KohlbruggeHF_Schriftverklaring NT Rom-Openb

advertisement
1
ROMEINEN – 2 KORINTHE
Schriftverklaringen
24 delen
In hedendaagse grammatica herzien
En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst,
In 14 aparte documenten.
TWAALFDE DOCUMENT
ROMEINEN – 2 KORINTHE
door
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE
In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te
Elberfeld
Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers
Berkel, Z. H.
1965
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2011
2
INHOUD
1. Over de rechtvaardigheid Gods in het vergeven van de zonden
Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot
het Evangelie van God, (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de
heilige Schriften) Van Zijn Zoon, (Die geworden is uit het zaad van David, naar het
vlees; Enz. Romeinen 1: 1-18
2. De vrijspraak der zonden in Gods gericht
En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in
Christus Jezus is. Romeinen 3: 24
3. Abrahams geloof gerekend tot rechtvaardigheid
Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot
rechtvaardigheid. Romeinen 4: 1 tot 5
4. De toerekening zonder de werken
Gelijk ook David de mens zalig spreekt, welke God de rechtvaardigheid toerekent
zonder werken, zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en
welker zonden bedekt zijn; zalig is de man, welke de Heere de zonden niet toerekent.
Romeinen, 4: 6 - 8
5. Abraham geeft God de eer.
Maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer. Hoofdstuk 4: 20b
6. Over de Leer des Heils I.
Maar God zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van
hart gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij
overgegeven zijt. Romeinen 6: 17
7. Over de Leer des Heils II.
… maar dat gij nu van hart gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer,
tot hetwelk gij overgegeven zijt. Romeinen 6: 17
8. De genadegift van God
De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere.
Romeinen 6: 23b
9. Volkomenheid der gelovigen
Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet
naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. Romeinen 8: 1
10. De Wet des Levens in Christus Jezus
Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was,
heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid met het zondige vlees, en dat voor de
zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden
in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest. Romeinen 8: 3, 4.
3
11. De wijsheid van de wereld, dwaasheid bij God
…Want nademaal, in de wijsheid Gods, heeft de wereld God niet gekend in de
wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking, zalig te
maken, die geloven: overmits de Joden een teken begeren en de Grieken wijsheid
zoeken; doch wij prediken Christus, de Gekruisigde. 1 Korinthe 1: 20 tot 23
12. Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods
Doch wij prediken Christus, de gekruisigde, de Joden wel een ergernis, en de
Grieken een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken,
prediken wij Christus, de kracht Gods, de wijsheid Gods, 1 Korinthe 1: 24.
13. Roem in de Heere
Opdat geen vlees zou roemen voor Hem. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus,
Die ons geworden is Wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking; opdat
het zij, gelijk geschreven is: die roemt, roeme in de Heere. 1 Korinthe 1: 29-31.
14. De onderhouding van Gods geboden
De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden
Gods. 1 Korinthe 7: 19
15. De drinkbeker der dankzegging
De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die niet een
gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een
gemeenschap des lichaams van Christus? 1 Korinthe 10: 16
16. De opstanding der doden
Dwaalt niet: Kwade samensprekingen verderven goede zeden. Waakt op
rechtvaardig en zondigt niet. … Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden
opgewekt worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? u dwaas!
hetgeen u zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij. 1 Korinthe 15: 33-38
17. Het bewijs van de opstanding des vleses.
Voorts, broeders! ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, … En
dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften en
dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven. 1 Korinthe 15: 1-19.
18. De praktische troost van de opstanding.
En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo bent u niet in uw
zonden; zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn. Indien wij alleen in
dit leven op Christus hopende zijn, zo zijn wij de ellendigste van alle mensen.
1 Korinthe 15: 11-19
19. De Vader Alles in allen
… En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, zo zal ook de Zoon Zelf
onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij
alles in allen. 1 Korinthe 15: 20-28
20. Een nieuw schepsel in Christus
4
Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is
voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden! 2 Korinthe 3: 17.
5
1. Over de rechtvaardigheid Gods in het vergeven van de
zonden
Het is mij, geliefden, een hartezaak, - en dat was mij al van oudsher, u te lokken in het
heiligdom van de Heilige Schrift, opdat u daaruit voortdurend zou leren wat de enige
troost is in leven en in sterven. Het rechte verband van het Goddelijk woord is het
middel, waardoor het de Heere behaagt, Zijn lieve kinderen te versterken in de hope
van het eeuwige leven en van de toekomende heerlijkheid.
Natuurlijk zal niemand, die uit Gods Woord kunnen putten, zonder erkentenis, of
liever, zonder gevoel van zonde en ellende, want zonder dat dient de kennis der letter
van Gods Woord alleen om de mens opgeblazen te maken. De Heilige Schrift kan niet
verstaan worden dan door diegenen, die behoefte hebben aan troost en dus hongeren
en dorsten naar de levende God. Heeft men die niet, dan geeft men de voorkeur aan
andere boeken of stelt zich tevreden met allerlei ijdele dromerijen van godsdienstige
of wereldlijke aard, die toch niets zijn dan loutere inbeeldingen van ons eigen
verdorven verstand en onbekeerd hart!
Wetende, dat de zaak zó en niet anders, staat, heb ik mij voorgenomen, u kort de
hoofdzaak van de leer der zaligheid voor te houden, namelijk de leer der
rechtvaardigheid Gods; of, hoe God rechtvaardig kan zijn en blijven als Hij aan
zondaren zonden vergeeft en hoe dientengevolge een zondaar, die beladen is en zich
beladen voelt onder de last van de vloek der wet, toch rechtvaardig voor God kan zijn.
Voor ons verstand ligt hierin een tegenspraak, want, vragen wij in onze blindheid, hoe
kan God rechtvaardig zijn en blijven en toch zonden vergeven en kwijtschelden en
hoe kan een mens, een zondaar, die zich door en door een goddeloze gevoelt, toch
rechtvaardig voor God zijn? Deze tegenspraak verheft zich niet alleen in ons
verdorven en opgeblazen verstand, maar zij woont ook in ons vreesachtig geweten, in
ons zwakke hart en daarom kunnen wij ook de troost der vergeving der zonden niet
aannemen, tenzij het ons van boven gegeven wordt, door het onderwijs van de Heilige
Geest, tenzij de nood ons dringt! En opdat dit u te beurt moge vallen, willen wij met
elkaar nagaan, wat wij daarover geschreven vinden in het eerste hoofdstuk van de
Brief aan de Romeinen. Wil bij het lezen van de verklaring dezer woorden, de Heilige
Schrift naast u leggen en nagaan, wat wij u daaromtrent mededelen. Het is er ons om
te doen, dat op zo’n wijze de woorden der Heilige Schrift zelf nog dieper in uw hart
dringen dan onze uitleg hiervan.
Paulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot
het Evangelie van God, (Hetwelk Hij te voren beloofd had door Zijn profeten, in de
heilige Schriften) Van Zijn Zoon, (Die geworden is uit het zaad van David, naar het
vlees; Die krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der
heiligmaking, uit de opstanding der doden) namelijk Jezus Christus, onzen Heere.
(Door Welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot
gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, voor Zijn Naam. Onder welken
gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus!)
Allen, die te Rome zijt, geliefden Gods, en geroepen heiligen, genade zij u, en vrede
van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus. Enz. Romeinen 1: 1-18
"Paulus" zo vangt de brief aan de Romeinen aan. Paulus heette vroeger Saulus, of de
geroepene; hij was voor de gemeente Gods, voor de schaapjes des Heeren Jezus
6
Christus, niets dan een verscheurende wolf. Op de weg naar Damascus echter werd hij
bekeerd en, nadat hij Elimas de Tovenaar bestraft had, ontving hij de naam Paulus, dit
betekent: de kleine, de niets betekenende.
Paulus "een dienstknecht van Jezus Christus". Hij stond dus in de dienst van de Heere,
hij brengt en leert niet wat mensen willen, maar wat zijn Heere Jezus hem bevolen
heeft.
"Een geroepen apostel" zo lezen wij verder; hij had dus een Goddelijke zending, zodat
wij vast en zeker erop mogen vertrouwen, dat, wat hij predikt, Gods woord en geen
menselijke wijsheid is.
Verder: "Afgezonderd tot het Evangelie Gods"; uit de hemel had hij een blijde
boodschap te brengen aan armen en ellendigen, aan bedroefden en hard
aangevochtenen; die het echter ervaren hadden, dat de droefheid naar God een
onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. Dit Evangelie, volgens vers 2 "beloofd
door Zijn profeten in de heilige Schriften", werd reeds in het Paradijs onmiddellijk na
Adams val verkondigd, door de Heere Zelf; door Mozes heeft Hij het later breder
uiteen laten zetten en afgebeeld in de schaduwen en ceremoniën der wet. Bij alle
profeten, in de hele Heilige Schrift kunt u dit Evangelie lezen o.a. bij de profeet
Habakuk. Daar lezen wij: “Toen antwoordde mij de Heere en zeide: schrijf het gezicht
en stel het duidelijk op tafelen, opdat daarin leze, wie voorbij loopt. Want het gezicht
zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen en niet
liegen; zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal zeker komen, Hij zal niet
achterblijven. Ziet, zijn ziel verheft zich, zij is niet recht in hem, maar de
rechtvaardige zal door zijn geloof leven.” (Habakuk 2: 2-4.)
Het Evangelie is niets anders dan de blijde boodschap, dat God het dierbaarste wat Hij
had, ten beste heeft gegeven om zondaren van zonde, dood en duivel te verlossen; dat
Hij Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft om ons te bevrijden uit de macht en het
geweld der duisternis, om ons in het land der rust te brengen en de onbevlekkelijke,
onvergankelijke en onverwelkelijke erfenis der eeuwige heerlijkheid deelachtig te
maken.
"Van Zijn Zoon", zo lezen wij verder, "Die geworden is uit het zaad van David, naar
het vlees". Hij was de eniggeboren Koning, uit het vlees en bloed van Maria, om ons
te regeren door Zijn Heilige Geest en ons door Hem Zijn Goddelijke genade te doen
toevloeien.
Verder: "Die krachtig bewezen is te zijn de Zoon van God", alzo uitgeroepen als Zoon
van God, uitgeroepen tot onze eeuwige Koning. Adam was ook de zoon van God,
maar hij viel af van God, die zijn leven was en werd een kind des duivels, een buit der
zonde en des doods, maar Christus is door God de Vader plechtig, door de Heilige
Geest, tot Zijn Zoon uitgeroepen. Toen Hij opstond uit de doden kwam het heerlijk
voor de dag, dat Hij de dood had overwonnen en een eeuwige gerechtigheid had
aangebracht. De Heilige Geest was tevreden, dat alles voor Gods troon in
gerechtigheid en geordend was.
Vers 5 deelt de Apostel ons allereerst mede, dat hij "genade" heeft ontvangen, anders
had hij geen apostel kunnen zijn, "maar" zegt hij elders "daarom is mij barmhartigheid
geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid
zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwigen
leven. (1 Tim. 1: 16). De Apostel wil daarmee zeggen, dat hem barmhartigheid is
geschied, opdat hij ook anderen deze barmhartigheid zou kunnen verkondigen en met
de troost waarmee hij getroost was, ook anderen zou kunnen troosten die vanwege de
grootheid hunner zonden, moedeloos, ja, vertwijfeld, hun weg moesten gaan.
7
Verder deelt de apostel ons mede in het 5e vers, dat hij niet alleen "genade" maar ook
"het apostelschap heeft ontvangen" om als afgezant van de Heere Jezus Christus,
binnen te treden in de duistere kerker, waarin alle mensen van nature liggen en daar de
blijde boodschap te doen horen van verlossing en zaligheid.
Hij laat dan volgen: "tot gehoorzaamheid des geloofs" d.w.z. om zondaren, die
gezeten zijn in een land van schaduwen des doods en met ijzeren banden gebonden, te
leren, dat zij door het geloof het oor moeten lenen aan de prediking van Gods vrije
genade, hun eigenwillige, zelfgekozen werken ver van zich moesten werpen en gretig
luisteren naar dat lieflijke woord: "gijlieden zijt om niet verkocht, gij zult ook zonder
geld gelost worden" (Jes. 52: 3). Deze "gehoorzaamheid des geloofs" wordt opgericht
"voor Zijn Naam", dat is, tot verheerlijking van de naam des Heeren Jezus, opdat die
naam verheerlijkt en geprezen wordt, in het midden van de gemeente, zoals
geschreven staat Ps. 72: 19: En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in
eeuwigheid. En de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen! Ja, Amen.
Vers 6: "Onder welke gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus". Het was de Heere
Christus, die hen geroepen had, door de prediking van het Heilig Evangelie en die hen
door deze prediking en de werking van de Heilige Geest tot levende lidmaten van Zijn
gemeente had gemaakt, gelijk Hij dit gedaan heeft van het begin der wereld en zal
blijven doen totdat de laatste van Gods uitverkorenen thuis zal zijn gehaald.
Deze "geroepenen" nu roept de Apostel toe in vers 7: "Genade zij u en vrede van God,
onze Vader, en de Heere Jezus Christus." O, wat is dat voor een heerlijke wens; wat is
dat een vriendelijke groet! Iedereen, geliefden, heeft zo zijn bijzondere wensen en
gelukwensen. Hier hebben wij een begroeting van Boven, een wens uit de hemel en
als die komt, dan huppelt het gejaagde hart van vreugde te midden van angst en nood.
O, welk een zaligheid geeft zo’n vriendelijke groet van boven, als men vol
bekommering en onvrede is, en de duivel er maar voortdurend op uit is, onze
inwendige vrede en angst kleiner te maken, door ons toe te fluisteren, zowel door de
hitte der aanvechting als door de loop der omstandigheden in dit leven: "u hebt geen
genade want u bent niets dan een ellendig en doemwaardig zondaar." O, als dan het
lieflijk Evangelie tot ons komt en ons vriendelijk en verkwikkend toeroept: "genade
en vrede zij u van God de Vader, en onze Heere Je zus Christus"; hoe kan het hart zich
dan verheugen als het voelt, dat deze Vader ook zijn Vader is! En dat de Heere Jezus
de sleutels draagt van al de schatten van genade en barmhartigheid, die de Vader voor
hen bereid heeft, die vol onrust en angst zijn en die Hij omdat Hij verzoend is, rijkelijk
laat uitdelen onder de mensen. Paulus had van het geloof "der geroepen heiligen te
Rome" vernomen, daarom noemt hij hen ook in vers 7 "geliefden Gods en geroepen
heiligen."
Waar Gods woord heenkomt, daar komt God Zelf ook mee en laat Zich niet
onbetuigd; daar betoont Hij Zijn koninklijke macht en heiligt de zondaar, zodat hij,
niettegenstaande al zijn zonde, toch rein is.
De Apostel is er altijd met vreugde over vervuld, als hij verneemt, dat hier of daar de
banier van de Heere Jezus Christus wordt opgericht en zielen voor Hem worden
gewonnen. Hij had het vernomen, dat dát in Rome was geschied en nu dankt hij
daarvoor zijn God, die het wel verstaat baan te breken voor Zijn woord en daarvoor
een geopende deur te geven, zodat dat woord zijn vrije loop kan hebben. Daar geeft
hij God de eer en hij kan niet anders dan hen "zonder nalaten te gedenken" (vers 9b).
O, wonderbaar gedenken dergenen, die één God en één Verlosser en één Trooster
hebben!
8
Er was eens een man opgesloten in een nauwe kerker, maar toen hij daaruit verlost
was, dacht hij niet meer aan Jozef, die hem in de dagen van druk door de uitleg van
zijn droom verkwikt had. Maar wie een arm zondaar is gemaakt door en voor God, en
een geestelijke aalmoes van de Heere Jezus Christus heeft ontvangen en dan een ander
bedelaar en medezondaar ontmoet, die ook weet, wat het zegt, zo’n aalmoes verkregen
te hebben, die heeft een goed geheugen en nimmermeer vergeet hij zijn broeder in
hetzelfde geloof en in dezelfde verdrukking. Omdat nu alles vervuld moet worden uit
de volheid van des Heeren wijnberg, waarin zo’n overvloed heerst, dat er geen ledige
vaten genoeg zijn om al die kostelijke wijn op te nemen, zo was het de hartewens van
de apostel naar Rome te komen (vers 10) alle tijd in mijn gebeden biddende of
mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven zou worden, door de wil
van God, tot u te komen. En vers 11: “Want ik verlang om u te zien opdat ik u enige
geestelijke gave mocht mededelen, teneinde u versterkt zou worden.”
Paulus wist dat hij geestelijke gaven bezat en wilde ook graag anderen daarvan
meedelen. O, de genade, de liefde is niet afgunstig bij allen die uit God geboren zijn,
hun grootste vreugde is, dat anderen, dat allen dezelfde zaligheid deelachtig worden,
die zij genieten. Daarom kunnen zij niet nalaten, daarvan te spreken en hun woorden
en lofliederen zijn als waterstromen, die over dorre velden gaan, zodat die beginnen te
groeien en te bloeien. Paulus wenste het hart der geliefden te Rome, der geroepen
heiligen, te versterken. Niet dat hij zichzelf voor zo’n bijzonder man hield, en
beweerde, dat hij alleen deze grote schat met zich omdroeg, want in vers 12 deelt hij
hen mee, dat ook hij naar versterking hongert en dorst. Wij lezen daar: Om mede
vertroost te worden onder u, door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne.
Nee, hij maakt geen onderscheid: hun geloof is het zijne, zijn geloof het hunne. De
Apostel wil hen troost doen toekomen en dan, tegelijkertijd, door die troost zelf ook
getroost worden, want dat is het wederkerige der liefde. Wie anderen troost moet
brengen, is zelf dikwijls van hart bedroefd en hard aangevochten ja zelfs, al heeft men
troost van Boven ontvangen, en uit de volheid daarvan anderen getroost, toch draagt
men zo’n troost niet op zak, zodat men zich daaraan elk ogenblik naar eigen willekeur
kan laven en verkwikken. Ach, maar al te spoedig zit men treurig en moedeloos neer,
en terwijl men anderen troost, is men zelf troosteloos en hulpbehoevend. Ja, juist waar
men anderen troosten moet, trekt het gehele heir des afgronds te velde en werpt steen
op steen op het hart, opdat men toch maar op zou houden aan de broeders des Heeren
lof te verkondigen en de dochter Sions toe te roepen: uw God is Koning! Daar gebeurt
het wel eens dat men in de hitte van de benauwdheid juist getroost wordt door hen, die
men zelf heeft getroost. Zo kan het gebeuren, dat de sterksten die door anderen
beschouwd worden als de pilaren, gesterkt en staande gehouden worden door de minst
geachten, door de allerzwaksten. Dat gaat zo op en neer, dat wisselt zo af in Gods
huis, dat is de huisorde in Zijn gemeente. Heden helpt men anderen, morgen is men
zelf weer zwak en ontvangt sterkte en verkwikking uit de mond der zwakken, zodat
sterken en zwakken, troostelozen en vertroosten, samen verder wandelen in de kracht
van Gods Almacht!
Paulus stelt het geloof der broeders in Rome boven het zijne. Hij verbergt het hun ook
niet, dat hij van hart wenste tot hen te komen maar steeds verhinderd was zijn
voornemen te volbrengen (vers 13); ook moesten zij weten, dat zijn doel geen ander
was dan dat hij ook onder hen enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere
heidenen.
9
Allen die de gerechtigheid van het geloof niet alleen aan anderen preken, maar ook
zelf deel daaraan hebben, zijn vol zelfverloochening en waarachtig goede werken,
want Paulus spreekt hier van zichzelf zonder de minste zelfverheffing.
Hij zegt (vers 14): “Beide Grieken en barbaren, beiden wijzen en onwijzen, ben ik een
schuldenaar.” Hij wilde daarmee zeggen, dat hij al deze geestelijke gaven niet
ontvangen had om er zichzelf mee te verheerlijken of zichzelf daarop te verheffen,
maar alleen om er anderen mede te troosten en te verkwikken en zo aan alle zijden uit
te delen, wat hij zelf van de Heere had ontvangen. O, wondere macht der liefde, die
zich zo uitspreekt: "ik ben allen een schuldenaar" en als zodanig verplicht hen te
helpen en bij te staan en o, hoe graag doe ik dat! Hij zegt niet dat zij hem iets verplicht
zijn, maar wel dat hij hun schuldenaar is.
Wij zien dit ook in het 15e vers waar hij zegt: “alzo hetgeen in mij is, dat is volvaardig
om u ook die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.”
Vers 16: Want ik schaam mij des Evangelies van Christus niet. “Hij schaamt zich des
Evangelies niet, want het is een kracht Gods tot zaligheid een ieder, die gelooft, eerst
de Jood en ook de Griek.” Hoe gaat dat toe?
Dat zegt hij in het 17e vers: want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve
geopenbaard uit geloof tot geloof.
Het Evangelie of de blijde boodschap van de Heere Jezus Christus is zo’n Evangelie,
dat, als men het alleen beproeft met het verstand of meet met de maatstaf van de
valselijk genoemde wetenschap, werkelijk aanleiding schijnt te geven, dat men er zich
voor zou moeten schamen. Velen nu, die leraars der wet zijn, maar niet weten wat zij
zeggen of bevestigen, nemen dit woord: "ik schaam mij des Evangelies niet" in hun
mond en maken het tot hun leus, maar zij verstaan dan hier onder niets dan een vals
zelf uitgedacht Evangelie, maar niet het waarachtige Evangelie van de Heere Jezus
Christus. Het Evangelie van onze Heere Jezus Christus luidt alzo: er ligt een stuk ijzer
diep in het water verzonken - dat is de gehele gemeente Gods die na Adams val
verzonken ligt in de wateren der zonde en des doods - een hout - dat is Christus, die al
onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout - wordt in die wateren
geworpen, het zinkt daarin en … het ijzer drijft boven!
Zo’n woord, zo’n blijde boodschap schijnt toch wel in strijd te zijn met alle "gezonde
menselijke rede". Het zou veel meer in overeenstemming zijn met het hooggeroemd
gezond verstand - dat toch niets dan blindheid en dwaasheid is - als men leerde: God
is rechtvaardig, dus Hij straft de zonde, zonder die straf ooit op te heffen en de
goddeloze kan God niet rechtvaardig spreken, maar Hij moet hem voor eeuwig
verdoemen. Het zou veel verstandiger zijn om te zeggen: het is onmogelijk, dat
iemand onrein kan zijn in zichzelf en toch door God gerechtvaardigd kan worden. Ja,
het schijnt met alle gezonde verstand in strijd te zijn, dat God rechtvaardig kan zijn en
toch de zonden vergeven. Nee! het is veel beter te zeggen en te leren: eerst moet men
zichzelf reinigen, zichzelf heiligen en eerst dan mag men tot God naderen, eerst dan
kan God de zondaar de hand reiken en in vriendschap met hem leven.
Zie, dat klinkt nu alles wel mooi en verstandig, maar het is in lijnrechte tegenstelling
met hetgeen de apostel Paulus leert en die was toch geen onwetende, onbeschaafde,
maar een hooggeleerd man van aanzienlijke geboorte en goede naam en hij had
openlijk op met een leer, waarover de Farizeeën de schouders ophaalden. Want wat
Paulus leerde, streed met alle gezonde verstand, met alle eisen der wetenschap en der
wijsbegeerte! Toch spreekt hij het vrijmoedig uit: ik schaam mij des Evangelies van
Christus niet, al vertreedt en verwerpt men mij daarom ook, al vertreedt en verwerpt
10
mij dan ook de gehele wereld, in welke vorm zij zich ook voordoet, want ik weet, dat
de Heere de overwinning zal wegdragen over alle leugen en huichelarij.
Wat is dan in de grond alle menselijke wijsheid, godsdienstzin en deugd? En wat is in
de grond al dat hooggeroemde doen en drijven van de mensen? Het zijn niets dan
vruchten, die, na Adams val, niets zijn dan kinderen der zonde en des doods. Deze
kracht zou wel goed zijn, indien zij werkelijk bestond, maar de wil ontbreekt bij de
gevallen mens, om het goede te doen en zijn kracht blijkt tenslotte niets te zijn dan
louter onmacht en zwakheid! Er is hier dus niet de sprake van, of niet de ene mens in
deugd en goede werken de andere ver overtreft. Maar het is hier de vraag, waarmee
men voor Gods rechterstoel kan bestaan? En o, geliefden, als wij voor God moeten
verschijnen, waar blijft dan onze kracht? Zij zinkt in het niet weg, vooral als het
geweten ontwaakt en men overtuigd wordt van zonde en schuld. O, dan versmelt alle
deugd en kracht des mensen als sneeuw voor de zon. Er behoort kracht toe, geliefden,
om zo’n arme zondaar waarachtig zalig te maken en met God te verzoenen en alleen
uit het Evangelie Gods komt deze kracht. De arme zondaar, die verbrijzeld neer ligt
aan Gods rechterstoel, kan zichzelf niet oprichten, geen mens kan hem oprichten, dat
moet God Zelf doen. O, hoe ligt hij daar neer, zonder troost, zonder God, met het
vonnis der wet in zijn hart en de noodkreet op de lippen: ik heb de eeuwige dood
verdiend! O, hoe kan hij de hel in zijn hart voelen branden! Hoe graag was hij verlost
van de zonde, maar hij kan zijn banden zelf niet losmaken. O, waar vandaan moet de
kracht dan komen die hem kan bevrijden uit zijn kerker.
Het is een macht van het Evangelie, een macht van Gods vrije genade, zo een arm
mens juicht en smeekt tot God in de hemel en daar wordt ook zeker vroeg of laat de
blijde boodschap vernomen: u bent rein, u bent heilig, uw zonden zijn u vergeven!
Zie, dat is de manier, waarop de zondaar opgericht wordt uit de diepte, waarin hij ligt
verzonken en daardoor alleen krijgt de mens moed en kracht, vrede met God, vrede
met zijn naaste, vrede met de stenen des velds! Deze kracht gaat uit van het Evangelie,
omdat (vers 17) de rechtvaardigheid Gods daarin geopenbaard wordt uit geloof tot
geloof.
Wat is de rechtvaardigheid Gods? Algemeen zegt men, de rechtvaardigheid Gods
bestaat hierin, dat Hij de zonden straft en alle bezwaarde en beangstigde gewetens
weten ook van niets anders dan God moet mij straffen, Hij zal mij straffen en
veroordelen, want Hij is rechtvaardig. Maar van de rechtvaardigheid Gods, waardoor
Hij de zonde - naar vraag 11 van onze Heidelbergse Catechismus - tijdelijk en eeuwig
moet straffen, en die zo bitter zwaar kan wegen op de overtuigde consciëntie, is hier
op het ogenblik geen sprake. Maar wel wordt hier van de rechtvaardigheid Gods
gesproken in die zin, dat God rechtvaardig is en rechtvaardig blijft, ook als Hij de
zonden vergeeft en dat de door Hem gerechtvaardigde mens, hoewel hij een zondaar
en goddeloze is in zichzelf, rechtvaardig is voor God omdat God hem de zonden
genadig kwijtscheldt. De gedachte aan zo’n rechtvaardiging komt echter nooit in des
mensen hart op en het menselijke vernuft, hoe spitsvondig en scherp ook, doet deze
ontdekking nooit of te nimmer. De natuurlijke mens, wie de dingen die des Geestes
Gods zijn, niets dan dwaasheid zijn, begrijpt van deze zalige waarheid niets. En de
bekeerde mens heeft er zijn leven lang over te leren want hij kan er uit eigen kracht
niet bij blijven, maar valt er telkens weer af. Want, hoe gaat het toe in de
beraadslagingen der geleerden, in de sluitredenen van het menselijk verstand, en in de
praktijk des levens, in de overleggingen des harten, ook in de harten van de kinderen
Gods? Meent men dan niet altijd: God kan alleen maar rechtvaardig zijn, als Hij mij
11
in de hemel neemt, op grond mijner heiligheid? En ik kan toch niet heilig zijn; maar
bederf het voor en na, daarom zal ik nog wel bedrogen uitkomen. Tenzij er een
eeuwige rechtsgrond bij God voorhanden is, waardoor en waarop God rechtvaardig is
en rechtvaardig blijft, als Hij zonden vergeeft en een mens rechtvaardig voor God
gerekend kan worden, hoewel hij een zondaar is. Nu, in het Evangelie is ons de
rechtvaardigheid Gods geopenbaard uit geloof tot geloof.
Hoe komt God aan Zijn recht? Hoe blijft Zijn rechtvaardigheid ongekreukt, als Hij de
goddeloze niet naar verdienste straft maar hem de zonde vergeeft? O, dat is alleen
mogelijk, omdat voor de rechterstoel Gods een ander is opgetreden, namelijk Hij,
Wiens Naam is Jezus, Jezus Christus, de opperste Leidsman en Voleindiger van ons
geloof! Deze heeft God een volkomen gehoorzaamheid aangebracht, Hij heeft op God
vertrouwd, Hem aangeroepen, Hij is in Zijn Woord gebleven, is de Vader gehoorzaam
geweest in alles tot in de dood. Ja, tot in de dood van het kruis. Omdat Christus niet
voor Zichzelf, maar in naam en voor allen, die Hem van de Vader zijn gegeven, deze
enige en eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht, kan God rechtvaardig blijven, als
Hij de goddelozen rechtvaardigt en vrijspreekt. Want als Hij die rechtvaardigt en
vrijspreekt, bekleedt Hij hem tegelijkertijd met die éne gerechtigheid, die de Mens
Jezus Christus heeft aangebracht en die alléén voor God geldt.
Ach, als men daar zo neerligt onder het oordeel des doods en der verdoemenis, daar
men niets schijnt te wachten te hebben dan het eeuwige oordeel en dan in het arme,
verbrijzelde hart, waarop dood en duivel naar hartelust treden, om het vast te houden
in de ketenen der duisternis, het heldere licht van het Evangelie doordringt, gelijk een
vriendelijke straal der opgaande zon, hoe is daar spoedig alles veranderd! Dan
verneemt de ziel het, wat u niet hebt kunnen aanbrengen, dat is aangebracht, wat u niet
kunt betalen, is betaald en de kwijtbrief geschreven, dat uw zonden en schulden voor
eeuwig zijn uitgedelgd! Zie, vermoeide en voortgedreven ziel! Dat is het Evangelie
van Christus en zo wordt de rechtvaardigheid Gods geopenbaard uit geloof tot geloof;
zo kan God rechtvaardig blijven, als Hij zondaren hun zonden vergeeft en hen
opneemt in Zijn hemel der zaligheid, om Jezus wil, om het bloed van het Lam dat
geslacht is.
Daarom, o ziel! al beeft en siddert u ook voor Gods aangezicht, en al vervult Zijn
toorn, Zijn majesteit u met angst en verschrikking, toch, op grond van het bloed, dat
gestort is tot een eeuwige verzoening, en dat als wettige betaling aangenomen is voor
Gods rechterstoel, bent u rechtvaardig en vrij. Deze rechtvaardigheid, deze éne
rechtvaardigheid, die der wet Gods in alle stukken volkomen conform is en die na
Adams val geen mens Gode ooit heeft kunnen noch willen aanbrengen, maar die door
de Heere Jezus Christus volkomen is volbracht, wordt ons in het Evangelie volkomen
geopenbaard "uit geloof tot geloof".
Wanneer het vriendelijke, heldere licht van het Evangelie doordringt in het met
zonden beladen hart, dan leert zo’n hart het verstaan, ja, smaken en proeven, dat de
Heere, de Heere Jezus Christus alléén, onze rechtvaardigheid voor God kan zijn. Dan
gelooft hij ook, hij, die zo even nog niets geloven kon. Want hij leert het verstaan en
geloven bij dat licht, waarvan beloofd wordt: “Het volk, dat in duisternis wandelt, zal
een groot licht zien; degenen die wonen in een land der schaduwen des doods, over
dezelve zal een licht schijnen” (Jes. 9: 1). Als deze belofte persoonlijk aan hem
vervuld wordt, dan gelooft de mens, dan kan hij ook niet anders. Het is dan de Heilige
Geest, Die hem opheft uit zijn jammerkolk, die het geloof in hem werkt en hem
allerlei troostvolle en liefdevolle woorden toeroept. Bijvoorbeeld: “Bergen zullen
12
wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en
het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer” (Jes. 54:
10).
Dan leert men die éne rechtvaardigheid kennen, die alléén voor God geldt en die
Christus Jezus, de Heere alleen aangebracht heeft. Dan leert men ook in het geloof alle
eigengerechtigheid, die toch niets meer is dan een wegwerpelijk kleed, ver van zich te
werpen. Men leert die éne rechtvaardigheid van Christus aannemen en omhelzen als
de zijne, en zó alleen wordt men vervuld met de heerlijke, Goddelijke vrede, die alle
verstand te boven gaat. O, hoe zinkt men daar weg in aanbidding, voor de grootheid
van des Heeren barmhartigheid en genade, waardoor Hij al onze zonden geworpen
heeft en voortdurend werpt op Zijn enig, teergeliefd Kind Jezus! Hoe wordt men daar
meer en meer in eigen oog een groot zondaar voor God, zodat men niets anders meer
kan doen dan geloven. Dan is het niet: eerst geloven en dan werken, om daardoor bij
het geloof te blijven; het is ook geen werken om tot het geloof te komen, maar het is
geloven voor en na. Zoals de Apostel het uitdrukt: "uit geloof tot geloof." Het is een
geloof, waarin men leert volharden tot het einde, door de Heilige Geest, die dat geloof
werkte en nog versterkt en bevestigt. Het is een geloof, dat door de liefde werkzaam is
en waarbij de vruchten des Geestes, de waarachtig goede werken, niet zullen
ontbreken, al blijven zij ook met zonden bevlekt.
Wij willen u nog het een en ander meedelen tot uw bevestiging in deze dierbare leer
der waarheid. Het schijnt veel meer met het gezond verstand in overeenstemming te
zijn, dat men leert: de mens wordt rechtvaardig voor God door de werken der wet. Het
klinkt veel waarschijnlijker, veel verstandiger, als men beweert, God blijft alleen
rechtvaardig "wanneer Hij mensen, die de gerechtigheid doen in de hemel opneemt,
en de overtreders in het diepst der hel werpt". Maar, geliefden, waar hapert het
hieraan? Ja, indien Adam nooit gevallen was, indien niet al zijn nakomelingen
daardoor als kinderen des doods en duivels werden geboren, en indien daardoor het
gebod, dat des levens was, ons niet telkens ten dood werd bevonden (Rom.7: 10), dan
zou het nog mogelijk zijn, dat de rechtvaardigheid kon zijn uit de werken der wet.
Maar breng mij eens één mens, dat over Gods wet niet gepraat en geredeneerd, maar
dat Gods wet in alle stukken volbracht heeft! Ik spreek hier niet van dit of dat
voortreffelijk werk, dat door dit of dat voortreffelijk mens volbracht is en ten uitvoer
gelegd werd. Maar geliefden, voor Gods wet mag aan het geleverde werk geen gebrek,
hoe gering ook, te vinden zijn. De wet eist een volkomen betaling, zij eist ook goed
gemunt geld en werpt alle valse munt onbarmhartig overboord. Daarom, o gij die door
de wet gerechtvaardigd wilt zijn, waar blijft u met uw zonden? Vervloekt, zo staat er
geschreven, vervloekt is een ieder, die niet blijft in alle woorden der wet om die te
doen. En nogmaals: de mens die deze dingen doet zal door dezelve leven. Het gaat
hier dus om het doen en wel om het geheel onberispelijk vervullen van Gods wet,
zowel in geestelijke, als in letterlijke zin.
De wet kan niet tevreden gesteld worden met de wens en het streven om haar te
vervullen. De gehele wet wordt gehandhaafd in haar volle eis, waar sprake is van de
rechtvaardigheid uit de werken der wet, en ook de geringste overtreding maakt alle
vroegere vervulling te niet, zodat die nu niet meer in rekening gebracht kan worden.
Wie een eerlijk man geweest is tot hij negentig jaar oud was en dan steelt, wordt
volgens de menselijke, zowel als volgens de Goddelijke wet geoordeeld en gevonnist.
Zodra de wet overtreden en de zonde tussenbeide gekomen is, kan God, als een
rechtvaardig rechter, niet meer gedenken aan de vroegere gerechtigheid. Nog eens, als
de rechtvaardigheid moest zijn uit de werken der wet, zou alleen een volkomen
13
vervulling der wet kunnen gelden; en waar is die te vinden? Afgezien nog van de
gehele desolate erfenis, die ons door Adams val ten deel is gevallen, - zelfs bij een
geheel onberispelijke vervulling der geboden Gods van onze eerste levensdag af aan, is toch de rechtvaardiging van de zondaar op grond van het werkverbond onmogelijk.
Helaas! Er is in ons niets te vinden van nature dan een blakende opstand tegen deze
waarheid en de mens, aan zichzelf overgelaten, houdt niet op zijn rechtvaardigheid
voor God zelf te willen stellen.
Nu heeft de Heere echter in Zijn grote barmhartigheid, een eeuwig Genadeverbond
opgericht en op grond daarvan roept Hij ons in Zijn Evangelie vriendelijk toe: hebt u
zonden, o arm, diep gevallen zondaar! Hier is Mijn Lam, werp daarop, werp op de
Heere Jezus Christus, al uw zonden en erken hoe groot Mijn genade en ontferming is!
Maar ach, daarvan wil de natuurlijke mens niets weten en in zijn opstand verzet hij
zich luid tegen deze waarheid. Ach, spreekt zulk één: Nee, ik heb zonden, ik ben te
zondig en ik weet niet of God mijn God wel is. Ach, geliefden, waren zulke
twijfelingen nog maar oprecht gemeend, maar het zijn gewoonlijk niets dan ijdele
woorden, waarmee men degenen, die de rechtvaardigheid uit het geloof voorhouden,
de mond zoekt te stoppen.
O, mens, bent u bezwaard over uw zonden, maak u op met al wat u drukt en vlucht
daarmee tot de Heere, vertel Hem al wat u hebt misdreven, klaag uzelf luide aan, zeg
het Hem vrij uit, dat u de zwaarste straffen verdiend hebt. Ja, dat u de eeuwige dood
waard bent. Maar leg tegelijkertijd de hand op Zijn woord, op Zijn belofte en zeg: ‘O
Heere, daarop leef en sterf ik, o, geef mij toch Uw Heilige Geest, opdat ik vrijmoedig
en blijmoedig "mijn God" mag zeggen.’
Gods toorn ligt en blijft op een ieder, die niet in waarheid gelooft in Zijn Zoon Jezus
Christus. Deze toorn wordt dag voor dag van de hemel geopenbaard over de mensen,
die in allerlei gruwelen der ongerechtigheid levende, toch menen, zich voor Gods
rechterstoel vrij te kunnen pleiten op grond van hun ingebeelde, eigen gerechtigheid.
Men wil zijn eigen werken bij God in rekening brengen, Hem bewijzen, dat men veel
beter is dan de Heere het in Zijn allerheiligst Woord zegt. Zo wordt, zoals de Apostel
het in het 18e vers zegt: de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden.
Namelijk deze waarheid: dat wij gevallen zijn in Adam, dat wij van nature dood zijn
in de zonden en de misdaden, dat wij niet deugen; dat wij niet volbrengen, wat ons
schijnbaar zo ter hart schijnt te gaan; dat wij huichelaars zijn, die niets bezitten van
alles, waarop wij ons tegenover God en mensen beroemen. Dat is de waarheid, die in
ongerechtigheid ten onder wordt gehouden doordat men beweert beter te zijn dan
Gods Woord ons beschrijft en toch vasthoudt aan de ongerechtigheid.
Dat God Zich nog met ons mensen wil inlaten, geschiedt alleen om de aangebrachte
rechtvaardigheid van de Heere Jezus Christus, het geschiedt "om Jezus’ wil" om der
wil van het reine en onbevlekte Lam Gods, die de zonden wegdraagt in een land van
eeuwige vergetelheid.
Als u ‘s nachts gezondigd hebt, op welke grond meent u dan wel, o zondaar, dat de
zon nog over u op gaat als de morgen is gekomen? En als u overdag zondigt, op grond
waarvan geeft de Heere dan nog regen en vruchtbare tijden? Weet u niet dat God
rechtvaardig is en dat Hij u toch weldoet? Dat Hij, waar geen berouw en geen
belijdenis van zonden is, de zonde ook met de hoogste, dat is, met de eeuwige
straffen, straffen moet naar lichaam en ziel? Op welke grond is het dan, dat Hij u toch
weldoet? En dat Zijn goedertierenheid elke morgen nieuw is? O, moet u niet op de
borst slaan en uitroepen: o, dat alles zou onmogelijk zijn als er geen eeuwige
verzoening was die in de hemel geldt. Deze verzoening staat als met gouden letters op
14
de gehele schepping geschreven. Als men zijn verstand wilde gebruiken, men zou het
wijd en zijd geschreven zien in het rijk der natuur zowel als in het rijk der genade, dat
God verzoend is. Was dat niet waar, dan zou de aarde allang in vlammen zijn
opgegaan. De mens wandelt hier beneden in het stof der aarde en overtreedt telkens
Gods gebod vaak zonder het te weten, hij gaat voort met zondigen, zonder er veel over
na te denken; en ondanks alles koestert hij in zijn hart de aanmatiging, dat hij Gods
gebod vervult. En wee degene, die hem op de man af van het tegendeel zou willen
overtuigen. Tegen deze aanmatiging en verharding van ‘s mensenhart in, wordt Gods
toorn van de hemel geopenbaard en de Heere behoeft, om de waarheid dat de mens
van nature geneigd is God en de naaste te haten, aan het licht te doen komen, Zich
slechts met Zijn regenen der genade en invloeden terug te trekken en de mens aan
zichzelf over te laten.
Wanneer de mens zich inbeeldt in eigen kracht, bijvoorbeeld het eerste en het tweede
gebod te kunnen houden en wanneer hij in zijn overmoed beweert, dat hij dat ook
doet, dan kan het niet uitblijven, dat hij, naar vers 22, zich uitgevende voor wijs,
dwaas is geworden. En geldt van hem volgens vers 23: “En hebben de heerlijkheid
des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk
mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.” O, dit is reeds het
begin der straffen, die God laat komen.
En nu, sla uw ogen eens rondom u en zie eens, hoe de wereld die zich de naam van
Christelijk aanmatigt, vervuld is met Mariabeelden en crucifixen en werp dan eens een
blik in eigen hart en zie, hoe ook dáár de afgoderij op de troon zit. Waar de mens
meent God te dienen en Zijn toorn af te kunnen wenden uit eigen kracht en naar eigen
voornemen, daar bevindt hij zich in volle overtreding van het eerste en het tweede
gebod der Goddelijke wet.
En verder: bij het verbond der werken, bij een rechtvaardiging uit de werken der wet,
die voor Gods rechterstoel zouden kunnen bestaan, geldt alleen het doen zowel in
geestelijke als in letterlijke zin.
Nu bewijst echter de apostel uit de geschiedenis der oudheid en uit de geschiedenis
der latere tijd blijkt dat het er weinig op verbeterd is - dat allen, die niet opgenomen
zijn in het verbond der genade en dus die rechtvaardigheid niet deelachtig zijn, die in
het Evangelie van onze Heere Jezus Christus is geopenbaard, weldra tot de
gruwelijkste afgoderij vervallen. En dat niet alleen op Roomse, maar evengoed op
zogenaamde evangelische bodem. De grootste afgoderij is de gierigheid, een
hartstocht waarvan niemand op aarde wil bekennen, dat zij hem bezielt. Want geen
gierigaard zal ooit, tenzij God hem de ogen opent, van zichzelf belijden, dat hij gierig
is en dat de begeerte naar geld en goed hem beheerst. Waar nu afgoderij is, waar de
mensen God, hun Schepper, hebben verlaten en in Hem en met Hem, de Bornput der
levende wateren, daar moet de Heere (vers 24) hen ook overgeven in de begeerlijkheid
hunner harten tot onreinheid om hun lichamen onder elkaar te onteren. Niet dat God
ooit een Auteur van de zonde kan zijn, maar omdat, waar zij van Hem afvallen, weldra
aan het licht komt en moet komen, hoe diep gezonken zij zijn, die van zichzelf
beweren, dat zij heilig en rein zijn en zonder de ontfermingen Gods, de
rechtvaardiging voor Zijn rechterstoel uit eigen kracht kunnen daarstellen en
verwerven. Wel is de mens eenmaal door God geschapen als heerser over alles, maar
God, zijn Schepper, verlaten hebbende, en Zijn waarheid ten onderhoudende, - die
leert dat wij in Adam van Hem zijn afgevallen, - verzinkt de mens meer en meer in
15
een zee van begeerlijkheden en onreinheden, waardoor hij zich naar ziel en lichaam
verwoest voor tijd en eeuwigheid (vers 24)!
Dat is de ontzettende waarheid, die, door alle eeuwen heen, bij alle oude en nieuwe
volken, tevoorschijn treedt. De oude, zogenaamde klassieke, Griekse en Romeinse
schrijvers, vermelden daarvan in hun schriften zulke vreselijke en gruwelijke dingen,
dat men, wat zij geschreven hebben, niet kan lezen zonder de blos der schaamte op het
gezicht te voelen komen. Daarom leest men ook niet graag luid of spreekt of schrijft
men graag uitvoerig over het 16ste en 17ste vers van ons teksthoofdstuk. Maar zulke
grove zonden en overtredingen zijn het niet alleen, waaruit onze zonde en ellende,
onze dood in zonden en misdaden blijkt. Laat een ieder maar eens de hand in eigen
boezem steken en zien of hij Gods toorn niet in zijn gebeente voelt branden, als hij
zijn lichaam en ziel verwoest, al is het dan op een minder grove en in het oog vallende
wijze. Laat een ieder zich maar eens afvragen, waartoe onkuisheid en verkeerde
begeerlijkheid de mens al niet toe brengen kan. De geschiedenis van latere eeuwen,
ook onder een uitwendig Christendom, legt hiervan geen beter getuigenis af dan die
der alleroudste tijden. Ach, reeds bij de jeugd, bij de kinderen, is deze treurige
geneigdheid tot onkuisheid op te merken, die met alle middelen, die men aanwendt
om haar te bestrijden, de spot drijft.
Dat is Gods toorn, die van de hemel geopenbaard wordt tegen alle zonden van het
menselijk geslacht en die zich vooral moet doen gevoelen, waar de mens niet in het
stof verzinkt voor zijn Schepper en leert uitroepen: "Heere God! ik ben een overtreder
van al Uw geboden en ik doe niet wat U mij hebt geboden."
Wat zien wij nu nog meer tevoorschijn komen bij enkele personen, bij deze of gene,
die gedurig aan het tegenspreken is, waar de Heere ons bij onze ware naam, dat is,
"zondaars" en "overtreders" noemt? Dat kunnen wij in vers 29 en 30 lezen.
Wie er nog meer van begeert te horen, leze ons hoofdstuk tot aan het einde uit en
vrage zichzelf eens af: is dat alles alleen voor anderen en van anderen geschreven of
gaat het ook mij aan? O, laat ons toch nog onszelf nauwkeurig beproeven en eens
onderzoeken, wat de oorzaak is van die listige boosheid, van die verborgen hoererijen
van al die haat en twist tussen ouders en kinderen, tussen man en vrouw, ook onder
degenen, die de verkondiging van het Evangelie horen!
Welk een vermaak schept men er niet in, elkaar de wandaden van anderen in het
geheim mede te delen! Welk een onverzoenlijkheid tussen naburen. Ja, tussen
broeders en zusters, die aan dezelfde heilige dis aanzitten! Hoe is het mogelijk! Het is
de toorn van God, die van de hemel geopenbaard wordt. Waarom? Omdat men zich
inbeeldt en van zich beweert, dat men Gods gebod kan vervullen en ook werkelijk
vervult en geen arme zondaar voor God is geworden en ook niet wil worden. Laat
daarom een ieder de hand in eigen boezem steken en het leren erkennen: wat baten al
mijn goede voornemens en gevoelens, zo ik daarbij blijf berusten. Het doen, de
vervulling der wet, geestelijk en letterlijk, moet aanwezig zijn, zo ik met mijn
gerechtigheid voor Gods rechterstoel wil verschijnen, en helaas! Dit ontbreekt mij
geheel en al!
Welgelukzalig echter hij, die de volle eis der wet erkent en zijn verplichting om daar
naar te leven en te handelen en die, bij de bekommering, die hem vervult bij het
gezicht van zijn verkeerdheden en overtredingen. Ja, van zijn gehele
ongelijkvormigheid aan de wet Gods, alles wat hij meende te bezitten, en waardoor
16
anderen hem misschien loven en prijzen, in een bundeltje samen pakt en in het diepste
der hel werpt.
Welgelukzalig die bij de Heere blijft aanhouden om ontferming, Hem smeekt om één
straaltje van Zijn heerlijk licht en Hem voorhoudt: de rechtvaardigheid, waarmee ik
voor U kan bestaan, ligt immers niet in mij, maar alleen in Christus. Amen.
17
2. De vrijspraak van zonden in Gods gericht
Mijn geliefden!
Het artikel der rechtvaardiging van een zondaar in het gericht van God, alleen uit vrije
genade, is, zoals u bekend is, de parel en kroon der christelijke leer en daarom wensen
wij deze leer met u uitvoerig na te gaan. Er is ons daartoe allerlei aanleiding gegeven
en de leugen der zelfrechtvaardiging zit vaster en dieper in onze harten dan wij zelf
weten en tengevolge van onwetendheid en valse schaamte wordt menige ziel beroofd
van de troost en de vrede van het Evangelie, beroofd ook van de kracht die van boven
komt en handel en wandel regelt. Daarom hebben wij nodig dat onze harten meer en
meer bevestigd worden in de leer der vrije genade, in de levende en practische
beschouwing van die genade der rechtvaardigmaking.
Wij nemen al de gewichtige stukken die in deze dierbare leer der rechtvaardiging
liggen opgesloten samen en houden u datgene voor, wat bij dit artikel de hoofdzaak is,
namelijk datgene, wat alle, over hun zonden in waarheid bekommerde zielen, in hun
rechtvaardiging voor God of in de dagelijkse toepassing der verkregen rechtvaardiging
ondervinden.
Wij willen daarbij opslaan wat de Apostel Paulus ons zegt Romeinen 3: 24: En
worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus
Jezus is.
Allereerst moeten wij vragen, in welke zin of betekenis wij hier het woord
"gerechtvaardigd" of "rechtvaardig gemaakt zijn" moeten nemen. Het was met de
Romeinen, aan wie de Apostel schreef evenzo gesteld als met ons allen van nature. Zij
leefden van de ene dag op de andere en gingen hun levensweg met een bezwaard
geweten, want zij voelden dat zij niet rechtvaardig waren voor God. En niet in
overeenstemming met Zijn allerheiligste wil. Zij zochten hun eigen gerechtigheid op
te richten en te handhaven, door allerlei zelfgekozen en zelfuitgedachte werken en
meenden, op grond der besnijdenis, die het zegel en sacrament van het werkverbond
was, voor Gods aangezicht te mogen naderen en daarin iets te bezitten, dat des Heeren
hart tot hen neigen zou. Zij meenden met deze werken, vooral met deze besnijdenis,
als volbracht werk, hun zonden te kunnen goed maken om zodoende de welverdiende
straf te ontgaan.
Was er dan sprake van de rechtvaardiging, dan beschouwden zij God als Rechter en
zeker, dat is Hij ook en Hij moet alle zonden, die tegen de allerhoogste Majesteit Gods
begaan zijn, ook met de hoogste straffen, dat is met de eeuwige verdoemenis, straffen
naar lichaam en ziel (Vr. 11 Heidelb. Catech.) Wij hebben dus het woord
"rechtvaardigen" of "rechtvaardig maken" hier in rechterlijke zin te nemen en dan
betekent het, dat God als Rechter een om zijn zonden en ongerechtigheden voor Zijn
allerhoogste rechterstoel aangeklaagd mens, die tot Hem nadert, - zoals de tollenaar in
de gelijkenis voor Hem stond, - van al zijn schuld en straf vrijspreekt, op grond van
een Andermans gerechtigheid. Dat wil zeggen op grond van een gerechtigheid, die
niet in de zondaar, maar buiten hem ligt, en deze ene rechtvaardigheid of
gerechtigheid, de enige die voor Gods rechterstoel geldt, is aangebracht door Gods
eniggeboren Zoon, onze Middelaar en Verlosser Jezus Christus.
18
"Wij geloven …," zeggen wij met onze dierbare Nederlandse geloofsbelijdenis,1 "dat
onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden, om Jezus Christus wil,
en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus ons
leren, verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de
rechtvaardigheid toerekent zonder de werken". (Art. 23)
De rechtvaardigheid der uitverkoren gemeente Gods lag weliswaar in Gods
voornemen, in een nooit begonnen eeuwigheid en zij werd toen de tijd vervuld was
bewerkstelligd in de opstanding van de Heere Jezus Christus, maar zij geschiedt ook
persoonlijk aan elk der gelovigen en grijpt plaats in de tijd van ‘s Heeren welbehagen
in het hart en in het geweten van ieder, die eens in het hemelse Jeruzalem zal wonen.
Zodat zo iemand in zijn eigen geweten en voor Gods rechterstoel verzekerd wordt van
zijn rechtvaardiging voor God en van de vergeving zijner zonden.
De weg waarin God de Zijnen rechtvaardigt voor Zijn rechterstoel is de weg van
geloof en bekering. Onze Heere en Zaligmaker heeft gezegd, dat de Heilige Geest die
Hij zou zenden van de Vader de wereld zou overtuigen van zonde, van gerechtigheid
en van oordeel. Allereerst getuigt de Heilige Geest de mens van zijn vele zonden en
overtredingen. De Heilige Geest doet dit door de prediking van het Evangelie en God
weet door Zijn voorzienigheid de geschikte middelen en wegen te vinden om de
zondaar daartoe te brengen en dat woord ingang in zijn hart te doen vinden.
Het is door de Heilige Geest dat de uitverkoren zondaar het leert inzien hoe groot zijn
zonde en ellende is, zodat het geen lippenwerk meer is als hij bekent, dat wij zondaren
zijn in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren. Hij leert het met een oprecht
en verbroken hart bekennen, dat hij boven alle anderen, een zondaar is en de
heerlijkheid Gods derft. Dan leert hij bij het licht van de Heilige Geest inzien, dat hij
alle geboden Gods overtreden heeft en hij ligt diep voor ‘s Heeren rechterstoel
verzonken in zonden en schuld neer. Aan deze of gene zonde of overtreding, waarvan
de Heilige Geest hem, bij het licht der wet, de gruwelijkheid heeft leren inzien, leert
de mens zijn gehele bedorven en verloren toestand kennen. Daardoor vallen hem al
zijn vroegere zonden en overtredingen weer in, hij leert inzien, dat hij uit het beeld
Gods is uitgevallen - met één woord, dat hij midden in de dood ligt en dat de kracht en
macht om zich daaruit op te heffen, hem ten enenmale ontbreken.
Zo moet dan de mens, die God wil rechtvaardigen, voordat deze grootste van alle
weldaden hem te beurt valt, daar staan als een aangeklaagde, als zulk een, die zich in
zijn geweten vanwege zijn zonden voor Gods rechterstoel geplaatst voelt en daar
aangeklaagd is en zichzelf aanklaagt. Daar staat hij tegenover God, Wiens geboden hij
heeft overtreden en tegen Wie hij zwaar gezondigd heeft en hij staat voor Hem als
voor zijn Rechter, die hem rechtvaardig veroordelen en straffen moet tenzij dan dat
die Rechter Zelf een rechtsgrond vindt, waarop Hij hem genade schenken kan en hem
vrij kan spreken, van zonden, schuld en straf. Intussen zit de Heere in de
rechtvaardiging niet op Zijn rechterstoel als een toornig Rechter, maar als een
genadige en barmhartige Rechter, die Zelf de overtreder voor Zijn rechterstoel
gedaagd heeft met het voornemen hem vergiffenis en genade te geven en niet om hem
te straffen, te verwerpen en te verdoemen.
1
Laat u die nooit ontfutselen, o gemeente Gods in Nederland! Blijft eraan vasthouden tot uw laatste
ademtocht. Hoe velen of hoe weinigen kennen haar! Hoe velen dragen ze elke Zondag in hun
kerkboeken mee naar de kerk, zonder ze ooit gelezen te hebben of er zich aan te verkwikken. Gemeente
Gods in Nederland, het land der martelaren en getuigen!, die belijdenis - o, hoe graag schafte men die
af! - staat met de formulieren en de Catechismus in uw kerkbijbel. Lees er veel in, opdat u het laatste of
37ste Artikel niet met angst en vreze, maar met een heilige vreugde lezen mag . Red.
19
In de rechtvaardigmaking hebben wij met een Rechter te doen, die van de mens niet
eist wat hij niet meer heeft en dus niet meer kan aanbrengen; maar Die hem tegen alle
verwachting in, geheel onverwacht schenkt wat hij niet had. Namelijk de
rechtvaardigheid voor God in Christus Jezus onze Heere. En Die hem tegelijkertijd
bevrijdt van de drukkende last van zonde, schuld en straf. Natuurlijk schenkt God zo’n
heerlijke weldaad alleen aan zulken, die in waarheid boetvaardig zijn en leed dragen
over hun zonden. Dat zijn geen ware bekommerden die genade willen ontvangen
alleen om de straf te ontgaan, zonder een vast voornemen te hebben om afstand te
doen van hun ongerechtigheden, maar dat zijn de ware bekommerden, die hun zonde
van hart betreuren en o zo graag wensten daarvan bevrijd te zijn. O, hoe dorsten de
zodanigen naar God, naar de levende God, als het hert naar de waterstromen, hoe
begeren zij Hem te vinden als hun God. Als hun Zaligmaker, om zo verlost te zijn uit
de dood waarin zij liggen.
Hoe verneemt zo’n zondaar de luide beschuldiging van zijn geweten en de
aanklachten der wet! Hij is in waarheid bedroefd naar God en het is God Zelf, Die
hem bedroefd gemaakt heeft naar God! Hij verontschuldigt zich niet, hij heeft niets
van deze wereld op het oog, maar hij beschuldigt zichzelf en hij slaat te midden van al
zijn bittere tranen het oog naar de hemel, waar hij heen wil.
Het is de Heere Zelf, Die de stoel van Zijn gericht zo in het hart en het geweten laat
oprichten. O, dan staan alle zonden voor het oog van het geweten opgetekend en er
wordt niets gezien dan zonde op zonde, niets vernomen dan aanklacht op aanklacht,
zodat de arme mens geen raad meer weet. Alles, alles is bedorven en men voelt zich
ongelukkig en rampzalig. Dat komt omdat de Heilige Geest de zondaar de Wet
voorhoudt. Waar dat gebeurt, daar leert men het vonnis der veroordeling schrijven op
alles, wat men ooit gedaan of gedacht heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Ja, dat leert hij
schrijven met eigen hand en zo leert de zondaar, door de drang van het ontdekkend
licht van de Geest, het voor het aangezicht van des Heeren beledigde gerechtigheid
bekennen, dat hij niets verdiend heeft dan de eeuwige dood. Ja, dat hij reeds middenin
de eeuwige dood ligt.
Ach, het zijn dan niet alleen de grove, uiterlijke zonden, die voor zijn zielsoog
verrijzen maar het zijn ook de geestelijke overtredingen en al de zonden zijner jeugd
en van zijn latere leeftijd, die hem drukken en aanvechten. Hij leert daar bij het licht
van de Heilige Geest de geestelijke zin der geboden Gods verstaan en hij leert zich
kennen als een overtreder zowel in geestelijke zin als in letterlijke zin van al de
geboden Gods. Hij leert zichzelf aanklagen als een moordenaar vanwege zijn
aangeboren geneigdheid om God en de naaste te haten en als een dief en overspeler
vanwege zijn overtreding van het gebod: "gij zult niet begeren". En dat niet alleen,
maar ook de zonden van nalatigheid getuigen tegen hem en, vol berouw en
verbrijzeling des harten, moet hij zichzelf veroordelen, zowel om de ongerechtigheden
die hij bedreven heeft als om het goede, dat hij verzuimd heeft.
Als het geweten dan bovendien ontwaakt, treedt dat ook als getuige tegen hem op en
moet als zodanig de aanklacht der wet helpen bevestigen en dan weerklinkt het in het
hart: ja, zo is het! Dit en dat heb ik gedacht, gedaan, gelaten! En, zegt het geweten:
‘Hoe vaak heb ik u niet mijn waarschuwende stem laten horen? Maar u wilde niet
luisteren en u hebt mijn goede heilzame raadgevingen overschreeuwd en zo tot
zwijgen gebracht en tegen al mijn waarschuwingen en uw eigen beter weten in, hebt u
20
stout en driest gezondigd!’ Ach, hoeveel zonden worden er daar niet gezien! Hoe waar
is het dat men in Gods gericht op duizend niet één kan antwoorden!
Welgelukzalig echter de zondaar, die, aangeklaagd door Gods wet en zijn eigen
geweten, het rechtsgeding niet aanvangt met zichzelf te verontschuldigen, zijn zonde
en overtredingen te ontkennen of in het een of ander werk, dat hij goedkeurt, een
nutteloze en onvoldoende bedekking voor des Heeren rechterstoel te zoeken, maar die
zichzelf zo diep verootmoedigt, dat hij zich in geen stuk meer zoekt te
verontschuldigen en de aanklacht der wet en van het geweten vrijwillig en volkomen
toestemt. En die zichzelf leert aanklagen en verdoemen als een goddeloze en als
zodanig blijft liggen aan de deur der genade op hoop tegen hoop.
Waar nu echter de zondaar zich zo voor het gericht Gods heeft leren aanklagen en
veroordelen, daar wordt het ook de satan vergund voor die allerhoogste rechterstoel
op te treden en de ontdekte zondaar aan te klagen en diezelfde vijand, die hem,
voordat God die zondaar staande hield op zijn verkeerde weg, de zonde wist voor te
stellen als een kleinigheid, die hij hem graag hielp volbrengen, zoekt nu diezelfde
zonde voor te stellen als groter dan Gods genade en geneigdheid om te vergeven en
kwijt te schelden. En, om de mens tot vertwijfeling en wanhoop te brengen, tracht hij
de inwendige vijandschap en het ongeloof gaande te maken en weet hij Gods genade
en barmhartigheid in verdenking te brengen.
Maar bij zulke aanklachten en verdachtmakingen blijft het niet, maar de mens wordt
bovendien ontdekt aan zijn geheel verdorven en verloren toestand. Ja, hem wordt de
wortel geopenbaard waaruit al deze gruwelijke zonden en overtredingen
voortspruiten, namelijk dat hij in zonden en ongerechtigheid is ontvangen en geboren,
dat hij van moeders lijf af in de dood ligt, en in het Paradijs in de lendenen zijns
vaders Adam zijnde, mede in overtreding is bevonden, gelijk David hiervan getuigenis
aflegt in de 51ste Psalm. Daar wordt de mens van stuk tot stuk meer en meer zo
ingeleid in Gods waarheid, zodat hij niets meer dan zonde wordt, in eigen ogen. Daar
weet hij van niets meer dan dat hij verloren moet gaan en voor eeuwig zal moeten
omkomen; want hij heeft niets, waarmee hij Gods beledigde gerechtigheid zou kunnen
bevredigen en dit buigt hem diep. Ja, op het allerdiepste neder, en maakt hem arm,
ellendig. Ja, als uitgeledigd voor des Heeren aangezicht.
Dit nu is des Heeren weg met de zondaren, die Hij wil rechtvaardigen, in brede
trekken geschetst, maar er bestaat nochtans onderscheid tussen des Heeren leiding met
deze of gene. Zodra de mens door de Heere is staande gehouden op de weg en de
Heilige Geest Zijn werk met hem begint, zal de mens, zolang hij nog niet tot het licht
en de troost der rechtvaardiging is gekomen, en dus zijn geweten nog niet
gerechtvaardigd is voor God, zich vastklemmen aan voorbijgaande troost, aan
herhaalde beloften. En hij zal, ook bij de zuiverste kennis en belijdenis der waarheid,
zichzelf blijven verontschuldigen en trachten zich in eigen kracht te verbeteren, het
verdorvene weer goed proberen te maken, misschien veel goede dingen doen, heilig
trachten te leven, zonder er echter naar vereiste klaar mede te kunnen komen. Zo zal
hij trachten, zijn eigengerechtigheid weer op te richten en dat wel onder de naam
"Evangelische heiligmaking" die echter niet is de heiligmaking des Geestes, waarvan
de Apostelen overal spreken. Dan zoekt zo’n mens het hier, dan daar, zonder rust en
vrede te vinden, en zonder de altijd weer aanklagende stem der wet en des gewetens
tot zwijgen te brengen. De Heere laat hem dan maar een tijd lang begaan opdat hij
door schade en schande wijs wordt; want dit vertrouwen op eigen, vleselijke kracht
21
kan toch niet lang duren, de mens zinkt al dieper en dieper in zijn onmacht en ellende,
opdat hij in waarheid niets meer is dan op zijn best genomen, een verdorde bloem, en
opdat hij te gronde gaat met al zijn hoogmoed en ingebeelde wijsheid en kracht, en zo
meer en meer bereidwillig wordt gemaakt, om als een arme zondaar uit loutere genade
te worden gerechtvaardigd en zalig gemaakt.
Om dat doel te bereiken, houdt de Heilige Geest niet op, hem Gods heilige Wet,
vooral in haar geestelijke zin, voor te houden, maar tegelijkertijd houdt Hij de ziel
ook het Lam Gods voor, Jezus Christus, de Gekruisigde, die te Zijner tijd voor
vijanden, voor goddelozen is gestorven. Zo leert de arme zondaar het van stap tot stap
begrijpen, dat God veeleer de zonde aan Zijn eigen lieve Zoon heeft willen straffen
dan die ongestraft te laten, zo leert hij van stap tot stap, hoe groot zijn zonde en
ellende en hoe groot Gods toorn tegen de zonde is. Niets is er, dat des zondaars hart zó
verbrijzelt en verootmoedigt dan het bekend worden met dat dierbare Lam Gods, want
wat is al dezes zondaars eigen, harteloze en gebrekkige gerechtigheid, vergeleken met
het éne volmaakte werk van dat vlekkeloze Lam?
Op deze manier leert de zondaar eerst recht het ontoereikende en gebrekkige van al
zijn werken en inspanningen kennen, ook de grootheid van zijn eigen onmacht en zo
komt hij ertoe, de Heere in alles gelijk te geven en de schuld van alles aan zichzelf te
wijten. Nu ziet hij eens recht in, dat hij met zijn eigen doen en laten moet verloren
gaan, zo hij het Lam Gods, zo hij Diens verdiensten niet als verdiensten leert
aannemen, niet aanneemt, of, o, zo graag, aannemen zou tot zijn enige troost in leven
en in sterven.
Waar nu de mens zo aangeklaagd daar staat en zijn eigen aanklager is geworden, daar
zal hij ook dus voor des Heeren woord ineenzinken en luide belijden, dat hij een
goddeloze is en niets anders dan een goddeloze, al wilde hij ook graag voor God in
gerechtigheid daar staan.
Maar o, als het dan met zo’n arme zondaar een verloren zaak is geworden, dan laat de
Heere hem iets zien, dat in zijn hart nooit zou zijn opgeklommen, namelijk de
rechtvaardigheid van een Ander, die hem, de zondaar, toegerekend wordt als ware zij
de zijn. En zowaar het met zijn eigen gerechtigheid uit en gedaan is, zowaar zal hij
met deze éne gerechtigheid van Christus, die de enige is, die voor God geldt, ook voor
Gods rechterstoel kunnen bestaan. Met deze gerechtigheid wordt de arme zondaar
bekleed en overdekt als met het ware bruiloftskleed, zodat al zijn zonden bedekt zijn
voor des Heeren aangezicht en weggenomen uit hart en geweten. Dan ondervindt die
mens, dat hij door God, zijn Rechter, niet veroordeeld wordt maar de eeuwige
kwijtbrief ontvangt en zo "om niet" wordt gerechtvaardigd.
"Om niet" zegt de Apostel, d.w.z. zonder dat de mens God iets heeft toegebracht,
zodat de mens gerechtvaardigd wordt, zonder dat zijn werken en waardigheid in
aanmerking komen en de gehele zaak, de gehele zaligheid niets is dan een gave, een
vrijwillig geschenk van Gods barmhartigheid. Want dat "om niet" betekent, dat het
niet uit ons is; dat de zaligheid geen gevolg is van onze werken, van onze verdiensten.
Want wij kunnen God niets brengen of Hij Zelf moet het ons eerst hebben
geschonken.
Vóór de rechtvaardiging kunnen wij Gode niets aanbrengen want dan zijn wij dood in
zonden en misdaden. In de rechtvaardiging kunnen wij het evenmin, want dan moeten
wij het luid van onszelf kunnen verklaren, dat wij met al onze deugden, zowel als met
22
al onze zonden, niets zijn dan verloren zondaars en dat onze vrijspreking niets is dan
een daad van Zijn vrije Goddelijke genade en ontferming in Christus Jezus.
Ná de rechtvaardiging kunnen wij Gode ook niets aanbrengen uit onszelf, want Hij
heeft het ons alles tevoren gegeven en zo blijven wij voortdurend van Hem
afhankelijk en van Zijn vrije genade over ons in Jezus Christus. Zolang wij onze
zonde en ellende nog niet recht kennen, kunnen wij dat nog niet zo goed aannemen en
geloven, maar langzamerhand weet de Heere het ons wel bij te brengen, dat wij in alle
opzichten in onszelf onbekwaam zijn en blijven tot enig goed en dat de
rechtvaardiging voor God een veel te grote zaak is, dan dat wij die met ons monnikenen bedelaarswerk zouden kunnen verdienen.
Wat is echter de grond, wat is de eeuwige rechtsgrond, waarop God zo genadig is, dat
Hij de zondaar een onverdiende rechtvaardigheid schenkt en toerekent? Ja, dat God
hem die schenkt en toerekent, hoewel hij het tegendeel verdiend heeft? Wat heeft God
bewogen zo barmhartig en genadig te zijn voor een zondaar die niets verdiende dan de
eeuwige dood? De grond, de bewegende oorzaak onzer rechtvaardiging is Gods
genade, is Zijn vrije ontferming, is Zijn grondeloze barmhartigheid, zoals de Apostel
in onze tekstwoorden zegt: "uit genade".
De liefde Gods, dat is de eeuwige grond, Zijn ontfermende liefde. Hij is in Christus
Jezus overvloedig geweest over de Zijnen. De rijkdommen dezer genade zijn
onuitputtelijk en genoeg om miljoenen van onze zonden en overtredingen uit te
delgen. Het is op grond van deze grote barmhartigheid, dat God genade voor recht laat
gelden en de zonde, schuld en straf van ons afneemt. Daarom zal hij wel goedsmoeds
worden, die zich lange tijd moede en mat gelopen heeft in de wegen der
eigengerechtigheid en nu die lieflijke woorden verneemt: "uit genade", "om niet".
