Lijst van belangrijke auteurs In de cursus komen veel namen van auteurs voor. Alleen van de belangrijksten onder hen wordt verwacht dat je de naam kent, of toch minstens weet over wie het gaat als de naam wordt vermeld. Het kennen van die namen is geen doel op zich. Wel wordt verwacht dat je van de belangrijkste sociologische theorieën weet van wie ze zijn. Om het studeren te vergemakkelijken, volgt hieronder een lijstje met namen van de belangrijkste auteurs, in chronologische volgorde. Montesquieu (1698-1755) Een voorbeeld van ontluisterende satire en sociologische verbeelding. De samenleving bekijken door de ogen van vreemden is een belangrijke bron van sociologische verbeelding. ‘Lettres Persanes’: beschrijving van de indrukken van twee Perzen op doorreis in Frankrijk. M. stak de draak met de gewoonten van de Fransen, daarom wordt het werk gezien als een satire, maar hij deed meer. Hij leerde hen denken voorbij de alledaagse vanzelfsprekendheden. Hij leerde hen dat variaties niet lukraak zijn, er bestonden onderlinge verbanden tussen de religie, de wetgeving, de leefomgeving en de eetgewoonten van een volk. ‘De l’esprit des lois’: ‘sociologisch’ hoofdwerk (was nog geen sprake van sociologische discipline). Gaf blijk van scherpe sociologische verbeelding, verdient erkenning als voorloper van de sociologie. Comte, Auguste (1798-1857) Heeft platonische liefdesrelatie gehad die hem zo diepgaand beïnvloedde dat hij ertoe kwam zijn eigen filosofie, het POSITIVISME, in een politiek systeem om te zetten. Religie werd hierin een centrale plaats toegekend. = ‘Tragisch verval van een groot intellect’. Zijn programma bestond kort samengevat uit drie delen: - sociologie als ‘wetenschap der mensheid’: sociologie is zelfstandige wetenschap, met eigen methoden en een eigen domein. De sociologie was naar zijn mening een overkoepelende wetenschap, die de andere wetenschappen hun plaats toewees. - wet der drie stadia Comte was sterk beïnvloed door de filosofie van de Verlichting, waarin de rede en het geloof in de menselijke vooruitgang centraal staan. Comte stelt dat de mens een ontwikkeling doormaakt in drie stadia: 1 a) primitieve stadium: magie! theologische stadium b) mens op zoek naar ‘wezen der dingen’ metafysische stadium c) mens houdt enkel rekening met wat ondubbelzinnig kan waarnemen: objectiviteit! positieve/wetenschappelijke stadium. eerste sporen positieve denken in natuurwetenschappen: mens slaagt erin ontwikkelingsgang die hij achter de rug heeft, te reconstrueren. Taak van de sociologie: groei van het positieve denken situeren in de evolutie die de mensheid doormaakt en oorzaken van sociale verandering (Franse revolutie) aan het licht brengen. - sociale verandering als vooruitgang der rede: ontwikkeling van maatschappijen Ook drie stadia in de ontwikkeling van het staatsbestuur: - theocratie - abstracte idealen - redelijke manier van besturen door feitenkennis Comte verklaart de sociale veranderingen niet echt. Het enige wat een socioloog na Comte nog rest is aan te duiden in welke mate de rede al was doorgedrongen in een bepaalde samenleving. Sociale orde als consensus, sociale orde kan stuk gaan, socioloog wil verklaren hoe sociale orde mogelijk is. Taak van de socioloog om te ontdekken op welke mechanismen de sociale orde berust. Meent dat sociale orde voortvloeit uit een universele consensus onder de leden van de maatschappij: inzicht dat op gelijk welk niveau van sociaal leven mensen het over een minimum aan regels eens moeten zijn. Hoe komt deze consensus tot stand? Wet der drie stadia! - theologische stadium: algemene consensus gebaseerd op overleveringen en gewoontes die spontaan gegroeid zijn zonder dat iemand de herkomst ervan kent. - Metafysische stadium: consensus gebaseerd op grote, abstracte ideeën en idealen die worden bedacht door de verlichte geesten en sijpelen vervolgens door in alle lagen van de bevolking; overgangsstadium. - Positieve stadium: consensus steunt op het redelijke inzicht dat mensen elkaar nodig hebben, men handelt vanuit een rationele motivatie. drempel naar volledig op de rede gebaseerde ‘nieuwe sociale orde’: iedereen zou het gemeenschappelijk belang inzien en dit zou leiden tot een maatschappijvorm gekenmerkt door altruïsme. Darwin, Charles (1809-1882) 2 Evolutionist, bioloog, auteur ‘on the origin of species’: alle soorten ontstaan in een proces van evolutie: theorie over het ontstaan van de soorten. Meende dat er een continuïteit bestond in de evolutie van dieren naar mensen als gevolg van twee mechanismen die op elkaar inwerken: genetische variatie en natuurlijke selectie (in samenwerking met struggle for life). Co-evolutie: culturele evolutie en biologische evolutie. Marx, Karl (1818 -1883) Stelde het begrip klasse centraal in de menswetenschappen: klassentheorie. Hoewel het klassenbegrip centraal stond in Marx’ theorie, heeft hij het nooit heel scherp omlijnd. Marx ziet een klasse als een groep van mensen die in eenzelfde verhouding staan tot de productiemiddelen. 5 stappen: 1) De economische grondslag van sociale klassen. Klassen worden gedefinieerd door de mate waarin hun leden delen, niet zozeer in de welvaar, maar in de productiemiddelen waarmee deze welvaart wordt voortgebracht: economische benadering! Pre-industriële maatschappij: belangrijkste klassen: landeigenaars en landbewerkers. moderne industriële maatschappij: kapitalisten en proletariaat. 