Geef Mij uw hart! – Adolph Monod Mijn zoon, geef mij uw hart, …. Spreuken 23:26 Jaargang 2 nummer 5 – maart 2000 Eerder uitgegeven preken van jaargang 2 1. De verzoening 2. Gods liefde 3. Een boetvaardig hart 4. Christus aan de deur - Solomon Stoddard - H.F. Kohlbrugge - George Whitefield - George W. Bethune Bronvermelding Oorspronkelijke titel: Give me thine heart by Adolph Monod Uit: The inheritance of our fathers, series XXX, no. 6 Uitgegeven door: The inheritance publishers, Grand Rapids, Michigan, USA Deze preek is vertaald onder verantwoordelijkheid van Stichting De Tabernakel Preek Mijn zoon, geef mij uw hart, …. Spreuken 23:26 Hier is in al zijn waarheid het gezegde van de Heiland van toepassing: “Het is zaliger te geven dan te ontvangen”. Met gulle hand geven, is overvloedig ontvangen. Als wij niet gewillig geven, keert ons hart terug tot zijn vorige begeerlijkheden en worden wij zo volkomen zelfzuchtig dat we niet te verzadigen zijn. Als wij ons hart geven, ondersteunt het ons; als we het zelf houden hebben we er maar last van. Door ons hart te geven, ontvangen we leven; als we het zelf houden richt het ons te gronde. Bovendien zoekt iedereen een rustplaats voor zijn hart. Als het innerlijke leven van allen die hier voor mij in de kerk zitten op dit ogenblik blootgelegd zou worden, zouden deze kerk en ik van de hele wereld zeggen dat zij op een toneel lijkt, waarin iedereen iemand zoekt aan wie hij zijn hart zou mogen geven. Tot het hart dat zo op zoek is, zegt God in onze tekst: “Mijn zoon, geef Mij uw hart”. Helaas, dit “geef Mij” is niet het enige wat het hart gehoord heeft, ook niet het eerste waar het zich om bekommert. De zonde met haar onverzadigbare lusten zegt ook “geef mij uw hart”. Veel harten hebben geestdriftig die brede weg gekozen. Totdat zij ondervonden dat de zonde een beroep doet op de vurige begeerten van het hart, alleen maar om ze te stimuleren. De ervaring leert ook dat de meest aantrekkelijke verleiding slechts gevolgd wordt door de bitterste wroeging. “Geef het mij”, zegt de wereld met haar pracht en praal. Al te veel harten zijn verleid, tot zij er achter kwamen dat de wereld, hoe onschuldig zij ook lijkt, nooit de leegte van het hart kan vullen, maar slechts haar eigen leegte. “Geef mij uw hart”, zegt de natuurlijke genegenheid in de vorm van een moeder, van een vrouw of een kind. En hoeveel harten hebben zich zonder aarzelen overgegeven aan de stem van de natuur. Tot zij er achter kwamen dat er geen enkel schepsel bestaat dat aan een ander schepsel rust kan geven. Helaas. En als dat wel het geval was, wat voor rust zou dat dan zijn, als men elke dag berekend moet zijn op ongelukken, ziekten en een zekere dood? Dan komt God; of laten we liever zeggen (want Hij kwam het eerst, overigens zonder toegelaten te worden), dan komt God terug, vol medelijden, na alle anderen. Hij is tevreden met deze nederige plaats, mits hij tenslotte maar toegang krijgt, al was het maar als laatste toevlucht. “Mijn zoon, geef Mij uw hart”. De God Die uw hart vraagt, is die God Die Zich in de Schrift openbaart. God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. Denk niet dat deze leer slechts een theologische beschouwing is; het is een geheimenis. Ja, wat meer is, het is hét geheimenis, “de verborgenheid der godzaligheid” (1 Tim. 3:16). De liefde van de Vader is zo groot dat Hij Zijn Zoon opgeofferd heeft om zalig te maken. Maar Hij haatte de zonde zozeer dat Hij niet anders zalig wilde maken dan door het offeren van Zijn eniggeboren Zoon. De Zoon heeft ons alle volheid van de godheid getoond, bekleed met een sterfelijk lichaam waarin hij ook de zonden van Zijn volk aan het hout gedragen heeft. De Heilige Geest Die in Zijn volk woont, verenigt hen met de Zoon, zoals Hij één is met de Vader en hen “der Goddelijke natuur deelachtig maakt” (2 Petr. 1:4). Deze is die God, Die in onze tekst tot u zegt: “Mijn zoon”. Arme schepselen - verloren en opstandig - wij zijn zonen, alleen omdat de Vader “ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Efeze 1:6). Wij zijn alleen zonen omdat de Zoon Zich “niet schaamt ons broeders te noemen” (Hebr. 2:11). Wij zijn zonen omdat de Heilige Geest ons met het Vaderlijke zegel verzegeld heeft en ons heeft leren roepen: “Abba Vader!” Dit, dit is die God, de enige God, Die om het hart vraagt, de persoonlijke God. Laten we liever met de Schrift zeggen: “de levende, ware God”. Dit is die God, Die met ons in een liefdesbetrekking wil leven, omdat Hij een hart heeft dat reageert op het onze en dat het onze zoekt. Dit is de God Die mens geworden is, opdat wij Hem net zo waarachtig en natuurlijk als een broer of een vriend zullen liefhebben. God Die een Geest is, verenigt Zich tegelijkertijd met ons op zo’n wonderlijke wijze tot een gemeenschapsleven zo vertrouwelijk, als we met een schepsel niet kennen of ons kunnen voorstellen. Uw hart! O, welke andere god bekommert zich daarom? Niet de god van het farizeïsme, die is al meer dan tevreden als uw lichaam aan zijn dienst gewijd is - als u neerknielt, als u ziek wordt van het vasten; als uw lippen bepaalde gebeden uitgesproken hebben, of als uw hand verdienstelijk met aalmoezen strooit. Ook niet de god van het deïsme, die leven geeft zonder zichzelf te geven, en schept alsof hij zo snel mogelijk van het geschapene af wil. Die het werk van zijn handen behandelt zoals de struisvogel “haar eieren in de aarde laat... en vergeet dat de voet die drukken kan...zich tegen haar jongen verhardt, alsof zij de hare niet waren” (Job 39: 17-19). Ik heb het niet over de god van de Islam, die een bloedige en fatalistische toewijding beloont met het minderwaardige geld van egoïstisch en zondig genot. Ook niet de god van het heidendom. Ik zou moeten zeggen: niet die duizend goden die aan een mens de lessen van onreinheid en onrecht die hij van hen ontvangt, met woeker terugbetalen. Niet de vele andere goden die de mens zich gemaakt heeft naar zijn eigen beeld. Er is dus buiten Jezus Christus geen godsdienst die komt met iets dat lijkt op de nodiging van onze tekst: “Mijn zoon, geef Mij uw hart”. “Geef mij uw praktische gehoorzaamheid”, zegt de god van het farizeïsme. “Geef mij uw persoonlijkheid”, zegt de een. “Geef mij uw verstand”, zegt de ander. “Geef mij uw sabel”, zegt de god van Mohammed. “Geef mij uw hartstocht”, zegt de god van Homerus. Alleen Jezus Christus zegt: “Geef Mij uw hart”. Dat een mens zijn hart aan God geeft, dat hart “waaruit de uitgangen des levens zijn”, is niet slechts een van de plichten van godzaligheid. Nee, het is juist het fundament ervan, het begin, de voortgang, het einde. Het is het ondubbelzinnige bewijs van een ware bekering. U zegt mij dat iemand het Evangelie geloofd heeft. Dat is goed, maar heeft hij dat gedaan met een levend geloof. U zegt me dat hij een onberispelijke belijdenis heeft afgelegd; maar is die belijdenis oprecht? Zijn leven is een voorbeeld voor de mensen met wie hij omgaat; maar is dat leven heilig voor God? Hij loopt vooraan als het gaat om goede werken, maar doet hij ze in een christelijke geest? Als u me echter zegt dat hij zijn hart aan God gegeven heeft, is elke andere vraag overbodig. Dan zijn geloof, goede werken, vergeving, heiligheid en wedergeboorte alle aanwezig. Welnu, dit hele Evangelie gaat u aan. U die het niet hebt, en diep in uw hart voelt dat u het nodig hebt. Ik houd me niet op met de vraag of u gelooft in de inspiratie van de Schrift. In de waarheid van het Evangelie, de godheid van Jezus Christus en de zaligheid in Hem. Voor zulke vragen heb ik geen tijd; ik vind ze ook niet nodig. In het hart dat zich aan God heeft gegeven, is de hoofdsom van de godsdienst zo eenvoudig, zo waar, zo mooi, dat deze vier woorden “Geef Mij uw hart”, ons geen enkele verontschuldiging geven. Wie in deze oproep niet de hartenklop van de ware God herkent, moet wel een mens zonder hart zijn, aan wie geen enkele