BIJ HOOFDSTUK 1: NEDERLAND IN DE STEENTIJD LEERDOEL WAT HOORT BIJ GESCHIEDENIS? JE KUNT HERKENNEN WAT BIJ HET SCHOOLVAK GESCHIEDENIS HOORT. Wat je daarvoor moet weten: a. Waarover gaat het schoolvak geschiedenis? - Geschiedenis gaat alleen over de periode waarin er echte mensen leefden. - Geschiedenis gaat alleen over veranderingen in wat mensen hebben gedacht en gedaan. - Het gaat dus alleen over gedrag dat kan veranderen. Veranderbaar gedrag noem je ook wel cultuur of cultureel gedrag. Onveranderbaar gedrag noem je natuurlijk gedrag. Dat hoort bij biologie. b. Hoe kun je nagaan of overblijfselen van echte mensen (homo sapiens sapiens) zijn? - Als je op zijn minst grafgiften of kunst vindt. Dat is het bewijs dat er is nagedacht over het leven na de dood en over vragen als: wat is mooi? Dat kunnen alleen mensen met hersens zoals wij. c. (chronologie:) Hoe oud is de aarde? - 4,6 miljard jaar (= 4.600 miljoen = 4.600.000.000 jaar). d. (chronologie:) Wanneer ontstonden de eerste mensachtigen? - 7 miljoen jaar geleden (7.000.000 jaar). e. (chronologie:) Wanneer ontstonden de eerste echte mensen (homo sapiens sapiens)? - Vanaf ± honderdduizend (100.000) jaar geleden. f. (chronologie:) Hoe noem je de tijd vanaf de eerste echte mensen tot aan de tijd dat mensen konden lezen en schrijven? - De steentijd of de prehistorie. LEERDOEL PREHISTORIE JE KUNT SAMENLEVINGEN VAN VÓÓR EN NA DE LANDBOUWREVOLUTIE HERKENNEN. Wat je daarvoor moet herkennen: a. (economie:) Wat was er voor werk en hoe werd het verdeeld? Jagers: het werk bestond vooral uit jagen/verzamelen/vissen. - Verdeling: alle mannen deden hetzelfde werk (jagen/vissen). - Verdeling: alle vrouwen deden hetzelfde werk (verzamelen/huishoudelijk werk). Boeren: het werk bestond vooral uit landbouw (akkerbouw en veeteelt). - Verdeling: alle mannen deden hetzelfde werk (veeteelt, ook nog wel jagen en vissen). - Verdeling: alle vrouwen deden hetzelfde werk (akkerbouw/huishoudelijke werk). b. (politiek:) Hoe werd de macht verdeeld? Jagers: alle mannen overlegden samen. Boeren: de hoofdmannen namen de beslissingen. Je werd hoofdman door leeftijd en ervaring. Vrouwen hadden geen macht. c. (levensbeschouwing:) Hoe dachten ze over levensvragen en geloof? - Voor jagers en boeren hetzelfde: ze vereerden natuurgoden en geloofden in leven na de dood. d. (samenleven:) Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen? Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen in hun eigen samenleving? - Bij jagers en bij boeren vormde de hele stam één groep. Er waren geen aparte groepen. Hoe dachten ze over andere samenlevingen? - Jagers: ze kwamen weinig andere stammen tegen. - Boeren: ze maakten vaker oorlog met andere volken dan jagers. Dat kwam omdat er (1) meer mensen waren; (2) meer bezit te roven was; (3) er meer ongelijkheid tussen volken was ontstaan. e. (chronologie:) Wanneer vond de landbouwrevolutie plaats? - Vanaf 8.000 vóór Christus (in Nederland vanaf 5.000 vóór Christus). - Toen gingen volken aan landbouw doen (akkerbouw en veeteelt). Deze overgang van jagen/verzamelen naar landbouw, met alle veranderingen die daarbij horen, noem je de landbouwrevolutie. - De tijd van jagers-verzamelaars (dus vóór de landbouwrevolutie) heet de ‘Oude Steentijd’. - De tijd van de eerste boeren (dus na de landbouwrevolutie) heet de ‘Nieuwe Steentijd’. - Ze horen allebei bij het tijdperk van de prehistorie. f. Hoe zag de wereld eruit? - Jagers: eenvoudige ronde hutten, kleding van dierenvellen. Spullen van jagers/verzamelaars. - Boeren: boerderijen, kleding van stof, aardewerk en spullen die bij boeren horen zoals gladgeslepen bijlen. LEERDOEL TIJDBALKEN EN EEUWEN JE KUNT MET TIJDBALKEN EN EEUWEN REKENEN. Wat je daarvoor moet weten: a. Tijdbalken: - Dat de afstand en het