2) Polarisatie. 19e eeuwse Europese kapitalistische samenleving: fundamentele strijd tussen bourgeoisie en proletariaat. Marx voorspelde polarisatie van de maatschappij rond die twee klassen. Klassen staan volgens hem steeds in een relatie van uitbuiting tegenover elkaar, gewoonlijk in de vorm van rechtstreekse overdracht van producten. In moderne, kapitalistische maatschappijen is de uitbuiting minder zichtbaar. Maar, er is nog steeds sprake van klassenuitbuiting: meerwaarde als bron van de winst, toegevoegd door de arbeider. Wat Marx het meest trof aan het kapitalistische systeem was dat het in staat was om welvaart te creëren, terwijl grote delen van de bevolking daarvan verstoken bleven, en dat de aard van de arbeid veranderd was. 3) Objectieve en subjectieve klasse. Subjectieve dimensie: klassenbewustzijn; discrepantie tussen de objectieve klassencondities en het subjectieve besef dat mensen hebben van hun positie in het klassensysteem: zelfbedrog = vals bewustzijn. Klassenbewustzijn zou groeien volgens hem en na verloop van tijd zouden de klassen behalve objectief ook subjectief, of zelfbewust, worden. 4) Klassenstrijd. 3 De belangentegenstelling tussen de kapitaalbezitters en de proletariërs zou volgens Marx onvermijdelijk uitlopen op een klassenstrijd. De relatie was er immers een van uitbuiting en onderdrukking. Dit zou leiden tot een revolutie die zou leiden naar een ‘klasseloze maatschappij’. Verschillende groepen van mensen hebben, tengevolge van diverse historische omstandigheden, in verschillende mate toegang tot hulpbronnen. De geschiedenis is het relaas van de strijd tussen de klassen, de strijd om de beschikkingsmacht over deze hulpbronnen. 5) De complexiteit van klassensystemen. Naast de twee hoofdklassen onderscheidt hij ook de transitionele klassen. De klassen zijn ook intern opgedeeld. Maatregelen die de ene groep bevorderen, zijn niet steeds in het voordeel van de andere groep. Economie wordt dominant, dit inzicht werd geformuleerd in de doctrine van de economische onderbouw. Spencer, Herbert (1820-1903) Evolutiefilosoof. Wil wetenschappen integreren tot 1 samenhangend geheel van kennis, zou niet moeilijk moeten zijn, want bestuderen eigenlijk allemaal zelfde onderwerp: evolutie! Meent dat wet van de evolutie ook buiten de biologie geldt, zelfs voor er leven op aarde was: alle fysische en chemische processen zijn het resultaat van evolutie, ook menselijke samenlevingen en cultuur. Wetenschappen verschillen maar van elkaar voor zover ze de verschillende niveaus van het evolutieproces bestudeerden: zouden dezelfde universele evolutiewet ontdekken: een overgang van het homogene, of het gelijke, naar het heterogene, of het verschillende, en van het ongeïntegreerde, of het onsamenhangende, naar het geïntegreerde, of het samenhangende: tendens tot differentiatie en integratie. Sociologie moet dus ontwikkeling van maatschappijen bestuderen. Engeland 18e eeuw: mensen en gemeenschappen waren homogeen: ongedifferentieerde samenleving. Evolutie naar heterogene, geïntegreerde samenleving: voortgestuwd door? Biologische wet: leven vermeerdert: grote gevolgen op maatschappelijk vlak: groei gaat gepaard met toename van structurele differentiatie die gepaard gaat met een specialisering naar functie. De samenleving verandert totaal: beroepen nemen toe gepaard met toename van verschillen in denkwijzen en leefstijlen. Mensen worden afhankelijker van elkaar. Ze leven niet meer in kleine besloten gemeenschappen naast elkaar (segmentele differentiatie), maar in omvattende verbanden van wederzijdse afhankelijkheid (functionele differentiatie): anticipatie op geglobaliseerde maatschappij! 4 Evolutie bestaat volgens Spencer uit drie deelprocessen: structurele differentiatie, functionele specialisatie en toenemende integratie. Lombroso, Cesare (1835-1909) Italiaanse criminoloog, die vooral werkte op het einde van de 19e eeuw, opperde de idee dat sommige mensen geboren worden met criminele neigingen. Zij zouden nog sporen in zich dragen van een meer primitief mensentype. Meende dat criminele mensentypes konden worden onderscheiden aan de hand van de vorm van hun schedel. Tönnies, Ferdinand (1855-1936) Duits socioloog die twee fundamentele vormen van interactiepatronen (en dien overeenkomstig ook twee soorten van groepen) die hij gemeinschaft en gesellschaft noemde. De termen worden meestal tegenover elkaar gesteld, om de verschillen tussen groepen goed te laten uitkomen, of om maatschappelijke ontwikkelingen te karakteriseren. Zo wordt de moderne maatschappij gekenmerkt door een verschuiving van gemeinschaftliche naar gesellschaftliche interactiepatronen. Freud, Sigmund (1856-1939) Psychoanalyse als nieuwe therapie die erop neerkomt dat de patiënt vrijuit vertelt over zijn leven, in het bijzonder over wat hij zich nog herinnert uit zijn eerste levensjaren. Freud kwam tot het inzicht dat ons gedrag in grote mate wordt bepaald door wat zich afspeelt in het onbewuste. Persoonlijkheidsontwikkeling: De zuigeling is een veeleisend wezen, dat veel