De andere grond, de verdienende oorzaak onzer rechtvaardiging is: Christus, want
God oordeelt in Zijn vierschaar in rechtmatigheid en wat Hij uitspreekt, is een
rechtvaardig vonnis! Hij spreekt ons vrij van zonde en schuld, maar zonder de
geringste krenking Zijner heiligheid en rechtvaardigheid en als Hij de zondaar
vrijspreekt laat Hij hem ook tegelijkertijd zien, waar zijn zonden zijn gebleven, Wie
de wet voor hem heeft vervuld, Wie de schuld van hem op Zich genomen heeft en die
heeft gedragen. Wie het is, die Gode Zijn eer terug heeft gegeven en de gekrenkte
gerechtigheid hersteld heeft. Het is de Heere Zelf, Die de zondaar de ogen opent om
Christus te zien als het Lam Gods, aan ‘s Vaders rechterhand in de hemelen, als zijn
Borg, Middelaar en Voorspreker. Dan leert de zondaar zien, hoe de straf, die ons de
vrede aanbrengt, op Hem lag als op onze Borg, en hoe de Heere al onze
ongerechtigheden op Hem deed aanlopen.
O, welk een licht, welk een vreugde, welk een leven en zaligheid ontstaat er in de ziel,
die er een oog voor krijgt om te zien, hoe het door hem welverdiende doodvonnis
voltrokken is, niet aan hem, maar aan Gods eniggeboren Zoon, zodat Die de dood des
doods, en de oorzaak van het eeuwige leven, van de eeuwige zaligheid is geworden
voor allen, die gebonden zaten in een land van schaduwen des doods.
Dan wordt in waarheid de gerechtigheid van Jezus Christus gezien als de enige, die
voor God geldt. Dan ziet de boetvaardige zondaar in Hem, de verschenen Zaligmaker
en Verlosser, de Tweede Adam, die alles weer heeft gebracht wat wij in de eerste
Adam hadden verloren. Dan ziet de ziel Hem als de enige Profeet, als de enige
Hogepriester, als de enige Koning der gerechtigheid en des vredes, als de Immanuël,
als de Zaligmaker en Verlosser van arme en ellendige zondaren, als de sterke God,
Die, gelijk de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, desgelijks henzelf
23
deelachtig is geworden, opdat Hij door Zijn dood te niet zou maken degene, die het
geweld des doods had dat is, de duivel. Dan krijgt zij een oog voor des Heeren Jezus
Christus’ heilige onschuld, Zijn vrijwillige overgave, Zijn verzoenend lijden en
sterven aan het kruis en dat alles voor goddelozen, en in de plaats van goddelozen, die
Hij in die zin rechtvaardig maakt, dat Hij voor hen, om hunnentwil wordt wat zij zijn,
opdat zij in Hem zouden zijn wat Hij is.
Verder leert de ziel in de Heere haar Zaligmaker kennen, zoals Hij "overgeleverd
werd voor haar zonden en opgewekt voor haar rechtvaardigmaking" (Romeinen 4: 25)
en zo leert zij verstaan, dat God de Vader in de opwekking van Christus uit de doden
het bewijs heeft gegeven, dat Hij door deze Zijn eniggeboren Zoon een volkomen
betaling heeft ontvangen voor de zonden des volks, want zegt de Apostel Paulus:
“Indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs; zo zijt gij nog in uw
zonden” (1 Cor. 15: 17). Nu echter Christus is opgewekt, is daardoor het bewijs
geleverd, dat Hij rechtvaardig is verklaard en bevrijd van de zonden Zijns volks, die
Hij vrijwillig op Zich had genomen en gedragen, en God de Vader heeft, door Hem op
te wekken uit de doden, plechtig het getuigenis afgelegd, dat Hij als Rechter met al de
Zijnen verzoend is; en dat de in Christus’ opstanding geschiede vrijspraak de grond is
onzer rechtvaardiging, want daar ons Hoofd, onze Borg vrij is gesproken, zijn allen,
die Hem toebehoren, het ook in en door Hem.
Wanneer nu de Heere God ons deze rechtvaardiging van Christus schenkt en
toerekent, dan doet Hij dat op een grond, die voor Hem als een eeuwige rechtsgrond
geldt, op een grond, waarbij er geen haar van Zijn gerechtigheid en heiligheid wordt
gekrenkt en Hij volkomen heilig en rechtvaardig blijft, waar Hij ons de zonden
vergeeft. Zo geschiedt dan de rechtvaardiging "om niet", uit loutere genade. Nochtans
zijn er "verdiensten", op grond waarvan zij geschiedt, maar deze verdiensten zijn niet
de onze, maar zij zijn volbracht, volkomen onberispelijk, zonder smet of gebrek, door
Jezus Christus, onze Heere.
Weet u nu, geliefden! Wat de hoofdbezigheid en het eigenlijk ambt van de Heilige
Geest is? Zijn ambt is deze heilsverdiensten, deze rechtvaardigheid van Christus in de
ziel te verheerlijken en zo de ziel tot de levende kennis van Christus te brengen d.w.z.
tot het geloof in Hem, Die alleen ons Leven is. Want de Heere wil ons Zelf het geloof
aan deze ene rechtvaardigheid geven, waarvan wij in het 28ste vers van ons hoofdstuk
lezen: Wij besluiten dan, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder
de werken der wet.
Dit levende, van God gegeven geloof, is het enige, dat Christus in waarheid aangrijpt
als het anker der ziel en zo is het geloof het enige, waardoor wij Christus en al Zijn
heilsverdiensten deelachtig worden. Zodat die ons worden toegerekend en
geschonken, evenals hadden wij die in eigen persoon volbracht. Deze weg is de enige
weg, waarop wij in waarheid kinderen Gods worden, kinderen en erfgenamen Gods,
en mede-erfgenamen van de Heere Jezus Christus. Ik herhaal het: het is de Heilige
Geest, die dat geloof in ons werkt en ons vervult met een sterk verlangen, met een
brandende dorst naar onze Verlosser en Zaligmaker, om Hem te kunnen omhelzen en
vasthouden en aannemen voor alles, waartoe Hij ons van de Vader is gegeven. Zo
leren wij het verstaan, wat het zegt door Christus tot de Vader te gaan en leren wij
begrijpen, de woorden van de Apostel Paulus in Hebr. 7: 25: waarom Hij ook
volkomen kon zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan.
24
Deze levende kennis van Christus, zoals de Heilige Geest die aan de ziel meedeelt,
verwekt in haar ook liefde tot de Heere. De Heilige Geest trekt haar meer en meer tot
hem, door haar telkens weer voor te houden, welk een Borg en Verlosser zij in Hem
bezit, en hoe zij zeker in genade zal aangenomen worden, waar zij voor Gods
aangezicht verschijnt met Christus en de door Hem volbrachte rechtvaardigheid.
Tegelijkertijd verwekt de Heilige Geest ook in de ziel een voortdurende behoefte naar
de Heere Jezus, zodat zij het zonder Hem niet meer uithouden noch leven kan. Het
van God gegevene, door de Heilige Geest gewerkte geloof, openbaart zich daarin, dat
de zondaar dieper en dieper voor God in het stof wegzinkt, en dat hij, hoe meer hij de
gruwel van zijn zonde leert kennen, des te nader gebracht wordt tot het bloed der
verzoening, dat betere dingen spreekt dan dat van Abel. Zo is er in het hart aanwezig
een verlangen, een honger, een dorst, dat luide uitbreekt in zuchten, tranen, gebeden,
smekingen, bij ogenblikken ook in een heerlijke en hemelse vreugde. Zo komt de ziel
ook tot God, getrokken en gedreven door Zijn Geest en ziet in Christus alleen haar
eeuwig geldend rantsoen.
Dan leert de ziel ook eerst recht die schone oude boeteliederen en Psalmen van hart
zingen, klagen en bidden, die zij vroeger in de gemeente met de lippen meezong, maar
niet met het hart, omdat zij er toch niets van verstond. Zo komt de ziel dan tot God,
met Christus’ bloed zo goed als zij kan, zo leert zij geloven in Zijn Naam en om die
grote, schone Naams wil, aanhouden als een verloren kind, als een tollenaar, als een
kwaaddoener: Heere, gedenk mijner; Heere, wees mij arme zondaar genadig.
Gods leidingen met de Zijnen zijn soms zeer verschillend: sommigen komen meer met
de Heere Jezus te werken voor de troon der genade, terwijl bij anderen meer geestelijk
leven blijkt uit hun verlegenheid en nood. Sommigen genieten veel, anderen minder
sterke invloeden van boven, zodat de een meer, de ander minder gelovig waagt toe te
grijpen. Hoe ook hierin des Heeren leiding is, allen komen nog hier in dit leven voor
Gods rechterstoel te staan en dan worden allen, die de Vader tot Christus heeft
getrokken, om in Hem gerechtigheid en sterkte te vinden, vrij gesproken en
gerechtvaardigd. Dan ontvangen zij genade en vergeving van al hun zonden en al hun
beschuldigers moeten verstommen en worden afgewezen met al hun aanklachten. Het
is de Heere Zelf, die de ziel vrijspreekt en rechtvaardigt, hen aanneemt als kind en
erfgenaam en hem bekleedt met het kleed, dat Hij Zelf voor hen gemaakt heeft.
Dan wordt de liefde Gods uitgegoten in de harten, door de Heilige Geest, die hen
wordt gegeven en die in de Zijnen als in Zijn tempel binnentrekt. Dan vervult die
Geest het hart met de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zodat men vrede
heeft met de bomen en met de stenen des velds. Want dan is de ziel door de
almachtige en onverdiende genade opgenomen en ook vrijwillig overgegaan in het
eeuwigdurend verbond der genade, volgens Jes. 54: 7 tot 10: “Voor een klein ogenblik
heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleine
toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige
goedertierenheid zal Ik Mij uwer weer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser. Want
dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach
niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u
toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar
Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet
wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer.”
Zulk een rechtvaardiging geschiedt slechts éénmaal voor Gods rechterstoel. Maar de
Heere houdt van dat ogenblik af aan niet op de Zijnen te onderwijzen in het gebruik en
25
de troost van deze ontvangen genade en deze troost aan hun zielen te bevestigen en te
verzegelen. Niet allen, die van Gods rechterstoel gerechtvaardigd naar huis gaan,
weten aanstonds, dit of scheppen er voortdurend troost en verkwikking uit. Bij velen
heerst nog dikwijls grote vreesachtigheid, bij verreweg de meesten wordt de troost van
hun rechtvaardiging meer door harde aanvechtingen en inwendige duisternis
bestreden. Maar daarom geen nood! Waar het zo met bijna allen gaat, die God Zelf
gerechtvaardigd en vrijgesproken heeft, daar wordt Hij niet moede of mat om de
verdrukte ziel te verkwikken, de benauwden van geest in de ruimte te zetten, de
treurigen troost te zenden en de hard aangevochtenen rust te geven, de doodbrakende
(Ps. 88: 16) opnieuw te verblijden door de lieflijke stralen der Zon der gerechtigheid
en de stervenden het eeuwige leven te doen verrijzen midden in het dal der schaduwen
des doods.
Zo verstaat de Heere het heerlijk en koninklijk de vrijgesproken ziel ook van stap tot
stap van de haar geschonken vrijspraak en vergeving der zonden te verzekeren,
zodat zij weer opnieuw begint te zingen te prediken en te jubelen van Gods trouw en
waarheid, de vastheid van Gods eeuwig vredeverbond gaat roemen.
Het is in zulke wegen, dat de Heilige Geest met de geest der Zijnen begint te getuigen,
dat zij kinderen Gods zijn, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Jezus Christus
en dat zij dat ook zullen blijven. God Zelf geeft hun Zijn Geest tot Zegel en
Onderpand hunner rechtvaardiging voor Zijn rechterstoel en Die geeft hun de zalige
verzekering, dat het recht op het eeuwige leven, dat zij tegelijkertijd met hun
rechtvaardiging en de vergeving van hun zonden ontvingen, hun nooit of te nimmer
zal kunnen ontnomen worden.
Na deze betrachting en voorstelling der leer van de rechtvaardiging des zondaars in
Gods gericht, blijft het een ieder van u overgelaten, zichzelf recht te beproeven en zich
eens ernstig af te vragen: Wat ken ik van deze zaak voor mijzelf? Wat heb ik daarvan
ondervonden?
Wie niets van dit alles bij ondervinding en bevinding kent, heeft dit alles van
Godswege weer eens gehoord en gelezen opdat hij de hem voorgestelde weg ook
werkelijk betreedt.
En hij, die deze weg niet anders kent dan met het verstand, maar nooit in waarheid in
Gods vierschaar heeft gestaan, en dáár gerechtvaardigd is om niet, door Zijn genade,
die in Christus Jezus is, hij werpe zijn hoog geroemd verstand geheel ver van zich en
betrede die weg, waarvan Gods woord zegt, dat de dwazen zelf er niet op zullen
dwalen.
Hij, die deze dingen bij bevinding kent, leert het meer en meer te verstaan, dat hij niet
op grond van deze zijn rechtvaardiging, maar alleen in Christus voor God rechtvaardig
is! Amen.
26
27
3. Abrahams geloof gerekend tot rechtvaardigheid
Geliefden.
Paulus zegt: “Doen wij dan de wet teniet als wij geloof prediken, inscherpen en als wij
geloven?” Nee, geenszins, maar wij zetten daarmee een van alle vlees krachteloos
gemaakte, geschondene en in het stof getrapte wet overeind, opdat zij daar staat in
haar heerlijkheid en eeuwig heilig sieraad, welke zij heeft en opdat wij de dingen,
welke zij wil, in waarheid deelachtig zijn.
Vlees zegt: alles wat de Heere gezegd heeft, zullen wij doen. Het zoekt dan verstand
en kracht en wil om het te doen en denkt de omstandigheden, die in de weg zijn, eens
te boven te zullen komen. Maar telkens komt de begeerlijkheid en werpt alles weder
om en omdat het er niet komt, werpt het de schuld op God en omdat het de
begeerlijkheid liever heeft, veracht het de wet en heeft dus noch verstand, noch wil om
het te doen zoals het gerechtigheid is in de ogen Gods. Wat dus behouden zal worden
moet van de werken der wet áf, om de wet te verstaan, zoals zij niet een wet van het
vlees, maar van de Geest is, om haar te verstaan en te doen naar haar innigste
waarachtige wil en bedoeling.
Wij breken het onverstand af, dat men omtrent de wet heeft, maar wij breken de wet
niet af; wij zetten haar rechte verstand, zoals zij verstaan zijn wil, overeind. En dat
komt hierop neer, dat wij God geloven, dat wij krediet voor Hem hebben; dat het er
wel wezen moet, wat de wet wil, maar dat wij reeds lang voordat de wet door Mozes
gegeven was, als zodanig, krachteloos, ongeschikt, onbekwaam tot haar volbrenging
geworden zijn en dat wij van goed of kwaad niet eens idee hebben. Opdat wij, zoals
wij zijn, zoals wij ons bevinden en hoe wij ons ook bevinden, geloven in Hem, die de
goddeloze rechtvaardigt; dit geloof ons toegerekend wordt als de vervulling van
hetgeen de wet waarlijk wil. Want dat is des Heeren redenering: die mens gelooft, dus
houd Ik hem en zijn doen voor goed en recht. Zo’n prediking zet de wet in haar
kracht, elke andere doet haar teniet.
Twee dingen moet uzelf tussen dit korte bestek zetten: dat Jezus Christus de in vlees
Gekomene is en dat ik, zo mijn fortuin in Uw hand is en ik in Uw zorg daarin
gelukkig ben, en ikzelf er niets, niets geen verstand van heb, alsdan mijn zaken met de
hoogste wijsheid zal besteld hebben, als ik onder Uw verzorging mij zetten laat.
Zegt men: ja, wie heeft dat geloof? Ik antwoord, ieder houdt een menslievend gesticht
voor een heerlijke zaak, maar de wees zonder dak en de arme oude zonder steun, die
hebben het. Begin maar eens waarachtig met Gods wet te doen en u zult eindigen met
te geloven.
Wij lezen met de gemeente uit de brief aan de Romeinen, hetgeen de Heilige Geest
aan de gemeente betuigt in hoofdstuk 4.
Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het
vlees? Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem,
maar niet bij God. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is
hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, degene, die werkt, wordt het loon niet
toegerekend naar genade, maar naar schuld; doch degene, die niet werkt, maar
gelooft in Hem, Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot
rechtvaardigheid. Romeinen 4: 1 tot 5
28
De apostel noemt hier de naam Abraham. Ik zou ook uit de toenmalige tijd geen
rechtvaardiger mens weten te noemen dan Abraham. Ook nu nog is de naam van
Abraham bij de Oosterlingen en door gans Arabië heen de naam van de meest
voortreffelijke heilige en vriend Gods.
‘Op de weg naar de hemel zie ik deze Abraham; en ik arme mens, kruip hem na. Ik zie
hem niet, want hij is mij ver, ver voor, maar ik hoor allerlei van hem, wat onder de
mensen roemenswaardig is. Nu ben ik zo blind als een koe, dat ik op Jezus Christus
alleen niet zien kan, maar daar laat ik mij graag zo’n rechtvaardige en heilige man
voor ogen schilderen. Als ik eens zo ver zal gekomen zijn, dat ik in de verste verte iets
van deze man verkrijg, zo enige gerechtigheid en heiligheid van dezelfde aard, dan
zou ik toch enigszins de moed vatten voor de zaligheid van mijn arme ziel!’
Zo denkt men: ‘ja, Abraham, die is beslist in de hemel! Daar komt nu een man naast
mij staan, op deze weg naar de hemel, waar ik zo treurig neerlig, en van smart niet uit
de ogen kan zien, en ik meen, dat ik weldra van de weg des levens zal uitgestoten zijn
in de afgrond. Want ik heb niets van al datgene, wat ik van Abraham heb gelezen daar treedt nu - een man naast mij en zegt tot mij: “Wij worden om niet
gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is.” (Rom.
3: 24).
‘Dat versta ik. Ja, en nee. De goede werken moeten toch aanwezig zijn! Er moet toch
heiligheid des levens aanwezig zijn! Het moet er toch anders met mij uitzien, dan het
er uitziet! God, de Heere belooft mij een hart van vlees, maar mijn hart is van steen!
God de Heere belooft het toch: Ik wil maken, dat u in Mijn geboden wandelt en Mijn
rechten houdt en naar dezelve doet; en ik moet mij schamen voor Hem te staan, ik sta
van ver en waag niet mijn ogen op te heffen naar Hem, want hoe is mijn weg en mijn
wandel! Daar lees ik nu in de Bijbel, en daar zie ik nu Abraham, de vriend Gods, zie,
zó zou ik willen zijn!’
"Nu, mijn kind, daar wil ik u toch eens iets verhalen van Abraham, van deze vriend
Gods."
"Dat is immers onze vader!"
"Ja, van deze, onze vader, wil ik u iets verhalen. Wat meent u, deze Abraham, heeft
hij in zijn leven wel iets gezocht?"
"Ja, dat heeft hij voorwaar!"
"Wat heeft hij dan gezocht?"
"Nu, hij heeft gezocht in overeenstemming te zijn met Gods wet; hij heeft die werken
gezocht, welke God beveelt; hij heeft heiligheid des levens gezocht, voor God oprecht
te wandelen."
"Dat geef ik u toe!"
"Doet u dat ook niet?"
"Ach, wat zou ik? Nee!"
"Denk eens na, weent u dan niet wel eens in het verborgene voor God? Zou u dan niet
van uw verdorven vlees en bloed bevrijd willen zijn? Wanneer u dan ook niet ziet, dat
het bij u ware ernst is, is het u nochtans geen ernst, om dat voor u te vinden, dat u
zonder vlek of rimpel voor God mocht wandelen op de weg ten hemel?"
"Ach, u vraagt mij, maar ik kan mijzelf niet vertrouwen! Ik lees ervan, dat men de
zonde haten en ontvluchten moet, en ik weet niet, of ik haar haat of liefheb, of ik voor
haar vlucht of haar zoek, ik weet niets meer!"
"Nu, wat hebt u dan gevonden?"
"Ja, hoe bedoelt u dat, gevonden, naar het vlees?"
29
"Ja, naar de Geest, daarvan verstaat u niets, maar naar het vlees, wat hebt u gevonden,
waarop u zich met hart, geweten en verstand zou willen leggen? Dus naar het vlees.
Nog eens: wat hebt u gevonden, waarop u zich met uw hart en geweten, met uw
verstand, kunt leggen?"
"Ja, er is een tijd geweest, toen vond ik veel, toen kon ik de zonde, zo te zeggen,
wegblazen, toen kon ik doen, wat ik wilde, toen kon ik van hart vrolijk zingen van
genade en barmhartigheid, toen ging het van kracht tot kracht, van overwinning tot
overwinning!"
"En wat vindt u nu?"
"Niets meer! Ach, God in de hemel, niets meer!"
"Is dan niets meer voorhanden in de hemel?"
"Ja, er mag van alles zijn, maar ik kan het niet grijpen, ik kan het niet vasthouden, niet
geloven! Ik moet toch heiligheid hebben, ik moet toch werken hebben! Ik moet toch
het bewijs hebben voor God, moet het bewijs in handen hebben, dat ik
gerechtvaardigd ben!"
"Daar willen wij toch eens de geschiedenis van Abraham opslaan. Zeg mij eens, welk
bewijs heeft Abraham gehad naar het vlees? Welk bewijs heeft hij gehad in handen?
Wat heeft hij verkregen?"
"Wat hij verkregen heeft? Ik denk toch dat hij alle mogelijke werken en alle heiligheid
heeft gehad om ze aan de Heere God te kunnen overleggen!"
"Dat denkt u; nu, goed, ik laat u deze gedachten! Dan zeg ik, dat Abraham alle roem
heeft. Is Abraham een brave man geweest, is hij een goede man, een lieve man
geweest, is hij een geduldige, een man vol heldenmoed, een lankmoedige, een vrome
man geweest, noem mij alles samen - dan heeft hij alle roem, zo zeker als hij, die
vriendelijk met de mens omgaat een andere roem heeft dan een dwingeland; zo zeker
als de redelijke, kuise, zuinige, zachtmoedige, geduldige alle roem vooruit heeft in
stad en huis tegenover de onkuise, ongeduldige, heerszuchtige buurman. Dat is roem
voor mensen! Maar zie, daarom gaat het toch niet, doch hierom: hoe heb ik een goed
geweten voor God? Hoort nu: roem heeft Abraham gehad voor mensen, wanneer hij
uit de werken gerechtvaardigd is, maar daarmee heeft hij geen roem bij God.
"Wat, heeft hij daarmee geen roem bij God? Ik meen, daarmee had hij wel alle roem!"
"Nee, daarmee had hij bij God volstrekt geen roem, want wanneer hij nu ook geweest
is, zoals de oosterlingen ook nu nog van hem beweren: rechtvaardig, braaf, waar, kuis,
matig, geduldig, lankmoedig, dan heeft hij volstrekt niets meer gedaan dan zijn plicht,
dan heeft hij slechts gedaan, wat de wet eist. En hij zal het ook niet volkomen gedaan
hebben, er zal menig stuk daaraan ontbroken hebben. Dat kunt u ook wel lezen over
Abraham."
Wij willen toch eens zien, hoe het bij Abraham staat met zijn roem. Toen Sara tot hem
sprak: ‘Lieve Abraham, ik ben onvruchtbaar, er komt geen zoon, en toch is hij ons
beloofd, ga in tot de dienstmaagd, dat ik uit haar gebouwd worde!’ Toen ging hij
werkelijk van de enige vrouw des huizes weg, tot de slavin! Was niet alle roem
daarmee verdwenen? Maar ik wil met u nu eens niet redeneren: wilt u mij van
Abraham een bewijs geven, dat hij roem had bij God, dan slechts uit de Heilige
Schrift (zie vers 3). De Heilige Schrift kan alleen beslissen, hoe Abraham
gerechtvaardigd is geweest bij God, dat kunnen mensen niet, dat kunt u ook niet met
uw begrippen van deugd en goede werken, al had u de mooiste spiegel van goede
werken voor u. De Schrift moet beslissen. Wat zegt nu de Schrift? De Schrift zegt, dat
Abraham geen werken gehad heeft, volstrekt geen. De Schrift zegt, dat hij geen
gerechtigheid verworven heeft of verdiend. De Schrift zegt, dat hij met al zijn zoeken
30
niets gevonden heeft naar vlees, dat hij geen steun, geen gedachte aan steun in al zijn
doen gevonden heeft. De Schrift zegt, dat hij iets Anders, wat hem niet eigen was, wat
hijzelf niet verdiend en verworven heeft, dat hij onwaardig was, dus verkregen heeft dat het hem toegerekend is.
‘Toegerekend?’
Ja, Wanneer ik u iets toereken, dan hebt u dat niet betaald, dat hebt u niet verworven;
dan hebt u iets anders, dat ik u toerekenen moest, namelijk zonden en goddeloosheid.
Wat toegerekend wordt, dat is geschonken, dat komt volkomen alleen uit het hart
tevoorschijn van hem, die toerekent. Nu, zeg mij toch, wat zegt de Schrift, dat
Abraham gedaan heeft, dat hem daarna de gerechtigheid geschonken is, dat zij hem is
toegerekend? Ik bid u, wanneer ik iemand iets toereken, dat gaat zo toe: Iemand heeft
een schuld, maar kan die niet betalen, nu neem ik die schuld op mij en betaal voor
hem en geef hem dan de kwitantie, alsof hijzelf alles betaald heeft. Daar heeft hij
immers niets gedaan, volstrekt niets, dan alleen, dat hij de kwitantie aanneemt. Daar
neemt hij echter de kwitantie aan als failliet, als één, die niet kan betalen,
dientengevolge als een schuldenaar, als een goddeloze, - want schulden maken is altijd
goddeloosheid, want een mens kan niet in zulke verlegenheid zijn, dat hij niet een
Almachtig God en Ontfermer zou hebben - ik spreek uit ervaring! Daar behoeft hij
geen schulden te maken, maar hij moet de levende God aanroepen en zijn lichaam,
goed en have, kisten en kasten en alles aan de Heere overgeven, dan zal Hij gebed
verhoren, dat zal hij ervaren.
Een mens behoeft geen schulden te maken, dat is: een mens behoeft niet te zondigen.
Er is genoeg kracht in de opstanding van Christus, om voor God heilig te leven en de
zonde in waarheid te mijden. Maar, daar hebben wij het! Dagelijks struikelen wij in
menig stuk en kunnen geen gebod Gods recht houden! Dus … toerekenen! Nogmaals:
waarvandaan heeft Abraham dan nu gerechtigheid, wanneer hij een kwitantie
ontvangen heeft, dat een Ander voor hem betaald heeft, wanneer hij dus voor zijn
schuld niet zelf gewerkt heeft? Het staat immers geschreven, dat het hem is
toegerekend! Dan heeft hij het immers niet verdiend en verworven; dan heeft hij het
met zijn handen, met zijn hart, met zijn goed voornemen niet tot stand gebracht, maar
het is hem als het ware bij nacht en nevel in het huis en in het hart binnengedragen.
Nu, wat heeft hij dan gedaan? De Schrift zegt: Abraham geloofde God.
Wat blijft er nu, u zoekt, en hebt gevonden en vindt naar vlees niets. Uw geweten
klaagt u aan, dat u tegen alle geboden Gods zwaar gezondigd en geen daarvan
onderhouden hebt. Wat blijft er nu? Waar rechtvaardigheid komt, daar is van tevoren
goddeloosheid; waar rechtvaardigheid u toegerekend wordt, daar is het louter genade
en gave. Wat blijft er? Wilt u meer hebben dan Abraham? Die had niets; voor God
had hij niets! Of ook in het hele oosten Abraham als een rechtvaardig man werd
geprezen, ik vraag er niet naar; ik vraag: wat had hij voor God? Niet volgens een
menselijk gericht.
Voor God - wat blijft u? Wilt u iets anders hebben dan Abraham?
‘Ja, maar bewijs mij, dat Abraham niets had!’
Dat bewijs ik u uit de Schrift! Daar staat: En Abraham geloofde God en het is hem
toegerekend tot rechtvaardigheid. Toen heeft hij dus niets gehad dan het geloof.
Nu, wat is dat dan: "hij heeft geloofd?"
Dat wil zeggen: hij heeft afgezien van alles, wat hij gezocht heeft en wat hij toch niet
heeft gevonden. Hij heeft zijn verschrikkelijke goddeloosheid gezien, dat hij zich
opmaakte om te zoeken waar het niet was en nu stond hij daar voor God als een
goddeloze, als een schuldige, verdoemeniswaardige, als één, die naar de hel moest, als
31
één, die niets had - zo stond hij daar voor God. Zou hij daar nu te hoogmoedig zijn om
het geschenk aan te nemen? Moest hij te trots zijn om de kwitantie aan te nemen, die
een ander betaald had? Zou hij zeggen: Nee, dat is te veel, laat mij nog een weinig
werken! Laat mij nog een weinig in mijn onreinheid, ik wil zien, of ik toch nog
mijzelf kan reinigen! Laat mij nog een tijd lang arbeiden, dat mij om zo te zeggen het
bloed uit de nagels spat, of ik niet toch nog mijn schuld betalen kan?
Weg met zulke duivelse hoogmoed, en de Heere Jezus ontferme Zich over ons, opdat
wij de kwitantie, dat alles betaald is, aannemen met het gebed: "Genees de dorre hand
des geloofs!" Amen.
32
4. De toerekening zonder de werken
Geliefden.
Wij willen onze betrachting van heden voormiddag met elkaar vervolgen. Wij slaan
daarom op Romeinen, hoofdstuk 4: 6 tot 8:
Gelijk ook David de mens zalig spreekt, welke God de rechtvaardigheid toerekent
zonder werken, zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en
welker zonden bedekt zijn; zalig is de man, welke de Heere de zonden niet toerekent.
De Schrift leert ons in de geschiedenis van de aartsvader Abraham, dat God slechts op
zulke wijze de mens zalig maakt, dat de mens God gelooft. Van deze manier spreekt
ook David, zoals Paulus hier betuigt. U weet, hij sprak hiervan in Psalm 32. Daar
lezen wij: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
Welgelukzalig is de mens, die de Heere de ongerechtigheid niet toerekent.
Geven wij er goed acht op, dat hier sprake is van "zalig zijn", van de zaligheid.
Wanneer wij in de 32ste Psalm lezen: "Welgelukzalig is hij", zo zegt dit
"welgelukzalig" volgens het Hebreeuws: "welgelukzaligheden des mans".
Paulus de apostel legt dit "welgelukzalig" ook uit van zaligheid. Nu weet u, wat "zalig
zijn" is. Zalig worden, zalig zijn, verstaan wij daarvan, dat wij bij God in genade
opgenomen zijn en bij ons sterven in genade opgenomen worden, zoals wij dan ook
plegen te zeggen: deze of gene is zalig gestorven; deze of gene is aldus een erfgenaam
of erfgename der eeuwige zaligheid en heerlijkheid geworden.
Nu moet men hier zalig gemaakt zijn, om daar zalig te worden, hier God gevonden
hebben als zijn hoogste Goed, om daar zich eeuwig over God als hoogste Goed te
verheugen en Hem te genieten. Leggen wij dus alle gewicht op het woord "zaligheid"!
De zaligheid wordt hier beschouwd als een goed, dat de mens geschonken wordt, of,
wanneer u wilt, als een toestand, in welke de mens zich bevindt. Nu vraag ik u, waar
zoekt de mens zijn zaligheid? Hij zoekt zijn zaligheid en het houvast voor zijn
zaligheid bij zichzelf, bij de schepselen, bij zijn werken.
De zaligheid bij zichzelf te zoeken, dat is de mens - ik zou haast zeggen - aangeboren,
zoals de lust tot leven. Zoals de mens lust heeft te leven, en de dood schuwt, zo heeft
hij ook lust tot zaligheid en deze bij zichzelf te zoeken en schuwt de genade. Vindt de
mens het nu niet bij zichzelf, dan is hij ontevreden, vertwijfeld, kan, ja, wil de genade
als genade ook niet aannemen, kan en wil niet het geloof alleen hebben. Zelfs wanneer
ook de mens van geloof spreekt, dan wil hij toch het werk. Dat, mijn geliefden, is bij
ons als ingeroest.
De Heilige Schrift spreekt alom van goede werken en gebiedt ook goede werken en
wie niet de goede werken heeft, diens geloof is ijdel of dood. Maar tussen onze
werken, welke wij graag God zouden willen brengen en die goede werken, welke God
ons in Jezus Christus schept en ons erin zet, is een onderscheid als tussen de dag en de
nacht, als tussen duisternis en licht. Onze werken kunnen wij aanschouwen, maar
Gods werk in ons kunnen wij niet aanschouwen. Als de Heere God de gelovigen in
Christus zet in ‘t midden der goede werken, als in een paradijs, daar heeft Hij dezelfde
mens zó verootmoedigd, dat een zodanige van zijn werken afziet, op zijn werken
zeker niet steunen zal noch kan; en zo voor zijn geweten, waar dit hem aanklaagt, er
niets aan heeft. Het ziet er daarmee uit als met de Nazireërs. Wanneer namelijk deze
33
tegen één gebod van het Nazireërschap gezondigd hadden, was hun ganse onthouding
en de tijd, die zij aan hun Nazireërschap besteed hadden, verloren.
Zo weet ook degene, die God in goede werken zet, dat het alles alleen Gods werk is,
wanneer hij iets goeds doet, dat echter al zijn goeddoen niet kan opwegen tegen een
enige zonde. Ach, hoe verder men in het gebied der goede werken komt, of, dat ik mij
zo uitdrukke, hoe meer vorderingen men in de heiliging maakt, des temeer leert men,
wat men vroeger niet verstond, dat men met zijn boze natuur zijn ganse leven lang te
strijden heeft, zoals een goede huisvrouw - wanneer zij aan het schoonmaken gaat,
daar ziet zij vuil en stof, waar een ander meent, dat alles rein is.
Wie geen werken heeft, moet de vloek verwachten; wie zich geen moeite geeft voor
de goede werken, moet verwachten, dat hij verdoemd zal worden als een luie
dienstknecht. Wij weten, dat elk goed werk zijn loon met zich brengt en de mens
maakt zichzelf en anderen zeer gelukkig - ik zeg allereerst zichzelf - wanneer hij zich
vlijtig toelegt op de goede werken; want alle verkeerdheid maakt immers de mens zelf
verkeerd en alles spat weer op de mens terug, wat hij aan de verkeerdheid begaat.
Zo heeft dus elk goed werk zijn vrucht. Een man, die vriendelijk is tegen de mensen,
die dienstvaardig en braaf is en anderen helpt, die heeft immers in zichzelf daarvan
een onuitsprekelijk geluk, dat hij volstrekt niet kent, die zelfzuchtig, gewelddadig en
wreed te werk gaat.
Hiervan is echter geen sprake, dat een mens zich op aarde gelukkig zal bevinden,
zoals - nogmaals - hij, die twistgierig is, opvliegend, verkeerd, onkuis, onzedelijk,
zichzelf daarmee ongelukkig maakt en van de andere kant, wanneer men anders is, zo
maakt men gelukkig. Toorn en tweedracht te mijden maakt een mens gelukkig. Men
heeft zijn loon ervan.
Maar zoals wij dat geleerd hebben, dat God de goede werken belonen zal, zo zal Hij
de boze werken even zeker straffen. Maar wat heb ik van dat alles! Dat is de vraag:
voor Gods rechterstoel, wat ik daar voor werken heb. Ik kan Hem niets brengen, want
het zijn alle Zijn eigen werken en niet de mijne. Waar is de mens die goed doet zonder
daarbij te zondigen? Zie eens of u een minuut lang een vurig gebed kan richten zonder
dat de hel u aanvecht met gedachten, die u doen sidderen!
Dus: voor de volzalige God zalig zijn in Hem, - waar komt dat vandaan? Nogmaals:
dat men voor de volzalige God zalig is in God, vrijgesproken dus van elke
vervloeking, dat bij God ook niet één stofje tegen ons is van toorn, maar dat bij God dat is toch zaligheid! - alleen gedachten des vredes zijn, dat God werkelijk onze
genadige Vader is en wij ons daarvan bewust mogen zijn, dat Hij Vaderlijk met ons
handelt en handelen wil en dat Hij Zijn kind eindelijk eens tot Zich opnemen zal in
Zijn huis. Dus het bewustzijn: wanneer ik hier vandaan ga, ga ik naar Vaders huis, en
daar wacht mij mijn oudste Broeder, Die Zich niet geschaamd heeft, mij broeder te
heten; hoe kom ik nu daaraan, aan zulke zaligheid?
Laat ons niet vergeten, dat wij allen op dit punt zeer zwak zijn. Wij lezen dat zo wel
van de apostel Paulus, maar ach, wie kan het begrijpen? En wanneer hij het begrepen
heeft, wie kan het vasthouden? Daarom moet het ons gepredikt worden. Ja, ik zou
willen zeggen: ingestampt worden, opdat wij toch goedsmoeds mogen zijn in
aanvechtingen, nood en bezwaren en voornamelijk tegen de dood, dat wij aan ons
laatste uurtje niet met zorgen, maar met vreugde denken. En dat, wanneer wij aan God
denken, wij niet een deksel of een plank voor ogen houden - dat, wanneer wij aan de
hemel denken, het ons niet zo duister wordt. Voor wie is de zaligheid?
34
Dat moeten wij aan de Schrift, dat moeten wij aan Gods Woord vragen! Dat kan ons
het verstand niet zeggen, dat komt in onze gedachten ook niet op. En het hart? Ach,
dat weigert deze troost aan te nemen! Dat kunnen wij bij ons niet zoeken en wanneer
wij het zoeken, vinden wij het niet. Dat moeten wij zoeken buiten ons, in de Schrift.
Wij kunnen ons niet daarop verlaten, wat ons hart zegt, wat de Paus predikt, wat
mensen beweren, maar wij moeten deze grond onder de voeten hebben: dat spreekt
God! Dat spreekt de Heere door Zijn profeten en apostelen. Voor God kan ik alleen
bestaan met dat, wat uit Gods mond gegaan is en gaat.
Nogmaals: wat is de zaligheid? Dus, wie is zalig? Wie wordt zalig? Nu zegt de
Schrift: de zaligheid is alleen van die mensen, die God de rechtvaardigheid
toerekent zonder toedoen der werken.
Maar alle mensen, hoofd voor hoofd, zijn onzalig, hebben aan de zaligheid niets, die
daar omgaan willen met werken. Ik en u, wij hebben de zaligheid niet, wanneer wij
haar zoeken bij onszelf. Alle mensen worden door de Schrift uitgesloten en alleen die
mens wordt als erfgenaam der zaligheid genoemd, wie God rechtvaardigheid
toerekent, zonder toedoen der werken; - dus alleen die mens, die geen werken heeft,
niets bij en van zichzelf kan aanwijzen, ook niet wil aanwijzen, terwijl hij zichzelf
verdoemt en zich aanklaagt, dat hij met al zijn werken niets deugt.
Dus tot de zaligheid heeft een zodanige niets bij te brengen; al zijn werken hebben
volgens de Schrift daar niets bij te doen. God vraagt hier, in het stuk der zaligheid,
waar Hij een mens de zaligheid schenkt, niet naar werken. Hij heeft gesproken: “Zo
Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijne is de wereld en haar volheid!” (Ps.
50)
Dus niet eens één gedachte aan werk, niet eens het goede voornemen van het hart, niet
eens berouw - wat wij zo berouw noemen - niet eens ons gebed, niet eens ons hart van
vlees, niet eens onze verbrijzeling, niet eens onze tranen richten iets uit!
Of waarachtig berouw, of een verslagen gemoed ertoe behoren, dat is een andere
vraag. Maar de mens, die God rechtvaardigheid toerekent, heeft deze dingen en heeft
ze niet. Hij ontvangt ze wel, maar of een ander mij ook zegt, dat ik een berouwvol en
verslagen gemoed heb, ik vind het zelf anders, ik weet van mij niets anders dan dat ik
niet goed ben en een hard hart heb! En wat helpt mij tenslotte alles, ik kan er mij toch
niet op verlaten! God wil het ook niet hebben. Wat er misschien in het verborgene
goed aan mij is, dat is Zijn genade. Maar dat het aanklagende geweten tot stilte
gebracht worde voor Gods rechterstoel, daar heeft het zichzelf aanklagende geweten
niets op te wijzen; en de Schrift eist ook niets, maakt geen voorwaarden: wanneer,
wanneer - dan, dan! De Schrift zegt eenvoudig: die mens alleen en geen andere is
zalig, heeft de zaligheid - of hij nu ook niet een enig werk of ook zelfs niet slechts een
gedachte aan werk heeft, hij moet ze ook niet hebben - die mens alleen is zalig, aan
wie God rechtvaardigheid toerekent. Dat is dan de rechtvaardigheid, welke voor God
geldt.
Nu zei ik echter in het morgenuur: wanneer God komt met Zijn rechtvaardigheid, dan
vindt Hij slechts het tegendeel, dat is: goddeloosheid. Waar Hij rechtvaardigheid
toerekent, is niets aanwezig dan een goddeloze. Daarvan moeten wij leven, daarop
moeten wij leven, zolang wij hier beneden op de pelgrimsreis zijn en zeker ook in ons
stervensuur. Dat u het dan wel mag verstaan en ter hart nemen: de zaligheid ligt er,
maar zij ligt buiten mij! Wanneer ik dus de een of ander zou willen vragen om enige
rijksdaalders of om enige honderden rijksdaalders, naar uw vermogen, dan zal u mij
antwoorden: die wil ik u graag geven, ik heb ze wel, maar niet hier, ik heb ze niet op
35
zak, maar thuis, in de kast. Dat is dus: niet in mij of aan mij, maar buiten mij; immers,
thuis in de kast. Wil u dus de goedheid hebben met mij naar huis te gaan, dan willen
wij ze halen! Zo is het met de hele zaligheid gelegen!
God kent en rekent een mens de zaligheid toe. Wanneer ik een mens iets toerekenen
moet, dan heeft hij dat niet, wat ik hem toereken, maar ik houd hem daarvoor, zeg van
hem, dat hij dit is. Wanneer de duivel van de een of ander zegt: dat is een goddeloze!
antwoordt God: dat mag zo zijn, maar Ik houd hem naar Mijn welbehagen voor een
rechtvaardige! En wanneer de duivel nog verder tegenspraak daartegen verheft, zegt
God: Ik kan met Mijn schepsel doen, wat Ik wil. Zo zit dus in het begrip der
toerekening dit: het is niet aanwezig, de mens is het niet, de mens is niet een
rechtvaardige, maar een goddeloze. Echter, God houdt hem ervoor! En dat niet alleen,
maar Hij schenkt hem ook rechtvaardigheid, zodat hij dus een Andermans goed in zijn
bezit heeft.
Er schijnt mij toch iets raadselachtigs in dit vergeven te zijn. Zonde vergeven, dat is:
zonde wegdragen van iemand, zó wegdragen, dat God een Ander verordineert, op Wie
Hij alle zonde werpt, zoals geschreven staat: Wij keerden ons een iegelijk naar zijn
weg, doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Zo is dus
zonde wegnemen: zonde wegdragen, op de Borg leggen, op het Lam Gods; en zó is
het dan rechtvaardigheid. En wanneer het heet: "bedekken", dan is immers niets meer
aanwezig wat afschuwelijk is, het wordt echter bedekt voor de ogen van God, dat Hij
als het ware Zelf een kleed erover werpt, en des mensen zonde niet wil zien.
Nu, het schijnt ook raadselachtig te zijn, hoe God zonde bedekt en de mens leven laat,
want volgens de wet worden voor de rechter de daden bedekt, de mensen zelf echter
gestraft; hier echter is de mens zalig! Dan komt er zeker zo’n gedachte op, hoe God
dan de zonde bedekt of waarmee Hij de zonde bedekt? Ja, waarmee wordt de zonde
bedekt?
Is dat niet Jezus’ bloed en gerechtigheid? Is dat niet het erekleed alleen, dat Hij ons
verworven heeft? Zo zingen wij:
Ik zal (...) des Heeren daân,
Waardoor wij zoveel heil verwerven,
Elk tot Zijn eer, doen gadeslaan.
Psalm 118
En omwil van deze werken, omwil der volkomen gehoorzaamheid, omwil der
rechtvaardigheid, welke Christus aangebracht heeft, spreekt de Rechter de zondaar vrij
van schuld en straf en verklaart hem rechtvaardig. En daar Hij hem rechtvaardig
verklaard heeft, rekent Hij hem geen zonde toe. Wanneer een zonde aanwezig zou
zijn, die Hij hem toerekende, dan rekende Hij hem de rechtvaardigheid niet toe, maar
wanneer Hij hem de rechtvaardigheid toerekent, rekent Hij hem geen schuld, geen
zonde toe! Amen.
36
37
5. Abraham gaf God de eer.
Wij moeten de ernst van het ogenblik niet uit het oog verliezen.2 Het staat in het boek
van de raad Gods, wat morgen of overmorgen zijn zal, maar dit is zeker, dat, waar
God het van de ene kant niet heeft laten ontbreken aan de uitbreiding van Zijn heilig
woord, daar is de duivel ook niet rustig geweest, maar heeft alles geboden om het
stille beekje in de weg te treden, het stille beekje van het woord Gods, om met de voet
het òf te vertreden òf drassig te maken.
Ik heb vaak gezegd, alles heeft in deze wereld spoedig plaats. Vol spoed is de mens,
tijd verliezen wil hij niet, kan hij niet! Geld moet hij krijgen! De mens - hij heeft
bevolen spoorwegen te maken en bergen zijn gemaakt tot dalen en dalen tot bergen.
Vol spoed is de mens met de telegraaf om van uur tot uur een blad of blaadje in de
stad te werpen met het bericht, wat in Weenen, Parijs of Turijn is besloten.
Ik heb u reeds vele malen gezegd: de Heere is ook vol spoed. Weldra komt Hij, dat
Hij kome tot Zijn tempel, aan Wie niemand denkt. Alles is vervuld van een aardse
keizer, van aardse kerkvorsten, van koningen en leger, en nu ook bovendien daarvan,
wie zal uittrekken en wie niet.
Het is het Evangelie niet eigen, iemand angst aan te jagen, maar te prediken: de harten
opwaarts! Het staat in de hand Gods, hoeveel gehuwde mannen heden of morgen
bevel ontvangen uit te trekken en zij kunnen dan vrouw en kinderen en weefstoel
achterlaten.
Wat is te doen? Kranten lezen? En dan in de kranten nazien, hoever het komen zal of
het morgen misschien weer beter zal gaan? En ondertussen in zijn dagelijkse gang
voortgaan? U hebt het gelezen, hoe de mensen het gemaakt hebben toen Sodom en
Gomorra ondergingen; u hebt het gehoord, hoe het met de eerste wereld gegaan is,
toen de zondvloed kwam en u hebt er ook iets van vernomen, hoe het met de machtige
stad Gods, Jeruzalem, gegaan is. Dat is ons mensen eigen: zolang de vloed niet ons
onmiddellijk treft, wanen wij ons zeker.
Wat nu? Gaat het de mens goed. Ja, dan is hij rustig en wanneer hij rustig is en het
gaat hem slecht, dan is hij versaagd. Lees ik niet in de Openbaring van Johannes een
gezang van hemelse vreugde, dat de ganse hoofdstad der wereld overhoop is
geworpen?
Dan zou ik bloed willen wenen, of het misschien Gode behagen mocht, het zwaard
nog in de schede te houden, of dat het Hem nog behagen mocht, dat niet, zoals
vroeger is geschied, het Duitse bloed in zeer veel stromen moest vloeien. Mocht u
toch daartoe opwekken, dat u ontwaakt, dat jong en oud, dat kind en grijsaard
ontwaken!
Dat heeft de geschiedenis geleerd, er zijn meermalen slechts twee of drie vrouwen
geweest, die hebben tenslotte meer vermocht dan keizer Napoleon, dan de keizer van
Oostenrijk en nog een andere mogendheid. De mogendheid ligt niet in de zichtbare
macht; de macht ligt niet in Parijs, niet in Wenen, niet in Berlijn, niet in Sint
Petersburg. De Heere Jezus geeft deze macht aan Zijn broeders en zusters, die hebben
te beschikken over hemel en aarde.
Wel heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven, dat geeft de Heere aan Zijn
uitverkoren gemeente niet, maar Hij geeft haar het wierookvat om tussenbeide te
treden tussen de levenden en de doden, of het de Heere toch nog behagen mocht, het
2
In 1859 uitgesproken, toen een algemene Europese oorlog dreigde. Red.
38
arme volk nog genadig te zijn, dat niet een stroom van het bloed der mensen, maar de
stroom van het Goddelijk, eeuwigblijvend woord zijn loop hebbe. God heeft
telkenmale de Zijnen, die verstand hebben van wenen en gebed, die met God
worstelen, en dezen legt Hij het op de hand.
Maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer. Hoofdstuk 4: 20b
Abraham geeft God de eer. Laat ons God de eer geven en aan geen zichtbare macht,
welke dan ook, hoe zij ook mag heten! Laat ons God de eer geven en niet aan
menselijke rechten en niet aan een zwaard, dat in één oogwenk kan verbroken worden.
Geven wij God de eer, allereerst dus, dat wij dit voor waar en zeker houden, dat God
doden levend maakt. Dat Hij dingen, die niet zijn, tevoorschijn roept, als waren zij en
dat wij van hart geloven, dat Jezus Christus opgewekt is van de doden. Behoort dat
dan in het staatkundig leven thuis? Ja, juist dit! Daarvan weten weliswaar alle
staatsmensen niets, maar juist dat behoort in het staatkundig leven, niet in de kerk
alleen, maar in de gehele wereld! Jezus Christus, Hij is Koning en opgestaan van de
doden! Al de machtige koninkrijken, die daar optrekken met voetvolk, ruiterij,
geschut, met alle macht gewapend, de vorsten en koningen, zij zijn allen in Zijn
doorboorde hand. Hij doet met de kinderen der mensen wat Hij wil.
Wij moesten toch in de gemeente Gods de 33e Psalm niet tevergeefs zingen, bidden en
als eigendom bezitten. Maar dat vergeten wij zo licht en menen, dat Jezus Christus
opgestaan is van de doden, dat hoort thuis op het Paasfeest, daar zij zo één of twee
dagen in het voorjaar om daar aan te denken. Maar dat is een feit, dat is geschied, dat
gaat door tot op de jongste dag, dat Hij is opgestaan van de doden, dat Hij leeft, dat
Hij nabij de Zijnen is, gelijk Hij gesproken heeft: "Ik ben met ulieden al de dagen tot
de voleinding der wereld."
Ik leg er echter nadruk op, dat onze Heere Jezus Christus opgestaan is van de doden;
niet daarop, dat Hij is opgevaren ten hemel en dat Hij zit ter rechterhand Gods, maar
daarop nog meer, dat Hij opgestaan is van de doden.
Laat ons God de eer geven; en bij wat nu komt, in gedachten houden: Jezus leeft en is
opgestaan van de doden. Abraham had een belofte, dat hij de vader van vele volkeren
zou zijn. Deze belofte ontving hij naar genade; hij had haar niet verdiend met zijn
werken, hij ontvingen volkomen voor niets, omdat God haar hem geven wilde. En
Abraham geloofde deze belofte, geloofde als goddeloze, als zondaar, als een voor God
verdoemeniswaardige en vervloekte.
De belofte, die God aan Abraham heeft gegeven, is een belofte, die ook ons aangaat,
de belofte namelijk der erfenis van vergeving der zonden, de erfenis van het eeuwige
leven. Laat ons slechts daaraan vasthouden, dat wij God daarin de eer geven:
vergeving van zonden - wanneer slechts onze zonden ons in waarheid smart en leed
veroorzaken en wij verlossing van zonden zoeken - de vergeving onzer zonden staat
vast! Daarvan kunnen wij zeker en verzekerd zijn, want als het in de hemel geen
uitgemaakte zaak was, was Jezus in het graf blijven liggen. Hij is echter opgestaan van
de doden en de dood heeft Hem niet kunnen houden. Zo is het bewijs geleverd, dat Hij
volkomen rechtvaardig geweest is, dat Hij volkomen betaling voor de zonde gebracht
heeft, zoals geschreven staat: Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om
onze rechtvaardigmaking.
Wil ik nu weten, dat mij mijn zonden vergeven zijn, dan heb ik allereerst naar het
kruis te kruipen; wil ik het echter nog meer weten, dan heb ik te gaan tot het lege graf;
ligt Hij niet meer daarin, Die voor onze zonden is gestorven, dan is de volkomen
39
betaling geschied. Is Hij uit het graf tevoorschijn gegaan, dan is Hij rechtvaardig en
wij, die geloven, zijn rechtvaardig in Hem.
Zie, óf oorlog óf vrede, laat ons dat voorlopig eens hetzelfde zijn; maar dat is de
hoofdvraag voor ons, dat wij vergeving van zonden hebben. Zeker, als kind,3 toen was
het mij onder al het wapengekletter nooit benauwd. Onder al de geweren en kanonnen,
onder al de kogels niet. Ik was daar als kind nooit angstig onder. Ik heb een deel mede
daarvan beleefd, maar ik was een kind. Toch was ik daarvan verzekerd: Oranje komt
terug! Daar hield ik mij aan. Wie nu vergeving van zonden heeft, gaat als een kind er
tussendoor en is daarvan verzekerd: zij kunnen mijn Jezus niet doden, zij stoten Hem
nooit van de troon!
Wil Hij Zich wreken en straffen, zo doet Hij het, wil Hij de ootmoedigen helpen, zo
doet Hij het. En verootmoedigt zich een koninkrijk onder Zijn machtige hand, dan
helpt Hij het en al had de koning ook slechts nog een plank onder zijn voeten, en
verder niets van zijn hele land!
Dus men gaat als een kind tussen deze dingen door, wanneer met het ene heeft:
vergeving van zonden. De volle verzekerdheid der vergeving van zonden ligt in de
opstanding van Jezus Christus, en wij geven God de eer, wanneer wij daar nu eens
eerst mee beginnen.
Wil het toch bewaren, broeders en zusters, God zij ons genadig en helpe ons, Hij helpe
de arme stad Elberfeld door Zijn barmhartigheid. Maar zou eens het bevel komen, dat
het nog verder gaat, dat ook de landweer moet uitrukken, en vrouw en kind
achterblijven - dat dan daaraan gedacht worde, dat het eerste is: vergeving der zonden!
Ja, daar is men niet zo gemakkelijk mee klaar! Daar zijn oude zonden en nieuwe nood
en dan heeft men wel de vragen van de Catechismus geleerd als kind, maar nu, in de
nood, wil het niet uit het hart tevoorschijn. Frank en vrij echter het te belijden, dat is
de waarachtige aard der kinderen.
Nu komt het andere, dat men God de eer geve, daarin, dat God de belofte gegeven
heeft van de erfenis van het eeuwige leven.
Wij kunnen niets meer doen met al het geld, dan eten, drinken en ons kleden. Al het
overige is eigenlijk van dien aard, dat of een grote of een kleine duivel daarop zit, en
wanneer niet de almachtige genade achter iemand heen is, en de engel komt en jaagt
de duivel van de zak weg, waarin de ene meer, de ander minder heeft, dan krijgt de
duivel op het eind de mens toch nog.
Jezus Christus is opgestaan van de doden, dus is de erfenis aanwezig. Aan Abraham
heeft God de erfenis gegeven, en hij werd gesteld tot een erfgenaam der wereld, zijn
zaad werd gesteld tot een erfgenaam der wereld. Christus werd gesteld tot een
Erfgenaam der wereld. Christus is gestorven, dus is de Erfgenaam gestorven - deze is
de Erfgenaam; dat wisten wereld en duivel niet - de Erfgenaam, die voor ons kwam
als Borg, schenkt ons in Zijn dood zo’n testament, dat wij erfgenamen zouden zijn en
mede-erfgenamen van Jezus Christus, zodat alles, wat Christus heeft, het onze zal zijn.
Nu, dat gaat ons voor de wereld hier beneden in zover aan, als God aan een ieder een
stukje land geeft, dat hij het zal bebouwen of bewonen. Wanneer een koning of keizer
een groot land in zijn bezit heeft, heeft hij beslist toch nog niet veel; in de hand dragen
kan hij het niet, het overzien kan hij ook niet. Maar dat is zeker, hij kan het niet mee in
het graf nemen, hij kan niet eens bepalen, waar hij begraven zal worden. Hij mag zich
3
Onze schrijver
was in 1803 geboren. Red.
40
een prachtig grafmonument bouwen en het versieren, zoals hij wil. Meent hij, dat hij
zou sterven en als een keizer begraven worden te Parijs, dan wordt hij ver, ver weg
gebracht op een eenzaam eiland, daar kan hij sterven! Wat kan ons in de grond der
zaak ontnomen worden, wanneer wij zoveel verborgen schatten in ons bezit hebben,
dat zij niet weg te dragen zijn? Is dat dan niet het geval? Aan Zijn arme broeders heeft
immers de Heere Jezus de hemelen der hemelen nagelaten met alle ons begrip te
boven gaande heerlijkheid. Dat is nooit in des mensen hart opgekomen, wat God
bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben.
Laat ons God de eer geven, dat wij het Evangelie geloven. Wat baat het u, dat u dit
alles gelooft? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig en een erfgenaam van het
eeuwige leven ben.
Zie, mijn geliefden! Dat hebt u nu niet alles in de praktijk, wanneer het u ook in het
Evangelie gepredikt en aangeboden wordt en het over u heengaat, dan hebt u het niet
in de praktijk. De ogen des Heeren zien naar het geloof. Ach, wanneer er niet
honderdduizenden van hen waren, die daar spreken van de vergeving der zonden en
van de erfenis van het eeuwige leven, en toch is geen woord daarvan in hun binnenste!
- was dit bij velen waar in het binnenste - wij hadden op het ogenblik geen oorlog!
Wij moeten toch niet denken, wanneer wij iets van de oorlog geschreven zien, dat de
oorlog er is, om de goddeloze Fransen te straffen, de goddeloze Italianen en
Oostenrijkers, de goddeloze Pruisen enz., het gaat hier om het Christenvolk. De Heere
komt, om Zijn dorsvloer te zuiveren en nu weet u, waar de oorzaak ligt - niet in
Berlijn, in Londen, Parijs of Weenen. De Heere kwam eens op aarde: arm, klein en
gering ligt Hij in de kribbe en veroorzaakt geen mens onrust. Hij heeft niets aan de
mens te danken, niet eens de doeken en de dekens. Edik hebben zij Hem gegeven in
Zijn grote dorst. En Hij komt met water en bloed, het stroomt Hem uit de zijde en het
wordt gepredikt, niet in een hoek, en Hij, de grote God, geopenbaard in het vlees,
wordt gerechtvaardigd, niet in de tempel te Jeruzalem, maar in de Geest.
Hij wordt gepredikt in de wereld, hoewel zij alles opbiedt, dat het niet vernomen zal
worden. En Jeruzalem, Jeruzalem, de grote stad, - hoewel zij ook geworden is een
Egypte en Sodom, waar onze Heere gekruisigd is, - zij bloeit weer op als nooit
tevoren, totdat de Heere komt, en de belegering omsluit de stad. Zij vallen als
leeuwen, de Israëlieten allen, zij vallen echter. Waar lag de oorzaak? Gepredikt werd
hen vergeving van zonden en de erfenis van het eeuwige leven. Zij bleven echter zoals
zij waren, terwijl zij dachten: dat hebben wij reeds lang, dat weten wij reeds, dat is een
uitgemaakte zaak, wij zijn besneden, wij zijn gedoopt, wij zijn Joden, wij zijn
Christenen!
Arme mensen! Ja, dat is het gemakkelijkste, wat u geboden wordt te geloven:
vergeving van zonden, want zonden hebt u immers en werken hebt u niet - daar wordt
het u dan gezegd en u voelt het branden van het vuur in uw hart - het wordt u gezegd:
vergeving der zonden is in Hem.
Het is het gemakkelijkste wat u geboden wordt en toch … u zult er alles voor willen
geven, het leven in eigen hand te houden en alles wat u antwoordt, komt uit de dood vergeving van zonden hebt u niet ervaren. Zo is het dan op het einde het zwaarste? Ja,
het lichtste en toch het zwaarste! Wanneer het dan echter het zwaarste is, dan moet het
eerste streven van het hart zijn: Gode de eer te geven. Hoe echter?
Zo, dat ik Hem niet tot een leugenaar maak. Heeft Hij Zijn Zoon gegeven? Ja of nee?
Heeft Hij Hem aan het kruis laten slaan en Hem opgewekt van de doden? Ja of Nee?
Zo staat dan vergeving van zonden vast voor u, voor mij, als wij maar zonden hebben.
41
Nu kunnen wij het niet aannemen. Zullen wij het nu in de lucht laten zweven of zullen
wij ons geen rust of duur gunnen, totdat de dorre hand van het geloof geheeld is? Laat
ons God de eer geven!
Geloven moet u, geloven kunt u echter niet - waag het toch in de Naam van de Heere
Jezus Christus, wanneer het er om gaat en klem u aan het Woord vast. Het zij het
eerste en het laatste bij ons: vergeving van zonden te geloven.
Het was voor Abraham geen lichte zaak te geloven; hij was reeds honderd jaar oud en
bovendien was ook Sara al oud. Hij had weliswaar de nieuwe naam en zijn wettige
echtgenote had ook de nieuwe naam, maar hij had toch de belofte nog niet. De heilige
apostel getuigt echter van hem: Abraham gaf God de eer.
Nu, toen het er dan om ging, heeft hij God aangegrepen bij Zijn almacht, bij Zijn
trouw, dat Hij toch niet liegen kon, dat Hij het toch was, die gezegd had: uw zaad zal
zijn als de sterren des hemels en als het zand aan de oever van de zee. Dat wist hij
toch, dat had God gesproken, dat wist hij zeker. Dat weet u niet zeker, of het waar is
wat u leest: het is weer vrede! Of wanneer u leest: de Oostenrijkers zijn verslagen, of
de Fransen, daarop kunt u zich niet verlaten. Maar u kunt zich er wel op verlaten, dat
de duivel met zijn leger verslagen is, dat de dood gedood is en dat onze koning de
gevangenis gevankelijk gevoerd heeft.
Laat ons God de eer geven, dat Hij ons moge barmhartig zijn, opdat wij de opstanding
geloven. Wanneer de duivel erop losslaat, dan doet hij het om de hel vol te maken, dat
duurt echter tot op de jongste dag. Wanneer echter God erop losslaat, dan zijn het
Vaderlijke gesels en roeden.
Dat wij toch vasthouden aan de opstanding! Zo vreselijk kan de straf niet zijn, of de
Borg is er, barmhartigheid is er telkens achter verborgen, ook voor een stad, ook voor
een land. Van Zijn rechtvaardigheid in Zijn oordelen, hoe Hij Zich wreekt, na lang
geduld Zich wreekt, hoe dan ook zelfs Zijn liefste en beste kinderen worden bezocht,
opdat zij er zich nog eens aan herinneren, wat voor jaar en dag is gebeurd en zich
verootmoedigen, daarvan hebben zij geen begrip. Van Zijn barmhartigheid, hoe Hij
Zich later verheerlijkt in Christus, daarvan hebben wij ook geen begrip. Maar dat zij
ons doel: God de eer te geven, dat de erfenis van het eeuwige leven er is. Al heb ik
ook het land van mijn inwoning lief, geef er goed en bloed aan, toch heb ik een ander
land; dan is mijn vaderland toch niet Nederland, Pruisen, Engeland, Frankrijk - mijn
Vaderland is boven.
Dit, mijn geliefden, wilde ik u voorhouden, opdat wij onze tenten niet te vast opslaan
in dit dal of waar wij dan ook mogen wonen, dat, wat morgen of overmorgen ook mag
geschieden, wij ermede beginnen Gode de eer te geven. En wel dus allereerst: wij
hebben het verdiend, alles verdiend! Wanneer dan voorts het schuldboek wordt
opengeslagen, dat men zich dan buige voor Gods strenge hand, totdat men licht
ontvangt te geloven en te zeggen: voor mij, arme, is de kwitantie geschreven en voor
mijn huis.
Voorts, te geloven en te zeggen, dat ik een andere erfenis heb, dan de schatten hier
beneden zijn: de erfenis van het eeuwige leven.
En nu voorts: dat wij er boven komen te staan, hoe wij er ook onder liggen, dat wij er
boven komen te staan, op de berg Golgotha. Daar kunnen wij dit schouwspel rustig
aanzien, hoe men elkaar verslaat in Italië, wanneer wij op de berg Golgotha staan. En
dan de hof binnengaan; daar, waar de zware steen op het graf is gelegd. Men wilde de
Heere Jezus er niet uit hebben; dat wil de Paus nog niet, daarom zet hij de volkeren en
42
koningen tegen elkaar op, opdat Christus niet uit het graf kome. En dat willen zo vele
pausen niet. Daar komen wij echter in de hof en zien - de steen van het graf is weg.
En daar ontvangen wij de vriendelijke groet: "Vrede zij ulieden!" in de morgen en de
vriendelijke groet: "Vrede zij ulieden" in de avond. Wie zal nu op het eind de
overwinning behaald hebben? Immanuël! Amen.
43
6. De leer des Heils I. 4
Het kan de bedoeling van het Evangelie nooit of nimmer zijn, de zonde te bevorderen
of aan de zonde de deur open te zetten. Integendeel leert het Evangelie ons, hoe men,
door het geloof aan de vergeving der zonden in het bloed van Jezus Christus alleen, en
door de kracht van Zijn opstanding, waarmee de God en Vader van onze Heere Jezus
Christus krachtdadig werkt in de Zijnen, van de zonde, van de toorn van God en van
het aanklagende geweten verlost wordt. Geen profeet, noch apostel heeft ooit geleerd,
dat de zonde de weg was om genade te verkrijgen, of dat onze zonde eigenlijk de
genade over ons deed komen, maar voor alle vermoeiden en beladenen, voor allen,
wie hun zonden van hart leed zijn, is de rechte apostolische leer, de rechte
evangelische troost deze: waar de zonde meerder is geworden, is de genade veel meer
overvloedig geworden (Rom. 5:20).
Dat wil zeggen, hoe heviger en uitgestrekter het vuur was, des te groter en sterker
waterstromen zijn er van node geweest om het te blussen. Gelijk nu water en vuur
tegenover elkaar staan, zo staan ook genade en zonde tegenover elkaar. De genade
bedekt niet alleen de zonde, maar zij teert die ook weg, delgt die uit, hoe zou het dan
mogelijk zijn, dat de genade de zonde zou bevorderen of versterken? Indien u het
zalige geloof hebt, dat u genade bij God hebt verkregen, indien u waarlijk de zoetheid
der genade hebt gesmaakt, zo zal het u ook onmogelijk zijn de zonde te volbrengen.
En indien u door de zonde overvallen wordt, en zij u voor een ogenblik onder de voet
krijgt, zo roep aanstonds om genade, en Gods sterke hand zal u weer oprichten. Heeft
de Heere Jezus door Zijn dood onze zonden niet mee in Zijn graf genomen en geheel
begraven? Toen Hij uit het graf opstond, heeft Hij toen niet onze zonden in Zijn graf
laten liggen? Laten liggen voor eeuwig! Spreek daarom vol vreugde: ‘wat ik
gezondigd heb, hebt U in het graf begraven, o mijn Heere en Verlosser; daarin hebt u
het ingesloten en daar zal het ook moeten blijven!’
Daarom, o u allen, die treurt van wege uw zonden, zeg in het gebed: ‘Lieve, genadige
God in de hemel! O, laat mij van nu af met Uw Zoon gestorven zijn, opdat ik ook met
Hem door genade moge leven. U alleen zijt waard gediend te worden, o laat mij de
zoetheid smaken van Uw liefde en algenoegzaamheid, opdat ik van ganser hart aan de
zonde de dienst opzeg. Ik wil zo graag Uw knecht zijn, o slaak Gij mijn banden, en
laat mij vrede vinden voor Uw aangezicht, opdat ik dood, zonde en graf, tegenover uw
genade als geheel machteloos beschouw. Verlicht U mijn ogen, opdat ik al mijn heil in
Uw Heiland zien moge! Zo sterf ik zalig’.
Aanstaande Woensdag, des namiddags, zullen meer dan 20 jongemensen voor de
gemeente hun belijdenis afleggen. Doordien wij dan opnieuw een openbare belijdenis
zullen vernemen daarvan, op grond waarvan wij zijn gedoopt, heb ik gedacht, dat wij
voor heden in korte trekken met elkaar beschouwen, voor onze ziel ons voorstellen
willen: de leer des heils.
4
Onlangs vertaalden wij een leerrede over hetzelfde onderwerp; de nu volgende leerrede zal om haar
bijzondere beknoptheid en helderheid onze lezers welkom zijn; 1870. Red.
44
Wij lezen hiervan in Romeinen, hoofdstuk 6: 17: Maar God zij dank, dat gij wel
dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van hart gehoorzaam geworden zijt
aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt.
Wij hebben in dit zesde hoofdstuk een nadere uiteenzetting, hoe het mogelijk is, dat
een mens een zondaar is en dat hij aldus voor God rechtvaardig zij. Het antwoord
daarop is: Hij is voor God rechtvaardig door het geloof alleen, dat is uit genade door
de verlossing, welke door Jezus Christus geschied is.
Daar verheft zich dan het vlees, dat is de mens, die nu eens niet goddeloos zijn wil
voor God en zegt: zo kunnen wij dan eens onze oude gang gaan en op de zonde
blijven zitten om deze vrij te bedrijven en toch rechtvaardig zijn? Daar zet nu de
apostel Paulus het in dit hoofdstuk uiteen, dat het er zo niet mee staat.
Dit zesde hoofdstuk heeft echter van menige oprechte bezwaar veroorzaakt, want waar
iemand oprecht is, zegt hij: het is immers niet aanwezig, wat de apostel hier beschrijft.
Dat komt daar vandaan, dat men niet vast is in de genade, niet vast is in de leer van de
vergeving der zonden. Daarmee is het aldus gelegen: waar ik op het ogenblik zeg:
zijne koninklijke hoogheid, de kroonprins, heeft Parijs reeds in zijn bezit - dan zeg ik
daarmee geen onwaarheid. Dat ik het echter weet, dat dit waar is, weet ik niet daaruit,
dat hij het werkelijk reeds in bezit heeft, maar uit andere overleggingen.
Deze leer der waarheid staat vast, onwrikbaar, niet zoals vlees oordeelt, maar voor
God. Hoe echter vlees oordeelt, en voelt en gevoelt, dat is naar de opvatting der
mensen waar, maar niet naar de waarheid Gods. Bij Hem staat het vast in waarheid,
zoals onze tekst zegt: Maar God zij dank, dat gij knechten der zonde waart, maar dat
gij nu van hart gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij
overgegeven zijt.
Daar zegt nu het vlees: dat is immers niet waar! Ik was niet een knecht der zonde,
maar ik ben een knecht der zonde! Nu, daar mag u gelijk hebben, wanneer u op Gods
wet ziet, dan zult u belijden: ik ben onder de zonde verkocht. Maar u zult ook God
gelijk geven, dat het waar is, wat in Zijn Evangelie staat, waar het Woord niet ziet op
de wet om u te verdoemen, maar op Jezus Christus, Die u vrijgemaakt heeft. Ziet u op
Jezus Christus, dan zult u dit verstaan. Christus wordt u gepredikt, de leer wordt u
voorgehouden, opdat u gelooft, dat u niet meer een knecht der zonde bent, en opdat u
zich gehoorzaam aan het voorbeeld der leer onderwerpt, zonder voor het ogenblik nog
te begrijpen, hoe dat kan waar zijn. Wij onderwerpen ons in zo menig opzicht aan de
eerste beginselen van een kunst, houden ons daaraan en vinden dan in de ervaring
later, hoe dat werkt, wanneer men zich aan het voorbeeld van een beginsel
onderwerpt.