aantal jaren tussen de streepjes gelijk moet zijn. - Dat je vóór het jaar nul (= geboorte Christus) terug telt. Vóór Christus = v.C. Ná Christus = n.C. - Dat je een periode berekent door de getallen van elkaar af te trekken (ook bij getallen v.C.). - Dat je bij een periode van v.C. tot n.C. de getallen juist moet optellen (15 v.C.tot 10 n.C. = 25 jaar!). b. Eeuwen: - Dat een eeuw 100 jaar is. - Dat jaartallen uit een eeuw altijd met 1 minder beginnen dan de eeuw: jaartallen uit de 3 e eeuw beginnen met een 2 (bijv. het jaar 263). Dat is ook zo v.C.: 263 v.C. is ook 3e eeuw, maar dan v.C.! - Of andersom: dat eeuw altijd 1 hoger is dan het jaartal: het jaar 1629 speelt zich af in de 17 e eeuw. BIJ HOOFDSTUK 2: EGYPTE, MESOPOTAMIË EN HET JODENDOM LEERDOEL DE EERSTE HOOGONTWIKKELDE SAMENLEVINGEN JE KUNT DE EERSTE HOOGONTWIKKELDE SAMENLEVINGEN HERKENNEN. Wat je daarvoor moet herkennen: a. (economie:) Wat was er voor werk en hoe werd het verdeeld? - Er waren verschillende beroepsgroepen als ambachtslieden, handelaars en dienstverleners. - Grootgrondbezitters bepaalden wie op hun land mocht werken en wat ze ervoor kregen. - Je beroep werd meestal door afkomst en geslacht bepaald. - Je moest belasting betalen. - Er was een schrift: een soort alfabet. Dat was handig voor de administratie. b. (politiek:) Hoe werd de macht verdeeld? - Er was een staat, dat is een gebied met duidelijke grenzen waarbinnen dezelfde wetten gelden. - Er was een vorst die in zijn eentje de baas is over honderdduizenden mensen. - Er was een leger. - Er waren ambtenaren, dat zijn mensen die helpen bij het bestuur van een land. - Er was een schrift: een soort alfabet, waardoor er handiger kon worden bestuurd. c. (levensbeschouwing:) Hoe dachten ze over levensvragen en geloof? - Hierover dachten ze vaak niet anders dan in eenvoudige, niet hoogontwikkelde samenlevingen. d. (samenleven:) Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen? Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen in hun eigen samenleving? - Door de ontwikkeling was er veel verschil ontstaan tussen rijke en arme mensen en tussen mensen met veel en weinig macht. - De mensen doen er alles aan om die verschillen zo duidelijk mogelijk te laten zien. Rijke en machtige mensen hadden veel aanzien. Armen en mensen zonder macht hadden weinig aanzien. Hoe dachten ze over andere samenlevingen? - De eerste hoogontwikkelde samenlevingen keken neer op samenlevingen die minder ontwikkeld waren. e. (chronologie:) Wanneer en waar zijn de eerste hoogontwikkelde samenlevingen ontstaan en hoe noem je die periode? - Ze zijn ± 3.000 jaar v.C. ontstaan in Egypte en Mesopotamië. - Bij het ontstaan van de eerste hoogontwikkelde samenlevingen houdt de prehistorie/steentijd op. Dan begint de Oudheid. f. Hoe zag de wereld eruit? Je ziet aan bijna alles dat er meer ontwikkeling is dan bij mensen uit de prehistorie/steentijd. LEERDOEL JODENDOM JE KUNT DE BASISKENMERKEN VAN HET JODENDOM HERKENNEN. Wat je daarvoor moet herkennen: a. Je moet de volgende verhalen herkennen als joods en je moet ze in de goede volgorde kunnen zetten: 1. Adam en Eva: de schepping van de wereld. 2. Noach: het 1e verbond tussen God en alles wat leeft. 3. Abraham: het 2e verbond tussen God en de joden als uitverkoren volk. 4. Mozes: de uittocht, 10 geboden en de verbondstent als ‘reis’tempel. 5. Saul, David, Salomo (± 1000 v.C.): de 1e joodse staat en een echte tempel. 6. Babylonische Ballingschap (6e eeuw v.C.): verwoesting staat en tempel. 7. Verwoesting 2e tempel (70 n.C. door Romeinen): daarna verspreiden joden zich (= diáspora). 