energie heeft maar deze niet kan controleren omdat het hulpeloos is, het moet leren dat zijn verlangens niet altijd onmiddellijk kunnen worden bevredigd, dit is een pijnlijk proces. Psychische ontwikkeling als een proces dat spanningen oproept: het kind leert gaandeweg zijn driften controleren, maar daarmee zijn ze nog niet verdwenen, ze blijven krachtige motieven in het onbewuste. Verschillende stadia in die ontwikkeling: oedipale fase: kinderen leren hun erotische wensen ten aanzien van hun ouders onderdrukken: basis van het Oedipus complex. De meeste van deze processen, meent Freud, spelen zich af in het onbewuste. Deze fase markeert een belangrijk stadium in de ontwikkeling naar meer autonomie. De ontwikkeling van de vrouw kreeg minder aandacht van Freud: neemt aan dat er een soortgelijk proces optreedt: Elektracomplex. De manier waarop kinderen deze complexen overwinnen beïnvloedt volgens hem de seksuele verhoudingen van het volwassen individu. Ontwikkeling van gender 5 Bewustwording van genderverschillen draait rond de penis, niet louter anatomisch, maar ook als een symbool. Oedipale fase: jongens lijden aan castratieangst, meisjes aan penisnijd. Wanneer deze fase voorbij is, leert het kind zijn erotische gevoelens te onderdrukken, deze periode tot de puberteit zou, volgens Freud, gekenmerkt zijn door latentie. Kritiek - genderidentiteit teveel in termen van genitale verschillen - penis superieur? - Vader als de instantie die discipline oplegt? - Genderidentiteit pas in de oedipale fase vorm? Taylor, Frederick (1856-1915), van het ‘taylorisme’ Uit zijn frustrerende pogingen om de productie van zijn ondergeschikten (voormalige ploegmakkers) op te drijven, trok hij een aantal lessen. Die waren baanbrekend voor de wetenschappelijke aanpak van management en productiviteit. Efficientie: Organisatie die optimaal productief zou zijn: iedere taak in afzonderlijke bestanddelen (arbeidsbewegingen) uiteengelegd en ‘geoptimaliseerd’, vervolgens werd de taak opnieuw samengesteld uit de snelste taakonderdelen, ten slotte werd aan de arbeiders aangeleerd om de arbeidstaak op de optimale manier uit te voeren. Rationaliteit Zijn ‘wetenschappelijk ingericht systeem’ was voor alle partijen bevredigend, dacht hij: rationeel om te verzetten tegen wetenschappelijk vastgestelde feiten + wetenschappelijke methoden zijn onpartijdig, dus voor iedereen goed: lag in de logica van de fabriek zelf. Veblen, Thorstein (1857-1929) ‘conspicious consumption’: door middel van consumptief gedrag min of meer duidelijk maken hoe rijk / avant-garde/… men wel is. Consumptie dient om behoeften te bevredigen, maar één daarvan is een symbolische behoefte: het zich willen onderscheiden van anderen door een eigen ‘levensstijl’. Simmel, Georg (1858-1918) Duits filosoof en socioloog, grondlegger van de formele sociologie, die ingaat tegen Comte en Spencer. Durkheim, Emile (1858-1917) Omschreef sociale instituties als manieren van denken, voelen en handelen die al bestonden voor wij geboren werden, aan ons overgeleverd werden door de voorgaande generaties en nog voortbestaan als wij sterven. M.a.w. instituties hebben 6 al de kenmerken die Durkheim toeschreef aan een ‘fait social’: zij bestaan buiten het individu en leggen zich dwingend aan dat individu op. Anomiebegrip en anomie als een van de sociale factoren die mensen tot zelfmoord kan aanzetten. - studie der elementaire vormen van religie - het sacrale versus het profane - totem/god als symbool van maatschappij - rituelen binden de groep Zijn begripsdefiniëring van anomie is anders dan die van Merton, bij hem gaat het om de totale staat van normeloosheid. Nadruk op sociale cohesie in zijn theorie en solidariteit staat centraal. Geïnteresseerd in fenomeen van modernisering en collectief bewustzijn. Maakt een onderscheid tussen mechanische en organische solidariteit. Godsdienst als belangrijk element om die sociale cohesie te bevorderen. Mead, George Herbert (1863-1931) Filosoof, verbonden aan de universiteit van Chicago: symbolisch interactionisme. Volgens Mead ontwikkelen zuigelingen en jonge kinderen zich tot sociale wezens door de handelingen van individuen rondom hen te imiteren, gebeurt vooral in het spel: ‘taking the role of the other’. Pas vanaf dit stadium beginnen kinderen een ontwikkeld zelfgevoel te krijgen. Kinderen bereiken een goed begrip van zichzelf als zelfstandig handelen door zichzelf door de ogen van anderen te zien. Onderscheid leren maken tussen I en me. Rond 5e levensjaar wordt het kind een autonomer wezen dat in staat is tot gedrag buiten de context van het gezin, als gevolg van rol verinwendiging (>< Freud: overwinnen Oedipus complex). In een volgend stadium (rond 8 – 9 jaar) begint het kind aan ‘game’, i.p.v. ‘play’. Stilaan begint het een begrip te krijgen van de waarden en normen die aan de basis liggen van het georganiseerde sociale leven: ‘generalized other’. Weber, Max (1864-1920) Marx is te simplistisch: reactie: drieledig begrippenkader: drie verschillende soorten stratificatie: klasse – status – partij. Weber geeft meer gedifferentiëerd beeld dan Marx, geeft coördinatiestelsel waarin de meerdimensionaliteit van stratificatie mooi kan worden weergegeven Protestantismethese Veranderende houding tegenover arbeid (belangrijk in doorbraak industriële kapitalisme) toegeschreven aan de opkomst van het protestantisme. 