime
I
ICT
IGO
IGP INK IOOV IRT Informatie- en computertechnologie
Informatie Gestuurde Opsporing (tegenwoordig IGP)
Intelligencegestuurd Politiewerk
Instituut Nederlands Kwaliteit
Inspectie voor Openbare Orde en Veiligheid
Interregionaal Recherche Team
J
JITJoint Investigation Team
K
KLPD
KMar 14
Korps landelijke politiediensten
Koninklijke Marechaussee
L
LBVP
LDM 362
LEC
LIEC
LTK
Lijst van afkortingen:
M
F
FEC
FinEC
FIOD FIU Landelijk Bureau Vermiste Personen
Landelijke Deskundigheidsmakelaars
Lokaal Ernstige Criminaliteit
Landelijk Informatie- en Expertise Centrum
Landelijk Team Kindermoorden
M.
ME
MICRI
MMS
MOT Meld Misdaad Anoniem
Mobiele Eenheden
Midden Criminaliteit
Multimedia Messenging
Melding Ongebruikelijke Transacties
N
NDB
Nationaal Dreigingsbeeld
NFI
Nederlands Forensisch Instituut
NGO
Non Gouvermentele Organisaties
NIANationale Intelligence Agenda
NIK
Nationaal Informatie Knooppunt
NIMNationaal Intelligence Model
NRGD
Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen
O
OCAOperationele Criminaliteitsanalyse
OCTA
Organised Crime Threat Assessment
OK&O
Onderzoek, Kennis & Ontwikkeling
OM Openbaar Ministerie
OMKP
Openbaar Ministerie Kernberaad Politie
OT Observatieteam
OVC 319
Opnemen van Vertrouwelijke Communicatie
OvJ
Officier van Justitie
P
PAC
PD PEC
PIO PKN
PPS
PV PVOV Programma Aanpak Cybercrime
Plaats Delict
Parlementaire enquêtecommissie
Politie in Ontwikkeling
Politie Kennis Net
Publiek private samenwerking
Proces-verbaal
Programma Versterking Opsporing en Vervolging
R
RAC
RBP
RDW REKU
RIEC
RIK
Recherche Advies Commissie
Refentiekader Bedrijfsprocessen Politie
Rijksdienst voor Wegverkeer
Recherchekundige
Regionale Informatie- en Expertise Centrum
Regionaal Informatie Knooppunt
397
398
Opsporing belicht
RIO
RSO
RWOV
Regionale Informatie Organisatie
Regionale Stuurgroep Opsporing
Referentiekader Werkprocessen Opsporing en Vervolging
S
SGBO Staf Grootschalig en Bijzonder Optreden
SIOD Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst
sms
short message system
SNA
Sociale Netwerkanalyse
STIR
Stichting Internet Reclame
SUO
Schengen Uitvoeringsovereenkomst
SrStrafrecht
Sv Strafvordering
T
TCB
Tactische Criminaliteitsbeeld
Team RV&CCReview & Cold Case
TE-SAT
Terrorism Situation and Trend Report
TGO Team Grootschalig Onderzoek
TLL Tactisch Leidinggevenden Leergang
TLL-R Tactisch Leidinggevenden Leergang Recherche
TO
Technisch Opsporingsonderzoek
Vaste Kern Leidinggevenden
Vaste Kern Uitvoerenden
Veel Voorkomende Criminaliteit
W
WDiS
WOB
WODC WvSr
WvSv Wet Deskundige in Strafzaken
Wet Openbaarheid van Bestuur
Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
Wetboek van Strafrecht
Wetboek van Strafvordering
Z
ZwaCri 399
Referenties per hoofdstuk
Hoofdstuk 1 Inleiding
Bekkers, V., & Meijer, A. (2010). Cocreatie in de publieke sector: Een verkennend onderzoek
naar een nieuwe digitale verbinding tussen overheid en burger. Den Haag: Boom Juridische
uitgevers.
Bos, E., & Broer, W. (2011). Innovatie in de opsporing: social gaming als methode. I
n: L.G. Moor, F. Hutsebaut, P. van Os, D. van Ryckeghem (Eds). Burgerparticipatie.
Cahiers Politiestudie, 2011(2), p.89-106.
Broek, H. van der (2010). Politie en Openbaar Ministerie: samen de opsporing vernieuwen? In: N. Kop & P. Tops (Eds.), Toestand en toekomst van de opsporing, (pp. 23-32.).
Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie
Cornelissen, A., & Ferwerda, H. (2010). Burgerparticipatie in de opsporing: Een onderzoek
naar aard, werkwijzen en opbrengsten. Amsterdam: Reed Business
Unit Synthetische Drugs
V
VKL
VKU
VVC
Referenties per hoofdstuk
Deursen, A.J.A.M. van & Dijk, J.A.G.M. van (2010). Trendrapport computer- en internetgebruik 2010: Een Nederlands en Europees perspectief. Enschede: Universiteit Twente.
U
USD
Zware Criminaliteit
Dijk, A. van, Hoogenboom, B., Hoogewoning, F., & Vijver, K. van der (2010). De kogel
moet door de kerk: Pamflet over de toekomst van de politie. Retrieved October 6, 2011, from
http://www.smvp.nl/files/kogel.pdf
Heijsman, S., & Aalbersberg, P.J. (2009). Scenario’s ten aanzien van de toekomst van de
opsporing. Notitie board opsporing. Utrecht: Politie
http://www.forensischinstituut.nl/
Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing
Nationale Politie. Unpublished manuscript.
Klerks, P. (2010). Visie opsporing. Richtinggevend document voor criminaliteitsbeheersing en recherchewerk in praktijk, beleid en onderwijs. In: N. Kop & P. Tops (Eds.), Toestand en toekomst van de opsporing (pp. 67-134). Apeldoorn/Amsterdam: Politieacademie.
Kop, N., & Tops, P. (2010). Toestand en toekomst van de opsporing. Apeldoorn/Amsterdam:
Politieacademie
400
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
401
Hoofdstuk 2 Kerndoelen van de opsporing
Kop, N., Schoenmakers, Y., & Wal, R. van der (2011). Recherchetoestanden. Een onderzoek
naar de manier waarop in de dagelijkse recherchepraktijk met obstakel wordt omgegaan.
Verwacht eind 2011.
Nierop, M. van, Both, D., & Baardewijk, J.C. Van (2010). Doelgericht Blauw Met Meer
Heterdaadkracht. De Bilt: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI
Noije, L. van, & Wittebrood, K. (2009). Overlast en verloedering ontsleuteld: Veronderstelde en
werkelijke effecten van het Actieplan Overlast en Verloedering. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau.
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret:
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
Programma Versterking Opsporing (2010). Over opsporing gesproken: Terugwinnen van
vertrouwen. De Bilt: PVO
Raad van Hoofdcommissarissen (2004). Spelverdeler in de opsporing: Een visie op forensische opsporing. Amsterdam: RvH.
Centrale Recherche Informatiedienst. (1991). Notitie inzake de bestrijding van de
zware/georganiseerde criminaliteit in het Randstedelijk gebied van Nederland. Den Haag: E.
Nordholt, J.J. Brand, R.H. Hessing & J. Wilzing.
Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag:
Van Traa et al.
“Programmasturing: een tussenstand”, Basisprincipes, ontwikkeling en theorie.
School voor Politie Leiderschap, 2006, Warnsveld: Politieacademie.
Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van:
Fijnaut, C.J.C.F. (2002). The administrative approach to (organised) crime in Amsterdam.
Amsterdam: Gemeente Amsterdam
Hessing, R.H. (1993). “Geboeid veranderen”: Kadernota probleemgerichte werkwijze bij de
aanpak van criminaliteit in Rotterdam-Rijnmond. Rotterdam.
Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van der (2009). Netwerkend werken en intelligent opsporen;
een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse politie. Zoetermeer: Free Musketeers
Klerks, P.J. (2010). Visie op opsporing: richtinggevend document voor criminaliteitsbeheersing en recherché werk in praktijk, beleid en onderwijs. In N. Kop en P. Tops (Eds.),
Toestand en toekomst van de opsporing (pp. 67-135). Apeldoorn: Politieacademie.
Snijders, K. (2011). Hoe temmen we het zevenkoppig monster?: Besluitvorming en strategieopbouw binnen rechercheonderzoeken. Den Haag: Reed Business.
Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag: Welten,
B. et al.
Stol, W. Ph. (2010). Cybersafety overwogen. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
Regionale Recherchedienst Rotterdam-Rijnmond. (1996). Opsporen naar 2001.
Rotterdam: H.A. Jansen.
Surowiecki, J. (2004). Wisdom of crowds. New York: Doubleday.
Teeuw, W.B., & Vedder, A.H. (2008). Security applications for converging technologies:
Inpact on the constitutional state and legal order. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
TNS NIPO. (2011). Monitor criminaliteit bedrijfsleven 2010. Amsterdam: TNS NIPO.
Veen, G. van der, & Demmink, J. (2011). Veiligheidsmonitor Rijk 2010:
Landelijke rapportage. Voorburg/Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Hoofdstuk 3 Informatie en opsporing
Braak, S. van der (2010). Sensemaking software for crime analysis. Utrecht: Universiteit van
Utrecht.
Calster, P. van, Vis, Th., & Roosma, J. (2010). Intelligece-gestuurde politie en sociale
categorisatie: Over de noodzaak van communicatie en de bereidheid om informatie te
delen bij de Nederlandse politie. Proces, 89(1), pp. 17-28.
College Bescherming Persoonsgegevens (2008). Politie Infodesk: Onderzoek naar de
inrichting van de politie infodesk en de waarborgen voor de bescherming van persoonsgegevens.
Den Haag: CBP.
402
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
403
Helpdesk Privacy/Programmabureau Eergerelateerd geweld (2006). Eergerelateerd geweld
en ernstige dreiging. Privacyaspecten bij de aanpak van eergerelateerd geweld en ernstige dreiging. Den Haag: Ministerie van Justitie/Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Hoofdstuk 4 Intelligence en recherchestrategieën
Hengst-Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk en toch kennisarm!?. Apeldoorn:
Politieacademie.
