Lijst van belangrijke auteurs - Socio

advertisement
Lijst van belangrijke auteurs
In de cursus komen veel namen van auteurs voor. Alleen van de belangrijksten onder
hen wordt verwacht dat je de naam kent, of toch minstens weet over wie het gaat als
de naam wordt vermeld. Het kennen van die namen is geen doel op zich. Wel wordt
verwacht dat je van de belangrijkste sociologische theorieën weet van wie ze zijn.
Om het studeren te vergemakkelijken, volgt hieronder een lijstje met namen van de
belangrijkste auteurs, in chronologische volgorde.
Montesquieu (1698-1755)
Een voorbeeld van ontluisterende satire en sociologische verbeelding.
De samenleving bekijken door de ogen van vreemden is een belangrijke bron van
sociologische verbeelding.
‘Lettres Persanes’: beschrijving van de indrukken van twee Perzen op doorreis in
Frankrijk. M. stak de draak met de gewoonten van de Fransen, daarom wordt het werk
gezien als een satire, maar hij deed meer. Hij leerde hen denken voorbij de alledaagse
vanzelfsprekendheden. Hij leerde hen dat variaties niet lukraak zijn, er bestonden
onderlinge verbanden tussen de religie, de wetgeving, de leefomgeving en de
eetgewoonten van een volk.
‘De l’esprit des lois’: ‘sociologisch’ hoofdwerk (was nog geen sprake van sociologische
discipline).
 Gaf blijk van scherpe sociologische verbeelding, verdient erkenning als voorloper
van de sociologie.
Comte, Auguste (1798-1857)
Heeft platonische liefdesrelatie gehad die hem zo diepgaand beïnvloedde dat hij ertoe
kwam zijn eigen filosofie, het POSITIVISME, in een politiek systeem om te zetten.
Religie werd hierin een centrale plaats toegekend. = ‘Tragisch verval van een groot
intellect’.
Zijn programma bestond kort samengevat uit drie delen:
-
sociologie als ‘wetenschap der mensheid’:
sociologie is zelfstandige wetenschap, met eigen methoden en een eigen
domein. De sociologie was naar zijn mening een overkoepelende wetenschap,
die de andere wetenschappen hun plaats toewees.
-
wet der drie stadia
Comte was sterk beïnvloed door de filosofie van de Verlichting, waarin de rede
en het geloof in de menselijke vooruitgang centraal staan. Comte stelt dat de
mens een ontwikkeling doormaakt in drie stadia:
1
a) primitieve stadium: magie!  theologische stadium
b) mens op zoek naar ‘wezen der dingen’  metafysische stadium
c) mens houdt enkel rekening met wat ondubbelzinnig kan waarnemen:
objectiviteit!  positieve/wetenschappelijke stadium.
 eerste sporen positieve denken in natuurwetenschappen: mens slaagt erin
ontwikkelingsgang die hij achter de rug heeft, te reconstrueren. Taak van de
sociologie: groei van het positieve denken situeren in de evolutie die de
mensheid doormaakt en oorzaken van sociale verandering (Franse revolutie)
aan het licht brengen.
-
sociale verandering als vooruitgang der rede:
ontwikkeling van maatschappijen
Ook drie stadia in de ontwikkeling van het staatsbestuur:
-
theocratie
-
abstracte idealen
-
redelijke manier van besturen door feitenkennis
Comte verklaart de sociale veranderingen niet echt. Het enige wat een socioloog na
Comte nog rest is aan te duiden in welke mate de rede al was doorgedrongen in een
bepaalde samenleving.
Sociale orde als consensus, sociale orde kan stuk gaan, socioloog wil verklaren hoe
sociale orde mogelijk is. Taak van de socioloog om te ontdekken op welke
mechanismen de sociale orde berust. Meent dat sociale orde voortvloeit uit een
universele consensus onder de leden van de maatschappij: inzicht dat op gelijk welk
niveau van sociaal leven mensen het over een minimum aan regels eens moeten zijn.
Hoe komt deze consensus tot stand? Wet der drie stadia!
-
theologische stadium: algemene consensus gebaseerd op overleveringen en
gewoontes die spontaan gegroeid zijn zonder dat iemand de herkomst ervan
kent.
-
Metafysische stadium: consensus gebaseerd op grote, abstracte ideeën en
idealen die worden bedacht door de verlichte geesten en sijpelen vervolgens
door in alle lagen van de bevolking; overgangsstadium.
-
Positieve stadium: consensus steunt op het redelijke inzicht dat mensen elkaar
nodig hebben, men handelt vanuit een rationele motivatie.
 drempel naar volledig op de rede gebaseerde ‘nieuwe sociale orde’:
iedereen zou het gemeenschappelijk belang inzien en dit zou leiden tot een
maatschappijvorm gekenmerkt door altruïsme.
Darwin, Charles (1809-1882)
2
Evolutionist, bioloog, auteur ‘on the origin of species’: alle soorten ontstaan in een
proces van evolutie: theorie over het ontstaan van de soorten. Meende dat er een
continuïteit bestond in de evolutie van dieren naar mensen als gevolg van twee
mechanismen die op elkaar inwerken: genetische variatie en natuurlijke selectie (in
samenwerking met struggle for life).
Co-evolutie: culturele evolutie en biologische evolutie.
Marx, Karl (1818 -1883)
Stelde het begrip klasse centraal in de menswetenschappen: klassentheorie.
Hoewel het klassenbegrip centraal stond in Marx’ theorie, heeft hij het nooit heel
scherp omlijnd.
Marx ziet een klasse als een groep van mensen die in eenzelfde verhouding staan tot
de productiemiddelen. 5 stappen:
1) De economische grondslag van sociale klassen.
Klassen worden gedefinieerd door de mate waarin hun leden delen, niet zozeer
in de welvaar, maar in de productiemiddelen waarmee deze welvaart wordt
voortgebracht: economische benadering!