7 Voor de reformatie: arbeid niet hoog aangeslagen: traditionalistische kijk. In de moderne economie is de houding tegenover arbeid anders, alsof deze een doel op zich is, een ‘roeping’ of ‘beroep’ dus. Deze wijziging van mentaliteit is het resultaat van een langdurig opvoedingsproces en een extern afdwingen. Religie speelde hierin een hoofdrol volgens Weber: Calvinistische predestinatieleer. Calvijn: leer dat eenieders bestemming tijdens en na dit leven vast stond. Zou kunnen leiden tot fatalisme, maar dankzij leer van de tekenen: mens verkozen die onwrikbaar geloof heeft, enige houvast is geloof dat alle twijfels overwint, onophoudelijk in dienst van God, werktuig in Gods handen: leidt daarom tot fanatisme! Het gezapige leventje van de katholiek werd door de Calvinist ingeruild voor een hard, tot het uiterste gecontroleerd en gepland leven. Om hun geloof te vrijwaren stortten zij zich in de beroepsarbeid, want enkel arbeid voorkwam zonde en twijfel, en alleen in de arbeid kon de gelovige zich waarmaken als een instrument van God. Maar het verrichten van arbeid was alleen goed wanneer dit gekoppeld werd aan een ascetische houding. De calvinistische leer en levenswijze gaf, door haar planmatig ascetisme, het ontstaan aan verzakelijkte arbeidsverhoudingen: paradoxale karakter: Calvijn predikt strenge moraal waarin geen plaats was voor mededogen, die een totale overgave eiste in de arbeid en juist dat leidde tot onverschilligheid tegenover medemens. Zonder religieus fanatisme had de disciplinaire arbeidsorganisatie in de fabriek nooit in die mate wortel kunnen schieten dan nu het geval was: geest van het kapitalisme kan sterk doordringen! De consequent handelende gelovige nam bijna als vanzelf een kapitalistische houding aan: wahlverwandtschaft: affiniteit tussen beide. Radicale conclusie: eenmaal de kapitalistische economie goed en wel gevestigd, zou de protestantse ethiek verdwijnen en zou enkel de zakelijke arbeidsethos overblijven. Bureaucratiebegrip Zocht een gulden middenweg tussen de ‘negatieve’ en de optimistische opvatting van bureaucratie. Zegt dat de verbreiding van de bureaucratie in moderne maatschappijen onvermijdelijk is, de gezagsverhoudingen zijn onmisbaar. Het is pas sinds de ‘Moderne Tijden’ (16e – 17e eeuw) dat de bureaucratie zich ten volle heeft ontwikkeld en men ze in tal van domeinen in het leven terugvindt: ideaaltype: gekenmerkt door volgende eigenschappen: - duidelijke gezagshiërarchie - geschreven regels - ambtenaren zijn voltijds en gesalarieerd 8 - strikte scheiding tussen taken die worden vervuld binnen de organisatie en het leven erbuiten - geen controle over de productiemiddelen Weber meent dat hoe meer een organisatie het ‘ideaaltype’ van de bureaucratie benadert, hoe effectiever die organisatie is in het realiseren van haar doeleinden. De bureaucratische routine, de rationele, onpersoonlijke aanpak van de ambtenaar, het gebrek aan emotionele voldoening en de strenge zelfdiscipline, zijn de prijs die we volgens hem moeten betalen voor de technische effectiviteit van bureaucratische organisaties. Toch ziet zijn ideaaltype zaken over het hoofd: ambtenaren die jaren samenwerken creëren ook informele verhoudingen die onlosmakelijk een onderdeel van iedere organisatie vormen. Cooley, Charles Horton (1964-1929) Heeft de groepen waarvan we deel uitmaken die een zeer grote invloed op ons leven hebben, primaire groepen genoemd. Interacties in de primaire groepen zijn niet strikt geregeld en vragen een grote emotionele betrokkenheid. Deze groepen worden primair genoemd omdat het de eerste groepen zijn waarmee we in aanraking komen en waar we onze eerste sociale ervaringen opdoen. Het resultaat van intieme sociale verbanden is een zekere samensmelting van individuen in een gemeenschappelijk geheel, zodat het gemeenschappelijk leven en doel van de groep samenvalt met iemands ‘zelf’: een ‘wij’, dit veronderstelt een soort van sympathie en wederzijdse vereenzelviging waarvan de term ‘wij’ een natuurlijke uitdrukking is. Hij idealiseerde primaire groepen, maar zag over het hoofd dat het leven in primaire groepen, zoals gezinnen, niet altijd bevredigend en aangenaam is. Gezinnen zijn vaak een bron van grote spanning en vijandigheid. Michels, Robert (1876-1936) Bureaucratie en oligarchie: de ijzeren wet. Michels beweerde dat hoe groter en hoe meer gebureaucratiseerd een organisatie wordt, des te meer de macht geconcentreerd wordt in de handen van een klein aantal mensen die hoge posities bekleden. Dit is gebaseerd op onderzoek naar de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland, na de Eerste Wereldoorlog. Alle grootschalige organisaties vertonen volgens Michels deze tendens, indien deze vaststelling inderdaad veralgemeend kan worden, heeft dit belangrijke consequenties voor de democratie. In moderne maatschappijen bestaat er een spanning tussen een tendens naar bureaucratie en een daaraan tegengestelde tendens naar democratie. Paradox: democratie verondersteld de participatie van de massa aan de politieke 9 besluitvorming, wat onmogelijk te realiseren