Alach, Z.J. (2011). An incipient taxonomy of organized crime: Trends in organized crime.
New York: Springer Science & Business Media.
Janssen, J. & Sluis, D. van der (2011). Netwerken op het internet. In J. Janssen (Eds).
Schering en inslag: Enkele wenken voor politieambtenaren en andere professionals voor opbouw
en onderhoud van netwerken in de multi-etnische samenleving (pp. 112-125). Den Haag: Boom
Lemma Uitgevers.
Bel, D. van der, Hoorn, A.M. van, & Pieters, J.J.T.M. (2009). Informatie en opsporing:
Handboek informatieverwerving, -verwerking en –versterking ten behoeve van de opsporingspraktijk (Tweede herziene druk). Zeist: Kerkebosch Uitgeverij Studiecentrum.
Aanpak Bedrijfsvoering, Recherche, Informatiehuishouding en Opleiding (2004).
Zonder vraag geen antwoord. De Bilt: ABRIO.
Blonk, G.N.M. (2007). De link in de veiligheidszorg. Den Haag: Reed Business.
Janssen, J. (2008). Cultuur en emotie in de interpretatie van eergerelateerd geweld bij de
politie. In D. Siegel, F. van Gemert, & F. Bovenkerk. Culturele criminologie (pp. 223-234).
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Janssen, J. (2011). Schering en inslag. Enkele wenken voor politieambtenaren en andere professionals voor opbouw en onderhoud van netwerken in de multi-etnische samenleving. Den Haag:
Boom Lemma Uitgevers.
Keen, A. (2007). The cult of the amateur: How blogs, MySpace, YouTube, and the rest of
today’s user-generated media are destroying our economy, our culture and our values.
New York: Doubleday.
Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst verkennen voor analisten: Instrumentarium voor
prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn: Politieacademie.
Kop, N., & Klerks, P. (2009). Doctrine intelligencegestuurd politiewerk. Apeldoorn:
Politieacademie.
Posthumus, F. (2005). Evaluatieonderzoek in de Schiedammer parkmoord: Rapportage in
opdracht van het College van procureurs-generaal. Amsterdam: Openbaar Ministerie.
Rassin, E. (2007). Waarom ik altijd gelijk heb: Over tunnelvisie. Schiedam: Scriptum
uitgevers.
Stol, W. (2006). Informatie voor politiewerk: Basisprincipes. In W.Ph. Stol & R. van
der Wal (Eds.), Politiekundige Verkenningen 2005-2006. Den Haag: Elsevier Overheid.
Bovee, M., Srivastava, R.P., & Mak, B. (2003). A conceptional framework and brief-function approach to assessing overall information quality. International Journal of Intelligent
Systems, 18(1), pp. 51-74.
Calster, P. van, & Vis, T. (2008). Veranderprocessen bij de politie: Intelligence-led
policing. Panopticon, 29(5), pp. 68-86.
Clarke, R.V., & Eck, J. (2005). Crime analysis for problem solvers: In 60 small steps.
Unpublished manuscript.
Coles, N. (2001). It’s not what you know- It’s who you know that counts: Analysing serious crime groups as social networks. British Journal of Criminology, 41(4), pp. 580- 594.
Cope, J. (2004).Intelligence led policing or policing led intelligence: Integrating volume
crime analysis in policing. British Journal of Criminology, 44(2), pp. 188-203.
Duijn, P.A.C. (2011). Tussen informatie en intelligence: een onderzoek naar de bruikbaarheid
en benutting van intelligenceproducten binnen de stuurploeg van Politie Haaglanden.
Unpublished graduation thesis.
Felson, M. (2006). Crime and nature. Thousand Oaks: Sage Publications.
Fijnaut, C. & Moerland, H. (2000). Achtergronden, geschiedenis en praktijk van de criminaliteitsanalyse. In H. Moerland & B. Rovers (Eds.). Criminaliteitsanalyse in Nederland.
Den Haag: Reed Business.
Gottschalk, P. (2009). Value configurations in organized crime. Policing and Society,
19(1), pp. 47-57.
404
Opsporing belicht
Hengst- Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk of toch kennisarm?.
Lectorale rede Intelligence; uitgesproken aan de Politieacademie te Apeldoorn.
Heuer, R. J. (1999). Psychology of intelligence analysis. Washington D.C.: U.S.
Government Printing Office (http://www.odci.gov/csi/books/19104/index.html).
Innes M., & Sheptycki, J.W.E. (2004). From detection to disruption: Intelligence and the
changing Logic of Police Crime Control in the United Kingdom.International Criminal
Justice Review, 14, pp. 1-24.
Referenties per hoofdstuk
405
Neve, R. (2010). Netwerken op de stromen. Zoetermeer: Dienst Ipol.
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheportret;
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan de Rijn: Kluwer Uitgevers.
Programma Intelligence Politie Nederland (2008a). Programmaplan Intelligence 2008:
sturing, informatieorganisatie, verbetering & innovatie. De Bilt: PIPN.
Programma Intelligence Politie Nederland (2008b). Architectuur van de informatieorganisatie in 2010: Waterlijn. De Bilt: PIPN.
Khan, B.K., Strong, D.M., & Wang, R.Y. (2002).Information quality benchmarks:
Product and service performance. Communications of the ACM, 45(4), pp. 184-192.
Programma Versterking Opsporing (2006). Raamwerk TGO. De Bilt: PVOV.
Kleemans, E.R., & Poot, C.J. de (2008). Criminal Careers in organized crime and social
opportunity structure. European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98.
Raad van Hoofcommissarissen. (2005). Politie in ontwikkeling: Visie op de politiefunctie.
Den Haag: NPI/Projectgroep Visie op de Politiefunctie.
Klerks, P. (2000). Groot in de hasj. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
Raad van Hoofdcommissarissen (2006).Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie (2006).
Den Haag: RvH.
Klerks, P. (2001). The network paradigm applied to criminal organisations: Theoretical
nitpicking or a relevant doctrine for investigations? Connections, 24(30), pp. 53-65.
Klerks, P., & Kop, N. (2010). Toekomst verkennen voor analisten; Instrumentarium voor
prognoses en visieontwikkeling. Apeldoorn: Politieacademie.
Klerks, P., & Versteegh, P. (2002). De analist in zijn relatie met opdrachtgever en klant.
In H. Moerland & B. Rovers (Eds.). Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag: Reed
Business.
Rassin, E. (2007). Waarom ik altijd gelijk heb: Over tunnelvisie. Schiedam:
Scriptum uitgevers.
Ratcliffe, J.H. (2008). Intelligence Led Policing. Devon: Willan Publishing.
Rodenberg, J.H.A.M., & Eerden, B.M.J. van (2007). Marketing Intelligence as a strategic
capability for outperforming competition. Unpublished manuscript.
Kop, N., & Klerks, P. (2009). Intelligencegestuurd politiewerk. Apeldoorn: Politieacademie.
Strategische Beleidsgroep Intelligence (2010). NIM 2.0; Intelligence in de nieuwe wereld
van werken bij de politie. Den Haag: RHC.
Malm, A., Bichler, G. & Nash, R. (2011). Co-offending between criminal enterprise
groups. Global Crime, 12(2), pp. 112-128.
Sun-Tzu (1982). The art of war (S.B. Griffith, Trans.). New York: Oxford University Press.
(Orginal work published 6th century B.C.)
McDowell, D. (2009). Strategic intelligence: A handbook for practioners, managers and users.
Toronto: The Scarecrow Press Inc.
Van Dale (2010). Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht: VBK Media.
Minnebo, P. (2007). Criminaliteitsanalyse verklaard: Aanzetten voor verdere ontwikkeling van
criminaliteitsanalyse (Tweede druk). Den Haag: Elsevier Overheid.
Moerland, H., & Rovers, B. (Eds.). (2002). Criminaliteitsanalyse in Nederland. Den Haag:
Reed Business.
Morselli, C. (2009) Inside criminal networks. New York: Springer.
Versteegh, P., Plas, T. van den, & Nieuwstraten, H. (2010). The Best of Three Worlds;
Effectiever politiewerk door een probleemgerichte aanpak van hot crimes, hot spots, hot shots en
hot groups. Apeldoorn: Politieacademie.
Zhu, H., & Wang, R. (2008). An information quality framework for verifiable intelligence
products. In Y. Chan (Eds). Data engineering: Mining, information, and intelligence.
New York: Springer.
406
Opsporing belicht
Hoofdstuk 5
Real Time Intelligence in de opsporing
Referenties per hoofdstuk
407
Posthumus, F. (2005) Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord.
Amsterdam: Openbaar Ministerie.
Centrum Versterking Opsporing. (2010). Strategie aanpak criminaliteit. De Bilt: CVO.
Duijneveldt, I. van, Os, P. van, & Tops, P. (2011). Naar betere politieprestaties: Informatieconcepten rond uitvoerend politiewerk vergeleken. Apeldoorn: Politieacademie.
Straver, M.A., Meesters, P.M.A., Duijneveldt, I.V. van (2011). Informatiegestuurde
politie van en met blauw: Het Frontoffice/Backoffice-concept in politieregio Hollands Midden.
Utrecht/Apeldoorn: AEF/Politieacademie.
Programmabureau Abrio (2005) Veiligstellen van restinformatie, gewoon doen! Eind rapportage van de landelijke werkgroep Restinformatie. Woerden: Abrio
Staffeleu, E., Hengst, M. den, & Hoorweg, E (2011). Inrichting regionale informatie organisaties politiekorpsen. Apeldoorn: Politieacademie.
Hoofdstuk 8 Group Support System: Recherchestrategieën en tactisch concept
Hoofdstuk 7 Sturing op onderzoeken
Aepli, P., Ribaux, O., & Summerfield, E. (2011) Decision making in policing, operations
and management. Lausanne: EPFL Press.
Bel, D. van der, Hoorn, A.M. van, & Pieters, J.J.T.M. (2009). Informatie en opsporing.