8. Een 2e joodse staat in 1948: stichting staat Israël (zonder tempel). b. Je kunt de volgende kenmerken herkennen als joods: - Ze geloven in één god (Jahweh óf JHWH óf Adonai) die de mens heeft geschapen met zichzelf als voorbeeld. - Ze hebben de TeNaCH als heilig boek (= het oude testament van de bijbel). - Ze willen leven volgens de wil van JHWH en ze geloven dat Hij straft als ze dat niet doen. Profeten zijn mensen die de goddelijke wil kennen en die aan mensen doorgeven. - Ze geloven dat er een verlosser (messias) zal komen om hen te verlossen van al het slechte. - Ze komen in synagoges samen om er hun geloof uit te oefenen. BIJ HOOFDSTUK 3: ROMEINEN EN GRIEKEN LEERDOEL ROMEINEN JE KUNT HERKENNEN WAT BIJ DE ROMEINEN HOORT. Wat je daarvoor moet herkennen: a. (economie:) Wat was er voor werk en hoe werd het verdeeld? - Werk: was eigenlijk hetzelfde als bij Egypte: landbouw, handel, ambacht, dienstverlening. - Verdeling: dit hing vooral af van je afkomst en je geslacht (man of vrouw): - Afkomst: je afkomst bepaalde of je slaaf of vrije romein was: Als je slaaf was: Als je een vrije romein was: Dan bepaalde je meester(-es) wat voor werk je Dan bepaalden je ouders het vaak: deed. Het kon afschuwelijk zijn, zoals in de mijnen, Arme vrije romein deden vaak het werk van hun de landbouw of als roeier op een schip. Maar het ouders en gingen bij hen in de leer. kon ook wel prettig zijn, zoals in de huishouding, als Rijke vrije romein konden betere opleiding voor hun leraar of als architect. kinderen bepalen, dus kon je ook meer kiezen wat je wilde worden. - Geslacht: * voor jongens en meisjes waren er aparte ambachten. * alleen jongens van rijke ouders konden een goede opleiding krijgen. b. (politiek:) Hoe werd de macht verdeeld? Dit veranderde in de loop van de tijd. Hiervoor moet je eerst weten wat het verschil is tussen monarchie, aristocratie en democratie: - Monarchie: als een koning of keizer de meeste macht heeft. - Aristocratie: als een kleine groep door rijkdom of afkomst de meeste macht heeft. - Democratie: als het volk de meeste macht heeft. Kijk nu op het schema hieronder om te zien hoe of er sprake was van monarchie, aristocratie of democratie: KONINGSTIJD REPUBLIEK KEIZERRIJK ± 750 tot ±500 vC. ± 500 tot ± 0 ± 0 tot ± 500 nC. 1 koning 1 vorst die de meeste macht heeft géén koning meer! het land is van ons allemaal (res publica = republiek = zaak van ons allemaal!) 1 keizer 1 vorst die boven de consuls staat, heeft meeste macht heeft om burgeroorlog te voorkomen 2 consuls voor 1 jaar gekozen uit de senaat, hebben samen met senaat de meeste macht 2 consuls doen wat keizer wil, ze hebben geen macht meer senaat (raad met grootgrondbezitters van goede afkomst) geeft advies aan koning senaat regeert samen met consuls senaat doet wat keizer wil volksvertegenwoordiging (mannen met burgerrecht) heeft weinig macht volksvertegenwoordiging regeert samen met senaat, maar doet wat senatoren willen volksvertegenwoordiging vergadert bijna niet meer, doet wat keizer wil De conclusie is: - Koningstijd: monarchie, want de koning was het machtigst. - Republiek: aristocratie, want de consuls waren rijke mannen van goede afkomst uit de senaat. - Keizertijd: monarchie, want de keizer was het machtigst. - Je moet bij de tekstjes uit de 3 kolommen kunnen zeggen of het om monarchie, aristocratie of democratie gaat. - Je moet ook de koningstijd, de republiek of de keizertijd aan de tekstjes kunnen herkennen. c. (levensbeschouwing:) Hoe dachten ze over levensvragen en geloof? - In het Romeinse rijk woonden veel volken, dus waren er ook veel geloven. Je hoeft alleen het jodendom, het Romeinse geloof en het Christendom te herkennen. Hoe herken je ze? - Jodendom: zie leerdoel jodendom! - Romeinse geloof: - Ze hebben overal een god voor. - Er is geen heilig boek waarin staat wat of hoe je moet geloven. - De Romeinse goden gaan niet over goed en kwaad. Zolang je goed offert, is het goed. - Mensen