Verliest men nu het voorbeeld der leer uit het oog, zo staat men dan daar en is
vertwijfeld, omdat men het niet gereed kan maken. Wij zijn zeer slechte leerlingen in
de school van Christus. Zeer, zeer spoedig en altijd weer opnieuw stappen wij over de
eerste beginselen heen en dan willen wij het zelf klaarspelen. Daar wordt echter niets
uit. Daar staat de mens naakt en is ongelukkig en ziet zelf het mislukken. Maar welke
moeite kost het, om de mens weer de eerste beginselen, het voorbeeld der leer in het
hart te brengen, dat men zich van hart daaraan overgeeft!
Daarom, mijn geliefden, leggen wij opnieuw de grond, waarop wij bouwen,
vertrouwen en een goed toeverzicht mogen hebben, dat men voor de Heere zich
verheuge over Zijn wonderbare genade, hoe dat toch mogelijk is, dat, waar eensdeels
45
zonde en dood en alle ellende ons omgeeft, wij van de andere kant toch en nochtans
van zonde vrij gemaakt zijn en leven, en eeuwig zullen leven.
De Heere Jezus heeft voor Zijn hemelvaart tot Zijn discipelen gezegd: Mij is gegeven
alle macht in hemel en op aarde (Matthéüs 28: 18). Dat is, dus: Ik maak zalig, welke
Ik wil en verhinder alles, wat Mij in dit opzicht weerstaat. Ik doe in de hemel met de
genade Gods wat Ik wil, om haar te verheerlijken onder de mensen; en wat Mij
wederstaat, zal te schande worden.
Voorts zegt onze Heere: Doopt alle volkeren in de Naam des Vaders en des Zoons en
des Heiligen Geestes.
Wij nu, die als kinderen gedoopt zijn, hebben de heilzame leer van deze doop,
waarmee wij op Christus’ bevel gedoopt zijn, in onze jeugd vernomen en daar is dan
door de ouders voogden of getuigen beloofd: dit kind zullen wij in deze leer opvoeden.
Wanneer de kinderen tot hun jaren zijn gekomen, leggen zij dan voor de gemeente
daarvan een belijdenis af. Welke belijdenis leggen zij dan af? Het is immers deze
belijdenis: ‘Christus, de Heere, is het alleen en Hij is het, op Wiens bevel ik gedoopt
ben. Dus volgens Christus’ bevel ben ik niet meer mijzelf, maar van de Vader in de
hemelen, en van de Heere Jezus Christus, en van de Heilige Geest.’
Hoeveel kinderen begrijpen dit, wanneer zij hun belijdenis afleggen? Van twintig
heeft nauwelijks één begrip hiervan.
Maar wat begrijpen wij ervan, die de belijdenis reeds jaren geleden hebben gedaan? Er
wordt voortdurend gepredikt, en onze Heere Jezus Christus wordt moede noch mat,
het de mensen voor te houden: u moet niet op uzelf zien, maar te horen wat de Heere
Jezus Christus zegt: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Daaraan moet ge
u vast houden, wat Christus u heeft gegeven, het teken en zegel naar Zijn bevel. Want
in leven en sterven hebben wij niet aan de duivel verantwoording te doen, ook niet aan
de verdoemende wet, noch aan het aanklagende geweten, ook niet aan dat, wat wij
voelen en ondervinden, maar aan de Heere Jezus Christus hebben wij verantwoording
te doen. Hij is de Enige Rechter, Die komen zal op de wolken des hemels en dan zal
het erom gaan: hebt u Zijn woord in ere gehouden?
Wanneer u nu echter een discipel van Jezus Christus bent geworden, en dus gedoopt
bent, zo weet, dat u gewassen bent met het doopwater, het teken en zegel, dat u
gewassen bent - het is immers geschied; dat u gewassen bent van al uw zonden door
het bloed en de Geest van Jezus Christus, naar Zijn bevel en verordening. Hier kan ik
er niet naar vragen, wat ik aan mijzelf zie, voel en ondervind, maar daarnaar heb ik te
vragen: Wat heeft de Heere Jezus mij van de doop gezegd? Is nu de doop een
handeling, die dagelijks herhaald moet worden, of één handeling voor het gehele
leven? Voor het gehele leven. Dus volgens deze handeling bent u gereinigd, geheiligd,
vrij gemaakt van zonden. Op deze grond mag de Catechismus en kan ik uw kinderen
en u deze eerste vraag en antwoord van de Heidelberger Catechismus voorleggen en
zeggen: daar, dat is uw schat.
Of u dat nu reeds ondervonden hebt of niet, neem het geschenk aan: ‘u bent niet meer
van uzelf, maar met lichaam en ziel van uw getrouwe Heere en Zaligmaker Jezus
Christus, Die u gekocht heeft met Zijn bloed en u vrij gemaakt heeft van de slavernij
der zonde en des duivels’. De leer moet herhaald en herhaaldelijk van ons behandeld
worden opdat wij haar bewaren voor onszelf en in dit jammerdal des levens vaststaan,
in het woord van de Heere Jezus Christus gefundeerd en geworteld. Wat blijft er
anders? Wilt u het zoeken in uw gevoel, in uw verstand? Zzult u het vinden in uw
oordeel, in uw werk? Er is niets aanwezig! Heden bent u heilig, morgen ligt u in uw
onreinheid. Heden bent u vroom, morgen bent u goddeloos. Heden hebt u vrede,
46
morgen ligt alles weer overhoop. Daar is geen houvast in dit leven, in vlees en bloed
niet, alleen in het woord en in de weldaad van Christus Jezus.
Het woord van Christus brengt het u allereerst bij, dat u het weet, dat u zonder
Christus niets kunt en zonder Zijn tekenen en zegelen geen toekomst hebt. Daarom
brengt Christus het u allereerst bij, hoe groot uw zonde en ellende is. Uw zonden nu,
dat zijn dan uw bijzondere daden, waarover u zich te schamen hebt, heel verborgene,
bijzondere en in het oog vallende, een ieder weet, waar hem de schoen wringt. Bij de
zonde komt echter de ellende, zoals wij plegen te zeggen: "ach, welk een ellende", dat
het niet ophoudt met het verschrikkelijk verderf van de mens met zijn boze aard. Daar
zou men vaak willen menen, dat men verstandig en oud genoeg was en er lang over
heen en dan kan men het ervaren, dat men de oude knecht blijft, en de oude, onervaren
mens. Er is bij ons geen wijsheid waarover wij ons zouden kunnen beroemen
tegenover onze zonden en dwaasheid.
Daar leert de Catechismus nu echter niet, hoe de menselijke natuur in het algemeen
genomen, is; ook niet, hoe het er met mijn naaste uitziet, maar hij leert u en mij de
belijdenis daarvan afleggen: dat ben ik! Nu, zie eens: Christus komt en spreekt: Mij is
gegeven alle macht in hemel en op aarde; gaat dan heen in de gehele wereld en doopt
hen en onderwijst (maakt tot discipelen) alle volkeren!" Welk een geweldige liefde!
Verworpen door de mensen, schandelijk verworpen, aan het kruis geslagen, vermoord;
Hij staat weer op en laat prediken: "Ik ben de Bezitter van hemel en aarde. Mijne is
alle genade. Predikt dat aan de mensen, dat zij zich naar Mij wenden. Daar hebt u het
water, neemt dat mee en doopt hen!"
Welk een macht tegenover de verdoemende wet, tegenover de toorn van God,
tegenover vlees en bloed, tegenover aller mensen verkeerdheid. Maar moest dan het
water zulke grote dingen doen? Nee, Christus woord doet het, Zijn genade. Wanneer
een kind zo met enkele druppels water besprenkeld wordt, komt Christus met de
druppels van Zijn bloed en besprenkelt daarmee de volkeren en de enkele personen.
Welk een geweldige liefde! God verlene aan een ieder, dat hij zich slechts twee
minuten per dag dit in het geheugen mocht brengen, mocht denken aan deze liefde van
Christus! Ja, dan zou het weldra ophouden met het vele duivelse gedrag, want dan
komt Christus met Zijn geweldige genade, met Zijn ruim, Koninklijk hart!
En nu, ken u zelf! Wat zegt de wet Gods? Hoe kent u zichzelf in het licht van de wet
Gods? Spoedig is het antwoord van de lippen op de vraag: "Kunt u dit alles volkomen
houden? Ach nee, ik ben veeleer van nature geneigd, God en mijn naaste te haten."
Maar, dat zij een belijdenis des harten, maar dat houde men zichzelf voor waarheid!
Haat tegen God, haat tegen de naaste! Mijn geliefden, wij kunnen het voor ons zelf
niet geloven. Haat allereerst tegen God. Zo geheel naakt zijn, een bedelaar worden,
zichzelf met al zijn doen dag aan dag verwerpen en verdoemen, daartoe behoort
genade.
Maar dat is de eerste grond, opdat men aldus op de andere grond te staan zal komen,
namelijk op de grond: van alle deze mijn zonde en mijn ellende ben ik verlost en word
ik verlost! Ja maar, en nog eens ja maar; en zevenmaal een "ja maar". Zo luidt de
waarheid: wilt u zalig leven en sterven? Zie toch goed toe, ten eerste hoe groot uw
zonde en ellende is, en zie dan de tweede grond: hoe u van al uw zonde en ellende
verlost zijt; anders hebt u rust noch vrede.
47
Wanneer u zich echter op de zee bevindt, en de zee woedt en bruist, u hebt echter een
goede loods, een geschikte kapitein op het schip, dan lacht u over de stormwind en
over de baren, hij zal het schip zeker door de woedende branding in de haven weten te
brengen. Of ik ben door rovers gedwongen, geheel geplunderd en heb niets meer en
men wil mij doodschieten, wanneer ik niet betalen kan, ik telegrafeer echter in de
eerste de beste stad aan mijn vriend, en na enige minuten is het geld aanwezig en ik
lach over de banden en ik ben vrij!
Dus mijn ellende moet ik voelen en ondervinden. Mijn zonden en hoe groot zij zijn,
dat moet ik ondervinden, dat moet niet ophouden en al ben ik oud en draag grijze
haren, dat zal ook niet ophouden. Maar daarnaast zal ook niet de genade van Jezus
Christus ophouden. Waaraan moet ik mij dus vasthouden? Ik zei zo-even: plunder mij
uit, beroof mij, werp mij in de gevangenis, doe met mij, wat u wilt, … ik telegrafeer
mijn vriend en in korte tijd ben ik vrij; ik weet, dat mijn vriend geld genoeg heeft.
Zo wend ik mij ook tot mijn Vriend Jezus Christus. Bind en beroof mij dan maar, gij
duivel; verdoem mij, wet en mijn arme geweten, de ganse wereld en alle vlees, … ik
heb een Vriend en Die heeft mij gekocht en verlost!
Zo moet u de eerste beginselen der leer vasthouden. Daar gelden dus niet onze
woorden, maar Christus’ woorden, niet ons gevoelen en wat wij vernemen en
ondervinden, of wat in onze nieren of ons bloed steekt, en daaruit tevoorschijn komt,
zoals wij het met smart ondervinden, maar Christus’ woord geldt, Christus’ leer en
gezindheid.
Maar aldus staat het in dit stuk, dat men gelove. Ik zeg niet gevoel, maar geloof in de
vergeving der zonde. Waar men nu van zichzelf belijdt: zo ben ik van nature, ik haat
God en mijn naaste, daar zal aan de andere kant de genade zeker niet stilzitten. Ze zal
krachtdadig werken door de Heilige Geest om de goede strijd te strijden. En als ik ook
een slag verloren heb, hem nochtans niet op te geven, nooit en nimmer het vaandel
eraan heb te geven, maar het woord van Christus en Zijn genade hoog te houden.
Wij trekken in de oorlog. De stad Gods, wij hebben haar en zij is ingenomen door een
Koning, de Zoon van de Koning, maar wij hebben haar nu ook nog in te nemen. Alle
vijanden Israëls, toen de Israëlieten op Gods bevel het land moesten innemen, waren
in de hand Israëls gegeven, maar zij moesten nu ook het zwaard uit de schede trekken.
Zodan, trekt ook het zwaard van Gods woord. Dan ziet u aan de ene kant, hoe waar
het is: Ik ben van nature geneigd, God en mijn naaste te haten, ik ben van nature
geneigd, tot alle mogelijke slechtheid, die maar te bedenken is en van gerechtigheid
heb ik geen begrip en ook geen lust ertoe; … ik houd echter dit eerst als eerste
beginsel der leer: Christus is hier! Amen.
48
7. De leer des Heils II.
Maar God zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van
hart gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij
overgegeven zijt. Romeinen 6: 17
Geliefden.
Wij spraken in het morgenuur met elkaar van de eerste beginselen van de leer des
heils en hoe daartoe behoort rechte kennis van onszelf, hoe wij namelijk van nature
geneigd zijn, God en de naaste te haten. Hoe evenwel toch Christus ons laat
aanzeggen, dat Hem alle macht is gegeven in hemel en op aarde, en dat Hij wil, dat de
volkeren gedoopt zullen worden in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen
Geestes. Dat zij dus tekenen en zegelen ontvangen zullen, dat zij Zijn onderdanen zijn
en Hij hen in het onderwijs neemt. Daarmee is nu een scheiding gesteld tussen
duisternis en licht, tussen zonde en genade.
Dat wij nu bij alle gevoel van zonde en ellende toch vrij van zonde zijn, daartoe
behoort een overgang. Deze heet in de Heilige Schrift: wedergeboorte. Nicodemus, de
Farizeeër, sprak eens in de nacht met de Heere Jezus. Hij hield het ervoor, dat hij als
zoon van Abraham, als het ware een geboren kind en erfgenaam der genade was. Dit
slaat hem de Heere Jezus uit de handen: uw oude geboorte uit Adam helpt u niets, u
moet opnieuw geboren worden en wel van Boven. Dat verstond Nicodemus in het
begin volstrekt niet - wat moest dat betekenen? - maar hoe is dit in de grond der zaak
aan een mens duidelijk te maken?
Ik kan het enigszins duidelijk maken, dat ook de kinderen het verstaan. Een kind vindt
bij zich haat tegen God en de naasten, in zover bij voorbeeld, een kind uit zichzelf niet
graag de Bijbel leest, of zich naar Goddelijke zaken wendt. Eerder heeft een kind
liever zijn lust, dat het spelen kan en lui zijn, en is moeilijk in de onderwijzing en
tucht des Heeren te brengen. Daaraan kan een kind reeds het vatten, dat het God haat.
Dat het echter ook zijn naaste haat, kan een kind daaraan merken, dat het
ongehoorzaam is tegen zijn ouders en die boven hem gesteld zijn. Daar is het het ene
ogenblik zeer beminnelijk en dan weer verschrikkelijk verkeerd en wil zijn eigen wil
doorzetten en zoals het gaat, waar broertje en zusje samen zijn, daar hebben zij elkaar
het ene ogenblik lief, dan weer slaan zij elkaar. Dat kan toch een kind erkennen:
wanneer mij slechts een kleinigheid in de weg komt, is mijn hand weldra geneigd erop
los te slaan en mijn tong om te schelden en te smaden, verkeerde woorden te zeggen
en onbeschaamd te zijn tegen de zwakke moeder. Dat weet een kind wel.
Maar wat weet een kind van wedergeboorte?
Wanneer nu tegelijkertijd een kind door de tucht en vermaning van het Woord Gods
en door het voorbeeld der ouders het hart van het kind toch naar God wordt getrokken,
komt een verandering des harten, dat het hart tot God wordt getrokken met kleine,
eenvoudige gebeden, wanneer ziekte komt of nood, waar dan het kind van zich uit de
Heere aanroept om genade.
Wedergeboorte is dus verandering van het hart, dat het hart zo zondig en verkeerd is
als het is, tot God wordt getrokken, om steeds, waar het zijn verkeerdheid niet af te
leggen weet, met zijn zonde en schuld voor God in te komen, om te belijden: ‘Ach,
Heere God, vergeef mij om Jezus wil mijn zonden! Ik ben ondeugend geweest tegen
mijn broeders en zusters, ongehoorzaam tegen mijn ouders!’ Zo neemt de Heere het
hart in Zijn macht, zo zondig en verkeerd als het is, dat het tot God wordt getrokken.
49
Wanneer de Catechismus het ons aan de ene kant voorhoudt, hoe groot onze zonde en
ellende is, en dit daarin samenvat, dat wij vreselijk liefdeloos tegen God en tegen onze
naaste zijn, dan houdt de Catechismus ons daar tegenover Christus voor, dat wij in
Christus Jezus vergeving van zonden, genade en leven ontvangen; maar hij houdt ons
ook voor, hoe wij in het bezit van deze dingen komen, opdat de zaak niet in de lucht
zweve of alleen in de Bijbel sta, maar ook in het hart erkend worde. Daarom dan de
vraag: "maar zijn wij dan alzo verdorven, dat wij geheel onbekwaam zijn tot enig
goed en geneigd tot alle kwaad?" En de Catechismus antwoordt daarop: "Ja, tenzij dat
wij door de Geest Gods wedergeboren worden" (zie HC 04113) dat is dus met andere
woorden: tenzij dan, dat door genade onze harten waarachtig veranderd worden, zodat
wij ons tot God wenden. Wanneer dat niet aanwezig is, zal het "onbekwaam zijn tot
alle goed en geneigd zijn tot alle kwaad" voortdurend met overmacht aan de dag
komen.
De Catechismus leert ons nu vervolgens, dat wij de oorzaak van ons verderf niet bij
God zoeken, niet de schuld op Hem schuiven zullen. Want wij zijn steeds geneigd,
zoals wij dat immers ook bij onze kinderen zien, de schuld aan een ander te geven,
omdat men niet erkennen wil: ik ben verkeerd! Daarentegen beweert men: de ander is
verkeerd, hij heeft mij aanleiding gegeven, anders zou ik zo verkeerd niet geweest
zijn! En zo zoekt men de schuld altijd bij de naaste of bij God, en wil de schuld van
zichzelf afwentelen. Nu zorgt echter de Catechismus ervoor, dat wij toch vooral
belijden: God heeft mij niet aldus gemaakt, maar God heeft mij goed gemaakt. Maar
dat is alles gekomen door de overtreding van één in het Paradijs, en daar is tengevolge
van deze overtreding onze natuur aldus verdorven geworden, dat wij allen in zonde
ontvangen en geboren worden.
"Verdorven worden" of "vergeven worden", het beeld is genomen van de kinderen
Israëls, die in de woestijn in opstand gekomen waren tegen Mozes en tegen de Heere
en tot straf van de vurige slangen gebeten werden, zodat het slangenvenijn in het
bloed van een ieder drong en er geen redden was. Het vergif, de dood, stak in de
leden, in het bloed, en allen moesten sterven. Daarvan is het beeld genomen en zo is
het waarheid, dat onze natuur, zoals wij van God afgedwaald zijn, zo verdorven of
vergiftigd is, dat dit vergif op kinderen en kindskinderen voortdurend overgaat.
En dit venijn is het nu, waardoor wij onbekwaam gemaakt zijn tot enig goed, zodat
volstrekt niet aan iets goeds te denken is, dat van de mens zou kunnen komen. Er is
voorts zo’n venijn, dat wij voortdurend geneigd zijn tot alle kwaad, niet slechts tot dit
of dat kwaad, maar tot alle kwaad, niets buitengesloten. Dit vergif werkt voor de
ganse mensheid, werkt door van de wieg tot het graf en daar zouden wij dan zo graag
menen, dat God het door de vingers zag!
Omdat wij God niet zien, zien wij ook niet de straf onmiddellijk komen op onze
verkeerdheid en onze geneigdheid tot alle kwaad. Eerst wanneer de lust, de zonde
ontvangen heeft, eerst dan heeft hij de dood ten gevolge. Zodat een mens, jong of oud,
door de zonde gegrepen wordt, die in hem steekt, en dan weet hij het toch nog te
bedekken en denkt, dat hij er zonder straf zal afkomen. God echter ziet met honderd,
honderd ogen en vergeet niets. Hij is echter wonderbaar toegevend en geduldig.
Eindelijk komt Hij echter toch en is dan slechts te sneller met Zijn straf en dan snijdt
Hij diep in en slaat vreselijk.
Daar leert nu de Catechismus de kinderen: God wil uw hart hebben, dat moet
veranderd zijn. Hij wil nu uw hart hebben, zoals het is en zoals Hij gezegd heeft: Mijn
50
zoon, geef Mij uw hart. Hij heft het verstand niet op, maar Hij verlicht het verstand.
Hij neemt de wil niet weg, maar heiligt de wil. Hij buigt het ganse hart, verstand en
wil bij het gevoel der ellende tot Christus heen, tot Zijn genade, tot het woord van
vergeving der zonde.
Wij moeten echter niet denken: o, God is zo genadig en goed, Hij straft niet. Maar het
voorbeeld der leer leert ons, dat God zeer hard straft, dat wij, wanneer God het hart
niet verandert, onder de vloek zijn; want het heet immers in de Catechismus op de
vraag: "is dan God niet ook barmhartig?"
"God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig, daarom eist Zijn gerechtigheid,
dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan is, ook met de
hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde." En:
"Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der
wet, dat hij dat doe!"
Nu staat immers geschreven: "dat wij God lief moeten hebben van ganser hart en de
naaste als onszelven." Doen wij dat niet, zijn wij ondeugend, ongehoorzaam,
verkeerd, jaloers, duivels tegen elkaar, zo liggen wij immers onder de vloek! Dat
moeten wij allen erkennen, dat wij de eeuwige vloek verdiend hebben.
Daar komen wij dan nu vervolgens op een ander hoofdstuk, opdat ons Christus nog
nader voor de ogen worde gesteld. Bij God is een wet der wedervergelding, dat is: wat
u verderft, hebt u voor God te betalen. Ach, mijn geliefden! Het is wonderbaar, geen
mens neemt het voor zichzelf aan of ter hart, wanneer God het niet geeft.
Wanneer ik een jonge man zeg, hoe verkeerd hij is in de grond der zaak, dan zal hij
het niet geloven, totdat hij in de afgrond ligt en dan is hij verloren, wanneer God Zich
zijner niet ontfermt. Het is met de mens een wonderbare zaak, hij kan het niet
verstaan, noch begrijpen. God wil uw hart hebben en Hij wil betaling voor de zonde.
Wat u verderft, mag u niet maken of verbergen, u hebt het te belijden en zult het de
Heere God teruggeven. U komt niet van uw schuld af, niet van de verdiende straf,
tenzij dan dat u God teruggeeft, wat u Hem ontnomen en geroofd hebt.
Deze waarheid wordt door honderdduizenden niet begrepen. De menselijke hoogmoed
spreekt: welaan, wanneer ik mijn zonde belijd en nalaat, moet God immers met mij
tevreden zijn! Wanneer ik vergeving der zonden geloof, dan is het immers goed!
Nee! Bij God is een wet der eerlijkheid, der gerechtigheid. Met uw "weer goed
maken" is het niet gedaan, u kunt het niet goed maken, wat u in het aangezicht van een
rechtvaardig God verdorven hebt. God zal veeleer u zo maken, dat u Hem behaagt, en
dat u Zijn wil doet. Hij wil echter een hart hebben, dat komt en belijdt: ‘Mijn God, ik
moet teruggeven, wat ik verdorven heb, ik heb aan mij zelf Uw heilig beeld
geschonden, hoe komt U nu weer aan dit beeld?’
De menselijke hoogmoed is, weliswaar, steeds gereed het te loochenen, dat God Zijn
beeld terug hebben moet, dat u gedragen en dat u moedwillig geschonden hebt. Het is
echter toch wel aan dit kind duidelijk te maken. Wanneer het een ruit ingooit, loopt
het òf haastig weg òf verbergt de stukken; het eerste echter, wat rechtvaardigheid en
eer eist, is, dat het kind zich gevangen geeft en tot hem gaat, wiens eigendom de ruit
is, met de belijdenis: "ik heb haar gebroken, mag ik haar betalen? U moet betaling
hebben!" Al het andere - wenen "vergeef het mij" is niet eerlijk. Maar dit is eerlijk, te
belijden: "ik heb u gekrenkt in uw gerechtigheid en ik geef mij gevangen, u moet uw
recht weer hebben." Dat is een wet der eerlijkheid voor God en een wet der eerlijkheid
voor de mensen, een geestelijke en een maatschappelijke wet.
51
Het voorbeeld der leer houdt ons nu verder voor, dat wij het niet weer terug kunnen
geven Vraag en antwoord 13, Heid. Cath. Waarom niet? Omdat wij met een eeuwige
God te doen hebben; omdat Zijn wet eeuwig is, zo is de straf ook eeuwig. Daar kunt u
zo weinig iets teruggeven, dat, waar de wet in u opkomt en u beschuldigt, zo werkt de
wet toorn (zie Rom. 4: 15), dat u nog toornig wordt tegen God en de straf niet over u
wilt laten gaan, u wilt zich veel meer rechtvaardigen, wilt het verschonen, de schuld
op uw zwakheid werpen, op de gelegenheid en de omstandigheden - het is nu eenmaal
zo gekomen! De verkeerdheid en verleiding van anderen is er de schuld aan!
Maar ik zeg: u moet het weer terug geven en dat kunt u zo weinig, dat, waar de wet in
u op komt, u toornig, boos en verkeerd wordt, het niet dulden kunt, dat u bestraft
wordt. Zo doet u in uw toorn allerlei verkeerdheden, gebruikt lasterende woorden
tegen God en zo maakt u als het ware het ongeluk nog niet groot genoeg, uw schuld
nog dagelijks meer. Zo weinig kunt u iets teruggeven en toch is bij God een wet
aanwezig, dat alles teruggegeven wordt, dat er betaling zal zijn, de schuld gedragen,
de zonde uit de weg geruimd zijn moet.
Houdt u het voorbeeld der leer opnieuw voor: een Borg, Jezus Christus. De Heere met
het antwoord: zo moeten wij dan of door onszelf of door anderen volkomen betaling
doen. Door onszelf kunnen wij niet betalen, veeleer maken wij de schuld dagelijks
meer.
Nu komt echter de leer en zegt: hoor, bij God is een Borg voor u, die heeft de betaling
en kan en wil betalen. Zie wat u doet in uw nood en verlegenheid, omdat u het niet
teruggeven kunt wat toch teruggegeven moet worden. Maak, dat u deze Borg zoekt,
dat u deze Borg gevonden hebt; dan wil God deze Borg in uw plaats toelaten en waar
u in eeuwigheid niet betalen kunt, daar wil Hij voor u betalen. gij zult het weten: er
bestaat zo’n Borg voor u, maar zoek Hem, opdat u Hem vindt, want wanneer u niet
zoekt, vindt u niets en wanneer u Hem niet gevonden hebt, kunt u uw grote rekening
niet betalen, dan moet u eeuwig in de gevangenis zijn. Dus maak u op! De Borg wil
Zich laten vinden. Hij wil, Hij zal, Hij kan betalen uw ontelbare schulden, al de
millioenen zonden, welke u begaan hebt met gedachten, woorden en werken. Hij
alleen kan ze betalen en God wil de betaling aannemen, niet een betaling in dier
voege, als wanneer een kind een ruit heeft ingegooid, maar uw Borg betaalt juist
hetzelfde wat u gebroken hebt, dus, wanneer u als kind ongehoorzaam geweest bent
tegen uw ouders, Hij ten eerste voor deze ongehoorzaamheid daarmee betaalt, dat Hij
voor u aan Zijn ouders gehoorzaam geweest is, zo draagt Hij ook de straf, doordat Hij
God, Zijn Vader, gehoorzaam is tot de dood aan het kruis en zo voor alle zonden.
Bedenk wat u wilt, deze Borg betaalt juist hetzelfde, wat u schuldig bent.
Dat ik het u nog eens mag zeggen: u bent in een winkel honderd gulden schuldig;
wanneer ik dat voor u betalen kan en wil, zal ik het niet in een vreemde winkel
betalen, wat u schuldig bent. Maar daar waar u het schuldig bent, waar uw schuld is,
en hoeveel u schuldig bent, wil ik betalen. Dan moet u ook niets verborgen houden,
dat u denkt: hoe, dat was toch teveel op de rekening? Dan zou ik mij te zeer schamen.
Dat mag ik van deze Borg niet zeggen en klagen. Pas op, zó komt u niet tot rust. Werp
uw lappen van de wonden weg; - en wanneer zij ook nog zo schandelijk zijn - álles
aan deze Borg blootgelegd, alles aan deze Arts beleden, hoe afschuwelijk het ook zal
zijn. Hij kent u toch wel in uw diepste binnenste, tot in het diepste merg. Denk niet,
dat iets voor Hem verborgen zou zijn, eerder is alles voor Hem open en bloot. Hij
heeft uw hele rekening gezien en heeft voor de Vader op Zich genomen, juist dat te
betalen. Daarom: tot deze Borg!
52
De Catechismus leert ons van deze Borg, dat Hij namelijk allereerst is, waarachtig
Mens (vraag 15 en 16). Hij kan dus menselijk voelen en denken, Hij kan u verstaan en
het begrijpen, hoe u aan deze schuld bent gekomen; Hij is zo’n waarachtig Mens, dat
Hij verzocht heeft willen zijn in alle dingen. Zó is het ook des Vaders welbehagen
geweest, opdat Hij een barmhartig Hogepriester zou zijn, Die uw melaatsheid door en
door kent.
Dan is Hij voorts ook een rechtvaardig Mens, want, wanneer Hij zelf schulden had,
moest Hij voor Zijn eigen schulden betalen. Nu Hij echter rechtvaardig is, dus geen
schuld heeft, kan Hij alles, wat Hij heeft, voor u geven.
Dan is Hij echter tegelijkertijd ook waarachtig God. Ik zou toch willen weten: wie
kan de toorn van God, in het hart van een mens ontstoken, ook slechts een minuut lang
uithouden? Maar Deze is waarachtig God, en sterkt dus Zijn waarachtige mensheid,
om zulke verschrikkelijke last van de eeuwige toorn van God tegen u en mij, tegen de
ganse mensheid, te dragen. Is Hij een waarachtig God, dan is de gerechtigheid, die Hij
ons schenkt, en toerekent, niet een voorbijgaande gerechtigheid, maar een eeuwige.
Dan is de betaling, die Hij brengt, niet slechts een voor die en die dag, voor die of die
datum, maar een eeuwig geldende betaling. Zodat, wanneer wij van harte zingen: "De
kwijtbrief is geschreven, en alles is betaald", dan is dat een eeuwig geldende
kwitantie. Eeuwig is de schuld en de straf; Christus echter als eeuwige God, brengt
een eeuwige gerechtigheid, een eeuwige betaling, eeuwig leven.
Dit voorbeeld der leer brengt ons de Catechismus, opdat het ons voortdurend
gepredikt worde. Wij horen het wel iedere zondag, maar omdat wij het zo vaak horen,
horen wij tenslotte niet meer, wij worden er zo zeer aan gewend en daar wil de
gewone, gezonde, dagelijkse kost niet meer smaken, er moet iets komen, dat u op de
tong bijt. Ach, dat is het echter niet, het is de eenvoudige waarheid, de eenvoudigheid
der waarheid van het christelijk geloof, dat wij zo’n Borg hebben. Daarop moeten wij
vertrouwen. Dat moeten wij ons voorhouden en juist daartoe komt de prediking. Hij
geeft rust, Hij verkwikt de vermoeide ziel en spreekt goede, vertroostende woorden in
het verbrijzelde hart.
Van al deze dingen zouden wij niets weten, wanneer ons niet het dierbare Evangelie,
van het Paradijs tot op de dag van heden, door het eerste Evangelie in het Paradijs,
door de voorspellingen der aartsvaders, in de menigvuldige stemmen der Profeten,
door het wonderbare platenboek van het tweede boek van Mozes, voorgehouden werd.
Er blijft voor ons over, dat wij het geloven. Er is een Christen niets nodig dan dat éne
te geloven, dat God ons in Zijn Evangelie beloofd heeft. Dat hebben wij in een korte
hoofdsom in de twaalf artikelen van ons Christelijk geloof.
Zeg dat voor uzelf op in uw nood en aanvechting. ‘Ik geloof in de Vader; dat is, ik stel
mijn vertrouwen op God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde. En
ik stel mijn vertrouwen op Jezus Christus, Gods Eniggeboren Zoon. En ik stel mijn
vertrouwen op de Heilige Geest.’
Op de Vader, dat Hij het voor mij maken zal in hart en huis, ook voor de mijnen. Op
de Zoon als mijn Borg, dat, zo vaak ik ook bij mij niets zie dan schuld op schuld, Hij
het niet vergeten zal voor mij eeuwig in te treden met Zijn betaling, Zijn eeuwig
geldende betaling. En op de Heilige Geest, dat Hij, wanneer ik niets kan en stom neer
lig, het niet vergeten zal, mij te wijzen op de koperen slang, opdat ik het ervare, dat ik,
hoewel ten dode gebeten door de vurige slang, toch in Gods ontferming leef! Amen.
53
8. De genadegift van God
De genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere.
Romeinen 6: 23b
Geliefden.
Wij hebben een Heere; Die noemt de apostel: onze Heere. Hij noemt Hem Christus
als onze Profeet, Koning en Hogepriester; Hij noemt Hem Jezus, als Hem, Die ons
zalig maakt van onze zonden. Hij zegt, dat het eeuwige leven in Deze onze Heere is,
tegenover de koningin zonde, onder welke wij als slaven leefden en van welke wij als
bezoldiging de dood ontvingen.
Het eeuwige leven is in Christus Jezus onze Heere. En daar Jezus Christus onze
Heere is, de Heere, de Bezitter van dit leven is, en dit leven voor ons verworven heeft,
zo deelt de Vader van onze Heere Jezus Christus dit leven in verbinding met Hem aan
de gelovigen mede, schenkt hun het eeuwige leven en dit is een gift, niet een
verdiende bezoldiging, maar een gave, dat is een vrij geschenk.
In het morgenuur behandelden wij van Manasse, hoe deze zonde op zonde gehoopt
heeft, hoe hij niet heeft willen horen naar de knechten des Heeren en hoe hij daarom,
nadat hij zelfs veel bloed vergoten had, in de gevangenis is geworpen, in handen zijner
vijanden is geraakt. En hoe hij zich dan in angst bevond, in vreselijke zielsnood onder
het gevoel van de toorn van God, die hij in zijn ingewanden voelde, hoe hij zich dan
voor God heeft neergeworpen, arm en ongelukkig als hij was, zich ten diepste voor de
Heere heeft verootmoedigd en hoe de Heere hem verhoogd, hem weer naar Jeruzalem
en in het koninkrijk teruggebracht heeft.
Wanneer wij denken aan onze zonde en in welke angst en nood wij waren, en hoe wij
tot God geroepen en Hij ons verootmoedigd heeft en wij hebben het dan beleefd, hoe
Hij onze verdorven omstandigheden opnieuw door Christus Jezus terecht gebracht
heeft, dan moet de ziel heilig lachen, wanneer zij deze geschiedenis door de Heilige
Geest op zichzelf toepast, dat zij, de ziel, eenmaal naar het hemelse Jeruzalem en op
de hemelse troon zal komen; dat is nog iets heel anders!
Wij hebben in de afgelopen week twee begrafenissen gehad, beide van geliefde
zusters der gemeente. De een ging door vele droefheden, was vaak in grote angst en
heeft het toch ook op haar wijze op het eind beleefd, dat God haar alles wedergegeven
heeft.
De andere heeft ook door vele droefheden moeten gaan, is daardoor vast gegrond en
heeft bij haar einde in alle eenvoud het uitgesproken: alles is volbracht en voleindigd!
Wilt u zo dierbare afgestorvenen niet nazien, haar, die ons nabij waren en nu over
alles heen zijn, die uit het aardse leven - dat ik mij zo uitdrukke - zo stil heengegaan
zijn? Ach, daar denkt men toch, meen ik, wanneer men het ervaart, hoe dit leven een
dood is, daar denkt men toch vanzelf, wat toch wel het eeuwige leven mag zijn.
De apostel zegt: het is de genadegift Gods.
Het eeuwige leven wordt ons in de Heilige Schrift onder zeer lieflijke beelden
voorgehouden.
- Het wordt genoemd: een stad Gods, waar men saamvergaderd is. Een stad, die
54
-
-
-
-
een rots ten grondslag heeft en God Zelf heeft deze stad gebouwd op het bloed
des verbonds. En dit bouwen heeft het openbaar gemaakt, welk een wonderbare
Bouwmeester Hij is.
Deze stad heeft ook nog een andere naam. Zij heet: de kroon der gerechtigheid.
Zij heet: het huis des Vaders, Gods, des Vaders, het huis, dat de Vader gemaakt
heeft en het is een eeuwig huis, een huis, niet met handen gemaakt, een huis in de
hemel.
Het heet ook in de Schrift: de derde hemel.
Het heet ook het Paradijs, de boom des levens.
Het heet ook de erfenis, de enige, onverderfelijke, onbevlekkelijke,
onverwelkelijke erfenis, zodat, wanneer een der gelovigen sterft, zo weet hij: dit
lichaam gaat in de groeve, maar het volgt spoedig de ziel na en dan heb ik daar
boven een huis, dat is het huis van mijn Vader, dat is dan een eeuwig huis, dat
behoef ik niet weer te verlaten. Het is ook niet een gehuurd huis, maar mijn oude
erfenis, die voor grondlegging der wereld in Jezus Christus bereid is.
En in dit huis zijn zeer vele woningen, daar is nog altijd plaats voorhanden;
waarom ik alle zielen zou willen lokken, dat zij zich opmaken, om met mij
daarheen, ja, daarheen, te komen. Het huis staat op een zeer hoge berg; dan kan
men alles overzien, wat hier verleden, heden en toekomst genoemd wordt, de blik
reikt tot in de eeuwige eeuwigheid. Het huis heeft een wonderbaar grote schone
tuin, die heet het Paradijs, daar eet men van de edelste vruchten aller bomen, die
daarin zijn, en daar draagt men een kroon, die men - weliswaar - voor de voeten
van de Heere Jezus werpt, maar Hij zet de Zijnen deze kroon op het hoofd met
Zijn doorboorde hand en zij heet dan: de Kroon der rechtvaardigheid. Dat is het
eeuwige leven!
Wie tot dit eeuwige leven geraakt is, die is hier beneden reeds, hij zij jong, of van
middelbare leeftijd of oud, uit de dood in het leven overgegaan. Wanneer hij uit
de dood in het leven is overgegaan, dan heeft hij het beginsel der eeuwige
vreugde, want het leven, het eeuwige, heet ook de eeuwige vreugde. De eeuwige
vreugde sluit alle mogelijke treurigheid uit en droogt reeds hier alle tranen af.
Dit eeuwige leven is een genadegift Gods. Het begint hier beneden bij de waarachtige
bekering tot God, zodat, wanneer iemand de Zoon ziet, aanschouwt, en in Hem
gelooft, hij eeuwig leven heeft. Ondanks hij hier beneden nog de scheiding moet
doormaken van ziel en lichaam, zo ziet hij toch de dood niet, zoals de Heere Jezus
gezegd heeft.
Dit leven nu is een genadegift, dus een geschenk van rijke genade, vrije ontferming,
eeuwige goedheid, vrij, onafhankelijk welbehagen. Zodat hij, die bij de wedergeboorte
uit de dood in het leven ingaat, daarover zich verheugt, en het beginsel der eeuwige
vreugde in zijn hart voelt, omdat hij het te goed weet, dat hij dat niet verdiend heeft,
maar eerder eeuwige verdoemenis, en dat nog verdient. Daarom is het een verrassing,
zoals er op de hele wereld geen verrassing meer bestaat.
Bij voorbeeld: een arme man, die in grote nood is, en zich niet weet te helpen, krijgt
opeens een grote erfenis; dat is een verrassing, maar een vergankelijke; en het is de
vraag of het een heilzame is. Maar hier hebben wij een onverderfelijke, een heilzame
verrassing, zij neemt de dood op eenmaal weg, heft de toorn op, en de verschrikkelijke
schuld, maakt de ziel tot een bruid van Jezus Christus, tot een koningin. Dat is genade,
slechts genade, alom genade en zulke genade geeft een wonderbare rust en houvast en
troost in het sterven.
55
Deze gift van het eeuwige leven geeft God uit Zijn soevereine genade - aan wie? Aan
al Zijn voor de grondlegging der wereld uitverkorenen. En aan allen, welke Hij de
Zoon gegeven heeft, om hen te voleindigen, allen die in Christus geloven. Maar hoe
zijn zij nu, en hoe waren hun hoedanigheden, hoe waren zij gesteld, welke God het
geeft?
Zoals wij het gehoord hebben van koning Manasse (2 Kron. 33). Hij lag eerst in grote
angst en nood. Zo lagen zij allen, die het eeuwige leven deelachtig werden, eerst in
grote angst en nood, er kwam eerst, dat zij in de dood lagen en konden het in deze
dood niet uithouden; daar hoorden zij dan van het eeuwige leven, maar ach, dat was
veel te groot, veel te hoog! Bij hun zonden en gruwelen mochten zij daaraan niet
denken. Maar de Geest des Heeren brak bij hen zodanig door, dat zij het eeuwige
leven midden in de dood deelachtig werden en betoonde zich als de reuk van een
kostelijke zalf, waardoor zij weer in het leven terugkwamen.
Nu zou wel de een of ander van u de vraag willen opwerpen, of er in dit eeuwige leven
ook trappen zijn, zodat de ene ziel meer heerlijkheid heeft dan de ander?
Dan vraag ik nu aan iedere huisvrouw, zes, zeven pannen onder de pomp te zetten,
klein en groot, en deze dan met water te vullen. Dan zal zij zien, dat de kleine pan vol
water is, zodat er niets meer in kan en dat ook de grote pan vol geworden is, zodat dus
uit de volheid van de pomp alle pannen en pannetjes vol zijn geworden. Die groot
waren, zijn daar gewoonlijk zeer klein en die hier beneden zeer klein waren in hun
eigen ogen, zijn daar groot. Want de Heere God meet alles naar de ootmoed, zodat alle
pannen, die daarboven vol gemaakt worden, hier beneden niets anders van zich
gedacht hebben dan dat zij zouden leeg blijven en leeg uitgaan.
Een andere vraag is deze: zullen wij ons daar boven, zovelen er begenadigd geworden
zijn, weerzien en elkaar kennen?
En daar houd ik het voor heel zeker, dat allen, die in de eeuwige heerlijkheid ingaan,
zich daar boven kennen, - de man zijn lieve vrouw, de vrouw haar lieve man, de
ouders hun kinderen, de kinderen hun ouders - wat daar heen gaat, zal zich kennen, zij
zullen allen als broeders en zusters de tale Kanaäns spreken, allen gelaafd worden van
het vlees en bloed des Lams Gods. Het zal een oorzaak van eeuwige vreugde zijn het
Lam te zien, onze Bruidegom en Koning in Zijn schoonheid en heerlijkheid. En dan
met elkaar onophoudelijk te spreken, die hier beneden door de nauwste band
verbonden zijn geweest. En vooral God loven en prijzen, niet voor dat, wat wij geluk
en welvaart noemen, maar voor al het leed, voor al de nood, voor al de
verschrikkingen, droefheden en miskenning, waarvan wij hier beneden gezegd
hebben: dat is bitter en hard - daarvan zullen wij het honingzeem smaken daarboven,
in het land, dat in waarheid van melk en honing vloeit.
Nog één vraag: waarin bestaat het eeuwige leven, of hoe is het?
Dat zegt de Schrift, dat zegt de Catechismus (1 Cor.2: 9; vraag 58): Hetgeen het oog
niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is
opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben.
Dus daar boven wordt het oog geopend, hier kan men het niet zien; het oor wordt daar
geopend, hier kan het oor niet horen. Toen Paulus tot in de derde hemel opgetrokken
was, heeft hij dingen gehoord, die niet onder woorden zijn te brengen. Dus de
menselijke taal, die wij hier met elkaar spreken, is niet voldoende geschikt om het uit
te spreken. Het oor kan het niet horen, het oog niet zien, zo heerlijk is het, dat het in
ons hart, in onze gedachten niet kan opklimmen. Wat het echter voor een heerlijkheid
56
zijn zal, kunnen wij juist daaraan afmeten, dat het zulk een is, die wij hier niet zien
kunnen.
Ik vraag u: wat bestaan er hier beneden niet heerlijke dingen, welke de ogen zien en
genieten kunnen! Welke heerlijke dingen zijn er niet, die het oor hoort, in het
bijzonder, waar een aangevochten ziel door de troost van het Evangelie opgericht
wordt! Hoe kan daar in oor en hart blijvend het ganse leven binnengaan: "Zij getroost,
Mijn zoon, wees welgemoed, Mijn dochter, uw zonden zijn u vergeven!" En: "Ik heb
u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid."
God heeft de heerlijkheid bereid, daarom moet zij wel bovenmate heerlijk zijn.
Wanneer wij daaraan denken, ach, dan wordt dit tijdelijke leed, dat wij te dragen
hebben, daartegen zo klein! God heeft deze heerlijkheid bereid uit vrije
goedertierenheid, maar het heeft veel gekost. Een koningskroon kan dikwijls
ongewoon veel kosten met haar heerlijke edele stenen, maar hier is een heerlijkheid
gekocht - waarmee? - gekocht met kostelijk bloed. Welk een prijs van eeuwige
geldigheid, waarmee deze heerlijkheid gekocht is! Als een rijke Vader heeft God voor
al Zijn kinderen, voor allen, die Hij om Christus wil tot kinderen aangenomen heeft,
een rijke, kostelijke erfenis weggelegd; dat gaat al onze gedachten van heerlijkheid te
boven!
Wat zal onze bezigheid Daarboven zijn?
ï‚· Ik zeg: wij zullen bij God zijn, zoals wij gezongen hebben:
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in ‘t kort verzadiging van vreugde;
De lieflijkheên van ‘t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven.
Psalm 16
ï‚· Wij zullen dus in de onmiddellijke nabijheid Gods zijn, in de nabijheid van Zijn
heerlijkheid, de heerlijkheid van Zijn waarheid, Zijn trouw, goedertierenheid,
almacht en Zijn genade,. En dan met ogen de Heere Jezus zien met Zijn wonden
aan handen en voeten en in Zijn zijde, om uit deze wonden eeuwig stof te scheppen
om in miljoenen Psalmen luid uit te jubelen, wat ons in deze wonden bereid is.
ï‚· Voorts zullen wij ons in gemeenschap bevinden met de heilige engelen, zoals eens
de Heere tot de hogepriester Jozua sprak, toen hij in vuile klederen voor de Heere
stond en de satan hem wederstond, hem aanklaagde; de Heere echter sprak: "De
Heere schelde u, u satan! Ja, de Heere schelde u, Die Jeruzalem verkiest! Is deze
niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?" Toen heeft dan voorts God tot deze Jozua
gezegd, dat Hij hem later zou geven wandelingen onder deze, die hier staan, dat is:
de engelen, en in gezelschap van alle zalige engelen.
ï‚· Er komen voorts daarbij de aartsvaderen, profeten, koningen en apostelen, die
zoveel geleden hebben en ook de vrouwen van wie wij in de evangeliën lezen. En
er komen ook onze geliefden, en ook een trouwe vriend, die ons gewaarschuwd
heeft, zodat wij, door zijn liefde en trouw toch gered zijn, nadat wij hem eerst
vanwege zijn waarschuwen hadden willen slaan, en daar zullen wij hem dan
eeuwig dankbaar zijn voor zijn trouw.
ï‚· Wij smaken hier beneden wel iets van de liefde Gods, zoals de apostel Paulus zegt:
"de liefde Gods is uitgestort in onze harten door de Heilige Geest." Alsdan echter
wordt de liefde Gods eeuwig gesmaakt en volkomen heiliging en heiligheid
genoten in deze liefde en een eeuwige vreugde vanwege deze liefde.
57
Meer kan ik dienaangaande niet zeggen. Ik kan wel zeggen, wat in het eeuwige leven
niet is. Er is daar geen zonde, geen dood, geen leed, geen smart, er is daarin niet het
vreselijk gevoel van de dood, dat zo benauwen kan, het vreselijke gevoel van de
diepste ellende; er is daarin geen ongeloof, twijfel, versagen, niets van al hetgeen, wat
een kind Gods zo kwellen kan. Er is immers veelmeer een afgestorven zijn van de
zonde, een eeuwig leven Gods. Mogen wij ook hier beneden God menigmaal loven in
onze treurigheid en onze smart, dan hebben wij daarin een voorsmaak der vreugde,
maar dán is het een eeuwig loven en prijzen.
Daar het hiermede zodanig gelegen is, vraag ik u: wat heeft dan het aardse in de grond
der zaak voor waarde? Welk genot biedt het aan, wanneer wij toch het
onvergankelijke hebben, te midden van de vergankelijkheid hier beneden?
Wees daarom getroost onder alle lijden en bij alle smart hier beneden. Omdat u de
erfenis bereid is van het eeuwige leven - nog een korte tijd, een zeer korte tijd, en dan
bent u bevrijd van alle ellende en doorgeholpen in het koninkrijk van God de Heere.
Amen.
58
9. Volkomenheid der gelovigen
Geliefden, wij lezen in Rom. 8:1:
Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet
naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. Romeinen 8: 1
De Apostel Paulus spreekt hier over de wandel der gelovigen, van diegenen, die in
Christus Jezus zijn. Hij spreekt over hun wandel, en zegt dat hun wandel niet is naar
het vlees maar naar de Geest. Van hen zegt de apostel, dat er geen verdoemenis voor
hen is. Luther vertaalt: zo is er dan nu niets verdoemelijks aan degenen, die in
Christus Jezus zijn.5 Iemand maakte mij dezer dagen de opmerking, dat Luther zich
toch zeker bij de vertaling van ons tekstvers vergist had en dat andere vertalers hier
juister vertaald hadden: zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in
Christus Jezus zijn.
Ik antwoordde hierop: Luther verstond echter ook wel Grieks.
Waarop ik ten antwoord kreeg: hier echter heeft Luther zich kennelijk vergist, want
wij weten toch maar al te goed, hoeveel verdoemeniswaardigs er nog is aan degenen,
die in Christus Jezus zijn.
Ik antwoordde hierop: dan zal er, indien er geen verdoemenis meer voor hen is, ook
wel in ‘s Heeren oog niets verdoemelijks meer aan hen zijn en beriep mij hierbij op
Hooglied 4: 7: Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin! En er is geen gebrek aan u.
Om u echter uitvoerig uit te leggen wat het zegt te wandelen naar de Geest en niet
naar het vlees, zou overbodig zijn, daar wij u dit reeds meer dan eens voorgehouden
hebben. Maar, geliefden, weet u wat ik bij ondervinding maar al te goed ken en
dagelijks ervaar? Het is de zwakheid die ons allen aankleeft en waardoor wij vrezen
voor de verdoemenis, ook na ontvangen genade. En dat wij zo spoedig denken: als
mijn laatste uurtje gekomen is, zal God mij dan wel in genade aannemen en mij niet,
zoals ik het ruimschoots verdiend heb, in de eeuwige verdoemenis werpen?
Bij zo’n onzekerheid, mijn geliefden, Die ons soms geheel onverwachts, vooral in
tijden van tegenspoed en verzoeking overvallen kan, begint men telkens weer te
tobben over de levenswandel en over zoveel, dat men in hart en hoofd bespeurde en
bespeurt en dat geheel niet overeenstemt met de eisen van Gods wet en gebod. Ach,
hoe torenhoog kan daar de wet met haar eisen voor ons staan, men voelt niets in zich
dan zwakheid en ellende en oude en nieuwe zonden verheffen zich aan alle zijden. In
het voorgaande, 7e hoofdstuk van zijn brief, beschrijft de Apostel ons deze harde strijd
tussen vlees en Geest, die hem tenslotte in de angstkreet deed uitbreken: ik ellendig
mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Waarop dan zo heerlijk
volgt: ik dank God door Jezus Christus, onze Heere.
5
Het verschil tussen de vertaling van Luther en die onzer onvergelijkelijke Statenvertaling deed ons
eerst aarzelen deze leerrede in onze "blaadjes" op te nemen, daar de vertaling van Luther bij ons
Nederlandse publiek bijna geheel onbekend is en dat hierdoor lichtelijk misverstand zou kunnen
ontstaan. In Duitsland is de vertaling van Luther even algemeen als bij ons de Statenvertaling; deze
onze Statenvertaling stond echter bij onze schrijver in zo’n hoge achting, dat wij hem zelf eens hoorden
zeggen: zij is onovertroffen en onovertrefbaar. Dezer dagen echter vonden wij bij het lezen dezer
leerrede zoveel heerlijks daarin, dat wij niet langer aarzelden om deze aan onze lezers met vreugde
mede te delen. Niemand onzer zal toch betwijfelen, dat niet al de evangelisten door de Geest Gods
gedreven werden, al bestaat er soms verschil in de manier waarop zij ons het een en ander meedelen. Zo
was het ook zeker de Heilige Geest, die zowel onze Statenvertalers als Luther ingaf te vertalen zoals zij
vertaald hebben. Red
59
Waarvoor wordt God hier gedankt? Juist daarvoor, dat Hij ons met alle weldaden
Zijner ontferming en genade overlaadt om Christus’ wil! De Apostel looft er de Heere
voor, dat men, ondanks deze vreselijke tegenstand van het vlees tegen de Geest,
niettegenstaande onze diepe ellende en ons onmetelijk verderf, niet verdoemd is, maar
dat de Heere Jezus Christus Borg en Middelaar is voor al de Zijnen.
In het 7e hoofdstuk spreekt de Apostel het onverholen uit, dat hij het bij de wet niet
kan uithouden. Zeker, de wet op zichzelf is goed en loffelijk. Zij is het niet die ons de
dood brengt maar het is de zonde, die dat doet en die in ons, dat is in ons vlees, woont.
Dat houdt hij ons voor, opdat wij zouden leren inzien, dat de enige redding die er voor
ons over is, in Christus is, in het verenigd zijn met Hem.
Geliefden, laat ons toch deze heerlijke waarheid, dat er niets verdoemelijks is aan
degenen, die in Christus Jezus zijn, dat er dus ook geen verdoemenis meer voor hen is,
vernemen, niet alleen met opmerkzaamheid en verstand, maar met het hart.
O, het is zo’n zalige slotsom, waartoe wij geraken, als wij het recht leren verstaan,
reeds hier in de tijd van onze aardse omzwerving: omdat God de Heere Jezus Christus
opgewekt heeft tot onze rechtvaardigmaking, daarom is er geen verdoemenis meer
voor degenen, die in Christus Jezus zijn, daarom is er ook niets verdoemeniswaardigs
meer aan hen.
Ach, wat heb ik daaraan?
Hierop antwoord ik u met de eenvoudige vraag: bent u er bevreesd voor, bevreesd met
een heilige vrees, dat er aan u nog iets verdoemeniswaardigs zou te vinden zijn en
God u alzo billijk in de eeuwige verdoemenis zou kunnen werpen?
Zegt u: Nee, daarvoor ben ik niet bevreesd.
Dan raad ik u ten stelligste aan: beproef uzelf!
Zegt u: ja, van harte ja, dan reik ik u de hand, mijn broeder, mijn zuster en deel u mee:
dan bent u even zwak als ik en ik even zwak als u. Zeker, ik ben geen held, als ik voor
Gods rechterstoel moet verschijnen maar niets dan een arme, verdoemeniswaardige
zondaar.
Maar nu verder: het is u daarom bang, vaak zeer bang om het hart?
Ja.
Maar wat is de oorzaak daarvan? Wil ik u dat eens zeggen? Dat is de werking van het
vlees. Dat komt daarvan, dat u vlees zijnde, toch verwachtingen van uw eigen
hoedanigheden en voortreffelijkheid koestert. Wat verwacht u dan toch van uw vlees,
dat is, van uzelf, zoals u daar gaat, vleselijk, verkocht onder de zonde? Wat verwacht
u dan van uw vlees, dat is van uzelf? Kracht? Sterkte? Gerechtigheid? En al die
schone en heerlijke zaken die in overeenstemming zijn met Gods wet en gebod? Ach,
u zult van dit alles, niettegenstaande alle ijver en inspanning, als u oprecht bent, bij u
zelf nooit iets vinden. Het is de Heilige Geest alleen, die ons gereformeerd maakt.6 Uit
6
Die dit leest merkt op, dat er in onze dagen velen zijn, die zich Gereformeerd noemen zonder het te
zijn en dat wel niettegenstaande zij meer en meer van de zuivere Gereformeerde religie afwijken, heft
voor veel anderen, ook voor ons, de dierbaarheid van het woord "gereformeerd" niet op. Ook ten tijde
van de apostel Johannes waren er immers, die zichzelf Joden noemden en het niet waren. Tot onze
jongste snik zullen wij het ons echter een eer rekenen afstammelingen - God geve ook geestverwanten
en leerjongens - te zijn van hen, die in 1566 reeds konden getuigen aan koningen en vorsten: "meer dan
100.000 zijn er in onze landen, die deze onze ‘gereformeerde belijdenis’ de hunne noemen." Ook onze
schrijver dacht hier zo over. Welk een waarde hij er aan hechtte "gereformeerd" te zijn blijkt ten
duidelijkste uit een brief van zijn eigen hand. Die brief is in ons bezit en hij verdedigt zich daarin zeer
warm tegen de beschuldiging van een "valse leraar" die gezegd had: Kohlbrugge is niet Gereformeerd.
Ook in zijn heerlijke preek over Klaagliederen 5: 21 zegt hij van de Gereformeerde belijdenis, dat zij
van zo’n van God geleerde inhoud is, dat honderd samen met al hun roem van betere kennis niet
60
onszelf, zoals wij uit Adam zijn geboren, zijn en blijven wij Rooms. Het is uit de
onkunde, dat er zoveel rechthebberij en aanmatiging ontstaat tegenover God en
mensen. De meesten leven zo in een zoete slaap voort. Het houden der geboden Gods,
krachtige handen om alles aan te grijpen, geschoeide voeten om te lopen in de wegen
des Heeren, wij zoeken dat niet bij onze Hemelse Vader, die dat alles in overvloed
bezit en ook uitdelen wil aan Zijn kinderen, die het van Hem vragen Maar o jammer,
wij zoeken dit bij ons eigen vlees! Aangezien wij het echter daar wel kunnen zoeken
maar nimmer zullen vinden, zo ontstaat er verlegenheid, want als de zaak op de proef
komt, dan ontbreekt ons alles en wij worden gewaar, dat de vruchten van onze akker,
die een akker des doods is, ook niets dan vruchten des doods zijn. O, als dan de dood
door de vensters kijkt, dan kan het de bewoner des huizes bitter bang worden en men
begint te jammeren: ik heb niet genoeg voor de eeuwigheid.
Beproef uzelf eens, geliefden! En zie eens, of u, als u oprecht bent, niet zult moeten
zeggen: Ja, zo staat de zaak en niet anders. Ach, niemand van ons is zó ver gekomen,
dat hij altijd de vrijspraak op zak heeft en te allen tijde bereid is rekenschap af te
leggen van de hoop, die in hem is. Gewoonlijk is men of onverschillig en slaperig, of
lichtzinnig en er is niets dan aanmatiging voorhanden, of een hoger of lager graad van
vertwijfeling. Dit behoort echter zo niet te zijn en daarom richt ik de vraag tot u:
waarom verwacht u heil van uw vlees, van u zelf?
Wat wilt u met deze vraag, o leraar? Wat hebt u daarmee op het oog?
Ik bedoel daarmee: wat verwacht u, wat zoekt u, bij uw kracht, bij uw verstand, bij uw
goede wil, bij uw wandel, bij uw gerechtigheid? Ik wil het u zeggen, u zoekt daarin
steun, een houvast waaraan ge u zou kunnen vastklemmen als u Christus voor het oog
uwer ziel mist.
Nee! Nee! En nogmaals nee! Ik zoek geen andere steun dan Hem!
Ach, waren wij maar zo gezind, maar het is ons allen eigen, heil van onszelf, heil van
eigen werk en kracht te verwachten. Maar o wee, als eigen werken en
voortreffelijkheid des mensen troost uitmaken, geheel of ten dele, en men langs die
weg opgeblazen en hoogmoedig wordt op wat men meent te wezen, op deugden, op
moed, op bekwaamheden, en wat al niet meer, dat men in zichzelf meent te
bespeuren! Zeker, het is te prijzen en een voortreffelijke zaak, als iemand deugdzaam
is, gerechtigheid najaagt, een heilige wandel heeft en moed en dapperheid bezit
tegenover vijanden. Zeker, dat alles is te loven en te prijzen en God de Heere wil dat
ook schenken aan Zijn arme kinderen, die zich van alles beroofd en ontdaan gevoelen,
omdat zij de heerlijkheid Gods derven. Maar o, geliefden, maak toch geen grond van
dat alles. Voor God maakt u toch geen roem, al roemt u uzelf en verheffen de mensen
u hemelhoog om wat u bent en tot stand brengt. Voor God kunt u zeker geen roem
dragen over al deze op zichzelf schone en prijzenswaardige dingen en hoedanigheden
en als bij u dit alles geen vruchten van de Heilige Geest zijn (Gal.5: 22), maar
vruchten die u uit uw eigen vlees meende te kunnen voortbrengen. U zult het te laat
inzien, dat het alles niets was dan ijdel tooisel van het vlees, dat de dood en het
verderf ten buit moet worden.
kunnen opstellen, wat hier één - G. de Brès - deed met de Heere. Noch aan de gereformeerde belijdenis,
noch aan de H. Catechismus, noch aan de formulieren, zoals die in Nederland gebruikt worden, heeft
hij ooit getracht iets te veranderen. Zijn naaste betrekkingen en vrienden riep hij van zijn sterfbed toe:
kinderen! De Heidelberger, de eenvoudige Heidelberger, houdt u daaraan! Hij beschouwde het als een
overwinning van het "Gereformeerde" volk in Nederland, toen op zijn raad vele van zijn vrienden hun
kinderen lieten dopen zelfs door leraars, die zij anders niet hoorden, mits die het gehele formulier
voorlazen, wat sedert jaren niet meer gebeurde. Ook voor onze schrijver was dus het Gereformeerd-zijn
geen juk, maar een zalig voorrecht. Red
61
Laat ons de Schrift eens opslaan en zien welk denkbeeld daar aan het woord
"wandel" wordt gehecht.
Wij lezen daarvan bij de Evangelist Markus, hoofdstuk 7: 1 en vervolgens: “En tot
Hem vergaderden de Farizeeën en sommigen der schriftgeleerden, die van Jeruzalem
gekomen waren. En ziende, dat sommigen Zijner discipelen met onreine, dat is met
ongewassen handen brood aten, berispten zij hen. Want de Farizeeën en al de Joden
eten niet, tenzij dat zij eerst de handen dikwijls wassen, o, wat zullen die toch schone,
witte handen hebben gehad en wat zag hun vlees er rein uit! - houdende de inzettingen
der ouden. En van de markt komende, eten zij niet, tenzij zij eerst gewassen zijn welk een zorg dus besteden zij daaraan. En vele andere dingen zijn er, die zij hebben
aangenomen te houden als namelijk de wassingen der drinkbekers en kannen, koperen
vaten en bedden. Daarna vraagden de Farizeeën en de schriftgeleerden: waarom
wandelen Uw discipelen niet naar de inzettingen der ouden, maar eten het brood met
ongewassen handen?”
Zie, daar hebt u nu een wandel in vlees voor u in de grofste vormen en dat leert ons de
Heere Christus Zelf, waar Hij in het 6de vers zegt: “Wel heeft Jesaja van u,
geveinsden, geprofeteerd gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen maar
hun hart houdt zich ver daarvan. Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die
geboden van mensen zijn, want nalatende het gebod Gods, houdt u de in zettingen der
mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers. En andere dergelijke
dingen doet gij vele (Vers 6 tot 9).
De Farizeeën en schriftgeleerden hielden de inzettingen der ouden, niet de inzettingen,
die de Heere aan de ouden had gegeven, maar die de ouden zelf hadden ingesteld met
terzijdestelling van Gods gebod en daar de Farizeeën zo deden, meenden zij tenminste
half klaar te zijn voor de hemel, en dit ontbrekende, hoopten zij met de tijd nog wel te
kunnen aanvullen. Zo wandelden zij in hun inzettingen zoals de dode-mondchristenen in het Evangelie menen te mogen wandelen, de Turken in hun Koran, de
Indiërs weer in hun heilige boeken, die van Boeddha en andere leugenleraars en
zogenaamde wijsgeren. Zij bewegen zich in een door henzelf vastgestelde
gedachtekring en meten daaraan de graad van hun heiligheid af.
Hoe stonden nu echter bij dit alles de discipelen des Heeren? Die waren voortdurend
met de Heere, zij schuilden als het ware bij Hem, Hij was hun alles, en zij werden ook
één met Hem gerekend. Vol begeerte wachtten zij op de woorden die van Zijn heilige
lippen kwamen, op wat Hij hun leerde en meedeelde. Met verbazing en aanbidding
sloegen zij Zijn wonderen gade, bijvoorbeeld, hoe Hij twee broden nam en daarmee
duizenden spijzigde. Zij bleven ook bij Hem in al Zijn verdrukkingen en
vervolgingen.
Opdat dit standpunt u goed duidelijk is en u kunt begrijpen, hoe zij als één gerekend
werden met de Heere Jezus Christus, leg ik u de vraag voor: U begrijpt immers wel
dat u één bent met uw lieve moeder, met uw dierbare vader? Dat begrijpt een kind
immers. Denk nu eens aan de Heere Jezus Christus, die heerlijke Koning, die gezeten
is ter rechterhand des Vaders in de hoogste hemelen en dat alles wat Hij bezit, Zijn
gehele heilswaarheid, Zijn gerechtigheid, Zijn werken, Zijn heilsverdiensten een arme
zondaar ten goede komen gelijk alles wat vader en moeder bezitten, hun kinderen ten
goede komt. Ben ik nu in waarheid in Christus Jezus, ben ik in Hem ingeplant als in
de ware wijnstok, dan ben en dan blijf ik ook in Hem veilig en geborgen met alles wat
ik ben en wat ik heb. Dan wandel ik niet meer naar het vlees, dan steun ik niet langer
op eigen kracht en macht, maar dan wandel ik naar de Geest. Die Geest, de Geest van
62
God, voorziet in al mijn behoeften en doet mij wandelen in de wegen en geboden des
Heeren.
Men moet echter dit "wandelen" naar vlees en naar Geest niet opnemen in de zin der
monniken, die daardoor alleen verstonden allerlei uiterlijke grove zonden, waaraan zij
zich echter zeer dikwijls op schromelijke wijze schuldig maakten. Door "naar de
Geest te wandelen" verstonden zij dan het ter mis gaan, het vasten en allerlei van die
menselijke inzettingen. Deze mening was echter niet die van de Apostel Paulus, want
diens doel was het des Heeren arme en zwakke kinderen te vertroosten met des
Heeren woord: gij zijt schoon o Mijn vriendin, er is geen gebrek aan u! Dat riep Hij
degenen toe, die meenden, dat zij geen goed haar aan zich hadden, die zichzelf
verdoemden in stof en as en alleen dan zouden zij veroordeeld worden indien zij op
hun "eigen gerechtigheid" en niet op die des Heeren Jezus Christus hun vertrouwen
stelden. Naar de Geest wandelt u, als u leert door al uw werken, zowel boze als goede,
een streep te halen en ze voor rook en ijdelheid aan te zien, in uw verhouding
tegenover de hemelse Rechter, in wiens vierschare u eens zult moeten staan. God wil
de Geest en niet het vlees.
Vraagt u nadere bewijzen hiervoor? In het oosten, in Turkije en Arabië, is er niemand,
die bij Turken en Arabieren tot op de huidige dag hoger geacht en om zijn
godvruchtige wandel hoger geprezen wordt dan Abraham. Deze eerbied geldt echter
alleen zijn uiterlijke werken en wandel, want van de verborgenheid der godzaligheid,
van de rechtvaardigheid door het geloof, waardoor Abraham rechtvaardig voor God
was, wisten die volken niets. Heeft hij die roem bij hen, zo is die niet anders dan
vleselijke roem. Maar was het deze uiterlijk onberispelijke wandel op grond waarvan
Abraham voor God bestaan kon? Heeft hij voor God roem kunnen dragen en
vrijgesproken worden op hetgeen anderen terecht in hem waarderen en prijzen? Laat
ons hierover de heilige Schrift ondervragen en wat zullen wij dan vinden? Dat
Abraham Gode geloofd heeft en dat dit hem tot rechtvaardigheid gerekend is. Wat
deed Abraham dan? Hij heeft naar de Geest gewandeld, en niet naar het vlees. Hij
heeft zichzelf niet zalig gesproken en zichzelf gezegend, zeggende: brave,
oppassende, rechtvaardige Abraham, hoe zou je het Paradijs kunnen ontgaan? Maar
hij heeft in zichzelf nooit iets anders gevonden dan wat hem schuldig en
verdoemeniswaardig maakte voor God. Toch heeft hij, toen hij dit leerde inzien, tot de
Heere de vraag gericht: Heere! Heere, wat zult Gij mij geven? zonder des Heeren
genade, almacht en trouw in twijfel te trekken. Zie, toen waren al zijn schone en
waarlijk goede werken tot stof en as geworden.
Naar Geest wandelen betekent dus geloven, geloven omdat de Heilige Geest leert
geloven, wat de Heilige Geest werkt; geloven, dat uw zaligheid buiten u en in Christus
Jezus ligt en in niets anders. Die zo leren geloven, aan die is er geen verdoemenis
meer en er is ook niets verdoemelijks aan hen in Gods ogen. Het is de Heere Zelf, die
hun het geloof rekent tot rechtvaardigheid. Wat moet dus de grond van uw vertrouwen
zijn, wat het streven van uw harten? Wat betekent het: naar de Geest te wandelen?
Het is trachten naar een verbroken en verbrijzeld hart, naar de troost der vergeving der
zonden; naar de troost: "dat God, om het genoegdoen van Christus, al mijn zonden,
ook mijn zondige aard, waarmee ik al mijn leven te strijden heb, nimmermeer wil
gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik
nimmermeer in het gerichte Gods kome". (Heidelb. Catech. Antw. op Vr. 56).
Ziet u, voor hen, die dit van harte begeren en zoeken, is er geen verdoemenis en is in
Gods ogen ook niets verdoemelijks aan hen. Maar o, geliefden, hoe kant het vlees zich
63
met al zijn vermeende kracht hier tegen! Hoe zal uw vlees, d.w.z. hoe zult u, zoals u
van nature bent, u, in wie de zonde woont, daartegen woelen en u verzetten. Hoe zal
de duivel alles beproeven om de heerlijke waarheid, dat de zaligheid alleen een
genadegift is, bij u in verdenking te brengen, hoe zal hij proberen u die uit de hand te
slaan! Hoe zal hij u voortdurend aanzetten uzelf op te tooien en uw vlees, dat toch
niets anders is dan een prooi der wormen, te versieren! Welk een angst zal hij u
aanjagen als u in uzelf niets kunt vinden dan het tegendeel van Gods beloften. Ach,
het is de mens, het is ons allen zo eigen te menen, dat, zo wij geen werken hebben,
waarop wij ons kunnen beroemen, God ons ook niet in genade kan aannemen.
Ach, denkt men, ik heb geen gerechtigheid, maar alleen zonden, daarom moet God
mij ook verwerpen en verdoemen.