Zeist: SSR/Kerckebosch.
Bloemink, J., & Carmio, R. (2010). De grootste mond ≠ ook altijd gelijk. Studieopdracht
TLLR, Politieacademie, Apeldoorn.
Eden, C. (1995). On evaluating the performance of ‘wide-band’ GSS’s.
European Journal of Operational Research, 81, pp. 302-311.
Jessup, L.M., & Valacich, J.S. (Eds.) (1993). Group support systems: New perspectives.
New York: Macmillan.
Cleiren, C., & Nijboer, J. (2005) Strafvordering: Tekst en commentaar (zesde druk).
Deventer: Kluwer Uitgevers.
Kragten, R. (n.d.). Kwalitatief onderzoek. Verkregen op 22 september van www.qualiteit.nl.
Duijn, J van, & Snel, G. (2005) Leidinggeven aan het Opsporingsproces: Lesmateriaal
OLLR en TLLR. Apeldoorn: Politieacademie.
Hoofdstuk 9 Strategie aanpak criminaliteit
Grieve, J., Crego, J., & Griffiths, B. (2007) Critical incidents: investigation, management
and training. In T. Newburn, T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal
Investigation. Cullompton: Willan Publishing.
Centrum Versterking Opsporing. (2010). Strategie aanpak criminaliteit. De Bilt: CVO.
Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing
Nationale Politie. Unpublished manuscript.
Holden, R. (1994). Modern Police Management. Englewood NJ: Prentice Hall.
Huyzer, L., Heijsman, S., & Heeres, F. (2011). Houtskoolschets Inrichting Opsporing
Nationale Politie. Unpublished manuscript.
Innes, M. (2007). Investigation order and major crime inquiries. In T. Newburn,
T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal Investigation. Cullompton:
Willan Publishing.
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Van Koppen, P.J., & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret:
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
Politie Haaglanden. (2010). Stop de misdaad: Strategische aanpak van geprioriteerde
criminaliteit. Den Haag: Korps Haaglanden.
Hoofdstuk 10 Netwerkend opsporen
Boutellier, J. C. J. (2007). Nodale orde; Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving.
Amsterdam: Vrije Universiteit.
Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (2010). Samenwerkingsafspraken Politie 2008;
Stand van zaken 2010. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijk
relaties.
408
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
409
Kleemans, E. R., Berg, E. A. I. M. van den, & Bunt, H. G. van de (1998, 2002, 2007).
Georganiseerde criminaliteit in Nederland. Rapportage op basis van de WODC-monitor.
Den Haag: WODC.
Rovers, B., Bruinsma, M., Jacobs, M., Jans, M., Moors, H., Siesling, M., & Fijnaut, C.
(2010). Overvallen in Nederland. Een fenomeenanalyse en evaluatie van de aanpak.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Koning, B. de (2010). Operatie blauw; Weg met de bureaucratie bij de Nederlandse politie.
Amsterdam: Balans.
Wouters, S. & Ponjee, A. (2009). Heterdaadkracht in perspectief. Onderzoek naar de
Utrechtse heterdaadkracht. Utrecht: Politie Utrecht.
Nelen, H. (2002). De recherche in Nederland: regionale en bovenregionale
voorzieningen in beeld. Tijdschrift voor de politie, 4, pp. 4-10.
Hoofdstuk 12 Burgerparticipatie
Politieonderwijsraad. (2009). Politie & Co; Uitwerking panelbijeenkomsten december 2008/
januari 2009. Bijdragen aan de ontwikkelingsagenda van het politieonderwijs. Den Haag:
Politieonderwijsraad.
Bakker, I., & Hermens, N. (2011). De hennepgeurkaart en veiligheidsbeleving: Een verkennend
onderzoek naar de invloed van de geurkaart op de veiligheidsbeleving. Utrecht: Verwey Jonker
Instituut.
Roobeek, A.J.M., & Helm, M. van der (2009). Netwerkend Werken en Intelligent Opsporen;
een meervoudige uitdaging voor de Nederlandse Politie. Zoetermeer: Free Musketeers.
Beunders, H.J.G. (2011). Politie en publiek: een onderzoek naar de communicatievormen
tussen burgers en blauw. Apeldoorn: Politie en Wetenschap.
Schuilenburg, M. B., & Scheepmaker, M. P. C. (2009). Nodal governance en veiligheidszorg. Justitiële verkenningen, 35(1), pp. 5-9.
Boutellier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Boutellier, H. (2005). De veiligheidsutopie: Hedendaags onbehagen en verlangen rond
misdaad en straf. Amsterdam: Boom. de lokale democratie. Utrecht: Lemna Uitgeverij.
Hoofdstuk 11 Heterdaadkracht
Centraal Bureau voor de Statistiek (2011). Integrale Veiligheidsmonitor 2010. Den Haag/
Heerlen: CBS.
Denkers, F. (1985). Oog om oog, tand om tand en andere normen voor eigenrichting.
Lelystad: Koninklijke Vermande.
Corstens, G.J.M. (2008). Het Nederlands Strafprocesrecht. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Edelenbos, J., & Monnikhof, R. (2001). Lokale interactieve beleidsvorming:
Een vergelijkend
Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 256.
Intomart (2005). Politiemonitor bevolking 2005. Hilversum: Intomart.
Leijen, R. (2011). ZSM. Blauw, 11, pp. 20-23.
Kruier, F. (2011). M als verlengstuk van de burger. Blauw, 7(11), pp. 16-18.
onderzoek naar consequenties van interactieve beleidsvorming voor het functioneren van
Nierop, M. van (2011). Meer heterdaadkracht: Programma aanpak. Versie 0.9, Concept
Driebergen: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI
Poot, C. de, Bokhorst, R., Koppen, P. van, & Muller, E. (2004). Rechercheportret.
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Nierop, M. van, Both, D., & Baardewijk, J.C. Van (2010). Doelgericht blauw met meer
heterdaadkracht. Driebergen: VTSPN Bestuursondersteuning/NPI
Hoofdstuk 13 Tegenhouden
Politieacademie (2007). Meer heterdaadkracht. Aanhoudend in de buurt: Onderzoeksrapport
over de rol van burgers bij directe opsporing. Apeldoorn: Politieacademie; Lectoraat Gemeenschappelijke Veiligheidskunde.
Boutelier, H. (2002). De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Crawford, A. (1999). Questioning Appeals to Community within Crime Prevention and
Control. European Journal of Criminology Policy and Research, 7(4), pp. 509-530.
410
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
411
Hoofdstuk 16 Bestuurlijke aanpak
Kelling, G.L., Coles, C.M.,& Wilsen, J.Q.(1998). Fixing broken windows: Restoring order and
reducing crime in our communities. Clearwater: Touchstone Books.
Enquête Commissie Bouwnijverheid. (2002). De bouw uit de schaduw. Den Haag: Vos et al.
Lissenberger, E., Ruller, S. van, & Swaaningen, S. van (Eds.). (2001). Tegen de regels IV.
Nijmegen: Ars Aequi Juridische Uitgevers.
Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa
et al.
Martinson, R. (1974). What Works? – Questions and answers about prison reform.
In G.S. Bridges, J.G. Weis en R.D. Crutchfield (Eds.) Criminal justice: Readings.
Thousand Oaks: Sage Publications.
Hoofdstuk 17 Het bestuurlijk dossier en de bestuurlijke rapportage
Projectgroep Opsporing (2001). Misdaad laat zich tegenhouden. Den Haag: RvH.
Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa
et al.
Projectgroep Opsporing (2003). Tegenhouden troef. Den Haag: RvH.
Hart, A.C. ‘t (1984). Strafrecht: De macht van een verhaalstructuur. In A.C. ’t Hart, H. de
Doelder, S.H. Ong en G.E. Langemeijer (Eds.), Strafrecht met beleid: Essays. Zwolle: Acco.
Hoofdstuk 15 Barrièremodel
Loket bestuurlijke dossiers. (n.d.). Verkregen op 14 september 2011 van
https://www.riecnet.nl/loket_bestuurlijke_dossiers.
Cressey, D. (1969). Theft of the nation: The structure and operations of organized crime in
America. New York: Harper and Row.
Gestel, G. van (1999). Onderzoekskeuzes grootschalige rechercheonderzoeken.
Het Tijdschrift voor de politie, 71(3), pp. 9-13.
Lugt, A. van der, & Zoetekouw, R. (2004). Barrièremodel: Georganiseerde illegale arbeid
vanuit het SIOD perspectief (Intern document). Den Haag: SIOD.
Sieber, U., & Bögel, M. (1993). Logistik der Organisierten Kriminalität.
Wiesbaden: Bundeskriminalamt.
Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/Oxford:
Intersentia.
Mein, A.G., & Bunt, H.G. van de (2010). Bestuurlijke rapportage overtredende overheden:
Een kwestie van willen en kunnen… Utrecht:Verwey-Jonker Instituut.
Nieuwenhuis, M.(2007). Handboek voor de Opsporingspraktijk: Deel 1. Den Haag: SDU.
Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag:
Welten, B. et al.
Hoofdstuk 18 Recherchestrategieën en beelden van georganiseerde criminaliteit
Bunt, H.G. van de & Kleemans, E.R. (Eds.) (2011). Preventie van georganiseerde misdaad.
Justititiële Verkenningen 37(2).
Spapens, T. (2008). Joker. De aanpak van illegale casino’s in Nederland. Den Haag:
Boom Juridische Uitgevers.
Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: WODC/
Boom Juridische Uitgevers.
Spapens, T. (2011). Barrières opwerpen voor criminele bedrijfsprocessen. Justitiële verkenningen, 2011(2), pp. 10-22.
Bunt, H.G. van de, & Schoot, C. van der (Eds.) (2003). Prevention of organised crime:
A situational approach. Cullompton: Willan Publishing.
Spapens, T., Bunt, H. van de, & Rastovac, L. (2007). De wereld achter de wietteelt.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Cressey, D.R. (1969). Theft of the nation: The structure and operations of organized crime in
America. New York: Harper and Row.
412
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
413
Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag:
Van Traa et al.