preek besteed is. Maar u die wèl een hart hebt en die Gods stem in deze tekst hoort, overweeg eens rustig de praktische vraag die u gesteld wordt en zeg of u uw hart aan de Heere Jezus Christus wilt geven. Aan wie anders zou u het willen geven? “Mijn zoon, geef mij uw hart”. Aan Mij, in Wie alleen uw hart rust kan vinden. In het onherboren hart staat net als in de stad Athene steeds een altaar opgericht “Aan de onbekende god”. En het hart is op zoek naar die God, “of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons: want in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij” (Hand. 17:27,28). “Deze onbekende God dan, verkondig ik u”, net zoals Paulus aan de Atheners deed. Alles waar uw hart naar smacht om terug te ontvangen, en wat in geen enkel schepsel te vinden is, noch enig schepsel u kan geven - is te vinden in de Heere Jezus Christus. Wat uw hart zozeer behoeft, is buiten Hem nergens te verkrijgen. Zonder Hem zou het hart overigens nooit zo verlicht zijn geweest om zijn eigen noden te kunnen zien. Want deze levende God legt de noden bloot en vervult ze op hetzelfde ogenblik. Kies uit alle schepselen nu eens dat waar uw hart het meest naar uit gaat. Zodra u wilt proberen u helemaal over te geven aan dat schepsel, wordt u belemmerd door een of andere hindernis. De vlucht van uw hart wordt onverbiddelijk tegengehouden. Die hindernis schijnt u als het ware te tarten met de woorden: “Tot hiertoe en niet verder”. Waarom? Omdat het schepsel sterfelijk is. Er gaat geen dag voorbij of u hebt ’s morgens al wel reden om te zeggen: “Misschien wordt hij voor het avond is wel weggenomen. Want deze zichtbare gedaante, die de lust van mijn ogen en de begeerte van mijn ziel is, haast zich naar het graf”. Maar als u uw hart zou willen geven aan een macht waarvan niets ter wereld u kan scheiden, waaraan u heel uw ziel mag overgeven, met vreugde en onsterfelijke levenskracht, dan zeg ik u dat het God is, Die uw hart begeert! “Hij is Dezelfde, gisteren, heden en in der eeuwigheid”. Houd Hem vast; Hij zal u niet verlaten. Roep Hem aan; Hij zal u altijd antwoorden. Vertrouw op Hem. Hij zal u nooit beschamen. En als uw krachten u gaan begeven, gaat u daarheen waar u Hem zonder voorhangsel zult zien en met Hem verenigd zult zijn, zonder belemmering. Is er nog een reden om Hem uw hart te geven? Ja! Dit schepsel, ook al behoort het onsterfelijk te wezen, is eindig. Hoe kan het dan beantwoorden aan de oneindige begeerten van uw hart? Opgesloten binnen de beperkte grenzen van het lichaam, gebonden in zijn willen, beperkt in zijn begrip. Net zo min als het schepsel in staat is om uiting te geven aan wat het voelt, is het in staat te voelen wat uw hart van hem verwacht. Hoe kan het u dan voldoening geven? In een ogenblik van vervoering meent u dat u in uw geluk niets meer te wensen hebt dan dat het zo blijft. Misschien was u getroffen door zoveel toewijding, door zoveel dat u trekt. Maar het volgende ogenblik, als u tot uzelf gekomen bent, verzucht u ondanks al uw pogingen om die zucht te onderdrukken: “Toch is dit het niet; mijn hart verlangt iets anders!” Juist dit andere, dit oneindige dat het hele hart tot overlopen toe zal vullen, zult u vinden in de God, Die ik u predik. In die God, Die zonder mate licht, kracht, de waarheid en het leven bezit. Dit alles is Hijzelf en uit zijn boezem stroomt een onuitputtelijke fontein. Ja, broeder, geef, geef uw hart aan de Heere Jezus Christus. Deze God, eeuwig, oneindig, heilig, is alleen gepast voor uw hart, en uw hart voor Hem. Door onze Schepper is het mensenhart zo gemaakt, dat het nooit voldaan is zolang het zich aan een schepsel hecht. Als u wilt, mag u opklimmen langs de hele ladder van schepselen, steeds waardiger, toch is er altijd iets dat u aanspoort nog hoger te klimmen. Net als de beide getuigen uit Openbaring 11 zult u steeds weer een stem uit de hemel horen, die zegt: “Kom herwaarts op”. Zolang er een God in het heelal is, zal