Pre-industriële
maatschappij:
belangrijkste
klassen:
landeigenaars
en
landbewerkers.  moderne industriële maatschappij: kapitalisten en
proletariaat.
2) Polarisatie.
19e eeuwse Europese kapitalistische samenleving: fundamentele strijd tussen
bourgeoisie en proletariaat. Marx voorspelde polarisatie van de maatschappij
rond die twee klassen. Klassen staan volgens hem steeds in een relatie van
uitbuiting tegenover elkaar, gewoonlijk in de vorm van rechtstreekse overdracht
van producten. In moderne, kapitalistische maatschappijen is de uitbuiting
minder zichtbaar. Maar, er is nog steeds sprake van klassenuitbuiting:
meerwaarde als bron van de winst, toegevoegd door de arbeider.
Wat Marx het meest trof aan het kapitalistische systeem was dat het in staat
was om welvaart te creëren, terwijl grote delen van de bevolking daarvan
verstoken bleven, en dat de aard van de arbeid veranderd was.
3) Objectieve en subjectieve klasse.
Subjectieve dimensie: klassenbewustzijn; discrepantie tussen de objectieve
klassencondities en het subjectieve besef dat mensen hebben van hun positie
in het klassensysteem: zelfbedrog = vals bewustzijn. Klassenbewustzijn zou
groeien volgens hem en na verloop van tijd zouden de klassen behalve
objectief ook subjectief, of zelfbewust, worden.
4) Klassenstrijd.
3
De belangentegenstelling tussen de kapitaalbezitters en de proletariërs zou
volgens Marx onvermijdelijk uitlopen op een klassenstrijd. De relatie was er
immers een van uitbuiting en onderdrukking. Dit zou leiden tot een revolutie die
zou leiden naar een ‘klasseloze maatschappij’.
Verschillende groepen van mensen hebben, tengevolge van diverse
historische omstandigheden, in verschillende mate toegang tot hulpbronnen.
De geschiedenis is het relaas van de strijd tussen de klassen, de strijd om de
beschikkingsmacht over deze hulpbronnen.
5) De complexiteit van klassensystemen.
Naast de twee hoofdklassen onderscheidt hij ook de transitionele klassen. De
klassen zijn ook intern opgedeeld. Maatregelen die de ene groep bevorderen,
zijn niet steeds in het voordeel van de andere groep.
Economie wordt dominant, dit inzicht werd geformuleerd in de doctrine van de
economische onderbouw.
Spencer, Herbert (1820-1903)
Evolutiefilosoof. Wil wetenschappen integreren tot 1 samenhangend geheel van
kennis, zou niet moeilijk moeten zijn, want bestuderen eigenlijk allemaal zelfde
onderwerp: evolutie! Meent dat wet van de evolutie ook buiten de biologie geldt, zelfs
voor er leven op aarde was: alle fysische en chemische processen zijn het resultaat
van evolutie, ook menselijke samenlevingen en cultuur.
Wetenschappen verschillen maar van elkaar voor zover ze de verschillende niveaus
van het evolutieproces bestudeerden: zouden dezelfde universele evolutiewet
ontdekken: een overgang van het homogene, of het gelijke, naar het heterogene, of
het verschillende, en van het ongeïntegreerde, of het onsamenhangende, naar het
geïntegreerde, of het samenhangende: tendens tot differentiatie en integratie.
Sociologie moet dus ontwikkeling van maatschappijen bestuderen. Engeland 18e
eeuw:
mensen
en gemeenschappen
waren
homogeen:
ongedifferentieerde
samenleving. Evolutie naar heterogene, geïntegreerde samenleving: voortgestuwd
door? Biologische wet: leven vermeerdert: grote gevolgen op maatschappelijk vlak:
groei gaat gepaard met toename van structurele differentiatie die gepaard gaat met
een specialisering naar functie.
De samenleving verandert totaal: beroepen nemen toe gepaard met toename van
verschillen in denkwijzen en leefstijlen.
Mensen worden afhankelijker van elkaar. Ze leven niet meer in kleine besloten
gemeenschappen naast elkaar (segmentele differentiatie), maar in omvattende
verbanden van wederzijdse afhankelijkheid (functionele differentiatie): anticipatie op
geglobaliseerde maatschappij!
4
Evolutie bestaat volgens Spencer uit drie deelprocessen: structurele differentiatie,
functionele specialisatie en toenemende integratie.
Lombroso, Cesare (1835-1909)
Italiaanse criminoloog, die vooral werkte op het einde van de 19e eeuw, opperde de
idee dat sommige mensen geboren worden met criminele neigingen. Zij zouden nog
sporen in zich dragen van een meer primitief mensentype. Meende dat criminele
mensentypes konden worden onderscheiden aan de hand van de vorm van hun
schedel.
Tönnies, Ferdinand (1855-1936)
Duits socioloog die twee fundamentele vormen van interactiepatronen (en dien
overeenkomstig ook twee soorten van groepen) die hij gemeinschaft en gesellschaft
noemde.
De termen worden meestal tegenover elkaar gesteld, om de verschillen tussen
groepen goed te laten uitkomen, of om maatschappelijke ontwikkelingen te
karakteriseren. Zo wordt de moderne maatschappij gekenmerkt door een
verschuiving van gemeinschaftliche naar gesellschaftliche interactiepatronen.
Freud, Sigmund (1856-1939)
Psychoanalyse als nieuwe therapie die erop neerkomt dat de patiënt vrijuit vertelt over
zijn leven, in het bijzonder over wat hij zich nog herinnert uit zijn eerste levensjaren.
Freud kwam tot het inzicht dat ons gedrag in grote mate wordt bepaald door wat zich
afspeelt in het onbewuste.