Levi, M., & Maguire, M. (2004). Reducing and preventing organised crime:
An evidence-based critique. Crime, Law and Social Change, 41, pp. 397-469.
Fijnaut, C.J. (Eds.) (2001). De bestuurlijke aanpak van (georganiseerde) criminaliteit in
Amsterdam. Amsterdam: Directie Openbare Orde en Veiligheid Gemeente Amsterdam.
Meloen, J.D., Landman, R., Miranda, H. de, Eekelen, J. van, & Soest, S. van (2003).
Buit en besteding: Een empirisch onderzoek naar de omvang, de kenmerken en de besteding van
misdaadgeld. Zoetermeer: Nationale Recherche Informatie.
Fijnaut, C.J., Bovenkerk, F., Bruinsma, G., & Bunt, H. van de (1996). Bijlage VII: Eindrapport onderzoeksgroep Fijnaut. In Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (Eds.).
Inzake opsporing. Den Haag: Van Traa et al.
Fijnaut, C.J., Bovenkerk, F., Bruinsma, G., & Bunt, H. van de (1998). Organized Crime in
the Netherlands. Boston: Kluwer Law International.
Gambetta, D. (1993). The Sicilian mafia: The business of privatepProtection. Cambridge:
Harvard University Press.
Huisman, W., Huikeshoven, M., Nelen, H., Bunt, H. van de, & Struiksma, J. (2005).
Het Van Traa-project: Evaluatie van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit
in Amsterdam. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Jacobs, J.B. & Peters, E. (2003). Labor racketeering: The mafia and the unions. In M.
Tonry (Eds.). Crime and justice: A review of research 30. Chicago: The University of Chicago
Press.
Nota Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Kamerstukken II 1992/93, 22 838, nr. 1.
Paoli, L. (2003). Mafia brotherhoods: Organized crime, Italian style. New York: Oxford
University Press.
Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde)
criminaliteit in het hart van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven.
Amsterdam: Boom Amsterdam.
Sieber, U., & Bögel, M. (1993). Logistik der Organisierten Kriminalität. Wiesbaden:
Bundeskriminalamt.
Spapens, A.C. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing: De gevolgen van opsporingsactiviteiten voor de organisatie en afscherming van xtc-productie en –handel in Nederland.
Antwerpen: Intersentia.
Jacobs, J.B. (1999). Gotham unbound: How New York City was liberated from the grip of
organized crime. New York: New York University Press.
Unger, B., Siegel, M., Ferwerda, J., Kruijf, W. de, Busuioic, M., Wokke, K., & Rawlings, G.
(2006). The amounts and the effects of money laundering: Report for the Ministry of Finance.
Utrecht: Utrecht School of Economics.
Kleemans, E.R. (2007). ‘Organized crime, transit crime, and racketeering.’. In M. Tonry
and C.J. Bijleveld (Eds.). Crime and justice: A review of research 35. Chicago: The University
of Chicago Press.
Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong, D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse
raamprostitutie: Een onderzoek naar aard en opsporing van mensenhandel. Den Haag: Boom
Juridische Uitgevers.
Kleemans, E.R., Berg, E.I.A.M. van den & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde
criminaliteit in Nederland: Rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC.
Zoomer, O., Nieuwkamp, S., & Johannink, R. (2004). Economische belangen: Barrières
voor preventie en bestrijding van (georganiseerde) criminaliteit? Dordrecht: Stichting SMVP
Producties.
Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC.
Hoofdstuk 19 Het criminele macronetwerk als theoretisch en praktisch kader
Kleemans. E.R. & Poot, C.J. de (2008). Criminal careers in organized crime and social
opportunity structure. European Journal of Criminology, 5(1), pp. 69-98.
Korps Landelijke Politiediensten (2008). Nationaal dreigingsbeeld 2008: Georganiseerde
criminaliteit. Zoetermeer: KLPD
Daele, D. van, Spapens, T., & Fijnaut, C. (2008). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van
België, Duitsland en Frankrijk aan Nederland. Antwerpen/Oxford: Intersentia.
Fijnaut, C.J., Spapens, T., & Daele, D. van (2005). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van
Nederland aan de Lidstaten van de Europese Unie. Zeist: Kerkebosch Uitgeverij.
414
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
415
Granovetter, M., & Swedberg, R. (Eds.) (2001). The sociology of economic life (2nd edition).
Oxford: Westview Press.
Sutherland, E. (1955). A theory of crime: Differential association. In E. Sutherland en D.
Cressey (Eds.). Principles of criminology (5th edition). Chicago: J.B. Lippincott.
Kleemans, E.R., Berg, E.I.A.M. van den & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde
criminaliteit in Nederland: Rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC.
Hoofdstuk 20 Mensenhandel en keuzes in de opsporing
Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. Den Haag: WODC.
Klerks, P. (2000). Groot in de hasj. Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen.
Aanwijzing Mensenhandel (2008, 31 december). Staatscourant, nr. 2718.
Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland:
Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: Boom
Juridische Uitgevers.
Morselli, C. (2009) Inside criminal networks. New York: Springer.
Rauch, J.E., & Casella, A. (Eds.) (2001). Networks and Markets. New York: Russell Sage
Foundation.
Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2002). Mensenhandel: Eerste rapportage van
de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM.
Simmel, G. (1908). Soziologie. Leipzig: Duncker en Humboldt.
Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2007). Mensenhandel: Vijfde rapportage van
de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM.
Simmel, G.(1950). The Sociology of Georg Simmel (K.H. Wolff, Trans.). Glencoe:
Free Press.
Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2009). Mensenhandel: Zesde rapportage van
de Nationaal Rapporteur. Den Haag: BNRM.
Spapens, T. (2006). Interactie tussen criminaliteit en opsporing. Antwerpen/Oxford:
Intersentia.
David, F. (2007). Law enforcement responses to trafficking in persons: Challenges and
emerging good practice. Trends & Issues in crime and criminal justice, 347.
Spapens, T. (2008). Georganiseerde misdaad en strafrechtelijke samenwerking in de
Nederlandse grensgebieden. Antwerpen/Oxford: Intersentia.
Gestel, B. van, & Verhoeven, M. (2009). De praktijk van de programmatische aanpak
mensenhandel: Plan- en procesevaluatie van een pilot. Den Haag: WODC.
Spapens, T., & Bruinsma, M. (2002). Vuurwapens gezocht: Vuurwapenbezit, -gebruik en
-handel in Nederland 1998 – 2000. Tilburg: IVA.
Goderie, M., & Boutellier, H. (2009). Het slachtoffer en zijn ketens: Een studie naar
mensenhandel in strafrechtelijk perspectief. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
Spapens, T., & Bruinsma, M. (2004). Illegale vuurwapens in Nederland: smokkel en
handel (Politiewetenschap, nr. 26). Zeist: Kerckebosch Uitgeverij.
Goodey, J. (2004). Sex trafficking in women from Central and East European countries:
Promoting a ‘victim-centred’ and ‘woman-centred’ approach to criminal justice intervention. Feminist Review, 76, pp. 26-45.
Spapens, T., & Fijnaut, C.J. (2005). Criminaliteit en rechtshandhaving in de Euregio
Maas-Rijn: Deel 1. Antwerpen/Oxford: Intersentia.
Spapens, T., Bunt, H. van de, & Rastovac, L. (2007). De wereld achter de wietteelt.
Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.
Sparrow M.K. (1991). The application of network analysis to criminal intelligence:
An assessment of the prospects. Social Networks, 13, pp. 251-274.
International Center for Migration Policy Development (2003). Regional standard for
anti-trafficking police training in South Eastern Europe. Wenen: ICMPD.
Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 30.
Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 35.
Kamerstukken II 2009/10, 28 638, nr. 45.
416
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
417
Kleemans, E.R., & Kruissink, M. (1999). Korte klappen of lange halen? Wat werkt bij de
aanpak van de georganiseerde criminaliteit? Justitiële verkenningen, 25(6), pp. 99-111.
Crombag, H., Koppen, P. van. & Wagenaar, W. (1992). Dubieuze zaken, de psychologie van
strafrechtelijk bewijs. Amstetrdam: Contact
Landelijk Parket/Openbaar Ministerie (2008). Notitie Versterking aanpak mensenhandel en
mensensmokkel. Zwolle: Openbaar Ministerie Landelijk parket.
Groot, R. de, et al. (2005). Korte klapstrategie (pp. 2). Unpublished graduation thesis,
Politieacademie, Apeldoorn.
Montpellier, M. (2009). De kracht om te spreken: Een onderzoek naar het verloop van de
aangifte en de strafrechtelijke procedure bij slachtoffers van mensenhandel in Nederland.
Unpublished Master’s thesis, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.
Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (1998). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC.
Openbaar Ministerie (2009). Handboek aanpak mensenhandel. Zwolle: OM/LP.
Politie moet leuren met mensenhandelzaken (2010). Blauw Opsporing, 2010(1).
Politiële Beleids- en Adviesgroep Mensenhandel (1998). Beleidsadvies voorkoming en
bestrijding mensenhandel; een eenduidige aanpak. Den Haag: PBAM.
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret:
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC.
Stark, J., Sezer, S., & Linthorst, H. (2010). SI en PK als tactische toepassing in recherchestrategieën bij de aanpak van georganiseerde hennepteelt. Unpublished paper, Politieacademie,
Apeldoorn.
Tamerus, J., Horsten, P., & Bogert, E. van den (2008). Tegenhouden ontrafeld. Alphen aan
den Rijn: Kluwer.
Projectgroep Emergo (2011). Emergo: De gezamenlijke aanpak van de zware (georganiseerde)
criminaliteit in het hart van Amsterdam: Achtergronden, ontwikkelingen, perspectieven.
Amsterdam: Boom Amsterdam.
Hoofdstuk 22 Bijzondere opsporing bevoegdheden
Shelley, L., (2010). Human trafficking. A global perspective. Cambridge: Cambridge university press.
Centrale Toetsingscommissie (2008). Jaarverslag 2008. Rotterdam: Landelijk Parket.