niets minder uw hart bevredigen. Hij of niets! Hij, of een verschrikkelijke leegte en bittere afkeer. Ik zeg nog eens: Hij maakt uw levensvreugde uit of uw kwellingen. Zijn barmhartigheid zal niet toestaan dat u buiten Hem rust vindt. Tegen uw afgodische liefdes zal Hij scheiding, ziekte en dood aanwenden. Tot de dag dat u teleurgesteld in het schepsel, zich uit vermoeidheid, dorst en wanhoop aan Zijn vaderlijke borst werpt en met de Psalmist leert uitroepen: “Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid” (Ps. 73:25-26). Hij is mijn Deel, omdat Hij mijn Rots is, op Wie mijn hart al zijn last mag neerleggen, zonder bang te zijn dat die Rots ooit zal wankelen. “Mijn zoon, geef Mij uw hart”. Aan Mij, Die voor Ik het uwe vraag, eerst dat van Mij aan u gegeven heb. Liefde doet een beroep op liefde en zo’n oproep is moeilijk te weerstaan. Men kan tegen u zeggen: “U moet die mens liefhebben”, maar u blijft er koud onder. Een andere keer hoort u zeggen: “Die persoon is al uw liefde waard”. Toch voelt u dat u zich niet van ganser harte aan die persoon kunt overgeven. Maar laat het u gezegd worden: “Die Persoon heeft u met de teerste liefde bemind, belangeloos, zonder aan wederliefde te denken. Hij heeft Zijn fortuin, Zijn leven voor u overgegeven”. Dat richt uw verslagen hart op! Maar dit kan nooit volkomen gelden van een sterfelijk wezen, want dat kan u nooit het ene nodige geven. Augustinus zegt: “Ons rusteloos hart kan geen rust vinden, tot het rust vindt in God”. Maar God heeft dit werkelijkheid gemaakt, volkomen. Want als u vraagt wat Hij is, antwoordt Johannes: “God is liefde”. En als u vraagt wat Hij gedaan heeft, zegt Johannes in dezelfde brief: “Hij heeft ons eerst liefgehad”. Het hart breekt als het het Evangelie gelooft, dat de liefde van God in Jezus Christus uitgaat naar onwaardige en helwaardige zondaren die alles verbeurd hebben. Wat is het een onuitsprekelijk voorrecht als we kunnen zeggen: “En wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft” (1 Joh. 4:16). Wat is deze liefde van God groot. Zichzelf geven, Zichzelf eerst geven, Zichzelf zonder voorbehoud geven. Maar wilt u een duidelijk voorbeeld van deze waarheid? Volg dan de beminde discipel naar Golgotha, want met het oog op het kruis schreef hij wat ik zojuist aangehaald heb. Een zekere schrijver heeft gezegd: “In de schepping laat God ons Zijn hand zien; in de verlossing geeft Hij ons Zijn hart”. Het hart van God is niet verdwenen uit de natuur. Het wordt gevoeld in de driften van de menselijke ziel, in de klop van het moederhart, in de kostbare vrucht van een vruchtbare aarde. U merkt het in de regenbuien, in de vruchtbare jaargetijden en zelfs in het stillen van de honger van de vogeltjes. En wat zou het dan geweest zijn, o God Die liefde bent, als in plaats van “het schepsel aan de ijdelheid te onderwerpen” (Rom. 8:20) de mens het bewaard had, zoals het uit Uw handen voortgekomen is! Bovendien is God de Zaligmaker geen andere dan God de Schepper. De verlossing heeft over ons uitgestort de liefde, die vanaf het begin in de schepping verborgen was. Toch is het zeker waar dat de tekenen van liefde die God ons in de schepping gegeven heeft, verbleken bij die welke Hij ons gegeven heeft in de verlossing. Zoals de sterren in het daglicht schijnen uit te doven, zonder werkelijk te verdwijnen. En wij volgen slechts het voorbeeld van Johannes die zich onderscheidde van al de apostelen. Hij ging meteen naar het kruis van Jezus Christus toe om duidelijk te maken, “welke liefde de Vader ons gegeven heeft”. Het woord geven, het woord dat het Evangelie het liefst gebruikt, kan door geen ander vervangen worden. En Johannes heeft het gekozen, omdat hij in de liefde van het kruis meer gezien heeft dan een gevoel dat een uitweg zoekt. Hij heeft daar een hart gezien dat zichzelf geeft. Geliefde lezer, hebt u wel eens serieus voor het kruis van Jezus Christus gestaan? Hebt u zich wel eens afgevraagd