Persoonlijkheidsontwikkeling:
De zuigeling is een veeleisend wezen, dat veel energie heeft maar deze niet kan
controleren omdat het hulpeloos is, het moet leren dat zijn verlangens niet altijd
onmiddellijk kunnen worden bevredigd, dit is een pijnlijk proces.
Psychische ontwikkeling als een proces dat spanningen oproept: het kind leert
gaandeweg zijn driften controleren, maar daarmee zijn ze nog niet verdwenen, ze
blijven krachtige motieven in het onbewuste.
Verschillende stadia in die ontwikkeling: oedipale fase: kinderen leren hun erotische
wensen ten aanzien van hun ouders onderdrukken: basis van het Oedipus complex.
De meeste van deze processen, meent Freud, spelen zich af in het onbewuste. Deze
fase markeert een belangrijk stadium in de ontwikkeling naar meer autonomie.
De ontwikkeling van de vrouw kreeg minder aandacht van Freud: neemt aan dat er
een soortgelijk proces optreedt: Elektracomplex.
De manier waarop kinderen deze complexen overwinnen beïnvloedt volgens hem de
seksuele verhoudingen van het volwassen individu.
Ontwikkeling van gender
5
Bewustwording van genderverschillen draait rond de penis, niet louter anatomisch,
maar ook als een symbool. Oedipale fase: jongens lijden aan castratieangst, meisjes
aan penisnijd. Wanneer deze fase voorbij is, leert het kind zijn erotische gevoelens te
onderdrukken, deze periode tot de puberteit zou, volgens Freud, gekenmerkt zijn door
latentie.
Kritiek
-
genderidentiteit teveel in termen van genitale verschillen
-
penis superieur?
-
Vader als de instantie die discipline oplegt?
-
Genderidentiteit pas in de oedipale fase vorm?
Taylor, Frederick (1856-1915), van het ‘taylorisme’
Uit zijn frustrerende pogingen om de productie van zijn ondergeschikten (voormalige
ploegmakkers) op te drijven, trok hij een aantal lessen. Die waren baanbrekend voor
de wetenschappelijke aanpak van management en productiviteit.
Efficientie:
Organisatie die optimaal productief zou zijn: iedere taak in afzonderlijke bestanddelen
(arbeidsbewegingen) uiteengelegd en ‘geoptimaliseerd’, vervolgens werd de taak
opnieuw samengesteld uit de snelste taakonderdelen, ten slotte werd aan de arbeiders
aangeleerd om de arbeidstaak op de optimale manier uit te voeren.
Rationaliteit
Zijn ‘wetenschappelijk ingericht systeem’ was voor alle partijen bevredigend, dacht hij:
rationeel
om
te
verzetten
tegen
wetenschappelijk
vastgestelde
feiten
+
wetenschappelijke methoden zijn onpartijdig, dus voor iedereen goed: lag in de logica
van de fabriek zelf.
Veblen, Thorstein (1857-1929)
‘conspicious consumption’: door middel van consumptief gedrag min of meer duidelijk
maken hoe rijk / avant-garde/… men wel is.
Consumptie dient om behoeften te bevredigen, maar één daarvan is een symbolische
behoefte: het zich willen onderscheiden van anderen door een eigen ‘levensstijl’.
Simmel, Georg (1858-1918)
Duits filosoof en socioloog, grondlegger van de formele sociologie, die ingaat tegen
Comte en Spencer.
Durkheim, Emile (1858-1917)
Omschreef sociale instituties als manieren van denken, voelen en handelen die al
bestonden voor wij geboren werden, aan ons overgeleverd werden door de
voorgaande generaties en nog voortbestaan als wij sterven. M.a.w. instituties hebben
6
al de kenmerken die Durkheim toeschreef aan een ‘fait social’: zij bestaan buiten het
individu en leggen zich dwingend aan dat individu op.
Anomiebegrip en anomie als een van de sociale factoren die mensen tot zelfmoord
kan aanzetten.
-
studie der elementaire vormen van religie
-
het sacrale versus het profane
-
totem/god als symbool van maatschappij
-
rituelen binden de groep
Zijn begripsdefiniëring van anomie is anders dan die van Merton, bij hem gaat het om
de totale staat van normeloosheid.
Nadruk op sociale cohesie in zijn theorie en solidariteit staat centraal. Geïnteresseerd
in fenomeen van modernisering en collectief bewustzijn. Maakt een onderscheid
tussen mechanische en organische solidariteit. Godsdienst als belangrijk element om
die sociale cohesie te bevorderen.
Mead, George Herbert (1863-1931)
Filosoof, verbonden aan de universiteit van Chicago: symbolisch interactionisme.
Volgens Mead ontwikkelen zuigelingen en jonge kinderen zich tot sociale wezens door
de handelingen van individuen rondom hen te imiteren, gebeurt vooral in het spel:
‘taking the role of the other’. Pas vanaf dit stadium beginnen kinderen een ontwikkeld
zelfgevoel te krijgen. Kinderen bereiken een goed begrip van zichzelf als zelfstandig
handelen door zichzelf door de ogen van anderen te zien.
Onderscheid leren maken tussen I en me.
Rond 5e levensjaar wordt het kind een autonomer wezen dat in staat is tot gedrag
buiten de context van het gezin, als gevolg van rol verinwendiging (>< Freud:
overwinnen Oedipus complex).
In een volgend stadium (rond 8 – 9 jaar) begint het kind aan ‘game’, i.p.v. ‘play’. Stilaan
begint het een begrip te krijgen van de waarden en normen die aan de basis liggen
van het georganiseerde sociale leven: ‘generalized other’.
Weber, Max (1864-1920)
Marx is te simplistisch: reactie: drieledig begrippenkader: drie verschillende soorten
stratificatie: klasse – status – partij.
Weber geeft meer gedifferentiëerd beeld dan Marx, geeft coördinatiestelsel waarin de
meerdimensionaliteit van stratificatie mooi kan worden weergegeven
Protestantismethese
Veranderende houding tegenover arbeid (belangrijk in doorbraak industriële
kapitalisme) toegeschreven aan de opkomst van het protestantisme.