valt zonder democratische partijen. Maar dit leidt dan weer tot de ontwikkeling van grote, bureaucratische ‘partijmachines’, gedomineerd door machtskliekjes. Veel wijst erop dat de ijzeren wet van de oligarchie niet zo’n wetmatigheid is als Michels wil doen geloven. Naarmate organisaties in omvang toenemen, worden de machtsverhoudingen zelfs vaak losser. In zeker zin oefenen ondergeschikten altijd een vorm van controle uit op hun superieuren. Polanyi, Karl (1886-1964) ‘The great transformation’ ~ de twee grote revoluties: oorzaken samen onder een noemer gebracht voor tijdperk massale sociale transformaties. De Franse revolutie als symbool voor politieke modernisering (democratie) en de Industriële revolutie als noemer voor de ingrijpende sociale veranderingen van de laatste twee eeuwen. Sociologie probeert het samenspel van veranderingen te begrijpen in het licht van de toegenomen menselijke interdependentie. In zijn werk ‘The great transformation’ toonde hij aan dat in alle pre-industriële maatschappijen het economische leven sterk was verweven met de andere dimensies van het leven. Murdock, George Peter (1897-1985) Antropoloog die enkele tientallen cultuurkenmerken opsomde die hij identificeerde al culturele universalia. Zijn lange lijst is niet onomstreden, zo is het maar de vraag of bepaalde culturele universalia niet veeleer een biologisch fundament hebben. Voorts bestaan binnen ieder ‘cultureel universalium’ grote verschillen. Warner, William Lloyd (1898-1970) Inspireerde sommige Amerikaanse sociologen om in hun stratificatieonderzoek minder de nadruk te leggen op de economische verschillen, en meer op de verschillen qua levenswijze van verschillende groepen in de maatschappij. Critici van zijn aanpak voeren echter aan dat de levensstijl een aspect is van de klassenpositie en niet een bepalende factor ervan. Mensen uit verschillende sociale strata leven in verschillende sociale werelden en hebben verschillende levensstijlen. Warner deelde de Amerikaanse maatschappij op in 6 klassen en toonde aan hoe iedere klasse een eigen, kenmerkende levensstijl had die niet kon worden herleid tot verschillen in economische mogelijkheden. Hiermee samenhangend was er ook een een verschil in ethos, een scheidslijn die vooral op moraal was gebaseerd. Zijn onderzoek dient als voorbeeld voor de methode waarbij respondenten gevraagd wordt tot welke klasse zij anderen zouden rekenen. Deze vaak toegepaste methode is het meest betrouwbaar in kleinere gemeenschappen. Lazarsfeld, Paul (1901-1976) & Jahoda, Marie (1907-2001) 10 Arbeid heeft niet alleen een economische functie. Jahoda en Lazarsfeld constateerden in hun onderzoek over werklozen dat arbeid, naast een manifeste functie (loon), ook nog latente functies vervult. Jahoda onderscheidt vijf functies: - Arbeid structureert de tijd. Mensen leven in verschillende tijdsordes tegelijk. Tot voor kort: industriële tijdsorde: ‘het regime van de vaste tijden’, verdwijnt meer en meer door: o flexibilisering van de arbeid: gemobiliseerde samenleving o opkomst van tweeverdienersgezinnen nieuwe ongelijkheden? Inhuren van tijdsbuffers. - Arbeid is een belangrijke bron van sociale contacten. - Arbeid verbindt een individu met doeleinden die hem overstijgen. - Arbeid geeft een status en identiteit. - Arbeid dwingt tot activiteit. Parsons, Talcott (1902-1979) Een van de belangrijkste Amerikaanse sociologen die vooral bekend is voor zijn theoretisch werk over sociale systemen. Hij paste zijn functionalistische benadering toe op tal van fenomenen. Volgens Parsons vervulde de familie in een preïndustriële samenleving (landbouwmaatschappij) andere functies dan in de industriële maatschappij. In de landbouwmaatschappij vervulde de extended family een belangrijke economische functie en was zij tevens een pijler in de (religieuze) waardeoverdracht. Voor de meeste van die functies was de extended family geschikter dan het kerngezin. Bijgevolg kon, volgens Parsons, in de pre-industriële maatschappij het kerngezin niet goed tot ontwikkeling komen. In de geïndustrialiseerde maatschappij liggen de zaken heel anders. Hier vervangt het kerngezin gedeeltelijk de extended family, twee redenen: - aantal nieuwe sociale organisaties nemen aantal maatschappelijke functies op zich - het kerngezin beantwoordt meer aan de nieuwe maatschappelijke noden van de geïndustrialiseerde maatschappij. In de geïndustrialiseerde maatschappij is meer behoefte aan geografische, professionele en sociale mobiliteit. Het is voor de geïndustrialiseerde maatschappij functioneel noodzakelijk dat individuen zich niet langer onderwerpen aan de eisen van de extended family. De opsplitsing van het ruimere familieverband in kerngezinnen ruimt deze hinderpaal op. 11 Zijn veronderstellingen dat de extended family het dominante gezinstype was in de pre-industriële maatschappij, strookt niet met de werkelijkheid. Zijn theorie is empirisch dus inaccuraat. Adorno, Theodor (1903-1969) Onderzoek The Authoritarian Personality waarin hij de hypothese nagaat of mensen die een autoritaire opvoeding hadden genoten, meer bevooroordeeld waren dan anderen. De conclusie was dat mensen met een ‘autoritaire’ persoonlijkheid rigidere opvattingen hadden, dat