hoeveel liefde God in dat geheimvolle uur geschonken heeft, toen door de onmetelijke ruimte, tot in alle eeuwigheid, die roep van zelfopofferende liefde geklonken heeft: “Het is volbracht”? Van de vrome Moravische hervormer Von Zinzendorf wordt verteld dat zijn bekering gedateerd is vanaf de dag toen hij door een schilderijengalerij liep. Toevallig stond hij stil (ik spreek menselijk) bij een schilderij met eronder de woorden: “Ziet wat Ik voor u gedaan heb: wat hebt gij voor Mij gedaan?” Voor de eerste keer dacht Von Zinzendorf ernstig na over wat God aan dat kruis gegeven heeft. Die dag werd zijn hart voor de Heere gewonnen. En daardoor veranderde zijn hele leven. O, dat deze preek voor u dezelfde uitwerking zou mogen hebben! En waarom ook niet? Waarom mag ik met u niet uitgaan van de waarheid van het Evangelie, van Gods Geest, van uw hart als u er een hebt. Geen sprekende schildering van het lijden van uw Heiland, geen roerend beroep op uw gevoeligheid. Het feit, het enkele feit van de verlossing dat tot uw gevoelen, tot uw verstand spreekt van wat God Die uw hart vraagt, gedaan heeft. “God heeft Zijn liefde jegens ons bevestigd, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8). Christus is voor ons gestorven. Ik wens niets méér. Christus de Zoon van God, Zijn eniggeboren en geliefde Zoon. Eén in wezen met Hem, door Wie Hij al Zijn welbehagen uitgevoerd heeft. God is mens geworden opdat Hij Zich onbepaald aan de mens zou kunnen geven. Wie zal ons zeggen wat Zijn echte Naam is? Wie zal ons zeggen wat Zijn aanbiddelijke heerlijkheid is? Wie zal tot ons spreken over Zijn innige betrekking tot Zijn Vader? Wie zal het ons zeggen, als de serafijnen zelf hun aangezicht met hun vleugels bedekken voor de schittering van Zijn majesteit (Jes. 6:2). Laten wij eens proberen ons een beeld te vormen van de liefde, de verhevenste en heiligste liefde van de Vader voor Zijn eerlijke Zoon, een liefde die in stilte de berg Moria beklimt. Hoe kunnen we dan voor onszelf verbergen, dat dit beeld net zoveel lager is dan de geheimvolle werkelijkheid, als de aarde lager is dan de hemel en de mens lager dan God? O onuitsprekelijke gave! Christus is gestorven. Die dood! Hoe wreed is Zijn vlees gescheurd. Dat is nauwelijks te vergelijken met de duizendmaal meer wrede ziele-angsten. De last van de zonde die op het hoofd van de enige Onschuldige drukt. De vloek van Sinaï die met al haar verschrikkingen neerdaalt op het Lam van God. Waarbij er tegelijkertijd een tegenstelling is tussen de menselijke heiligheid van het Slachtoffer en Zijn Goddelijke grootheid. Welk aards sterven kan dit benaderen? Welk aards medeleven kan hier op reageren? Welk aards voorstellingsvermogen kan dit bevatten? En als u geprobeerd hebt alles wat u aan menselijk verdriet gevoeld, gekend, verstaan en gedroomd hebt bij elkaar te brengen, wat zou dan deze druppel water voorstellen tegenover deze diepte van angst die doorklinkt in de klacht: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? O, wat een onuitsprekelijk offer! Christus is voor ons gestorven. Voor ons die heilig, gehoorzaam en trouw zijn? Neen, maar voor ons, zondaars, opstandelingen, vijanden, die slechts leefden om Hem te beledigen en die Hem door onze misdaden aan het kruis genageld hebben, waar Hij die misdaden verzoend heeft. Voor ons die berouwvolle en gelovige bidders zijn? Neen, maar voor ons onboetvaardigen en ongelovigen, “geen hoop hebbende en zonder God in de wereld”. En wat zijn onze wegen vergeleken met de wegen van Gods vrije genade, en onze gedachten bij Zijn gedachten? O, onuitsprekelijk medelijden! Geloof die verheerlijkte uitverkorenen die het lied zingen: “Gij zijt geslacht en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie” (Openb. 