7
Voor de reformatie: arbeid niet hoog aangeslagen: traditionalistische kijk. In de
moderne economie is de houding tegenover arbeid anders, alsof deze een doel op
zich is, een ‘roeping’ of ‘beroep’ dus. Deze wijziging van mentaliteit is het resultaat van
een langdurig opvoedingsproces en een extern afdwingen.
Religie speelde hierin een hoofdrol volgens Weber: Calvinistische predestinatieleer.
Calvijn: leer dat eenieders bestemming tijdens en na dit leven vast stond. Zou kunnen
leiden tot fatalisme, maar dankzij leer van de tekenen: mens verkozen die onwrikbaar
geloof heeft, enige houvast is geloof dat alle twijfels overwint, onophoudelijk in dienst
van God, werktuig in Gods handen: leidt daarom tot fanatisme!
Het gezapige leventje van de katholiek werd door de Calvinist ingeruild voor een hard,
tot het uiterste gecontroleerd en gepland leven. Om hun geloof te vrijwaren stortten zij
zich in de beroepsarbeid, want enkel arbeid voorkwam zonde en twijfel, en alleen in
de arbeid kon de gelovige zich waarmaken als een instrument van God.
Maar het verrichten van arbeid was alleen goed wanneer dit gekoppeld werd aan een
ascetische houding.
De calvinistische leer en levenswijze gaf, door haar planmatig ascetisme, het ontstaan
aan verzakelijkte arbeidsverhoudingen: paradoxale karakter: Calvijn predikt strenge
moraal waarin geen plaats was voor mededogen, die een totale overgave eiste in de
arbeid en juist dat leidde tot onverschilligheid tegenover medemens.
Zonder religieus fanatisme had de disciplinaire arbeidsorganisatie in de fabriek nooit
in die mate wortel kunnen schieten dan nu het geval was: geest van het kapitalisme
kan sterk doordringen!
De consequent handelende gelovige nam bijna als vanzelf een kapitalistische houding
aan: wahlverwandtschaft: affiniteit tussen beide.
Radicale conclusie: eenmaal de kapitalistische economie goed en wel gevestigd, zou
de protestantse ethiek verdwijnen en zou enkel de zakelijke arbeidsethos overblijven.
Bureaucratiebegrip
Zocht een gulden middenweg tussen de ‘negatieve’ en de optimistische opvatting van
bureaucratie. Zegt dat de verbreiding van de bureaucratie in moderne maatschappijen
onvermijdelijk is, de gezagsverhoudingen zijn onmisbaar.
Het is pas sinds de ‘Moderne Tijden’ (16e – 17e eeuw) dat de bureaucratie zich ten
volle heeft ontwikkeld en men ze in tal van domeinen in het leven terugvindt:
ideaaltype: gekenmerkt door volgende eigenschappen:
-
duidelijke gezagshiërarchie
-
geschreven regels
-
ambtenaren zijn voltijds en gesalarieerd
8
-
strikte scheiding tussen taken die worden vervuld binnen de organisatie en het
leven erbuiten
-
geen controle over de productiemiddelen
Weber meent dat hoe meer een organisatie het ‘ideaaltype’ van de bureaucratie
benadert, hoe effectiever die organisatie is in het realiseren van haar doeleinden. De
bureaucratische routine, de rationele, onpersoonlijke aanpak van de ambtenaar, het
gebrek aan emotionele voldoening en de strenge zelfdiscipline, zijn de prijs die we
volgens hem moeten betalen voor de technische effectiviteit van bureaucratische
organisaties. Toch ziet zijn ideaaltype zaken over het hoofd: ambtenaren die jaren
samenwerken creëren ook informele verhoudingen die onlosmakelijk een onderdeel
van iedere organisatie vormen.
Cooley, Charles Horton (1964-1929)
Heeft de groepen waarvan we deel uitmaken die een zeer grote invloed op ons leven
hebben, primaire groepen genoemd. Interacties in de primaire groepen zijn niet strikt
geregeld en vragen een grote emotionele betrokkenheid. Deze groepen worden
primair genoemd omdat het de eerste groepen zijn waarmee we in aanraking komen
en waar we onze eerste sociale ervaringen opdoen.
Het resultaat van intieme sociale verbanden is een zekere samensmelting van
individuen in een gemeenschappelijk geheel, zodat het gemeenschappelijk leven en
doel van de groep samenvalt met iemands ‘zelf’: een ‘wij’, dit veronderstelt een soort
van sympathie en wederzijdse vereenzelviging waarvan de term ‘wij’ een natuurlijke
uitdrukking is.
Hij idealiseerde primaire groepen, maar zag over het hoofd dat het leven in primaire
groepen, zoals gezinnen, niet altijd bevredigend en aangenaam is. Gezinnen zijn vaak
een bron van grote spanning en vijandigheid.
Michels, Robert (1876-1936)
Bureaucratie en oligarchie: de ijzeren wet.
Michels beweerde dat hoe groter en hoe meer gebureaucratiseerd een organisatie
wordt, des te meer de macht geconcentreerd wordt in de handen van een klein aantal
mensen die hoge posities bekleden.
Dit is gebaseerd op onderzoek naar de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland, na
de Eerste Wereldoorlog.
Alle grootschalige organisaties vertonen volgens Michels deze tendens, indien deze
vaststelling inderdaad veralgemeend kan worden, heeft dit belangrijke consequenties
voor de democratie. In moderne maatschappijen bestaat er een spanning tussen een
tendens naar bureaucratie en een daaraan tegengestelde tendens naar democratie.
Paradox: democratie verondersteld de participatie van de massa aan de politieke
9
besluitvorming, wat onmogelijk te realiseren valt zonder democratische partijen. Maar
dit leidt dan weer tot de ontwikkeling van grote, bureaucratische ‘partijmachines’,
gedomineerd door machtskliekjes.