kunnen niet verlost worden. Je kunt je lot niet ontlopen. - Elke belangrijke god heeft in de steden eigen tempels. - Christendom: - Ze geloven in de God van de joden, maar noemen hem de Heer of God. - Het verschil is dat volgens de christenen de verlosser (messias) al gekomen is. Dat is Jezus Christus, de zoon van God. - De verlossing bestaat eruit dat elk mens na zijn dood weer in het paradijs kan komen (de hemel). God heeft met zijn zoon (Jezus Christus) laten zien dat hij mensen opnieuw levend kan maken. - Om in de hemel te komen moet je God liefhebben met alles wat je hebt. En je moet je naaste liefhebben als jezelf. Christenen worden niet besneden, maar elke christen moet wel gedoopt worden. Hoe je precies moet leven om in de hemel te komen, is niet helemaal duidelijk. God beslist uiteindelijk. Belangrijk is dat je je nederig moet opstellen, beter arm dan rijk kunt zijn en dat je je moet richten op het geloof, niet op geld of bezit. Mensen die niet in de hemel komen, gaan naar de hel. - Christenen gebruiken de bijbel als heilig boek. De bijbel bestaat uit 2 delen: * Het Oude Testament (dat is het heilige boek van de joden, dus de Tenach). * Het Nieuwe Testament (dat zijn de verhalen over Jezus en zijn goede boodschap). - Christenen komen samen in kerken waar ze onder andere nieuwe christenen dopen, uit de bijbel lezen en het laatste avondmaal vieren. d. (samenleven:) Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen? Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen in hun eigen samenleving? - De Romeinen werden ingedeeld naar de mate van vrijheid en onafhankelijkheid. Er waren 4 soorten: Beschermheer (patrónus): vrije rijke romein: - vrij, rijk, had burgerrechten, sommigen konden senator of zelfs consul worden, hij had als beschermeer een aantal beschermelingen onder zich en hij had veel slaven. Beschermeling (cliënt): vrije eenvoudige romein: - vrij, had burgerrechten, sommigen verdienden best goed, anderen waren arm/werkloos, hij was beschermeling dus hij was afhankelijk van zijn beschermheer, hij had soms slaven als hij dat kon betalen. Vrijgelatene: - vrij, maar hij had geen burgerrechten, sommigen verdienden best goed, anderen waren arm/werkloos, hij was beschermeling van zijn beschermheer (zijn oude eigenaar), hij had soms slaven als hij dat kon betalen. Slaaf: - onvrij: eigendom van vrije romein, had geen burgerrechten, sommigen hadden zeer zwaar en vies werk, anderen licht en prettig werk. Hoe dachten ze over andere samenlevingen? - De Romeinen keken neer op volken die minder ontwikkeld of machtig waren. Die moesten doen wat de Romeinen wilden. Van de Grieken hadden ze veel overgenomen op het gebied van kunst en wetenschap. De Grieken werden daarom bewonderd. e. (chronologie:) Wanneer heeft het Romeinse rijk bestaan? Van ± 750 v.C. tot ± 500 n.C. f. (chronologie:) Wanneer was de Koningstijd, Republiek en Keizertijd? Koningstijd: ± 750 v.C. tot ± 500 v.C. Republiek: ± 500 v.C. tot ±0 Keizertijd: ±0 tot ± 500 n.C. g. Hoe zag de wereld eruit? - Aan veel dingen kon je zien dat het om een hoogontwikkelde cultuur ging. - De Romeinen hadden de Griekse bouwstijlen overgenomen zoals op de afbeelding hieronder. Je hoeft alleen de Dorische, Ionische of Corinthische stijl te herkennen op afbeeldingen. - De Romeinen vonden koepels en bogen uit. Als je die ziet, weet je dat het gebouwd is door Romeinen of door volken van na die tijd. BIJ HOOFDSTUK 4: BOEREN EN BURCHTEN LEERDOEL DE VROEGE MIDDELEEUWEN JE KUNT HERKENNEN WAT BIJ DE VROEGE MIDDELEEUWEN HOORT. Wat je daarvoor moet herkennen: a. (economie:) Wat was er voor werk en hoe werd het verdeeld? - Werk: Er was vooral landbouw, weinig handel en ambacht. Van de dienstverlening vooral godsdienstig werk en werk dat bij het besturen en