5:9). Geloof de heilige engelen die zich buigen boven die Goddelijke liefde, zoals de cherubs boven de ark en tevergeefs “begeren in te zien” (1 Petr. 1:12). Geloof de onbezielde natuur die door dit schouwspel tot leven komt. De rotsen scheuren, de aarde geeft haar doden weer, de zon verbergt zich, de dag verandert in een nacht, het voorhangsel van de tempel scheurt in tweeën, alsof de hele orde van de dingen, menselijk en goddelijk, verstoord werd. Maar geloof veel meer de Gekruisigde Zelf, Die naar Zijn kruis toe gaat. “Mijn zoon, geef Mij uw hart”. Aan Mij, want Ik vraag het van u. Hij eist het van u. Als ik hier alleen maar het recht van God op het hart dat Hij vraagt, wilde verdedigen, zou het voor mij voldoende zijn om u eraan te herinneren dat Hij het hart geschapen heeft. Als Hij het vraagt, vraagt Hij slechts een gave die van Hemzelf uitgaat. Er is nog een overweging die ik u heb voor te houden. Want tot besluit wil ik een beroep doen op wat het diepste en het heiligste is in een mensenhart. God stelt Zich voor u en zegt: “Mijn zoon, geef Mij uw hart.”, omdat de Heere Jezus Christus een levende God is, in Wie een geest van liefde en medeleven is. Hoe kunnen wij deze liefde anders uitdrukken dan door de liefde en sympathie die nog in het hart van een mens gevonden wordt, aan God te wijden. Doordat we ons afkeren van alles wat vleselijk en zondig is, en alleen overhouden wat rein is. Bovendien moedigt God ons aan Zijn eigenschappen te herkennen in die van de mens, die Hij naar Zijn beeld geschapen heeft. Hij openbaart Zich overal aan ons onder de Vadernaam. Hoe kunnen we ons een vader zonder vaderlijk hart voorstellen? Onze tekst is vol van deze gedachte: God heeft Zich daar zo echt bij een vader vergeleken, dat wij nauwelijks weten of een aardse of hemelse Vader tot ons spreekt. En Hij, Die hier zegt: “Mijn Zoon, geef, Mij uw hart”, is Dezelfde, Die op een andere plaats in hetzelfde hoofdstuk zegt: “Mijn zoon, zo uw hart wijs is, mijn hart zal blijde zijn, ja ik”. Maar deze ontroerende taal is maar gebrekkig, vergeleken met de hartverwarmende woorden van een profeet. Die gaat verder dan wat ik heb durven zeggen, en we weten nauwelijks of we de schoonheid van de taal moeten bewonderen, of de tederheid van de gevoelens: “De HEERE, uw God is in het midden van u, een Held Die verlossen zal: Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap, Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen met gejuich” (Zef. 3:17). Soms vrezen we dat we net als Mozes te dicht bij het brandende braambos komen als we over dit wonder van liefde nadenken. Dit wonder, dat een God Die Schepper en Zaligmaker is, om het hart van zijn zondig en verloren schepsel vraagt. Laten we zonder ons aan te matigen vrijpostig naar de Goddelijke natuur te kijken, onze aandacht vestigen op die God, Die mens geworden is. Juist om Zich binnen ons bereik te plaatsen. Laten we het hart van de Vader beschouwen door het menselijke hart van de Zoon heen, Die Zelf tot ons gezegd heeft: “Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien” (Joh. 14:9). Kunt u zich voorstellen dat Jezus onbewogen blijft als Hij een berouwvol zondaar ziet? Onbewogen! Hij Die Zich vergelijkt met de goede herder, die zijn verloren schaap zoekt tot hij het gevonden heeft en het op zijn schouders plaatst, blij thuiskomt en zijn vrienden en buren roept en tot hen zegt: “Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden dat verloren was!” Als Jezus “vermoeid van de reis” bij de Jacobsbron tot de Samaritaanse vrouw zegt: “Geef Mij te drinken”, wie van u benijdt die vrouw dan niet het voorrecht om de Heiland een beker water te geven om Zijn dorst te lessen? Maar u zult geen reden hebben om haar te benijden als u uw hart mag geven als antwoord op het andere “Mij dorst”, dieper en geestelijker, wat van Zijn lippen kwam aan het kruis. Als Jezus tot Zacheüs zegt: “Kom af, want ik moet heden in uw huis blijven”, wie van u benijdt Zacheüs dan niet het voorrecht om zijn Heiland in zijn huis te ontvangen en Hem rijkelijk te verzorgen? Maar u zult geen reden hebben om hem te benijden als u uw hart opent voor dezelfde