Zo redeneren wij maar al te vaak in ons binnenste en op de lijst van zulke arme
voortgedreven zielen staat de arme David bovenaan met zijn Psalm: O Heere, straf mij
niet in Uw toorn en kastijd mij niet in Uw grimmigheid! (Psalm 6: 2). Amen.
64
10. De Wet van de Geest des Levens in Christus Jezus
Geliefden.
Hoe heerlijk, hoe verkwikkend gaat niet het heldere daglicht van de zaligheid des
Heeren in het hart van allen op, die bedroefd zijn naar God met een Goddelijke
droefheid en in wier hart dus gebaande wegen zijn. Het is de Heere Zelf, die hen te
midden van alle geboden, die hen veroordelen en verdoemen, één gebod, één Wet doet
vinden, waarin zij het leven, het eeuwige leven vinden en waarin zij tegelijkertijd de
vervulling van alle andere geboden Gods leren zien. O, als de ziel van de arme en
aangevochtene de stem van de Heilige Geest verneemt, die hem vriendelijk toeroept
en fluistert: ja, het is wel de wet Gods die u verdoemt en veroordeelt niet, omdat die
niet volkomen goed is, maar omdat u de kracht mist die te vervullen; maar o ziel, het
is ook Gods gebod, dat niet onvervuld mag blijven, dat u de Heere een Lam brengt. En
wel dat Ene Lam, dat Hij Zelf gegeven heeft. En dat ge u daarop verlaat, daarop al uw
zonden legt en dat Lam met al uw zonden in de dood ziet gaan. O, met welk een
hemelse vreugde kan dit gebod niet de ziel vervullen te midden van nood en dood.
Zo en zo alleen leert zij ook aan God de Heere over te laten, dat Hij haar de vervulling
van alle andere geboden, als een vrij geschenk van Zijn genade, meedeelt, die
schrijvende op de vlezen tafel van haar hart. O, hoe verheugd, hoe zalig is zij, als zij
dit krijgt te zien en hoe verlost alsdan deze genade niet van al de banden en ketenen
van een wet, die, omdat de vervulling altijd weer ontbrak, niets dan toorn en
verdoemenis over haar kon brengen.
De grond waarop zij bij dit haar geopenbaarde gebod blijft, wetende, dat, zo zij
daarbij blijft, ook al de andere geboden der wet in vervulling zullen gaan, zodat
daardoor al de geboden, de gehele Goddelijke wet in vervulling gaat, ligt zo vast en zo
heerlijk, dat wij die nog eens nader met u willen bezien. Wij vinden die in de woorden
van de Apostel Paulus in de brief aan de Romeinen hoofdstuk 8: 3 en 4, waar wij
lezen:
Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was,
heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid met het zondige vlees, en dat voor de
zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden
in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest. Romeinen 8: 3, 4.
De woorden "en dat voor de zonde" hebben wij zo te verstaan, in verband met het
voorafgaande, dat de Apostel Paulus wilde zeggen: God heeft de zonde geoordeeld en
gestraft in het vlees van Zijn eigen lieve Zoon Jezus Christus, toen Hij Hem vanwege
de zonde en afval van Adam en diens zaad, in de gelijkheid met het zondige vlees hier
op aarde zond. Want het was onmogelijk, dat de wet der zonde zou oordelen in het
vlees, omdat de wet juist door de afval en de overtredingen van het vlees krachteloos
was gemaakt. God de Heere nu deed dit alles, opdat het recht der wet vervuld zou zijn
in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest. Het woordje "want" in het
derde: sluit zich aan bij dat andere "want" in vers 2, waar wij lezen: Want de wet des
Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en
des doods (vers 2).
Wanneer die Apostel hier spreekt van een vrijgemaakt zijn, zo wil hij daarmee ook
zeggen, dat hij zo’n vrijheid geniet, dat hij daarbij blijft, dat hij daarin rust en vrede
65
vindt, en dat hij daaruit werkt. Op de vraag: hoe komt u aan zo’n vrijheid? Ligt het
antwoord gereed: die verkreeg ik door de wet des Geestes des levens in Christus
Jezus.
Op de vraag: bent u er dan van verzekerd, dat bij deze vrijheid de wet u niet kan
veroordelen omdat u de wet hebt leren kennen als een wet van zonde en dood, en dat
deze Wet u integendeel moet vrijspreken en rechtvaardig verklaren, als ge u alleen aan
Christus houdt, die het Einde der wet is? luidt het antwoord: Ja, daarvan ben ik
verzekerd. En de grond is deze:
1. De zonde is in het vlees veroordeeld.
2. Dit was der wet onmogelijk.
3. God heeft dit echter gedaan, niet in ons vlees, maar in het vlees van Christus.
4. Nu de zonde in Diens vlees veroordeeld is, komt de wet tot haar recht en moet
ons vrijspreken en rechtvaardigen, ons, die in deze vrijheid geleid en gehouden
worden.
1. "De zonde is in het vlees veroordeeld." Wat bedoelt de Apostel hier met het woord
"zonde"? Verstaat hij hierdoor uitsluitend de vleselijke begeerlijkheid, zoals de
monniken het uitleggen? Of de zogenaamde boezemzonden; gierigheid, toorn of
dronkenschap? Heeft hij alleen de uiterlijke, de in het oog springende zonden op het
oog? Zo oordelen zij, wie nooit de ogen door de Heilige Geest geopend zijn, maar die
alleen met hun vleselijke ogen alles en dat wel geheel verkeerd zien. Als de apostel
hier van "zonde" spreekt, zo bedoelt hij de overtreding van Gods wet, zoals die
geestelijk verstaan moet worden. Alles wat niet uit het geloof gebeurt, dat is zonde, al
was het ook op zichzelf een daad, die naar het uiterlijke, naar de letter der wet, niet te
berispen is.
Luister goed toe, mijn geliefden! Er zijn daden en werken der mensen en er zijn daden
en werken, die uitsluitend daden en werken des Heeren zijn. Nu is het de
onwedergeborene, natuurlijke mens eigen met zijn dode, onreine handen in het werk
des Heeren in te grijpen. Hem de teugels uit de hand te rukken en eigenmachtig naar
eigen goeddunken en keuze te handelen. Dat is "de zonde" in haar eigen aard en
wortel. Het is echter het werk Gods, dat men gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft,
zodat men op Zijn geboden acht geeft. Dan is er geen sprake meer van weg en leven in
te richten naar eigen begeerlijkheid, ingebeelde macht en vleselijke wijsheid. Gods
werk heeft Gods wet ten grondslag. Wie dit werk werkt, vertrouwt op God, gelooft in
Hem, wacht op Hem. Het is de onwedergeboren, natuurlijke mens eigen, de hand te
slaan aan Gods wet, menende, dat het maar een kleinigheid is die te vervullen, het is
hem eigen een voorgewend, zelfgemaakt geloof op de voorgrond te zetten; gedurig
daarvan te spreken, dat hij zo graag Gods wil doet en daartoe ook volkomen geschikt
en bereid is, en als hem in waarheid Gods wil en weg aangewezen wordt, zich tegen
alles in te handhaven in zijn verkeerde wegen. Dat is "de zonde" waarvan de apostel
spreekt en waaruit alle andere ondeugden, die wij zonde noemen, voortspruiten.
Ik herhaal het: vlees, de onwedergeboren, natuurlijke mens, begeeft zich op weg om
Gods gebod te doen en spreekt: "zo en zo moet het zijn, dit en dat wil ik doen." En al
dat doen, waar loopt het op uit? Het is niets dan blinkende zonde, dan een wortel,
waaruit alle andere zonden, die wij zonden noemen, welig voortspruiten. Ja, vlees, de
onwedergeboren, natuurlijke mens, wil er niet van horen, dat dit zijn doen zonde is.
Ja, rampzalige bron is van alle zonden, ondeugden en overtredingen. Want al zulke
daden lopen niet in het spoor van het genadewoord des Heeren Heeren en kunnen
dientengevolge niet in overeenstemming zijn met Gods eeuwig blijvende en geldende
wet. Bijvoorbeeld er was eens een man, die met zijn eigen vrouw niet omging zoals
66
Christus met Zijn gemeente omgaat, die haar ook niet liefhad zoals Christus Zijn
gemeente liefheeft. Hij wilde het niet van Gods genade afsmeken om in eigen kring, in
eigen huis Gods geboden na te komen. Toch wilde hij voor braaf en godsdienstig
doorgaan, hij bekeerde, zo hij voorgaf, een vreemde vrouw, maar die bracht hem tot
allerlei zonden en schanden.
Zo ziet het er ook uit met "de zonde" die de Apostel hier bedoelt. Wij zijn in onszelf
vleselijk, geliefden, en verkocht onder de zonde, voor zover als wij niet zijn
overgegaan onder de heerschappij der genade, want zonder de genade des Heeren zijn
wij juist het tegenovergestelde van hetgeen de Heere wil en vijanden van Gods
waarheid en van alles, wat in Gods ogen goed is.
In zo’n vleselijke toestand, in dit vlees, moet de zonde veroordeeld worden, zij moet
veroordeeld worden als zonde, juist dáár, waar zij haar bron, haar leven, haar voedsel,
haar oorsprong heeft. Is zij daar geoordeeld en veroordeeld, zo is haar ook het masker
afgerukt en is zij ontmaskerd en van haar heilige schijn beroofd, zo is ook de kracht
der zonde verbroken, evenals de bladeren die spoedig verdorren en afvallen van een
dode stam. Niet één mens zou bij de vrijheid der genade volharden, bij het gebod des
levens blijven en het God overlaten zijn gang en zijn leven te leiden en te regelen, als
hij het niet van de Heilige Geest geleerd en bij Diens licht gezien heeft, dat zijn vlees
in de grond der zaak met al dat voorgewende vervullen van Gods geboden niets anders
bedoelde dan de handhaving van zijn eigen ik, dan de vervulling van zijn
begeerlijkheden. Ja, hij leert het alleen bij het licht des Geestes, dat deze zonde in
hem, dat is, in zijn vlees woont en dat wel onder het schijnheilig voorgeven van God
te willen verheerlijken. Van hem echter, die bij de wet der vrijheid des Geestes in
Jezus Christus blijft, is het openbaar, dat déze zonde geoordeeld is in het vlees.
2. Het was de wet onmogelijk, de zonde in het vlees te oordelen. Het is waar, dat de
kennis der zonden door de wet is, maar alleen door het licht en de kracht van de
Heilige Geest, die de wereld overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel.
Op zichzelf is de wet te koninklijk, staat zij te hoog en is zij te heilig om uitsluitsel te
geven daarover, wat eigenlijk zonde is, en waar die is gelegen. Zij kan zich niet
inlaten met de leugen, met de huichelarij des vleses, met de sluwheid en slinkse
streken daarvan, om dit alles aan de gevallen zondaar te laten zien teneinde zo de
zonde, die in het vlees woont, te ontmaskeren. De wet weet het wel, hoe de natuurlijke
mens het verstaat, zich staande te houden door zijn eigen gerechtigheid en dat hij
tegelijkertijd alle banden verbreekt en in woede opstuift wanneer al zijn vermeende
heiligheid hem als louter ongerechtigheid voor de voeten wordt geworpen.
Als de natuurlijke mens optreedt voor de vierschaar der wet, zegt hij: o Heere God in
de hemel! ik wil alles doen wat u ooit hebt geboden, maar dan verneemt hij voor de
rechtbank der wet niets dan nieuwe bevelen en zal de wet ook de welverdiende lof niet
onthouden aan iemand, die zó goed gezind is. De wet beoordeelt alleen het uiterlijke
werk, alleen hetgeen in het oog valt en zoekt niet naar de beweeggronden, waaruit
zulke daden voortkomen. Dat moet hij zelf weten, die zegt voor de werken der wet
gerechtvaardigd te willen worden. De wet ontneemt de mens zijn ijdele roem
aanstonds niet, maar zij stijft hem zelfs de lendenen en helpt hem een tijdlang vooruit,
zodat zijn voornemen een tijd lang schijnt te gelukken. Bij de wet op zichzelf leert de
mens zijn ellende niet kennen, want het is alleen in de school van de Heilige Geest,
dat de wet kennis der zonden werkt. Zij roept de mens niet toe: wat u voor heiligheid
houdt, is zonde, wat u als Gods wil zocht te doen gelden is niets dan uw eigen wil. De
wet waarschuwt hem niet, zeggende: de weg die u aanziet voor de weg ten hemel,
67
leidt u naar de eeuwige afgrond en wat u voorgeeft te doen uit liefde tot God en de
naaste, ontspruit alleen uit bittere haat en vijandschap tegen Gods vrije, soevereine
genade, en om des Heeren uitspraken te logenstraffen. De wet zegt het u niet: uw
gehele streven heeft geen andere strekking dan om het de Heere af te winnen met uw
oordeel over hetgeen goed en kwaad is. De wet gunt hun, die het bij haar zoeken, geen
rust, maar jaagt hen vooraan op de weg, doet pausen kiezen, kloosters en kapellen
bouwen waarbij de mensen in de grond der zaak alleen hun eigen wil volgen: doet hen
land en zee omreizen om één jodegenoot te maken en veroordeelt de mens alleen dan
als het voorgenomen werk niet volkomen en met volharding tot het einde toe tot stand
is gebracht; de wet verdoemt de mens alleen, als het zonneklaar voor de dag komt, dat
men bij al hetgeen men voorgaf voor de Heere te doen, alleen zijn eigen belang op het
oog had. Handelt de wet dus niet openhartig met de mens? Ja, maar het vlees, de
onwedergeboren en natuurlijke mens is nooit oprecht waar het Gods eeuwig geldend
gebod geldt, en waar dat blijkt, kan de mens niet meer verder omdat de wet heilig is
en de schuld der overtreding niet op zich kan nemen, maar de overtreder
onverbiddelijk streng moet bestraffen. De wet onderhandelt niet met de Geest maar
het vlees en daar uit het vlees niets goeds voortkomt, kan Gods heilige wet niets
anders doen dan de overtreder straffen en veroordelen. De natuurlijke mens, het vlees,
maakt de wet telkens krachteloos en zoekt die te niet te doen in zijn aanmatiging en
boosheid. Vlees kan het niet dulden, dat zijn huichelarij en verkeerdheid bestraft
wordt. Het wil het laatste woord hebben, het wil zich tot de dood toe rechtvaardigen,
wordt woest, bitter, verkeerd, woedend, als zijn doen en werk als "zonde" bestraft
wordt, wat hij toch als heilig en welgedaan wil doen gelden. En daar is schijnbaar het
vlees de overwinnaar, want de stem der wet moet zwak zijn en zwijgen; want zij is te
koninklijk, te voornaam en te verheven, te heerlijk, te beschaafd, zou ik haast zeggen
om te twisten of zich door het vlees te laten beschimpen. De wet behandelt de
vleselijke mens zoals David Saul behandelde, en als er geen almachtige genade
tussenbeide treedt, is Gilboa het einde. Het is dus de wet onmogelijk om hem of haar
van zonde te overtuigen, die alles schijnt te bezitten, wat de ware gelovige hebben
moet en toch des Heeren genade niet kent.
De wet kan zo’n mens niet bijbrengen, dat hij vleselijk en onder de zonde verkocht is
en dat alles, wat hij doet en werkt en tot stand brengt tot zaligheid van zijn ziel, louter
zonde is en dat hij, niettegenstaande dit alles, niettegenstaande al zijn wettisch werk,
niets doet dan zondigen en overtreden en in de zonde vallen, want wat uit het vlees
geboren is, dat is vlees en bewijst het wel met zijn boze werken, dat hij niet leeft in
hetgeen hij voorgaf in de wet zo lieflijk te vinden en te beminnen. Want zodra de wet
volkomen werk eist, het de mens voorhoudt, dat het met minder niet toe kan, ontsteekt
de mens in hete toorn tegen de wet en rukt haar de kroon van het hoofd. Hij weet
echter zijn woede te verbergen en kan de wet zo’n ontdekking nooit vergeven. Zo
moet dan de wet om haar zelfs wil, omdat zij haar heiligheid niet kan laten schenden,
het einde afwachten en het zwijgend toezien, als zulke wetdrijvers in zonde vallen en
verloren gaan, zonder dat zij daartegen iets vermag en zonder het aan de mens te
openbaren wat eigenlijk zijn zonde is en waar zij huist.
Uit dit een en ander, geliefden! is het duidelijk te zien hoe grondeloos ons verderf is
en hoe ongelukkig wij er aan toe zijn, als dit ons verderf ons niet ontdekt wordt, als
wij niets leren hoe dit verderf opgeheven en uit het midden genomen wordt, opdat wij
de vervulling zouden hebben van hetgeen de wet van ons eist en verlost worden van
haar verdoemend vonnis.
68
3. Hoe het nu hierbij toegaat, dat leert ons de apostel, als hij ons zegt, dat God gedaan
heeft wat der wet onmogelijk was. God heeft de zonde veroordeeld in het vlees. Dat is
Gods werk, dat is een daad van Zijn vrije liefde en barmhartigheid. Hij heeft de zonde,
het werk des vleses, dat, hoewel het vlees is, God het werk uit handen wil nemen, als
zonde ontmaskerd. Hij heeft het aan het licht doen komen, wat vlees is en wat vlees
doet en drijft om zichzelf in het ongeluk te drijven onder het voorwendsel dat het
werkt aan zijn eigen zaligheid en aan die van de naaste. Waar nu de Heere de zonde zo
ontmaskerde, het aan het licht bracht, wat eigenlijk de wortel en de bron van zulke
zonde is, en zo de werken des vleses voor de Zijnen teniet deed, volbracht Hij
daarenboven nog deze daad van wonderbare barmhartigheid, dat Hij deze
veroordeling des vleses, niet voltrokken heeft in ons vlees. Want had God dit vonnis
aan ons vlees, dat is, aan ons, willen voltrekken, dan zouden helaas, allen omgekomen
zijn onder de last van Gods eeuwige toorn tegen de zonde en zo zou er geen vlees
behouden zijn. Want, is het niet wáár, dat, wanneer de Heilige Geest een zondaar aan
zichzelf ontdekt en hem doet inzien wat de zonde is en waaruit zij voortspruit, zo’n
mens onmiddellijk zou moeten omkomen als Gods genade niet toeschoot, om hem
tegelijkertijd te leren, waar de zonde is gebleven, hoe zij is verzoend en Wie de schuld
daarvan gedragen heeft? O, als dit niet gebeurde, de arme zondaar zou onder de last
van Gods toorn bezwijken in wanhoop en vertwijfeling. Daarom prijst hier de Apostel
Paulus de liefde en de barmhartigheid des Heeren, dat Hij de zonde veroordeeld,
gestraft heeft in het vlees van Zijn lieve Zoon en dat het met dit doel was, dat Hij deze
Zoon op aarde zond, in dit dal der zonde en des doods. Er is geen groter bewijs van de
liefde Gods voor de arme zondaren dan dat Hij Zijn enige geliefde Zoon hier op aarde
gezonden heeft. Maar woonde dan dit ons verderf ook in het vlees van de mens
geworden Zoon van God?
De Apostel zegt hier niet, dat God Zijn Zoon gezonden heeft in zondig vlees, in het
vlees der zonde, maar wel, dat Hij Hem gezonden heeft in "de gelijkheid des zondigen
vleses".
Zomin de mens, toen God hem schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, God Zelf was,
evenmin was het vlees van Christus, dat is, Christus Zelf, als waarachtig mens, vlees
der zonde. Als ik zeg, dat die of die gelijkt op deze of gene, dan spreek ik daarmee
toch niet uit, dat hij die persoon waarop hij gelijkt, het ook zélf is. Ik wil er alleen mee
zeggen, dat hij erop gelijkt, dat hij dezelfde gedaante heeft en dat hij er uitziet als
degene, wiens trekken aan de zijne herinneren. Zodat Christus als waarachtig Mens
volkomen heilig, rein en onbevlekt geweest en gebleven is, geheel en al zonder zonde,
geheel en al naar lichaam en ziel en toch de gevoelens van zwakte en ellende in Zich
heeft gehad, die een arm verloren zondaar, door de zonde met zich moet rondslepen.
Deze zwakheid, deze ellende, waaronder Adams gevallen kroost gebukt gaat, droeg
ook Hij met Zich rond, voornamelijk als Hogepriester en Plaatsbekleder, toen Hij al
onze zonden in Zijn lichaam en op het vervloekte hout des kruises droeg en God al de
zonden op Hem wierp - want Hij heeft als zodanig en in de plaats der Zijnen, de
zonden gedragen en in Zijn vlees; - dat is in Zichzelf, heeft Hij als waarachtig Mens in
onze van God afgevallen toestand geproefd en gesmaakt, wat de oorzaak en bron van
alle zonde is en dat God de zonden der Zijnen, in het vlees van Gods vleesgeworden
Zoon veroordeeld en gestraft heeft. Dat God de zonden in Zijn vlees, als in het vlees
van de Plaatsbekleder en Borg Zijner gemeente veroordeeld en gestraft heeft, is
openbaar in de uitspraken van de Heere Zelf. Wij vinden die o.a. in Psalm 40: 2, 3, 13
en in Psalm 69: 6. En in de uitspraken van de Apostel Paulus: Hebr. 2: 17; 4: 15; 5: 7.
Waarlijk er is geen gebed met sterk geroep en tranen tot God, er is geen doodsangst, er
69
is geen roepen uit de diepte, zoals in de aangehaalde Psalmen en in zoveel andere,
voorkomt, waar niet de zondesmart in het vlees ervaren wordt en waar niet gevoeld en
gesmaakt wordt, wat eigenlijk de wortel en bron der zonde is, voornamelijk deze
zonde, dat men God niet kan geloven op Zijn woord en de wet haar recht niet laat
wedervaren. Maar juist daarom was Christus vrij van alle zonde opdat Hij schuldeloos
in onze plaats onze zonden zou kunnen dragen en daarvoor boeten in ons vlees. Op
deze wijze is onze zonde in Zijn vlees veroordeeld, hoewel Hij nooit zonde gehad of
gekend heeft.
God de Heere heeft de zonde veroordeeld in het vlees van Christus, zodat Christus wat wij nooit of nimmer zouden hebben kunnen volbrengen - Zich met de ganse
kracht Zijner Godheid, tegen deze zonde verzet en die overwonnen heeft, haar
ontmaskerd en teniet gedaan. Want wie op zo’n wijze als wij het in de Psalmen van
onze dierbare Heiland en Zaligmaker vinden opgetekend, gebed en smeken met sterke
roeping en tranen offert, die ruimt zo’n zonde, zo’n opstand tegen God geen plaats in
maar veroordeelt die in het vlees, overwint die en maakt ze in het vlees teniet. Zo
luidde het raadsbesluit van des Heeren welbehagen en van Gods vrije ontferming over
de Zijnen opdat zij door deze zonde niet zouden worden overwonnen, waar zij in de
Heere Jezus Christus de volle zegepraal daarover zouden wegdragen.
En dat niet alleen, God heeft nog meer gedaan: Hij heeft niet alleen Zijn Zoon
gezonden in de gelijkheid met het zondige vlees, maar Hij heeft naar het woord van de
Apostel dat gedaan "voor de zonde", dat wil zeggen ten behoeve van zondaren, die
onder de zonde verkocht waren. Als schuldoffer voor deze zonde is de Heere Jezus
Christus in de wereld gekomen, want het was des Heeren voornemen, de zonde uit het
midden weg te doen. Moest dit geschieden, zodat de zonde niet langer als schuld, als
straf en veroordeling eisende schuld, in Gods boek bleef staan, dan moest deze schuld
voldaan, verzoend en uitgedelgd worden; dat is geschied in het vlees van Christus aan
het vervloekte hout van het kruis voor al het volk des Heeren. Daar, op Golgotha werd
het bloed van Gods Zoon vergoten en stierf Hij in onze plaats, tot zonde gemaakt
zijnde voor ons, 2 Cor. 5: 21: “Want Die, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij
zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.”
4. Daaruit volgt, dat daar de zonde in het vlees van Christus geoordeeld is, de wet tot
haar recht is gekomen en wij gerechtvaardigd zijn geworden in de vierschaar Gods,
voor zover wij in de wet der vrijheid staan.
Nadat de zonde, waardoor het vlees, waardoor de natuurlijke en onwedergeboren
mens, Gods wet meent te kunnen vervullen en dus in openlijke tegenspraak is met
hetgeen God geleerd heeft, in het vlees van Christus geoordeeld is, oefent deze
daadzaak, dit eenmaal volbrachte feit, zo’n kracht uit, dat het door de Heilige Geest
luid spreekt in het hart van alle uitverkorenen Gods, en ook in hun geweten
gehandhaafd wordt. En waar de Heilige Geest hen leidt in de verborgenheden van
deze eenmaal volbrachte rechtspraak, verheugen zij zich van harte over zulk hemels
onderwijs. Zij weten, dat zij zo’n zonde, die zij meenden geen zonde maar een Gode
welgevallig werk te zijn, niet meer behoeven te dienen en niet meer mogen luisteren
naar de influisteringen van het vlees. Dit vlees drijft hen naar de werken der wet, zet
hen aan de werken, die uit haar zouden moeten voortkomen en die dus niet des Heeren
werk in hen zijn.
Zij hebben van de Heere en Zijn Heilige Geest geleerd, dat het bedenken des vleses de
dood is en dat al de schone voornemens en plannen van het vlees toch op niets
uitlopen. Zij hebben door de Heilige Geest het verschil leren inzien, dat er bestaat
tussen hun werk en het werk des Heeren. Daarom leren zij ook afstand te doen van
70
hun zelfgekozen en zelfuitgedachte werken en zich te houden aan de Wet des levens
in Jezus Christus. Dat is de vrucht, de heerlijke vrucht, die zij door Gods genade
daarvan wegdragen, dat God de zonde geoordeeld heeft in het vlees van Christus.
Want de Heere in Zijn oneindige liefde en barmhartigheid heeft dit alles gedaan en
daargesteld opdat de Zijnen onder de Koninklijke heerschappij der genade vervuld
zouden zijn met alle goede werken. Hoewel zij die werken, die hen versieren zelf niet
zien maar veeleer zichzelf verfoeien in stof en as. Hij wilde, door de zonde te
veroordelen in het vlees van Christus en door hen te leren, dat in Hem alleen al hun
heil is, hen rijkelijk vervullen met allerlei vruchten uit de schat van het leven en
overvloed, die hun ten goede in Christus woont. Hij doet hen inzien dat zij alzo
volkomen in overeenstemming zouden zijn met de heilige wet des Heeren, dat deze
wet hen niets meer te verwijten heeft maar hen integendeel vrij en rechtvaardig moest
spreken omdat zij geleerd hadden alle hoge gedachten omtrent zichzelf af te leggen en
in ootmoed te wandelen met hun God. Amen.
71
11. De wijsheid van de wereld, dwaasheid bij God
Het zij u niet teveel als ik u iets voorlees uit de eerste zendbrief van Paulus aan die
van Korinthe, hoofdstuk 1: 10 tot 31 en hoofdstuk 2: 1 tot 16.
Waar is de wijze? Waar is de Schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw?
Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Want nademaal, in de
wijsheid Gods, heeft de wereld God niet gekend in de wijsheid, zo heeft het Gode
behaagd, door de dwaasheid der prediking, zalig te maken, die geloven: overmits de
Joden een teken begeren en de Grieken wijsheid zoeken; doch wij prediken
Christus, de Gekruisigde. 1 Korinthe 1: 20 tot 23
Geliefden.
Wat de Apostel aan de Korinthische gemeente wat het Evangelie in het algemeen ons
leert, bestaat daarin, dat wij van God, Die in de hemel woont, volstrekt niets weten of
kunnen weten, in die zin, dat wij zouden weten of kunnen weten, wat God over ons
denkt, wat Hij voor ons is, wat Hij ons gegeven heeft, dat wij volstrekt niets daarvan
kunnen weten, welke gezindheid in Gods hart voor ons aanwezig is, tenzij dan, dat de
Geest Gods het ons leert.
Menselijke wijsheid is, evenals menselijke kracht, alleen iets voor deze wereld; het
ligt echter in Gods hand en lag steeds in Gods hand, het openbaar te maken, dat het
met alle menselijke wijsheid en kracht ook hier niets op zich heeft.
Er zijn wat betreft stelsels van wijsgeren, die geleerd hebben, wat van God is, zovelen
geweest, dat men al de boeken, die daarover geschreven zijn, niet eens tellen kan en
zo is er van krachtsontwikkeling bij de grote vraag: "hoe komt de mens tot de deugd?"
ook oneindig veel geweest, bij de wijsgeren zowel als bij de monniken, het is echter
alles bij elkaar op niets uitgelopen. De grootste wijsgeren, bij al wat zij hebben
geschreven, en de beste onthouders, bij alles, wat zij zich hebben geoefend in
godzaligheid - met hun stelsel hebben zij zich allen, in hun persoonlijk leven of in hun
huichelarijen vreselijk te schande gemaakt.
Wat men van ware wijsheid nu nog zou willen opzoeken, dat zou men nog kunnen
vinden in Joodse geschriften van vroegere tijd, in het bijzonder in de apocriefe boeken
van het Oude Testament. En daar ligt het antwoord voor de hand, doordat men het
streven naar de kennis Gods en de eigengerechtigheid daarin aanschouwt.
De wereld is de wereld. De wereld is niet alleen een goddeloze wereld, de wereld is
ook godsdienstig, zij is vroom. De wereld heeft niet alleen haar schouwburgen, maar
zij heeft ook haar kerken; zij heeft niet alleen haar romans, maar ook haar Bijbel. Wat
verstaat de Apostel hier onder "wereld"? Dat vernemen wij uit het achtste vers van het
tweede hoofdstuk. De heerlijkheid, welke God voor ons verordineerd heeft, eer de
wereld was, heeft niemand van de oversten dezer wereld gekend, want indien zij ze
gekend hadden, zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
Zo zien wij nu duidelijk wat de wereld is, de wereld, zoals zij was ten tijde van de
Heere Jezus Christus in Jeruzalem. Daar deed de wereld twee dingen tegelijkertijd; zij
was er mede bezig de tempel van Jeruzalem te herstellen, hem schoon op te sieren,
alles te doen om de godsdienst te hulp te komen en tegelijkertijd waren zij toch aan
het lasteren en moorden; zij waren vroom, zolang het hun behaagde, maar, wanneer
Gods Woord in de weg kwam, gaven zij er de hele waarheid aan om hun zin en lust en
wil door te zetten. Deze mensen hadden ook hun wijsheid en er zijn heden ten dage
72
onder de Christenen en onder de geleerden zulken, die veel liever grijpen naar deze
wijsheid der wereld dan naar het naakte woord Gods. Zo is het op het ogenblik op alle
universiteiten; daar grijpen alle professoren en studenten der Godgeleerdheid naar
deze wereldse wijsbegeerte.
Nu, wij mensen hebben het als een erfstuk ontvangen: "gij zult als God wezen,
kennende het goed en het kwaad." Zo menen wij dan ook, dat de wijsheid van ons is
en dat wij in staat zouden zijn, elkaar te overreden, dat de ander zou doen, wat recht is
en dat wij kracht zouden hebben, het goede te verkiezen en het boze te laten.
Is men nu vroom zonder gerechtigheid, dan leeft men van geestelijke tovenarij en
maakt zichzelf en anderen iets wijs. Is men daarentegen enigermate verlicht, zodat
men niet zo daarover dromen kan en ook het ijdele van deze tovenarij spoedig moet
verachten, dan aanbidt men zijn rede. Zo zijn er dan altijd Joden en Grieken geweest
en dat zal wel altijd zo blijven.
De Apostel Paulus was een geleerd man en alle wijsgeren mogen zich er het hoofd
over breken, zij zullen echter toch - tenminste de betere onder hen, - moeten belijden,
dat Paulus een brave, wijze man is geweest. Waarin bestaat dan zijn wijsheid? Dat wil
ik u graag meedelen. Zijn wijsheid bestond daarin, dat hij gezegd heeft: dat is geen
waarheid, dat wij weten, wat goed en kwaad is, dat wij zouden kunnen beschikken
over onze wegen, maar wij zijn zo verdorven in onze wijsheid, dat, wanneer wij het op
zijn wijst en fijnst hebben samen gesteld, dit de allermeeste dwaasheid is, en wanneer
wij onze kracht, vooral ook in zedenkundig opzicht, ten hoogste hebben ingespannen,
zij het allereerst in de afgrond stort.
Dat is de wijsheid van Paulus, deze hooggeleerde man. Hij, die in alle wijsheid van
zijn volk was onderwezen, hij belijdt, dat alle wijsheid van het vlees niets heeft te
betekenen. De wijsheid waar hier van gesproken wordt, is een godsdienstige wijsheid.
De wijsgeren hebben begonnen te leren en te schrijven over God, over Gods wegen en
Zijn eigenschappen en hoe een mens tot gelukzaligheid en deugd zou komen. Dat alles
nu heeft de apostel weggeworpen en gezegd: met al uw wijsheid richt u niets uit, de
natuur laat zich geen geweld aandoen; alles wat u dienaangaande leert, is leugen.
Nu wilden de Corinthiers - Korinthe was namelijk in die tijd een zeer gewichtige stad,
zoals bij voorbeeld Londen of Liverpool - Paulus mocht toch zijn leer iets anders
ingericht hebben, dan het tot nu toe geschied was. Er kwamen namelijk van Jeruzalem
mensen, die zeiden, dat zij de Heilige Geest ontvangen hadden en die nu over de
mensen niet menselijk, maar bovenmenselijk spraken. Daar maakten zij dan grote
ophef van en in deze damp en wolken voeren zij dan samen in hun ingebeelde hemel
en bevonden zich daarbij wonderzalig. Dat was zo’n geestelijke bedwelming of
dronkenschap. Het was het geestelijk opium, waarmee men zich in slaap bracht en
waarbij men dan droomde, men was in het paradijs.
Zij zeiden van Paulus: ja, dat is een goede, voortreffelijke man, maar hem ontbreekt
toch nog zo het een en ander, dat wij hebben. Daar zegt Paulus: het een zowel als het
andere is ijdelheid, het behoort bij deze wereld. De eenvoudige prediking bevalt de
mensen slecht. Ja, de theosofie (de leer van alle diepzinnige bespiegelingen aangaande
God) - en dat men de steen der wijzen zou gevonden hebben en goud zou kunnen
maken - voor zulke boeken, daar geeft men nog iets voor!
Nu echter komt de vraag: gelooft u aan Gods woord, gelooft u, dat het Gods woord is?
En antwoordt u daarop: ja, dan hebt u uw rede te verloochenen en uw kracht
bovendien, dan hebt u de waarheid aan te nemen, die de apostel hier in het tweede
73
hoofdstuk meedeelt, dan hebt u dat wel geleerd, dat het nodig is, waarachtig
wedergeboren en bekeerd te worden, dat het noodzakelijk is, de Geest Gods
ontvangen te hebben. Zie, wij zijn mensen, Gods schepsels. Wij weten het allen, dat
wij mensen zijn, weliswaar vergeten velen dat en leven onbekommerd voort in hun
genot en dat gaat zo door naar de oude, gemakkelijke gewoonten totdat men hoort: zij
zijn dood en dan is dood, dood. Wij zijn mensen. Ja, wij komen met ons verstand nog
niet eens zo ver, dat wij voor waarheid houden, dat wij mensen zijn. Dat willen wij
wel van anderen aannemen, dat de duivel hen volkomen in zijn macht kan hebben,
maar dat hij onze heiligheid zou bedwingen, dat komt niet in ons op.
De mens meent de hele schepping in zijn hoofd te dragen; hij heeft zulke
merkwaardige gedachten van zichzelf, gedachten van eigenliefde en hoogmoed; dat
gaat zeer ver.
Doch, wij mensen, wij hebben met God te doen, wij moeten eenmaal voor God
verschijnen en Hem rekenschap geven van ons leven, van onze handel en wandel. De
mens kan God niet ontlopen of ontgaan, al werd hij ook tachtig, negentig of honderd
jaren oud, éénmaal moet hij er toch aan geloven en voor God komen. Dan moet nu dit
de hoofdzaak voor de mens zijn, dat hij zich rust noch vrede gunt, totdat hij in
waarheid weet, hoe hij met God staat.
Dit moet de vraag zijn: is God daar boven uw God? Is Hij uw genadige God en
Vader?
Zich hierover iets voorspiegelen, helpt niets; het moet toch waarheid zijn in het
binnenste. Hoe denkt God over u? De vraag is niet: hoe denkt u aangaande God of
over God? Maar de vraag is: God, de Alwetende, de Allerheiligste, de Rechtvaardige,
de Waarachtige, de Loutere, Die alle bedrog haat, Die u geschapen heeft, Die u kent
tot op het meest verborgene, - wat denkt Hij over u?
Waar deze vraag opkomt, waar het bij de mens met deze vraag ernst wordt, daar zal
hij niet ermede beginnen te denken: o, dat zal wel terecht komen! O, God is immers
barmhartig en genadig! Nee, daar komen de zonden boven, daar komt de wet, het
zichzelf oordelen, het geweten wordt wakker. Daar wordt het wel inwendig gevoeld,
wat God over u denkt, of Hij met u is; dat wordt inwendig wel ondervonden. Daar is
verlorenheid, daar is men zonder God. Ach, of dat nu zo boven ligt, wat heeft de mens
er aan? En wanneer hij ook twaalf of vijftien jaar het Evangelie heeft gehoord en in de
gemeente als een moeder Israëls of als een knecht des Heeren wordt aangemerkt, is
het echter niet in het hart, is het slechts uitwendig geweest, zo is immers alles niets,
alleen verbeelding. Gods ogen zien naar waarheid. Zo komt dus verlorenheid boven en
wanneer er verlorenheid is, is waarlijk ook de levende vraag naar redding aanwezig en
waar nu in waarheid de vraag naar redding aanwezig is, wordt ook het Evangelie van
de vrede met beide handen, als vergaande van honger, aangegrepen.
Daar komt dan God en in de openbaring van Jezus Christus geeft Hij Zijn Heilige
Geest. Daar is deze Geest de Trooster en Leraar, die in alles leidt. Hij troost ons en
leert ons, opdat wij zouden weten, wat God over ons denkt, wat God voor ons is, niet
hoe wij over God denken, maar hoe Hij over ons denkt. Hij leert, of God gedachten
van vrede over ons heeft. Menselijke kracht brengt het er nooit toe, de eigen ondeugd
en hartstocht te beteugelen en wanneer men zich ook jarenlang de grootste smarten
heeft aangedaan en het lichaam gekastijd heeft, zo zal het toch tenslotte openbaar
worden, dat alles tevergeefs is. En met menselijke wijsheid, die toch op zich neemt, de
ganse wereld te regeren, komt men niet eens zo ver, dat men zichzelf regeert. En een
mens kan een heel land regeren met zijn wijsheid, maar zijn eigen huis bouwen,
74
zichzelf regeren, wanneer hem iets in de weg komt, dat kan hij niet. Hoe kan nu een
mens, wiens wijsheid dus beperkt is, weten, wat in God is, wat God denkt, niet alleen
zo in het algemeen, maar aangaande de enkele mens? Hoe kan de mens met zijn
wijsheid weten, wat God wil, dat hij. Ja, juist hij, zalig zal worden? Dit wordt met
verstand of rede niet begrepen, want het doet een mens leed, dat Christus de enige
grond van heil en zaligheid zou zijn.
Waarom ook de hooggeleerde en beschaafde apostel alle wijsbegeerte overhoop werpt
en dit aan de gemeente in de hoogbeschaafde stad der Corinthiërs schrijft: Ik heb niets
willen weten onder u, dan Jezus Christus, de Man, Die men aan de galg heeft
gehangen - want dat wil toch eigenlijk in het Nederlands of Duits het woord "de
Gekruisigde" zeggen. Van Hem heeft de apostel willen weten, maar van de
hooggeroemde rede niets. Daarin heeft hij zijn zaligheid gevonden en heeft kunnen
schrijven: mij is barmhartigheid geschied. Daarom verontschuldigt hij zich dat hij niet
met hoge en beschaafde woorden tot hen is gekomen of hoge en dichterlijke zaken
gepredikt heeft, maar met geestelijke woorden is Hij tot hen gekomen; want het moest
naar de geest geoordeeld worden en kan door de natuurlijke mens niet begrepen
worden.
Nu verstaat de apostel onder "natuurlijke mens" de mens op zichzelf genomen, aan
de krachten en alle vermogens van zijn ziel overgelaten, zonder de Geest Gods. En zo
verstaat de mens van de dingen Gods volstrekt niets. Wanneer dat het geval is, moet ik
niet met vermogen der ziel en eigen kracht komen om anderen te overtuigen, maar
met de woorden van Hem, in Wiens Woord alleen de macht ligt, hemel en aarde te
scheppen, vrede in te blazen in een arm hart, zonde, schuld en misdaad weg te nemen.
Dus niet een wijsheid op papier, maar God Zelf moet ik hebben, wanneer alle rede
verdwijnt en de ziel met al haar vermogen niets meer vermag.
Een mens komt met zijn wijsheid nooit nabij God. Wat zegt de apostel? Hetgeen het
oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord - zolang totdat het dit nu hoort en in het hart des mensen niet is opgeklommen - waarachtige zaligheid, waarbij men
zichzelf verdoemt - hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben - dus, wat geen
oog gezien heeft en geen oor heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is
opgeklommen, deze dingen heeft God ons geopenbaard. Waarom? Waardoor? Vers
10: door Zijn Geest.
En nu geeft hij reden en oorzaak aan, waarom het slechts door de Geest kan
geschieden: want de Geest - de Heilige Geest - onderzoekt alle dingen.
Noem mij alle wijsgeren, zovelen als in al de eeuwen hebben geleefd - dat zal
vaststaan, dat zij allen verschrikkelijke bedriegers waren, ten eerste van zichzelf en ten
tweede van anderen. Dat laat zich bewijzen uit hun eigen woorden. Wat onderzoeken
zij? Dingen, waarmee zij niet nodig hebben, zich af te geven. Alles onderzoeken zij zijn en blijven echter daarbij vreemdelingen in hun eigen harten en in Gods hart.
De Geest, de Heilige, Die echter onderzoekt in waarheid alles. Hij onderzoekt ten
eerste in de mens zelf, in zijn hart, de diepte van zijn ellende en van zijn nood; het
"ach God", het "ontferm U mijner", de jammer die een mens niet onder woorden kan
brengen, welke hij niet in staat is, God te klagen - dat alles onderzoekt de Geest.
En terwijl Hij dat doet, gaat de Geest, de Heilige, verder en onderzoekt "ook de
diepten Gods". Wat zijn de diepten Gods? God dondert en er volgt een stilte achter.
God zegt: Ik wil verderven! Dan is heel beneden op de bodem redding.
Daar is de Geest uit, op dit heilsgeheim, dit te doorgronden in God: dat aan de ene
kant voor hem de ganse wereld vervloekt ligt, aan de andere kant in Gods hart het
75
raadsbesluit genomen is der redding van een verloren mensheid. Naar dit heilsgeheim,
hoe God gedachten des vredes heeft te midden van de toorn, gedachten der redding,
waar Hij toch spreekt: Ik wil slaan en verderven! Gedachten van vrede en redding,
daar, waar men meent, dat men verbrijzeld moest worden onder Gods toorn - daar
wordt door de Geest, de Heilige, naar gezocht en gevorst in de diepste diepten van het
arme hart en Hij blaast daarin, te midden van Zijn vervloeking en verdoemenis, een
goed woord, een vertroostend woord.
Dit geheim, dat rust op recht, wordt niet gevat van menselijke wijsheid. De meest
oprechte wijsgeer, die onder al de oude volken geweest is, heeft niet verder kunnen
besluiten, dan dat er een verborgen wijsheid in God is. Ach, wanneer een mens aldus
de eeuwigheid tegemoet moet gaan, dat het hem verborgen is, of God hem barmhartig
zal zijn of niet, o, hoe verschrikkelijk! Hoe verschrikkelijk!
Dus menselijke wijsheid en menselijke kracht kunnen het niet tot stand brengen, maar
alleen de Heilige Geest, Die met de Vader en de Zoon één God is. Die weet en
onderzoekt het voor de Zijnen, wat in het hart van de Vader en wat in het hart van de
Zoon is. Gedachten van vrede en redding, armen en ellendigen ten goede. Dat kan
immers Hij alleen, Die God, uitgaande van God is; en dat kunt u wel uit het dagelijks
leven besluiten. Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest
des mensen, die in hem is?
Dus weet u allereerst niet, wat in u is. Maar dat willen wij nu eens laten rusten.
Niemand weet van de ander, wat in de geest des mensen, die tegenover hem is, steekt
en huist; alle mensenkennis lijdt daarbij toch schipbreuk en - men bedriegt zich. Daar
is het zo volkomen waar, wat Salomo zegt in Prediker 9: 1: “Zeker, dit alles heb ik in
mijn hart gelegd, opdat ik dit alles klaar mocht verstaan, dat de rechtvaardigen en de
wijzen, en hun werken in Gods hand zijn.” Het hangt van God af, wil hij zeggen, of en
hoeveel en in hoe ver een mens rechtvaardig of wijs is.
Voorts: “Ook liefde, haat weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is.”
Men kan iemand voor zich hebben en door deze met alle liefde worden overgoten en
deze mens heeft toch een hart vol valsheid en men moet er verschrikkelijk goed acht
op geven, dat men hem toch niet zal beledigen, maar men moet geduld met hem
hebben en toezien tot het einde er is.
En men kan aan de andere kant tegenover een mens staan, die u schijnbaar met haat
en verachting behandelt, en er kan toch in zijn hart de vurigste liefde zijn. Daar is niet
te onderscheiden - daar moet men de mensen nemen zoals zij zich aan ons voordoen.
Zo weet dus de mens niet, wat in de andere mens is; dat weet de geest van die mens
alleen, met wie men te doen heeft. Die weet, wat hij wil. Dat is door de ervaring wel
bewezen. En daar dat in het dagelijks leven wel bewezen is, is het evenzeer waar:
welke mens weet, wat in God is, Die hij tegenover zich heeft, óf er liefde jegens hem
óf dat er haat jegens hem aanwezig is? Zo min de wereldwijze de geestelijke mens kan
beoordelen, zomin kan de wereldwijze God beoordelen. Dat doet alleen de Geest
Gods, de Heilige. Hij weet, wat in God is en daar Deze het weet - welgelukzalig hij,
die zich daaraan houdt: ik geloof in de Heilige Geest! Amen.
76
77
12. Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods
Doch wij prediken Christus, de Gekruisigde, de Joden wel een ergernis, en de
Grieken een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken,
prediken wij Christus, de kracht Gods, de wijsheid Gods, 1 Korinthe 1: 24.
De Apostel Paulus betuigt in het zestiende vers van het eerste hoofdstuk van de brief
aan de Romeinen, van het woord des kruises, dat het "een kracht Gods ter zaligheid
is." En op een andere plaats (2 Tim. 2 vs. 8) roept hij het Timothëús toe: houd in
gedachtenis, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt.
Twee zaken, mijn geliefden, zijn ons nodig om te doen, hetgeen wij te doen schuldig
zijn, namelijk: kracht en wijsheid. Want het is God de Heere, die de mensen kracht en
wijsheid meedeelt voor hun tijdelijk beroep, omdat wij die uit ons zelf, uit ons, niet
hebben. Ook daarin verheerlijkt Hij Zijn barmhartigheid; het is alleen om de wil van
de Heere Jezus Christus, dat de wijzen wijs, en de sterken sterk zijn, en het is alleen
door deze Goddelijke barmhartigheid, dat de zwakken de kracht vermenigvuldigd
wordt, en dat de dwazen wijsheid verkrijgen. Alles veroudert en verdwijnt, wat uit de
mens voortkomt, en de wijsheid en kracht der wereld, met de roem, die men daardoor
inoogst, zijn louter ijdelheid. Het woord van de profeet Jeremia zal wel waarheid zijn,
en waarheid blijven: “Zo zegt de Heere: een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid,
en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich in zijn
rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin, dat Hij verstaat, en Mij kent, dat
Ik de Heere ben, doende weldadigheid recht en gerechtigheid op de aarde; want in die
dingen heb Ik lust, spreekt de Heere.” (Jer. 9: 23 en 24).
De Korinthiërs en de Grieken in het algemeen, hechtten veel waarde aan grote kracht
en hoge wijsheid, en, toen zij tot de Heere Christus bekeerd waren, hadden zij nog niet
geheel en al afstand gedaan van het jagen naar de ijdele roem, wijs en sterk te willen
zijn in zich zelf. Zo maakten zij dan ook spoedig onderscheid tussen de een of andere
leraar, die hun van de Heere was toegezonden, om hun het Evangelie der genade Gods
te verkondigen. De een zei: Ik ben van Paulus, de ander ik ben van Cefas, de derde: ik
ben van Apollos. Terwijl anderen, die in hun eigen ogen nog veel wijzer waren dan
deze allen, zeiden: ik ben van Christus!
Weet u nu, geliefden! Waar geen van deze partijen, die zo sterk en wijs waren in eigen
oog, kennis van had? Zij verstonden er niets van, wat wij geschreven vinden in Jesaja
44: 5. Daar lezen wij: “Deze zal zeggen: ik ben des Heeren. En die zal zich noemen
met de naam van Jakob. En gene zal met zijn hand schrijven: ik ben des Heeren. En
zich toenoemen met de naam van Israël.” Bij diegenen, die dat kennen, is geen
partijgeest, maar wel honger en dorst naar gerechtigheid, en de hartelijke belijdenis,
dat men een dwaas en onkundig mens is en blijft. Maar dat desniettemin elke
verkondiging, die niet het woord des kruises, die niet Christus in waarheid predikt,
hem niets kan baten, maar dat ook elke verkondiging, die dat alleen hoog verheft, zijn
arme ziel tot troost verstrekt, en hem daarom welkom is.
Het is echter de apostel Paulus er om te doen, mijn geliefden, de Korinthiërs hun
ijdele roem op eigen kracht en wijsheid te ontnemen, en hen zo op de rechte weg terug
te brengen. Daarom brengt hij hun onder het oog, dat hun eigen wijsheid en kracht
ijdelheid is, maar dat zij die wijsheid, die kracht van node hebben, die van boven
komt, die Godes is.
78
En wat de Korinthiërs moesten leren, ook nadat zij tot de Heere bekeerd waren, dat
moeten wij, geliefden, ook leren, om eenmaal, na hier in dit leven in de wegen des
Heeren gewandeld te hebben, de kroon der gerechtigheid te beërven.
Mijn geliefden! Wij zijn vaak spoedig gereed met de bekentenis, dat wij dwaas en
zwak zijn, maar wij verliezen daarbij uit het oog, dat het door onze zonden, dat het
onze schuld is, dat wij zo zwak en onverstandig zijn, zoals de Heere Jezus het
uitspreekt: uit het hart des mensen komt voort, onder andere onverstand. En Hij roept
er bij: dit zijn de dingen, die de mens verontreinigen. Onze zwakheid en onverstand,
kan ons dus geenszins tot verontschuldiging strekken, maar het is ongerechtigheid
voor God, dat wij zo zwak en dwaas zijn. Wij behoren wijsheid en kracht te bezitten,
en al de dwaasheden, die wij begaan, al de zwakheid, die bij ons voor de dag komt,
maakt ons schuldig voor God. Want God heeft ons niet geschapen als zwakken en
dwazen. Nee! Hij schiep ons naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis, en wij behoeven
onze Bijbel maar even in te zien, om te bespeuren, welk een hoog verlicht verstand en
welke kracht onze eerste stamvader Adam in de zaken van het natuurlijk leven bezat.
Wij zijn verplicht voor Gods aangezicht wijsheid en kracht te bezitten, en die in onze
handel en wandel te openbaren, in alle opzichten en verhoudingen van dit leven, ook
in betrekking op de toekomst.
Maar helaas! Deze wijsheid, die kracht ontbreekt ons ten enenmale, zij zijn bij ons
mensen, na de val van Adam, niet meer te vinden. Zij behoren er echter te zijn, vooral
in de dingen des Heeren, in het geestelijke leven, want alleen daaruit ontspruit alle
ware wijsheid in het burgerlijke en maatschappelijke bestaan. Ja zeker, wij hebben
kracht van node! Kracht tegenover de duivel, deze briesende leeuw, die rondgaat,
zoekende, wie hij zou mogen verslinden (1 Petrus 5: 8). Wij hebben kracht van node,
om Gods wil te volbrengen, om tegen onze eigen wil in, datgene te doen, wat Zijn
heilig gebod van ons eist. Wij hebben kracht nodig tegen de zonde en het ongeloof;
wij hebben kracht van node tegenover ons zelf, tegenover ons zwakke hart, tegenover
onze hartstochten, tegenover de mensen, tegenover de wereld, opdat God alleen hoog
geroemd en Zijn Naam verheerlijkt zij!
Behoeven wij nu kracht tegenover de geweldige macht des duivels, wijsheid
tegenover list, en listig beraamde aanslagen. Ach, wij arme mensen, wij missen geheel
en al de kracht, om uit onszelf het schild des geloofs aan te grijpen. Wij hebben geen
wijsheid om helder en klaar uit onze ogen te zien, en goed van kwaad te
onderscheiden, of om te beslissen, wat uit de wereld, wat uit God is. In ons
onverstand, in onze zwakheid laten wij ons meeslepen om de wil des duivels en der
wereld te doen, en wij laten ons voortdurend terneerdrukken, betoveren en bedriegen,
door het zichtbare en vergankelijke. Er wordt veel en op velerlei wijze over genade
gepredikt, de mensen willen daarvan ook nog wel horen, maar niet van zo’n genade,
waarbij God alleen verheerlijkt wordt. God wordt echter alleen verheerlijkt door zo’n
genade, waarbij Zijn kracht en wijsheid wordt verheerlijkt.
Deze wijsheid, deze kracht verheerlijkt Hij echter niet, zoals dat in de wereld
geschiedt, maar in datgene, wat de wereld voor dwaasheid en zwakheid houdt. O
konden wij dat maar geloven! Maar hoe waar is het, wat Jesaja zegt (53: 1): Wie heeft
onze prediking geloofd? En aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Wie gelooft
het, wie is het in waarheid geopenbaard, dat men alleen dan de sterkste van alle
mensen is, als men zich geheel en al houdt aan God en Zijn heilig Woord, tegen al het
zichtbare in? Wie gelooft het, dat men dan onoverwinlijk is, en dat het dan duivel
79
noch wereld ooit gelukken zal, ons de voet te lichten, en ons ten onder te brengen?
Wie gelooft die prediking, wie is de arm des Heeren geopenbaard? Zodat men met
David uitspreken kan, wat geschreven staat Psalm 119: 99: Ik ben verstandiger dan al
mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. Wie gelooft deze
prediking? En wie is de arm des Heeren geopenbaard, wie heeft het van Hem geleerd,
hoewel een zondaar om en om zijnde, ja, hoewel men melaats is van top tot teen,
nochtans de hand op ‘s Heeren Woord te leggen en tot God, de Rechter over levenden
en doden te zeggen, daarop sterf ik!
O die, en die alleen, zal eens de voeten zachtjes en in vrede uitstrekken, en zo
overgaan in de zalige eeuwigheid. Al wat vlees is, uit vlees geboren, dus alle mensen
van nature, willen door mensen geëerd en geprezen worden, willen op hun doen en
laten de goedkeuring van mensen hebben, en maken zich een steun van een vleselijke
arm, om daarop te leunen en te vertrouwen. Maar de God Israëls is alleen God, en Hij
zegt: Ik zal Mijn Eer aan geen andere geven, noch Mijn lof de geneden beelden.
De kracht, de wijsheid Gods, hoe openbaren die zich? Als de Heere Zijn kracht en
Zijn wijsheid gaat verheerlijken, dan laat Hij duivel en wereld, ja, alle mensen hun
ingebeelde wijsheid en kracht behouden, en terwijl Hij dat doet, werpt Hij Zijn Woord
in de wereld. Een ieder beoordeelt dit echter, en verwerpt het als louter dwaasheid en
zwakheid, en God de Heere laat duivel en wereld rustig voortbouwen op hun wijze, tot
op Zijn tijd. Dan breekt de zon des Woords, de zon der gerechtigheid door de wolken
heen, en dan wordt het openbaar: ja Heere, het gaat alles, zoals U gezegd hebt. Ja, U
bent rechtvaardig in Uw spreken en zijt rein in Uw richten (Ps. 51: 6).
Ik herhaal het: de Heere laat duivel en wereld hun ingebeelde wijsheid en kracht
behouden, en wat Hij doet, schijnt louter onverstand en zwakheid te zijn. Het is Zijn
weg, dat Hij, de Heere der heerlijkheid, Zich smadelijk in een hoek laat werpen. Hij
ligt in een kribbe op stro neer, en Hij verbergt Zijn aangezicht niet voor smaad en
speeksel. Hij laat Zich geselen en aan het kruis nagelen. Maar als de Farizeeën en
Schriftgeleerden Hem aan het kruis gehecht en gedood hebben, dan staat Hij op ten
derden dage, en gedaan is het met de wijsheid en kracht der hel en der wereld, die in
het boze ligt, met de wijsheid en de kracht des vleses en des doods. In zwakheid gaat
Hij Zijn weg, en Hij schijnt volstrekt geen kracht te ontwikkelen, Hij laat Zich binden,
geselen en kruisigen, en, nadat wereld en duivel met Hem gedaan hadden, wat zij
wilden, staat Hij op uit de doden!
O de duivel had het zo graag gehad, dat Hij uit stenen brood maakte, om te tonen, dat
Hij Gods Zoon was, de duivel zou het graag hebben gezien, dat Hij Zich van de tinne
des tempels naar beneden stortte, maar de Heere hield Zich onverwrikt aan hetgeen
geschreven staat; en door hetgeen geschreven staat, werpt Hij de duivel neer.
Wij prediken Christus, de enige, waarachtige Leraar, de enige die ons de verborgen
raad en wil Gods van onze verlossing volkomen heeft geopenbaard, en ook ten uitvoer
legt. Wij prediken Christus, de enige Profeet, die men volkomen kan vertrouwen, Die
ons voor God geworden is "Wijsheid", zoals de Apostel zegt in het 30e vers van ons
teksthoofdstuk: Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, die ons van God geworden is
Wijsheid. Onze gehele wijsheid moet dus daarin bestaan te vragen: wat wil mijn
hemelse Leermeester, Profeet en Hogepriester? En niet, wat zegt deze of die mens er
van. Ook niet: wat zegt het angstvallige, aanklagende geweten. Maar men heeft alleen
te vragen naar hetgeen deze goede en veilig te vertrouwen Leermeester zegt. Wiens
vriendelijke stem vernomen wordt in de school der belasten en beladenen: komt
herwaarts tot Mij, gij allen die belast en beladen zijt! En Ik wil u rust geven. Nadat
80
wij begeerd en getracht hebben Gode gelijk te zijn, en gemeend hebben, dat wij wel
weten te onderscheiden tussen goed en kwaad, moeten wij goed leren verstaan en ter
harte nemen, dat wij, zowel van wat dit leven betreft, als van het eeuwige leven niets
weten, en nergens verstand van hebben. Ja, dat wij niets weten, wat waarlijk goed
voor ons is of niet, wat ons betaamt of niet betaamt, maar dat wij dit alles veilig
kunnen en moeten overlaten aan die enige, welbeproefde Leermeester, die van Zijn
schapen gezegd heeft: Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben, en overvloed
hebben (Joh. 10: 10).
Ja, wij prediken u Christus, de welbeproefde en trouw bevonden Leermeester. Uit ons
zelf en in ons zelf ontbreekt ons ten enen male de ware kennis Gods. U bent een mens,
een gevallen mens, en u kunt met uw verstand, al is het overigens ook nog zo scherp,
van God niets begrijpen. Al verricht u naar uw mening en naar uw maatstaf de beste
en onberispelijkste werken, dan verstaat u het toch niets van God, en van hetgeen u
van node hebt, om zalig te leven en zalig te sterven. Niemand heeft ooit God gezien,
en, wat God door Zijn Heilige Geest geopenbaard heeft, dat heeft nog nooit het
vleselijk oor des mensen vernomen. Heeft God gedachten des vredes over mij? Is Hij
mij genadig? Wil Hij mij goed doen? Ben ik wel verzekerd daarvan, dat mijn handel
en wandel Hem welbehaaglijk is, en dat mijn oog Hem eens in gerechtigheid zal
aanschouwen? Zie, dit alles zijn vragen, die alle wijzen en geleerden der wereld u niet
kunnen beantwoorden; zij zullen uw arme ziel hieromtrent nooit of nimmer kunnen
geruststellen. Zijn het van God gezonden leraars, dan zullen zij wel kunnen
verkondigen aan uw vleselijk gehoor, wat tot uw vrede dient, maar het aan uw hart,
uw arm aangevochten hart mede te delen, dat vermogen zij niet. Wat raad dan? Zie,
juist omdat hier niemand op aarde helpen of raad schaffen kan, prediken wij u
Christus, de enige, waarachtige hemelse Leermeester. Van Hem heeft God de Vader
gezegd: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem! En de Zoon heeft gezegd: "Gij dan
bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt". O geliefden, dat zij en blijve onze
gehele wijsheid, zo zullen wij niet bedrogen uitkomen.
Wij prediken Christus, de enige Hogepriester. U brengt met al uw zelfbedachte
offeranden uw zaak nooit in orde voor God, en het zal u nooit gelukken uw
onmetelijke schuld voor Gods rechterstoel te vereffenen met uw werken, uw
godsdienst, uw gehele doen en laten. Want God, die in de hemel woont, en die de
hemel der hemelen niet kan bevatten, wordt van mensenhanden niet gediend, als iets
behoevende. Hij is te hoog verheven, te heerlijk, dat een nietig mens, een zondaar iets
tot Zijn roem zou kunnen bijdragen. U brengt het in alle eeuwigheid met uw werken
niet tot stand, dat zonde, schuld en straf, die als een onmetelijke zware last op u
liggen, in een weg van eeuwig geldende gerechtigheid van u zouden weggenomen
worden. Daarom is ons hemelse, Goddelijke Wijsheid nodig om te verstaan: wat is het
enige, dat voor God gelden kan? Voor Gods rechterstoel geldt niets - en dit is juist wat
die enige, hemelse Leermeester u bijbrengt - dan alleen het bloed van onze Heere
Jezus Christus, hooggeloofd in eeuwigheid, niets dan Zijn gerechtigheid, Zijn
offerande, waarmee Hij in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden
(Hebr. 10 vs. 14). Ik weet uit mijzelf niets van Gods weg, maar mijn Leermeester
Jezus Christus geeft goed en heerlijk onderwijs. Ik weet niets van het hart Gods, ik
weet niet of Hij mij genegen is. Ja, of Nee, maar mijn enige Leermeester Jezus
Christus, die kan het mij zeggen, en zal het mij zeggen. Ik weet niet, of God vertoornd
op mij is, of mij barmhartigheid wil bewijzen, ik kan het niet beslissen, maar wel mij
jammerlijk bedriegen. Deze Leermeester, Jezus Christus, leert mij daarentegen
geloven, dat, zo ik geen andere grond heb om op te vertrouwen, dan Zijn offerande,
81
Zijn bloed, en indien ik Zijn Naam aanroep, midden in zonde, nood en dood, ik
redding en verlossing zal vinden. Zie, dit te geloven en te blijven geloven, dat is de
enige, de onvergankelijke wijsheid!
Wij prediken u Christus, de eeuwige Koning. Dat is wijsheid, onvergankelijke
wijsheid: vrijgekocht uit het geweld des duivels en uit de dienst der wereld, en
onderdaan van deze Hogepriester te zijn en te blijven, en ook dan, als de vijanden ons
onder de voet hebben gebracht, stervend uit te roepen: hooggeloofd zij de Koning!
Want dan moeten de vijanden u ten laatste toch weer loslaten. De Goddelijke Wijsheid
is het dus onderdanen van de hemelse Koning, van de gekruisigde Christus te zijn en
te blijven, die alleen zonde, wereld, duivel, genade, ja, alles in Zijn hand heeft.
Wij prediken Christus, de Wijsheid Gods en de Kracht Gods! Ach, wat kwelt de
arme mens zich toch met eigen wijsheid, met menselijke wijsheid, met de wijsheid
van een wereld, die in het boze ligt, met de wijsheid van de duivel, die zich verandert
in de gestalte van een engel des lichts! hooggeroemde wijsheid uit de afgrond
voorwaar! Waarvan een arm kind ten laatste nog de tering krijgt! O welgelukzalig
alleen, wie zijn wijsheid en sterkte in God heeft! Welgelukzalig, die het vrijmoedig
belijdt, en daarbij volhardt: Christus is mijn Wijsheid, en ik wil van geen andere
wijsheid weten! Dat is de wijsheid Gods, en zij is wijzer dan alle wijzen van deze
wereld.
Wij prediken u Christus de "Kracht Gods!" en deze kracht is sterker dan enige
menselijke kracht of sterkte. O dit is een kracht, waarvoor alle kracht des duivels en
der wereld, alle sterkte van vlees en bloed, alle ingebeelde waanwijsheid van ons zo
spoedig meegesleept en arglistig hart moeten sidderen en beven. Het is een kracht
tegenover de geweldige en ontzettende kracht des duivels, tegenover de machten der
duisternis! Het is een kracht, een sterkte, waarvan geschreven staat: "in de Heere
Heere zijn gerechtigheden en sterkte" (Jes. 45: 24). O, er is een Wijsheid, de ware
Wijsheid, die het verstaat al de wijsheid en al de listige omleidingen van de satan te
verijdelen. Nadat de duivel onze eerste ouders verleid heeft, moet geen van hun
nakomelingen menen, tegen de macht der verleiding bestand te zijn, want wij worden
als reeds verleiden, als verkochten onder de heerschappij des duivels geboren, en
daarom is het ons eigen, de leugen te geloven, en de waarheid te wantrouwen, het is
ons eigen ons door de leugen te laten heen en weer buigen als een riet, in plaats van
sterkte zijn in onze God. Een iegelijk mens is van nature geneigd de duivel het oor te
lenen, en de leugenvoorstellingen des duivels hoger te achten dan de prediking van ‘s
Heeren waarheid. En als de duivel dan gaat spreken met de stem des Lams, wie
verstaat het dan, uit eigen kracht, zijn voet uit het net te bevrijden? Christus alleen is
tegenover al deze vijanden, al deze listen, al deze gevaren, de Wijsheid Gods en de
Kracht Gods. Het gebeurt dikwijls, dat, daar wij mensen zwak en onwetend zijn, wij
vaak niet weten, wat wij te doen, en wat wij te laten hebben, maar als andere mensen
dan zeggen, zó of zó moet u handelen, dan is er plotseling kracht en sterkte. Zo is het
gesteld met alle mensen. Maar God zij geprezen en gedankt!
Er is een andere kracht, dan die wijsheid en lof van mensen ons geven: Wij prediken u
Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods! Als de duivel zegt: u bent verloren! En
de Heere Jezus zegt: u bent behouden, zo neemt de toevlucht tot de Heere Jezus, van
wie God de Vader zegt, hoort Hem. En dan zult u kracht genoeg van Hem ontvangen,
om de prediking des duivels, die u toeroept, dat u verloren zijt, voor leugen te
erkennen, en als zodanig te verwerpen. Voortdurend is de duivel er op uit, ons mensen
82
te verleiden, zonder dat wij het merken. Dag en nacht spookt hij in onze gedachten,
om ons maar af te trekken van Gods heilig en eeuwig Evangelie, van de vrije genade,
van onze waarachtige plichten, van hetgeen Gods wet gebiedt. Voortdurend tracht de
duivel ons op geestelijke hoogten te brengen, om ons des te dieper te doen neerstorten
in een vleselijke godsdienst, en te doen ronddwalen in zelfverzonnen en eigenwillige
werken. De duivel is er ook op uit de mensen te verleiden door de gedachte: "Welaan!
als ik door al mijn werken toch niet kan zalig worden, waartoe heb ik dan kracht van
node!" En zo aan de barmhartigheid Gods te vertwijfelen, en te spreken: "Nu als er
dan met mijn kracht niets gedaan is, dan ben ik ook niet aansprakelijk voor wat nog
ontbreekt".
Het is des duivels toeleg, om door allerlei listen, wat dood is, in de dood te houden,
en, wat tot het eeuwige leven is geroepen en levend gemaakt, weer in de dood te
storten. Wij moeten echter wijsheid hebben tot gerechtigheid, en kracht ter
Godzaligheid, zoals de Apostel ook aan de gemeente schrijft, dat hij niet vraagt naar
de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar wel naar de kracht. Wijsheid en
kracht zijn in Christus, en van Christus gaan zij uit door de Heilige Geest. God
openbaart Zijn Christus in de gemeente, en met deze Christus geeft Hij wijsheid en
kracht, namelijk die wijsheid en kracht, die wijsheid en kracht zijn in Zijn ogen.
Behoeven wij geen wijsheid van boven om de goede keuze te doen? Behoeven wij
geen wijsheid van Boven om bij deze keuze te volharden? En de brede weg der wereld
voor altijd vaarwel te zeggen en de enge weg te bewandelen tot het einde toe?
Behoeven wij geen wijsheid, geen Goddelijke wijsheid om de edelgesteenten des
Heeren Jezus Christus te onderscheiden van de gesteenten des duivels, die, hoewel zij
niets dan gewoon glas zijn, toch veel meer schitteren dan de echte juwelen, en die
schijnbaar overtreffen in glans en heerlijkheid? Hebben wij geen wijsheid nodig, geen
hemelse wijsheid om het kruis van de Heere Jezus, waaraan een waarachtig Godzalig
leven verbonden is, te verkiezen boven de pracht en heerlijkheid van deze wereld,
waar achter toch niets dan dood en verderf ligt? Hebben wij geen kracht en wijsheid
nodig om staande te blijven tegenover Apollyon en alles wel uitgericht hebbende, het
veld te behouden? Wederstaat de duivel, en hij zal van u vlieden, schrijft de Apostel
Jacobus. Maar hoe zullen wij nu de duivel weerstaan, als wij geen kracht hebben? Hoe
komen wij aan wijsheid om de wolf van het Lam te onderscheiden?
Wij prediken u Christus, de Gekruisigde. Aan Zijn kruis werd de wijsheid, de
Goddelijke Wijsheid, en in Zijn opstanding werd de Kracht Gods verheerlijkt, zodat
duivel en wereld voor Hem moesten verstommen. De gehele hemel, alle heiligen en
zaligen, zullen God eeuwiglijk loven en prijzen voor de wijsheid, waarin Hij zo’n weg
heeft uitgedacht om ons te verlossen, en voor de Goddelijke kracht, waarmee Hij het
verstaat ons te omgorden in dit aardse leven.
Ik herhaal het, mijn geliefden! Wij hebben wijsheid en kracht nodig, zullen wij niet in
onze zonden sterven. Maar zoals wij van nature zijn, ontbreekt ons die Goddelijke
kracht en wijsheid, zij woont niet in ons mensen. Nochtans verheerlijkt God die in
Christus Jezus, Hij heeft die verheerlijkt aan het kruis, en wil die ook verheerlijken
aan Zijn gemeente, aan de zielen, die Hij zich uitverkoren heeft. Het is onontbeerlijk
voor ons het wel te verstaan: zonder deze wijsheid en kracht Gods ben ik verloren!
Hoe verkrijgen wij die echter? Hoe krijg ik daar voor mijzelf deel aan? Want al erkent
en belijdt men, dat Christus is de kracht Gods en de wijsheid Gods, nochtans zullen
wij daarvan geen vrucht hebben, tenzij Christus waarachtig in ons verheerlijkt is.