zij onderdaniger waren ten aanzien van mensen die zij beschouwden als hun superieure, en baziger ten aanzien van mensen die zij als inferieur beschouwden. Zij bleken ook erg intolerant te zijn in hun seksuele en religieuze attitudes. Adorno suggereerde dat de kenmerken van de autoritaire persoonlijkheid voortkomen uit een opvoedingspatroon waarbij de ouders geen directe affectie en liefde tonen aan hun kinderen, maar afstandelijk en gedisciplineerd blijven. Zulke individuen zullen inconsistenties negeren, zo komen zij vanzelf tot stereotiep denken. Zijn onderzoek heeft veel kritiek losgeweekt, sommigen betwijfelden de betrouwbaarheid van de schaal, anderen voerden aan dat een autoritaire houding geen persoonlijkheidskenmerk is, maar de waarden en normen weerspiegelt van een bepaalde subcultuur in de maatschappij. Toch worden Adorno’s bevindingen door een ander onderzoek bevestigd. Gehlen, Arnold (1904-1976) Duitse socioloog die een invloedrijke theorie over sociale instituties. Knoopt aan bij A. Portmann over de menselijke vroeggeboorte: grootste verschil tussen mensen en dieren is dat het menselijk organisme nog een groot deel van zijn biologische ontwikkeling moet doormaken nadat het geboren is, dit maakt de mens gevoeliger voor invloeden uit de omgeving dan dieren. De mens leidt aan instinctarmoede, hij leeft in een open wereld, de menselijke conditie wordt dus gekenmerkt door instabiliteit en onzekerheid. De mens wordt zo gedwongen om stabiliteit in zijn leven te brengen, in het bijzonder door sociale instituties, zij vormen de tweede natuur van de mens volgens Gehlen. Het begrip wordt gebruikt in de fundamentelere van een levensbelangrijk instinctvervangend gedragspatroon. Hij oppert dan ook de hypothese van de desinstitutionalisering: in moderne samenlevingen is de stabiliteit van instituties verzwakt. Moderne individuen trekken alles in twijfel en nemen een reflectieve houding aan: de mens uit de spätkultur lijkt in zeker opzicht dus op de urmensch: beiden worden geplaagd door onrust en onzekerheid. 12 Asch, Solomon (1907-1996) Overeenstemmingsexperimenten in het kader van normatieve sociale beïnvloeding onderzoeken in hoeverre de mening van mensen bepaald wordt door de meerderheid in een groep (conformiteit). De proefpersonen moesten lijnstukken die in lengte verschilden, beoordelen. Experiment dat peilde naar sociale druk. Davis, Kingsley (1908-1997) Functionalistische benadering van de stratificatie benadrukt dat stratificatie de maatschappij helpt te functioneren, doordat zij de leden van de maatschappij motivaties en beloningen verschaft. Een maatschappij kan maar voortbestaan in de mate er tal van taken worden uitgevoerd. Voor het vervullen van taken moet men getalenteerde mensen zoeken en trainen, dat vraagt vaak inspanningen en uitstelling van beloning. Sociale ongelijkheid is dus het gevolg van het feit dat de meest geschikte mensen de belangrijkste posities innemen, waar zij de waardevolle bijdragen tot de maatschappij leveren. Het accent ligt hierbij op de samenhang en het evenwicht van de maatschappij. Merton, Robert (1910-2003) Amerikaans antopoloog: Anomietheorie: theorie van criminaliteit die vertrekt van het uitgangspunt dat criminelen normale mensen zijn. Theorie sluit aan op Durkheims anomiebegrip, veranderde het ietwat: anomie als de sociale druk waaraan individuen in bepaalde situaties bloot staan, wanneer de algemeen aanvaarde waarden en streefdoelen conflicteren met wat in de realiteit mogelijk is. Niet iedereen die leeft in anomie, wordt crimineel: vijf mogelijke reacties op situaties met een grote spanning tussen algemeen aanvaarde waarden en beperkte middelen om deze waarde te verwezenlijken: - Conformisten: accepteren algemeen aanvaarde waarden en conventionele middelen. - Innovators: accepteren de waarden, maar zoeken alle mogelijke middelen om hen na te streven (legitiem of illegitiem) - Ritualisten: gebruiken toegelaten middelen, maar accepteren de normale waarden niet. - Afhakers: zowel dominante waarden als geaccepteerde middelen om hen te realiseren verworpen. - Rebellerend: dominante waarden en geaccepteerde middelen verworpen en willen vervangen door nieuwe om zo hele maatschappij om te vormen. Heeft ook het begrip ‘referentiegroep’ ingevoerd. (cursus p. 110 voorbeeld) Polygamie 13 Stelde bij zijn berucht onderzoek van meer dan 500 verschillende maatschappijen vast dat in meer dan 80% ervan polygamie werd toegestaan. De houding van meerderheidsgroepen Onderscheid ook vier soorten leden van meerderheidsgroepen, ingedeeld volgens hun houding ten aanzien van minderheidsgroepen: - doorwinterde liberalen: iemand die tolerant en sociaal voelend is, die niet discrimineren, zelfs niet wanneer het in hun eigen nadeel kan uitvallen - gematigd liberalen: beschouwen zichzelf als onbevooroordeeld, maar zullen hun ‘vaantje naar de wind hangen’ - gematigde bigotten: koesteren vooroordelen tegen minderheden, maar zullen toch niet discrimineren - actieve bigotten: koesteren sterke vooroordelen tegen leden van minderheidsgroepen en discrimineren hen bewust Ariès, Philippe (1914-1984) Frans historicus die aantoonde dat de ‘kindertijd’ als een afzonderlijke ontwikkelingsfase in de Middeleeuwen niet