Heiland, Die heden tot u zegt: “Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot Hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij”. Als Jezus wankelt onder de last van het kruis, wie van u benijdt Simon van Cyrene niet het voorrecht om enige ogenblikken dat kruis voor zijn Heiland te dragen, waarop Hij spoedig “onze zonden in Zijn lichaam” zou dragen? Maar u zult geen reden hebben om Hem te benijden als u behoort tot degenen in wie Hij “de arbeid van Zijn ziel ziet” en als uw hart behoort tot dat dierbare “deel dat Hij met de machtigen deelt, voor Hij Zijn ziel in de dood uitgestort heeft”. En als dezelfde Jezus na Zijn opstanding tot Petrus zegt: “Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief”, wie van u benijdt die apostel niet het voorrecht om de olie en de wijn van berouw en liefde te gieten in de wonden die hij gemaakt heeft in het lichaam en de ziel van zijn Heiland? Maar u zult geen reden hebben om de apostel zelf te benijden, als uw hart net als het zijne trilt bij de vraag van zijn en uw Meester en verlangt om Hem, Wie u zoveel smart aangedaan hebt, die vreugde te geven. U kunt op uw beurt tot Hem zeggen: Heere Gij weet alle dingen; Gij weet dat ik U liefheb”. Is hier iemand die andere gevoelens heeft, iemand die in plaats van de Samaritaanse vrouw Hem een beker koud water geweigerd zou hebben? Iemand die als hij in de plaats van Zacheus geweest was, de deur dicht zou hebben gehouden? Iemand die als hij Simon van Cyrene geweest was, het kruis had laten liggen op de schouders die het droegen? Die als hij Petrus was geweest, een ander antwoord had gegeven? Zo iemand zou alleen maar consequent zijn als hij de nodiging van onze tekst afsloeg, en de Heere Jezus Christus zijn hart zou blijven weigeren. Weigeren! Waarom? Als u Hem uw hart geweigerd hebt, wat doet u er dan mee? Denk daar eens aan. Wat zult u ermee doen, want u moet er immers wel wat mee doen. U moet het wel aan iemand geven. U kunt het niet voor uzelf alleen houden. Aan wie geeft u het dan? Besteed daar eens aandacht aan, spreek uzelf eens uit. Durft u in deze dienst op te staan en tegen ons te zeggen dat u uw hart, dat God vraagt, aan iemand of iets geeft die of dat het meer waard is? “Ontzet u hierover gij hemelen, en zijt verschrikt, wordt zeer woest, spreekt de HEERE. Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden” (Jer. 2:12, 13). O, zie toch hier uw schandelijke geschiedenis. Zie hierin de vreselijke smaad die u de levende, ware God aandoet! Geeft u uw hart zomaar direct aan elk schepsel dat erom vraagt, zelfs aan een schepsel dat er niet om vraagt? Ellendige! De Heere Jezus Christus staat vlak bij u om het te vragen, Hij smeekt het u! Om deze misdaad, deze enorme rebellie te verklaren, hebben we behoefte aan een eenvoud die in ons ontaarde christendom ontbreekt. Laten we eens luisteren naar iemand die ineens “uit de duisternis tot het wonderbare licht overgebracht werd”. Een zendeling vertelde me enige tijd geleden de volgende ontroerende ‘preek’ van een inlander: “God zei tot de zon: ‘schijn’ en zij scheen. Hij zei tot het gras ‘groei’ en het groeide. Hij zei tot de rivieren ‘stroom’ en zij stroomden. Hij zei tot de mens ‘heb Mij lief’ en de mens weigerde te gehoorzamen!” Maar waar ben ik dit laatste uur nu mee bezig? Ik verzamel de krachtigste argumenten. Ik kies de tederste uitdrukkingen. Ik spoor aan, ik smeek, wie en waartoe? Moet God Die rechtvaardig zo ver van ons verwijderd is, een zondaar de zonden vergeven en hem aan Zijn hart drukken? Nee, maar de mens dient zijn hart aan de Heere Jezus te geven.Aan die God naar Wie dit hart ten diepste hongert en dorst; aan die God die Zichzelf gegeven heeft. O, is dit geen overbodig werk? Helaas, moeten wij niet eerder vrezen dat het vergeefs werk zal zijn? Er moeten nog krachtiger argumenten zijn, meer ontroerende uitdrukkingen en indringender smekingen. Anders zal meer dan één van deze zondaren van hier gaan zoals