beschermen van het land hoort. - Verdeling: dit hing vooral af van je afkomst en je geslacht (man of vrouw): - Afkomst: je afkomst bepaalde of je van adel was of dat je het boerenwerk van je ouders overnam. Als je geestelijke wilde worden, bepaalde je afkomst of je hoge of lage geestelijke kon worden. - Geslacht: alleen mannen konden priester worden. Als vrouw kon je wel kloosterling worden in aparte vrouwenkloosters. Bij de boeren hielpen mannen en vrouwen elkaar op het land. Bij de adel bestuurden en beschermden de mannen. De vrouwen waren hoofd van de huishouding. Ze vervingen hun man als hij weg was. b. (politiek:) Hoe werd de macht verdeeld? - De bestuursvorm was monarchie, want koningen of keizers hadden de meeste macht. - De bestuurders leenden land aan leenmannen in ruil voor trouwe dienst. Dit noem je het leenstelsel of feodalisme. Omdat de leenmannen zich vaak als eigen koninkjes gedroegen en de koning wel met hen moest samenwerken om het land te besturen, lijkt de manier van besturen ook wel op een aristocratie. c. (levensbeschouwing:) Hoe dachten ze over levensvragen en geloof? - Iedereen was rooms-katholiek christen. Katholiek betekent overal verspreid. Rooms betekent onder leiding van de paus in Rome. De Paus gaf leiding aan verschillende soorten geestelijken: PAUS (hoofd van de rooms-katholieke kerk) geestelijken in kloosters: wereldlijke geestelijken: abt of abdis (leider van klooster) aartsbisschop (leider kerkprovincie, vaak een land, bijv. Nederland) bisschop (leider bisdom/diocees, bijv. de provincie Utrecht) monniken of zusters/nonnen priester/pastoor (leider kerkgemeente, bijv. wijk in de stad Utrecht) - Mensen die toch een andere godsdienst hadden werden gediscrimineerd, zoals bijv. de joden die zich na de verwoesting van de tempel (70 n.C.) over Europa hadden verspreid. d. (samenleven:) Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen? Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen in hun eigen samenleving? - Ze dachten dat God drie groepen mensen had geschapen en dat elke groep een eigen taak had: groep: taak: * geestelijken (zoals priesters of monniken): zorgen voor geloof * edelen (die kastelen woonden): zorgen voor bescherming en bestuur * boeren (vrij of horig): zorgen voor voedsel. - Alle geestelijken samen werden als stand beschouwd: men noemden ze de geestelijkheid. - Alle edelen samen werden ook als een stand beschouwd: men noemden ze de adel. - Mensen van stand hadden aanzien. Boeren niet. Horige boeren stonden het laagst. Hoe dachten ze over andere samenlevingen? - Samenlevingen die niet christelijk waren, zoals het Arabische rijk, werden als vijand beschouwd. De God van het christendom was er voor alle mensen, dus als je er niet in wilde geloven, werd dat als belediging van het enige echte geloof beschouwd. e. (chronologie:) Van wanneer tot wanneer duurden de vroege middeleeuwen? - De vroege middeleeuwen duurden van ± 500 tot ± 1000 n.C. Dit is de tijd vanaf de val van het westromeinse rijk (476 n.C.) tot aan de tijd dat er weer steden kwamen in Europa. f. Hoe zag de wereld eruit? - De boerderijen verschilden niet veel van die van de eerste boeren. - Edelen woonden in kastelen. BIJ HOOFDSTUK 5: DE ARABIEREN LEERDOEL ISLAM JE KUNT HERKENNEN WAT BIJ DE LATE MIDDELEEUWEN HOORT. Wat je daarvoor moet herkennen: - De profeet Mohammed heeft in 622 n.C. het Islamitische geloof gesticht. Het lijkt veel op het christelijk geloof: - Moslims (dat zijn mensen die de Islam als godsdienst hebben) geloven in dezelfde god als de joden en de christenen, maar noemen hem Allah. - Ze geloven ook in een verlossing aan het einde der tijden met een hel en een hemel. - Om in de hemel te komen moeten ze, net als de christenen, Gods wil doen en goed zijn voor anderen. Maar er