Velde, R. van de (2009). ‘Oost West thuis best?’ Een onderzoek naar aangiftebereidheid bij
Oost-Europese slachtoffers van uitbuiting in de prostitutie. Unpublished graduation thesis,
Politieacademie, Apeldoorn.
Verhoeven, M.A., Gestel, B. van, & Jong, D. de (2011). Mensenhandel in de Amsterdamse
raamprostitutie: Een onderzoek naar de aard en opsporing van mensenhandel. Den Haag:
Boom Juridische Uitgevers.
Hoofdstuk 21 Strategiedenken binnen de recherche
Bunt, H.G. van de, & Kleemans, E.R. (2007). Georganiseerde criminaliteit in Nederland.
Derde rapportage op basis van de Monitor Georganiseerde Criminaliteit. Den Haag: WODC/
Boom Juridische Uitgevers.
Buruma, Y. (2001). Buitengewone opsporingsmethoden. Deventer: Tjeenk Willink.
Cleiren, C., & Nijboer, J. (2005). Strafvordering: Tekst en commentaar (6e druk). Deventer:
Kuwer.
College van Procereurs-generaal (2011, februari). Aanwijzing opsporingsbevoegdheden
(2011A002) [Electronic version], verkregen op 20 september 2011 van http://www.om.nl/
organisatie/beleidsregels/overzicht/opsporing/@155134/aanwijzing/.
Corstens, G.(2002). Het Nederlands strafprocesrecht (4e druk) (p. 432). Arnhem: Kluwer.
Enquête Commissie Opsporingsmethoden. (1996). Inzake opsporing. Den Haag:
Van Traa et al.
Kamerstukken II 1998/99, 25 403 en 23 251, nr. 33.
Kamerstukken II 1998/99, 25.403, nrs. 30 en 35.
418
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
419
Nieuwenhuis, M.(2007). Handboek voor de Opsporingspraktijk: Deel 1. Den Haag: SDU.
Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van:
Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden. (n.d.). Verkregen op 20 september 2011 van
http://www.vng.nl/Documenten/Extranet/Bjz/Oov/Wet%20bijzondere%20opsporingsbevoegdheden-just.pdf.
Kurpershoek, J. (2010). DNA onderzoek naar NN-lijken. Blauw, 6(9), pp. 8-13.
Walton, R.H. (2006). Cold case homicides: Practical investigative techniques.
Oxford: Francis & Taylor Group.
Hoofdstuk 23 Werken met hypothesen en scenario’s
Hoofdstuk 25 Tunnelvisie
Crombag, H.F.M.E.A. (1992). Dubieuze zaken. Amsterdam: Contact.
Aarts, L. (2004). Overview maintenance in man-machine environments applications in ship
navigation. Amsterdam: Epos.
Crombag, H.F.M.E.A. (2002). De waarde van bewijs. In P.E.A. van Koppen (Eds.).
Het recht van binnen. Deventer: Kluwer.
Derksen, T. (2008). Scenariomapping & Informatiegestuurd Politiewerk (IGP): Hypothesevorming & scenariodenken met behulp van de techniek van mindmapping (in context TGO).
Apeldoorn: Politieacademie.
Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Deventer: Kluwer.
Dijksterhuis, A. (2007). Het slimme onbewuste. Amsterdam: Bert Bakker.
Heijden, M. van der (2004). Bedenk geen theorie, maak een hersenscan.
Natuurwetenschap en techniek 72 (4), pp. 34-37.
Innes, M. (2007) Investigation order and major crime inquiries. In T. Newburn,
T. Williamson, & A. Wright (eds). Handbook of Criminal Investigation. Cullompton:
Willan Publishing.
Hengst-Bruggeling, M. den (2010). Informatierijk en toch kennisarm!?.
Apeldoorn: Politieacademie.
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheprotret:
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
Meij, G. (2003). Sticking to plans: Capacity limitation or decision making bias?
Amsterdam: Epos.
Hoofdstuk 24 Cold case en review
Pease, A., & Pease, B. (2004). Waarom mannen niet luisteren en vrouwen niet kunnen
kaart lezen. Houten: Spectrum Uitgeverij.
Kaasjager, J. (2007). Opnieuw spitten in oude zaken. Blauw, 3(3), pp. 6-9.
Hoofdstuk 26 Werken naar wettig en overtuigend bewijs
Leiden I. van, & Ferwerda, H. (2006). Cold cases – een hot issue: Toepassing en opbrengsten
van hernieuwd onderzoek naar onopgeloste kapitale delicten. Apeldoorn: Politie en Wetenschap.
Buruma, Y. (2002). Onrechtmatige opsporing. Delikt en Delinkwent, 2002, pp. 198-208.
HR 29 mei 1978, NJ1978 378.
Openbaar Ministerie (2011). DNA in strafzaken. verkregen op 22 september 2011 via
http://www.om.nl/onderwerpen/dna_in_strafzaken
Programma Versterking Opsporing en Vervolging (2010). Aanwijzing Review (Tweede
beoordeling) [Electronic Version]. Apeldoorn: PolitieKennisnet
HR 22 december 1981, NJ1982 233.
HR 23 januari 2001, NJ2001,327.
Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van:
Review & Cold Case (n.d.). Review Werkbeschrijving. Amsterdam: Politieregio
Amsterdam-Amstelland
Cleiren, C., & Nijboer, J. (2009). Strafvordering: Tekst & commentaar (achtste druk).
Deventer: Kluwer.
420
Opsporing belicht
Referenties per hoofdstuk
Groenhuijsen, M., & Knigge, G. (2004). Afronding en Verantwoording. In Y. Baaijensvan Geloven, De rechtsgevolgen (sanctionering) van onrechtmatigheden in het opsporingsonderzoek. Deventer: Kluwer.
HR 30 maart 2004, LJN AM2533.
Hoofdstuk 28 Het vermogen van de patseraanpak
Nijboer, F. (2008). Strafrechtelijk Bewijsrecht (vijfde druk). Nijmegen: Ars Aequi Libri.
BFR Kennemerland (n.d.). Projectplan POB. (Available from BFR Kennemerland)
Hoofdstuk 27 Financieel rechercheren
Duyne, P.C. (1996). De aard van financieel onderzoek: Financieel rechercheren II.
Het Tijdschrift voor de Politie, 6, pp. 11-16.
Duyne, P.C. (1996). Financieel rechercheren: Misdaadgeld in Nederland. Het Tijdschrift
voor de Politie, 5, pp. 3-8.
421
Algemene Rekenkamer:Bestrijden witwassen en terrorismefinanciering, Kamerstukken II
2007/08, 31 477, nr. 1-2, pp. 20.
BFR Twente (n.d.). Projectplan POB. (Available from BFR Twente)
Dettmeijer-Vermeulen, C.E., Boot-Matthijsen, M., Dijk, E.M.H. van, Jonge van Ellemeet,
D.A.C. de, & Smit, M. (2007). Mensenhandel Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur. Den Haag: NRM.
Faber, W., & Nunen, A.A.A. van (2002). Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project
Financieel Rechercheren. Oss: Faber onderwijsvernieuwing.
Hof Amsterdam 18 oktober 2010, LJN BO6031.
Faber, W., & Nunen, A.A.A. van (2002). Het Ei van Columbo? Evaluatie van het project
Financieel Rechercheren. Oss: Faber onderwijsvernieuwing.
Hoogenboom, A.B., Mul, V., & Peski, W.L. van (1995). Financieel Rechercheren.
Den Haag: VUGA.
Hof Leeuwarden 8 juni 2010, LJN BM7167.
HR 13 juli 2010, LJN BM2471.
HR 23 november 2010, LJN BN0578.
Kleemans, E.R., Brienen, M.E.I., & Bunt, H.G. van de (2002). Georganiseerde criminaliteit
in Nederland: Tweede rapportage op basis van de WODC-monitor. De Bilt: WODC.
Klerks, P.P.H.M., & Kop, N. (2004). De analyse van criminele infrastructuren: Verslag van
een pilotproject. Apeldoorn: Politieacademie.
HR 27 september 2005, LJN AT4094.
HR 28 september 2004, LJN AP2124.
Nota Integriteit Financiële Sector, Kamerstukken II 1997/98, 25 830, nr. 2.
Pfeijffer, M., Kuijl, J.G., Dijk, Th.H. van, & Bakker, G.J.C.M. (1997).
Financieel rechercheren: Theorie en praktijk. Deventer: Kluwer Uitgevers.
Openbaar Ministerie (2008). Witwassen. Verkregen op 13 september 2011 van
http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/witwassen/@155185/
aanwijzing-witwassen/#_ftn1
Zonder verwijzing is gebruik gemaakt van:
Heitkamp, G., Roos, K., Scholtens, H., & Joppe, R. (2009). Zelfstudiebundel Financieel
Economische Criminaliteit voor de BPZ (Versie 1.2). Apeldoorn: Politieacademie.
Openbaar Ministerie (2011) Folder Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie;
Inlegvel
Afpakken van Crimineel vermogen. Verkregen op 13 september 2011 van http://www.om.nl/
onderwerpen/ontneming_(o_a/@153800/folder-bureau/.
Openbaar Ministerie (2011). Uitbreiding artikel 33a WvSr: Toegevoegd wordt ‘uit de baten
van’. Verkregen op 13 september 2011, van http://www.om.nl%2Fpublish%2Fpages%2F1
43614%2Fuitbreiding_van_de_verbeurdverklaring.doc
422
Opsporing belicht
Rb. Almelo 13 april 2010, LJN BM0947.
Referenties per hoofdstuk
423
Kolsteren, R. (2006). Media en de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Apeldoorn:
Politieacademie.
Rb. Groningen 5 februari 2010, LJN BL2608.
Rb. Roermond 21 mei 2008, LJN BD2304.
Kop, N. (2011). Sociale media in de opspring. In G. Snel & P. Tops (Eds.), Een wereld te
winnen: Sociale media en de politie, een eerste verkenning (pp. 43 – 56). Apeldoorn:
Politieacademie.