Zodat Hij niet langer een voorstelling of een denkbeeld is buiten ons, maar dat Hij
waarachtig in ons woont door Zijn Heilige Geest. Deze wijsheid en kracht verkrijgen
83
wij door het geloof. Deze kracht en wijsheid heeft God geopenbaard, en laten
beschrijven in Zijn allerheiligst Woord, Hij heeft die verheerlijkt in Zijn allerheiligst
Woord, Hij heeft die verheerlijkt toen Christus werd geboren, Hij heeft die
verheerlijkt in Zijn lijden en sterven, in Zijn opstanding, Zijn hemelvaart en Zijn zitten
ter rechterhand Gods.
Gelijk zij nu verheerlijkt is, zo wordt zij ook meegedeeld. Geopenbaard is zij in het
Woord, maar nu gaat het er om, dat men geloof ontvangt om wat geschreven staat ook
voor waar te houden met het vertrouwen des harten. Maar daarom hebben wij ook
nodig, dat wij met onze wijsheid, die dwaasheid is voor God, te schande worden, en
dat wij de openbaring Gods, die wij tot nu toe voor dwaasheid hielden, beginnen te
beschouwen als de eeuwige, ware wijsheid.
Alles neemt een aanvang in dit leven. Ook de zaligheid begint niet als wij de laatste
adem uitblazen, maar zij vangt aan op het ogenblik, dat wij leren God de eer te geven.
En nu is de hoofdzaak, ja, het enige nodige, dat men al de dagen zijns levens deze
wijsheid en deze kracht Gods tot zijn schat en erfdeel verkieze op die wijze, zoals zij
geopenbaard is in het Woord des Heeren. Als u waarachtig gelooft, dan is Christus
alleen uw Wijsheid en uw Kracht. Maar dan moeten wij ook beschaamd uitgekomen
zijn, met onze wijsheid, waarmee wij menen, dat wij weten te onderscheiden wat
kwaad, wat goed is; beschaamd worden met onze kracht, waarmee wij meenden te
kunnen geloven en ons te kunnen bekeren van onze boze wegen. Wij moeten met dat
alles beschaamd zijn geworden voor Gods rechterstoel, zo dat wij volstrekt geen
wijsheid noch kracht meer bezitten. Dan moeten wij met al deze noden en
verlegenheden tot de troon der genade gaan, en luid bekennen: U, o Heere Christus
bent het alleen! U bent mijn Wijsheid en mijn Kracht! Zodat men afgelegd moet
hebben en voortdurend moet afleggen alle hoge gedachten, die wij van onze eigen
kracht en wijsheid koesteren, menende, dat het in onze macht ligt, allerlei tot stand te
brengen en uit te richten, waartoe echter de ware wijsheid en kracht ons geheel en al
ontbreken. Dan eerst zal men een open oor bekomen voor de vriendelijke uitnodiging
van het Evangelie: wie is slecht? hij kere zich herwaarts! (Spreuken 9 vs. 4) En: Mijn
genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. (2 Cor. 12 vs. 9).
Waar alzo duivel en wereld, waar uw angstvallig hart en uw beschuldigend geweten
als aanklagers tegen u optreden en wijsheid en kracht van u eisen, antwoord u daar
vrijmoedig, niettegenstaande uw zwakheid en uw onverstand: ‘ik heb noch wijsheid,
noch kracht, maar mijn wijsheid en mijn kracht is Christus alleen, en ik geloof, de
vergeving der zonden’.
Waar waarachtige ontdekking, waarachtige kennis van zonden is, waar erkend en
beleden wordt, hoe wij tegen onze Schepper en Weldoener gezondigd hebben en
voortdurend zondigen, daar kunnen wij met geen andere troost getroost worden, als
die gegrond is in het bloed van de Heere Jezus Christus, en daarin alleen geloof ik de
vergeving der zonden. Waar deze waarheid geloofd wordt, daar gelooft men ook van
zichzelf, dat men een arme zondaar is, die de Heere met eigen wijsheid en kracht
voortdurend in de weg staat, een arm en verkeerd mens, dat voortdurend in het huis
van de hemelse Vader alles bederft door eigen ingebeelde wijsheid en kracht. O als
men zó geleerd is en geleerd wordt, dan bedekt men het aangezicht met beide handen,
en men roept in het verborgene om wijsheid, om kracht der opstanding van Jezus
Christus.
Waar de vergeving der zonden waarachtig geloofd wordt, daar blijft de mens in zich
zelf zwak en ellendig, en moet tegenover al zijn zwakheid tot God komen om genade
en barmhartigheid te verkrijgen. Maar even zwak en ellendig als hij in zichzelf is en
84
blijft, even sterk is hij in de waarheid Gods, zo vaak de machten der duisternis tegen
hem oprukken en hem overvallen. Dan heeft hij wijsheid en kracht niet in zijn
hersenen of in zijn hand, maar nochtans zijn verstand en wil door de Heilige Geest
verlicht en geheiligd om te volharden bij des Heeren wil, en te spreken: in de Heere
Heere hebben wij, - heb ook ik - gerechtigheid en sterkte (Jes. 45: 24). Amen.
85
13. Roem in de Heere
Opdat geen vlees zou roemen voor Hem. Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus,
Die ons geworden is Wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking; opdat
het zij, gelijk geschreven is: die roemt, roeme in de Heere. 1 Korinthe 1: 29-31.
Geliefden
Geen vlees mag roemen voor de Heere, omdat het niet geest, maar vlees is,
dientengevolge zwak, dientengevolge onbekwaam tot alle goed, geheel ongoddelijk;
het heeft geen vezeltje aan zich van het Goddelijke, om God te verheerlijken, maar is
goddeloos, onheilig, ligt in de banden der zonde en des doods. In één opsomming: alle
vlees is voor God niets, God heeft het volgens Zijn voorzienigheid, zoals dit openbaar
aan de dag komt, bewezen, dat alles wat Hem kent, op zichzelf genomen als mens
zonder betekenis is, onbekwaam, en dat alles, wat Zijn gemeente ooit geweest is, was
of zijn zal, volkomen tevoorschijn is gekomen uit Zijn barmhartigheid. Er kan in de
gemeente Gods niemand en zal ook niemand roemen op zijn rijkdom, op zijn
wijsheid, zijn kracht, niemand kan en zal in de gemeente Gods roemen op zijn
adeldom, zijn opkomst, zijn verstand, zijn deugd, zijn werken, niemand in de
gemeente zal roemen, dat hij iets is!
Ik wil daarmee niet zeggen, dat in een zichtbare gemeente zulke mensen niet zouden
of konden zijn, die op het zichtbare roemen. Maar de ware gelovigen zijn volgens hun
oorsprong zodanig geschapen, dat men slechts aan hen kennen kan, wat zij aan
zichzelf kennen: Gods waarheid, Gods barmhartigheid, Gods wijsheid, Gods
goedertierenheid, zodat zij zich op niets anders beroemen, maar dag aan dag deze
roem dragen: wat ik ben en wat ik heb, wat ik tot stand breng en kan, dat is alles God
in Christus Jezus.
Laat mij u op deze grond duidelijk maken de op zichzelf moeilijke, maar wanneer
men ze verstaat, heel dierbare woorden van het 30ste vers.
Wij lezen in de Lutherse vertaling: "Van Welke ook u komt in Christus Jezus, Welke
ons gemaakt is van God ter wijsheid en ter gerechtigheid en ter heiliging en ter
verlossing."
De Apostel zegt eigenlijk dit: u gelovigen, u Korinthiërs, die het Evangelie van Jezus
Christus hebt aangenomen, u bent van, of uit God. Dat wil zeggen, Zijn maaksel, u
bent van God uitgegaan uw hele leven, uw toekomst, uw dagelijks zijn, uw hoop, wat
u bent naar lichaam en ziel, dat bent u alles van, in, of uit God in Christus Jezus. Dat
is: Christus Jezus is daarin uw Hoofd, Hij is de Fontein van uw ganse bestaan. Uit
deze Christus Jezus bent u van God komende. Deze is u gegeven tot een Hoofd en u
bent Zijn lidmaten, zo bent u dan met Hem verbonden. Alles wat Christus heeft, heeft
God Hem voor u gegeven. Zo bent u van Christus en in Christus Jezus, dat is
verbonden met Christus Jezus, bent u van God komende.
De Apostel roemt daar niet het geloof, maar de genade Gods. Daar is Christus Jezus
de Koning, Hogepriester en Profeet. Het geheel van ons leven hier beneden en van ons
leven na dit leven - ik zeg, daar is Christus Jezus het geheel en God heeft u uit Zich
tevoorschijn doen komen met deze Christus, toen Hij Hem tevoorschijn deed komen.
Deze Christus is u door God gemaakt of geworden tot wijsheid en wel voor drie
stukken.
86
Deze drie stukken zijn de volgende: Uit God bent u in Christus Jezus
ï‚· gerechtigheid,
ï‚· heiliging en
ï‚· verlossing.
De Apostel spreekt hier zo om zekere stukken onder drie hoofdwoorden te brengen.
Dat ik het u duidelijk make. De Apostel schrijft in 2 Korinthe 5: 21: "Want Dien, Die
geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde gemaakt voor ons, opdat wij zouden worden
rechtvaardigheid Gods in Hem." Of, zoals het volgens de Lutherse, de Duitse vertaling
heet: "Want Hij heeft Dien, Die van geen zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt,
opdat wij zouden worden in Hem ter rechtvaardigheid, welke voor God geldt."
Nu is het toch openbaar, dat een mens niet "zonde" genoemd kan worden; het is
openbaar, dat een mens niet "rechtvaardigheid Gods" genoemd kan worden. Maar naar
onze manier van uitdrukken zeggen wij: dat zijn rechtvaardigen, dat zijn heiligen, dat
zijn verlosten; of: dat zijn zondaars. Dit echter doet de Apostel niet.
Een mens beschouwe zich slechts in de spiegel van de wet Gods, dan komt hij bij
juiste gedachten ertoe, niet te zeggen: ik ben zondig, maar: ik ben geheel zonde. En
waar hij onder de toorn van God wegsmelt, moet hij bij de belijdenis: ik ben geheel
zonde, een ‘zonde’ hebben, [iemand Die zonde geworden is] welke zijn zonde in Zich
opneemt en hiervoor boet. Beschouw uzelf dus in het licht van Gods Woord als geheel
zonde, niet als zondaars of zondig, maar als geheel zonde, en vindt dan tegen deze
gehele zonde Christus als uw ‘zonde’ weer.
Nogmaals, bij het licht van Gods Woord, en bij juist nadenken zeg ik niet: de mens is
rechtvaardig, maar: dat is de rechtvaardigheid Gods, zoals wij wel plegen te zeggen:
dat is de zachtmoedigheid, de kuisheid, de braafheid in persoon. Dat is zo een manier
van uitdrukking.
De Apostel zegt dus in 1 Korinthe 1: 30: U bent uit God in Christus Jezus
rechtvaardigheid en heiligheid en verlossing; en opdat u dat zou zijn, heeft God voor
U Christus gemaakt tot Wijsheid.
Ik spreek hier niet van menselijke wijsheid om door dit leven heen te komen, welke
toch dwaasheid is tegenover de levenswijsheid, welke de Heilige Geest geeft, in
Christus. Ik spreek eerder hiervan: Wij, wij zijn mensen, vlees, zondaars. Daar hebben
wij een wijsheid nodig en wel een wijsheid, dat wij voor God rechtvaardig, dat wij
voor God heilig zijn, en door God verlost worden. Dat is een wijsheid, die nodig is,
niet alleen voor de beschaafden, wijzen, schranderen, verstandigen in de gemeente, waarvan er immers slechts weinige zijn, - maar een wijsheid voor de weinig
ontwikkelden, de dommen, eenvoudigen, voor hen, die weinig kunnen begrijpen en
verstaan van hoge dingen, maar één ding moeten zij hebben: hoe kan en mag ik voor
God bestaan? Hhoe ontwijk ik de weg des doods, des gewelds en der list des duivels,
der verleidingen van mijn eigen hart, mijn vlees en bloed? Alles, wat ik ben en wat uit
mij tevoorschijn gaat, zal krom en scheef groeien en ten verderve neigen. Hoe kom ik
er aan en hoe heb ik het tot mijn eigendom, dat ik de vijand van mijn ziel niet alleen
ontkom, maar dat ik voor God genade vind?
Daar ken ik slechts een wijsheid en dat is de hoogste Wijsheid, of ik nu een machtige,
aanzienlijke, of een eenvoudige en geringe man ben. Ik moet sterven en ik moet
genade gevonden hebben bij God, dat is de hoogste Wijsheid. Ik mag zijn wie ik wil
en al ben ik nog zo wijs, ik ben toch met al mijn wijsheid niet in staat de verzoeking te
weerstaan, de list, het geweld van de duivel en de wereld te overwinnen en met al mijn
overleggingen ben ik niet in staat Gods toorn te bedaren en mijzelf vrede te geven.
87
Maar ik weet één ding en dat is dit: wat God aan de Zijnen geeft en voortdurend aan
hen geeft, dat is Christus. Dat ik dus in eenvoudigheid van mijn hart mijn Christus zal
zoeken in het Woord, in Mozes, de Profeten en de Psalmen; dat ik Christus zoek als
Degene, door Wie wij alleen tot de Vader komen. Die alleen, waar ik geen weg weet,
mijn Weg is; waar ik vol dwaling ben, mijn Waarheid is; en waar ik aan mijn grote
dood onderworpen ben, mijn Leven is.
Dit heeft eens een wijze man gezegd: "Voorwaar, ik ben onverstandiger dan iemand,
en ik heb geen mensenverstand. En ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap
der heiligen gekend." Dan komt hij met de vraag, wat Gods Naam is en wat de Naam
Zijns Zoons is (Zie Spreuken 30). Dat vraagt hij juist om ons te leren, om van duivel,
dood, zonde, hel en verderf elke dag verlost te worden, om dagelijks hulpe Gods te
ervaren, in ons kruis, om Gods welbehagen te doen en in alle goede werken te leven
en met God en mensen zó om te gaan, dat het Gode welbehagelijk is en wij vrede
hebben en behouden worden, daartoe wij geen wijsheid en verstand hebben.
Zo ken ik dus geen andere wijsheid dan die, welke God ons gaf, dat is: Christus!
Zodat ik zing en zeg: "Jezus, Uw heilige wonden", en dat ik voor mij genoeg genezing
in zulke wonden vind. Dat ik de woorden versta en geloof: "waarlijk Hij heeft onze
krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen." Of, dat ik
eenvoudig zeg:
"Ware ons dit Kindeke niet geboren,
Zo waren wij altezaam verloren."
Of,
"Alle zonde hebt U gedragen,
Anders moesten wij versagen."
Laat het ons bedenken, tot zulke Wijsheid heeft God Christus gemaakt. Ik wilde wel
verscheidene uren hebben om ter veler hartversterking, het u heel duidelijk te maken.
Dat wij nu toch eens afzagen van alle wijsheid, kracht en doen, van alle goede
voornemens en overleggingen. Helpt Hij mij niet, heb ik Hem niet, zo gaat bij mij
alles tot verderf over. Het enige wat ik weet, is Jezus Christus, de Gekruisigde. Daar is
dus Zijn Kruis mijn Wijsheid. God nu heeft Christus tot zulke Wijsheid gemaakt en
daarin steekt kracht. Opdat wij in verbinding met deze Eeuwige Wijsheid, of ons
leunende op deze Wijsheid, of ons aan deze Wijsheid toevertrouwend, de zekere troost
hebben: God heeft mij, of Zijn gemeente eveneens gemaakt, dat zij voor God zal zijn onthoud de woorden: ik zeg niet "rechtvaardigen", maar dat zij zó zal zijn: rechtvaardigheid; dat zij dus voor God zal zijn: heiligheid; dat zij voor God zal zijn:
verlossing.
-
Daar vraagt mij dus iemand: toon mij de rechtvaardigheid Gods! En ik toon hem
een mens, die van niets weet en weten wil dan van Christus Jezus. Ik toon hem
een mens, die van zichzelf zeggen zal: dat ben ik niet, maar ik ben een overtreder
van alle geboden Gods, en ben nog steeds tot alle boosheid geneigd. Ik toon u
deze mens en zeg: dat is de ware rechtvaardigheid.
Vraag mij niet, of hij het is volgens het vlees. Nee, dat is hij niet; hij houdt
zichzelf voor een domme jongen, maar Christus voor zijn Wijsheid. Of daar nu
duivel en geweten zeggen: wat, u de rechtvaardigheid Gods? - het is in Christus
Jezus! En dat doet hij niet van zichzelf, maar van Godswege. Van God uit is hij in
Christus. Zo zeg ik van de gehele mens, die Christus houdt voor zijn Wijsheid:
Dáár is de rechtvaardigheid Gods, of de rechtvaardigheid die voor God geldt,
welke is volgens de heilige eis der wet.
88
-
-
Eveneens, wanneer u mij vraagt: toon mij de heiligheid Gods, dan neem ik een
mens uit de gemeente, of de gemeente geheel, voor zoveel zij in waarheid in God
leeft, en zeg: dat is de heiligheid Gods!
"Wat", zullen echter allen zeggen, "dat zijn wij niet, wij zijn Lazarus, wij zijn
melaats, van het hoofd tot de voeten onrein en moeten roepen: onrein, onrein!"
Dat weet ik wel, maar ik spreek er niet van, hoe u naar het vlees bent, maar hoe u
in Christus bent van Godswege. Dus, zoals u in Jezus Christus bent van
Godswege, zeg ik: u bent de heiligheid!
Ook vraagt iemand mij: toon mij de verlossing! Wel, ik wil u de verlossing tonen
en breng u tot de een of ander, die daar steken in diepe en diepste nood van het
lichaam en van de ziel, bij voorbeeld tot een verlaten vrouw, tot een arme
weduwe, tot een huisvader, die niet weet, hoe vooruit te komen, tot een, die in het
verborgene zucht over iets, wat hij niet aan de mensen kan zeggen, tot een, die
allerlei nood tot zich voelt komen en niet weet hoe daaruit te worden bevrijd; en
daar zeg ik dan tot u: daar hebt u de verlossing, de verlossing in persoon!
Wat, zal deze zeggen: ik de verlossing? Kan men bij mij verlossing Gods
aantonen, dat ik werkelijk verlost ben? Ja, dat kan ik bij u aantonen, niet naar het
vlees, maar naar de Geest, verenigd met Jezus Christus, en dat van Godswege.
En dan lossen zich alle wanklanken wonderbaar heerlijk op, zodat het op het
einde waarheid worden zal, wat alle heiligen Gods beleden hebben, zij hebben
hun rechtvaardigheid alleen gevonden, maar hebben haar ook werkelijk
gevonden, in de vergeving van al hun zonden, dus in het bloed van het Offer.
Zij hebben hun heiligmaking en hun voortdurende reiniging van al hun onreinheid
en aanklevende boosheid steeds gevonden in het: "Was mij wel van mijn
ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde!"
En hebben al hun verlossing in dat gevonden, wat zij betuigd hebben:
Hij kan, Hij wil, Hij zal in nood,
Zelfs bij het nad’ren van de dood,
Volkomen uitkomst geven!
Waar dat nu alles is, zoals het is, waar Christus gepredikt wordt - want daar is Hij niet
ledig, - maar de prediking wandelt met kracht en waar de prediking komt, daar
ontbreekt het geen van degenen, die geloven, aan gaven. Van Christus hebben zij leer,
kennis en allerlei gaven, ook voor dit leven, de ene zo, de andere anders, al naardien
God hem gesteld heeft.
En daar is het waar, waar wij Christus houden voor onze Wijsheid:
Zie de gemeente aan, voor zover zij wandelt aan Geest - de apostel noemt haar
rechtvaardigheid.
Zie de gemeente aan, voor zover zij niet wandelt naar het vlees, - de apostel noemt
haar heiligheid.
Zie de gemeente aan, voor zover zij alleen vertrouwt op God, en niet bij mensen hulp
zoekt, de apostel zegt van de gemeente: dat is de verlossing, de verlossing, welke God
werkt.
Daar ziet de apostel op de gemeente, zoals zij verbonden is met het enige Hoofd
Christus Jezus, hij ziet de gemeente aan, zoals zij van zichzelf belijdt, dat zij niets is,
dat zij geen wijsheid kent en niet weet, wat heilig is, maar zich alleen houdt aan Hem,
Die God gegeven heeft. Of de duivel dan ook zegt: "dat houdt niet, daarmee komt u
om!" dan laat zij zich niet bedriegen, maar zegt: het mag er uitzien zoals het wil, heb
ik Christus, dan kom ik door alle stormen in de haven! Amen.
89
14. De onderhouding van Gods geboden
Gepreekt 8 augustus 1858
Gezongen:
Psalm 107: 6-8
Psalm 65:3
Psalm 107: 5
Geliefde broeders en zusters.
Het blijft telkens waar: de zonde is des mensen verderf! Maar de genade Gods is rijk
en machtig. Er is van een mens niets anders te verwachten, dan dat hij afwijkt en
afglijdt naar de rechter of naar de linkerkant. Maar er is een almachtige Ontfermer,
Die wil altijd komen met Zijn stem en wanneer men maar verlegen is om de weg, in
het hart roepen: “Dit is de weg, wandelt daar in, als u zou afwijken ter rechter of ter
linkerhand” (Jesaja 30, 21).
Het houdt de arme mens nooit op, maar de zogenaamde erfzonde is hem als een
giftige wortel en onreine fontein, waaruit voortdurend niets anders tevoorschijn
stroomt dan wat de dood brengt.
Maar er is ook raad, er is ook redding voorhanden. Het lieve Evangelie komt, nadat de
mens door Gods wet zijn ellende ziet, het Evangelie komt en opent voor hem de deur
der hoop. Voor wie echter? Voor hem, die niet de schuld op de omstandigheden of op
anderen schuift, maar de schuld bij zichzelf zoekt, haar erkent en zich daarover voor
God aanklaagt en verdoemt, en God recht geeft. Slechts zo een zal erkennen,
waarheen de zonde hem gebracht heeft; slechts zo een zal in zijn zonde, vol
verlegenheid, vragen naar redding en wenen, bitter wenen, en hem is dan in zijn
treurigheid het Evangelie welkom.
Dan verneemt hij daaruit, dat redding voor hem mogelijk is en hij laat het niet bij het
wenen, maar begint tot God te roepen en te smeken. Hij ervaart daarbij de waarheid
der belofte Gods: eer zij roepen, zal ik antwoorden! Hij ervaart het, dat, hoewel ook
de banden sterk waren, waarmee de arme ziel gebonden was, toch de genade
machtiger is, om van al zulke banden te bevrijden en ze te verscheuren.
Waar men echter tot de vrijheid is gekomen, daar is het nodig, dat men in de strijd
volhardt. Daar weet ik nu geen betere raad, dan voortdurend tot Hem te gaan, Die
alleen redden kan, Hem te danken, Hem te loven, voor Zijn lankmoedigheid, genade
en ontferming, waarmee Hij ons tot hiertoe geleid en gevoerd heeft. Waar dit echter zo
toegaat, ligt in het binnenste van het hart een zaad verborgen, het lag misschien reeds
in het binnenste, toen het kind nog onder het moederlijk hart lag. Dit zaad is de Geest
des levens, en Deze kastijdt reeds van het begin af aan de mens, om met een eerlijk
gemoed, - ik zeg: met een eerlijk gemoed - voor Gods wet neer te vallen en te
verdwijnen, dat veel eerder de mens zou willen omkomen, dan dat één tittel of jota
van het recht der wet zou omkomen. Waar dit is, vermijdt men op bijpaden te gaan, ter
rechter- of ter linkerhand, en heeft men daar een afschuw voor. Men kan er wel eens
op afgedreven worden, maar juist het eerlijke gemoed schrikt er dadelijk voor terug en
wordt weer binnengedreven op de goede weg.
Ik wil u in dit morgenuur dat nader bewijzen en uit elkaar zetten naar aanleiding van
de woorden van Paulus, die wij vinden in 1 Korinthe, hoofdstuk 7: 19:
90
De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden
Gods.
"De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar het onderhouden der geboden
Gods", zo luidt de tekst. Dit is een scherp zwaard, wat de apostel driemaal uit de
schede getrokken en daarmee gesneden heeft. Zij hebben altijd, al heeft het ook scherp
gesneden, op het eind toch God geprezen en Hem gedankt, dat zo hun leven gered
werd. Wij vinden deze woorden, al is het ook enigszins anders, nog tweemaal in de
brief van Paulus aan die van Galaten, en wel hoofdstuk 5: 6: “Want in Christus heeft
noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde
werkende.” En hoofdstuk 6: 15: “Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige
kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.”
Dus "nieuw schepsel", "geloof door de liefde werkende", "onderhouding der geboden
Gods" heeft dezelfde betekenis. Vragen wij in de eerste plaats: hoe komt de apostel
Paulus hier in de brief aan de Korintiërs ertoe, dat te beschrijven?
De Korintiërs hadden het woord des levens met grote blijdschap aangenomen. Er was
in deze stad een gejubel geweest, een juichen in het leger der Hebreeën, toen zij het
woord van Christus voor het eerst vernomen hadden. Maar het waren Grieken,
mensen, levendig van opvatting, licht bewogen, dan in de hemel, dan in de hel, dan
alles zich toeëigenende, dan alles van zich stotende. Wat zij hebben wilden, dat
moesten zij ook hebben; zij waren spoedig gereed en morgen - daar lag alles weer ter
aarde; een uitermate lichtzinnig volk.
Tot hun groot geluk door Gods barmhartigheid in allerlei ellende gedrukt en geperst,
waren zij wel gedwongen tot God uit hun ellende te roepen; maar het hart, het arme
hart! Zij waren tamelijk wijsgerig en in wijsheid hun godsdienst zoekende aan de ene
kant maar aan de andere kant weer even spoedig gereed, zich in allerlei onreinheid te
werpen; zij kwamen met allerlei dwaze vragen in plaats van er aan te denken, wat tot
heil van hun ziel diende. Zij vergaten de werkelijkheid, waarin zij leefden; vergaten,
dat zij mensen waren, beweerden eerder geen te zijn en bewezen toch elke dag, dat zij
het waren en werden uit louter natuurlijkheid onnatuurlijk.
Daar komt nu Paulus op hun vraag van de huwelijkse staat (1 Cor. 7: 1). Hoe die
vraag nauwkeurig geformuleerd geweest is, kunnen wij niet meer bepalen, maar wij
hebben slechts het antwoord van de apostel. Zoveel is zeker, dat, verdwaasd door de
wijsbegeerte, zij de mening hadden, dat men heiliger leven kon buiten de huwelijkse
staat. Nu antwoordt de apostel gedeeltelijk naar hun dwaasheid, gedeeltelijk naar Zijn
trouw als apostel.
De mens wil uit de werkelijkheid, uit de uitwendige omstandigheden, waarin hij zich
bevindt, uit; dán zal hij Gode welbehagelijk leven, meent hij. Hij kan het slecht
verstaan, dat er geen ellende en geen verderf bestaan, hoe groot ook, wanneer men
God aanroept, Hem met gebed en zuchten als het ware, daarin verplaatst, dat God het
dan niet alles zou zetten naar Zijn heilige wet en welbehagen, hoe verkeerd het ook
anders mocht zijn.
Men moet slechts dit weten: wat is des mensen staat en wat is Gods staat? Des mensen
staat is: hij is mens, hij is zondaar. En Gods staat is: Hij is machtig, Hij kan alles, Hij
vervult Zijn heilig woord en Zijn beloften, wanneer men Hem slechts de zaak in
handen legt en zelf niets doet dan zich buigen onder Zijn wil en wet. Dat is het, wat de
apostel schrijft: "ik wilde, dat alle mensen waren, gelijk als ik zelf ben!" (1 Kor. 7: 7).
Luther vertaalt hier: "ik wilde liever, dat alle mensen waren, gelijk als ik ben!" Zo
91
schrijft echter de apostel niet; maar: "want ik wil, dat alle mensen zijn, gelijk als ik
ben". Wat meent hij daarmee? Ongehuwd? Toch niet! Maar hij schrijft als apostel. En
hoe was hij? Zo: hij nam de dingen zoals zij waren, hield de staat der dingen in
waarde, zoals hij hen zag, berispte er niet allerlei van om het te veranderen. Maar God
moest in de dingen geplaatst worden! Hij nam alles dus, zoals God het geeft. God gaf
weliswaar, hem apostel te zijn; een huisgezin kon hij daarbij niet hebben; hij wist
echter hulp bij Gods genade onder de aanvechtingen van het vlees. Voor hem zelf
echter was het echter zo: niet aanzien, wat hier beneden is, maar de dingen zo
beschouwen, alsof zij van boven beschouwd worden.
Dát is een gave; daar heeft nu de ene mens de gave zo, de ander anders. God schenke
u allen in genade deze gave, dat u bedenkt, ter hart neemt en daarin bewaart, dat u
morgen of overmorgen in een klein huisje, dat is in uw lijkkist zult zijn, dan gaat het
daarmee in het graf, de aarde valt op de lijkkist, een steen wordt op het graf gelegd; de
vrienden gaan weer heen; men ligt eronder, en nu de ziel? Daar heeft men dan de
Heere rekenschap te geven, hoe men de zaak hier beneden heeft aangezien, hoe men
geworsteld en gestreden heeft.
Wat verstaat de apostel hier onder besnijdenis? Wat onder voorhuid?
Onder besnijdenis verstaat hij een menselijke roem, zo ook onder de voorhuid. Er
waren er uit de Joden tot het geloof aan de Heere Jezus gekomen, en nu was een grote
strijd daarover ontstaan, of de besnijdenis nog geldig was of niet. Nu maakten de
Joden, die zich tot de Heere Jezus bekeerden, een vleselijke roem daarvan. Ja, zij
hadden immers de besnijdenis ook! De heidenen daarentegen, die zich tot de Heere
bekeerden, maakten er zich een vleselijke roem uit, dat zij volstrekt niet besneden
waren. Ik weet niet, of ons dat zo duidelijk is, zoals het in de gemoederen van deze
mensen was; ik wilde het u echter graag duidelijk maken uit een strijd der
gemoederen, die sinds jaren in dit dal (Wupperdal) bekend is.
Daar heeft men tweeërlei soort Christenen gehad, en heeft ze nog. De ene soort heeft
het geloof aan de Heere Jezus Christus en is rechtzinnig en de andere ook. De andere
soort echter hecht nu tegelijkertijd vast aan zekere vormen en werken der aandacht en
Godzaligheid, aan zekere oefeningen of praktijken van zulke Godzaligheid, die daarbij
tevoorschijn treden, zodat zij, hoewel zij zeggen, dat zij niet door werken zalig willen
worden, toch zich voor het uitwendige bemoeien, de vroomheid aan de dag te doen
komen.
Waar nu de strijd ontstond tussen de heiliging of heiligmaking en hoe het daarmee
gelegen was, aan dat dachten zij in hun hart: wanneer wij ook daaraan geen waarde
hechten, hebben wij ze toch! En veroordelen de overigen.
De anderen daarentegen zeiden: wat? Wij hebben niets meer te doen, wij laten de
handen rustig in de schoot liggen, drijven op genade; en met al uw uitwendige
geschiedenissen van vroomheid hebben wij niets te maken en geven er niets om! Zo
verheft zich de een op uitwendige vroomheid, de andere maakt luchtsprongen en de
ene partij veracht en verkettert de andere. Nu was de ene partij de besnijdenis en de
andere was de voorhuid.
Ik zou willen vragen: is dat de Christenen eigen? Ja. De Heere Jezus echter heeft geen
behagen aan Zichzelf gehad, maar de arme mens heeft telkens, ongelukkig genoeg,
totdat hij door God in een onweer wordt toegesproken, welbehagen aan zichzelf.
Ik wil het u nog iets duidelijker maken. Besnijdenis is vroom en de voorhuid gelooft.
De besnijdenis echter, zo vroom als zij is, wil, dat zij door de mensen daarvoor wordt
aangezien en zo vroom als zij is, zo liefdeloos is zij, wanneer men haar geen hulde
92
brengt, want dat is de vroomheid eigen, liefdeloos te zijn. U begrijpt hier wel van mij,
dat ik hier niet van de ware vroomheid spreek, maar zoals zij tevoorschijn komt, is de
besnijdenis vroom, maar liefdeloos en gierig.
En de voorhuid is niet vroom, maar zij gelooft, is echter liefdeloos en verkwistend.
De besnijdenis is vroom en nauwkeurig, doordat zij bang is voor de straf van de hel,
zij is vroom en nauwkeurig, opdat de hemel haar niet zal ontgaan.
De voorhuid echter is volstrekt niet nauwkeurig, maar lichtvaardig en kan zich
zodanig in de zonde werpen, als was zij een koud bad en dan weer met alles als het
ware sullen en met het geloof zich over alles heenzetten.
In ons mensen, steekt of het een of het ander, en vaak beide. Waaraan ligt dit nu?
Hieraan: men is niet begonnen met Gods wet, men is wel begonnen met erkenning of
gevoel van zonde, maar daarmee is men zo begonnen: er is een mens tot op zekere
hoogte de straf der hel voorgehouden, het geweten heeft geknaagd, daar heeft hij dan
angst gekregen, ontzettende angst en nu is hem de Heere Jezus gepredikt.
De besnijdenis heeft het nu zo verstaan: wie nu de Heere Jezus heeft, die moet zelf
daarop acht geven, dat hij het bruiloftskleed wel bewaart, en nu denken mag, dat hij
nu een kind Gods is en in de hemel behoort. Zo zet zich dan de mens hoog op een
troon, hij is wedergeboren, hij is iets anders dan hij vroeger geweest is; meent, dat hij
door de zonde heen is, legt zich zo op vroomheid en heiligheid toe, en vergeet, dat hij
dat niet is, waarvoor hij zich uitgeeft. En hij zal de rechtvaardige doodslaan, die het
hem uit liefde laat zien, dat hij niet rechtvaardig is. De wet echter is: liefde Gods en
des naasten. Zo ziet het er met de besnijdenis uit. Daar kan niets anders dan
liefdeloosheid ontstaan; want men zoekt voor zichzelf de hemel en maakt het, zoals de
Heere Jezus heeft gezegd: “Van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe wordt het
koninkrijk der hemelen geweld aangedaan en de geweldigen nemen het met geweld”
(Matthéüs 11: 12).
De voorhuid heeft ook zonde en schuld en dat, naar het uitwendige nog meer dan de
besnijdenis. De besnijdenis is christelijk opgevoed, zij is tenminste uitwendig in
banden gehouden van de zedelijkheid, zij is kerkelijk opgevoed en zoveel men weet,
is er uitwendig, tenminste, aan haar niets te berispen. De voorhuid daarentegen, dat
zijn mensen, die hebben zich vroeger aan allerlei zonde en schande overgegeven,
hebben dan het woord van de Heere Jezus gehoord, hebben zich op het Evangelie der
vrije genade geworpen en de wet werd voorts niet meer op gelet.
Dan zult u zeggen: daar zijn toch die beiden niet door de rechte deur gekomen! Door
de heel nauwe poort beslist niet!
Mijn geliefden! In de Christelijke gemeente - er is geen helpen aan - vindt men òf
besnijdenis òf voorhuid, vleselijke roem op deze of vleselijke roem op die wijze. En
nu bid ik u, dat u zichzelf niet daarvan wilt uitsluiten, want slechts hij gaat naar de
dokter, die ziek is, hij die echter niets van zijn ziekte wil weten, niet.
Waar komen de ergernissen vandaan?
Men zit jaar en dag onder het gehoor van Gods woord, men blijft de oude mens; want
men ziet en hoort en maakt toch niet de toepassing op zichzelf, zoals men moest. Men
is òf besnijdenis òf voorhuid; men wil alles hebben van God en van de naaste, maar
zichzelf omkeren, zichzelf er aan geven, zichzelf buigen onder Gods gebod en woord,
dat wil men niet doen. Men breekt òf stormenderhand de hemel af en zegt: wanneer de
zaak zo staat, kan ik niet zalig worden; òf men breekt stormenderhand zijn eigen huis
af en zegt: liever gooi ik er alles uit dan dat ik niet mijn eigen zin of wil zou hebben!
Zo moet God liefhebben en de naaste moet liefhebben, maar zélf liefde oefenen, wil
men niet. Daar zegt de apostel: de besnijdenis is niets en de voorhuid is niets! En in de
93
brief aan die van Galatië zegt hij: in Jezus Christus heeft noch de besnijdenis enige
kracht noch de voorhuid; dat is immers ook: de besnijdenis is niets en de voorhuid is
niets!
Dat was voor de toenmalige tijd vreselijk. Ja, ketters; precies als wanneer ik roepen
zou: de vroomheid is niets en het geloof is niets, maar Gods gebod te houden.
Brengt dan de apostel, die zo zuiver de leer der rechtvaardiging alleen door het geloof
gepredikt heeft, brengt hij nu weer tot de wet terug? Volstrekt niet!
Doch de getrouwden, zo schrijft hij, gebiede niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van
de man niet scheide. Indien enig broeder een ongelovige vrouw heeft, en hij tevreden
is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. Want wat weet gij, vrouw! of u de man
zult zalig maken? Of wat weet gij, man! of u de vrouw zult zalig maken? Doch gelijk
God aan een iegelijk heeft uitgedeeld.
De mens wil niet graag blijven in de staat, waarin de Heere hem geroepen heeft. De
uniform is niets en de dapperheid is niets; maar op het bevel van de officier acht te
geven, en het wachtwoord te bewaren!
Doch gelijk God aan een iegelijk heeft uitgedeeld. De apostel echter schrijft: gelijk de
Heere een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzo wandele. Nu, zij wilden immers naar
buiten, zij wilden niet blijven in dat waarin de Heere hen heeft geroepen en in dat wat
zij waren, maar wilden uit deze hun staat om zich vromer te maken, om zich meer
roem te verschaffen.
Een gelovig man had een heidense vrouw en een gelovige vrouw had een heidense
man. Daar meende dan de gelovige man: ik ben bekeerd, zo kan ik nu de heidense
vrouw niet langer in huis hebben, kan met haar niet in vrede leven, kan niet vroom
genoeg leven. Wat vraag ik echter naar uw vroomheid! De apostel schrijft, dat het
geldt Gods gebod te onderhouden! In deze staat heeft God u gesteld, blijf daarin en
vrees daarin God.
Is iemand besneden zijnde geroepen, die late zich geen voorhuid aantrekken om zich
vleselijke roem te verwerven als had hij al het Joodse afgelegd.
Is iemand in de voorhuid zijnde geroepen, die late zich niet besnijden, om aan de
anderen te kunnen zeggen: ik ben een volkomen Christen en heb ook de volkomen
Jood aangedaan, nu word ik zeker zalig! (Zie 1 Cor. 7: 10-18).
Gods gebod onderhouden, een nieuw schepsel, geloof, door de liefde werkende, het
komt alles op hetzelfde uit. U komt eens voor de deur van de hemel en hebt de staat
verlaten, waarin God u geroepen heeft. Het heeft u niet behaagd, u kunt naar uw
mening God daarin niet dienen, niet vrezen, kunt daarin niet zo vroom en heilig zijn
als u wilde, hij was niet naar uw lust, naar uw zin. Zo antwoordt u nu voor de deur van
de hemel: ‘ik ben vroom geweest!’ Maar het heet: Ik ken u niet! Of u antwoordt voor
de deur des hemels: ‘ik heb geloofd!’ En weer zal het heten: Ik ken u niet!
Dat echter zal de vraag zijn: Hebt u Mijn geboden onderhouden? … ‘Dan ben ik
verloren!’ O, het worde bij u meer en meer waarheid met deze uitroep, dat u meer en
meer uw verlorenheid erkent!
‘Ja, wanneer ik echter zo zalig moet worden, kom ik nooit terecht!’
Dat geeft u de duivel in, dat te zeggen, omdat u zich van de goedertierenheid Gods
zou willen ontslaan. U hebt immers van jongs af aan de Catechismus geleerd, hebt de
vraag geleerd: "dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht heeft … ", wat
doet? Met één keer in de hemel zet? Dat heeft Hij met de moordenaar aan het kruis
gedaan! … "ons ook door Zijn Heilige Geest vernieuwt tot Zijn evenbeeld, opdat wij
met ons ganse leven dankbaarheid jegens God voor Zijn weldaden bewijzen en Hij
door ons geprezen worde. Daarna ook, dat wij bij onszelf van ons geloof uit de
94
vruchten verzekerd zijn en door onze godzalige wandel ook onze naaste voor Christus
gewonnen worde" (Heid. Cat. vraag en antw. 86).
Hij zorgt voor alles, alles zal aanwezig zijn; dat zij echter het gebed der ziel, dat het
waar zij in het binnenste. Men komt daar niet overheen; men komt met het eerste deel,
de kennis der ellende en ook met het tweede deel, de verlossing, niet uit; het derde
deel moet er bij!
‘Maar, dan word ik niet zalig!’
Dit zegt u, omdat in waarheid u zich nooit aan de wet Gods onderworpen hebt, maar
vasthoudt óf aan uw voorhuid, dat is, het geloof, waarbij alle heiliging, of
dankbaarheid weggeworpen wordt, óf u bent besneden, anderen echter niet en omdat
nu de ander een heidenkind is (in uw ogen) meent u, dat hij u zoveel zorg en harteleed
bezorgt.
Wanneer echter de Heere God met een mens begint en hem bekeert, doet Hij het zo,
dat de mens zijn leven lang voor Gods wet siddert en beeft en een zondaar blijft, maar
òf hij moet sterven, òf hij moet volgens de wet zijn. Waar God een mens bekeert, staat
daar eerst de wet, de wet moet haar recht hebben, en mag niet één jota of tittel daaraan
ontbreken, daar verdoemt en beschuldigt de mens zichzelf, maar de wet zal leven.
Voor de wet sterft de mens. God ontfermt Zich zijner en zet hem over in Christus
Jezus door het ware geloof. Waar Hij dit gedaan heeft, daar is het geloof dusdanig, dat
de mens niet leeg gaat, maar houdt de Goddelijke, heilige wet voor zich, hij sterft er
aan, maar hoewel hij daaraan sterft, en gestorven is, zo is toch de wet als Gods wet
vóór hem, zij blijft hem heilig, zij overtuigt hem voortdurend van zonde en schuld. En
al wordt hij ook wel eens vertoornd tegen de straf, niet lang duurt het, zo breekt hij
weer samen en zoekt de oorzaak niet soms hier of daar, maar bij zichzelf.
Maar, zo waar als het is, dat hij bekeerd is, zo waar is het, dat hij zich voortdurend van
elke zonde bekeert; zo waar hij leven in zich heeft, zo zeker kan hij het in geen zonde
uithouden. Hij zal voor God belijden, dat hij slechts een klein beginsel van zulke
gehoorzaamheid heeft; belijden: er woont bij mij, dat is in mijn vlees, niets goeds.
Toch is hij in waarheid gelijk de verontreinigde Jood, naar de wet (die immers een
symbool of voorbeeld van een christen is): hij blijft onrein tot aan de avond, hij wast
zijn kleren, komt voor God voortdurend in en moet gewassen worden met het bloed
van Jezus Christus. Het leven staat niet stil, het kan niet stil staan, het gaat daarbij
echter door de aanvechting, door kamp en strijd, er is een voortdurend onderliggen en
weer opkomen aanwezig. Voor Gods wet echter verbreekt de mens: liefde is niet bij
mij, maar slechts haat voor God en de naaste!
Maar juist dáár wordt deze liefde hersteld in de mens. Wanneer hij voor God als een
zondaar aan het kruis is geslagen - ik zeg niet aan de galg gekomen of in het water
verdronken is, maar aan het kruis gehecht is, - dan blijft hij een gekruisigde en zal
zichzelf voortdurend kruisigen met zijn lust en begeerte en geloven, dat hij gekruisigd
is met Christus. Dáár begint de liefde voor God en de naaste. Die erkenning is er, in
het hart van de mens: ach, dat het er met deze liefde zo erbarmelijk uitziet! Maar juist
bij deze erkenning is bekering, voortdurende bekering en daar wordt het dan toch
waar: De Heere heeft mij de miljoenen kwijtgescholden, dan wil ik u het geringe wel
kwijtschelden, mijn broeder! (zie Matthéüs 18 en Joh. 13).
Of nu ook de duivel iemand menigmaal gevangen neemt en verrast, juist de liefde
Gods drijft toch, zich weer los te scheuren van de strik der zonde en de liefde des
naasten drijft om elke twist en strijd tot vrede en rust te brengen.
95
Voor Gods rechterstoel wordt de mens rechtvaardig verklaard alleen door Christus,
alleen in het geloof zonder werken. Wie sterft, wie zalig sterft, … "alleen in het
geloof, zonder werken", is zijn stervenstroost! Wie heilig leeft, leeft alleen in het
geloof, zonder roem der werken!
Uit genade bent u zalig geworden, door het geloof. En dat niet uit u, het is Gods gave,
niet uit de werken, opdat niemand roeme. En nu, wat volgt nu? Want wij zijn Zijn
maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft
opdat wij in de zelve zouden wandelen. (Volgens het Grieks: daarin zouden gewandeld
hebben).
Wanneer de vader voor zijn kind een paradijs geschapen heeft, een mooie tuin, zijn
kind daarin gezet en alles verordineerd heeft, dat het kind overvloed zou hebben en hij
komt in de tuin, het kind is er echter niet meer, maar elders, tussen de doornen, wat
dan? Ach, wanneer wij op het hoogste der uitverkiezing komen, zal het zeker en waar
zijn, dat degene, wie God heeft uitverkoren ten eeuwig leven in Christus Jezus, door
de kracht der genade en ontferming wandelen zal naar Gods wil. Zodat hij, wie God
ellendig heeft gemaakt, zijn zonde en ellende niet zal vergeten; dat hij, over wie God
Zich ontfermd heeft, en die door de liefde Gods is overwonnen, ook niet kan
ophouden zijn naaste lief te hebben, al wordt hij ook door hem doodgeslagen.
Het gaat hem om één zaak: u, mijn naaste, al is het, dat u ook nog zo verkeerd bent, ik
wil u redden, u niet laten varen, opdat u voor Christus gewonnen mag worden.
Dát is Gods gebod onderhouden; dat is het geloof, dat door de liefde werkt; dat is het
nieuwe schepsel.
Zalig zijn zij, die aldus doen! Zij ontvangen macht om te eten van de boom des levens,
die staat midden in het paradijs Gods! Amen.
96
15. De drinkbeker der dankzegging
De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die niet een
gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een
gemeenschap des lichaams van Christus? 1 Korinthe 10: 16
Wij hadden in het morgenuur bediening van het Heilig Avondmaal; evenmin als wij
onze kinderen ten Doop zullen houden uit gewoonte of bijgeloof, evenmin zullen of
mogen wij tot het Heilig Avondmaal gaan uit gewoonte of bijgeloof, maar er moet
behoefte aanwezig zijn. Het Heilig Avondmaal is niet een middel tot vergeving der
zonden. Deze staat alleen in het bloed van Jezus Christus en in Zijn woord, wanneer
Hij tot de ziel spreekt van vergeving der zonden, en door Zijn Heilige Geest het geloof
in haar werkt, waardoor Christus met al Zijn weldaden aangenomen wordt, nadat de
ziel van tevoren Christus met oprecht geloof is ingelijfd.
Wij hebben echter in het Avondmaal en in de Doop tekenen en zegelen voor ons
geloof, dat ons van God vergeving van zonden, genade en eeuwig leven geschonken
en toegerekend wordt. Ik zeg: het is daarvan teken en zegel.
Een kind, dat zich aldus tot de Heere opmaakt, kan van de genade zeker zijn, doordat
het aan zijn eigen lichaam met water, volgens het bevel van Christus, in de Doop
teken en zegel van de vergeving der zonden en van het eeuwige leven ontvangen
heeft.
Zo kan de volwassene juist daardoor, dat hij in de mond des lichaams brood en wijn
neemt, volgens de verordening van Christus, in het Avondmaal, daarvan zeker zijn,
dat hij vergeving van zonden, genade en eeuwig leven heeft. Daarbij gaat dan het
geloof, het vertrouwen op Jezus Christus toezegging van tevoren. Dit geloof wordt
weliswaar, vaak aangevochten en bevindt zich zwak, alsof geen geloof meer aanwezig
was. Maar er is toch verlangen naar de Heere, er is een honger en dorst in de ziel en zo
ontvangt men voor zijn zwak geloof teken en zegel; namelijk: het gezegende brood en
de gezegende drinkbeker, naar het woord en de inzetting van Christus, en de Heere
heeft dit verordineerd, juist om ons zwak geloof tegemoet te komen. Dat wij namelijk
brood en wijn als spijze des lichaams ontvangen zullen, tot een merkteken en ter
verzegeling, dat aldus onze zielen gespijzigd en gedrenkt zouden worden tot het
eeuwige leven.
Dat is het nu echter niet alleen, maar wij hebben in de voorgelezen tekst het woord
"gemeenschap". Het heet: "De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende
zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij
breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus?"
Waarom de apostel in de eerste plaats van de drinkbeker spreekt, en daarna van het
brood, zal u duidelijk worden, wanneer ik u zeg, dat de apostel voor zich heeft een
gemeente, geheiligd aan God de Vader in Christus Jezus, door de Heilige Geest, een
gemeente echter, zoals de ware gemeente juist is. Niet des duivels gemeente; deze
heeft slechts rechtvaardigen en geen zondaars. Maar des Heeren Jezus gemeente is een
gemeente van allerlei zondaren, zieken, melaatsen, die schulden hebben en een
bedroefde geest, met wie de Heere Jezus dan ook voortdurend te doen heeft als een
Vader van een armenhuis en een Arts, om alles weer terecht te brengen, Die in het
grote armenhuis komt met Zijn bloed om alles te reinigen. Daarom komt het bloed in
97
de eerste plaats, omdat wij een gemeente voor ons hebben, die vol zonde en schuld is
en daarvan voortdurend gereinigd moet worden.
Waar zij nu echter aldus gereinigd is, staat zij daar in voortdurende reiniging voor het
aangezicht des Vaders als één lichaam! Daarom komt het brood in de tweede plaats.
Zo hebben wij dan eerst een rein gemaakt, gewassen en geheiligd lichaam, dan één
lichaam, dat daar staat, daar staat voor de Heere, bestaande uit verschillende lidmaten,
waarvan Christus het Hoofd is.
Nadat de apostel aan de gemeente heeft voorgehouden, dat zij zich niet met
afgodenoffer mogen inlaten, noch met duivelen gemeenschap hebben, spreekt hij
allereerst van de reiniging der zonden en van de tekenen en zegelen daarvan, en
daarna van het lichaam en brood, dat dit lichaam als een geheel lichaam voor de Heere
staat om zo onberispelijk voor de Heere bewaard te worden. Daarom zegt hij in vers
17: Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods
deelachtig zijn. Daar spreekt hij niet meer van de drinkbeker.
Dus: de drinkbeker der dankzegging, dat is: de drinkbeker van het Avondmaal; de
drinkbeker, die wij dankzeggende zegenen, dat wil zeggen: die wij goed noemen, van
wie wij zeggen, dat in deze drinkbeker al ons heil en leven is. De drinkbeker, van
welke wij belijden: in deze is de wijn der dankzegging, zoals David spreekt: “Wat zal
ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden, aan mij bewezen? Ik zal de beker der
verlossing - de beker der zaligheid - opnemen - in de hoogte houden - en de Naam des
Heeren aanroepen!” (Ps. 116, 12 en 13). Zo zegenen wij dan deze gezegende
drinkbeker.
Deze drinkbeker is de gemeenschap des bloeds van Christus. Dat wil niet zeggen, dat
het bloed van Christus in de drinkbeker, dat het in, met en onder de wijn zou zijn,
maar de drinkbeker stelt ons in gemeenschap met het bloed van Christus.
Zo heeft ook het brood, dat wij breken de Heere ten gedachtenis, dat Hij Zijn lichaam
voor ons aan het hout des kruises heeft laten breken, - niet het lichaam van Christus,
dat aan het kruis hing, in zich, of met en onder zich; het lichaam van Christus steekt
niet in het brood, - maar het brood van het Avondmaal stelt ons in gemeenschap met
het lichaam van Christus.
Deze gemeenschap wilde ik u in dit avonduur graag iets duidelijker maken, sommigen
ter versterking der harten, opdat wij weten, wat wij ontvangen hebben. Want wij
moeten geen dwepers zijn, maar waar de Geest des Heeren komt, wordt het verstand
verlicht, het hart vernieuwd, de wil omgebogen naar de wil Gods, en de hartstochten
worden geheiligd, dat zij een andere weg ontvangen dan van tevoren.
Wanneer de wijn in het Avondmaal ons in gemeenschap zet met het bloed van
Christus, dan drinkt de ziel het bloed van Christus. Wanneer het brood van het
Avondmaal ons in gemeenschap zet met het lichaam van Christus, dan eet en geniet
de ziel het lichaam van Christus, en wordt geheel daarmee verenigd.
Wanneer ik zeg, dat iemand het bloed van Christus drinkt, dan wil dat meer zeggen,
dan wanneer ik sprak: de ziel ontvangt de verzekering, dat het bloed van Christus voor
ons aan het hout van het kruis is vergoten.
Wanneer ik zeg, dat iemand het lichaam van Christus eet, dan wil dat meer zeggen,
dan wanneer ik sprak: de ziel ontvangt de verzekering van de weldaad, dat Christus
lichaam voor haar aan het hout van het kruis is gepijnigd. Want, het bloed van
Christus, dat vergoten is aan het hout van het kruis, gaat in de ziel over; het lichaam
van Christus, dat aan het kruis hing, gaat in de ziel van hem, die het brood geniet,
over. Dát is het, wat de Catechismus wil, wanneer hij in antwoord 75 zegt: Christus
98
heeft mij beloofd, "dat Zijn lichaam zo zeker voor mij aan het kruis geofferd en
gebroken en zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met ogen zie, dat het brood des
Heeren mij gebroken en de drinkbeker mij medegedeeld wordt."
Daarin blijven de meesten hangen en nemen het woord "is" (de drinkbeker is de
gemeenschap met Christus) voor "betekent".
Dan komen weer anderen en zeggen: Nee, het betekent niet alleen, maar het is. Echter
dezen verstaan de zaak grof zinnelijk.
Eindelijk komen weer anderen en maken een nog afschuwelijker afgod ervan en
zeggen: het brood wordt veranderd of verwandeld in het lichaam en de wijn in het
bloed van Christus, zodat brood en wijn opgehouden hebben brood en wijn te zijn. De
apostel zegt nu echter: het is de gemeenschap. De drinkbeker stelt dus met het bloed
van Christus in gemeenschap; en het brood stelt met het lichaam van Christus in
gemeenschap.
Van deze gemeenschap spreekt de Catechismus, wanneer hij in de 75ste vraag volgen
laat: "ten andere, dat Hij Zelf mijn ziel met Zijn gekruist lichaam en vergoten bloed zo
zeker tot het eeuwige leven spijst en laaft, enz."
Daarom geeft de Catechismus er nog een nadere verklaring van, wat het dan eigenlijk
zeggen wil: het gekruiste lichaam van Christus eten en Zijn vergoten bloed drinken.
(1) En het antwoord op deze vraag luidt: "het is niet alleen" - deze uitdrukking heeft
dus een dubbele betekenis - is dus ten eerste: "met een gelovig hart het ganse lijden en
sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige
leven verkrijgen".
(2) Ja, dat betekent het wel, zeker ook, maar dat niet alleen, ja nog iets meer.
Namelijk: "maar daarbenevens ook" - niet door verandering, niet daardoor, dat het
lichaam en het bloed van Christus in, met en onder brood en wijn is, maar: - "door de
Heilige Geest, die samen in Christus en in ons woont, met Zijn heilig lichaam hoe
langer hoe meer verenigd worden."
Zó is dus de gezegende drinkbeker de gemeenschap des bloeds van Christus, en het
gebroken brood de gemeenschap des lichaams van Christus. Wij worden door de
Heilige Geest, "Die samen in Christus en in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam
hoe langer hoe meer verenigd, dat wij" - hoewel Hij niet in brood en drinkbeker
steekt, - "maar daar boven in de hemel is, en wij op aarde zijn, toch vlees van Zijn
vlees en been van Zijn beenderen zijn en van Eén Geest eeuwig leven en geregeerd
worden." Zoals bijvoorbeeld de leden van ons lichaam door één ziel leven en
geregeerd worden. Zo zet ons dus het brood en de drinkbeker in zulke gemeenschap
met Christus in de hemel - ons, die op aarde aan de tafel zitten - dat wij vlees van Zijn
vlees en been van Zijn been zijn; geheel volgens de vereniging van man en vrouw.
Zulke, maar hogere, nog meer ware gemeenschap en vereniging van Christus met
onze ziel, van de ziel van Christus, vindt hier plaats, zodat Christus van onze ziel zegt,
wat Adam van Eva zei: "deze is been van mijn been en vlees van mijn vlees! Men zal
haar mannine heten, omdat zij uit de man genomen is."
Dat is een waar wonder der barmhartigheid. De Heere spreekt in het Evangelie van
Johannes, hoofdstuk 14,: 23: “Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren.
En Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij
hem maken.” Dat vinden wij ook dikwijls in de Profeten; dat de Heere spreekt: “Ik wil
in hen wonen en onder hen wandelen. En Ik wil hun God zijn; zo zult gij Mijn volk
zijn.” (2 Cor. 6: 16; Lev. 26: 17, 12; Ez. 37: 27)
Daar moet toch een vraag bij ons opkomen: is dat bij mij waarheid?
99
De Catechismus spreekt - dat ik het herhaal - van tweeërlei betekenis van eten en
drinken. De eerste betekenis geeft de Catechismus aan uit de woorden van de Heere
Jezus, de tweede uit het woord: "gemeenschap". Daar moet nu echter de noodzakelijke
vraag bij ieder aanwezig zijn: is dat bij mij waar? hebben Vader en Zoon woning bij
mij gemaakt? is bij mij zulk leven - voor mensen verborgen - en toch, het komt wel
aan de dag, in de werken - zo’n leven met de Heere? Een leven, dat gelijk staat. Ja,
nog ver daarboven is, met het leven van de verloofde met de verloofde, van de man
met de vrouw?
Die waarheid zelf is een waarheid des geloofs; want de apostel spreekt: "dat Christus
door het geloof in uw harten wone" (Eféze 3, 17). Het is echter niet alleen een
gedachte, niets dweepachtigs, niets mystieks, zoals men het in sommige boeken vindt,
maar het is de waarheid. Gelooft u, dan gelooft u niet alleen dat Christus bloed en
lichaam voor u in de dood zijn gegeven, maar dan hebt u ook gemeenschap met Hem
en oefent in het verborgene deze gemeenschap met de Heere en dan heeft de Heere
ook gemeenschap met u. En als het u dan bang is, heeft Hij de dis bevolen, dat u zich
daaraan zet, dan is Hij ook daar aanwezig en geeft u Zijn panden en zegels, dat de
zaak zo is, zoals Hij door middel van Zijn woord bekend is gemaakt. En zoals Hij het
door Zijn woord doet, dat Hij komt en woning bij u maakt, doet Hij het ook in het
sacrament door de Heilige Geest, de Geest des geloofs.
Vanwaar komt zoveel onverstand? Vanwaar komt het, dat de wereld iemand in het
hart steken kan? Vanwaar, dat men een gesloten en zwijgende mond heeft, alsof er een
slot aan hing? Vanwaar, dat het hoofd vervuld wordt met het dagelijkse doorkomen,
met de vergankelijke mammon, met eten en drinken, met nijd en boosheid en allerlei
verkeerdheid? Vanwaar, dat, wanneer het op de proef aankomt de meesten
terugschrikken? Vanwaar, dat bij zoveel predicaties, die van Christus’ lichaam en
bloed als het ware afgesneden zijn, toch, wanneer het op de proef aankomt bij zovelen
het vat ledig gevonden wordt, dat vol moest zijn?
Er is geen bekommering, en het gaat met zovelen als het de Heere Jezus gezegd heeft
in de gelijkenis van het vierderlei zaad, waar slechts enig zaad op de goede aarde viel.
Heeft men wel bij het Heilig Avondmaal aan de gemeenschap gedacht en gevraagd,
wat wil dat toch zeggen: "het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams
van Christus; de drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is die
niet een gemeenschap des bloeds van Christus?"
Heeft men het dan ook wel goed verstaan: mijn ziel is door deze drinkbeker in
gemeenschap gesteld met het bloed van Christus en door dit brood met het lichaam
van Christus, en met alle ledematen, die aan het Lichaam zijn? Zeker, er bestaat een
dweperij van omgang met God en de Heere Jezus Christus, er is echter ook een
gezonde waarheid dienaangaande. Dat is en blijft toch zeker onbegrijpelijk, dat
iemand met Jezus in de hemel zou kunnen leven, zonder hier beneden met Hem
gemeenschap geoefend te hebben. Waar de ware gemeenschap aanvangt, daar gaat het
in de eerste plaats om de Heere; niet zozeer om de hemel en de vergeving der zonden,
maar om de Heere, om met Hem in gemeenschap verborgen te leven. Dus om de
vervulling der belofte: "Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen
en zullen woning bij hem maken."
Daarom gaat het mij niet, de ware bruid wakker te maken; die zal wel wakker worden,
wanneer het haar lust. Maar ik wilde toch zo graag, als het ware, een prikkel in de ziel
werpen! Wat doet een mens met alle kennis der waarheid, of hij ook kan doorzien tot
in hemel en aarde? Wat doet hij met alle godsdienstigheid en of hij ook de ganse
100
Schrift weet en iedere zondag tweemaal ter kerk gaat, wanneer zijn ziel niet in
waarachtige vereniging komt met de Heere? Wanneer de belofte niet aan zijn ziel
vervuld is: "Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken?"
Een ieder moge de hand in eigen boezem steken en zich onderzoeken, waar hij staat,
of hij de Heere liefheeft, of hij Hem zoekt, of het hem om de Heere te doen is. Want
de wereld vergaat met haar lust. Dromen zijn dromen!
Alleen waarachtig leven weerstaat de proef; de waarachtige liefde wordt door vele
wateren niet geblust. Hij, de Heere, is de Eerste. Hij is de Eerste, Die de ziel vindt op
het vlakke veld, in haar bloed, en tot de ziel spreekt: "Gij, in uw bloed, leef!" Hij is de
Eerste, die de stervende hart en hand geeft, dat hij zal leven. De Vader is de Eerste om
met macht te trekken, onweerstaanbaar, met de macht van Zijn liefde - te trekken tot
de Zoon.
De Zoon is de Eerste, Die in het hart legt, dat de ziel met de Zoon tot de Vader gaat,
Die spreekt: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken
met goedertierenheid!" Hij is de Eerste, Die spreekt: "Mijn genade zal van u niet
wijken!" En: "Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid!" Waar Hij echter de Eerste is,
daar werkt Hij in dat, wat dood was, leven. En waar leven is, daar is ook beweging. En
heeft Hij in de macht van Zijn liefde de ziel voor Zich gewonnen, daar werpt Hij ook
binnen in de ziel de eeuwige vlam, dat de ziel wederliefde heeft. En er is een eeuwige
vereniging ontstaan, waarbij een scheiding onuitstaanbaar is geworden. Verbergt Hij
Zich, dan kan de ziel niet ophouden met bidden, tot deze wolk van toorn of van
duisternis voorbij is. Doet Hij Zich als een vreemde voor, dan kan de ziel niet aflaten
totdat Hij weer aan haar het goede woord vervuld heeft, tot zij voortdurend en altijd
weer, van Hem hoort, goede, vertroostende woorden. Deze gemeenschap is van die
aard, dat men voortdurend tot de Bron moet, die geopend is tegen de zonde en
onreinheid. Zij is zodanig, dat men moet liefhebben en zich leunt tegen het Lichaam
des Heeren, dat men zich houden moet aan het Lichaam, aan de gemeente en aan een
ieder lidmaat. Daar is dan een voortdurende correspondentie tussen de Heere en de
ziel, in Psalmen en lofgezangen en in klagen, zuchten en kermen. En of de Heere ook
vertoeft, men kan niet ophouden te wachten op Zijn goedertierenheid, tot Hij komt En
wat Hij beloofd en toegezegd heeft, dat moet vervuld worden, hoewel men het niet
verdient. Het kind houdt aan, totdat het van de Vader heeft, wat de Vader beloofd
heeft. Daar is zo’n gemeenschap, dat alles, wat voorvalt, dag en nacht, Hem geklaagd
moet worden en dat Hij van Zijn zijde weer niet moede wordt te leiden, bij de hand te
grijpen, door alle diepten heen te leiden, over afgronden heen te dragen. En steeds
nabij te zijn met Zijn lieflijke stem tot zoete troost en met Zijn lieflijke ogen te zijn het
waarachtige licht in de nacht.
Wie dat kent, die houdt niet op met smeken, of het de Heere behagen wilde, Zich hem
als de Zodanige te openbaren. Voornamelijk wanneer hij bittere verliezen lijdt, zal hij
bidden: "Heere, dat hebt U mij ontnomen, ontferm U over mij!" En bent u voor het
uitwendige gezegend, zo bid: "Van Uw wonderbare goedertierenheid komt alles, wat
ik heb! Openbaar U mij, opdat ik U ken, zoals ik U nog nooit gekend heb!"
De duivel is er steeds op uit, iemand alles in de weg te leggen, opdat deze
gemeenschap en het geloof daaraan zal ophouden. Bent u in nood, laat u dan van de
duivel niet terugschrikken, maar ga daarmee naar de Heere. Wanneer u uw hart
aanklaagt en verdoemt, zult u het beste doen uzelf ook te verdoemen. Maar begrijp
toch ook, dat het hart arglistig is om met hulp van de duivel u van de gemeenschap
met de Heere af te houden en versta, dat, waar ons hart ons verdoemt, God groter is
dan ons hart, en alles weet. Wanneer nu op de binnenste grond van het hart het
101
verlangen ligt: "Wanneer ik slechts U heb!", en: "Geef mij Jezus of ik sterf!" dan zal
tegen alle aanklachten van uw hart God Vader en Zoon door de Geest toch deze
gemeenschap verheerlijken.
Wat is toch het menselijk hart? Is het niet een moordenaarskuil? Is er in de wereld
iets, dat voor God afschuwelijker is dan het hart? Welk een rampzalige fontein is het
van alle mogelijke ondeugd en verderf? Hoor dus niet op uw hart, maar heb de Heere
Jezus lief, zoals die bloedvloeiende vrouw Hem lief had. Bidden kon zij niet, zij bad
echter in het hart en sprak bij zichzelf: indien ik slechts de zoom van Zijn kleed
aanraak, zo zal ik gezond worden. De hele wereld, alle geneesheren hadden haar niet
kunnen helpen, maar nu is terstond de fontein des bloeds opgedroogd.
Dat is des Heeren macht en barmhartigheid, dat God, Vader en Zoon in het zieke hart,
in het zieke lichaam binnen willen komen om daarin te wonen. Bestaat er in de hemel
en op de aarde een liefde, aan deze liefde gelijk?
De Heilige Geest wil het lichaam in bezit nemen, dat uw lichaam Zijn tempel zal zijn.
Kent u een liefde in de hemel of op aarde, die deze liefde des Geestes nabij komt? Zó
ontstaat de gemeenschap door woord en sacrament. Zó wordt zij in het leven
gehouden en verzegeld.
Wèl ons, wanneer wij des Heeren genade gedachtig blijven, dat Hij gesproken heeft:
"Doet dat tot Mijn gedachtenis." Hoor naar het Woord des Heeren en naar niets
anders!
Wat ook het aanklagende hart zegt, en de aanklager der broederen u in het hart werpt,
hoor op des Heeren woord: "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; indien iemand Mijn
stem zal horen en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen en Ik zal met hem het
Avondmaal houden en hij met Mij!" Dat is een betere kost dan de kost, welke wereld
en duivel geeft. Daar gaan de ogen open, zoals bij Jonathan, toen hij van de honing
proefde en zijn ziel weer tot hem kwam. Amen.
102
16. De opstanding der doden
Laat ons met elkaar opslaan en aandachtig lezen en horen, wat de apostel Paulus
schrijft aan de gemeente van Korinthe, in zijn eerste zendbrief, hoofdstuk 15, vers. 3338:
Dwaalt niet: Kwade samensprekingen verderven goede zeden. Waakt op
rechtvaardig en zondigt niet. Want sommigen hebben de kennis van God niet. Ik zeg
het u tot schaamte. Maar, zal iemand zeggen: Hoe zullen de doden opgewekt
worden? En met hoedanig een lichaam zullen zij komen? Gij dwaas! hetgeen gij
zaait, wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij. En hetgeen gij zaait, daarvan
zaait gij het lichaam niet, dat worden zal, maar een bloot graan, naar het voorvalt,
van tarwe, of van enig ander graan; maar God geeft het een lichaam, gelijk Hij wil en
aan een iegelijk zaad zijn eigen lichaam. Alle vlees is niet hetzelfde vlees, maar een
ander is het vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der
vissen, en een ander der vogelen. En er zijn hemelse lichamen en er zijn aardse
lichamen; maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse.
Een andere is de heerlijkheid der zon, en een andere is de heerlijkheid der maan, en
een andere is de heerlijkheid der sterren; want de ene ster verschilt in heerlijkheid
van de andere ster. Alzo zal ook de opstanding der doden zijn. Het lichaam wordt
gezaaid in verderfelijkheid, het wordt opgewekt in onverderfelijkheid; het wordt
gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid, het wordt gezaaid in zwakheid,
het wordt opgewekt in kracht. Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk
lichaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk
lichaam. Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende
ziel; de laatste Adam tot een levendmakende geest. Doch het geestelijke is niet eerst,
maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. De eerste mens is uit de aarde, aards; de
tweede mens is de Heere uit de hemel. Hoedanig de aardse is, zodanig zijn ook
aardsen en hoedanig de Hemelse is, zodanig zijn ook de hemelsen. En gelijkerwijs wij
het beeld des aardsen gedragen hebben, alzo zullen wij ook het beeld des hemelsen
dragen.
Geliefden.
Wij behandelen in dit morgenuur het artikel van de opstanding des vleses. Dit is een
verheven artikel en behoort mede tot het Evangelie. Want het is een blijde boodschap
te weten, "dat niet alleen" - gelijk de Catechismus zegt; - "mijn ziel na dit leven van
stonden naar tot Christus haar Hoofd zal opgenomen worden, maar dat ook dit mijn
vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, opnieuw met mijn ziel verenigd
en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden." (Antwoord 57).
Er waren mensen in de gemeente binnengeslopen, die zich voor iets bijzonders
uitgaven, hoge, geestelijke mensen, die in dingen wandelden, welke zij noch gezien,
noch gekend hadden. Deze wilden wel weten van bekering en wedergeboorte, - vatten
echter ook deze naar hun bijzondere wijze op - volgens hun leer echter ging het geheel
eenzijdig slechts om de ziel. Het lichaam noemden zij geheel bedorven; dit moest
verzwakt worden; het ging er echter om, de ziel te vormen. Wat het vlees aanging,
zeiden zij, dit was nu eenmaal verloren; het kon, volgens hen, ook niet opstaan en de
opstanding des vleses moest overdrachtelijk verstaan worden, dat namelijk de mensen
aanvangen een geestelijk leven te leiden. Zulke mensen bestaan nog, die de
opstanding des vleses ontkennen en van hen zijn er ook velen, die de opstanding wel
103
met het verstand geloven, maar met hun hele gedrag bewijzen, dat zij toch van de
opstanding des vleses volstrekt niets geloven. Deze valse lezingen waren kwade
samensprekingen; de Korinthische gemeente echter geloofde daarin hoge dingen te
aanschouwen. Daarom schrijft de apostel: dwaalt niet, laat u niet verleiden! Kwade
samensprekingen verderven goede zeden.