Veel wijst erop dat de ijzeren wet van de oligarchie niet zo’n wetmatigheid is als
Michels wil doen geloven. Naarmate organisaties in omvang toenemen, worden de
machtsverhoudingen zelfs vaak losser. In zeker zin oefenen ondergeschikten altijd een
vorm van controle uit op hun superieuren.
Polanyi, Karl (1886-1964)
‘The great transformation’ ~ de twee grote revoluties: oorzaken samen onder een
noemer gebracht voor tijdperk massale sociale transformaties. De Franse revolutie als
symbool voor politieke modernisering (democratie) en de Industriële revolutie als
noemer voor de ingrijpende sociale veranderingen van de laatste twee eeuwen.
Sociologie probeert het samenspel van veranderingen te begrijpen in het licht van de
toegenomen menselijke interdependentie.
In zijn werk ‘The great transformation’ toonde hij aan dat in alle pre-industriële
maatschappijen het economische leven sterk was verweven met de andere dimensies
van het leven.
Murdock, George Peter (1897-1985)
Antropoloog die enkele tientallen cultuurkenmerken opsomde die hij identificeerde al
culturele universalia. Zijn lange lijst is niet onomstreden, zo is het maar de vraag of
bepaalde culturele universalia niet veeleer een biologisch fundament hebben. Voorts
bestaan binnen ieder ‘cultureel universalium’ grote verschillen.
Warner, William Lloyd (1898-1970)
Inspireerde sommige Amerikaanse sociologen om in hun stratificatieonderzoek minder
de nadruk te leggen op de economische verschillen, en meer op de verschillen qua
levenswijze van verschillende groepen in de maatschappij.
Critici van zijn aanpak voeren echter aan dat de levensstijl een aspect is van de
klassenpositie en niet een bepalende factor ervan. Mensen uit verschillende sociale
strata leven in verschillende sociale werelden en hebben verschillende levensstijlen.
Warner deelde de Amerikaanse maatschappij op in 6 klassen en toonde aan hoe
iedere klasse een eigen, kenmerkende levensstijl had die niet kon worden herleid tot
verschillen in economische mogelijkheden. Hiermee samenhangend was er ook een
een verschil in ethos, een scheidslijn die vooral op moraal was gebaseerd.
Zijn onderzoek dient als voorbeeld voor de methode waarbij respondenten gevraagd
wordt tot welke klasse zij anderen zouden rekenen. Deze vaak toegepaste methode is
het meest betrouwbaar in kleinere gemeenschappen.
Lazarsfeld, Paul (1901-1976) & Jahoda, Marie (1907-2001)
10
Arbeid heeft niet alleen een economische functie. Jahoda en Lazarsfeld constateerden
in hun onderzoek over werklozen dat arbeid, naast een manifeste functie (loon), ook
nog latente functies vervult.
Jahoda onderscheidt vijf functies:
-
Arbeid structureert de tijd.
 Mensen leven in verschillende tijdsordes tegelijk. Tot voor kort: industriële
tijdsorde: ‘het regime van de vaste tijden’, verdwijnt meer en meer door:
o
flexibilisering van de arbeid: gemobiliseerde samenleving
o
opkomst van tweeverdienersgezinnen
 nieuwe ongelijkheden? Inhuren van tijdsbuffers.
-
Arbeid is een belangrijke bron van sociale contacten.
-
Arbeid verbindt een individu met doeleinden die hem overstijgen.
-
Arbeid geeft een status en identiteit.
-
Arbeid dwingt tot activiteit.
Parsons, Talcott (1902-1979)
Een van de belangrijkste Amerikaanse sociologen die vooral bekend is voor zijn
theoretisch werk over sociale systemen. Hij paste zijn functionalistische benadering
toe op tal van fenomenen.
Volgens
Parsons
vervulde
de
familie
in
een
preïndustriële
samenleving
(landbouwmaatschappij) andere functies dan in de industriële maatschappij. In de
landbouwmaatschappij vervulde de extended family een belangrijke economische
functie en was zij tevens een pijler in de (religieuze) waardeoverdracht. Voor de
meeste van die functies was de extended family geschikter dan het kerngezin.
Bijgevolg kon, volgens Parsons, in de pre-industriële maatschappij het kerngezin niet
goed tot ontwikkeling komen.
In de geïndustrialiseerde maatschappij liggen de zaken heel anders. Hier vervangt het
kerngezin gedeeltelijk de extended family, twee redenen:
-
aantal nieuwe sociale organisaties nemen aantal maatschappelijke functies op
zich
-
het kerngezin beantwoordt meer aan de nieuwe maatschappelijke noden van
de geïndustrialiseerde maatschappij. In de geïndustrialiseerde maatschappij is
meer behoefte aan geografische, professionele en sociale mobiliteit. Het is
voor de geïndustrialiseerde maatschappij functioneel noodzakelijk dat
individuen zich niet langer onderwerpen aan de eisen van de extended family.
De opsplitsing van het ruimere familieverband in kerngezinnen ruimt deze
hinderpaal op.
11
Zijn veronderstellingen dat de extended family het dominante gezinstype was in de
pre-industriële maatschappij, strookt niet met de werkelijkheid. Zijn theorie is empirisch
dus inaccuraat.
Adorno, Theodor (1903-1969)
Onderzoek The Authoritarian Personality waarin hij de hypothese nagaat of mensen
die een autoritaire opvoeding hadden genoten, meer bevooroordeeld waren dan
anderen.
De conclusie was dat mensen met een ‘autoritaire’ persoonlijkheid rigidere opvattingen
hadden, dat zij onderdaniger waren ten aanzien van mensen die zij beschouwden als
hun superieure, en baziger ten aanzien van mensen die zij als inferieur beschouwden.