Rb. Rotterdam 7 december 2006, LJN AZ4397.
Rb. Utrecht 14 juli 2010, LJN BN2695.
Rb. Utrecht 2 juli 2010, LJN BN2683.
Niessen, J. (2001). Online mediaplanning: Be inspiring. Be creative. Be convincing.
Alphen aan den Rijn: Kluwer. nieuwe media
Opsporing Verzocht: Algemene informatie. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van
http://www.avro.nl/tv/programmas_a-z/opsporing_verzocht/algemeen.aspx
Rb. Zwolle 22 juni 2010, LJN BM9570.
Peter R. de Vries. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van www.peterrdevries.nl.
Verrest, P.A.M. (2006). De strafbaarstelling van witwassen. Justitiële verkenningen,
2006(2), pp. 51-52.
Hoofdstuk 29 Mediastrategieën
Beunders, J.H.G., & Muller, E. (2005). Politie en Media. Feiten, fictie en imagopolitiek.
Zeist: Uitgeverij Kerckebosch.
Bollen, M. (2010). Tunnelvisie als bedrijfsrisico. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Burgernet. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://www.burgernet.nl/Nieuws/
NieuwsLandelijk.aspx
De Koning, B. (2010). Operatie Blauw. Weg met de bureaucratie bij de Nederlandse politie.
Amsterdam: Balans.
Politie 2.0. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://criminaliteitswijzer.ning.
com/
Politie jaagt op overvallers met nieuwe media (2011, 28 januari). Huis aan huis blad
Leeuwarden. Verkregen op 10 september van http://www.dehuisaanhuis.nl/blog/article103683.ece/leeuwarden_politie_jaagt_op_overvallers_met
Poot, C.J. de, Bokhorst, R.J., Koppen, P.J. van, & Muller, E.R. (2004). Rechercheportret:
Over dilemma’s in de opsporing. Alphen aan den Rijn: Kluwer Uitgevers.
Remkes: lekken media is strategie criminelen. (2006, januari 27). Elsevier.
Romkes, K. (2010, 3 november). 5 voorwaarden voor een succesvolle crowdsourcing actie.
Bericht geplaatst op http://www.keesromkes.nl/featured/crowdsourcing/
Slot, M. (2010). Over Britse pitbulls en Hollandse poedels. Geboeid, April 2010, pp. 24-27.
Duin, M. van (2011). Veerkrachtige crisisbeheersing: Nuchter over het bijzondere. Apeldoorn:
Politieacademie.
Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom, N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al.
(2008).
Naar een ‘User Generated State’? De impact van nieuwe media voor overheid en openbaar
bestuur. Delft: TNO.
Sociaal Cultureel Planbureau (2010). NL kids online: Nieuwe mogelijkheden en risico’s van
internetgebruik door jongeren – Rapport. Den Haag: SCP.
Social Media. (n.d.). Verkegen op 10 september 2011 van http://nl.wikipedia.org/wiki/
Social_media
Gaal, M. van (2007). Opsporings-TV geeft onveilig gevoel. Tijdschrift voor de politie, 69(3),
pp. 10-15.
STIR (2011). Establishment Survey 2010. In STIR (Eds.) Internet Jaarboek 2011. Verkregen
op 10 september 2011 van http://www.stir.nl/upload/documenten/online-jaarboek-2011/
stirjaarboek2011es2.pdf
Halil Erol. (n.d.). Verkregen op 10 september 2011 van http://www.halil-erol.com/
Streefkerk, M. (2010). Twitter: hulp of hype. Blauw Handhaving, 20, pp. 30-33.
424
Opsporing belicht
Surowiecki, J. (2004). Wisdom of crowds. New York: Doubleday.
Referenties per hoofdstuk
425
Meijer, A. et al. (2011). Politie en Twitter: Coproductie en community policing in het informatietijdperk. Manuscript submitted for publication in Bestuurskunde.
Twittercom Rotterdam succesvol. (februari 2011). Blauw, 2011(3).
Projectgroep Visie op de Politiefunctie. (2005). Politie in ontwikkeling. Den Haag: Welten,
B. et al.
Hoofdstuk 30 Sociale media als communicatiemiddel in de opsporing
Frissen, V., Staden, M. van, Huijboom, N., Kotterink, B., Huveneers, S., Kuipers, M. et al.
(2008).
Naar een ‘User Generated State’? De impact van nieuwe media voor overheid en openbaar
bestuur. Delft: TNO.
Slot, M., & Frissen, V.A.J. (2007). Users in the ‘golden’ age of the information society.
Observatorio Journal, 3, pp. 201-224.
Vijver, C.D. van der, Johannink, R., Overal, C., Slot, P, Vermeer, A., Werff, P. van der, et al.
(2009). Burgernet in de praktijk: De evaluatie van de pilot van Burgernet. Den Haag: SMVP.
Zonder verwijzing is gebruikt gemaakt van:
Bekkers, V. & Meijer, A. (2010). Cocreatie in de publieke sector: Een verkennend onderzoek
naar nieuwe, digitale verbindingen tussen overheid en burger. Den Haag: Boom Juridische
uitgevers.
Bekkers, V., Sluis, A. van, & Siep, P. (2006). De nodale oriëntatie van de Nederlandse politie:
over criminaliteitsbestrijding in de netwerksamenleving – Bouwstenen voor een beleidstheorie.
Rotterdam: Erasmus Universiteit/Center for Public Innovation.
Bogaard, N.W.A.J. van den (2010). Sociale media in de opsporing. Apeldoorn: Politieacademie
Shirky, C. (2008). Iedereen: Hoe digitale netwerken onze contacten, samenwerking en
organisaties veranderen. Amsterdam: Business Contact.
Vijver, C.D. van der (1993). De burger en de zin van het strafrecht. Lelystad: Koninklijke
Vermande.
Hoofdstuk 31 Internationale strategieën
145 kilo cocaine in Rotterdamse haven onderschept. (n.d.). Verkregen op 8 september
2011, van www.rijksoverheid.nl.
Block, L. (2010). Beknopte geschiedenis en praktijk van politiesamenwerking in Europa.
Apeldoorn: Politieacademie/TLLR.
Block, L. (2011). EU Joint Investigation Teams: Political ambitions and police practices.
In: S.
Hufnagel, S. Bronit, & C. Harfield (Eds.). Cross-Border Law Enforcement. Regional Law
Enforcement
Cooperation – European, Australian and Asia-Pacific Perspectives. Londen: Routledge.
Bruggeman, W. (2010). Internationale samenwerking: Overzichtsdocument relevante
Europese wetgeving. Ter beschikking gesteld door auteur.
Breur, C., & Schimmel, J. (2009). Procedure data gathering on OSNs. Rotterdam: National
Public Prosecutors High Tech Crime.
Corten-Van der Sande, M.J.A.M., & Martens, P.P.J.M. (2006). Succesvolle samenwerking in
internationaal samengestelde (politie)teams. Warnsveld: Politieacademie/School voor Politie
Leiderschap.
Cornelissens, A., & Ferwerda, H. (2010). Burgerparticipatie in de opsporing. Apeldoorn:
Politie &Wetenschap.
Daele, D. van, Spapens, T., & Fijnaut, C. (2008). De strafrechtelijke rechtshulpverlening van
België, Duitsland en Frankrijk aan Nederland. Antwerpen/Oxford: Intersentia.
Hoeven, L. van der (2011). Samen sterker? Een onderzoek naar de wijze waarop burgerparticipatie de effectiviteit van de opsporing kan versterken. Unpublished master’s thesis, Public
administration, Universiteit Utrecht.
Douanespeurhonden vinden bijna 3000 kilo marihuana en hasj. (n.d.). Verkregen op
8 september 2011, van www.rijksoverheid.nl.
Kreuk, T.P. (2011). Politie, sociale media en integriteit. Unpublished master’s thesis, Public
administration, Universiteit Leiden.
Fijnaut, C. (2010). The past, present and future of general police cooperation within the
European Union. In Verhage, A., Deelman, P., Muylaert, E., Terpstra, J., & Parys, P. van
(Eds.), Policing in Europe (CPS 2010-3, nr. 16). Antwerpen: Maklu.
426
Opsporing belicht
Hasselt, A. van (2001). Joint Investigation Teams: dé oplossing van de bestaande problemen
in de interantionale samenwerking in strafzaken?!. Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit
Rechtsgeleerdheid.
Kleemans, E. (2010). Georganiseerde criminaliteit. In E. Muller, J. van der Leun, L.
Moerings, & P. van Calster (Eds.), Criminaliteit: criminaliteit en criminaliteitsbestrijding in
Nederland. Alphen aan den Rijn: Kluwer.
KLPD – Dienst Nationale Recherche. (2010). Overall-beeld Aandachtsgebieden. Driebergen:
KLPD.
KLPD/International Steering Group. (2005). Scientific research JIT: Final report.
Zoetermeer: C. Rijken.
Koers, J. (2001). Nederland als verzoekende staat bij wederzijdse rechtshulp in strafzaken.
Oisterwijk: Wolf Legal Publishers.
Marchand, M., & Out, R. (2010). Het Europees onderzoeksbevel. In School voor Politieleiderschap (Eds), Columbus II: De wereld binnen handbereik. Apeldoorn: Politieacademie.
Port of Rotterdam (2010). ‘Wereldklasse doen!‘: Jaarverslag 2010. Rotterdam: Port of
Rotterdam
Prins, H. (2008). Grenze(n)loos. De mogelijkheden en beperkingen bij grensoverschrijdend
politieoptreden. Groningen: Hanze Hogeschool Groningen.
Rijken, C., & Vermeulen, G. (2006). Joint investigation teams in the European Union:
From theory to practice. Den Haag: T.M.C. Asser Press.
Schepers, E.W. (2004). Joint Investigation Teams: A promising new weapon. In M. de
Graaff, A. Hazenberg, & A. van Campen (Eds.). Able and Willing? Police leaders questioning
international co-operation. Warnsveld: Politieacademie/School voor Politie Leiderschap.