Want waar men met deze leer komt: het lichaam, het vlees is niets, de ziel is alleen
van betekenis, daar is wel schijnbaar een engel van de hemel aanwezig, maar in
werkelijkheid is het de duivel en hij verleidt met deze leer tot allerlei boze zeden, tot
hoererij, terwijl men zich zo, als het ware, alleen met zijn ziel bezighoudt en aan het
vlees de teugels loslaat, zodat het doen kan, wat het ook wil. Zo verderven kwade
samensprekingen goede zeden.
En slechts het geloof: "ik ben mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus eigen met
lichaam en ziel", maakt, dat goede zeden aanwezig zijn en blijven, doordat wij, waar
wij dat geloven, weten, dat Hij niet alleen onze ziel, maar ook het lichaam gekocht
heeft. Daar kan dus ook het lichaam niet meer de dienstknecht der zonde zijn, maar
moet Jezus dienen en Jezus zal zorgen voor het lichaam en de ziel tot in de dood en
over dood en graf heen. Wij moeten toch vooral gezond zijn in het geloof, en niet
slapen en de artikelen van het christelijk geloof laten varen, maar ze in onze harten
bewaren, opdat wij daardoor geregeerd worden.
Daarom schrijft de apostel: Waakt op rechtvaardig (eigenlijk: wordt nuchter) en
zondigt niet; want al zulke hoge geestelijkheid baart zonde. Want sommigen hebben
de kennis van God niet. Ik zeg het u tot schaamte. Zij weten niets van God, doordat zij
niet weten, hoe machtig God is. Zoals Christus tot de Sadduceeën ook eens zei: gij
dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods (Matthéüs 22: 29).
Nu wierpen echter sommigen de vraag op: Hoe zullen de doden opgewekt worden?
Dat zouden wij willen weten. En: met hoedanig een lichaam zullen zij komen?
Daar bestraft nu de apostel zulke waanwijsheid en schrijft: gij dwaas! Want dat zo’n
hoopje mens als wij zijn, in twijfel wil trekken, wat de Almachtige God doen kan en
doen zal, dat is dwaas. En zo verdient een ieder, die het verheven artikel van het
christelijk geloof van de opstanding des vleses in twijfel trekt, de naam "dwaas!"
Nu komt de apostel en vergelijkt de plaats, waar het lichaam heengedragen en
begraven wordt, met een akker en het lichaam dat begraven wordt, met zaad. Daar
moeten wij toch uit het dagelijks leven leren, hoe het met de opstanding der doden
uitziet, en met hoedanig een lichaam zij komen zullen. De zaaier werpt het zaad in de
aarde, en evenzo is het gesteld met de opstanding des lichaams. Dit zaad is niet het
lichaam, dat worden zal. Wanneer dit zaad, dat daar in de akker wordt geworpen,
daarin zo liggen bleef, als het erin geworpen is, zou het dan ook iets tevoorschijn
brengen? Dit zaad moet in de akker sterven, dat is: verderven, door de vochtigheid uit
elkaar vallen. En uit deze verrotting, uit dit gestorven zijn - daaruit komt het te
voorschijn.
Ons lichaam, dat wij hebben, is toch niet het lichaam, dat verheerlijkt is! Het zaad, dat
in de akker geworpen wordt, moet eerst sterven en eerst wanneer het gestorven,
wanneer het verdorven is, komt het nieuwe zaad, het nieuwe lichaam te voorschijn.
Dat zien wij immers aan de tarwe en aan ieder ander zaad. Daar is het toch niet
helemaal zo hetzelfde zaad, zoals de landman het in de akker heeft geworpen. Met de
blote korrel, zoals deze daar ligt, kan men niets doen. Laat haar buiten de akker, in de
zak, zo is zij tot niets nut! Brood kan men er niet van bakken, het heeft volstrekt geen
waarde, het is er slechts om in de akker te worden geworpen, tot niets anders!
104
Zo is het met het lichaam, wanneer het begraven wordt. Daar heeft het ook volstrekt
geen waarde, er is niets mee te beginnen, net zoals met het zaad. Zo wordt dan het
lichaam in het graf gelegd in oneer en zwakheid; er is niets mede te beginnen, men
moet het weg doen, zoals ook het zaad in oneer en zwakheid gezaaid wordt; want
buiten de akker is het zwak en tot niets in staat. Of zou het ook zo opkomen en vrucht
dragen, wanneer het slechts op een stuk hout werd gelegd? Wordt het echter in de
akker geworpen, dan ziet men ten tijde van de oogst de volle aar.
Zo zult u op de grote dag van de oogst Gods de volle aar zien golven op de halm. Dan
is in kracht, eer en heerlijkheid gekomen wat hier in zwakheid en oneer gezaaid was.
Als men zo op de akker gaat ten tijde van het zaaien en ten tijde van de oogst, kan
men het leren, hoe het er uitziet met de opstanding der doden. Het lichaam moet
evenals de zaadkorrel in aarde geworpen worden, verderfelijk, in oneer en zwakheid,
opdat, evenals het zaad onder de aarde opgelost wordt en zich ontwikkelt, ook het
lichaam weer daaruit te voorschijn zal komen, zoals God wil, dat het tevoorschijn zal
komen.
In de schepping aller dingen geeft God en heeft Hij aan een ieder schepsel zijn
lichaam gegeven. Wanneer God dit in de schepping heeft gedaan, dan kan Hij en zal
Hij het ook doen in de opstanding. "Aan een iegelijk zaad geeft Hij zijn eigen
lichaam." Hebt u tarwe in de aarde geworpen, dan komt toch geen mosterdkruid
tevoorschijn, maar wat gezaaid is. Aanschouw echter de macht Gods, hoe deze werkt
in en onder de aarde. God laat de zaadkorrel zich oplossen, verderven en verrotten en
uit deze verrotting laat Hij de vrucht te voorschijn komen, het lichaam, dat Hij wil. Zo
zouden wij ook, wanneer wij slechte ogen voor de schepping hadden, het op een
andere manier evenzo kunnen leren, dat God de macht bezit om aan ieder zijn lichaam
te geven. Bezit Hij de macht om aan een ieder zijn lichaam te geven, zoals Hij het in
schepping en onderhouding der dingen bewezen heeft, dan bezit Hij ook de macht,
aan hem, die begraven is, zijn lichaam te geven. De verscheidenheid der schepping is
immers alom. Hebben toch de beesten, de vissen, de vogelen ander vlees dan de
mensen, zoals de Schrift zegt: Alle vlees is niet hetzelfde vlees, maar een ander is het
vlees der mensen, en een ander is het vlees der beesten, en een ander der vissen, en
een ander der vogelen (vers 39).
Wanneer God bij de schepping en onderhouding aan een iegelijk zijn bijzonder
lichaam geeft, dan kan Hij ook aan mijn begraven lichaam een lichaam geven, dat tot
dat doel dient, dat ik in de eeuwige zaligheid leven mag in de hemel. Dit kunnen wij
dus aan de schepping der dingen leren, dat God de macht bezit, aan het lichaam die
hoedanigheid te geven, welke het hebben moet om in de hemel te leven. En of dan dit
lichaam, dat begraven wordt er ook nog zo verschrikkelijk uitziet, of in oneer
begraven zou zijn, zou God niet de macht bezitten het zo weer te voorschijn te doen
komen, dat het werkelijk heerlijkheid zal hebben, dat het werkelijk onverderfelijk,
werkelijk in kracht en heerlijkheid zal mogen opstaan? Zie naar boven! Heeft God niet
de hemel geschapen en aan elke ster zijn bijzondere heerlijkheid gegeven?
De apostel schrijft, vers 40: Er zijn hemelse lichamen en er zijn aardse lichamen,
maar een andere is de heerlijkheid der hemelse, en een andere der aardse. Heeft
toch de zon een andere heerlijkheid, dan bij voorbeeld het licht, dat wij aansteken! De
maan heeft een andere heerlijkheid dan een zilveren plaat, de sterren een andere
heerlijkheid dan diamanten. Zo hebben dus de aardse lichamen een andere
heerlijkheid dan de hemelse, de hemelse overtreffen de aardse in heerlijkheid en een
105
verschillende heerlijkheid is weer onder de hemelse lichamen. Welk een heerlijkheid
heeft toch de zon en toch weer: hoe verschillend is deze van die der maan!
En hoe verschillend in heerlijkheid met die van de sterren! En dat niet alleen, ook bij
de sterren weer: de ene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster. Ook kunt u
allen immers aan de heldere sterrenhemel aanschouwen, hoe de ene ster heerlijker
glanst dan de andere! Wanneer nu God aan de aardse lichamen zulke heerlijkheid kan
geven, wanneer Hij aan de hemelse lichamen nog een andere, meer verheven
heerlijkheid kan geven, kan Hij dan ook niet aan dit lichaam, hoewel het ook nog zo in
oneer wordt gezaaid, een hemelse heerlijkheid geven?
Wij willen hier nauwkeurig acht geven op de samenhang, want het aantal der
onverstandigen is van oudsher zeer groot geweest, die uit deze woorden het besluit
opmaakten, dat de verschillende lichamen der uit de graven opgewekten, elkaar in
heerlijkheid zouden overtreffen. Daar wordt dan ook de bekende plaats uit Daniël bij
genomen: De leraars nu zullen blinken, als de glans der uitspansels (Daniël 12: 3).
Ach, hoe weinig verstaat men toch Gods woord! Dat heeft de apostel niet bedoeld,
anders moesten wij uit vers 39 ook besluiten, dat enige opgewekte lichamen de
gedaante van een mens, andere de gedaante van een ander schepsel zouden hebben,
dat dus in de hemel de lichamen er uit zouden zien, de ene als mensen, de andere als
vogelen, andere als vissen, enz.
De apostel wil ons eerder uit de schepping en het dagelijks leven leren, dat het met de
opstanding des vleses gaat als met het zaad, dat in de akker wordt geworpen, daar
verborgen ligt. Wacht echter tot op de tijd van de oogst en aanschouw, hoe uit het
verdorven, opgeloste zaad een lichaam te voorschijn komt, de volle aar, in glans,
heerlijkheid en kracht. Zo zal het uitzien bij de opstanding des lichaams.
Daar moet men dus niet vragen of God ons wel een lichaam zou kunnen geven om
daarmee in de hemel te leven - dat bewijst immers de ganse schepping! En daar
moeten wij ook niet vragen: hoe is het mogelijk, dat God dit afschuwelijk lichaam, dat
begraven wordt, dat in de aarde verrot, als een lichaam vol heerlijkheid zou doen te
voorschijn komen? Dat leert ook weer de ganse wonderbare schepping der aardse
lichamen in hun van elkaar weer verschillende heerlijkheid. Zoals God het ene heeft
gedaan, kan Hij het andere ook en zoals Hij het ene doet, doet Hij ook het andere.
Daar vraagt nu weliswaar de waanwijze mens voortdurend: hoe kan dat zijn? Dat is
immers volkomen onmogelijk! In de aarde komt immers alles tot ontbinding! En daar
denkt hij dan, omdat hij niet ziet, hoe het toegaat, dat het God onmogelijk is. God
heeft echter in de schepping bewezen en bewijst het elk jaar, welk een macht Zijn
macht is. Zo moeten wij dan niet zo dwaas zijn, om zulke vragen op te werpen, maar
verstaan, wat de apostel zegt in vers 44: Een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid,
een geestelijk lichaam wordt er opgewekt.
Daar zegt hij immers heel beslist en duidelijk met hoedanig een lichaam wij zullen
opstaan, of met andere woorden: hoe de hoedanigheid van dit lichaam zijn zal. Het
lichaam, dat gezaaid wordt - want laat ons bij het beeld van het zaad blijven zoals de
apostel daarbij blijft tot onze troost - is een natuurlijk lichaam. Dat is, een lichaam
naar deze natuur en schepping, met de natuurlijke behoeften, hartstochten en
vermogens, ook de bestemming ten dode, ten verderve, dus volgens de natuur, zoals
zij tot ontbinding overgaat. Wat wordt dus gezaaid? Een natuurlijk lichaam, aan de
natuur onderworpen, aan de zonde, de hartstochten en aan allerlei behoeften
onderworpen - zo een lichaam wordt gezaaid. Dit lichaam is dus vergankelijk, het kan
niet blijven bestaan. Wat vergankelijk is, kan niet onvergankelijk blijven; nu, is het er
106
echter zodanig mee gesteld, dan ermee in de akker, in het graf en dan staat het op, niet
meer als een natuurlijk, maar als een geestelijk lichaam. Dat is, evenals de geest, die
onvergankelijk, eeuwig is, om God te aanschouwen en eeuwig bij God te leven. Zó zal
ook een geestelijk lichaam opstaan, duurzaam, onvergankelijk, eeuwig gelijk de geest,
om niet meer de vergankelijke natuur te dienen, maar om eeuwige zaligheid te
genieten, in eeuwige heerlijkheid te wonen. Dat moeten wij toch begrijpen.
De apostel schrijft: Er is een natuurlijk lichaam en er is een geestelijk lichaam. Dat
is, evenals er een natuurlijk lichaam bestaat, bestaat er een geestelijk lichaam. Deze
lichamen, die wij hier hebben, zijn natuurlijke lichamen. Nu denken wij, dat er geen
andere bestaan! Zeker bestaan er andere! Er bestaat een geestelijk lichaam evengoed
als er een natuurlijk bestaat. Ons lichaam, zoals wij hier zijn, bestaan en leven, is aan
de dood en vergankelijkheid onderworpen. Maar er bestaat een geestelijk lichaam, niet
onderworpen aan dood en verderf, maar dat daar overheen gaat. Dat ligt voor de hand.
Dat wij natuurlijke lichamen hebben, dat weten wij; wij zien het aan de zwakheid van
het kind, aan de ziekten, aan de ouderdom, dit lichaam heeft allerlei behoeften, het kan
slechts leven in deze dampkring, het moet onderhouden en gesterkt worden door
spijzen en geneesmiddelen, het is en blijft echter wankelbaar tot in het graf. Maar dat
er een geestelijk lichaam bestaat, moesten wij weten en kunnen dat weten uit de
Schrift.
Dat willen wij bewijzen uit vers 45: De eerste mens Adam is geworden tot een
levende ziel. [een levend persoon] Of, zoals Luther vertaalt: "de eerste mens Adam is
gemaakt in het natuurlijk leven." Dat staat geschreven in het eerste boek van Mozes.
De eerste mens, Adam, is gemaakt in het natuurlijk leven, dat is voor het natuurlijk
leven. Daar is hij binnengesteld. En wat is uit de eerste mens geworden? Hij had een
natuurlijk lichaam, hij is gestorven, begraven en verdorven. Nu heb ik echter een
ander mens, de laatste Adam, of, zoals wij zeggen: de Tweede Adam, dat is Christus.
Die is gemaakt tot een levendmakende Geest, of, zoals Luther vertaalt: "die is gemaakt
in het geestelijk leven, of voor het geestelijk leven."
Ware nu de opstanding der doden slechts geestelijk op te vatten, en niet werkelijk naar
de letter, dan zou dit geestelijk lichaam het eerste zijn en dan eerst zou het natuurlijke
lichaam komen; want daar is men eerst opgewekt uit zonde en dood, en dan heeft men
een natuurlijk lichaam. Dit zou immers treurig zijn! Nee, het geestelijk lichaam is niet
het eerste, zegt de apostel, maar het natuurlijke lichaam is het eerste. Volgens Gods
wet en verordening, zoals alles komen moet, hebben wij in de eerste plaats het
natuurlijk lichaam, het lichaam voor deze tijd van stoffelijk leven, het lichaam, dat aan
de natuur, de behoeften, de ziektes, de dood en het verderf onderworpen is. Daarna
komt het geestelijk lichaam, dat door dit alles niet meer beroerd wordt. Dat zou
voorwaar een ‘heerlijke troost zijn, hier reeds het geestelijk lichaam te hebben en dan
toch in de dood voor het natuurlijk lichaam het onderspit te moeten delven! Volgens
de waarheid echter heeft men hier een lichaam, om mee rond te slepen en God te
bidden, het te willen onderhouden, dat het zijn plicht kan doen. Maar men weet, al
wordt het ook door zonde en wederwaardigheden als verbrijzeld, door ellende en
lijden, ziekte en zwakheid te niet gemaakt, daar boven is een geestelijk lichaam, dat ik
eenmaal ontvangen zal.
Dat hebben wij echter niet zo te verstaan, als zouden wij in werkelijkheid een ander
lichaam ontvangen, dan hetgeen wij hier hebben. Ik ontvang niet een ander, maar
hetzelfde lichaam, dat gedoopt is in de Naam van God de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest. Hetzelfde lichaam, dat het gezegende brood en de gezegende
drinkbeker genoten heeft, als de tekenen en zegelen van het voor mij geofferde
107
lichaam en het voor mij vergoten bloed van Christus. Hetzelfde lichaam, dat Christus
verlost heeft met Zijn lichaam; dát ontvang ik terug! Maar anders: hier natuurlijk, daar
geestelijk; hier verderfelijk, daar onverderfelijk; hier in oneer, maar dan in
heerlijkheid.
Daarom vervolgt de apostel: De eerste mens is uit de aarde. Zo ook wij, wij zijn van
de aarde genomen, zo zijn wij immers niet hemels, maar aards. Wij hebben aardse
lichamen - dat hebben wij allen met elkaar gemeen. Aarde zijt gij en tot de aarde keert
gij weder! Zo heette het tot ons. De tweede Mens Christus, Die is niet uit de aarde,
Die is niet aards, maar is onze grote God en Zaligmaker, de Heere uit de hemelen; de
Heere, de Almachtige, Die spreekt en het staat er!
Nu, waartoe is Hij van de hemel gekomen? Het heet niet: de eerste mens is uit de
aarde en God is uit de hemel; maar: de eerste mens is uit de aarde aards, de tweede
Mens - dus heet Hij "Mens" - en is toch Heere uit de hemel. Maar hoe is Hij van de
hemel gekomen, dan hiertoe, om ons vlees en bloed, ons lichaam aan te nemen, een
waarachtig lichaam uit het vlees en bloed der maagd Maria. Daar hebben wij dus twee
lichamen: Adams lichaam gaat in het graf, Christus lichaam ook. Adams lichaam
wacht tot de opstanding, Christus lichaam is opgestaan, voer ten hemel en zit ter
rechterhand des Vaders in de hemelen. Daar hebben wij dus het ene lichaam en het
andere lichaam.
Nu: Hoedanig de aardse is - Adam - zodanige zijn ook de aardsen. Zodanig Adams
lichaam is, zo zijn ook onze lichamen, aards, aan de zwakheden, hartstochten en
behoeften, aan de dood en het verderf onderworpen. En hoedanige de Hemelse is, dat is Christus’ lichaam, - zodanige zijn ook de hemelsen. Dat is, zullen ook de
hemelsen zijn. Het aardse lichaam is Adams lichaam, een lichaam, dat wij uit Adam
hebben; de hemelse lichamen echter, die wij in de opstanding ontvangen, zijn gelijk
aan het lichaam van Christus, aan Zijn verheerlijkt lichaam, zoals Christus daarmee
ten hemel voer en ter rechterhand Gods zit.
Wij moeten het dus begrijpen, zoals het zaad in de aarde verderft. Wij hebben het
beeld des aardsen gedragen, van Adam. Hadden wij Adam kunnen zien, toen hij
gestorven was, dan hadden wij onszelf gezien. Zo dragen wij dan hier het beeld van de
aardse, dat wij volkomen, geheel en al, Adams kinderen zijn, met al zijn zwakheid en
zijn ellende. Maar zoals wij dit beeld gedragen hebben, zullen wij ook het beeld van
de Hemelse dragen. Dan zullen wij ook het beeld des Hemelsen dragen, ook naar het
lichaam, want er is geen sprake van de ziel alleen. God kent de mens naar lichaam en
ziel, Hij heeft hem gemaakt met lichaam en ziel en wil hem geheel met lichaam en
ziel in Zijn heilige hemel hebben.
Wij kunnen het onderscheid van lichaam en ziel niet goed begrijpen; wij doen het
best, wanneer wij het doen als het kind. Het kind maakt geen onderscheid en scheidt
niet lichaam en ziel, maar het weet en spreekt slechts van zijn ik. Ik heb hoofdpijn, ik
ben ziek, ik sterf! Zo kent het kind zich, zoals God de mens kent.
Zoals wij het beeld Adams gedragen hebben, zullen wij ook het beeld van Christus’
dragen en wel van de ganse Christus met lichaam, ziel en geest.
Zoals wij het beeld van de vergankelijke gedragen hebben, zullen wij ook het Beeld
van de Onvergankelijke dragen, het Beeld van Christus en wel van de ganse Christus
met lichaam, ziel en geest.
Zoals wij het beeld van de vergankelijke gedragen hebben, zullen wij ook het Beeld
van de Onvergankelijke dragen, van de Verheerlijkte, dat ons lichaam zal zijn als het
lichaam van Christus, zoals het nu gelijk is aan het lichaam van Adam.
108
Doch dit zeg ik broeders, dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven
kunnen. Dat moet u vooral goed verstaan. Vlees en bloed met hun aardse
hoedanigheid kunnen zodanig niet in de hemel komen. Het blijft erbij: ons lichaam
moet in het graf, het is verderfelijk.
Nu echter, aanschouw en neem de troost van het Evangelie van de dag der opstanding!
Dit verderfelijke - u moet niet denken, dat het iets nieuws geschapens is, - dit
verderfelijke moet aandoen onverderfelijkheid en daarom moet het in het graf. Dus
daartoe moet het verderfelijke in de aarde, opdat het het onverderfelijke zal ontvangen
en het sterfelijke de onsterfelijkheid, als een kleed, en daarin heerlijk zal prijken.
Nu deel ik u nog een verborgenheid mee, waaraan u misschien nog niet denkt. Wij
mensen zullen niet allen ontslapen. Wanneer onze Heere Christus komt op de wolken
des hemels in grote macht en heerlijkheid, zijn wij niet allen dood. Nee, een deel
slaapt wel in de graven, maar er leven ook nog miljoenen. En de miljoenen, die dan
leven, zijn zo ook niet voor de eeuwigheid geschikt. Zo zullen wij dan allen - want wat
gaan zij mij aan, die buiten zijn - veranderd worden, een andere gestalte, een andere
hoedanigheid ontvangen, dat wij niet aards, maar hemels zijn, zoals de lichamen van
hen, die zullen opstaan.
En dat zal plotseling geschieden in een punt des tijds. Daar zal de Heere spreken: Gij
doden staat op en komt tot het oordeel! En de doden zullen opstaan en de Heere zal
hen bekleden, die Hij bekleden wil, met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. Dat zal
geschieden ten tijde, wanneer de laatste bazuin slaat, de bazuin der eeuwigheid. Daar
zal de Heere met Zijn duizendmaal duizend engelen komen, het woord der opwekking
spreken en dan zullen de doden opstaan, onverderfelijk; en wij, die dan leven en niet
ontslapen zijn, zullen veranderd worden.
Dan gaat het woord, dat wij nu voor het geloof vervuld weten, eerst recht volkomen in
vervulling: De dood is verslonden - evenals wanneer iemand water drinkt, zodat het
water niet meer aanwezig is, de dood is verslonden, - zodat hij in de overwinning
opgegaan is, de dood is opgegaan in het leven! Dan zal het eerst volkomen heten:
Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?
Zolang wij nog niet beneden wandelen, moeten wij bedenken, de zonde is aanwezig
en houdt niet op. De dood neemt de zonde, zoals de slager de prikkel, waarmee hij het
arme dier vooruitdrijft tot op de slachtbank, zo drijft de dood ons, arme mensen,
ellendige mensen, met de zonde tot het graf. En deze prikkel zou toch deze kracht en
macht niet hebben, als de wet niet voorhanden was, die spreekt: vervloekt zij een
iegelijk, die niet blijft in alle woorden, die geschreven zijn in het boek der wet, dat hij
ze gedaan hebbe! Maar niettegenstaande deze ellende en onze dood, zal het toch
eenmaal volkomen naar de letter geschieden, wat wij in het geloof zingen: De dood is
verslonden tot overwinning! Dood waar is uw prikkel? Hel, waar is uw
overwinning?
De laatste overwinning van dood, graf, verderving, is ons zeker. God heeft haar aan de
gelovigen gegeven door Jezus Christus. En zo zij God eeuwig gedankt voor deze
genade en barmhartigheid, dat Hij ons, die aan Hem geloven, op Hem vertrouwen,
Hem hand en hart gegeven hebben, niet aan de dood ten prooi zal laten. Maar dat Hij
het in Zijn wijsheid, macht en genade aldus verordineerd heeft, dat, nadat de dood
door de ongehoorzaamheid van één in de wereld is gekomen, en dientengevolge alle
vlees verderven moet. Hij zegt: welaan, dood en duivel, begraaf de lichamen maar in
de aarde, u bent daarbij slechts Mijn knechten en dienaren, maar Ik ben de Landman,
109
de akker is Mijne, en Mijn grote oogstdag is aanstaande, dan zal de oogst rijk en
heerlijk zijn! Dus, mijn geliefden, wees getroost! God de Heere zal geen klauw
achterlaten.
Maar dit woord diene ons tegelijkertijd tot waarschuwing, dat wij ons niet alleen met
de ziel bemoeien en het lichaam als het ware geestelijk maken willen, of denken: aan
dit huis der zonde is toch niets gelegen. Waar zulke vervloekte leer opkomt, worden
de goede zeden verdorven en de weg is gebaand tot alle gruwelen. Laat ons het goed
begrijpen, dat dit lichaam niet van ons is en dat het evenwel tevoorschijn zal komen,
ook wanneer het niet de Heere heeft gediend. Want ook de lichamen van hen, die niet
de Heere hand en hart hebben gegeven, zullen onverderfelijk en onsterfelijk uit het
graf te voorschijn komen, maar niet in heerlijkheid, maar aan de duivel en zijn engelen
worden overgegeven, toebereid om eeuwig te branden.
Daarom moet ieder lichaam en ziel en alle dingen aan de voeten van de Heere Jezus
worden gelegd, dat Hij Zich over lichaam en ziel zal ontfermen, opdat lichaam en ziel
geregeerd worden en blijven door Zijn Heilige en Heiligmakende Geest, dat het
lichaam niet zal doen wat het zelf wil, maar wat God wil en dat het, waar het toch
zonde doet, steeds weer tot Christus kruis zal komen om toch geheiligd te zijn.
Dan hebben wij ook de waarachtige troost, dat wij vol vreugde en blijdschap voor het
open graf kunnen staan, doordat wij weten: al wordt ook het lichaam begraven en in
de aarde gelegd, eens komt het daaruit toch weer te voorschijn, zoals de aar, de volle,
uit de aarde opgerezen, op de halm prijkt. En waar dan dit lichaam verteerd wordt
door zwakheid en ziekte, dan strekken wij toch getroost de voeten uit en spreken: Mijn
Heere en mijn God! Gij hebt mij verlost, Gij God der waarheid! En:
Dit lichaam der zonde,
Waarin Uws tempels gronden
Nochtans zeer vast staan,
Zal, hoewel verteerd
In het stof geëerd
Nochtans eens opstaan!
Dan zal ik voor Uwe werken
Brengen U de eer en sterkte!
Amen.
110
17. Het bewijs van de opstanding des vleses.
De gemeente wordt verzocht het vijftiende hoofdstuk van de eerste brief van Paulus
aan de gemeente van Korinthe op te slaan.
Wij behandelden vorige Zondagmorgen de vraag: hoe zullen de doden opstaan en met
hoedanig lichaam zullen zij komen? Wij vernamen uit de beantwoording van deze
vraag de verheven troost der zalige opstanding.
Vernemen wij nu tot onze troost in dit morgenuur het bewijs van de opstanding des
vleses.
Voorts, broeders! ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk
gij ook aangenomen hebt, in hetwelk u ook staat; door hetwelk u ook zalig wordt,
indien gij het behoudt op zodanige wijze als ik het u verkondigd heb, tenzij dan, dat
gij tevergeefs geloofd hebt. Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik
ook ontvangen heb: dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften.
En dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften en
dat Hij is van Cefas gezien, daarna van de twaalven. Daarna is Hij gezien van meer
dan vijf honderd broederen op eenmaal, van welke het merendeel nog over is en
sommigen ook zijn ontslapen. Daarna is Hij gezien van Jacobus, daarna van al de
apostelen. En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene,
gezien. Want ik ben de minste van de apostelen, die niet waardig is een apostel
genoemd te worden, daarom, dat ik de gemeente Gods vervolgd heb, doch door de
genade Gods ben ik, dat ik ben. En Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel
geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de
genade Gods, die met mij is. Hetzij dan ik, hetzij zij mensen, alzo prediken wij en alzo
hebt u geloofd. 1 Korinthe 15: 1-11.
Geliefden.
U leest in de tweede brief van Timothëús, hoofdstuk 2: 16 en vervolgens: Maar stel u
tegen het ongoddelijk ijdel roepen, want zij zullen in meerdere goddeloosheid
toenemen en hun woord zal toenemen, gelijk de kanker; onder welke is Hymenëus en
Filetus, die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende, dat de opstanding reeds
geschied is en verkeren sommiger geloof. Evenwel het vaste fundament Gods staat,
hebbende dit zegel: de Heere kent degenen, die Zijne zijn. En: een iegelijk, die de
naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid; voornamelijk van ketterij. Van
deze Hymenëus schrijft de apostel ook in de eerste brief, hoofdstuk 19: 20: Houdend
het geloof in een goed geweten, hetwelk sommigen verstoten hebbende, van het geloof
schipbreuk hebben geleden. Onder welken is Hymenëus en Alexander, die ik de satan
overgegeven heb, opdat zij zouden leren, niet meer te lasteren. Deze Hymenëus,
Filetus en Alexander kwamen dus met de leer: de opstanding was reeds geschied. De
opstanding der doden was dus niets, deze uitdrukkingen moesten geestelijk of als
beeldspraak verstaan worden, van de opstanding bij de bekering of wedergeboorte.
Het ging dus alleen om de ziel; dat deze hemels gemaakt werd. Het lichaam echter
was niets anders dan een huis der zonde, daaruit kwam niets goeds. Zo was dan bij
allen schijn van geestelijkheid, een ongoddelijk ijdel roepen aanwezig, dat tot niets
moest dienen dan de goddeloosheid te doen toenemen.
111
De Korintiërs waren door deze dwaling gevangen genomen. De mens is zo volkomen
afhankelijk van de genade, van de tucht van de Heilige Geest, dat het voor hem een
besliste noodzaak is, dat hij alleen bij het Evangelie, bij de reine prediking van het
woord blijft. Op zichzelf genomen, blijft hij blootgesteld aan alle werk des vleses, dus
ook aan alle ketterij, als het stro aan het vuur. Niemand moet dus zijn vertrouwen op
zichzelf en zijn geestelijk wezen stellen, in geen enkel opzicht en vooral niet denken,
dat hij de bergen achter de rug heeft, want de satan is listig! De mens moet dus vooral
hopen op het Evangelie, en het voortdurend in gedachten houden! Ik meen allereerst
de naakte waarheid, de letterlijke waarheid, dat hij vooral daarbij blijve, wat
geschreven staat, bij de profetische en apostolische leer.
De geliefde Korintiërs waren het Evangelie door hun vermeende geleerdheid niet
meer indachtig, de opstanding bij de wedergeboorte noemden zij de enige ware. Dan
kwam de vleselijke wijsbegeerte tussenbeide en, terwijl toch de mens uit lichaam en
ziel bestaat als één mens, scheidden zij lichaam en ziel, wisten de ziel te betoveren en
het lichaam werd prijsgegeven aan allerlei ontuchtigheden; want dat is en blijft het
einde van alle wijsheid en valse geestelijkheid.
Nu scheldt de apostel de Korintiërs niet zoals zij het verdiend hadden, maar lokt hen
vriendelijk en noemt hen: "Lieve broeders" en herinnert hen aan dat wat zij vergeten
hadden, want dit ligt in de mens, dat hij zichzelf voor de eerste macht houdt en Gods
woord voor de tweede. Dan stelt hij zich boven het woord en dan is hij weldra des
duivels buit. Het woord, het Evangelie, de Schrift moeten echter de eerste macht zijn
en dan wij onder de Schrift en door de Schrift geleerd, getuchtigd, vermaand, getroost.
De apostel stelt alle waarde op het verheven artikel van de opstanding des vleses. Hij
leert niet anders dan dat een mens met lichaam en ziel het duur gekochte eigendom
van Jezus Christus is. Dit Evangelie, schrijft hij, hadden zij aangenomen in het geloof,
met vreugde. Hun geweten was daardoor gerustgesteld. Door dit Evangelie waren zij
uit de angst en nood der ziel uitgekomen. Zij hadden van tevoren in een
verschrikkelijke nacht en duisternis der zonde en der dwaling gelezen, nu echter
hadden zij het Evangelie vernomen en met vreugde in de Heilige Geest aangenomen
wat hun verkondigd werd. Dat was hun grond en bodem geworden. Er is geen ander
fundament dan het geschreven woord en wie daarbij blijft, die wordt nooit te schande,
maar die zal ervaren, dat de Heilige Geest komt, want het woord is niet een dode
letter, maar een dodende en tegelijkertijd een levendmakende, doordat de Heilige
Geest in een hart het geloof ontsteekt, vrede en rust schept en grond en bodem geeft,
zodat men van ganser hart kan zingen:
Zo heb ik dan de grond gevonden,
Waarop mijn zwak gelove rust.
Door dit Evangelie wordt u zalig, dus niet door uw werken of door uw geestelijkheid.
Niet daardoor, dat u zich indenkt in dingen, die u niet gezien hebt en die slechts ijdele
gedachten zijn, maar zo, dat u alleen bij dit Evangelie blijft. U kunt zich niet zelf zalig
maken, maar het woord, de blijde boodschap zal zich als Gods woord bewijzen en het
bewerken, dat men zijn zaligheid niet op zichzelf bouwt, op zijn werken of mooie
gedachten, maar op dat wat de Heere Jezus, wat God heeft gezegd in Zijn woord.
Hetzelfde woord, dat hemel en aarde gemaakt heeft, dat u in het hart fluistert: "wees
getroost! Mijn zoon, houdt moed, mijn dochter, uw zonden zijn u vergeven!"
Hetzelfde woord zal zich als Gods Woord bewijzen, dat u zalig zult worden krachtens
dit Woord, zodat u dus uw zaligheid gerust aan dit Woord mag toevertrouwen.
112
Het Woord zal het doen; - maar wanneer? Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien u
het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb. Slechts zo, als de
apostelen en de profeten het verkondigd hebben, niet naar menselijke uitleg en
menselijke willekeur der uitleg, niets er bij, niets er van af, maar erbij gebleven. En
niet de letters geestelijk verstaan, of wat Gods en des Geestes is, in de letter
binnengeperst, maar juist zoals de apostelen het verkondigd hebben, dat men daar
rustig bij blijft: Zo staat het geschreven! Zo is het waar: ik zie, ik voel, ik ondervind
niets, maar daar staat het! Breek daar eens iets uit - het zal toch wel blijven! Daarop
geleefd, geleden en gestorven!
Wat is de korte inhoud, de hoofdsom van het Evangelie? Dat kan men op een stuiver
schrijven, dat kan een kind in het geheugen houden, daartoe heeft men geen groot
verstand en geleerdheid nodig, maar alleen eenvoudigheid van het gemoed. Christus is
gestorven voor onze zonden, Christus is begraven, Christus is opgestaan ten derden
dage - dat is het Evangelie. Wel, u weet niet dat u des doods bent, wanneer niet de
zonde u kwelt. Maar wanneer God in genade u het geweten wakker maakt, wanneer
eens de wet door genade opkomt in uw hart, dan gaat het anders toe.
Menigeen hoort de prediking, zondigt tegelijkertijd en heeft er niet eens een geweten
voor; pleistert alles met het Evangelie dicht en daarmee, dat hij eenmaal genade
ontvangen heeft en leeft wetteloos. Maar waar de wet opkomt in het hart, daar is het
getal der zonden een miljoen en de zonden komen op u af, die u van uw prilste jeugd
af aan gedaan hebt. U hebt ze vergeten, God echter niet, de boeken worden
opgeslagen, uw zonden u voorgehouden - u bent des doods! En dat geldt niet alleen
voor de ziel, maar ook voor het lichaam, u bent des doods!
Hoe vaak worden de verschrikkingen van het geweten zo geweldig als de stormwind,
die de sterkste eiken velt en het dondert het hart binnen: u moet sterven, de eeuwige
dood en de tijdelijke!
Daar hebt u nu een eenvoudige waarheid: gij zult niet sterven, gij zult niet eeuwig des
doods zijn, als u komt met de belijdenis: "ik heb gezondigd!" Waar u in de angst van
uw ziel vraagt: is er nog genade voor mij? Zult u in de nood de ware Hogepriester
vinden, Die Zich voor u in de schrikkelijke toorn van God werpt. Waar u verlangen
draagt, Hem gevonden te hebben als uw Heiland, daar komt het Evangelie en zegt:
voor uw zonden is Christus gestorven, geloof aan Hem en u hebt het eeuwige leven!
Wat gezondigd heeft, moet van de aarde weg, dus in het graf. Hebt u ooit eens
binnengezien in een open graf? Daar ziet het verschrikkelijk uit! Maar weg met de
zondaar van de aarde, dat hij met de aarde gelijk gemaakt worde. Morgen of
overmorgen, wanneer het Gods tijd en uur is, gaat dat het verschrikkelijk graf binnen;
of er moet Iemand zijn, die voor u, ja, voor u, in het graf is binnengegaan en zo uw
graf heeft geheiligd, zodat het graf, hoewel u verderft, u toch niet houden kan.
Christus is voor u begraven. God wil Zijn schepsel. Hij wil de gehele mens
terughebben. Welaan, hij is een buit van de duivel geworden, hij is door duivel en
dood verwoest, door zonde verteerd - maar God spreekt: ‘Ik wil Mijn maaksel, dat Ik
uit een aardklont gemaakt heb en waarin Ik Mijn adem heb geblazen, terug hebben.’
Op zichzelf genomen is dit onmogelijk. Dat moet u wakker schrikken, wanneer u dat
bedenkt, jong of oud, wanneer u uw grootouders, vader, moeder, broeder en zuster,
vriend of vriendin juichende ziet sterven! Ach, waar blijf ik?
Wanneer de Heere Christus komt op de wolken des hemels en roept: gij doden staat
op en komt voor het oordeel! Dan komen zij tevoorschijn uit de graven: vader,
moeder, broeder, zuster, vrouw, kind, vriend, vriendin - zult u dan deel hebben aan de
113
zalige opstanding? Vraag het u af, o mens, in alle ernst: zal ik deel hebben aan deze
opstanding? O, en als u in waarheid en oprechtheid dat in uw hart laat wegen, waar u
vanwege uw zonden en uw dood met siddering vraagt: zal ik niet in de dood blijven?
zal ik komen tot de opstanding der rechtvaardigen?
Dan: denk aan dit eenvoudige: Christus is opgestaan ten derden dage! Dat is de blijde
boodschap: Hij stierf niet voor Zichzelf, Hij werd niet voor Zichzelf begraven, niet
voor Zichzelf is Hij opgestaan, maar hetgeen Hij stierf, dat stierf Hij der zonde;
hetgeen Hij begraven werd, geschiedde om uw graf te heiligen; hetgeen Hij opstond,
dat stond Hij op tot uw rechtvaardigverklaring, opdat wij door Zijn opstanding voor
God met lichaam en ziel rechtvaardig verklaard, vrijgesproken zouden zijn van alle
zonde. Hetgeen Hij opstond, dat stond Hij op voor u, voor mij, en laat ons daarvan
verzekerd zijn: opstaan, zalig opstaan zult gij, mijn vlees.
Het bewijs daarvan ligt in een feit. U hebt het reeds in de Catechisatie geleerd, dat het
Evangelie reeds in het paradijs is verkondigd. Door alle profeten heen vernemen wij
het: Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij
gedragen. En: Wij dwaalden allen als schapen; wij keerden ons een iegelijk naar zijn
weg, doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. En: men
heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld en Hij is bij de rijken in Zijn dood geweest,
omdat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch bedrog in Zijn mond geweest is. En: Als
Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de
dagen verlengen en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkig
voortgaan.
Het feit, dat Christus opgestaan is van de doden tot onze gerechtigheid, is tevens
verkondigd door alle profeten. Gods woord is en blijft waar. Hetgeen Hij duizenden
jaren van tevoren beloofd heeft, Hij zal het vervullen te Zijner tijd. In Zijn genade had
Hij aan de profeten geopenbaard het lijden van Christus en de heerlijkheid daarop
volgende; zó moest het komen en zó kwam het ook.
Dus het feit, dat Christus moest sterven voor de zonden, dat Hij begraven moest
worden en opstaan ten derden dage, is van tevoren gezegd en aan de Korintiërs en aan
u is het in veel predicaties bewezen. God heeft trouw gehouden, alles is gekomen,
hetgeen God van tevoren gezegd heeft.
Het apostolische woord berust op het profetische; hetgeen de profeten van tevoren
gezegd hebben, dat hebben de apostelen bewezen als vervuld zijnde. Daar het nu
vervuld is, komen daarvoor de getuigen op, de getuigen van de opstanding van
Christus. Daar hebben wij allereerst Cefas of Petrus. Dit zeggen toch al de apostelen:
"De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien." Hij noemt Petrus niet
daarom in de eerste plaats, alsof God die man als een fundament der kerk gelegd had,
maar omdat er velen waren, die Petrus bijzonder hoog stelden en daarom zeiden ze: ik
ben van Cefas.
Verschenen is de Heere ook aan de elven. Zij worden hier genoemd: de twaalven,
want men behoudt het getal van God - of van de regering vastgestelde van God, - ook
wanneer één of twee daarvan af - of bijgedaan worden. De Heere verscheen aan de
twaalven en zij hielden Hem in het eerst voor een geest, totdat Hij zeide: "vreest niet,
want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb!" En dan toont Hij
hun Zijn handen, de doorboorde handen en Zijn voeten, Zijn doorboorde voeten en
Zijn gewonde zijde.
Toen zij nog twijfelden sprak Hij tot hen om hen volkomen te overtuigen, dat Hij
werkelijk hetzelfde lichaam aangenomen had en niet in een schijnlichaam kwam:
114
"Hebt u niets te eten?" en Hij at voor hun ogen. Zo werd Hij gezien van de twaalven.
En Hij had gesproken: Wanneer Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
Hoewel Hij aan het kruis van God, van de hele wereld, verlaten was, was Hij toch het
woord uit de 22ste Psalm indachtig gebleven. "Ik zal Uw Naam Mijn broederen
vertellen." En in de veertig dagen na Zijn opstanding heeft Hij dat gedaan bij meer
dan vijfhonderd broeders, die in de duisternis waren.
"Zij hebben Hem gezien en velen van hen, " dus het merendeel is nog in leven. Die
kunt u opzoeken en vragen of het niet waar is, dat zij Hem gezien hebben. Velen
zullen u dat betuigen. Ja, zij zullen het u ten dele betuigen, dat zij zelf in het eerst
getwijfeld hadden. Sommigen echter zijn ontslapen, in de zekerheid: God leidt mij nu
in de nacht van het graf binnen, maar dat weet ik: als morgen de dag der opstanding
komt, dan zal Hij mij uit het graf opwekken en ik zal eeuwig leven met Hem, boven in
de woningen van de eeuwige vrede.
Voorts is Hij gezien van Jacobus, van welke verschijning wij in de evangeliën verder
geen gewag gemaakt vinden. Genoeg, dat Paulus het ons meedeelt.
Daarna is Hij gezien van al de apostelen, zoals wij daarvan nader bericht hebben uit
het eerste hoofdstuk der Handelingen. En dan kunnen wij daar tegelijkertijd meer dan
de twaalven alleen daaronder verstaan, zoals immers ook Paulus anderen noemt, die
voor hem apostelen zijn geweest. Want de Heere had nog meer verkozen om
bijzondere getuigen Zijner opstanding te zijn. Zo hebben wij dus de bewijsvoering, dat
het feit van de opstanding van Christus, welke van tevoren verkondigd was in het
profetische woord, vaststaat, uit de getuigenis de ooggetuigen, die zich daarvan
vergewist hebben, dat zij niet alleen een verschijning hebben gezien, maar Hem
waarachtig met Zijn lichaam, toen Hij immers Zelf zei: een geest heeft geen vlees en
benen, zoals u ziet, dat Ik heb; en hen Zijn wonden aan handen en voeten en in Zijn
zijde heeft getoond. Ten bewijze dus, dat Christus met hetzelfde lichaam is opgestaan,
dat Hij van Zijn moeder Maria ontvangen, waarmee Hij aan het kruis had gehangen en
dat in het graf is gelegd.
Nu komt eindelijk de apostel en spreekt: En ten laatste van allen is Hij ook van mij
gezien. De apostel meent niet, dat hij Hem maar in een gezicht, maar dat hij werkelijk
met lichamelijke ogen Jezus met Zijn lichaam, dus ook met Zijn wonden, gezien heeft,
zoals hij het verhaalt voor de koning Agrippa. De apostel noemt zich echter "een
ontijdig geborene", hij verheft daarmee de machtige genade en verootmoedigt
zichzelf. Wat een ontijdig geborene is, kunnen wij het beste vernemen uit Numeri 12:
11 en 12: “Toen zeide Aaron tot Mozes: och, mijn heer, leg toch niet op ons de zonde,
waarmee wij zottelijk gedaan en waarmee wij gezondigd hebben! Laat zij toch niet
zijn als een dode, van wiens vlees, als hij uit zijn moeders lijf uitgaat, de helft wel
verteerd is!” Dus: uit de hel, als haar te slecht, uitgeworpen. Wij zouden bij voorbeeld
zeggen: "Ten laatste is Hij van mij, als van een hellewicht, gezien."
Hij weet geen woord om het beter uit te drukken, hoe geheel onwaardig hij zich
gevoelt, onder het getal der apostelen opgenomen te zijn, hij weet geen woord om het
duidelijk uit te drukken wat hij zeggen wil: "ook ik, ook ik, ben daarmee begenadigd,
dat ik Hem gezien heb!
"En wilt u, Korintiërs, mij soms vragen: wat bent u? Dan wil ik het belijden, dat ik
niet dezelfde meerdere voortreffelijkheden heb als degenen, aan wie u zo graag en
meer geloof schenkt. Één ding echter wil ik toch belijden: ik heb niets anders verdiend
dan de eeuwige dood, ik had het allerminst mogen verwachten, dat de Heere mij zou
verschijnen, want ik moet mijn zonde indachtig te zijn: ik heb de gemeente Gods
115
vervolgd. Ik ben vol haat tegen Zijn eeuwige genade geweest, ik heb de opstanding
der doden bespot, maar terwijl ik zo woedde en samen met de helse schaar tegen Hem
gewapend had, toen verscheen Hij mij en had ik Hem niet als de Opgestane gezien, zo
zou ik zeker het allerminst de opstanding ooit hebben kunnen geloven. En deze
genade is zo machtig in mij geweest, dat ik meer gearbeid heb dan allen. Dit zeg ik
niet tot mijn roem, want ik ben het niet, maar juist de genade en barmhartigheid, dat
Hij mij verscheen. - en dat ik predik nu. Ik ben daarvan verzekerd: had ik Hem niet
gezien, ik had de opstanding niet gepredikt.
Hetzij dan ik, hetzij gijlieden - de overige apostelen - alzo prediken wij - niet: alzo
hebben wij gepredikt, maar: alzo prediken wij, onverwrikt, eenstemmig. Nadat dus de
bewijsvoering gedaan is, dat het volgens de Schrift is, dat Christus is opgestaan en de
getuigen van dit feit zijn opgeroepen, verklaart hij: dat is onze eenstemmige prediking,
dat Christus van de doden is opgestaan. Het gaat er voor ons om, dat wij het
Evangelie indachtig zijn en blijven. Men zou wel willen beweren, dat niemand van
ons de opstanding der doden betwijfelt, en dat er niemand onder ons is, die dat niet
weet en gelooft: Christus is opgestaan. Maar wat doe ik met een waarheid, wanneer ik
deze alleen in het hoofd heb?
God heeft een gehele mens gemaakt, met lichaam en ziel, de mens is met zijn lichaam
en ziel door de duivel en door eigen moedwillige ongehoorzaamheid gevallen. De
zonde komt op in het hart, in het binnenste ik, zij wordt in de ziel, in de binnenste
gedachte uitgebroed, maar waarmee wordt de zonde gedaan? Is het niet met de ogen,
met de tong, met de handen en voeten en alle leden? Wij moeten allen geopenbaard
worden voor de rechterstoel van Christus, schrijft de apostel, opdat een ieder niet wat
door de ziel, maar hetgeen door het lichaam geschied is, hetzij goed, hetzij kwaad.
Nog een vraag: scheidt niet lichaam en ziel! God heeft de mens gemaakt met lichaam
en ziel, dát is een mens. Waar blijft u nu met uw lichaam, u die de opstanding van
Christus gelooft en niet de opstanding der doden. Lichaam en ziel zullen samen in de
eeuwige straf moeten boeten, of zij worden samen, als één mens gered.
Nu hebben wij daar een andere Mens, Die is waarachtig mens gelijk u. Waar wij
geloven aan Zijn Godheid, zullen wij niet twijfelen aan Zijn mensheid. Hij is
waarachtig mens als wij, met lichaam en ziel. Heeft Hij alleen aan Zijn ziel of ook aan
Zijn allerheiligst lichaam onze straf geleden? Heeft Hij alleen aan Zijn ziel, of ook aan
Zijn allerheiligst lichaam onze schuld gedragen en gedelgd?
Het laatste. En waar Hij dan met lichaam en ziel geleden heeft, de eeuwige toorn van
God en het allerverschrikkelijkst lijden, dat Hij geduld heeft op Golgotha, treedt Hij
nu op voor u, de hele mens. Hij heeft uw ziel aan Zich genomen, toen Hij een ziel
aannam in de moederschoot, Hij heeft u in Zich opgenomen met uw lichaam, toen Hij
een lichaam aannam in de moederschoot. Zo is dan uw ziel, Zijn ziel; en uw lichaam,
Zijn lichaam. Hij verenigt Zich als de waarachtige Mens Christus Jezus met de mens
door Zijn Geest, door middel van de prediking van het Woord, opdat het één zij. Hij
het hoofd en wij de leden.
Nu, siddert u voor het oordeel Gods en is het u bang - versaag niet, hoe ook het
geweten u aanklaagt! - maak u op tot deze Christus. En wat u gezondigd hebt met uw
lichaam, God weet het; dit echter zult u weten: Hij heeft het gedragen aan Zijn
lichaam. En wat u gezondigd hebt aan uw ziel - Hij heeft daarvoor geleden en geboet.
En nu wil Hij u Zijn Heilige Geest geven, opdat u geheel met lichaam, ziel en geest
geheiligd zou zijn tot Zijn dienst - dat uw ogen, die op uw lust uit geweest zijn, -
116
wenen over uw zonden en schuld, dat uw tong, - die zo licht tot lasteren bereid was, begint te zeggen: "waar is een God gelijk Hij? Hij schenkt de moede zoete rust!" Dat
uw handen, - die zich uitstrekten kwaad te doen, - zich vouwen tot het gebed en
barmhartigheid oefenen aan de naaste en uw knieën zich buigen voor Hem.
Zo herschept Hij uw lichaam hier reeds in dit leven. En wanneer ook het vlees u naar
de zonden heentrekt - als u gelooft en het Evangelie indachtig blijft, is de Geest
machtiger, dat toch het lichaam daartoe gebracht en getrokken wordt om de Heere te
dienen.
En wanneer eens de dag der dagen komt, en u hebt u aan Hem vastgeketend, en u bent
het Evangelie indachtig gebleven, dan zult u het ervaren - en dit zij u een troost, ook
wanneer pestilentie en ziekte uw lichaam misvormen en verteren - zoals Hij gewaakt
heeft over het stof, toen alle vrienden uw graf verlieten en verlaten moesten - zoals Hij
staande is gebleven over het stof, zo roept Hij u tevoorschijn en dan, dán is het een
eeuwige goede morgen! Amen.
117
18. De praktische troost van de opstanding
Geliefden.
Welgelukzalig hij aan wie God in barmhartigheid zijn zonde en schuld ontdekt! De
mens komt uit zichzelf niet daartoe. Zelfs David kwam niet tot de erkenning, dat hij
gezondigd had met Bathseba en Uria met alle list had laten doden. Zelfs hij zag niet
in, wat hij gedaan had, maar bleef bijna een jaar lang in een vreemde toestand, dat hij
naar Gods huis toeging, de offerande bijwoonde, de godsdienst als koning staande
hield en zijn geweten tot rust bracht. Hij was daarbij als stijf geworden, als ijs,
bevroren, rust had hij in werkelijkheid niet, maar hij was bij dit alles toch geen
huichelaar. Want toen de profeet hem de gelijkenis voorhield van de rijke en de arme
man, sprak hij niet eerst: "er zijn zeer veel onrechtvaardigen, men moet door de
vingers zien" maar: "zo waarachtig als de Heere leeft, die man is des doods schuldig,
die dat gedaan heeft!"
Toen zei dan de profeet: "Gij zijt die man!" David had de profeet kunnen doen doden,
maar het was nu Gods tijd en uur, hem werd het hart gebroken toen hij zo opeens de
waarheid voor de voeten zag geworpen en hij toch niet verdoemd werd. Hij sprak het
daarom uit: "ik heb gezondigd!"
Welgelukzalig de mens, aan wie God in Zijn barmhartigheid zijn zonde en schuld
ontdekt. Hij wordt meer en meer tot zondaar. Hoe meer hij tot een zondaar wordt, des
temeer graaft hij in Gods woord om daar waarachtige troost in leven en sterven te
vinden. Daar schijnt het wel vaak alsof alles tevergeefs was, zoveel ontmoedigt hem,
dat hij menigmaal denkt: ach, voor mij, arme mens, is toch nauwelijks aan genade te
denken! Maar God houdt hem aan Zijn woord en de Heilige Geest dringt hem daar
binnen, tot hij op de grond is gezonken van de mening des Geestes in het Woord. Daar
valt het ‘geestelijke’ in hem weg en hij wordt mens. En daar hij mens is geworden,
neemt hij de troost aan: "Gij nu, Mijn schapen, schapen Mijner weide! Gij zijt
mensen, maar Ik ben uw God!"
Hij heeft eerst een engel willen worden, nu echter is hij mens geworden, geheel mens.
Daar is het hem een behoefte om bij de letter van Gods Woord te blijven, dat hij zich
niet een geest droomt uit de letter weg, maar hij weet: deze Goddelijke letter is geest
en leven.
Er zijn van oudsher mensen geweest en zij zijn er nog, die zich vergeestelijken willen
en van de letter weggaan. Zo beweren zij, dat het met de opstanding der doden niets
is; dat het niets is met de heiliging, die in waarheid daar aanwezig is, waar de mens de
wet geheel en al uit de hand geeft en de ganse weg, het ganse werk, alles op het Lam
legt.
Er zijn mensen en er zijn van oudsher zulke mensen geweest, die menen, dat het met
het koninkrijk van de Heere Jezus niets is. Er moest nog een veel heerlijker, een
Duizendjarig Rijk, komen; zij klimmen daarom in een hemel, die niet bestaat, blijven
niet op aarde, waarop God hen geplaatst heeft en begrijpen niet, dat het in het graf en
in de tegenstrijdigheid gaan moet.7 Het profetische en apostolische woord kent echter
7
Kohlbrugge maakt geen onderscheid tussen de geestelijke uitleg van de onvervulde profetieën en
tussen een vleselijke uitleg. Van de onvervulde woorden Gods geldt hetzelfde wat hij in de voorgaande
preken heeft geschreven: “Slechts zo, als de apostelen en de profeten het verkondigd hebben, niet naar
menselijke uitleg en menselijke willekeur der uitleg, niets er bij, niets er van af, maar erbij gebleven. En
niet de letters geestelijk verstaan, of wat Gods en des Geestes is, in de letter binnengeperst, maar juist
118
zulke hoge geestelijkheid niet, maar is praktisch, het brengt dus de troost, dat wij met
lichaam en ziel des Heeren Jezus Christus zijn en blijven, als een gehele, ongedeelde
mens, wiens ziel niet alleen, maar wiens lichaam ook geheiligd en verlost zal zijn. Dit
Woord is praktisch en geeft de mens een praktische troost. Ik zeg "praktisch" omdat
juist dit kracht in zich heeft ter waarachtige heiliging, doordat de mens er zich van
bewust wordt, dat zijn lichaam niet van hemzelf, maar het eigendom van de Heere
Jezus is. Ja, dat dit zijn lichaam niet een huis der zonde is, maar een tempel van de
Heilige Geest. Daar komt men dan in het ware spoor, dat men, wat God heeft
gegeven, dankbaar en met vreugde geniet en niet in monnikendom en eigenwillige
geestelijkheid vervalt. En daar heeft men dan de troost: ‘of ik ook met dit lichaam
zwaar gezondigd heb, zo weet ik toch, dat het afgewassen is door het bloed van Jezus
Christus en eenmaal in heerlijkheid zal worden opgewekt. De duivel, deze aartsvijand,
zal mijn lichaam evenmin hebben als mijn ziel; hij kan het stof eten, maar hij zal het
lichaam toch weer moeten geven op die dag, wanneer de Heere Jezus Christus op de
wolken des hemels komt om oordeel te houden over de levenden en de doden.’
Met zulke praktische troost kwam de apostel opnieuw in de Corinthische gemeente en
wij willen verder horen, wat hij aan deze gemeente en dus ook aan ons, schrijft, in het
vijftiende hoofdstuk van de eerste brief aan de Korintiërs.
Wij willen dus voor ons nemen, wat Paulus schrijft, van het 12e vers af.
Indien nu Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden opgewekt is, hoe zeggen
sommigen onder u, dat er geen opstanding der doden is? En indien er geen
opstanding der doden is, zo is Christus ook niet opgewekt. En indien Christus niet
opgewekt is, zo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof. En zo worden
wij ook bevonden valse getuigen Gods, want wij hebben van God getuigd, dat Hij
Christus opgewekt heeft; Die Hij niet heeft opgewekt, zo namelijk de doden niet
opgewekt worden. Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus
niet opgewekt. En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo
bent u niet in uw zonden; zo zijn dan ook verloren, die in Christus ontslapen zijn.
Indien wij alleen in dit leven op Christus hopende zijn, zo zijn wij de ellendigste van
alle mensen. 1 Korinthe 15: 11-19
Is de opstanding der doden niets? Dan volgt daaruit, dat Christus ook niet is
opgestaan. Wil men de opstanding slechts geestelijk of geheel als een beeld opvatten,
dan kan men voor de opstanding van Christus nergens ruimte vinden, zo heft men dus
daarmee de belofte, het feit, de getuigenis der ooggetuigen op.
ï‚· Voorts: is echter Christus niet opgestaan, dan heeft onze prediking volstrekt geen
nut, dan bestaat onze prediking uit woorden zonder samenhang, zonder zin,
waarheid en leven.
ï‚· Loochent men dus de opstanding der doden, dan heft men ook de opstanding van
Christus op, deze bewering heft de prediking op en heft ook uw geloof op; dan is
onze prediking ijdel, dan is ook uw geloof ijdel, dat is: nietig, leeg, zonder nut.
ï‚· Dus: is Christus niet opgestaan, zo is, wat de profeten en de apostelen geleerd
hebben, slechts onzin en wat de Christenen sinds eeuwen geloofd hebben, is
eveneens niets dan onzin.
zoals de apostelen het verkondigd hebben, dat men daar rustig bij blijft: Zo staat het geschreven! Zo is
het waar: ik zie, ik voel, ik ondervind niets, maar daar staat het! Breek daar eens iets uit - het zal toch
wel blijven! Daarop geleefd, geleden en gestorven!”
119
ï‚·
ï‚·
ï‚·
ï‚·
Staan de doden niet op, dan zijn wij, apostelen, valse getuigen Gods, dat is, valse
getuigen tegen God, want wij zouden iets van God getuigd hebben, wat niet waar
is. Wij hebben dus tegen God getuigd, want wij hebben gepredikt, dat God
Christus zou hebben opgewekt en wanneer de doden niet opstaan, dan is Christus
ook niet opgestaan, dan is het dus onwaar, dat God Christus opgewekt heeft. Zo
zijn wij dan valse getuigen en hebben gepredikt en verkondigd, hetgeen God niet
gedaan heeft. Want indien de doden niet opgewekt worden, zo is ook Christus
niet opgewekt. Dat ligt toch immers voor de hand, dat, wanneer de doden niet
opstaan, Christus ook niet is opgestaan. Want: kan één opstaan, dan kunnen ook
meerderen opstaan, kunnen echter meerderen niet opstaan, dan een ook niet.
Is Christus echter niet opgestaan, dan komt het nog erger, dan is uw geloof
tevergeefs, nietig, ijdel, uw geloof heeft geen andere waarde dan wanneer een
kind zeepbellen maakt. Het kind heeft zich een ogenblik over de schone kleuren
verheugd, het kan er echter niet van leven, niet ervan eten, niet ervan drinken of
er gezond van gemaakt worden. Indien dus uw geloof ijdel is, dan is het juist als
een zeepbel, u hebt er geen nut van, u bent nog in uw zonden. Dat zijn al de
‘schone gevolgen’ ervan. En ik zou even hetzelfde willen zeggen, wanneer
sommigen een bijzondere geestelijkheid voorgeven of van het toekomende
duizendjarig rijk spreken - dan bent u nog in uw zonden!
Het komt echter nog erger. Die vóór ons ontslapen zijn in Christus zijn verloren,
wanneer Christus niet is opgestaan. De apostel spreekt de gelovige mensen aan,
zij, die in de heidenwereld leven, gaan ons niets aan; wat hij hier schrijft, behoort
tot de zaak van het huis, als het ware de broeders en de zusters. Wanneer Christus
niet opgestaan is, dan is uw geloof ijdel, tevergeefs, dan bent u nog in uw zonden,
dan zijn uw grootouders, vader, moeder, die juist in dit ijdele geloof gestorven
zijn, verloren!
Het komt nog erger. Dan zijn wij de ellendigste van alle mensen. Want bestaat er
geen opstanding, dan hebben wij hoop op Christus alleen in en voor dit leven.
Alleen in dit leven - dan zou ik waarlijk niet weten, waartoe men Christen zou
zijn geworden, waartoe men zich over de prediking zou hebben verheugd en zich
tot dit leven, het Evangelie, tot het geloof zou hebben bekeerd! Want een Christen
en een duivel, die staan samen bij de wereld op één lijn. Geef de allerslechtste
mens en geef een Christen, zo zijn beiden voor de wereld gelijk. De Christenen
werden alleen om hun geloof in de kerker gebracht en met de afschuwelijkste
martelingen gedood. Ten tijde, toen de apostel schreef, behoefde men slechts een
Christen te zijn om de naam te hebben, dat men de allerslechtste mens was. Zo
was dan een Christen aan alle lasteringen en vervolgingen blootgesteld. Hadden
wij bij ons geloof geen andere hoop, dan alleen voor dit leven, terwijl wij immers
aan alle vervolgingen en tranen blootgesteld zijn - dat ging immers tegen alle
reden! Bestaan er dan ongelukkiger mensen dan de Christenen zijn? Al het
mogelijke dulden zij en zouden toch geen andere hoop hebben dan voor dit leven?
Daar zijn zij dan waarlijk de ellendigsten onder alle mensen!8
Nu komt de apostel in vers 29 op een gewoonte te spreken, die sommige van de oude
Christenen hadden: “Anders wat zullen zij doen, die over (Duitse vertaling) de doden
8
Het woord ellendigste van alle mensen houdt niet in, dat een christen dan ellendig zou zijn in het
dienen van God, want hij wil God dienen, met alle vervolgingen, als was er geen hemel tot beloning,
maar het betekent, dat hij de meest vervolgde, geplaagde en verdrukte van alle mensen is.
120
gedoopt worden, indien de doden ganselijk niet opgewekt worden? Waarom worden
zij over (Duitse vertaling) de doden ook gedoopt?”
Andere en wel de meeste vertalers hebben: "Anders, wat zullen zij doen, die voor de
doden gedoopt worden?" De mening van de apostel is niet, dat die mensen zich
tweemaal hebben laten dopen, voor zichzelf en voor gestorvenen, welke soms de doop
niet zouden hebben ontvangen. Maar de mening is: boven of over de graven der doden
lieten zij zich dopen; zij lieten zich dus dopen, zoals wij zeggen zouden: op het
kerkhof, boven de graven der doden en tegelijkertijd traden zij in de plaats der doden.
Leefden hun ouders nog, wanneer zij zich lieten dopen, zo dankten zij God. Waren zij
echter reeds gestorven, of dachten zij anders aan zovelen, die reeds in het geloof
heengegaan en nu begraven waren, zo moesten zij zich afvragen: zijn deze niet ook
gedoopt in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes? Is hen niet
daarbij vergeving der zonden beloofd, genade en eeuwig leven? En nu zijn zij toch
begraven - wat heeft hun dus de doop gebaat? Hetzelfde nut heeft hun de doop
gebracht, als ook het Heilig Avondmaal; zij hebben aan hun eigen lichaam de tekenen
en zegelen ontvangen, dat hun lichaam niet in het graf zal blijven. Zo kwamen dus
volwassenen, die zich tot het Evangelie bekeerd hadden en lieten zich boven de
graven dopen; zij gingen dus daarheen, waar de ontslapenen rustten en lieten zich daar
dopen om daarmee te betuigen: die in het graf liggen zullen nochtans opgewekt
worden en ook mijn sterfelijke lichaam zal eenmaal door de kracht van Christus
opstaan. Wanneer er nu geen opstanding der doden is, wat doen dan deze mensen?
Dan laten zij zich immers dopen enkel voor een gedachte?
En voorts: “Waarom zijn ook wij alle uur in gevaar?” Van dit gevaar schrijft de
apostel in 1 Korinthe 11: 23 en vervolgens: “Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek
onwijs zijnde) ik ben boven hen; in arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in
gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. Van de Joden heb ik veertig
slagen min één vijf maal ontvangen.” Veertig was eigenlijk het bepaalde getal, maar
de Joden dachten, wanneer zij bij het tellen een fout maakten en dus een slag teveel
zouden geven, dan zou God hen met Zijn oordelen bezoeken, daarom gaven zij liever
negen en dertig slagen, opdat zij niet tegen Gods gebod zouden zondigen. “Driemaal
ben ik met roeden gegeseld geweest, één ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk
geleden, een ganse nacht en dag heb ik in de diepte overbracht. In het reizen
menigmaal in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn
geslacht, in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn,
in gevaren op de zee - en nu komt het ergste nog: - in gevaren onder de valse broeders;
in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in
koude en naaktheid. Zonder de dingen, die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de
zorg van al de gemeenten.”
Wanneer nu de doden niet opstaan, dan is het wel zeer dwaas, zo alle uren in gevaar te
zijn! Daarom bezweert de apostel de Korintiërs: “Ik sterf alle dag, hetwelk ik betuig
bij onze roem, die ik heb in Christus Jezus, onze Heere.”
Hij wil zeggen, dat hij er elke dag rekening mee moet houden, te sterven, vanwege het
gevaar, waarin hij dagelijks zweeft.
Daarvan lezen wij opnieuw in de tweede brief aan de Korintiërs, in het twaalfde
hoofdstuk. Daar hebben wij een prediker voor ons, die steekt op een kruispaal of
doorn, daarvan kan hij niet af, deze paal heeft hij in het vlees. De donder ratelt boven
hem, de hemel is zwart en onder hem is geen grond; hij wordt door een paal
gehouden. De duivelen waren rondom hem en slaan hem met vuisten; hij heeft niets,
121
volstrekt niets dan het éne: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in
zwakheid volbracht. En daar wil hij dan in deze zwakheid roemen en daarin aan alles
trots bieden wat zich tegenover hem plaatst, want hij weet, aan Wie hij gelooft en dat
de kracht van Christus in zijn zwakheid bij hem woont.
Maar waartoe, spreekt Paulus, zal ik door een duizendvoudige dood belegerd worden
en niets anders ervaren, dan dat de hel, wereld en alles tegen mij is, wanneer er geen
opstanding der doden bestaat?
Zo ik, naar de mens - zoals de mensen vertellen - tegen de beesten gevochten heb te
Eféze - enz. Zulke tonelen had men toentertijd; men hield wilde beesten en wanneer
zij door honger eerst recht wild gemaakt waren, dan werden veroordeelde
misdadigers, in het bijzonder echter Christenen, bij hen gebracht, die moesten met de
beesten vechten en dan was honderd tegen een aan te nemen, dat die mens verscheurd
werd.
Nu zegt Paulus, welaan, het zij zo, dat ik dat gedaan heb - het is echter niet het geval
geweest, de mensen vertellen het evenwel slechts zo - wat nuttigheid is het mij, indien
de doden niet opgewekt worden? Nee, dan weet ik een betere regel, die kent men
sinds duizenden jaren! Die was ook in Jeruzalem bekend bij de toenmalige Epikuriërs;
en staat geschreven in Jesaja 22: 13: Laat ons eten en drinken, want morgen zullen
wij sterven.
Zo wordt dan alles opgeheven: de opstanding van Christus, het geloof, de prediking,
de zaligheid der ontslapenen, het toekomstige leven. Wanneer dus het vlees niet
opstaat, dan is er niets beter, dan aan het vlees alle leidsel los te laten, het aan alle
mogelijke goddeloosheden prijs te geven, zich volstrekt geen moeite te geven, om
Gods wil te doen, maar te eten en zich vol te drinken, te stelen, waar men stelen kan,
te roven, waar men roven kan - want morgen is men immers toch dood, dan is het uit!
Ja, zeggen nu echter de verstandige wijsgeren, met het lichaam is het dan wel uit,
maar met de ziel nog niet! Maar dat is louter onzin, de waarheid kent geen ziel zonder
lichaam. Zo heeft dan God in Zijn genade ook een gehele mens met lichaam en ziel,
gegeven. Christus Jezus, met lichaam en ziel, opdat Hij een geheel goddeloze zondaar
zou bekeren met lichaam en ziel, en Hem Gode terug zou brengen met lichaam en
ziel. De ziel bij de laatste snik, het lichaam ook naar God, tot op de Dag, waarop de
laatste vijand zal teniet gedaan worden.
De zonde is niet anders vernietigd; dan in het geloof. Anders moeten wij ons onder
haar juk vernederen, opdat ons geloof aan Jezus Christus geoefend zal worden. De
dood is niet opgeheven. Hoewel de smarten des doods voor de gelovige niets zijn, dan
een ingang in het eeuwige leven, zo is de dood toch niet opgeheven. Dat moet nog
eerst komen op die Dag; dat leert de ervaring, want er sterven immers voor en na
mensen.