zijn ook een paar grote verschillen: - Iedereen kon vanaf Adam en Eva al in de hemel komen. De komst van Jezus was daar niet voor nodig (zoals bij christenen). - Jezus is volgens hen geen zoon van God. God heeft geen zonen, er is maar één God en dat is hij zelf. Jezus is volgens hen een profeeft, zoals zoveel joodse profeten. - Mohammed was de laatste en de grootste profeet. Hij wist het beste wat de wil van God is. Dat is in de Koran opgeschreven. Daarom kun je beter de Koran lezen dan de bijbel. - Moslimmannen laten zich besnijden, in sommige landen ook de vrouwen. - Ze komen in moskeeën samen om er hun geloof uit te oefenen. BIJ HOOFDSTUK 6: LEVEN IN EEN MIDDELEEUWSE STAD LEERDOEL DE LATE MIDDELEEUWEN JE KUNT DE BASISKENMERKEN VAN DE LATE MIDDELEEUWEN HERKENNEN. Wat je daarvoor moet herkennen: a. (economie:) Wat was er voor werk en hoe werd het verdeeld? OP HET PLATTELAND: (zie leerdoel vroege middeleeuwen) IN DE STAD: - Werk: Er was vooral veel handel en ambacht. Verder ook veel dienstverlenend werk: van sjouwers en kroegbazen tot dokters. Voor veel beroepen bestond een eigen gilde. Dat is een soort vereniging voor mensen met hetzelfde beroep. Als je geluk en geld had, kon je via een gilde eerst leerling, dan gezel en daarna meester worden in je beroep. De gilden bepaalden wat er gemaakt werd, door wie en voor welke prijs. - Verdeling: afkomst speelde nog steeds een grote rol, maar wel minder dan op het platteland. Het hing vaak van je familie af of je tot een gilde werd toegelaten. Meestal leerde je hetzelfde beroep als je vader. Toch kon je beter carrière maken als je ergens heel goed in was. Geslacht (man of vrouw) bleef een grote rol spelen: meisjes konden wel een ambacht leren, maar ze konden niet verder komen dan leerling. Daarna gingen ze meestal trouwen en werkten met hun man mee in zijn ambacht of werkten buitenshuis in hun eigen ambacht. b. (politiek:) Hoe werd de macht verdeeld? - Hetzelfde als in de vroege middeleeuwen. De bestuursvorm was dus monarchie, want koningen of keizers hadden de meeste macht. - Het gebruik om land uit te lenen neemt af. Door de steden kwam er weer meer geld in omloop. Daardook kunnen bestuuders gewoon betaald worden voor hun diensten. Omdat ze geen land meer krijgen, kunnen ze daar ook geen eigen koninkje meer spelen. Iemand die je betaalt, kun je bovendien gemakkelijker ontslaan. IN DE STAD: - Een stad werd bestuurd door de schout en de schepenen. De schout vertegenwoordigde de landsheer. De schepenen vertegenwoordigden de burgers van de stad. Schepenen werden niet gekozen. De rijkste families maakten onder elkaar uit wie er schepenen werden. Het stadsbestuur was dus een aristocratie. c. (levensbeschouwing:) Hoe dachten ze over levensvragen en geloof? - (Zie leerdoel vroege middeleeuwen.) d. (samenleven:) Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen? Hoe dachten ze over verschillen tussen mensen in hun eigen samenleving? OP HET PLATTELAND: (zie leerdoel vroege middeleeuwen) IN DE STAD: - In de stad leefden vooral handelaars en ambachtslieden. Die behoorden niet tot een stand. Daarom keken stedelingen vooral naar rijkdom en aanzien. Stadsbestuurders en gildenmeesters hadden het meeste aanzien in de stad. Werklozen en zwervers het minst. Hoe dachten ze over andere samenlevingen? - (Zie het leerdoel vroege middeleeuwen) e. (chronologie:) Van wanneer tot wanneer duurden de late middeleeuwen? - De late middeleeuwen duurden van ± 1000 tot ± 1500 n.C. Dit is de tijd vanaf het ontstaan van middeleeuwse steden (in Nederland onstaan de meeste steden vanaf ± 1200). f. Hoe zag de wereld eruit? - Steden herken je vaak aan enorme stadsmuren met daarbinnen kronkelige stratenpatronen. De straatnamen verraden vaak de beroepen van de mensen die er gewerkt hebben.