Sollie, H., Snel, G., & Kop, N. (2012). De inzet van Joint Investigation Teams bij NederlandsDuitse opsporingssamenwerking (vertrouwelijk rapport), Apeldoorn: Politieacademie.
United Nations Office on Drugs and Crime. (2010). World Drug Report 2010. New York:
UNODC.
Willems, E. (2007). Joint Investigation Teams: Een adequaat middel in de strijd tegen de
georganiseerde criminaliteit?. Apeldoorn: Politieacademie.
427
Hoofdstuk 32 Inzet deskundigen in opsporingsonderzoek
Klein Haneveld, R.K. (2011). Landelijke Deskundigheidsmakelaar: Een analyse van haar
werkproces en de inzet van deskundigen in strafzaken. Unpublished master’s thesis,
Universiteit Twente, Enschede.
Posthumus, F. (2005) Evaluatieonderzoek in de Schiedammer Parkmoord. Amsterdam:
Openbaar Ministerie.
Van Schendel Consultancy (2008). Rapport effectiviteitmeting Landelijke Deskundigheidsmakelaar. Vianen: Van Schendel Consultancy.
Van Schendel Consultancy (2010). Onderzoeksrapport effectiviteitmeting Landelijke
Deskundigheidsmakelaar. Vianen: Van Schendel Consultancy.
www.ldminfo.nl
Lemieux, F. (Eds.). (2010). International Police Cooperation, emerging issues, theory and
practice. Cullompton: Willan Publishing.
Referenties per hoofdstuk
428
Opsporing belicht
Index
429
Index
A
Aanwijzing mensenhandel 234, 415
Aanwijzing opsporingsberichtgeving
339, 344, 356
Aanwijzing opsporingsbevoegdheden
265, 268, 270, 344, 417
Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek 382
Abrio 66, 74, 79, 114, 115, 127, 288, 403, 407
Accountancy 192, 386
Actiegerichte aanpak 140
Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) 195
AMBER Alert 41, 339, 347
Analist
60, 64, 65, 68, 69, 70, 71, 72, 73, 74, 78, 79,
80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 91, 92, 231
Analytical Work Files (AWF) 374
Automatische Nummerplaat Registratie (ANPR)
98, 157
Bestuurlijke boete 196
Bestuurlijke rapportage
47, 140, 169, 179, 201, 202, 203, 204, 205,
208, 210, 211, 222, 223, 411
Bestuursdwang 126, 195, 196, 197
Bewijsmatrix 275, 282, 305, 310, 311
Bewijsmiddelen
275, 278, 305, 306, 308, 310, 311, 328
Bewijsvergaring 69, 260
Bibob 175
BIBOB 47, 175, 198, 199, 395
Bijzondere opsporingsbevoegdheden
39, 261, 262, 263, 264, 265, 269, 270, 320,
371, 377
Bijzondere Opsporingsbevoegdheden 395, 418
Bijzondere Opsporingsdiensten (BOD) 27, 28, 330
Bijzondere opsporingsdiensten (BOD’s) 25
Bovenregionaal Rechercheoverleg (BRO) 108
Bovenwereld
42, 143, 175, 181, 190, 191, 206, 230, 257, 258
Brainstorm 91
B
Barrièremodel
21, 44, 46, 70, 88, 147, 148, 169, 175, 178,
179, 181, 182, 184, 185, 187, 223, 410
Barrières
31, 33, 38, 43, 44, 46, 111, 177, 178, 181, 182,
184, 185, 187, 204, 205, 207, 209, 376, 378,
379, 410, 413
Belastingdienst
37, 42, 47, 57, 83, 137, 139, 146, 175, 177, 185,
186, 192, 198, 223, 241
Belastingontduiking 185, 321
Belief perseverance 58, 59, 300
Beslisser
65, 67, 68, 69, 71, 72, 73, 74, 76, 78, 79, 80,
81, 82, 83, 84, 89, 90, 92, 297
Besloten interactie 355
Bestuurlijk dossier
140, 169, 179, 193, 201, 202, 203, 204, 205,
206, 208, 209, 210, 211, 411
Bestuurlijke aanpak
21, 35, 109, 111, 129, 169, 175, 189, 190, 191,
192, 193, 195, 199, 200, 201, 204, 205, 218,
222, 223, 411, 412
Branchegerichte aanpak 141
Branches
137, 141, 164, 189, 192, 198, 199, 218, 222,
321, 322
Breng (criminaliteit) 24, 109, 110
Bronnen
47, 51, 53, 54, 55, 56, 57, 59, 60, 61, 62, 66,
68, 82, 86, 87, 88, 96, 98, 99, 100, 101, 108,
153, 198, 208, 230, 231, 258, 320, 322, 323
Bruggenbouwer 88, 257
Burgerinfiltrant 268
Burgerinfiltrant/burgerinfiltratie
36, 162, 263, 266, 268, 378
Burgerinformant 162, 268
Burgernet 22, 23, 41, 156, 157, 347, 355, 422, 424
Burgerparticipatie
23, 135, 161, 162, 163, 361, 399, 409, 424
Burgerpseudokoop 162, 263, 268, 269
Buurtonderzoek 258, 281, 293, 342, 347
430
Opsporing belicht
C
G
Index
431
Deskundige
25, 59, 60, 68, 78, 82, 122, 145, 211, 292, 303,
306, 365, 381, 382, 383, 384, 385, 386
Gelaagde respons 254
Infiltratie (infiltreren/infiltrant)
190, 192, 219, 227, 261, 262, 263, 264, 265,
266, 267, 270
Capaciteit
23, 24, 26, 29, 45, 65, 83, 86, 87, 97, 110, 115,
126, 127, 138, 150, 154, 155, 169, 177, 202, 236,
237, 238, 240, 246, 275, 292, 301, 302, 332,
350, 351, 360, 374, 376, 377
Deskundigenonderzoek 381, 382, 385, 386
Gelegenheidsstructuur 189, 206
Informant 36, 162, 217, 261, 264, 268
Digitaal rechercheren 145, 147, 258
Gemeentewet 196
Informatiecoördinator 90, 91
Districtelijk Informatie Knooppunt (DIK) 84
Informatie gestuurde opsporing (IGO) 37, 51
Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) 35
Domino- of ijsschotsstrategie 255, 256
Co-creatie 101, 137, 161, 342, 354
Cognitieve dissonantie reductie 300
Doorlaatverbod
233, 237, 246, 248, 262, 269, 270, 372
Cold case 259, 285, 286, 288, 418, 419
Doorlaten 36, 269, 270
Georganiseerde criminaliteit
34, 35, 36, 37, 39, 42, 43, 47, 66, 86, 107, 108,
111, 143, 169, 172, 177, 179, 181, 187, 189, 204,
205, 215, 217, 218, 219, 220, 221, 223, 225,
233, 237, 241, 254, 257, 261, 264, 283, 317, 330,
343, 370, 374, 378, 401, 408, 411, 412, 413,
414, 415, 416, 417, 420, 423, 426, 427
Cold Case 291, 398, 418
Dossiervorming 28, 205, 311
College van procureurs-generaal
86, 107, 162, 268, 270, 339, 373, 376, 377, 381,
382, 385, 395, 402
Douane 38, 256, 373
Cabrio (project) 326, 327
College van Procureurs-Generaal 386, 394
DNA 259, 270, 280, 287, 306, 373, 419
Drugs 34, 35, 36, 88, 108, 111, 182, 183, 189, 197,
215, 217, 219, 220, 227, 230, 256, 270, 370,
395, 398, 426
College van Toetsing & Advies (CTA) 384, 387
College van Toetsing en Advies (CTA) 382
Commissie Posthumus 57, 117, 297
Commissie Roethof 34
Confirmatie bias 58, 59, 68
Crime alert 41
Criminaliteitsanalyse 66, 80, 374, 397, 403, 404
Criminaliteitsbeeldanalyse (CBA) 85, 127
Crimineel macronetwerk 215, 226, 229
Crimineel samenwerkingsverband 139, 230, 258
Crimineel vermogen
37, 38, 42, 89, 204, 246, 320, 326, 331
Crimineel vermogen 421
Criminele inlichtingen dienst 34
Criminele Inlichtingen Dienst 395
Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) 140, 241
Criminele netwerken
40, 43, 88, 109, 143, 189, 190, 192, 196, 218,
220, 221, 222, 223, 254, 255, 257
E
Emergo-project 223
Ervaringsinformatie 201, 202, 205
Georganiseerde Criminaliteit 219, 254, 416
Gesloten bronnen 55, 198, 323
Gouden w’s 61, 76, 154
Gouden W’s 58
Group Support Sessies GSS
121, 122, 123, 128, 129, 130
Group think 302
H
Informatie-uitwisseling
135, 235, 239, 241, 242, 246, 247, 286, 371,
372, 373, 374, 375, 377, 378
Inkijken 36, 265, 266, 267
Inlichtingen
19, 34, 36, 38, 55, 65, 66, 140, 147, 181, 241,
245, 263, 370, 395, 396, 398
Inlichtingendienst 48, 65
Intakegesprek
72, 78, 79, 80, 81, 82, 83, 84, 90, 243, 245
Integrale aanpak
35, 38, 41, 137, 173, 174, 185, 189, 192
Integriteit
111, 130, 163, 175, 190, 198, 262, 263, 266,
292, 300, 325, 326, 395, 421, 424
Intelligence
31, 49, 51, 52, 53, 54, 55, 57, 58, 63, 64, 65, 66,
67, 68, 69, 70, 72, 75, 82, 83, 91, 95, 96, 97,
98, 99, 100, 101, 107, 108, 114, 115, 130, 153,
174, 241, 374, 394, 396, 397, 403, 404, 405,
406, 414
Eurojust 373, 374, 375, 376, 377
Haalzaken 110, 233
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
119, 308, 396
Halfopen bronnen 54, 55
Europese Hof 309
HARM 111, 325, 326, 327
Europol 373, 374, 375, 376, 377
Heling 33, 179, 181, 325, 327
Intelligence Gestuurde Politie (IGP) 40, 54, 63,
65, 67, 129, 174, 176
Hennepgeurkaart 165, 409