Zij bleken ook erg intolerant te zijn in hun seksuele en religieuze attitudes.
Adorno suggereerde dat de kenmerken van de autoritaire persoonlijkheid voortkomen
uit een opvoedingspatroon waarbij de ouders geen directe affectie en liefde tonen aan
hun kinderen, maar afstandelijk en gedisciplineerd blijven.
Zulke individuen zullen inconsistenties negeren, zo komen zij vanzelf tot stereotiep
denken.
Zijn
onderzoek
heeft
veel
kritiek
losgeweekt,
sommigen
betwijfelden
de
betrouwbaarheid van de schaal, anderen voerden aan dat een autoritaire houding
geen persoonlijkheidskenmerk is, maar de waarden en normen weerspiegelt van een
bepaalde subcultuur in de maatschappij. Toch worden Adorno’s bevindingen door een
ander onderzoek bevestigd.
Gehlen, Arnold (1904-1976)
Duitse socioloog die een invloedrijke theorie over sociale instituties. Knoopt aan bij A.
Portmann over de menselijke vroeggeboorte: grootste verschil tussen mensen en
dieren is dat het menselijk organisme nog een groot deel van zijn biologische
ontwikkeling moet doormaken nadat het geboren is, dit maakt de mens gevoeliger voor
invloeden uit de omgeving dan dieren. De mens leidt aan instinctarmoede, hij leeft in
een open wereld, de menselijke conditie wordt dus gekenmerkt door instabiliteit en
onzekerheid. De mens wordt zo gedwongen om stabiliteit in zijn leven te brengen, in
het bijzonder door sociale instituties, zij vormen de tweede natuur van de mens
volgens Gehlen.
Het begrip wordt gebruikt in de fundamentelere van een levensbelangrijk
instinctvervangend gedragspatroon. Hij oppert dan ook de hypothese van de
desinstitutionalisering: in moderne samenlevingen is de stabiliteit van instituties
verzwakt. Moderne individuen trekken alles in twijfel en nemen een reflectieve houding
aan: de mens uit de spätkultur lijkt in zeker opzicht dus op de urmensch: beiden
worden geplaagd door onrust en onzekerheid.
12
Asch, Solomon (1907-1996)
Overeenstemmingsexperimenten in het kader van normatieve sociale beïnvloeding
onderzoeken in hoeverre de mening van mensen bepaald wordt door de meerderheid
in een groep (conformiteit). De proefpersonen moesten lijnstukken die in lengte
verschilden, beoordelen. Experiment dat peilde naar sociale druk.
Davis, Kingsley (1908-1997)
Functionalistische benadering van de stratificatie benadrukt dat stratificatie de
maatschappij helpt te functioneren, doordat zij de leden van de maatschappij
motivaties en beloningen verschaft.
Een maatschappij kan maar voortbestaan in de mate er tal van taken worden
uitgevoerd. Voor het vervullen van taken moet men getalenteerde mensen zoeken en
trainen, dat vraagt vaak inspanningen en uitstelling van beloning.
Sociale ongelijkheid is dus het gevolg van het feit dat de meest geschikte mensen de
belangrijkste posities innemen, waar zij de waardevolle bijdragen tot de maatschappij
leveren. Het accent ligt hierbij op de samenhang en het evenwicht van de
maatschappij.
Merton, Robert (1910-2003)
Amerikaans antopoloog: Anomietheorie: theorie van criminaliteit die vertrekt van het
uitgangspunt dat criminelen normale mensen zijn. Theorie sluit aan op Durkheims
anomiebegrip, veranderde het ietwat: anomie als de sociale druk waaraan individuen
in bepaalde situaties bloot staan, wanneer de algemeen aanvaarde waarden en
streefdoelen conflicteren met wat in de realiteit mogelijk is.
Niet iedereen die leeft in anomie, wordt crimineel: vijf mogelijke reacties op situaties
met een grote spanning tussen algemeen aanvaarde waarden en beperkte middelen
om deze waarde te verwezenlijken:
-
Conformisten: accepteren algemeen aanvaarde waarden en conventionele
middelen.
-
Innovators: accepteren de waarden, maar zoeken alle mogelijke middelen om
hen na te streven (legitiem of illegitiem)
-
Ritualisten: gebruiken toegelaten middelen, maar accepteren de normale
waarden niet.
-
Afhakers: zowel dominante waarden als geaccepteerde middelen om hen te
realiseren verworpen.
-
Rebellerend: dominante waarden en geaccepteerde middelen verworpen en
willen vervangen door nieuwe om zo hele maatschappij om te vormen.
Heeft ook het begrip ‘referentiegroep’ ingevoerd. (cursus p. 110 voorbeeld)
Polygamie
13
Stelde bij zijn berucht onderzoek van meer dan 500 verschillende maatschappijen vast
dat in meer dan 80% ervan polygamie werd toegestaan.
De houding van meerderheidsgroepen
Onderscheid ook vier soorten leden van meerderheidsgroepen, ingedeeld volgens hun
houding ten aanzien van minderheidsgroepen:
-
doorwinterde liberalen: iemand die tolerant en sociaal voelend is, die niet
discrimineren, zelfs niet wanneer het in hun eigen nadeel kan uitvallen
-
gematigd liberalen: beschouwen zichzelf als onbevooroordeeld, maar zullen
hun ‘vaantje naar de wind hangen’
-
gematigde bigotten: koesteren vooroordelen tegen minderheden, maar zullen
toch niet discrimineren
-
actieve
bigotten:
koesteren
sterke
vooroordelen
tegen
leden
van
minderheidsgroepen en discrimineren hen bewust
Ariès, Philippe (1914-1984)
Frans
historicus
die
aantoonde
dat
de
‘kindertijd’
als
een
afzonderlijke
ontwikkelingsfase in de Middeleeuwen niet bestond. Kinderen werden gezien als
‘kleine volwassenen’ die deelnamen aan dezelfde werk- en spelactiviteiten. Er was
geen sprake van twee gescheiden werelden. De notie van ‘het kind’ zoals die bestaat
in onze maatschappij is dus niet universeel. Ze hangt samen met de specifieke
socialisatieprocessen in onze maatschappij.