bestond. Kinderen werden gezien als ‘kleine volwassenen’ die deelnamen aan dezelfde werk- en spelactiviteiten. Er was geen sprake van twee gescheiden werelden. De notie van ‘het kind’ zoals die bestaat in onze maatschappij is dus niet universeel. Ze hangt samen met de specifieke socialisatieprocessen in onze maatschappij. Het begrip ‘opvoeding’ was als zodanig in de middeleeuwen onbekend. Onze wereld is geobsedeerd door de lichamelijke, morele en seksuele problemen van het kind. De Middeleeuwse beschaving kende een dergelijke zorg niet, omdat ze geen problemen zag. De herleving van de zorg voor de opvoeding, in het begin van de nieuwe tijd, was dan ook een zeer ingrijpende gebeurtenis. Voortaan huldigde men de opvatting dat een kind nog niet rijp was voor het leven. Een bijzondere behandeling was nodig. De voorbereiding op het leven diende verzorgd te worden door de school, die tot een instrument van strenge tucht was geworden. Gezin en school samen haalden het kind uit de wereld der volwassenen en beroofde het van de vrijheid die het vroeger genoot te midden van de volwassenen. Die strengheid kwam echter niet voort uit onverschilligheid, maar uit een bezorgde liefde, die vanaf de achttiende eeuw de samenleving beheerste. Er zijn historici in het zog van Ariès die stellen dat de Middeleeuwers een kindvijandige houding aannamen, maar dat gaat dan weer te ver. Wright Mills, Charles (1916-1962) Amerikaans socioloog die de sociologische verbeelding beschreef. 14 Mensen definiëren de problemen die ze ondervinden gewoonlijk niet in termen van sociale verandering of institutionele tegenstellingen. Wat ze nodig hebben is het geestesvermogen om informatie te gebruiken op zo’n manier dat ze een helder beeld krijgen van wat er omgaat in de wereld en in henzelf: zoeken naar maatschappelijk kader, omvorming tot groepen van betrokken mensen, eigen ervaringen en lot begrijpen binnen het tijdperk waarin men leeft. Persoonlijke leven, geschiedenis en snijpunten binnen de samenleving = sociologie: - wat is de structuur van een bepaalde samenleving in haar geheel? - Waar staat deze samenleving in de geschiedenis? - Wat is het meest voorkomende mensentype in deze samenleving en in deze periode? Persoonlijke klachten (troubles) versus sociale problemen (public issues): onderscheid als essentieel werktuig van de sociologische verbeelding. Blau, Peter (1918) Organisatiesocioloog die in zijn studie van de informele relaties in een overheidsinstelling aantoonde dat zij een onlosmakelijk onderdeel van iedere organisatie vormen. Informele netwerken ontstaan op ieder niveau van bureaucratische organisaties. Aan de top kunnen informele relaties zelfs belangrijker zijn in de werkelijke machtsstructuur dan de formele, voorgeschreven gang van zaken doet vermoeden. Zijn onderzoek in de VS bracht aan het licht dat er veel opwaartse mobiliteit is, en relatief neerwaartse mobiliteit. Maar de opwaartse mobiliteit gebeurt meestal tussen posities die niet ver van elkaar liggen op de maatschappelijke ladder. Goffman, Erving (1922-1982) Onderzoek naar beleefde inattentie: fundamenten van de sociale interactie, en dus van het sociale leven in het algemeen: Tact > impressiemanagment > beleefde inattentie Dramaturgisch model: voorplan, achterplan, coulissen, façade&entourage, enscenering. Dramatisering: vb. Houding aannemen van ‘druk-bezig-zijn’ is een veel voorkomende vorm van dramatisering op de werkplek. Unfocused interaction >< focused interaction - bracketing Benaming ‘totale instelling’ gelanceerd voor plaats waar hersocialisatie vaak plaatsvindt. Vb. Kloosters, gevangenissen, hospitalen, internaten. Belangrijkste karakteristieken: - Alle aspecten van het leven vinden plaats op eenzelfde plaats en onder eenzelfde autoriteit. 15 - Elk lid volvoert zijn dagdagelijkse activiteiten in het onmiddellijke gezelschap van een hele troep anderen. - De dagdagelijkse activiteiten gebeuren volgens een strikt dagschema. Berger, Peter (1929) Vergelijkt de socioloog met een ontdekkingsreiziger die een onbekende wereld leert kennen die heel dichtbij is, de alledaagse leefwereld. Deze wereld wordt echter op zo’n manier belicht dat duidelijk wordt hoe al deze groepen werkelijk in elkaar steken, dat kan verschillen van hoe ze schijnen te zijn. Illustreert het belang van de sociale componenten voor de ontwikkeling van het individu. De niet-sociale componenten van de ervaring van de zuigeling komen via de bemiddeling en de bewerking van anderen tot hem: via zijn sociale ervaring. Die ervaring is bij de zuigeling geen geïsoleerde categorie, zijn ervaring van anderen is essentieel voor alle ervaringen. Het zijn de anderen die de patronen weven waarmee de wereld wordt ervaren. Zij beïnvloeden de manier waarop het organisme functioneert. (vb. Het rooster van de voedingen) De maatschappij drukt bij wijze van spreken niet alleen haar patroon op het gedrag van de zuigeling, zij dringt ook naar binnen en organiseert de functies die aan het organisme eigen zijn. Menselijk gedrag is voor het overgrote deel aangeleerd! Habermas, Jürgen (1929) Duits socioloog en filosoof die spreekt van de ‘kolonisering’ van de leefwereld door het economisch systeem’. Hij geeft toe dat een economisch