Intelligence led policing 67, 403
Hennepteelt
88, 89, 109, 165, 177, 179, 255, 257, 258, 319,
417
Intelligence Led Policing 174, 405
F
Facilitator
44, 126, 128, 143, 205, 206, 218, 222, 223,
227, 257, 258
Falsifiëren 90, 260
Feitgerichte respon 253
Fenomeen
85, 87, 111, 159, 169, 172, 177, 179, 181, 185,
201, 204, 205, 206, 209, 210, 211, 217, 235,
238, 301, 302, 303, 342
Handelsregister 323
Heterdaad
19, 21, 22, 23, 25, 26, 109, 135, 136, 149, 150,
159, 161, 230, 347, 350, 354, 355, 356, 357, 359
Heterdaadkracht
137, 149, 150, 151, 152, 154, 155, 156, 157, 159,
400, 408, 409
High impact crime 135, 138, 261, 354
Intelligenceproces
64, 65, 67, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 78, 79, 80,
81, 82, 83, 84
Intelligenceproduct 68, 108, 403
Internationaal
21, 26, 121, 123, 127, 189, 221, 222, 225, 227,
235, 238, 239, 240, 246, 248, 365, 370, 371,
373, 375, 425
Financieel economische criminaliteit 130
Hit and Run on Moneylaundering (HARM) 325
Internationale samenwerking
218, 221, 238, 239, 240, 246, 247, 365, 367,
368, 370, 371, 372, 374, 379, 425
Criminele Samenwerkingsverbanden 395
Financieel Economische Criminaliteit 393, 420
Hoge Raad 307, 309, 310, 328, 329
Internet Recherche Netwerk 360, 362
Cross-mediale aanpak 349
FinEC 44, 45, 145, 146, 211, 396
Interpol 373, 374
Crowdsourcing 342, 350, 423
FIOD 38, 45, 146, 163, 169, 175, 192, 329, 396
Cybercrime 21, 27, 28, 29, 108, 147, 172, 177, 397
Fraude
21, 28, 29, 43, 107, 163, 179, 180, 219, 220,
319, 321, 330
Hypothese
90, 91, 118, 122, 123, 124, 131, 252, 275, 277,
278, 279, 280, 281, 283, 284, 418
Hypothesetoets 91
Intrekking begunstigende beschikking 196
Criminele samenwerkingsverbanden
45, 66, 87, 108, 128, 140, 185, 187, 220, 222,
225, 226, 228, 231, 257, 258, 264, 317
D
Dadergerichte respons 254
Dekmantel 19, 181, 186, 261, 265
Dekmantelbedrijven 181
Functioneel parket 27
Functioneel Parket 107, 110, 206
High Impact Crime 114, 396
I
Incidentgerichte aanpak 139
Interpreteren (van informatie) 30, 51, 58, 68, 69,
72, 78, 81, 82, 85, 88, 95, 386
Investigation
119, 144, 145, 146, 148, 289, 365, 368, 374,
375, 396, 404, 406, 418, 425, 426, 427
Ipol 394, 405
IPOL 375, 395
432
Opsporing belicht
J
Joint Investigation Team (JIT) 375
K
Kadaster 54, 146, 198, 323
Kamer van Koophandel 54, 146, 271, 323
Kernteams 36, 38
Ketengeoriënteerde organisatie 40
Ketenpartners 24, 45, 144, 146, 169, 175, 202,
205, 258
Korteklap strategie, korte klap 87, 140, 183, 218,
221, 223, 237, 253, 254, 255, 331
L
Landelijk bureau BIBOB 198
Landelijke Deskundigheidsmakelaar (LDM) 381
Landelijk informatie en expertise centrum (LIEC)
205
Landelijk parket 27, 416
Landelijk Parket 107, 108, 110, 233, 416, 417
Last onder dwangsom 195, 196
Lectoraat Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde 284
Legaliteitsbeginsel 263
Loverboy 123, 124, 235
M
Makelaardij 190, 192
Media
21, 22, 27, 31, 41, 53, 56, 83, 89, 95, 96, 97,
98, 101, 127, 152, 154, 158, 162, 209, 211, 286,
323, 337, 339, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 347,
348, 350, 351, 354, 355, 358, 360, 361, 362,
382, 397, 402, 405
M-meld misdaad anoniem 163, 164, 165, 355
Open interactie 356, 358
Mot 22
Operationele Criminaliteit Analyse (OAC) 80
MOT 42, 397
Opiumwet 186, 197
My space 56
Oplichting 319, 321
N
Nationaal dreigingsbeeld (NDB) 86
Nationaal intelligence model (NIM) 57, 64, 129
Nationale politie 41, 114
Nationale Politie
22, 51, 97, 99, 107, 108, 110, 114, 115, 131, 141,
153, 399, 406, 407
Nationale Recherche 110, 221, 394, 413, 426
Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen
(NRGD) 385, 386, 387
Netwerkinteractie 355, 356
Netwerkkaart 146, 147
NIM Nationaal Intelligence Model 51, 57, 64, 67,
84, 91, 129
Nodale oriëntatie 87, 169, 354, 424
Misdrijfgerelateerde strategie 259, 260
Parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEC) 189, 217
Recherchekundige 80, 121, 130, 288, 393, 397
Recherchekundige analyse opleiding 80
Rechter-commissaris 109, 264, 267, 306, 377, 385
Rechtshulpverzoek 371, 375, 377, 378
Referentiekader bedrijfsprocessen politie (RBP)
64
Referentiekader Werkprocessen Opsporing en
Vervolging RWOV 114, 227, 292, 293, 294
Regionaal Informatie en Expertise Centrum
(RIEC) 109, 177, 199, 205, 212
Regionaal Informatie Knooppunt (RIK) 84
Passantenonderzoek 345
Regionale Informatie Organisatie (RIO)
60, 81, 153
Patseraanpak
44, 111, 129, 130, 315, 319, 325, 326, 327, 328,
329, 330, 331, 332, 421
Review
59, 275, 285, 290, 291, 292, 293, 404, 412,
415, 418
PD-management 153
Review & Cold Caseteam (RV&CC) 291
Piramide/piramide criminele organisatie/netwerk
37, 217, 218, 220, 221, 223, 256, 317
Reviewteam 290, 292, 294
Plitter 97, 355
Plukze-wetgeving 321
Politiegestuurde intelligence 68
S
Proactie 192
Scenariodenken 252, 275, 278, 279, 282, 283, 418
Probleemanalyse 85, 86, 116, 118, 253, 255
Scenariotoets 91
Objectieve factfinding-fase 70, 81
Probleemverkenning 73, 85, 86
Schengen 371, 373, 374, 398
Observatieteams 34, 261
Procesgeoriënteerde organisatie 40
Schil-of pelstrategie 256
Octopus 37
Procesgerichte aanpak 140
Schutznorm 310
Officier van justitie
34, 39, 67, 89, 109, 113, 114, 115, 116, 117, 119,
162, 199, 210, 217, 264, 265, 266, 267, 268,
269, 270, 299, 307, 310, 350, 377, 383, 385,
386
Proces-verbaal 154, 202, 203, 306, 311, 397
Scripting 89
Programma Georiënteerde Organisatie 41
Situationele preventie 173, 218, 222
Programmagerichte aanpak 141
Slachtoffergerichte aanpak 140
Programmatische aanpak 29, 109, 131, 169, 177,
178, 179, 201, 223, 241, 415
Slachtofferprofiel 258, 259
Programma Versterking Opsporing (PVOV) 20,
27, 129, 288, 290, 291, 381
Sluiting 186, 196, 197, 209
O
Officier van Justitie 397
OM 34, 61, 107, 114, 177, 194, 205, 384
Ondergronds bankieren 219, 370
Misdaadondernemers 226, 227, 228, 230, 369
P
R
Politieregister 271
Notariaat 190, 192
Mensenhandel
29, 109, 141, 163, 179, 181, 206, 223, 233,
234, 235, 237, 238, 239, 244, 245, 246, 248,
257, 269, 283, 331, 368, 370, 378, 413, 415,
416, 421
Misdaadanalyse 66
Overval 24, 30, 59, 66, 77, 228, 343, 344, 349
433
Scenario
20, 68, 86, 87, 90, 91, 118, 123, 124, 252, 253,
275, 277, 278, 279, 280, 281, 282, 283, 284,
301, 303, 343
Nota Integriteit Financiële Sector 325, 421
OM Kernberaad Politie (OMPK) 107
Mindmap 231, 356
Overtuigend bewijs 275, 305, 419
Nationaal Informatie Knooppunt (NIK) 84, 85
Mediastrategie 337, 339, 340, 341, 343, 354
Milieucriminaliteit 108, 230, 394
Opsporingsberichtgeving
162, 339, 344, 347, 349, 356
Index
Onteigening 197, 199
Onteigeningswet 197
Ontnemen
31, 33, 35, 38, 42, 126, 128, 130, 175, 204, 230,
246, 247, 315, 320, 325
Openbaar Ministerie
24, 34, 107, 162, 177, 189, 192, 198, 205, 267,
270, 287, 307, 308, 309, 310, 311, 325, 381,
386, 394, 397, 399, 402, 407, 416, 421, 427
Politie in ontwikkeling (PIO) 63, 212, 269
Slachtofferstrategie 258
Projectgerichte aanpak 139
Smokkel 219, 367, 370, 378, 414
Prostitutie
164, 165, 181, 199, 220, 234, 239, 243, 270,
416
SMS-alert 22, 26, 337, 343, 347, 355
Pseudodienstverlening 263, 266, 268
Sociale netwerkanalyse (SNA) 88
Pseudokoop 162, 263, 265, 266, 268
Social media 353, 423
Publiek private samenwerking 192, 397
Stakeholdersanalyse 146, 147, 148
PV proces-verbaal 28, 69, 172
Strategie aanpak criminaliteit
21, 31, 101, 111, 114, 133, 135, 136, 137, 138, 161,
342, 354, 406, 407
Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst (SIOD
Download