Het begrip ‘opvoeding’ was als zodanig in de middeleeuwen onbekend. Onze wereld
is geobsedeerd door de lichamelijke, morele en seksuele problemen van het kind. De
Middeleeuwse beschaving kende een dergelijke zorg niet, omdat ze geen problemen
zag. De herleving van de zorg voor de opvoeding, in het begin van de nieuwe tijd, was
dan ook een zeer ingrijpende gebeurtenis. Voortaan huldigde men de opvatting dat
een kind nog niet rijp was voor het leven. Een bijzondere behandeling was nodig. De
voorbereiding op het leven diende verzorgd te worden door de school, die tot een
instrument van strenge tucht was geworden. Gezin en school samen haalden het kind
uit de wereld der volwassenen en beroofde het van de vrijheid die het vroeger genoot
te midden van de volwassenen. Die strengheid kwam echter niet voort uit
onverschilligheid, maar uit een bezorgde liefde, die vanaf de achttiende eeuw de
samenleving beheerste.
Er zijn historici in het zog van Ariès die stellen dat de Middeleeuwers een kindvijandige
houding aannamen, maar dat gaat dan weer te ver.
Wright Mills, Charles (1916-1962)
Amerikaans socioloog die de sociologische verbeelding beschreef.
14
Mensen definiëren de problemen die ze ondervinden gewoonlijk niet in termen van
sociale verandering of institutionele tegenstellingen. Wat ze nodig hebben is het
geestesvermogen om informatie te gebruiken op zo’n manier dat ze een helder beeld
krijgen van wat er omgaat in de wereld en in henzelf: zoeken naar maatschappelijk
kader, omvorming tot groepen van betrokken mensen, eigen ervaringen en lot
begrijpen binnen het tijdperk waarin men leeft.
Persoonlijke leven, geschiedenis en snijpunten binnen de samenleving = sociologie:
-
wat is de structuur van een bepaalde samenleving in haar geheel?
-
Waar staat deze samenleving in de geschiedenis?
-
Wat is het meest voorkomende mensentype in deze samenleving en in deze
periode?
Persoonlijke klachten (troubles) versus sociale problemen (public issues):
onderscheid als essentieel werktuig van de sociologische verbeelding.
Blau, Peter (1918)
Organisatiesocioloog die in zijn studie van de informele relaties in een
overheidsinstelling aantoonde dat zij een onlosmakelijk onderdeel van iedere
organisatie vormen.
Informele netwerken ontstaan op ieder niveau van
bureaucratische organisaties. Aan de top kunnen informele relaties zelfs belangrijker
zijn in de werkelijke machtsstructuur dan de formele, voorgeschreven gang van zaken
doet vermoeden.
Zijn onderzoek in de VS bracht aan het licht dat er veel opwaartse mobiliteit is, en
relatief neerwaartse mobiliteit. Maar de opwaartse mobiliteit gebeurt meestal tussen
posities die niet ver van elkaar liggen op de maatschappelijke ladder.
Goffman, Erving (1922-1982)
Onderzoek naar beleefde inattentie: fundamenten van de sociale interactie, en dus
van het sociale leven in het algemeen: Tact > impressiemanagment > beleefde
inattentie
Dramaturgisch
model:
voorplan,
achterplan,
coulissen,
façade&entourage,
enscenering. Dramatisering: vb. Houding aannemen van ‘druk-bezig-zijn’ is een veel
voorkomende vorm van dramatisering op de werkplek.
Unfocused interaction >< focused interaction - bracketing
Benaming ‘totale instelling’ gelanceerd voor plaats waar hersocialisatie vaak
plaatsvindt. Vb. Kloosters, gevangenissen, hospitalen, internaten. Belangrijkste
karakteristieken:
-
Alle aspecten van het leven vinden plaats op eenzelfde plaats en onder
eenzelfde autoriteit.
15
-
Elk lid volvoert zijn dagdagelijkse activiteiten in het onmiddellijke gezelschap
van een hele troep anderen.
-
De dagdagelijkse activiteiten gebeuren volgens een strikt dagschema.
Berger, Peter (1929)
Vergelijkt de socioloog met een ontdekkingsreiziger die een onbekende wereld leert
kennen die heel dichtbij is, de alledaagse leefwereld. Deze wereld wordt echter op zo’n
manier belicht dat duidelijk wordt hoe al deze groepen werkelijk in elkaar steken, dat
kan verschillen van hoe ze schijnen te zijn.
Illustreert het belang van de sociale componenten voor de ontwikkeling van het
individu. De niet-sociale componenten van de ervaring van de zuigeling komen via de
bemiddeling en de bewerking van anderen tot hem: via zijn sociale ervaring.
Die ervaring is bij de zuigeling geen geïsoleerde categorie, zijn ervaring van anderen
is essentieel voor alle ervaringen. Het zijn de anderen die de patronen weven waarmee
de wereld wordt ervaren. Zij beïnvloeden de manier waarop het organisme
functioneert. (vb. Het rooster van de voedingen)
De maatschappij drukt bij wijze van spreken niet alleen haar patroon op het gedrag
van de zuigeling, zij dringt ook naar binnen en organiseert de functies die aan het
organisme eigen zijn.
 Menselijk gedrag is voor het overgrote deel aangeleerd!