Het graf is ook nog niet opgeheven; dan voor het geloof. Ja, maar de ervaring leert
ons, er wordt dag aan dag een graf gegraven, en er wordt iemand begraven. Dat moet
nog eerst komen, het graf moet in het graf gaan. Waar zonde, dood en graf, volgens
het geloof, opgeheven zijn, daar moeten zij het ook in werkelijkheid nog worden. Dat
geschiedt op die Dag, waarop de graven hun buit terug geven moeten.
Nu echter hebben wij de troost, het is niet tevergeefs, al zouden wij ook met de wilde
beesten moeten vechten, wij hebben toch de hoop, de hoop des eeuwigen levens;
hoewel wij ook een duizendvoudige dood sterven, wij blijven toch boven!
Het is niet tevergeefs of wij ook menigmaal worden aangevochten door de duivel,
zonde en wereld, wij behalen toch de overwinning.
122
Het is niet tevergeefs, dat wij om de donkere groeve der vertering lachen en er
overheen naar Boven zien en het vasthouden: ook ik, ook ik blijf niet in de duistere
groeve, opstaan zal ik!
Het is niet tevergeefs, dat wij van de opstanding der doden prediken, en ons laten
dopen voor de ontslapenen, wanneer de dood ons ook vader, moeder, vrouw en kind
wegneemt - want - en dat is juist de hoofdzaak - Christus is opgestaan van de doden!
Zo zijn wij dan die spreken: "Heere Jezus, ik laat U niet gaan, tenzij U mij zegent,
wees mij genadig!" Die dus hun toevlucht tot Hem genomen hebben, zijn niet meer in
hun zonden! Christus is opgestaan, zo is dan onze prediking niet tevergeefs, ons
geloof niet tevergeefs, maar wij, die geloven, zullen eenmaal zien wat ons geloof
gelooft.
Christus is opgestaan van de doden! Dan mogen alle duivelen zeggen: ‘u zult
bedrogen uitkomen! Uw geloof is ijdel! U hebt immers niets op de hand, u hebt niets
te vertonen dan zonde!’
Mijn geloof is toch niet ijdel! En al klagen ook de wet of mijn benauwd geweten mij
aan en werpen mij mijn zonden voor, het is toch niet meer mijn zonde, want ik ben
daar reeds uit!
Want toen de Heere Jezus in het graf werd gelegd, dacht de duivel, dat hij ons had. Hij
had ons ook, maar in onze Borg, Die voor onze zonde en schuld juist door Zijn dood
volkomen betaald had. Toen moest de duivel Hem weer loslaten en Hij stond op van
de doden. En dát is het bewijs, dat voor onze schuld betaald is. De duivel moest Hem,
en in Hem het Hoofd, ook óns loslaten. Daarom: De kwijtbrief is geschreven, dat alles
is betaald! Amen.
123
19. De Vader Alles en allen
Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen,
die ontslapen zijn. Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der
doden door een mens. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in
Christus levend gemaakt worden; maar een iegelijk in zijn orde: de Eersteling
Christus, daarna, die van Christus zijn, in Zijn toekomst. Daarna zal het einde zijn,
wanneer Hij het koninkrijk Gode en de Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij
zal teniet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht; want Hij moet als
Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben. De
laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.
Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, doch wanneer Hij zegt, dat
Hem alle dingen onderworpen zijn, zo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt,
Die Hem alle dingen onderworpen heeft. En wanneer Hem alle dingen zullen
onderworpen zijn, zo zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle
dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 1 Korinthe 15: 20-28
Geliefden,
Het is nu de vierde maal, dat ik u het getuigenis voorhoud van de waarheid der
opstanding van Christus en wat daaruit volgt: de waarheid van de opstanding des
vleses. Vragen wij naar de troost, die wij uit deze waarheid kunnen putten, dan ligt
deze voor de hand. Wij moeten voor God neervallen met onze zonde en schuld, terwijl
wij wel weten, dat wij des doods zijn en dat wij de dood verdiend hebben. Vanwaar
zullen wij echter nu zekerheid krijgen, dat wij uit de dood weer tevoorschijn zullen
komen, zo niet daarin, dat Christus overgeleverd is vanwege onze zonden en is
opgewekt om onze rechtvaardigmaking? Want Christus zou niet hebben kunnen
opstaan, wanneer niet voor onze schuld en zonde betaald was. Nu echter Christus uit
het graf te voorschijn kwam werd daarmee ondertekend en bezegeld, dat alles betaald
en gerechtigheid en leven aangebracht zijn. Het is toch niet hetzelfde, of een mens
onder de zaligen of onder de verdoemden zal opstaan. Waar iemand zonde- en
schuldbewust voor God ligt, ligt hij onder de verdoemden; ontvangt hij echter
vergeving der zonden, dan ontvangt hij ook door de Geest des geloofs de troost, dat
hij de dood reeds achter zich heeft, hij ontvangt de troost der zalige opstanding. En
waar hij daarvan verzekerd is, daar heeft hij immers de hoogste troost, die hij hebben
kan en nodig heeft voor het hele leven.
Duivel en dood zijn struikrovers en willen ons voortdurend de troost ontnemen, willen
ons voortdurend verschrikken, opdat wij toch vooral niet de wil van God zouden doen
en in Gods wegen gaan. Weten wij echter, dat wij een genadige God en Vader in de
hemelen hebben, dan mogen wij alle werken en onze ganse weg getroost Hem op de
hand leggen en ervan verzekerd zijn, dat Hij ook zal zorgen voor ons lichaam, dat in
het graf ligt, en dat Hij machtig is, het voor ons zo te maken, dat wij over elke dood
heenkomen.
Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, zegt de apostel. Dit "maar nu" wil
zeggen: onze prediking is niet ijdel, u bent, omdat Christus opgestaan is, niet meer in
uw zonden. Wij zijn ook niet de ellendigsten van alle mensen, maar de gelukkigsten,
want na alles wat ik gezegd en bewezen heb, staat deze waarheid vast: Christus is
opgewekt uit de doden!
124
Christus – Hij is een Leraar, Die ons door alle nood en allerlei dood heen de weg ten
leven wijst en openbaart. Zodat ook de gevreesde dood mij niet kan verschrikken en
tot dwaling brengen, maar ik tot hem spreek: dood u hebt niets aan mij; ik ben van
Christus!
Christus - een Hogepriester, Die mij voortreedt, juist in de nood en tegen de dood in,
wanneer duivel en dood met hun verschrikkingen over iemand losbreken!
Christus - een Koning, Die Zijn duur gekochten wel bewaren zal – Hij is opgestaan!
Wat nu verder diegenen betreft, die ontslapen zijn, is Hij voor hen Eersteling
geworden. Neem dit wel ter hart, dat het de apostel behaagt de gestorvenen niet doden
te noemen, maar ontslapenen. Zo doet hij het nog op meerdere plaatsen, o.a. ook in 1
Thess. 4: 13: “Doch, broeders, ik wil niet, dat gij onwetende zijt van degenen, die
ontslapen zijn”; wij zouden zeggen, die gestorven zijn. Zo ook David in de 17e Psalm
vers 15: “Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd
worden met Uw beeld, als ik zal opwaken.”
Daar ziet David het sterven ook niet anders aan dan ontslapen. "Ik zal verzadigd
worden met Uw beeld", dat heet bij de apostel, dat ons nietig lichaam verheerlijkt
wordt, dat het gelijkvormig worde aan het verheerlijkt lichaam van Christus, naar de
werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelf kan onderwerpen. Dus van de
ontslapenen is Christus de Eersteling. Uit deze gedachte, als "Eersteling" komen de
volgende woorden tevoorschijn: “Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de
opstanding der doden door een mens; want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo
zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.”
Daar willen wij nu, om de samenhang der apostolische woorden beter te verstaan en te
erkennen, welk een troost daarin opgesloten is, met elkaar opslaan Leviticus 23: 10 en
11: “Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: als gij in het land zult gekomen
zijn, hetwelk Ik u geven zal, en u zijn oogst zult inoogsten, dan zult u een garf der
eerstelingen van uw oogst tot de priester brengen. En hij zal die garf voor het
aangezicht des Heeren brengen, opdat het voor u aangenaam zij; des anderen daags na
de Sabbat zal de priester die bewegen.” Er is hier sprake van het Paasfeest, want met
dit feest begon de oogst en duurde zeven weken. Wanneer de oogst begon, moest
natuurlijk één garf de eerste zijn. Deze werd gesneden en heette de garf der
eerstelingen, of: eerstelingsgarf. Zij werd op vrijdag gesneden en bleef voor de Heere
liggen van vrijdag af, de sabbat over, tot zondagmorgen vroeg. Dan werd deze
"eersteling" opgenomen en in de Tempel voor de Heere gebracht. Wanneer deze garf
er tot zondagmorgen vroeg had gelegen en voor de Heere was bewogen, begon het
snijden en oogsten van alle vruchten des velds. Dat deed de eerste garf, de
"eersteling." Deze eersteling bevatte naar Gods wet de ganse vrucht in zich. Deze was
dus de vertegenwoordiger, de plaatsbekleder, het hoofd van de overige vruchten, de
andere garven waren allen leden van dit hoofd. De eerste garf sluit dus de ganse
vrucht op het veld in zich. De ene garf was oorzaak, dat de ganse vrucht gesneden en
op de akker neergelegd werd, - dus, als het ware, stierf, - en was opnieuw oorzaak, dat
de ganse vrucht op het veld ingeoogst en in de schuur gebracht werd. Zo was deze
eersteling het hoofd van de ganse vrucht, en zij de leden daarvan.
Dat had God alles verordineerd. God speelt echter niet, veeleer was dit Zijn hoogste
Rijkswet om daarmee iets aan te duiden. Dat is u duidelijk, dat deze garf, welke
gesneden werd op vrijdag en dan liggen bleef tot zondagmorgen vroeg, een beeld is
van Christus. Daartoe heeft God haar gesteld. Vrijdags werd zij gesneden en op
125
zondagmorgen vroeg voor de Heere bewogen. Christus stierf op vrijdag, bleef in het
graf liggen tot zondagmorgen vroeg, toen werd Hij voor de Heere bewogen, toen
stond Hij op. Deze Garf is dus zo’n Garf, deze Eersteling is dus zo’n Eersteling, in
welke alle garven gesneden, nedergelegd en in de schuur gebracht zijn.
Deze garf is echter ook een beeld van Adam, in zover echter, als de ene garf
veroorzaakt, dat alle vrucht wordt gesneden en ingeoogst, die immers een type van
Christus is. Dat zegt de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen, hoofdstuk 5: 14:
Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet
gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam - doordat zij immers
geen gebod ontvangen hebben zoals Adam - welke is een voorbeeld Desgenen, Die
komen zou - dus van Christus, de toekomstige Christus. In zover namelijk het hoofd de
vertegenwoordiger is, waarin alle kinderen Adams worden gerekend, zodat allen met
Adam het gelijke lot hebben - blijft hij staan, dan blijven zij allen staan - valt hij, dan
zijn zij allen gevallen - blijft hij staan, dan heeft hij de rijkste erfenis samen met zijn
kinderen - valt hij, zo heeft hij de dood gevonden en zijn kinderen met hem. Zo is dus
Adam een type van Christus, want zo staat het ook met Christus. Valt Christus waarvoor geen gevaar bestaat - dan zijn allen, die de Vader Hem gegeven heeft,
verloren. Blijft Hij echter staan, geeft Hij Zich aan de dood over, om hem te
overwinnen, en staat Hij op, dan ontvangt Hij de rijkste erfenis en al Zijn kinderen, die
de Vader Hem gegeven heeft, staan met Hem op, ontvangen met Hem de rijkste
erfenis, dat zij erfgenamen Gods worden; mede-erfgenamen echter van Christus.
Zo is dus de eerstelings-garf beeld van een mens, dat is van Adam. In deze ene garf
wordt de gehele vrucht afgesneden, sterven allen; allen worden met deze garf
gelijkgesteld en in deze garf als het ware binnengestoken, zodat zij slechts beschouwd
worden als leden daarvan. Zoals het met deze ene garf gaat, gaat het met alle garven.
Dat geeft God als beeld van een mens. En deze ene garf wordt opgenomen en voor de
Heere bewogen, dat is opnieuw het beeld van een mens; zoals in deze ene garf alle
garven zijn opgenomen, zo staan allen, die van Christus zijn, in Christus op. Daar
hebben wij dus een mens en nogmaals een Mens. De ene mens is Adam, de andere
mens de Tweede Adam, dat is Christus; in de ene sterven allen, in de Andere staan
allen op. Er is hier sprake van de verdoemden, die zullen weliswaar ook opstaan maar
voor het eeuwig oordeel. Er is hier slechts sprake van de gelovigen die opstaan ter
zaligheid. De onbekeerden staan niet in Christus op, zij zijn niet met Christus
gerekend. Zij zijn Hem niet gegeven, niet van God tot leden gemaakt aan Hem, het
Hoofd.
Het beeld van de eerstelingen wordt ons dus voorgehouden tot onze troost. Dus willen
wij er dan niet over peinzen, waarom wij van Adam de schuld geërfd hebben; want
wie voor God wegzinkt, zal dit oordeel Gods met zijn bloed ondertekenen en belijden,
dat God rechtvaardig is in Zijn richten en dat, wanneer hijzelf in het paradijs geweest
zou zijn, hij het niet anders dan Adam zou gedaan hebben. De dood en de ellende
steekt in de leden, die wij van Adam hebben en wij vinden, dat wij met Adam één
vlees en bloed zijn. Zoals wij van vader en moeder geboren zijn, zo ook van Adam, en
zoals de zonde door hem tot ons is gekomen, zo ook de dood. Daar hebben wij echter
de troost, dat onze dood niet is een straf voor onze zonde, maar een afsterving der
zonde, en doorgaan in het eeuwige leven. Toch heeft de dood iets afschuwelijks en
kan iemand met zijn schrik overvallen. Nee, geen gelovige zal de eeuwige dood
smaken. Ja, niet eens de tijdelijke zal hij zien, maar dat neemt niet weg, dat een ieder,
die gelooft, luid schreeuwt: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam
126
van deze dood?" En daar blijft tegen de dood geen hulp. Wanneer de dood u overvalt
met zijn verschrikkelijke gedaante - zoals dan ook het leven niets anders is dan de
gestadige dood - hebt u dan de troost der vergeving en de genade zo spoedig ter hand?
Of is het u niet veeleer bang, dat er geen troost en geen hulp blijft, dan dat u tot God
roept, dat Hij om Zijns Zoons Jezus Christus wil genadig moge zijn? Geen troost blijft
tegen graf en verderving over, dan: Christus is opgestaan en ik zal met Christus
opstaan! Daar blijft niemand buitengesloten, jong of oud, of reeds lang op de weg met
Christus, of nog eerst als beginner, ook niet wat als ontijdige vrucht op de wereld
komt, zoals Paulus van zich zegt: ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een
ontijdig geborene gezien. Dus ook de geringe en de geringste vrucht snijdt de ene garf
af; er wordt niemand staande gelaten, de ganse vrucht moet binnen. En nu, allen die in
Adam gestorven zijn, zovelen Hem de Vader gegeven heeft - zouden zij ook in hun
leven God niet gekend en slechts in de laatste ure Zijn Naam aangeroepen hebben Hij wil hen allen binnen hebben, er zal niet één klauw achtergebleven zijn. Daarom
heet het: alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Dat is, levend
gemaakt worden in de graven, dat zij levend uit de graven tevoorschijn komen.
Nu laat de apostel voorts volgen: Maar een iegelijk in zijn orde. Dat is in de orde,
welke God vastgesteld heeft. De apostel geeft antwoord op de dwaze vraag: waarom
heeft de opstanding der doden niet tegelijkertijd met de opstanding van Christus plaats
kunnen vinden? En waarom zou het niet waar zijn, dat het einde van alles reeds
gekomen is? Daarop antwoordt de apostel: maar een iegelijk in zijn orde; de
Eersteling is Christus. U mag niet de eerste zijn. De garf, welke God uitverkoren
heeft, zal de eerste zijn, zal allereerst tot de Heere gebracht en voor Hem bewogen
worden, daarna komt de ganse vrucht. De eerste garf trekt de ganse vrucht na zich.
Dan is de oogst of zoals het in de tekst heet: Daarna zal het einde zijn. Zoals ook de
Heere Jezus Christus gezegd heeft: de oogst is het einde der wereld.
Dus de Eerste is Christus, als de Garf der eerstelingen. Daarna die van Christus zijn,
dat is: die Christus door een waar geloof ingelijfd zijn, die Hem van God de Vader,
gegeven worden en door de Geest tot lidmaten zijn geworden aan Hem, het Hoofd. Hij
zal ze allen na Zich trekken.
God heeft orde in Zijn schepping en in het rijk der genade gesteld. Daar moet Christus
de Eerste zijn en wij Hem achterna, die van Christus zijn en dan het einde. Daarmee
wordt de grond ontnomen aan alle gedachten die goddeloos zijn, als ware de
opstanding der doden niets, of als gebeurde zij langzamerhand. Want het heet: daarna
zal het einde zijn. Die van Christus zijn - want hiervan is alleen sprake - zullen dus
opstaan, wanneer Hij komen zal, namelijk op de jongste dag, ten oordeel. Dus kan de
opstanding niet geestelijk verklaard worden. Daarmee wordt de grond ontnomen aan
alle goddeloze gedachten van een toekomend Duizendjarig Rijk, of dat voor de
algemene opstanding een deel der doden zou opstaan, zoals dan de woorden van
Johannes in zijn Openbaring vleselijk en verkeerd uitgelegd worden, als zouden eerst
de martelaren en bijzondere heiligen opstaan en de anderen eerst later na het
Duizendjarig Rijk. Die met zulke verklaringen komen, begrijpen niets van het rijk van
Christus.
Hier echter spreekt de apostel heel duidelijk en helder ervan: dan zullen die van
Christus zijn, opstaan, wanneer Hij komen zal op de jongste dag om te oordelen de
levenden en de doden. Zoals de Heere Jezus ook Zelf nooit anders heeft geleerd. “De
Zoon des Mensen zal Zijn engelen zenden en zij zullen vergaderen uit Zijn rijk al de
ergernissen en degenen, die de ongerechtigheid doen en zullen hen in de vurige oven
127
werpen; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Dan zullen de rechtvaardigen
blinken gelijk de zon, in het koninkrijk huns Vaders.” (zie Matthéüs 13: 41, 42)
Om te weten, welke hoedanigheid dit heeft, willen wij voorts lezen, wat de apostel
zegt: Wanneer Hij het Koninkrijk aan God de Vader zal overgegeven hebben,
wanneer Hij zal te niet gedaan hebben alle heerschappij, en alle macht en kracht.
Christus heeft een rijk; dat is echter niet te aanschouwen, maar het is naar de aard des
geloofs, alles moet geloofd en niet gezien worden, dan ten tijde en ure der verlossing!
Christus heeft een rijk als de koning David, dat hij steeds te velde ligt en oorlog voert
met wereld, zonde en duivel. Genade kan niet heersen, het geloof alleen kan niet
gelden tenzij dan dat de tegenstrijdigheid er is. De gemeente moet voortdurend
aangevochten worden, bestreden, als het ware overweldigd worden. Daar kan zij zich
dan niet helpen, schreeuwt en roept naar haar Koning Jezus, dat Hij zal helpen en
redden. Hij doet dit dan ten goede voor Zijn gemeente en dat Hij dit doet, doet Hij ter
ere Gods, ter verheerlijking van de Vadernaam, dat de Naam des Vaders, de ere Gods,
tegenover de wereld en in het aangezicht van de vijand hooggehouden zal worden.
Dat heeft echter eenmaal een einde. Eenmaal zal de wereld, eenmaal zullen alle
heerschappijen, machten en krachten en overheden ophouden.
De "heerschappij" is als het ware een keizer of koning gelijk, de "macht" is als
iemand, die een provincie of stad bestuurt, en de "kracht" hebben, dienaren hebben om
aan haar wetten geldigheid te verschaffen. Zo zijn er dan ook heerschappij, macht en
kracht op aarde, in de staat en in de kerk, zo echter ook in de hel. Al deze
heerschappij, macht en kracht moet echter eenmaal teniet gedaan worden. God heeft
Zijn gemeente ten goede alles zo verordineerd en vastgesteld, dat het daartoe dienen
moet, alles te bedwingen, wat de gemeente zou kunnen schaden en opdat Zijn
gerechtigheid en Zijn eer tegenover alle vijanden luide verkondigd worden.
Dit leven des geloofs echter, dat rijk moet eenmaal een einde nemen, het moet in het
aanschouwen veranderd worden, zo is het Gods raad en wil. Wij zullen niet blijven in
het geweld der zonde en in de tirannie van de duivel, maar wij zullen in heerlijkheid
opgenomen worden. Er komt dus een einde. Dan geeft Christus, Die als Regent voor
de Vader geregeerd heeft, het ganse rijk, al Zijn onderdanen, aan de Vader: "Ziet, Ik
en de kinderen, die de Vader Mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen!"
Nu is echter de heerschappij, macht en kracht nog aanwezig, want Christus moet
heersen, aldus is het Gods raad. Hij moet Koning zijn en blijven, zolang totdat God
Hem al Zijn vijanden onder de voeten heeft gelegd; zoals wij lezen in de 110de Psalm,
vers 1b: "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een
voetbank Uwer voeten."
Zolang moet Hij dus Koning zijn. God de Heere doet nog bruid en bruidegom
samenkomen, Hij laat hen ouders worden en kinderen voortbrengen; zij krijgen
nakomelingschap en daarvan weer nakomelingschap. Wanneer reeds achttien eeuwen
geleden alles opgehouden zou zijn, zouden wij immers volstrekt niet bestaan hebben.
God echter heeft zolang gewacht, dat ook wij zouden zijn geboren en Zijn genade
deelachtig worden. Zo voert dan God alles uit naar Zijn raad en nu maakt Christus
Zich uit Zijn vijanden vrienden, want wie is vriend, voordat God hem bekeert? Zo zal
Hij dus Koning zijn en blijven, totdat voor en na uit de gehele wereld de uitverkorenen
Gods vergaderd worden. Zó zal Hij heersen, totdat voor en na al Zijn vijanden onder
Zijn voeten gelegd zijn.
Vijanden moeten er zijn, vijanden van Christus en de gemeente; want hoe zullen
liefde, geduld, geloof, hoop beoefend worden, wanneer niet de vijanden voortdurend
128
benauwen? Christus echter heerst tot beschutting en bescherming der Zijnen en voor
en na worden alle vijanden Hem ten voeten gelegd en Hij treedt de satan onder de
voeten van Zijn gemeente, heden voor ons, morgen voor ons zaad, totdat de jongste
dag komt. Zo heeft God de Vader het vastgesteld.
En denken wij zó aan ons laatste uurtje - welaan! Dan klappen wij in de handen!
Wereld en nood zijn achter ons!
Wees nu blijde, mijne ziel,
En vergeet al’ nood en kwaal,
Omdat u Christus, uw Heere,
Leidt in Zijne vreugdezaal!
Nu is echter nog de dood aanwezig en die dreigt niet alleen voor mij, maar ook vrouw
en kinderen. Zo blijft dan nog één vijand over. Wilt u nu de opstanding van tevoren
hebben, waar blijft u dan met de dood? Nee, er kan geen opstanding zijn, totdat deze
vijand overwonnen en vernietigd is. Hij is echter een vijand van Christus en zo is
Christus zijn Vijand. Wanneer echter Christus des doods Vijand is, maar Hij onze
Vriend is, dan zijn wij bij Hem geborgen. Al is dus de dood voor u en voor mij teniet
gemaakt, zodanig, dat wij de dood niet zien, dan heeft hij ons toch in zijn
wederrechtelijke geweld in het graf, en met dit geweld moet hij ook vernietigd
worden. Dan is het einde.
Want Hij heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen. Dat is: God de Vader heeft aan
Christus alles onder Zijn voeten gegeven. Dat is, Hij heeft Hem alle macht gegeven in
de hemel en op de aarde, om Hem voor en na alles onder de voeten te doen; zoals God
tot Israël spreekt: Daar hebt u het ganse land, Ik heb het u gegeven!
Nu moeten zij echter eerst voor en na dat land innemen en de ene stad na de andere
veroveren. Zo heeft dan God de Vader Christus alles onder Zijn voeten gegeven,
opdat voor en na alles aan Zijn voeten onderworpen zij. Wanneer echter de Geest in
de 8ste Psalm zegt, dat aan Christus alles onderworpen is, zo is het openbaar, dat
Hij uitgenomen wordt, Die Hem alle dingen onderworpen heeft.
Dat is toch openbaar. De Vader is toch niet aan Christus onderworpen! Wanneer een
koning aan zijn gevolmachtigde alles geeft, dat hij regent zij, dan heeft hij toch
zichzelve niet aan hem onderworpen, maar de regent richt alles uit in naam des
konings. Christus moet dus Regent zijn, maar God de Vader heeft daarom het roer niet
uit handen gegeven, maar de Zoon geeft alles weer aan de Vader.
Wanneer alles Christus onderworpen zal zijn, wanneer alle heerschappij, kracht en
macht teniet gedaan is, wanneer de dood teniet gedaan is, niet meer zijn zal, wanneer
het daarheen zal gekomen zijn, dat alles, wat de Geest op Zich genomen heeft, om
Gods woord in de zielen der uitverkorenen te verheerlijken, voleindigd is - alsdan zal
ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, Die Hem alle dingen onderworpen
heeft. Dat is: dan onderwerpt Zich de Zoon aan de Vader, Die Hem alles
onderworpen, Hem over alles macht gegeven heeft. Daar moeten wij nu niet peinzen
met over-rechtzinnige gedachten, hoe dat mogelijk zou zijn, maar moeten dit zo
verstaan, zoals wij het verstaan kunnen van een zoon, aan wie de vader alles in handen
heeft gegeven, die doet niets voor zichzelf, maar alles voor zijn vader. Zo is Christus
Zoon over het huis Gods en is getrouw, dat Hij Zijn broeders voortreedt bij de Vader.
Hij blijft Zoon; Hij laat Zich zien, opdat men de Vader zou zien. Hij geeft Zich ons te
erkennen, opdat wij de Vader zouden erkennen - zoals Hij gezegd heeft: wie Mij ziet,
die ziet de Vader. De Zoon wil niet geliefd zijn, maar Hij wil, dat men de Vader
129
erkenne en liefhebbe; alles wat de Zoon doet, dat Hij ons leert, dat Hij ons zalig
maakt, dat Hij ons beschut - geschiedt alles, opdat wij de Vader erkennen.
Wanneer echter allen binnengebracht zullen zijn, die binnengebracht moeten worden,
wanneer alles een einde heeft, en die in Christus ontslapen zijn, zalig zullen zijn
opgestaan, dan neemt ons de Zoon en brengt ons in de bruiloftszaal, dat wij ingaan in
des Vaders vreugde. En dan wil Hij, de Zoon, ook binnengaan, erbij staan als onze
Broeder en Zich hartelijk verheugen, dat wij eeuwig, eeuwig gelukkig zijn! Amen.
130
20. Een nieuw schepsel in Christus
Nieuwjaar januari 1858
Mijn geliefden!
Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een groot armen- en ziekenhuis! Het is een
algemeen armenhuis, en algemeen ziekenhuis, en daar helpt een Koning, die gezegd
heeft: Ik ben Uw Heelmeester; en wil geen der krankheden van Egypte op u leggen.
Hij is een Arts, die geneest van alle ziekten, die iets vermag, wat niemand vermag in
de hemel en op aarde, dat is, van de eeuwige dood redden!
Het is zeker een wonderlijk armen- en ziekenhuis, daar binnen heeft men het bepaald
goed. Maar met dit huis gaat het zoals het in het algemeen met de weldadigheidsinrichtingen, die in een goed geregeerde stad zijn, gaat. Men blijft uit hoogmoed of
trots liever liggen in zijn eigen krot, in zijn armoede, in zijn eigen verpeste lucht, in
plaats dat men er binnen wilde komen. De mens schuwt het tenzij dat er werkelijk
geen andere uitweg meer voor hem bestaat en dat hij zo tot het gezonde begrip
gebracht wordt. Wanneer men ziek is, moet men genezen worden.
Het is een wonderlijk huis, dit algemene ziekenhuis. "Algemeen" noem ik het: dat wil
niet zeggen, dat er een algemene genade zou bestaan, maar dat allen, die arm en ziek
zijn in deze stad en geen middel hebben zichzelf te helpen, daar mogen binnenkomen:
dat het voor alle zodanigen bestemd is.
Er bestaat ook een eigenaardige zaak in betrekking tot dat huis. Alle armen, die daarin
zijn, behoeven slechts te vragen, zo zijn zij rijk, zo rijk, dat zij rijker zijn dan die in
paleizen wonen. Want die in paleizen wonen, moeten zich vaak behelpen, die echter in
dit algemeen armen- en ziekenhuis opgenomen zijn, worden van alles voorzien, zodat,
wanneer een rijke niet eens wijn drinkt, deze armen en zieken wijn drinken, en zij
ontvangen het alles voor niets.
Er bestaat nog een eigenaardige zaak met betrekking tot dit huis: allen, die daar
opgenomen worden, komen onder de zorgvuldige behandeling en worden meestal
genezen. Nog een ander iets bestaat er in betrekking tot dit huis er is daarin, te midden
van alle armoede, overvloed: te midden van ziekte en zwakheid kracht. Wanneer men
in dit huis komt, wordt men nieuw, wordt men jong; is men kruipende
binnengekomen, zo duurt het niet lang, en men vaart op vleugels gelijk de arenden.
Dat doet de behandeling in dit huis.
Het koninkrijk der hemelen nu is zo’n zieken- en armenhuis. Wie nu werkelijk in dit
huis is, die moet toch dat hebben, wat men in dit huis ontvangt, die moet toch dat
kunnen tonen, dat kunnen genieten, wat in dit huis gegeven wordt.
Wij hebben nu een nieuw jaar aangevangen, het oude ligt als het ware achter de rug,
en vergeten is, wat wij hebben doorgemaakt. Maar op dit jaar volgt weer een jaar en
weer een jaar, en eindelijk komt het einde van ons leven, de dood!
Welnu, de machtigste in de stad kan bankroet gaan; wie echter in het algemeen armenen ziekenhuis opgenomen is, kan niet failliet gaan. Hij heeft niets binnengebracht, dus
kan hij ook niets verliezen, wat hij heeft, dat heeft hij voor niets, het is hem verzekerd.
Nu is het echter toch waar, dat bij de een of ander, ondanks alle goede behandeling,
toch niets blijft, toch niets helpt. Daar moet ik dan uit opmaken, òf zij zijn in het huis
geheel geborgen, òf zij zijn er helemaal niet in.
Dat zij volstrekt niet er in zouden zijn, wil ik daarom niet zeggen, omdat het woord
van genade als het ware een toevluchtsoord is, dat over u allen heengebouwd is. Maar
131
het oude bestaan, vanwaar komt het dan? Ik bedoel het slechte, verkeerde, oude
bestaan, dat wel woorden voorhanden zijn, maar geen kracht, geen kracht des levens?
Ik denk, men heeft nog niet acht gegeven op alles, wat ons is voorgezet. Daarom wilde
ik u toch graag op de eerste zondag van het nieuwe jaar opnieuw het nieuwe
voorzetten, hoewel velen in het oude blijven steken, of zij misschien toch door het
nieuwe in waarheid versterkt mochten worden.
En daartoe wilde ik u graag voorhouden de bekende apostolische woorden, die wij
vinden in 2 Korinthe 3: 17:
Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is
voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden!
Daar willen wij eerst vragen.
1. Wat hebben wij ons onder Christus voor te stellen?
2. Wat is dat: in Christus zijn?
3. Wat is het noodzakelijk gevolg daarvan, of wat is een nieuw schepsel?
4. Wat voor bijzondere kentekenen zullen wij in dit "nieuw schepsel" vinden?
Mijn geliefden!
Wij lezen in dit 5e hoofdstuk vanaf het 9e vers: “Daarom zijn wij ook zeer begerig,
hetzij inwonende, hetzij uitwonende, om - niet de mensen, maar - Hem welbehagelijk
te zijn. Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus,
opdat een ieder wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt.” Dat is, dat, waartoe hij
zijn lichaam gebruikt heeft, hetzij goed, hetzij kwaad, bijvoorbeeld, naar dat, wat hij
met zijn handen, met zijn voeten, met zijn ogen, in het bijzonder echter met zijn tong
heeft uitgericht.
“Wij dan, wetende de schrik des Heeren ….” Wetende dat de Heere te vrezen is; de
Arts in het algemeen ziekenhuis is te vrezen, wanneer men de medicijnfles, die Hij
iemand geeft, weggooit. Hij neemt het er nauw mee, alles is aanwezig wat men nodig
heeft, men moet er slechts naar vragen. Hij neemt het er nauw mee, wanneer men er
niet om vraagt en dan gebrek lijdt. Hij is te vrezen, u had het immers kunnen hebben,
waarom hebt u er niet om gevraagd! Wanneer men ook nog zo arm en ziek is, zij
zullen toch bij Hem geen gebrek hebben; geen inwoner van Jeruzalem zal zeggen: ik
ben ziek, want zij zullen allen vergeving van zonden hebben.
“Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof.” Wij zijn
voorzichtig, zeggen het niet ineens, als het ware alles in het aangezicht, anders slaan
zij de verzenen tegen de prikkel, maar de ernst der zaak houden wij hen voor, doordat
wij tot hen zeggen: u bent een vorstenkind, dat komt voor u niet te pas.
“En zijn Gode openbaar geworden, doch ik hoop ook in uw gewetens geopenbaard te
zijn.” Namelijk door onze wandel; u weet immers hoe wij onszelf er aan gaven om u
te redden.
En dan vers 14: “Want de liefde van Christus dringt ons.” Dat is een geweldige liefde
tot alles, wat verloren is. Voor de Heere Jezus Christus in Zijn liefde is niets te veel,
Hij wordt moede noch mat, men kan Hem aanroepen dag en nacht; men kome naar
Hem met alle zonden en zij open en rechtuit met de Heere. “De liefde van Christus
dringt ons dus, als die dit oordelen, dat indien Eén voor allen gestorven is, zij dan
allen gestorven zijn.” Allen, die Hem de Vader gegeven heeft, zijn met Hem
gestorven, zijn dood, dood voor alles, wat men anders van hen kon eisen, dood voor
de wereld, dood voor de zonde, voor eigen kracht, vernuft en vrije wil, voor alles, wat
uit het hart en het vlees van de mens tevoorschijn komt zijn zij dood.
132
“En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelf zouden
leven.” Niet van zichzelf regeren, niet van zichzelf bepalen, hoe het is en hoe het gaan
moet. Dit mag u niet eens meer zeggen: ik ben verkeerd, ik heb zonden, daarom mag
ik niet komen! Dan zoudt ge uzelf leven! Er bestaat in dit ziekenhuis een wet, dat
men, wanneer de Geneesheer komt, zich aan Hem vertonen moet. Daar mag men niet
leven, zoals men wil, maar naar de orde van het huis moet men leven, anders is aan
geen genezing, aan geen gezondheid te denken.
“Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelf zouden
leven, maar Die, Die voor hen gestorven en opgewekt is.” Dus Hij, Die al hetgeen
waarover zij klagen, voor hen heeft doorgemaakt en aan Zijn eigen lichaam heeft laten
uitwoeden, Die voor alle zonde betaald heeft, Die is echter niet alleen gestorven, maar
ook opgewekt is. Hij is voor hen opgewekt opdat niemand van de Zijnen in zijn dood
zou blijven liggen, maar in zijn worstelen en roepen: "ach God, ach God, ik kan niet!
help mij!" het zou ervaren, dat in de opstanding van Jezus Christus een kracht ligt ter
opstanding in een nieuw leven.
Daarom heet het in vers 16: “Zo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vlees.”
Er is een tijd, waarin men geduld moet hebben met de mensen, waarin men denken
moet: wat heden niet is, zal morgen komen: deze of gene zal toch nog eindelijk
eenmaal ertoe gebracht worden, dat hij zich afvraagt: leef ik of ben ik dood? Hij zal er
toch nog toe gebracht worden van zijn slechte en verkeerde zaken afstand te doen, en
Koninklijke zeden aan te nemen. Hij zal het nog verstaan, dat de hoofdsom der wet is:
liefde Gods en des naasten. Hij zal er toch nog toe gebracht worden, dat hij acht geeft
op Gods woord, dat dit niet slechts half, maar geheel wil aangenomen worden en
alleen regeren zal, opdat vrucht zal komen, waarachtige vrucht van de Heilige Geest.
Maar weer kan er een tijd zijn, waarin men het te bedenken heeft: een jaar gaat voorbij
en weer een jaar, en eindelijk komt de dood en men heeft te staan voor de rechterstoel
van Christus. Daar kan men niet langer geduld hebben en afwachten - u hebt niets? U
verstaat niets? Eén ding weet ik voor u: hier is het geneesmiddel! Heden rood, morgen
dood! Het ‘nieuwe’ dat voorhanden is, het is voorhanden!
Indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, indien wij ook, zoals het in de
regel het geval is, onze schuld erkend hebben, maar bij dit alles toch niet zo
verbrijzeld zijn om in waarheid te weten: heb ik schuld, zo moet ik deze betalen en
wanneer een ander komt en betaalt voor mij, ben ik immers failliet. Wanneer men dat
weet en toch blijft in zijn eigen bestaan en de mededienstknecht naar de keel grijpt, hoe staat het dan? Er is voorwaar geen Heilige Geest aanwezig.
Maar opnieuw komt ook de tijd, dat de mens neergeworpen en daarvan overtuigd
wordt: u hebt geen verstand, geen kracht, geen vermogen, u deugt tot niets! Opdat hij
zo waarachtig in de armoede en ziekte binnengedreven wordt, opdat hij gezond wordt
- dat hij uit zijn nood gered wordt.
1. Hoe hebben wij dus Christus hier te beschouwen?
Aldus: wij zijn begonnen met een zondebelijdenis, zo moeten wij telkens beginnen
met een belijdenis van zonden. Dat houdt nooit op. Wie kan weten hoe vaak hij
zondigt, reinig mij van de verborgen afdwalingen! Alles, wat in de mens is, is
vijandschap Gods en des naasten. En hoe meer iemand op zichzelf acht geeft, des
temeer zal hij het ook in zichzelf veroordelen. Dat houdt nooit op bij de arme mens.
Waar de belijdenis van zonden van hart geschiedt, daar is in het hart de Geest der
heiliging binnengekomen, die Geest, dat men het in de zonde niet meer uithouden kan,
maar van de zonde af moet. Waar nu deze belijdenis voorhanden is: ik heb mij een
133
onmetelijke schuld veroorzaakt, dat men door verleiding van de duivel en door
moedwillige ongehoorzaamheid van de boom genomen en gegeten heeft, waardoor
men heeft willen weten, wat goed en kwaad is; waar de mens zich aldus wegwerpt en
bukt onder het vonnis van de dood, daar staat Christus er.
Alles is weg, het beeld Gods is verdwenen, het paradijs, het leven is weg, de dood is
er, doornen en distelen zijn er, zweet des aanschijns, en smart bij de geboorte, toorn en
grimmigheid en de Cherub met het vlammend lemmet van het zwaard. U komt er niet
meer binnen! Wie brengt God Zijn eer weer? Wie houdt nog Gods wet? Wie richt haar
weer op? Wie herschept het verloren beeld? Vanwaar komt dit beeld weer? Het
paradijs, hoe wordt het weer in bezit genomen, hoe weer heroverd, hoe wordt de slang
gedood?
God kan het niet doen, Hij kan Zich met deze dingen niet inlaten; op aarde is niemand
die in staat zou zijn, het te doen en een engel weet er niets van. Daar komt een Mens,
de moeder Sion baart een Mens en Hij is de Heere uit de hemel, en deze Mens heeft
het alles teruggebracht wat Adam bezeten, maar verkwist heeft. Hij is gezalfd, Hij
heeft de wijsheid, Hij neemt niet van de boom der kennis van goed en kwaad. Hij
bewaart de heerschappij, die ik verloren heb.
Christus dus hebben wij te aanschouwen als Mens voor ons, als de Mens in onze
plaats, als Hem, Die alles, Die de hele gehoorzaamheid, die wij aan God schuldig
waren, voor ons heeft volbracht. Christus voor ons, Die de ganse onmetelijke schuld
op Zich geladen en van ons weggenomen heeft, Die de macht der duisternis en der
zonde aan Zijn lichaam liet uitwoeden en haar vernietigde, toen Hij Zich in de
vlammen van Gods toorn wierp en ze bluste door gerechtigheid in Zijn bloed.
Christus hebben wij te beschouwen als Mens in onze plaats, Die aldus gehoorzaam en
aldus gezalfd is. Dat Hij in de dood niet blijft, maar doordat Hij in de armen van de
dood ligt. Door de dood de dood doodt, en in het graf het geweld des grafs en des
duivels teniet maakt. Hij is de Mens in onze plaats, Die, nadat Hij in de dagen Zijns
vleses, gebeden en smekingen tot Degene, Die Hem uit de dood kon verlossen, met
sterke roeping en tranen geofferd heeft, alles overwonnen heeft, zodat alles aan Zijn
voeten ligt. En wat nog niet aan Zijn voeten ligt, zal door de heerschappij des Vaders
ook daarheen gebracht worden, zodat alle geweld en macht der duisternis slechts
daartoe dienen kan, dat Hij des te gemakkelijker op Zijn troon zal zitten en Zijn bruid,
als koningin naast Hem aan Zijn rechterhand.
Christus hebben wij te beschouwen als Die voor ons gestorven is en weer is
opgestaan. Als u zegt: een leeuw is op de weg! Ik antwoord: Hij is gedood! Zegt u: de
oude slang wil mij bijten! De kop is verbrijzeld! De hele wereld is tegen mij! De
wereld is overwonnen! Mijn zonden! Mijn zonden! Hij heeft ze alle achter Zijn rug
geworpen. Haal al uw nood, die u buitendien nog bezit voor de dag en spreek: "Ik kan
niet geloven!" Die vast gegrendelde deuren zijn verbrijzeld! Spreekt u: "het is
onmogelijk!" Ja, bij u is het onmogelijk, maar bij Hem niet Hij kent geen zwakheid,
Hij is krachtig en heeft grote macht! Hij heeft de wereld overwonnen, de hel
overwonnen! Christus hebben wij dus te erkennen als Mens in onze plaats, voor ons
gestorven, voor ons opgestaan.
Wat hebben wij nu te doen? De medicijnfles van Zijn genade onder onze neus houden,
Zijn zalf ruiken en leven! Hij leeft, Hij hoort, Hij ziet … daar lig ik voor anker met
mijn scheepje aan Zijn woord! De baren woeden, de stormwind loeit … hier blijf ik
liggen!
2. Wat is nu het "in Christus zijn"?
134
Met Hem verenigd zijn door waarachtig geloof, niet door ons werk, niet door ons
doen, maar door waarachtig geloof; zoals een arme verenigd is met het armenhuis,
wanneer hij daarin is opgenomen. Dat is een vereniging, zoals geen bruidegom met
zijn bruid, geen vader met zijn kinderen verenigd kan zijn. Hij komt met Zijn
Majesteit, macht, genade en Geest en woont in ons hart. Ja, neemt de Zijnen allen in
Zijn hart op. Het ziekenhuis kan mij niet helpen, als de arts mij niet opneemt in zijn
hart. In de huisorde van het hemelrijk, daar neemt ook de Arts de zieken in Zich op en
het ziekenhuis wordt tot een paleis.
Nu, hebt u zonde en nood, is uw hart daarover verbrijzeld of klaagt u, dat het toch
zo’n hart van steen is, ga tot Hem, Hij heeft hulp.
"In Christus zijn", dat is: met Hem verenigd zijn door waarachtig geloof, dat de
Heilige Geest werkt en dat alleen aan hen wordt geschonken, die in hun
verschrikkelijke nood, daar zij niet weten waarheen? dan tot Hem gedreven worden.
Een kind zei eens: Mijn vader is in mij en ik ben in mijn vader! Dat heb ik als kind
ook vaak gezegd: wat vader is, dat ben ik ook. Is iemand nu in Christus, zo is hij ook,
wat Christus is.
Ja, maar is Hij dan ook een leraar, priester, koning? U hebt de zalving van Hem, die
heilig is, en weet alle dingen. Waar nu gemeenschap der personen is, daar is
werkelijke gemeenschap der goederen. Ik heb het niet van mijn familie, maar
krachtens de huwelijksverbintenis met Hem! Wat Hij is, ben ik! Wanneer een vrouw
met een koning in het huwelijk verbonden wordt, is zij koningin en heeft wat de
koning heeft.
3. Is iemand in Christus, wat heeft hij dan?
Dan is hij een nieuw schepsel, een nieuwe schepping. Dat is aan de apostel geleerd in
de nood en in de aanvechting: ik moet alles nieuw hebben. Een gelapt en versteld
kleed kan mij niet behagen, anders scheurt het, het moet helemaal nieuw zijn. Dat
heeft de apostel in de aanvechting geleerd en heeft daarbij acht gegeven op dat, wat de
profeet Ezechiël zegt (hoofdstuk 36: 25 enz.): “Dan zal Ik rein water op u sprengen en
gij zult rein worden; van al uw onreinheden en drekgoden zal Ik - niet u; zal Ik - u
reinigen. En Ik zal u een nieuw hart geven en zal u een nieuwe geest geven in het
binnenste van u. En Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en zal u een hart van
vlees geven.” En voorts Jesaja 65,: 16 en 17: “Zodat, wie zich zegenen zal op aarde,
die zal zich zegenen - in zijn vroomheid, in zijn kracht, vermogen, heiligheid, in zijn
afgoden zegenen? Nee! - die zal zich zegenen in de God der waarheid. In die God, tot
Wie Thomas gesproken heeft: o mijn Heere! o mijn God! “En wie zweren zal op
aarde …” - dat is een zaak bevestigen en zingen; en zeggen: dat is waarachtig en
zeker, - “die zal zweren bij de God der waarheid.” Dat is, de ogen op de God der
waarheid gericht houden en spreken: dit is waarachtig en zeker. Daar gaat het in een
afgrond met de oude zonden en met het oude paradijs: “Omdat de vorige
benauwdheden zullen vergeten zijn en omdat zij voor Mijn ogen verborgen zijn. Want
ziet, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet
meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkomen.”
Wie bekeerd, wie wedergeboren is, die leeft in een heel andere hemel dan van tevoren;
en ook de aarde is nieuw geworden. Doordat de Heere alle zonde weggenomen en al
hun gedenken uitgewist heeft, daar is immers alles zo geworden, dat men aan het
vorige niet meer denkt, noch het ter hart neemt, maar: (vers 18 van Jesaja 65) “Wees
gijlieden vrolijk en verheugt u tot in der eeuwigheid in hetgeen Ik schep. Want ziet, Ik
schep Jeruzalem een verheuging, en haar volk een vrolijkheid. Vers 23 en 24: Zij
135
zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring; zij zullen niet meer de
vruchten van de boom plukken eer zij rijp zijn (zie vers 22); want zij zijn het zaad der
gezegenden des Heeren en hun nakomelingen met hen. En het zal geschieden, eer zij
roepen, zo zal Ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zo zal Ik het horen.
En nu komt er een merkwaardig huisgezin, en een kind steekt de hand zonder vrees in
het hol van de adder, wolf en lam zullen samen weiden, de leeuw zal stro eten als een
rund en de slang. Ja, die slang kan stof eten, die kan in de graven woelen, mijn stof
verslinden, zij moet het toch weer uitspuwen, zoals de vis Jona.
Een nieuwe schepping is er, wat Adam verloren heeft en verwoest, dat is alles weer
hersteld in Gods macht, een heerlijke schepping, vol van glans. De apostel Paulus
spreekt ook van deze schepping in Gal. 6: 15: “Want in Christus Jezus heeft noch
besnijdenis enige kracht, noch voorhuid - in Christus geen betekenis of iemand hier in
trapsgewijze heiligmaking zich tot in de hemel verheffen wil; of in vleselijke
gerustheid zich op zijn evangelische vrijheid beroemt, en alle nood en aanvechting in
de wind kan slaan; daarop komt het niet aan, maar in Christus Jezus geldt slechts - een
nieuw schepsel.” Er is een nieuwe mens, die in Christus is; hij heeft een nieuwe hemel
en een nieuwe aarde.
4. Wat voor bijzondere kentekenen zullen wij in dit "nieuw schepsel" vinden?
Wie met Christus verenigd is draagt Zijn Naam. De naam van de man draagt de
vrouw, niet meer haar eigen naam. Wie in Christus is, is met Hem een nieuwe mens,
hij heeft de wereld overwonnen, heeft gezegevierd over de hel, is heer der wereld, des
levens en des doods, heeft weer de heerschappij over alles, heeft in en met Christus, in
het geloof, alle dingen.
‘Ja, dat laat alles zich wel mooi aanhoren! Ik zie het echter niet! Ik word er niets van
gewaar!’
Mijn geliefden! Ik predik u geen verdichte fabelen, maar waarheid des levens. Ik
predik u dit, opdat u het toch eens zou verstaan, geloven en belijden, ten eerste, wat u
ontbreekt, zo dan wat voor u voorhanden is. Dan wordt de bijl aan de wortel der zonde
gelegd, dat men niet meer zondigen kan, hoewel men ook wil; dat waarachtige vreze
Gods aanwezig is en liefde des naasten, dat waarheid in het binnenste is en alle
huichelarij wijken moet; dat men Gods gebod hoogacht; dat de eigenliefde, de liefde
voor het vlees, opgehouden heeft; in plaats daarvan echter liefde Gods en des naasten
komt.
‘Dat heet een volmaaktheidsprediking! Dat is een volkomenheidsleer!’
Arme mens! Hoe ziet het er dan uit met de gemeenschap van goederen van een arme
vrouw en een rijke man? De vrouw heeft niets; zij zal het niet zoeken in de lapmand,
die zij van haar moeder heeft meegebracht. Als zij echter indachtig is aan de
gemeenschap van goederen, heeft zij dan niet alles, wat van haar geëist wordt, gereed
en bij de hand in en met haar man? Het oude is weg, het oude behoort tot het verleden.
‘Dat zie ik echter niet! Dat word ik niet gewaar! Dat ondervind ik niet!’
U ziet toch wel wat hier geschreven staat: “Wij moeten allen geopenbaard worden
voor de rechterstoel van Christus.” En voorts lezen wij in Eféze 4: 22 en vervolgens:
“Dat gij zoudt afgelegd hebben aangaande de vorige wandeling, de oude mens, die
verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding. En dat gij zoudt vernieuwd
zijn in de geest uws gemoeds, en de nieuwe mens aangedaan hebben, die naar God
geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Daarom legt af de leugen en
spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste, want wij zijn elkaars leden. Wordt
toornig en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid. En geeft de duivel
geen plaats. Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever, werkende dat
136
goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te delen degene, die nood heeft. Geen
vuile rede ga uit uw mond.” En Eféze hoofdstuk 5: 2 en vervolgens: “Wandelt in de
liefde ... Maar hoererij en alle onreinheid, of gierigheid, laat ook onder u niet genoemd
worden, gelijkerwijs het de heiligen betaamt; noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of
gekkernij, welke niet betamen, maar veelmeer dankzegging. Want dit weet gij, dat
geen hoereerder of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in
het koninkrijk van Christus en van God. Dat u niemand verleide met ijdele woorden ook niet met ijdele evangelische woorden, waarbij Gods wet ter aarde geworpen wordt
- want over deze dingen komt de toorn van God over de kinderen der
ongehoorzaamheid.” Die zich niet willen laten overtuigen, dat zij niets zijn, maar
beweren een vrije wil te hebben en half uit eigen kracht, half uit hulp van de Heilige
Geest, klaar te komen.
Zulke woorden veroorzaken echter voor de mens verschrikkelijke vrees! Ja, komt u
graag met uw oude kleren in de kerk? Treedt u dan graag met een van ouderdom
gescheurd gewaad voor de koning? U maakt toch, wanneer u een stuiver hebt, dat u
nog tien en nog twintig erbij ontvangt? Wanneer u ziek bent, stuurt u toch om een
dokter, dat hij heel spoedig zal komen en u van de ziekte bevrijden? En in het
geestelijke is het evenzo. Maar daar kan men het dan niet onthouden, men heeft geen
goed geheugen. Men heeft wel een goed geheugen om te weten, hoeveel geld men op
zak heeft, of wanneer iemand ons gekleineerd heeft, maar voor Gods woord heeft men
geen goed geheugen.
Het oude echter, zegt de apostel, is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden!
Wil hij daarmee zeggen: nu zijn wij volkomen? Nee! Dit echter: er is voor u alles
voorhanden en gereed. Wat is dan voorhanden en gereed? De Geest der heiliging, Hij
is voor u verworven, de kracht is verworven, rechtschapenheid, waarheid,
gerechtigheid is verworven, is voorhanden.
Evenals nu de apostel de Korintiërs, mocht ik u door de prediking daarheen drijven,
dat u verstaat wat u ontbreekt en begrijpt, wat voor u voorhanden is, opdat deze
stukken bij u in waarheid mogen zijn, dat wij ten eerste wandelen in waarachtige
ootmoedigheid voor de Heere; dat wij voor Hem blijven arm, ellendig en verbrijzeld,
dat de dief een dief blijft voor God, in het leven echter eerlijk zij; dat de hoereerder
een hoereerder blijft voor Gods wet, echter in het openbaar en verborgene zich kuis
houdt; dat de driftige zich altijd verootmoedigt voor de Heere vanwege zijn drift,
echter onder de mensen geacht zij als een lam; dat hij, die deze of gene bijzondere
genade heeft - een ieder weet zelf het beste, waar hem de schoen wringt - dat een ieder
zal begrijpen en verstaan: ik mag niet het Evangelie er over pleisteren, maar, daar in
mij geen kracht is, en ik slechts het oude in mij ervaar, moet ik toch tot U gaan en
roepen: mijn Man, mijn Bruidegom, mijn Heere en mijn God! Dat het toch waar zal
zijn, wat u gezegd hebt! Dan komt dat, wat de engelen zongen in de nacht: vrede op
aarde! Amen.
137
GALATEN – 2 TIMOTHEÜS
Schriftverklaringen
24 delen
In hedendaagse grammatica herzien
En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst,
In 14 aparte documenten.
DERTIENDE DOCUMENT
GALATEN – 2 TIMOTHEÜS
door
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE
In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te
Elberfeld
Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers
Berkel, Z. H.
1965
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2011
138
INHOUD
1. De genade van onze Heere Jezus Christus
Genade zij u en vrede van God de Vader en onze Heere Jezus Christus. Galaten 1:3
2. De Heere Jezus Christus Zijn volk verlost van de wereld
Die Zichzelve gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze
tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader. Galaten 1:4
3. De vloek der Wet en de verlossing daarvan
Doch de wet is niet uit het geloof; maar: de mens die deze dingen doet, zal door
dezelve leven. Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden
zijnde voor ons; enz. Galaten 3: 12 - 14
4. God is Één
Maar God is Eén. Galaten 3: 20b
5. In Christus gedoopt
Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zovelen
als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Galaten 3: 26, 27
6. De werken van het vlees en de vrucht van de Geest
Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders, alleen gebruik de vrijheid niet tot een
oorzaak voor het vlees, maar dient elkaar door de liefde; … Maar de vrucht des
Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, enz. Galaten 5: 13-26
7. Zalig uit genade
Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof. En dat niet uit u, het is
Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme. Eféze 2: 8
8. Geschapen tot goede werken
Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke
God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Eféze 2: 10
9. Oneindige liefde van Christus
Opdat gij ten volle kon begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en
diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat,
opdat gij vervuld zou worden tot al de volheid Gods. Eféze 3: 18 en 19
10. De verzegeling met de Heilige Geest. I
Eféze 4: 30:
En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der
verlossing.
11. De verzegeling met de Heilige Geest. II
En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der
verlossing. Eféze 4: 30
12. De vreze Gods
Opdat gij beproeft de dingen, die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt en
zonder aanstoot te geven, tot de dag van Christus; vervuld met vruchten der
gerechtigheid. Filippensen 10 en 11a
139
13. Christus tot Voorbeeld.
Indien er dan enige vertroosting is in Christus … Die, in de gestaltenis Gods zijnde,
… de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, Enz. Filip. 2: 1 tot 8.
14. In de Heere verblijd
Verblijdt u in de Heere alle tijd; opnieuw zeg ik: verblijdt u! Uw bescheidenheid zij
alle mensen bekend. De Heere is nabij! Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw
begeerten in alles, enz. Filippenzen 4: 4 tot 7:
15. Onze wandel in de hemel
Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten,
namelijk de Heere Jezus Christus. Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat
het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, enz. Filippenzen 3 : 20, 21
16. De vreugde in de Heere
Verblijdt u in de Heere alle tijd; wederom zeg ik: verblijdt u! Filippenzen 4: 4
17. Gebed voor meerder kennis van God
“Waarom ook wij, van die dag af, dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u
te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in
alle wijsheid en geestelijk verstand.” Kolossenzen 1: 9
18. Christus ons Leven
Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons Leven is, dan zult ook gij, met
Hem, geopenbaard worden in heerlijkheid. Kollosenzen 3: 4
19. Zoekt de dingen die boven zijn
Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn, waar
Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Kollosenzen 3: 1-10
20. De geestelijke kleding der gelovigen
Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke
bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, Koloss. 3: 12-16
21. De hemelse muziek
Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant
elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, Enz. Kolossenzen 3: 15.
22. Eigen werk of Genade?
Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker,
en den Heere Jezus Christus, Die onze Hope is. Aan Timothëús, 1 Timotheüs 1: 17
23. Ware gebruik en misbruik van de wet
Doch wij weten, dat de wet goed is, zo iemand die wettig gebruikt. 1 Timothëús 1: 8:
24. Één Middelaar
Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods, Enz. 1 Timotheüs 2: 5 en 6
25. De leer van Profeten en Apostelen
Dat gij van kindsaf de Heilige Schriften geweten hebt, Enz. 2 Timotheüs 3: 15-17
140
1. De genade van onze Heere Jezus Christus
Het is ons, geliefden, allen gezet eenmaal te sterven, en daarop volgt dan voor een
iegelijk onzer het oordeel. Niemand kan de dood ontvlieden, en zich aan het eeuwige
oordeel onttrekken. Wij zijn echter zo verroest, wij zitten zo vast in dit aardse leven,
dat wij de gedachte aan dood en eeuwigheid liefst zeer ver van ons zetten. Wij zitten
vast aan het zichtbare, zijn daarin, als het ware, begraven, zodat wij ons nauwelijks de
tijd gunnen, ernstig aan de Heere, of aan de dood en de eeuwigheid te denken. Denken
wij echter aan Hem en aan onze dood, dan is er niemand onder ons, die uit zich zelf
naar Hem verlangt, dan is er niemand onder ons, die niet de last der zonden zwaar op
het hart drukt, en die niet siddert bij de gedachte aan Gods eeuwiggeldend oordeel.
Het is ons van nature niet eigen aan Gods gebod te denken en dat te doen. Dat is dan
ook de oorzaak, waarom ons geweten ons aan ons zelf ontdekt, zodat wij leren inzien,
dat wij tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd hebben, geen derzelven hebben
gehouden, en nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn.
Mijn geliefden! God, de levende en waarachtige God werkelijk voor ogen te hebben
en te houden, Hem waarlijk te vrezen, zonder naar des mensen toorn of vijandschap te
vragen, de naaste oprecht lief te hebben, de vijanden te zegenen, de broeder of zuster
elke steen uit de weg te ruimen, waarover zij zouden kunnen struikelen en vallen,
goed te doen, - zoals onze hemelse Vader goed doet, die Zijn verkwikkende regen laat
neerdalen op rechtvaardigen en goddelozen, - dat alles zijn geen vruchten, die op onze
akker groeien. Wij worden dagelijks bevonden in overtreding van Gods heilige en
eeuwiggeldende geboden; doch over deze wijsheid glijden wij onze lichtzinnigheid
heen, en denken er nauwelijks om. O, hoe kunnen wij daarheen wandelen, zonder
genade en dien tengevolge zonder vrede in ons binnenste! Voortdurend verliezen wij
Hem uit het oog, die niet ophoudt ons wel te doen, ondanks onze onwaardigheid. Ja,
voortdurend verliezen wij Hem uit het oog, die het allerbeste, wat Hij had, Zijn eigen
lieve Zoon overgegeven heeft voor onze verlossing.
Daarom, geliefden, zijn er overal en ook in ons midden zo velen, die slapen, daarom is
er zoveel onwetendheid, daar vandaan komt het, dat men het liefst maar niet denkt aan
hetgeen men steeds voor ogen moest hebben. Ja, dat is de oorzaak dat wij evenals
Adam bang zijn voor God en Hem vrezen, niet met een kinderlijke, maar met een
slaafse vrees, zodat wij, als Hij tot ons nadert, ons verschuilen achter de bomen, om
dan in onze duistere schuilhoek nu eens dit dan weer dat woord ter hand te nemen. En
om er kussens voor onze oksels van te maken en ons te stijven in onze
ongerechtigheid, en daar vandaan komt het ook in de ure des doods zoveel
vertwijfeling, zodat alles ons dreigt te ontzinken.
Ik vraag het een ieder af voor het aangezicht van een alwetende God: bent u bereid te
sterven? Hebt u een hartelijk verlangen naar de Heere Jezus Christus? Verheugt ge u
werkelijk en oprecht als u aan uw laatste uurtje denkt? O, zullen wij niet mee al op
zulke vragen moeten verstommen? Het is geen vrucht van onze akker, Gods genade te
geloven, genade aan te nemen, ons op genade of ongenade te werpen in de handen van
een soevereine God! Het is geen vrucht van onze akker, vrede met God te hebben,
vrede met Hem te houden, in vrede te leven met de naaste, met de broeders, het is
geen vrucht van onze akker, elkaar van harte te vergeven, waar wij zwaar beledigd en
gekrenkt zijn.
141
Waar wij ook de Heilige Schrift, Gods eeuwigblijvend Woord, openslaan, daar vinden
wij overal twee leerstukken, die ons worden voorgehouden, die wij uit en van onszelf
niet verstaan kunnen, maar die de Heilige Geest ons moet leren. En die wij het best
zullen leren begrijpen, als wij tot over de lippen in de nood en in de zonde zitten, als
alle baren en golven over ons hoofd gaan, als de vijanden van onze ziel ons aan alle
zijden omringen, zodat zij links en rechts, van voren en van achter op ons losstormen.
Deze beide leerstukken vinden wij overal bij de apostelen, ook bij de profeten,
bijvoorbeeld in de brief aan de Galaten, hoofdstuk 1: 3, waar wij lezen:
Genade zij u en vrede van God de Vader en onze Heere Jezus Christus.
Allereerst vraag ik naar aanleiding daarvan: wat is genade?
Wij verstaan onder het woord "genade" de troostrijke waarheid, dat God ons naderen
wil in Jezus Christus. Als Hij het echter is, die tot ons nadert, zo is Hij God en geen
mens, zodat wij omtrent Hem geen aardse gedachten mogen koesteren. Als Hij in
genade tot ons komt, dan gedenkt Hij onze vorige zonden niet en dan is er bij Hem
geen toorn noch grimmigheid. Dan vervult Hem dezelfde teerheid en barmhartigheid,
waarmee een moeder haar ziek, hulpeloos en stervend kind op haar schoot en aan haar
borst legt. Als Hij Zich over ons ontfermt, dan is Hij evenzo gezind als het
moederdier, wier binnenste als het ware heen en weer wordt bewogen met teerheid
voor het jonggeboren dier, dat hulpeloos neer ligt. O, die innerlijke bewegingen der
barmhartigheid van onze God, waarmee ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte!
Het zijn de sterkste bewegingen die ik ken, zij zijn geweldiger dan bliksem- of
donderslagen, geweldiger dan de stormwind, want niets biedt hen duurzaam
weerstand, zij laten zich niet ophouden door de donderslagen der wet, niet door het
aanklagend geroep van alle duivelen. Als Hij in genade tot ons nadert, dan is alles wat
aan Hem is, louter goedertierenheid, louter barmhartigheid, louter ontferming! Dit is
de wijze waarop Hij tot een arme zondaar nadert.
En hoe zijn wij gezind, hoe ziet het er bij ons uit, als Hij tot ons komt? Ach, wij zijn
zo dood, zo verkeerd, zo hoogmoedig, dat wij niet eens naar genade verlangen, zo
dood, dat wij geen zintuig hebben om de genade Gods te bespeuren of die te
ontvangen. Ja, wij zijn dikwijls zo verkeerd, dat wij met opgeheven schild God
tegemoet durven treden; of, wij liggen neer in de grootste hulpeloosheid of verzinken
zelfs in vertwijfeling, zodat wij het luide uitspreken: met mij is het uit en gedaan, voor
mij is geen redding of uitkomst meer mogelijk! Mijn zonden zijn te groot, te veel, te
afschuwelijk en tot mij kan de heilige God niet meer naderen. Het kan zelfs wel
gebeuren, dat, wanneer de Heere tot ons komt, wij allerlei hoogten, allerlei barricaden
tegen Hem opwerpen, om Hem te verhinderen tot ons te komen. Het kan gebeuren, dat
wij allerlei in het werk stellen om de Heere te verhinderen, Zijn genade over ons te
verheerlijken. Ach, van nature geeft de mens liever alles wat hij bezit prijs, hij geselt
zich liever ten dode, hij legt zich liever ik weet niet wat voor boeten en
boetedoeningen op, dan dat hij Gods genade bij zich zou verheerlijkt zien.
Het is altijd weer de oude geschiedenis uit het Paradijs: "Adam!" klonk het daar,
"waar zijt gij?"
"Ja, ik ben vol vreze voor U, want ik ben naakt, daarom verberg ik mij voor Uw heilig
oog."
"Wie heeft u te kennen gegeven, dat u naakt zijt? Hebt gij van die boom gegeten, van
welke Ik u gebood, dat u daarvan niet zou eten!?"
142
Toen zei Adam: "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van de boom
gegeven en ik heb gegeten."
En de vrouw wierp de schuld op de slang! Geen gedachte daaraan, noch bij Adam,
noch bij Eva, dat God tot hen komt uit loutere ontferming en genade. Was Hij dan
toen Hij hen kwam opzoeken, in een duistere, zwarte onweerswolk gehuld? Zocht Hij
hen op met de stem des donders, met het vuur der bliksemstralen? Ach, de Heere
vroeg hen niets dan: Adam waar zijt gij? Blijf toch niet achter die donkere bomen,
maar verlaat uw schuilplaats en leef!
Wat had de Heere met hen voor? Hij wilde aan Adam en Eva Zijn Christus openbaren,
maar noch bij Adam noch bij Eva is na hun diepe val ook maar het geringste vezeltje
overgebleven om er iets van te verstaan, wat genade is. Deze voortreffelijke man, deze
Adam, met verstand begaafd boven allen, die na hem geleefd hebben, is plotseling
door de zonde zó verblind, dat hij van het hart Gods niets meer begrijpt, noch verstaat.
De gemeente van Galatië, waaraan Paulus zijn brief richtte, was bezig de waarachtige
Christus opzij te zetten en in plaats van Zijn, alleen voor God geldende gerechtigheid,
de hunne op te richten, die zelf tot stand te brengen in allerlei zelf gedachte
werkzaamheden, zodat zij haar heil zocht ten dele in Christus en het geloof in Hem,
ten dele in haar eigen doen, en dode werken. Het is wel een rijke stof van heilige
verwondering voor ons, te zien, hoe de Apostel, - aan wie deze afwijkende toestand
der gemeente maar al te goed bekend is, en die des te erger was en hem te smartelijker
moest aandoen, omdat deze gemeente vroeger zo goed had gestaan en alleen op de
genade Gods gesteund had in leven en in sterven, - dat hij haar niet toespreekt met
banvloek en donderslagen, niet verdoemend en verpletterend, niet met heftige
verwijten, en haar niet alle hoop afsnijdt, maar dat hij van genade tot hen spreekt:
genade zij met u! Moeten deze mensen dan niet eerst op de rechte weg terug zijn
gekeerd, voordat men van genade tot hen mag spreken? Moeten zij niet vooraf hun
zonden en zelfgekozen werken laten varen? Moeten zij niet eerst grondig
verootmoedigd worden?
O, aan grondige verootmoediging zal het hun onder de leiding van Gods vrije genade
wel niet ontbreken! Waar de genade Gods tot u komt en met u is, daar zult u wel
verootmoedigd worden; als de genade Gods met u is en blijft, dan zult u wel van uw
verkeerde zelfgekozen werkzaamheden worden afgedreven; als de genade Gods met u
is en met u blijft, dan zult u er wel toe komen, alle afgoden te werpen voor de mollen
en vleermuizen. Het is de genade Gods alleen, die alle vrees van u kan wegnemen,
tegen alle veroordelende stemmen van het geweten in. Waar God komt, waar Hij
nadert tot een arm en zondig mens - dit zij gezegd tot troost van de troostelozen, de
hulpeloze en benauwde zielen - waar God tot de hulpelozen komt, daar komt Hij met
vergeving der zonden, want God komt niet tot een zondaar, tot een hulpeloze, tenzij
Hij al diens zonden achter Zijn rug geworpen heeft in de zee van eeuwige genade. Ik
zeg niet: wanneer God tot een zondaar komt, dan brengt Hij vergeving der zonden,
maar dan is er vergeving bij Hem, zoals wij ook met de 130ste Psalm spreken: maar
bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
Ach, die arme, hulpeloze en genadeloze zondaar, die de Heere opzoekt in Zijn vrije
ontferming, ligt immers gebukt onder een onmetelijke last van zonde en schuld, zowel
in woorden als in daden, waarover de wet en de duivel hem aanklagen dag en nacht,
en wraak en verdelging over hem uitroepen. Maar de Heere rekent hem, die Hij wil
helpen, de zonden niet toe. Hij vindt ons, die Hij opzoekt - o geliefden, is dat niet onze
ervaring van de aanvang van onze weg af? - in ons bloed, geheel en al onbekwaam tot
143
enig goed en geneigd tot alle kwaad. Moet men nu niet uitroepen: waar u zo
gezondigd hebt, waar u van moeders buik af zo onbekwaam en verkeerd bent, ja om
zo te zeggen, zo geheel en al de buit van de duivel, daar moet eigenlijk volgens recht
en billijkheid de Heere komen, en u laten binden aan handen en voeten en in de hel
laten werpen?
Maar ziet, waar Hij genade wil verheerlijken, daar is juist deze onbekwaamheid, deze
verkeerdheid juist dit, dat men om en om in de zonde, dus in de diepste ellende is
verzonken, de grond, die Hem beweegt, Zijn geweldige liefde, Zijn vrije ontferming te
verheerlijken. O, dat u toch de Heere leerde kennen zoals Hij waarlijk is, dat is, als
een God, Die de zonden vergeeft, en de ongerechtigheid niet toerekent, als een God,
bij Wie de vergeving is, opdat Hij gevreesd worde! De Heere komt tot ons, tot ons
zondaars, die wij zijn, uit vrije ontferming, en als er iets is, dat die ontferming kan
doen ontbranden, dan is het juist uw ellende, uw armoede, uw naaktheid en
hulpeloosheid. O, mocht u ook de Heere leren kennen, als zo’n God, Die, waar wij bij
aanvang of voortgang alles uit de hand moeten werpen, ons dagelijks geestelijk
bankroet moeten verklaren, en uitroepen: ik heb niets. - En het met ons bloed moeten
ondertekenen, dat wij de eeuwige dood hebben verdiend. Ja, niet alleen dat wij de
eeuwige dood verdiend hebben, maar die nog voortdurend verdienen door al onze
zonden, - Zijn almachtige arm uitstrekt en tot ons spreekt: "Ik wil niet meer op u
toornen noch u schelden in der eeuwigheid!" O, zink dan aan Zijn voeten neer, en roep
het blijde uit: in mij is niets te vinden, maar al mijn heil is in Hem; en grimmigheid is
bij Hem niet. Dit is de genade, die de Apostel der gemeente, der van Gods waarheid
afwijkende gemeente van Galatië, toewenst.