systeem nodig is voor een efficiënte materiële reproductie van de samenleving. Maar zodra de economie zich bezig houdt met zaken die thuis horen in de leefwereld van mensen, brengt zij de ‘symbolische reproductie’ van de maatschappij in gevaar. Er zijn een heleboel menselijke activiteiten die niet ongestraft vereconomiseerd kunnen worden. Als dat wel gebeurt, worden die activiteiten in hun kern aangetast. Op tal van domeinen gaat vereconomisering gepaard met: - verlies aan autonomie - verlies aan zin Drie elementen zijn doorslaggevend geweest bij de vorming van een afgescheiden economisch systeem: de industriële revolutie (fabriek), de arbeidsethos en het consumentisme. Edward. O. Wilson (1929) Lanceerde term sociobiologie: heel wat sociaal gedrag kan volgens hem verklaard worden door de mensheid te beschouwen als reservoir van genen, genetic pools. Zij 16 volgen een aangeboren reproductieve strategie, ze gedragen zich, zonder het zelf te weten, op zo’n manier dat de kwaliteit van hun genenpool geoptimaliseerd wordt. Dit verklaart volgens hem het verschil in seksueel gedrag tussen mannen en vrouwen. Mannen: neiging tot promiscu gedrag >< Vrouwen: strategisch reproductief standpunt. Bourdieu, Pierre (1930-2002) Blies het onderzoek naar de levensstijlen (in navolging van Warner) nieuw leven in. Hij legde onder meer een verband tussen de klasse waartoe iemand behoort te zijn en zijn smaak. De smaak drukt de specifieke geestesgesteldheid uit van een bepaalde klasse. Hij onderscheidt drie klassen: dominante, midden- en lagere klasse. Aangezien de leden van eenzelfde klasse min of meer blootstaan aan dezelfde bestaansvoorwaarden, zullen zij een gelijkaardige levensstijl en eenzelfde smaak ontwikkelen. Binnen de dominante klasse onderscheidt hij intellectuelen, met een ‘cultureel kapitaal’ en de industriëlen en groothandelaars, met meer economische middelen. De groepen uit de middenklasse verschillen onderling weinig qua economisch kapitaal. De kleinburger bezit altijd te weinig (economisch én cultureel kapitaal). Een puriteinsascetische habitus, la bonne volonté culturelle. De petit bourgeois consumeert de slechte kopie en denkt hardop dat het om een origineel gaat. Arbeiders kenmerken zich door le choix nécessaire: een realistische habitus. Bourdieu onderscheidt tal van smaakcategorieën in overeenstemming met klassenverschillen. Parkin, Frank (1931) Sociale sluiting: eigendom van productiemiddelen is het fundament van de klassenstructuur, maar eigendom is maar één vorm van sociale sluiting. Sociale sluiting kan op verschillende manieren gebeuren: uitsluiting, usurpatie of duale sluiting. Goldthorpe, John (1935) Heeft uitvoerig onderzoek gedaan in zijn studie ‘The affluent worker’ naar de hypothese van de bourgeoisificatie van de arbeidersklasse: hoe meer het inkomen van de arbeiders steeg, hoe meer hun levensstijl zou gaan lijken op die van de middenklasse. Hij verwierp de these en stelde vast dat arbeiders een heel andere houding hadden tegenover hun werk dan bedienden. Arbeiders bewerkstelligden een instrumentele houding: zij deden hun job louter voor het inkomen en ondanks hun gestegen inkomen, stelde Goldthorpe vast dat zij hun vrije tijd anders besteden dan bedienden en dat zij minder aspiraties hadden om de sociale ladder op te klimmen. Heeft ook onderzoek gedaan naar de mobiliteit in negen West- en Oost-Europese landen. 17 Brownmiller, Susan (1935) Amerikaanse journaliste en feministe: ‘in zekere zin zijn alle vrouwen het slachtoffer van verkrachting’. Zij benadrukt het verband tussen verkrachting en mannelijke macht zeer sterk en volgens haar behoort verkrachting tot een systeem van mannelijke intimidatie dat vrouwen angstig en gedwee houdt. De angst om verkracht te worden, maakt dat vrouwen zich in hun dagelijkse leven zeer voorzichtig zullen gedragen, en dat zij zich veel minder kunnen veroorloven in het publieke leven dan mannen. Chodorow, Nancy (1944) Het leren van genderverschillen zou al zeer vroeg beginnen, volgens Chodorow. Kinderen raken vooral emotioneel gehecht aan de moeder, omdat de moeder de meest dominante invloed is in hun jonge leven. Identiteit is een gevolg van een breuk met de moeder. Het breken van de band met de moeder verloopt anders voor jongens dan voor meisjes: verschil in affectieve omgang: zelfgevoel van de vrouw gekenmerkt door continuïteit. Jongens ontlenen hun identiteit aan de radicale verwerping van hun oorspronkelijke gehechtheid aan de moeder. Hun begrip van mannelijkheid is gebaseerd op een afwijzen van al wat vrouwelijk (~ moeder) is: identiteit gebaseerd op een afwijzing. Freud op zijn kop: mannelijkheid, ipv vrouwelijkheid, als een verlies. Wright, Erik Olin (1947) Klassentheorie van Marx en Weber verder ontwikkelt. Drie dimensies in de controle over de productie: - controle over investeringen of geldkapitaal - controle over fysieke productiemiddelen (fabrieken, kantoren, land) - controle over arbeidskrachten Kapitalistische klasse gekenmerkt doordat zij beschikt over alle drie soorten van productiecontrole. De arbeidsklasse gekenmerkt doordat ze over geen enkele controle beschikt. Daartussen ambigue klassenposities: contradictorische positie: kenmerken van beide posities. 18