Habermas, Jürgen (1929)
Duits socioloog en filosoof die spreekt van de ‘kolonisering’ van de leefwereld door het
economisch systeem’. Hij geeft toe dat een economisch systeem nodig is voor een
efficiënte materiële reproductie van de samenleving. Maar zodra de economie zich
bezig houdt met zaken die thuis horen in de leefwereld van mensen, brengt zij de
‘symbolische reproductie’ van de maatschappij in gevaar. Er zijn een heleboel
menselijke activiteiten die niet ongestraft vereconomiseerd kunnen worden. Als dat
wel gebeurt, worden die activiteiten in hun kern aangetast.
Op tal van domeinen gaat vereconomisering gepaard met:
-
verlies aan autonomie
-
verlies aan zin
Drie elementen zijn doorslaggevend geweest bij de vorming van een afgescheiden
economisch systeem: de industriële revolutie (fabriek), de arbeidsethos en het
consumentisme.
Edward. O. Wilson (1929)
Lanceerde term sociobiologie: heel wat sociaal gedrag kan volgens hem verklaard
worden door de mensheid te beschouwen als reservoir van genen, genetic pools. Zij
16
volgen een aangeboren reproductieve strategie, ze gedragen zich, zonder het zelf te
weten, op zo’n manier dat de kwaliteit van hun genenpool geoptimaliseerd wordt.
Dit verklaart volgens hem het verschil in seksueel gedrag tussen mannen en vrouwen.
Mannen: neiging tot promiscu gedrag >< Vrouwen: strategisch reproductief standpunt.
Bourdieu, Pierre (1930-2002)
Blies het onderzoek naar de levensstijlen (in navolging van Warner) nieuw leven in.
Hij legde onder meer een verband tussen de klasse waartoe iemand behoort te zijn en
zijn smaak. De smaak drukt de specifieke geestesgesteldheid uit van een bepaalde
klasse. Hij onderscheidt drie klassen: dominante, midden- en lagere klasse. Aangezien
de
leden
van
eenzelfde
klasse
min
of
meer
blootstaan
aan
dezelfde
bestaansvoorwaarden, zullen zij een gelijkaardige levensstijl en eenzelfde smaak
ontwikkelen.
Binnen de dominante klasse onderscheidt hij intellectuelen, met een ‘cultureel kapitaal’
en de industriëlen en groothandelaars, met meer economische middelen.
De groepen uit de middenklasse verschillen onderling weinig qua economisch kapitaal.
De kleinburger bezit altijd te weinig (economisch én cultureel kapitaal). Een puriteinsascetische habitus, la bonne volonté culturelle. De petit bourgeois consumeert de
slechte kopie en denkt hardop dat het om een origineel gaat.
Arbeiders kenmerken zich door le choix nécessaire: een realistische habitus.
Bourdieu onderscheidt tal van smaakcategorieën in overeenstemming met
klassenverschillen.
Parkin, Frank (1931)
Sociale sluiting: eigendom van productiemiddelen is het fundament van de
klassenstructuur, maar eigendom is maar één vorm van sociale sluiting. Sociale
sluiting kan op verschillende manieren gebeuren: uitsluiting, usurpatie of duale sluiting.
Goldthorpe, John (1935)
Heeft uitvoerig onderzoek gedaan in zijn studie ‘The affluent worker’ naar de
hypothese van de bourgeoisificatie van de arbeidersklasse: hoe meer het inkomen van
de arbeiders steeg, hoe meer hun levensstijl zou gaan lijken op die van de
middenklasse.
Hij verwierp de these en stelde vast dat arbeiders een heel andere houding hadden
tegenover hun werk dan bedienden. Arbeiders bewerkstelligden een instrumentele
houding: zij deden hun job louter voor het inkomen en ondanks hun gestegen inkomen,
stelde Goldthorpe vast dat zij hun vrije tijd anders besteden dan bedienden en dat zij
minder aspiraties hadden om de sociale ladder op te klimmen.
Heeft ook onderzoek gedaan naar de mobiliteit in negen West- en Oost-Europese
landen.
17
Brownmiller, Susan (1935)
Amerikaanse journaliste en feministe: ‘in zekere zin zijn alle vrouwen het slachtoffer
van verkrachting’. Zij benadrukt het verband tussen verkrachting en mannelijke macht
zeer sterk en volgens haar behoort verkrachting tot een systeem van mannelijke
intimidatie dat vrouwen angstig en gedwee houdt.
De angst om verkracht te worden, maakt dat vrouwen zich in hun dagelijkse leven zeer
voorzichtig zullen gedragen, en dat zij zich veel minder kunnen veroorloven in het
publieke leven dan mannen.
Chodorow, Nancy (1944)
Het leren van genderverschillen zou al zeer vroeg beginnen, volgens Chodorow.
Kinderen raken vooral emotioneel gehecht aan de moeder, omdat de moeder de
meest dominante invloed is in hun jonge leven. Identiteit is een gevolg van een breuk
met de moeder.
Het breken van de band met de moeder verloopt anders voor jongens dan voor
meisjes: verschil in affectieve omgang: zelfgevoel van de vrouw gekenmerkt door
continuïteit.
Jongens ontlenen hun identiteit aan de radicale verwerping van hun oorspronkelijke
gehechtheid aan de moeder. Hun begrip van mannelijkheid is gebaseerd op een
afwijzen van al wat vrouwelijk (~ moeder) is: identiteit gebaseerd op een afwijzing.
 Freud op zijn kop: mannelijkheid, ipv vrouwelijkheid, als een verlies.
Wright, Erik Olin (1947)
Klassentheorie van Marx en Weber verder ontwikkelt. Drie dimensies in de controle
over de productie:
-
controle over investeringen of geldkapitaal
-
controle over fysieke productiemiddelen (fabrieken, kantoren, land)
-
controle over arbeidskrachten
Kapitalistische klasse gekenmerkt doordat zij beschikt over alle drie soorten van
productiecontrole. De arbeidsklasse gekenmerkt doordat ze over geen enkele controle
beschikt. Daartussen ambigue klassenposities: contradictorische positie: kenmerken
van beide posities.
18
Download