ze gekomen zijn. Zij zullen God Die tot hen zegt: “Geef Mij uw hart” antwoorden: “Het is niet dat ik niet wil, maar ik kan het niet”. Deze gedachte wordt voorzichtiger uitgedrukt of liever, zij komt minder hard over. Men geeft geen antwoord en het verzoek van God wordt terzijde gelegd. Men haast zich om door werk of ontspanning het onwelkome licht, dat net in de diepte van de ziel is gaan schijnen, uit te doven. Maar nee, wacht eens even! Misschien ontmoeten we elkaar nooit meer. Nog een paar woorden. Ik spreek als een sterfelijk mens tot sterfelijken. Besef wat u bent, en kom tot uzelf. Daar hoeft u niet mee te wachten tot de oordeelsdag wanneer de geopende boeken de geheimen van uw hart zullen openbaren. Een hart dat ongevoelig is voor God, is al geoordeeld. Als we tegenover alles koud waren, was het nog te begrijpen. Maar nee, wij kiezen voor het andere leven: voor het gezin, voor de wereld, voor rijkdom, voor plezier. Maar ten opzichte van God zijn we slechts koud. Koud? Dat is nog te zwak uitgedrukt. Ten opzichte van de Heere Jezus Christus is er meer aan de hand als men onverschillig is. Ten aanzien van de levende God, Die alleen het hart vervult, is onverschilligheid dwaasheid. Ten aanzien van de barmhartige God, Die ons Zijn hart gegeven heeft, is onverschilligheid ondankbaarheid. Ten aanzien van de vleesgeworden God Die een aanzoek tot ons hart richt, is onverschilligheid goddeloosheid. Ten aanzien van de Heere Jezus Christus is er geen neutrale grond tussen liefde en vijandschap. Wel, vijandschap tegen God - weet u wat dat is? Dat is de hel, ineens ervaren en als rechtvaardig erkend. Het is de hel op aarde, als een voorsmaak van wat straks de hel zal zijn. “Vijanden van God”; dat bent u. Ik zeg dit op grond van de Schrift. U kunt van schrik terugdeinzen als u wilt, maar onderzoek uzelf en u zult het met mij eens zijn. U bent onverschillig ten opzichte van God. Waarom? Omdat Zijn dienst u te vermoeiend is en Zijn geboden u te zwaar zijn. U bent Zijn aandrang moe en misschien ook wel Zijn liefde moe. Dit moe zijn - is dat iets anders dan heimelijke vijandschap? Nog eens: vijanden van God, dat bent u! Ik zal zeggen wat u geweest bent, wat u niet langer meer zult zijn, wat u al niet meer bent, als ik goed lees wat er in uw hart leeft. O broeder, zuster, geef de wereld vandaag - als voorschot van wat u het heelal op de oordeelsdag zult geven - het enige morele schouwspel dat mooier is dan dat van een heilige engel die nooit opgehouden heeft God lief te hebben. Laat aan de wereld het schouwspel zien van een zondaar, van een vijand die tot een vriend geworden is. Van een Petrus, kort tevoren een afvallige, aan wie Jezus vraagt: “Hebt gij Mij lief?” en die dan antwoordt: “Gij weet dat ik U liefheb”. Van een Maria Magdalena, kort tevoren bezeten van zeven duivels, tot wie Jezus zegt “Maria!” en die antwoordt “Rabboni! Ja, laat dit Petrus zijn of Maria. Een mens wijst heel zijn leven het hart van God af, maar God zal nooit het hart van een mens afwijzen. Hij vraagt het niet en verlevendigt het niet om het dan af te wijzen. Vraagt de Heere om u gewillig te maken; smeek Hem om u te geven wat u uzelf niet kunt geven. Verplaats uzelf in gedachten eens in de situatie van de verloren zoon op de terugweg naar het vaderlijk huis. God de Vader verwacht u met liefde. Heere, wilt U Uw kind ondersteunen in zijn nog aarzelende stappen? Maar vooral, ja, boven alles, wilt U hem de vernedering van zijn dode belijdenis besparen? En eeuwige Vader, Die Uw kind ziet ‘als hij nog ver is’, kom hem tegemoet. Als hij voor Uw aangezicht zijn ootmoedige schuldbelijdenis doet: “Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor U, en ben niet meer waardig Uw zoon genaamd te worden”, mag hij dan Uw hart, het hart van de Vader horen kloppen? Mag hij dan van Uw lippen de Vaderlijke roep horen: “Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden; hij was verloren en is gevonden!”. Amen