Paulus voegt er bij: "en vrede". Wat betekent dat? Wat betekent dat woordje "vrede",
waar hij zegt: "vrede zij met ulieden?"
De Apostel wenst hiermede, dat zij zouden leren afzien van al hun zelfuitgedachte
werken, van al hun ingebeelde eigengerechtigheid, en heiligheid, en dat zij tevreden
zouden zijn met het Lam Gods. Want dan alleen smaken wij de ware, Goddelijke
vrede, als wij, wanneer de Heere ons te midden van al onze jammer en omkomen
vraagt: bent u tevreden met Mijn Lam? met een luide vreugdekreet uitroepen: Ja
Heere, tot in alle eeuwigheid!
Van wie komt deze genade, van wie komt deze vrede midden in de storm, midden in
de ellende? Van wie komt het, dat men tevreden, in waarheid tevreden is met het Lam
Gods? Deze vrede daalt op ons neer van God de Vader. Zo? Maar is God dan uw
Vader? Ach, eerst was Hij mijn Vader niet, maar ik was een kind des duivels; maar
God is tot mij gekomen met Zijn Heilige Geest, toen Hij in genade tot mij naderde en
toen heeft Hij zelf een noodkreet op mijn lippen gelegd, zodat ik, - evenals een kind
dat nog niet spreken kan, in zijn angst en vrees "moeder" roept, - "Abba! lieve Vader!"
begon te roepen. Zo is Hij ulieder Vader. Ja, uw Vader, omdat het Hem nu eenmaal
behaagt, om duivelskinderen om te zetten en tot Zijn kinderen te maken, omdat het
Hem nu eenmaal behaagt om uit de menigte van het gevallen menselijk geslacht,
sommige tot Zijn kinderen aan te nemen en hen "Vader" te leren zeggen. Dank er God
voor als u dit ontvangen hebt.
"Genade en vrede" komen alzo van God de Vader en dat wel door onze Heere Jezus
Christus. Daar hebt u nu onze Heere Jezus Christus, die Zelf ook eeuwig en
waarachtig God is, aan de Vader gelijk in liefde en ontferming. Ja, God uit God, de
Vader gelijk in alles; want als het Jezus Christus is, door Wie de Vader genade geeft
144
en vrede, dan moet Hij ook God uit God zijn, anders zou Hij ons geen genade en
vrede kunnen deelachtig maken. Maar, om dit in waarheid te kunnen doen, moest de
Heere Jezus tegelijkertijd nog iets anders zijn en dat is: dat Hij ook tegelijkertijd
waarachtig Mens moest zijn, die medelijden kon hebben met allen, die verzocht
worden, gelijk Hij verzocht was in alle dingen, gelijk wij, uitgenomen de zonde.
Waar de Heere Jezus Christus komt, daar vindt Hij niets dan werken van de duivel en
van het vlees, maar juist dáár laat Hij Zijn genade verkondigen, daar laat Hij Zijn
vrede uitroepen en wie daar in het geloof sterkte en steun in vindt. Wie dat door de
werking van de Heilige Geest leert bevatten, die heeft ook deel aan die genade en deze
vrede.
Waar nu de heerlijkheid en hoogheid des Heeren ons als het ware verblindt en
verplettert, laat ons daar toch ook bedenken, van Wie deze Vaderlijke ontferming,
deze Goddelijke liefde komt! O, deze grote en eeuwige liefde, waarin de hoge God,
die geen mens nodig heeft, tot ons wil nederdalen van de hoge hemel, en tot zulke
aardwormen als wij zijn, spreken: vrees niet! Ik heb u liefgehad met een eeuwige
liefde en Ik wil uw God zijn.
Wij moeten de oorsprong van deze genade en liefde niet uit het oog verliezen, maar
wel duidelijk kennen en erkennen. Deze oorsprong ligt in God de Vader. Maar uit
Diens almachtige en Goddelijke hand kunnen wij niets ontvangen, noch overnemen,
dan alleen door onze enige Borg en Middelaar Jezus Christus, die waarachtig God is,
om ons waarlijk genade en vrede mede te delen, en tegelijk waarachtig Mens, om Zich
over ons te ontfermen, waarachtig van God gegeven tot onze Borg en Middelaar. Ik
herhaal het daarom: werp een blik in het eigen hart in uw eigen voorraadschuur en u
zult er niets in vinden, waarmee u voor God kunt bestaan. Ziet u op uzelf, dan wordt u
niets gewaar dan zonden, talrijker dan de haren op uw hoofd. Zie op uw eigen
voorraadschuur en u zult geen spoor van genade en vrede ontdekken. Denk aan de dag
uws doods, denk aan de eeuwigheid en u zult gevoelen, dat u alle kracht en macht mist
om aan Gods genade vast te houden. Maar hier treedt nu een andere man op, Jezus
Christus! O, dat Hij en Hij alleen onze toevlucht zij en blijve! Zodat wij door Hem tot
God de Vader gaan om door Hem en in Zijn bloed genade en vrede te aanschouwen en
het voor onszelf ook voor zeker en gewis te houden, dat wij deelhebben aan deze
genade en aan deze vrede.
De Zoon van God, Jezus Christus, wordt nu in alle profetische en apostolische
schriften, onze Heere genoemd. Ach, de arme mens denkt zo dikwijls dat hij zichzelve
toebehoort, dat hij voor zichzelve moet zorgen, voor zichzelf moet raad schaffen om
van zonden en ongerechtigheid verlost te worden, en dat hij alles, wat God beloofd
heeft, voor waar kan houden.
Geliefden, laat ons dat niet uit het oog verliezen: dat Jezus Christus "onze Heere" is.
O, wil het dan nog maar een poosje stilletjes afwachten, welk koninklijk en genadig
woord Hij tot u zal richten, als u daar zo in duisternis en doodschaduw neerligt. Ja, ik
wil het stilletjes afwachten, het aan Hem overlaten, wat Hij nog zal laten toevloeien,
waar ik niets gewaar word, dan dat bij mij alles verkeerd staat. Ja, ik wil het stilletjes
van Hem afwachten, dat Hij het gekrookte riet weer opricht, het rokende lemmet weer
aanblaast en van Zijn Goddelijke olie daarop giet; want Hij is de Heere, Hij is onze
Heere!
En o, welk een God, welk een Heere is Hij! Hij heeft geen onmetelijke landgoederen,
geen vergankelijke ijdele weelde dezer wereld gekocht, maar Hij heeft Zijn
onsterfelijke zielen gekocht en de lichamen, waarin deze lichamen wonen, erbij, zielen
145
die slaven des duivels waren, zielen, die zich bevonden in de slavernij van de duivel,
in een land van zonde en dood! Hij heeft die gekocht met Zijn dierbaar bloed.
En omdat Hij onze Heere is, zo wil Hij ook, dat wij, die Hem toebehoren, deel hebben
aan deze beide stukken, die de grootste schat bevatten, die men bezitten kan. Wat
wenst de Apostel ons toe? Goud? Zilver? Huis en hof? Gezondheid? Voorspoed?
Niets van dat alles, maar: genade wenst hij ons toe, want genade overtreft verreweg
alles wat wij rijkdom, eer of voorspoed noemen.
Toch wordt zij gewoonlijk door ons mensen in onze verkeerdheid weinig meegeteld
en is zij dikwijls het allerlaatste wat wij voor ons en de onzen wensen of begeren. Ons
hart gaat voor ons en de onzen meer uit naar gezondheid, rijkdom, schoonheid,
voorspoed en wat niet al! En de zorgen, dat deze dingen de onzen zullen ontbreken,
drukken ons het zwaarst neer.
Maar de Heere draagt zorg voor de grootste, de hemelse Schat, en Hij zorgt er ook
voor, dat wij daarin leven. Dit is Zijn genade! Hij zorgt voor die allergrootste Sschat,
dat wij daarop sterven: Ik ben tevreden met het Lam Gods, in Hem alleen heb ik
vrede! Dat is Zijn vrede. Amen.
146
2. Hoe de Heere Jezus Christus Zijn volk verlost van de wereld
Geliefden in de Heere Jezus Christus!
In het geestelijke leven gaat het op en neer; dan eens juicht men, dan eens klaagt men
weer, het ene ogenblik is men, om zo te zeggen, over bergen van allerlei zwarigheden
heen en het andere ogenblik ligt men weer verzonken in een zee van jammer en
verdriet. O, hoe vaak zingt men dan met Psalm 130: 3:
Ik blijf de Heer’ verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord.
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar Woord.
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op de Heer,
Dan wachters op de morgen;
De morgen, ach, wanneer?
(Psalm 130:1
U allen, mijn geliefden! Weet genoeg wie koning David was, om ook te weten, dat hij
een man was naar Gods hart. En toch, hoe dikwijls horen wij hem niet klagen en
jammeren! Als wij deze 130ste Psalm aandachtig lezen, zullen wij zien, hoe David
ons daarin meedeelt, dat hij diep terneergedrukt is. Ja, in een diepte ligt, waaruit hij
zich niet weet te verheffen. Hoe was hij zo in die afgrond geraakt? Hij was diep
gevallen. Maar hoe was dat mogelijk voor een man naar Gods hart? Was hij dan
onvoorzichtig geweest? Ja, dat was het juist.
Zie, geliefden, als wij menen, dat onze berg zo vast staat, dat wij in tijd noch
eeuwigheid, niet behoeven te vrezen, dat hij zal wankelen of bezwijken, dan denken
wij: het heeft geen nood bij ons. Maar als de stormen des levens bij ons losbreken en
de Heere Zijn lieflijk aangezicht voor ons verbergt, dan worden wij verschrikt, zoals
wij dit in de 30e Psalm en op veel andere plaatsen van de Heilige Schrift kunnen lezen.
Hebben wij dan oorzaak om te schrikken? Staat Gods verbond met Zijn volk niet vast
en zal Hij niet vervullen, wat Zijn mond gesproken heeft? Zijn barmhartigheid is
immers oneindig en van Hem zingen wij, dat Zijn goedertierenheid is tot in der
eeuwigheid.
Ja, zeker en gewis is dit waar, maar wat is dan de oorzaak ervan, dat een kind van God
zo in de onderste kuil begraven kan liggen? Dat ligt allereerst aan de wereld, die de
oorzaak is van al dat geestelijke leed, van al die geestelijke ellende en duisternis,
waarin Gods kinderen telkens weer geraken. Ligt de oorzaak daarvan in de wereld?
Ach, ik ben van nature immers niets dan een kind van de wereld en van de duivel en
daarom is de wereld er ook steeds op uit, mij op sleeptouw te nemen, mee te sleuren
en in haar macht te kluisteren en als ik aan mijzelf overgelaten ben, kan ik niet anders,
dan mij door die wereld laten meeslepen ten verderve.
Wij willen samen, geliefden, een schone uitspraak uit des Heeren woord beschouwen,
die ons dit alles nog beter zal doen begrijpen. U zult er ook uit zien, op welk een
manier de kinderen des Heeren, Zijn gelovigen, uit de wereld gered worden en gered
zijn en hoe hun, nadat de wereld hen bedrogen en ongelukkig gemaakt heeft, van de
genadetroon van de Heere Jezus Christus, de Zon der gerechtigheid weer opgaat, in al
haar schoonheid en lieflijkheid.
Het tekstvers, dat wij met u wensen te beschouwen, vindt u in het eerste hoofdstuk
van de brief van Paulus aan de Galaten en daar in het 4e vers, waar wij lezen:
147
Die Zichzelve gegeven heeft voor onze zonden, opdat Hij ons trekken zou uit deze
tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader.
1. Paulus noemt hier de wereld "de tegenwoordige wereld" en "de boze wereld".
Wij vragen hier: wat is de wereld en waar blijkt het uit, dat zij boos is?
2. Vervolgens lezen wij in ons tekstwoord van de Heere Jezus Christus, hoe Hij
Zich als het ware in de draaikolk van de wereld geworpen heeft om ons daaruit
te helpen en ons te verlossen van onze zonden.
3. Dat doet Hij naar de wil, het gebod, het welbehagen van Zijn Vader.
1. De gemeente van Galatië, mijn geliefden, had de apostel Paulus, die deze brief aan
haar geschreven heeft, opgenomen, hem, die als hij tegenwoordig was, wel niet veel te
betekenen had, maar van wiens lippen, als hij begon te spreken, woorden des levens,
van waarheid en kracht vloeiden. Ja, zij hadden hem opgenomen, als ware hij de
Heere Christus Zelf en zij zouden hun ogen uitgegraven en hem gegeven hebben,
zoals wij dat lezen in Gal. 4: 14 b en 15: “Maar gij neemt mij aan, als een engel Gods.
Ja, als Christus Jezus. Welke was dan uw gelukachting? Want ik geef u getuigenis, dat
gij, zo het mogelijk was, uw ogen zou uitgraven en mij gegeven hebben.”
Er waren echter, na de apostel Paulus, andere leraars in de gemeente van Galatië
gekomen en die hadden de gemoederen verward. Waar kwamen die leraars vandaan?
Zij kwamen uit Jeruzalem, dat is, uit de wereld. De gemeente van Galatië liet zich
bedriegen en nam de leringen van deze leraren aan. Wat waren nu deze leringen? Wat
is eigenlijk het geloof van de wereld? Och, al weet zij er een christelijk manteltje om
te hangen, in de grond gelooft de wereld nóch aan God de Vader, nóch aan Zijn
volkomen Zaligmaker Jezus Christus, nóch aan de Heilige Geest. Wel vormt de
wereld zich een eigendunkelijk vals Evangelie, maar dat kan geen waarachtige levensen stervenstroost geven, want het is niets dan een geest van leugen en bedrog.
Wanneer de apostel zegt: opdat Hij ons zou trekken uit deze tegenwoordige, boze
wereld, dan wil hij ons hiermede zeggen: u laat uzelf beetnemen door de wereld, u
begint te denken, zoals de wereld denkt, u luistert naar haar stem, meer dan naar de
stem van het waarachtige Evangelie; wat zij u influistert, behaagt u meer dan wat het
Woord van de Heere u zegt, maar, o, gemeente van Galatië, - o volk des Heeren van
alle tijden en alle eeuwen, - op deze manier zult u geen vrede vinden, want u betreedt
zo de weg tot een dor en genadeloos leven.
Daarom wenst de apostel de Galatiërs genade en vrede toe van God de Vader en van
onze Heere Jezus Christus (vers 3). Ziet u? Galaten! Genade en vrede, die dalen uit de
hemel en zijn bij de wereld nooit of te nimmer te vinden! Ik wens u - zo spreekt hij
"genade toe van Hem, Die Zichzelf heeft overgegeven om onze zonden, opdat Hij ons
zou trekken uit deze tegenwoordige, boze wereld".
Daarom, laat u niet binden en tot slaven maken door de wereld, maar bedenkt, dat u
vrijgemaakt en vrijgekocht bent. De "wereld" met alles, wat in de wereld is, namelijk
"begeerlijkheid des vleses, begeerlijkheid der ogen en grootsheid des levens" is niet
uit de Vader. De Heere Jezus sprak eens tot Zijn discipelen: “Indien u de wereld haat,
zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft. Indien gij van de wereld waart, zo zou de
wereld het hare liefhebben; doch omdat u van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de
wereld uitverkoren heb, daarom haat u de wereld.” (Joh. 15: 18 en 19)
De Apostel verstaat hier onder het woord "wereld" alle mensen, zoals zij van nature,
als kinderen Adams, zijn. Dat is, zonder God, zonder de volkomen Zaligmaker Jezus
148
Christus, zonder de troost en de gemeenschap van de Heilige Geest. Deze wereld is
het eigen, te willen heersen en regeren, zij meent vrijelijk over alles te kunnen
beschikken, zelfs over de levende God en Zijn genade, zij zet haar wil door, meent
alles in haar macht te hebben. De mensen van deze wereld hebben allen kracht om tot
stand te brengen wat zij willen. Er is echter geen vrees Gods voor hun ogen, er is bij
hen geen kennis van de Heere en van Zijn Goddelijke wil, noch van eigen zonde en
ellende. Er is bij hen geen verstand om op te merken, hoe de wereld voorbijgaat en
hoe alles, wat zij oplevert, voortdurend opgelost wordt in rook en ijdelheid.
Ik zeg, dat de Galaten op weg waren, om weer in deze wereld ingewikkeld en verstrikt
te worden. Zo iets begint altijd met een meestal min of meer godsdienstige schijn,
vooral met de leer van de algemene genade. Daarbij staat het immers in de macht van
de mensen zich te bekeren of zich niet te bekeren, wanneer zij willen, zalig te worden
of niet zalig te worden, wanneer zij willen of de zaligheid te laten varen. Zo kunnen
zij dan ook altijd de wereld nog zolang dienen en genieten als het hun goed dunkt.
Dan legt de wereld, vaak in de gestalte van een engel des lichts, ons allerlei vragen
voor. Bijvoorbeeld: zou dat waar zijn, dat God alleen de uitverkorenen verlost, dat Hij
alleen genadig is, die Hij genadig is, en Zich alleen ontfermt over wie Hij Zich
ontfermt? Zou dat waar zijn, dat Christus alleen de volkomen Zaligmaker is en dat het
dus niet is desgenen, die loopt, noch desgenen, die wil, maar alleen des ontfermende
Gods? Zou ik met mijn willen en lopen niets tot stand kunnen brengen? Zou dat waar
zijn, dat de mens elke minuut afhankelijk is van de levende God? Dat kan de wereld
niet aannemen noch geloven, want zij aanbidt de levende God niet, maar deze of gene
paus, die zij zichzelf heeft verkozen in plaats van God. Zou dat waar zijn, dat u geen
verstand hebt van goede werken? Zou dat waar zijn, dat u uit uzelf niet vermag de
zonde te haten en te ontvluchten? Nee, zegt de wereld, wij zijn de heren en meesters
en daarom willen wij van de God des hemels en van de levende Christus niets weten.
Dus: laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen (Ps. 2: 3).
2. Wat is dan eigenlijk waarheid? Weet u, wat allereerst waarheid is? Waarheid is, dat
een mens het moet leren inzien, hoe diep hij van God is afgevallen, hij moet leren
verstaan, dat hij een zondaar is, en welk een zondaar! Hij moet aan zichzelf ontdekt
worden, hij moet zich leren kennen als een zondaar, die niets goeds tot stand kan
brengen en nooit iets, dat hij bedorven heeft, weer goed kan maken! Nog eens: wat is
waarheid?
Mijn geliefden! Dát is waarheid, dat de zonde zichzelf straft, en o vreselijk straft! Dat
is waarheid, dat wij onderworpen zijn aan allerlei krankheden, aan allerlei lijden, en
ten laatste ook aan de dood. Wat is nog meer waarheid? Dat geen mens zichzelf uit de
wereld en haar banden kan verlossen; het is de mens van stof en aarde en as niet
gegeven, zich uit eigen kracht los te rukken van de wereld, die in het boze ligt. Hoe
komt men dan los van de wereld? Slechts door Eén, en die Ene, dat is Jezus Christus
en Hij alleen! Die heeft de wereld beschaamd gemaakt. Ja, haar tot een schouwspel
voor mensen en engelen gesteld. Hij kwam in deze wereld, stortte Zich in de
draaikolk, gaf Zich geheel en al over, opdat de wereld met Hem deed, wat haar
behaagde. Juist zo heeft Hij alle hoge machten en Hem vijandelijke heerschappijen
uitgetogen en teniet gemaakt. En de wereld heeft dapper haar kracht aan de Zijne
gemeten, de hogepriesters en de vorsten der wereld hebben niets onbeproefd gelaten
tegen Hem en ten laatste hebben zij Hem gedood. Maar toen was het ook gedaan met
hun kracht, hun geweld, met hun hoog geprezen wijsheid en daarmee is het nog uit en
gedaan tot op de huidige dag. Want het kruis van Christus maakt nog heden ten dage
alles te niet, wat zich daartegen verzet, zodat alles daarvoor op de vlucht moet gaan en
149
ten laatste jammerlijk ineenstort. Nee! Zij zullen hun mastboom niet recht kunnen stijf
houden. Of, zoals Luther dit versje (Jesaja 33: 23) vertaalt: "zij zullen het vaandelke
op de mastboom niet kunnen zetten". Ja, koninklijk heeft de Heere het verstaan en
verstaat Hij het nog, de wereld met al haar aanmatigingen en inbeeldingen des harten,
teniet te maken en met schaamte te overdekken.
Dat heeft hij gedaan achttienhonderd jaren geleden en dat doet Hij tot op de huidige
dag, al zien wij dat aanvankelijk nog niet. Aan dit Kruis lijdt alles schipbreuk, wat
zich tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde verheft, hoe groot ook de kracht, het
geweld en de wijsheid zijn mogen, die daarbij in het werk worden gesteld. Hij zelf
echter, die grote, zegevierende Koning wil een buit hebben, want daar staat
geschreven: daarom zal Ik Hem een deel geven van velen, en Hij zal de machtigen als
een roof delen (Jes. 53: 12a).
Zo redt Hij dus van deze wereld en trekt uit deze wereld, die Hij wil, met andere
woorden: allen, die Hem zijn gegeven van Zijn Vader.
3. Daarom staat er ook in onze tekst naar de wil van onze God en Vader, naar Diens
eeuwig en vrijmachtig welbehagen. Hij maakte de banden, die de Zijnen aan de
wereld kluisterden, daardoor los, dat Hij Zichzelf overgaf voor hun zonden en daarna
hen trekt uit deze tegenwoordige wereld. In deze wereld, als haar burgers, worden zij
allen geboren en daarom zijn de zonden der wereld, de onze; want wij hebben er deel
en gemeenschap mede, als kinderen van Adam.
Wanneer nu echter Christus degenen, die Hem van de Vader zijn gegeven, trekt uit
deze wereld, en deel geeft aan Zijn heerlijkheid, hoe wordt dan de schuld betaald, die
zij gemaakt hebben? Hoe wordt er voldaan voor wat zij, in en met de wereld,
gezondigd hebben? Hoe wordt der gerechtigheid Gods genoeg gedaan? Want het kan
toch onmogelijk waar zijn, dat Christus, nadat Hij de Zijnen uit deze tegenwoordige,
boze wereld heeft getrokken, hen binnen zou laten in Zijn eeuwige heerlijkheid en
door de gouden hemeldeuren zou brengen, zonder dat er voor hun schuld, voor de
schuld der uitverkorenen, volkomen was betaald. Er moet voldoening geschied zijn
voor alles, wat zij in en met de wereld gezondigd hebben.
Maar God zij eeuwig lof en prijs, de Heere Jezus Christus heeft volkomen betaling en
voldoening aangebracht en zo zijn de slaven vrij en ontslagen voor eeuwig, die slaven,
die met de wereld jammerlijk omgekomen zouden zijn, indien de Heere Zich niet over
hen had ontfermd. Zij hebben leren inzien en belijden, dat hun eigen deugd, wijsheid
en kracht niets te betekenen hebben. Ja, dat zij het niet verstaan, zichzelf te regeren,
dat zij uit eigen kracht geen enkele hartstocht kunnen beteugelen en dat zij met al hun
wijsheid soms de dwaaste dingen kunnen doen. Dat hebben zij van de Heere, dat
hebben zij door Zijn Geest leren inzien en belijden.
Wat hebben zij nog meer geleerd? Toen zij voor de geopende afgrond van de hel
lagen en meenden daarin voor eeuwig te moeten verzinken en zij midden uit hun
benauwdheid en angsten leerden roepen: red mij toch, o u almachtige God! toen heeft
Hij Zijn hand uitgestrekt van de hoge hemel en heeft hen opgericht en verkwikt. Zij
hebben leren inzien, dat zij voor eeuwigheid voor hun schuld geen betaling konden
doen, dat een ander echter voor hun schuld volkomen betaald heeft, namelijk de
Heere, hun Heere en Zaligmaker, Jezus Christus, die hun Vrede is en door Wie zij
alleen waarachtig vrede verkrijgen en genieten, zodat zij proeven en smaken de
zekerheid van hun zaligheid. Maar daar het nu zo met de zaligheid is gelegen, zal dan
ons leven nu voortaan daarin moeten bestaan, dat wij voor God verschijnen, in de ene
hand het werk van Christus en in de andere onze eigen werken hebbende? Hier wat uit
150
God, daar iets uit de wereld? Ik meen toch, dat het alleen de gerechtigheid van
Christus is, die voor Gods rechterstoel geldt. Daarom spreekt de Heere: houdt u aan
Mij, dat is nu wat Ik u opleg. En als u dan in oprechtheid u alleen aan Christus wilt
houden, dan zult u het wel spoedig ervaren, dat u Hem maar al te kras loslaat, maar
juist dan grijpt Hij u aan, met de rechterhand Zijner gerechtigheid; juist dan, als u
Hem zou loslaten, houdt Hij u vast en Hij zal u niet laten varen in der eeuwigheid.
Weet u wat de Heere nog meer van ons wil? Hij wil, dat wij de 130e Psalm goed leren
zingen tot aan het einde van ons leven, zodat het altijd zij en blijve een wachten op de
Heere, een roepen om Zijn ontferming, een voortdurend liggen in de diepte, maar ook
een op-leven en adem scheppen bij het vernemen van des Heeren stem, van Zijn
lieflijke woorden en beloften.
U hebt dan nu vernomen, wat de Heilige Geest met het woord "wereld" bedoelt: de
wereld wil alles zelf bepalen en bestemmen. Is men echter getrokken en verlost uit
deze wereld, zo is dat geschied door een volkomen rantsoen, waardoor volkomen
betaling is geschied voor al de zonden, die men in en met de wereld begaan heeft.
Bent u verlost, vergeet het dan niet: ik ben stro en de wereld is een brandend vuur. De
wereld werpt voortdurend haar angels uit om mij weer tot zich te trekken en mij vast
te houden en zij laat het niet na, rondom mij te sluipen in allerlei gedaanten en op mij
af te komen.
In uw vlees en bloed komt, ook na ontvangen genade, telkens en telkens de gedachte
weer op: God zal mij eindelijk, om mijn zonden, die groot en vele zijn, toch nog
doodslaan, daarom zal ik zien, of ik vroeg of laat toch nog het een en ander tot stand
kan brengen om God daarmee te verzoenen. Ja, het is wel waar: Christus heeft voor de
zonden betaald, maar, maar mijn zonden zijn toch zo groot, daarom zal ik beproeven
om toch, door in het een of ander Gods wil te volbrengen, Zijn toorn te stillen.
Maar, geliefden, bedenkt het wel, al zulke overleggingen des harten komen voort uit
"de tegenwoordige boze wereld", die u door zulke gedachten wil kluisteren in haar
macht en u bedrogen doen uitkomen. Bedenk toch, dat daar Christus Zich voor ons in
de dood heeft begeven, Zijn gerechtigheid ook de enige is, die voor God gelden kan.
In Zijn handen beveel ik mijn ziel, hoe zondig ze ook zijn moge. Hem beveel ik mijn
zwak en ellendig lichaam, in zijn gezonde en kranke dagen, in leven of in sterven! In
Zijn handen beveel ik al wat ik bezit, mijn gehele weg.
En hetzij ik slaap of waak, wil ik van niets anders meer weten dan van dit ene: ‘Heere
Jezus Christus, U hebt voor mijn zonden betaald om mij te trekken uit deze
tegenwoordige boze wereld. O Heere, daar U dat gedaan hebt, geef toch, dat de
wereld mij niet opnieuw in haar banden krijgt, mij niet opnieuw onder de voet krijgt,
maar leer u het mij, mezelf aan U vast te klemmen; ja, "al wilde U mij ook doden",
toch op U te hopen’. Amen.
151
3. De vloek der wet en de verlossing daarvan
Geliefden!
Wij lezen in Galaten 3: 12 tot 14 het volgende:
Doch de wet is niet uit het geloof; maar: de mens die deze dingen doet, zal door
dezelve leven. Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden
zijnde voor ons; want er is geschreven: vervloekt is een iegelijk, die aan het hout
hangt! Opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus
Jezus en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.
Bij het lezen van de Heilige Schrift moeten wij nooit uit het oog verliezen, welk stuk
des geloofs wij op het ogenblik behandelen. Bijvoorbeeld het stuk der dankbaarheid,
dat ons leert, dat het ware geloof noodzakelijk met de goede werken gepaard gaat,
behandelen en verdedigen wij de gezonde leer, de eeuwige waarheid Gods, tegen de
valse beschuldiging, dat zij zorgeloze en goddeloze mensen maakt; daar zij leert, dat
de ware en enige gerechtigheid, die des geloofs is.
Wij kunnen in duidelijkheid de kentekenen der genade genoeg vaststellen, waaraan
men onderscheiden kan of iemand een kind van God, een begenadigde is, al of niet;
men kan immers op de werken vaststellen of iemand die heeft of niet.
Maar van deze onomstotelijke waarheid is geen spraak als wij bijvoorbeeld lezen: de
wet is niet uit het geloof, maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
Want daar wordt gezegd, dat de wet niet is uit het geloof en dat men door deze werken
leven en niet sterven zal, opdat men voor Gods aangezicht genade vindt en niet
ontslaapt in de eeuwige dood. Er wordt hier gesproken over wat er nodig is te weten
om niet bedrogen uit te komen, als men de ogen gesloten heeft voor deze wereld maar
de hemel geopend te vinden en de Heere voor zich te zien als zijn verzoende God en
Vader. Dat is het waarover in onze tekstwoorden gesproken wordt.
Ik herhaal het, er wordt hierover gesproken, dat ik leve en niet sterve, dat wil zeggen,
dat ik voor Gods aangezicht rechtvaardig, heilig en zalig verklaard word, hoewel ik de
zekere overtuiging heb, dat ik Gods wil niet gedaan heb zoals die gedaan moet
worden, maar Zijn heilige wet menigmaal heb overtreden. En och, hoe zal het mij
daarom gaan als de beslissing is gekomen? Want ik moet voor Gods rechterstoel
verschijnen, hetzij ik gezond ben of ziek, hetzij ik over mijn zaligheid nadenk of die
mij onverschillig is.
Mijn geliefden, het geweten is een wonderbare zaak! Het kan slapen! Ja, hard slapen,
maar o wee, als het eenmaal wakker wordt. Dan komen er allerlei oude en nieuwe
zonden opdagen en men behoeft volstrekt niet tot de uiterlijke grove overtreder der
wet Gods te behoren om door gewetenswroeging en gewetensangsten verschrikt te
worden. Aan de ene kant kunnen velen van zich getuigen in alle oprechtheid dat zij de
wereld niet dienen, dat zij aan God geloven, de Heere Jezus Christus liefhebben, zich
zelf verloochenen, graag bidden en zingen en de broeders liefhebben. Maar wat kan
mij dat alles baten als ik alleen zal komen te staan tegenover Gods wet, in het gezicht
van de dood en de eeuwigheid? Dan zinkt dat alles weg, dan brokkelt dat alles af, ik
kan dat alles niet vasthouden, want het is God, voor Wie ik misschien spoedig
verschijnen moet. O, al zeggen de mensen mij dan dat ik toch altijd voor Gods
waarheid getrouw ben opgekomen, de armen welgedaan heb, mijzelf heb verloochend
en de broeders heb liefgehad, zal dat mij kunnen troosten, zal dat mij kunnen helpen?
Zoiets zal noch u, zal noch mij kunnen troosten en helpen als onze ure gekomen zal
152
zijn. Want indien ik werkelijk iets gedaan had, dat goed en onberispelijk was in Gods
ogen, was dit dan mijn werk en doen of des Heeren doen in en met mij? Als ik vele
armen welgedaan heb, wie was het die mij het geld daartoe gaf? Heeft dan wat ik
weggaf aan behoeftigen en armen iets te betekenen tegenover de weldaden, die de
Heere mij bewees?
Denken wij er eens een ogenblik over na, wat Gods wet eigenlijk is en wat zij van de
mens eist. Die heilige wet kan met geen stukken tevreden zijn, maar zij eist een
volkomen werk, dat haar in alle stukken conform zij, zij eist een volkomen hart, een
volkomen leven. Ik herhaal het: de wet kan met stukwerk niet voldaan worden, zij wil
de gehele mens hebben. Dat weet u zelf ook wel, o ziel, want anders zou u uw
gewetensangsten tot stilzwijgen kunnen brengen door de herinnering aan uw goede
werken, maar dat zal wel een onmogelijkheid voor u blijven. Zou u misschien voor de
rechtbank der wet kunnen bestaan op grond van uw geloof? O, naar het geloof kan de
wet niet vragen. Zij blijft onverbiddelijk op haar eis staan: de mens, die deze dingen
gedaan heeft, zal door dezelve leven.
Heeft nu echter de Heere u in Zijn school genomen, dan leert Hij u zeker door Zijn
Heilige Geest het onverholen te belijden: "ik heb tegen alle Gods geboden zwaar
overtreden en geen daarvan gehouden, zoals ik verplicht was". De wet is niet uit het
geloof, d.w.z. zij vraagt niet naar het geloof, maar naar de werken en wie door haar wil
vrijgesproken worden, zou werken moeten kunnen aanwijzen. Ja, een geheel leven
moeten kunnen aanwijzen, dat zonder smet of rimpel was.
Laat ons toch onze ongelijkvormigheid aan de wet Gods niet loochenen of
wegredeneren, want zodoende zullen wij nooit leren voor die heilige wet in het stof
weg te zinken om zo de waarachtige weg ten leven te vinden. Bij de wet is het leven
niet te vinden. Leg u de vraag eens voor: heb ik een enig goed werk dat de toets van
Gods waarheid zou kunnen doorstaan? Graag wil ik het voor u allen, die mij hoort,
uitspreken: ; ik heb niets, nee niets, waarop ik mij roemen of bouwen kan. Ik heb alles
zelf bedorven.’ De wet is niet uit het geloof. Zeg niet: ik geloof, als er nog één traan
is, die u bij God in rekening wil brengen tegen de grote dag des oordeels. Van zoiets
weet de wet niet.
Daarom spreek ik het voor des Heeren aangezicht met de Apostel Paulus onverholen
uit, dat de wet mij vervloekt heeft en dat wel door een volkomen en rechtvaardig
vonnis. Wat betekent dat: vervloekt te zijn? Het betekent, door de wet, door God Zelf,
verworpen te zijn en zó een buit des doods, des duivels en der gehele macht der
duisternis te zijn geworden. Zo voelt men zich als een vervloekte, door God verlatene,
men leert zich kennen als een, waarvan God niet meer weten wil, noch weten kan,
maar die Hij verworpen heeft voor altijd.
"De wet is niet uit het geloof," want hoe spreekt de wet? Wie deze dingen doet, wie
deze dingen gedaan heeft, zal door dezelve leven. Nu moet ik sterven, ik lig voor de
poorten des doods, aan de oever van de Jordaan, en in mijzelf ben ik niets dan een
vervloekte, door de wet Gods, door de Heere Zelf verworpene, verworpen van voor
Zijn heilig aangezicht. Wat ik u hier voorhoud, het is geen samenstel van kunstig in
elkaar gevlochten zinsneden, maar het zijn waarheden, die men in zijn binnenste
gevoeld en gesmaakt moet hebben om in waarheid deel te hebben aan het heil des
Heeren. Men heeft vaak geen ogen om te zien wat de eigenlijke oorzaak daarvan is,
dat men zo dor en koud daarheen leeft. Het komt daar van dat men de vloek Gods, die
rechtvaardig op ons rust, niet wil billijken. Toch is dit het allereerste, dat bij ons
aanwezig moet zijn, waarvan wij kennis moeten krijgen. Zo alleen wordt het een
153
afgesneden zaak met al dat zelfgemaakte, schijngeestelijke leven, dat men in eigen
hand heeft, met al dat voorgewend geloof, dat niets dan lippenwerk is. Wie van God
geleerd is, buigt zich onder de vloek der wet, erkent het luide in de vierschaar Gods,
dat wij niets zijn, dan arme, verdoemeniswaardige zondaars. Zulken willen het met
hun eigen hartsbloed tekenen, dat zij niets verdiend hebben dan de eeuwige dood.
Want wat zijn wij dan, geliefden? Immers niets dan goddelozen in onszelf, die
ontbloot zijn van alles, die de heerlijkheid Gods derven en hulpeloos zijn, geneigd tot
alle kwaad, onbekwaam tot enig goed.
Juist de zodanigen, die zichzelf hebben leren verfoeien in stof en as, zijn het, voor wie
het licht opgaat in de duisternis, Jezus Christus, de enige en eeuwige Zon der
gerechtigheid. Hebt u de eeuwige dood verdiend, hebt u het leren inzien, dat het
vonnis der wet, dat u veroordeelt, rechtvaardig is, niet waar? Dan kunt u uzelf niet
helpen. Daarom juist wil ik de Naam van Jezus Christus prediken, de Zoon Gods! Hij
heeft niet alleen uw vloek van u genomen en op Zich geladen, maar Hij is, volgens het
woord van God een vloek geworden voor ons. O, welk een wonderbare liefde is dat!
Hij, Christus, stelt Zich vrijwillig voor Gods rechterstoel alsof Hij de voornaamste der
zondaren was hoewel Hij heilig en rein is zonder enige vlek of onreinheid. Hij treedt
echter op als uw Plaatsvervanger, Borg en Middelaar! O arme ziel, die u beladen voelt
met de welverdiende vloek der wet! Hij spreekt tot de Hemelse Rechter: Ik wil niet dat
deze in het verderf daalt, alles wat hij misdaan heeft, neem Ik op Mij. Ja, Ik wil de
vloek dragen, die hij of zij verdiend heeft.
Zie hier, wat het Evangelie predikt: Christus is een vloek geworden voor ons. Dat wil
zeggen, in onze plaats; Christus is het, Die ons verlost heeft van de vloek der wet.
Deze vloek kan op een arme ziel knellen als een ijzeren band, dat door geen
menselijke kracht te verbreken is. De vloek der wet is een eeuwige vloek en wie deze
ijzeren band breekt, die moet een sterke held zijn, die moet waarachtig God, sterker
dan alle creaturen, en tevens waarachtig en rechtvaardig Mens zijn, die nooit enige
vloek verdiend heeft, maar zelf bornput van zegen en verkwikking is. Wat Hij gedaan
heeft, dat doet Hij uit liefde tot Zijn Vader, en tot al de broeders en zusters, die Hem
door de Vader gegeven zijn van alle eeuwigheid, deze arme, in zichzelf verloren
zondaars, die Hij is komen opzoeken om hen zalig te maken voor tijd en eeuwigheid.
Aan de waarheid, dat Christus een vloek geworden is voor ons, hebben wij de
vertroostende 39ste vraag en antwoord van onze Heidelberger Catechismus te danken.
"Heeft het iets meer in, dat Hij gekruist is geweest, dan dat Hij met een andere dood
gestorven was?
Ja, want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op mij lag, op Zich geladen
heeft, omdat de dood des kruises van God vervloekt was."
Is nu Christus de dood des kruises gestorven, dan blijkt daaruit, dat Hij werkelijk een
vloek geworden is in des zondaars plaats. Hij had toch zeker de zegen en niet de vloek
verdiend. Waarom moest Hij dan als een vervloekte, ja, als een vloek, sterven? Dat
heeft Hij immers voor u, voor mij gedaan, voor ons, die niets dan vloek verdiend
hebben. Dáár aan het kruis heeft Hij vrijwillig de vloek van Zijn arm volk afgenomen
en op Zich geladen naar de wil en het eeuwig welbehagen des Vaders. Want er staat
immers geschreven: “Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk
naar zijn weg, doch de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen.”
(Jes. 53: 6). En, omdat God de Vader ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen
aanlopen, heeft Hij, als het Lam Gods, de zonden gedragen en weggedragen voor Zijn
volk. Zo was het welbehagen des Heeren. Hangt Christus aan het kruis, dan hangt Hij
154
daar, als een vloek, beladen met de door ons gepleegde zonden van dieverij, lastering,
hoererij, echtbreuk, boze begeerlijkheden, in één woord met alles, wat in ons, dat is
ons vlees, woont en daaruit voortkomt. Dat alles droeg Christus voor Zijn volk, toen
Hij daar als een vloek aan het vervloekte hout van het kruis hing. Als dan alles mij
verdoemt en veroordeelt, vlucht ik tot mijn gekruisigde Heer en Verlosser, en spreek
tot Hem: ‘Heere Jezus! hier ben ik, U hebt Zelf mijn zonden in Uw lichaam gedragen
op het hout. O, ik weet het maar al te goed, waarom U voor ons hebt moeten hangen,
waarom u een vloek geworden zijt. U sterft niet, o mijn Heere en Verlosser, om in de
dood te blijven, noch om mij in de dood, in het verderf te storten, waarin ik mij
vrijwillig gestort heb maar u sterft om de vloek van mij af te nemen en mij tegemoet
te komen met leven en overvloed.’
Zeker, uit het ware geloof komen de goede werken tevoorschijn en een leer, die dit
ontkent of tegenspreekt, is de ware leer niet, maar er wordt hier helemaal niet over
deze onomstootbare en eeuwig geldende waarheid gesproken, dat de goede boom des
geloofs ook goede vruchten draagt, vruchten der bekering waardig, maar het is hier de
vraag, welke grond u onder de voeten hebben moet, als u voor God moet verschijnen,
als u de dood voor ogen hebt, als uw geweten u aanklaagt en de benauwdheden van
uw hart zich wijd uitstrekken, omdat de duivel u alle troost ontneemt en op de listigste
wijze de blinden van uw geestelijk huis weet te sluiten, opdat u geen straaltje meer
zoudt zien van de Zon der gerechtigheid. O, dan geldt het Christus, ook zonder licht
en troost, aan te grijpen als een enig anker der voortgedrevene en gejaagde ziel. Hij is
het, die de vloek heeft gedragen, die u van alle zijden schijnt te bestormen. Hij heeft
de vloek gedragen, niet op zo’n manier, dat men alleen kan zeggen: Hij heeft de vloek,
die op ons lag, van voor Gods aangezicht weggenomen, want dan was ik immers nog
niet geholpen. Als God toornt, en Zijn toorn wordt gestild, dan blijf ik toch nog als
een arme, ellendige van alles beroofde zondaar staan en was en bleef ik een
beklagenswaardig voorwerp. Nee, ik heb meer dan dat nodig! Hij Zelf moet met Zijn
Genade tot mij komen, Hij Zelf moet mij met Zijn Genade opzoeken te midden van
mijn ellende en mijn dood, en Hij moet mij uit mijn ellende en mijn dood halen en mij
opnemen in Zijn hart, mij spijzen van Zijn dis. Daarom werp ik mij aan Zijn voeten
neer, en roep Hem aan, ook zonder iets te zien, zonder licht, zonder gevoelige
vertroosting en smeek luid: toch bent u mijn Verlosser en Zaligmaker! En ik laat U
niet gaan tenzij u mij zegent. Zeker, Hij die de vloek gedragen heeft, schenkt u ook
Zijn Zegen. Ja, het is reeds Zijn zegen, het is het werk van Zijn Heilige Geest, dat ge u
te midden van uw ellende alleen tot Hem wendt! Zijn zegen! Wat wil dat zeggen? Dat
wil zeggen, dat Hij u vrijspreekt; u Zijn kind, Zijn dienstknecht, Zijn dienstmaagd
noemt, en u heilig en rechtvaardig verklaart voor Zijn rechterstoel. Zeker, Hij is het,
die u het eeuwige leven schenkt.
O, geliefden! Wat is het toch heerlijk te weten dat het naar des Heeren welbehagen is,
dat Christus een vloek geworden is en als zodanig Zijn gehele gemeente verlost heeft
van de vloek der wet, die op ons lag. Hij is het, die ons verlost uit deze wereld, allen,
die Hem van de Vader zijn gegeven. Daarom staat er ook geschreven: Ja Vader, want
alzo was het welbehagen voor U.
Nadat Christus de vloek der Zijnen heeft gedragen en er hen zo van bevrijd heeft,
maakt Hij hen ook vrij van de heerschappij van zonde en dood, van duivel en wereld.
Zolang wij in deze wereld leven, worden wij door de zonden omringd en worden door
de wereld besmet. Is echter de zalige tijd gekomen, dat Christus degenen, die de
Vader Hem gegeven heeft, overbrengt naar de eeuwige heerlijkheid, wat wordt dan
155
betaald voor de dagelijks terugkerende schuld, die zij gepleegd hebben? Hoe wordt
daarvoor geboet, dat zij zich voortdurend in dit aardse leven, ook na ontvangen
genade, met de wereld bezondigd hebben, haar inruimende, wat haar niet toekomt?
Hoe ontvangt de gerechtigheid Gods voldoening?
Dat geschiedt toch niet zó, dat als Christus de Zijnen door de poort des hemels
binnenleidt in de eeuwige heerlijkheid, daarbij de schuld der uitverkorenen onvoldaan
zou blijven! Christus, die een vloek voor hen is geworden, heeft voor hen betaald
eenmaal voor altijd. Zij zouden zeker met de wereld omgekomen zijn, zo Hij Zich niet
over hen had ontfermd. Hij heeft hun geleerd in hun eigen kracht, deugd en wijsheid,
niets dan rook en ijdelheid te zien. Zij hebben leren inzien, dat zij niet in staat waren
zichzelf te regeren, dat zij ook de geringste hartstocht niet in toom konden houden en
dat, voor hoe wijs en verstandig zij ook golden, zij telkens meer dwaasheden
bedreven, die zij zelf moesten afkeuren. Dat hebben zij leren inzien door het licht van
de Heilige Geest.
Wat hebben zij nog meer geleerd? Toen zij zich aan de rand van de afgrond bevonden
en uit hun diepe ellende riepen: ontferm U mijner o barmhartige God! heeft Hij Zijn
hand uitgestrekt uit de hemel en hen opgericht en verlost.
Zij hebben verder geleerd, dat zij voor hun schuld niet konden betalen in der
eeuwigheid, maar dat er Eén is, die volkomen voor hen betaald heeft en dat zij
daardoor vrede hebben ontvangen en de zekerheid van hun zaligheid.
Moet dan ons leven hier op aarde een gedeeld leven zijn? Zodat half het geloof en half
de werken gelden? Moet het zijn half gerechtigheid voor God en half voor de wereld?
Ik meen, het moet Christus zijn, enig en alleen en in alles .De Heere zegt: houdt u aan
Mij! Dat is het wat Hij van ons wil. En zeker, waar u leert en bij ondervinding leert,
dat u niets kan dan Hem voortdurend los te laten, daar grijpt Hij u aan met Zijn
almachtige arm en houdt u vast zodat niemand u uit Zijn hand kan rukken. Hij leert u
tot aan uw levenseind de 130ste Psalm te zingen, zodat er steeds bij u zal zijn een
wachten op, een uitzien naar de Heere, een roepen om Zijn ontferming, een
voortdurend liggen in de diepte, totdat men door des Heeren woord en geest weer
lucht krijgt om te ademen. De wereld wil voortdurend alles zelf regeren en bestemmen
Is men nu verlost uit de wereld, zo is dat geschied doordat Christus een vloek werd in
onze plaats en zo het rantsoen voor ons heeft betaald, waardoor volkomen voldoening
is aangebracht voor al de zonde, die wij in gemeenschap met de wereld gepleegd
hebben.
Bent u nu verlost, in waarheid verlost uit deze tegenwoordige wereld? O, vergeet dan
toch niet, dat u licht ontvlambaar stro bent en de wereld een vuur is. O, de wereld
heeft zo haar angels, waarmee zij ons vangen wil en waarmee zij telkens en telkens
weer op ons afkomt. In uw bloed en in uw vlees schuilt de gedachte: God zal mij
vanwege mijn zonden tenslotte toch niet doodslaan, want ik zal wel zorgen het een of
ander werk tot stand te brengen, waardoor ik Hem verzoenen kan! Ja Christus! Die is
het wel alleen, maar mijn zonden zijn zo groot en talrijk, dat ik het toch niet op Hem
alleen durf te laten aankomen, maar liever wil beproeven zelf de wil van God over
mijn overtredingen te stillen.
O ziel, bedenk toch, dat het de wereld, dat het de vorst van deze wereld, - dat is, de
duivel, - is die u zulke gedachten ingeeft, u daarmee vasthoudt in hun heerschappij.
Laat het voor u toch vaststaan als een paal boven water, dat Christus alleen voor de
zonden heeft voldaan en dat Hij het daarom alleen is en het altijd zal blijven.
156
Hem geef ik mijn ziel in handen, hoe zondig en ellendig die ook zijn mag. Hem
vertrouw ik mijn lichaam toe, hetzij dan gezond of doodziek, in leven en in sterven.
Hem beveel ik goed en have, mijn gehele weg aan. En ik wil, slapend of wakend, van
niets anders meer weten dan van dit éne: ‘Heere Christus, U bent een vloek geworden
voor mij. U hebt voor mijn zonden volkomen betaald om mij te verlossen, volkomen te
verlossen uit deze tegenwoordige boze wereld. Omdat U dat gedaan hebt, een vloek
geworden zijnde voor Uw volk, o, sta mij dan toch bij in genade, dat de wereld mij
niet meer in haar netten vangt en mij zo van u afhoudt. Maar geef, dat ik mij aan U en
Uw gerechtigheid als aan de enige, die voor God geldt, vastklemmen mag in leven en
in sterven. Al zoudt Gij mij ook doden, toch wil ik op U hopen’. Amen.
157
4. God is Één
Geliefden.
Wij hebben zo even met elkaar uit het oude lied der gemeente gezongen:
De hoop wacht op de rechte tijd,
Op dat, wat ‘t Woord ons toezegt.
En:
Al ziet het uit, als wild’ Hij niet,
Laat ‘t u toch niet verschrikken:
Want, waar Hij helpt op de beste wijs,
Daar wil Hij ‘t niet ontdekken,
Laat Zijn Woord u veel zekerd’r zijn!
Wij kunnen echter niet goed wachten, wij zouden het zo graag in de hand willen
hebben, heden reeds veel liever dan eerst morgen. Wij begrijpen en verstaan het niet,
dat wij niet daartoe gemaakt zijn om te genieten. Wij begrijpen en verstaan het niet,
dat dit leven niets is dan een dood en dat hier een voortdurende ellende is en dat het
alleen zaak van het geloof is, wij zouden het graag met ogen zien en het met handen
voelen, wat God beloofd heeft. Hoe kan een mens dan weten, of hij in waarheid zalig
wordt, of niet? Hij moet tot het woord, moet zien, wat het woord zegt, wat God zegt.
Ons streven is voortdurend van het woord af, om zelf iets in de hand te hebben,
waaraan wij ons kunnen houden. Wanneer echter de Heere God de mens wil
openbaren, dat Hij rijk is, zo moet de mens voor zichzelf eerst weten, dat hij arm is.
Wanneer God de Heere een mens wil openbaren, dat Hij het alleen is, Die zalig maakt,
zo moet de mens van tevoren weten, dat hij het bedorven heeft, dat hij verloren is. Het
is niet eerst de vraag, wat uit ons wordt, maar wat uit Gods woord wordt. Komt Gods
woord uit, dan komen allen terecht, die zich daaraan houden; komt Gods woord echter
niet uit, dan is zo ook alles verloren.
Is het waar, wat God gezegd heeft, dan gaat het ook in vervulling; het hangt echter van
ons niet af, maar van God. Daar hebben wij niet te zien, maar te geloven, niet het in de
hand te houden, maar te hopen. Het is en blijft in dit opzicht dat, wat de apostel Paulus
schrijft (vergelijk Deuter. 6: 4) in Galaten 3: 20b:
Maar God is Eén.
De Galaten hebben namelijk gemeend, God is twee; en dat meent alle vlees. Er is nog
nooit een kind Gods geweest, dat niet ook gemeend heeft, dat God twee is. Dat Hij
dan zó was en dan zó, dat Hij dan zó sprak en dan zó; God de Heere was dus
veranderlijk, men kon zich op Hem niet verlaten. "Hij zegt wel eens zo iets, maar daar
steekt dan eigenlijk zoveel achter, dat men goed moet opletten, en op het laatst meent
Hij het dan toch niet zo; dan is Hij - zo menen wij - als een zachtmoedig Lam, dan als
een verscheurende beer; men kan Hem niet vertrouwen. Hij heeft dit wel eens gezegd,
maar ook het andere, dus weet men niet goed, waarop men zich heeft te verlaten." Zo
redeneert alle vlees.
Gods woord echter, wil ons van zulke verkeerde, ongelovige. Ja, godslasterlijke
meningen aangaande God genezen. Daarom heet het hier: maar God is Eén. Dat wil
zeggen, wanneer God eenmaal heeft gezegd: zo zal het zijn!, dan behoeft u uw leven
lang niet weer te komen, u kunt zich daarop verlaten; zo is het en zó zal het komen.
Wanneer Hij iets belooft, gaat Hij daar niet van af, maar wat Hij belooft, dat houdt
158
Hij, er mag tussenkomen wat wil, bij God blijft het onwankelbaar vast en een
uitgemaakte zaak, God gaat er niet van af, zoals Hij het eens gezegd en beloofd heeft.
Moeilijk is het te geloven, maar het is waar! Ja, het is waar, maar in welke zin waar?
Dan, wanneer u verloren bent en in die zin, dat God uit genade en niet uit verdienste
zalig maakt van alle zonden.
God de Heere heeft een verbond gemaakt met Abraham en zijn zaad en dit is het
verbond: Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad! Dat is een Testament Gods. Van
dat Testament gaat God niet af. Heeft Hij eenmaal dit Testament gemaakt, dan blijft
het er bij. Hij heeft dit Testament gemaakt en zo hebben wij het te respecteren.
In het gewone leven ligt de zaak toch zo: wanneer iemand een testament maakt, en hij
is gestorven, wanneer dan dit testament nu rechtsgeldig is, doet immers niemand er
iets af en niemand doet er iets toe. “Broeders schrijft daarom de apostel Paulus (zie:
15 en vervolg) ik spreek naar de mens, dat is, zoals dat onder mensen toegaat: zelfs
eens mensen verbond (testament) dat bevestigd is, doet niemand teniet, of niemand
doet daartoe.” Zoals het testament luidt, zo zal het blijven, zo worden de goederen
uitgedeeld, daar is niets aan te veranderen, men mag daar tussen komen met wat men
wil, het helpt alles niets - daar ligt het testament en naar die letter geschiedt het.
Nu heeft dus de Heere God ook een testament gemaakt, dat Testament heet ook
verbond, ook belofte. God heeft dus aan Abraham iets beloofd, aan Abraham en diens
zaad. Hij heeft aan Abraham beloofd: Ik wil uw God zijn en de God van uw zaad!
Ook: Ik wil u en uw zaad dit land geven!
Dat kwam uit Gods koninklijk hart te voorschijn. Hij had Zijn lust aan Zijn dienaar
Abraham en deze belofte heeft Hij aan Zijn dienaar Abraham en diens zaad vrijwillig
geschonken. Daar heeft Abraham niets ertoe gedaan, dat hij dit zou ontvangen. God
heeft ook niet tot Abraham gezegd: Ik wil u dit land geven en aan uw zaad, onder
zekere conditie, maar vrij uit zegt Hij het hem: gij zult het hebben! Dat is het
Testament. Wat heeft Abraham ontvangen? Het land, waarin hij woonde? U weet zeer
goed, dat hij, toen zijn huisvrouw Sara stierf, een stuk akker tot de begrafenis voor een
grote som geld gekocht heeft; zo heeft hij dan in zijn leven van het hele land niets
gehad. Wanneer God zegt: Ik ben uw God, en de God van uw zaad, dan is God vrij in
Zijn geschenk. Hij geeft Zichzelf aan Abraham.
Wat geeft Abraham Hem ervoor? Kan hij Hem iets geven? Het zou toch belachelijk en
dwaas zijn, wanneer een vader tot zijn kind zei: ik wil u iets geven en het kind
antwoordde: dan zult u ook vijf stuivers hebben! Abraham had niets te geven, hij had
ook niets te verdienen, het was immers alles van God. God spreekt tot hem: Ik ben uw
God en de God van uw zaad voor eeuwig. Abraham weet maar al te goed, dat hij vlees
is en de Heere God weet dat nog veel beter.
Wanneer nu de Heere God evenwel tot Abraham zegt: Ik ben uw God en de God van
uw zaad voor eeuwig, dan is dit als een stroom, die tevoorschijn breekt uit Gods hart
over deze dorstige akker; daar is het immers louter barmhartigheid en genade.
Wanneer God vervolgens zegt: Ik geef u en uw zaad dit land! Dan heeft Abraham dit
weer niet verdiend, het komt hem niet toe, want zeven andere volken wonen daarin.
Maar God is Soeverein, Hij heeft het land in Zijn hand, Hij kan het wegschenken en
geven aan wie Hij wil. Hij geeft het aan Abraham. Maar Abraham heeft voor zichzelf
niets daarvan.
"Ik geef u en uw zaad dit land voor eeuwig! Zo luidt de belofte. Abraham is gestorven
en wie heeft het land? Abraham leeft in eeuwige zaligheid, het land echter is in het
bezit der Turken en Saracenen, reeds veel eeuwen lang. Wanneer dus de Heere zegt:
159
Ik geef u en uw zaad dit land in eeuwigheid, dan verstond Abraham dit niet op Joodse
wijze, maar op Christelijke wijze: Ik geef u Mijn ganse hemel, hemel en aarde is van
u, dat geef Ik u en uw zaad! God geeft het aan Abraham, Hij geeft het aan zijn zaad.
Waar is nu dit zaad, wiens God God is? Van wie het land in eeuwigheid is? Zijn dat
de nakomelingen van Abraham? Abraham heeft tweeërlei zaad; allereerst heeft hij
Izak en in Izak, in hem zal het zaad zijn.
"In u en uw zaad zullen gezegend zijn alle volken"; "Ik geef u en uw zaad dit land";
"Ik ben de God van u en uw zaad". Abraham moest òf verzinken in de hel, toen hij
deze woorden hoorde, òf hij moest vaste grond onder de voeten hebben om te kunnen
geloven, dat dit genadegeschenk werkelijk gold.
Wij lezen in vers 16: “Nu, zo zijn de beloften tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij
zegt niet. En de zaden, als van velen, maar als van één: En uw zaad, hetwelk is
Christus.”
Wanneer dus God tot Abraham zegt: Ik ben de God van u en uw zaad, dan meent Hij
daarmee niet: "uw God en de God van de zeer vele kinderen, die gij zult ontvangen."
Maar: "uw God en de God van uw kind Izak, dat is, de God van Christus." Wanneer
God zegt: "aan u en uw zaad geef Ik dit land in eeuwigheid" dan meent Hij daarmee
niet: "u en al uw nakomelingen", maar: "Ik geef het u en uw Zoon Christus, die uit uw
lendenen zal voortkomen."
Dus, het Testament staat vast: Abraham is dood, wie heeft nu God? Christus!
Abraham is dood, wie heeft nu het land? Christus heeft het land. God is Christus God
in eeuwigheid, de Vader is Christus Vader in eeuwigheid, de erfenis, het land, hemel
en aarde zijn van Christus in eeuwigheid - dat is Gods Testament. Zo is Hij de
Erfgenaam.
Van een mensen testament doet niemand iets af of voegt niemand iets daar aan toe, en
zou men nu van Gods Testament iets afdoen? Afdoen van de eeuwige genade, of iets
toevoegen van zijn eigen werk? Laat mij u iets zeggen: Abrahams zaad, Abrahams
Zoon, is de Erfgenaam, van Hem geldt het Testament! Diens God is God! Van Hem is
het land! Van Hem zijn hemel en aarde! En nu, nu is het Testament geopend: Hij staat
er in, geschreven met Gods vinger; met eeuwig licht, van goud stralend, met letters
van de Geest. Maar Hij staat er niet in voor Zichzelf; sla toch eens het titelblad op van
uw Bijbel, neem het tweede blad voor u en u leest: “En zij zal een Zoon baren en gij
zult Zijn naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.”
(Matthéüs 1: 21).
En nu: God is Eén. Het Testament staat bij Hem vast. Hij is Christus’ God en van
Christus is het land, van Christus is hemel en aarde. Nu geeft God aan Abraham
kinderen; die komen allen uit het Ene Kind, uit Christus, te voorschijn; die zijn nu met
Christus erfgenamen, erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus (Rom. 8:
17).
Wat Christus heeft in Zijn Testament, dat ontvangen zij ook. Lo-Ammi, wat niet Mijn
volk was, is nu Mijn volk en dit volk zal zeggen: O mijn Heere en mijn God! Het volk,
dat niets heeft, ontvangt alles; zoals het heet: “De zachtmoedigen zullen het aardrijk
beërven.” (Matthéüs 5:5) Het ontvangt hemel en aarde, alles in en met Christus Jezus!
Daar is God Eén, niet twee. Hij verandert niets, is niet vandaag zó en morgen anders,
het staat bij Hem vast en onwrikbaar.
Daar komt nu echter een vraag: wanneer dat waar is; waartoe dient dan de wet?
Ten eerste heb ik daarop te antwoorden: het Testament, dat God gemaakt heeft met
Abraham, dat Hij bevestigd heeft op Christus, dit Testament kan door de Wet niet
160
opgeheven worden. Ik antwoord u nog niet op de vraag: waartoe dient de Wet? Dat is
voorlopig van minder belang, dit echter zeg ik: er mag later een wet tussenbeide
komen, deze kan toch onmogelijk de belofte, het Testament, dat God gemaakt heeft, te
niet doen. God is Eén.
Wat nu de wet aangaat, zo was de vraag bij de eerste christenen aldus: Ja, het geloof
aan Jezus Christus mag wel goed zijn, zoals Paulus zegt, maar de besnijdenis is toch
niet afgeschaft, dat zien wij tenminste niet in. Mozes heeft haar immers geboden! Het
lag dus bij deze christenen met andere woorden zo: wanneer ik niet zo en zó ben,
wanneer ik niet dit of dat gedaan heb, dan kan ik zalig worden! De mensen voegden
dus iets aan het Testament toe en deden er iets vanaf.
Hier is een moeilijke vraag op te lossen. Dat is nu eens van de ene kant waar: ‘Kunnen
dan zij niet zalig worden, die zich van hun ondankbare en goddeloze wandel niet
bekeren?’ En het antwoord luidt: Nee, dat is onmogelijk!
Wij lezen bij Paulus in de eerste brief aan de Korintiërs: “Weet u niet, dat de
onrechtvaardigen het koninkrijk Gods niet zullen beërven? Dwaalt niet, noch
hoereerders, noch afgodendienaren, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij
mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen
rovers zullen het koninkrijk Gods beërven.” (Hoofdstuk 6: 9 en 10).
En de apostel schrijft ook: “Laat u niet verleiden: ik zeg tevoren gelijk ik ook tevoren
gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen beërven” (Gal.
5: 21).
Er zijn mensen, die zulke dingen in het openbaar bedrijven, die het dus in het
openbaar bewijzen, dat in hen niet de Geest en de zin van Christus is, die dan toch
willen beweren, dat zij bekeerd zijn, dat zij zalig zijn! Dat is nu een duivels spooksel
in Gods gemeente. Daar moeten de anderen dan onder lijden en krijgen de slag mede;
het schaadt hen echter toch niets. Hier in onze tekst is echter de vraag: bent u
verloren? Voelt u zich verworpen en verdoemd voor God? U bent zo zondig! U zou zo
graag van de zonde af willen zijn en kunt niet! Gaat het u om God, om Zijn genade,
om redding - kom! Wat hebt u op zak?
Niets!
Wat hebt u in de kast?
Niets!
Wat bent u dan? Arm, ongelukkig, verloren, door en door zonde! Ik ben een mens,
door en door een mens en weet niet waar te blijven.
Wat zou u graag willen hebben? U zou wel graag willen hebben, dat u in
Godzaligheid en heiligheid zou kunnen leven. U zou graag willen, dat u het van uzelf
zou kunnen weten, dat u vroom bent, dat u zo heilig leeft - maar dat is alles verkeerd!
Hebt u dit alles te tonen of hebt u soms niets te tonen? En dan is er geen leven voor u,
dan bent u vervloekt. De wet komt en zegt: doe dat en gij zult leven!
Leer dan daaruit Gods woord, dat u met de gehele wet niets te maken hebt, zij gaat u
niets aan, zij is tussenbeide gekomen. Het verbond, door God bevestigd en bezegeld
op Christus is lang vóór u gemaakt. De wet echter hebt u eerst in uw leven leren
kennen. De wet is de politie; ja, dat u eens geslagen, gestoken en opgesloten wordt,
dat moet er allemaal zijn vanwege de verkeerde burgers van de stad! Maar de politie is
de Koning niet, de Koning heeft u een groot landgoed geschonken. Hij zei niet:
wanneer u het zo en zó doet, wil Ik het u geven, maar Hij heeft het u volkomen vrij
gegeven. Wanneer u nu eens niet gehoorzaam bent en de geboden overtreedt, kunt u
wel in de gevangenis komen, dat neemt echter niets weg van de belofte.
161
Zo moet ook de arme ziel tot rust komen, doordat zij God de eer geeft en weet: Deze
God is Eén Hij gaat van Zijn verbond, Zijn Testament en eed, van het vrije geschenk
van Zijn genade, niet af.
De wet is daar tussen gekomen, om der zonde wil, opdat u in tucht gehouden zou
worden, om u te slaan, u neer te slaan, dat u tot Christus komt, zoals het heet in vers
19: “Waartoe is dan de Wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het
Zaad zou gekomen zijn, dat is, totdat Christus zou gekomen zijn. Die het beloofd
was.”
Toen u voor God lag in uw zonde, schuld en verlorenheid, en de hand wilde leggen op
Gods woord, toen het in uw hart opkwam: ik heb de eeuwige dood verdiend en
ontvang het eeuwige leven - heeft toen de Heere God iets met u gesproken van
plichten en werken of heeft Hij u niet vrijuit alle zonden kwijtgescholden? Toen God
gekomen is en u van het blad van de Bijbel uit in het hart heeft gezegd: "Gij zijt Mijn
volk, die niet Mijn volk was en niet in genade stond, u zult in genade zijn!" Toen de
Heere God gezegd heeft: "bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn
goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes niet wankelen",
heeft toen de Heere God iets gezegd van plichten, werken en dergelijke?
Toen heeft Hij u immers uw zonden alle genadig kwijtgescholden, heeft geen
voorwaarde gemaakt, maar is gekomen met de ganse macht van Zijn genade, heeft uw
zonde en misdaad bedekt en gezworen: Ik ben uw God en wil uwer zonde nimmermeer
gedenken in eeuwigheid!
En toen Hij gekomen was en u getroost had, heeft Hij het toen van uw gedrag
afhankelijk gemaakt, of heeft Hij gemaakt, dat u Christus door een oprecht geloof
ingeplant en zo al Zijn weldaden deelachtig zou zijn? Wanneer dit nu het geval is …
God verandert niet, Hij blijft steeds Dezelfde!
De wet, die ziet er heel anders uit. Daar zie ik een berg, in rook en wolken gehuld, ik
zie in de geest engelen, zij leggen aan Mozes al de enkele stukken uit; ik zie, hoe aan
Mozes de wet wordt overgegeven, hij ontvangt haar in zijn hand. Die zaak behoort
niet tot de belofte, hoe heilig zij ook is.
Toen God met Abraham sprak, en hem de belofte gaf, toen was geen mens daar
tussen, geen middelaar.
Wanneer hier (in de wetgeving) van een middelaar sprake is, zo is dit niet in die zin te
verstaan, zoals wij van Christus in het woord lezen, dat Hij Middelaar is, bij voorbeeld
in de brief aan de Hebreeën en aan Timotheüs, maar hier is iemand geweest, die
tussenbeide komt tussen God en mensen, om de mens iets te brengen. Als mij een
machtige, voorname man iets beloven zou en zeggen: dit zult u hebben!
En naderhand zou een bode tot mij komen en mij zeggen: Een groet van de machtige
man: doe dat en gij zult leven!
Hoe? Eerst heeft hij gezegd: u zult het hebben zonder voorwaarde - zo heb ik het
verstaan! En nu komt u daartussen en zegt: doe dat, zo zult u leven! - dat neem ik niet
aan!
Van wie hebt u dan dit: "doe dat en gij zult leven?"
Dat heb ik van de minister!
Van de minister? Dus niet van de Koning zelf?
Nee, niet onmiddellijk van de Koning, van de minister!
Wat gaan mij de ministers, wat gaan mij de engelen aan? Ik heb onmiddellijk met de
Koning gesproken! U komt met een: doe dat, zo zult u leven, te beginnen. Wat u wilt,
het gaat mij niets aan, want God is Eén! Die God, Die de belofte geeft, Die alles voor
162
niets doet, Die God liegt niet, Hij wordt nooit een ander. Hij is "Ja" en "Nee". Hij zal
niet vandaag voor niets geven en morgen voorwaarden stellen, maar wat Hij gezegd
heeft, daaraan houd ik mij!
Nu, daaraan moet u vasthouden, dat God alles aan Zijn Christus heeft gegeven. Hij is
de God van onze Heere Jezus Christus, Hij is de Vader van onze Heere Jezus Christus.
Hij heeft Hem het hele land gegeven: hemel en aarde!
Aan wie zullen wij ons dan houden? Ik zeg - nee, Gods woord zegt het: - gij zult uzelf
houden aan Jezus Christus, geheel en alleen. Zó wordt men zalig! Amen.
163
5. In Christus gedoopt
Geliefden.
Wanneer de Heere God ons uit Zijn genade roept, dan ziet Hij niet op vlees, dan ziet
Hij niet op ons, zoals wij zijn, leven en bestaan, dan heeft Hij in ons niets gezien, dat
Hem bewegen kon, ons het geluk van Zijn genade te schenken. Maar dan ziet Hij
alleen op Zijn Zoon Jezus Christus, op het volkomen geldende offer, dat Hij volbracht
heeft. En terwijl Hij op deze Zoon ziet, ziet Hij in genade op allen, tot welke Hij Zijn
heilig woord, het woord Zijner genade, zendt. Daar zou de Heere God lang kunnen
wachten, wanneer Hij wachten moest, totdat Hij ons bereid vond. De Heere God is
steeds de Eerste. Hij begint een zaak en voleindigt deze ook. Bereid Hij een mens
voor, zodat hij zich over des Heeren genadige roeping verheugt, bestaat deze
voorbereiding dan daarin, dat Hij de mens geheel ellendig maakt, zodat de mens zelf
erkennen moet: er was en er is in mij niets! "Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij
aanziet?" sprak Hagar.
De Heere Jezus zegt tot Zijn discipelen: Gaat heen in de ganse wereld en terwijl u hen
tot discipelen maakt en onderwijst, doopt hen in de Naam des Vaders en des Zoons en
des Heiligen Geestes. Daar gebiedt Hij aan de apostelen, in de Naam van de Heere
Jezus en op grond van Zijn dood, de volken te verkondigen volkomen aflaat van al
hun zonden. Daar moeten de discipelen des Heeren, die Hij gezonden heeft, slechts de
volken bidden, dat zij zich toch mochten afkeren van hun verderf en van hun afgoden
tot een zulke heilige en genadige God heen.
Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zovelen
als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Galaten 3: 26, 27
Het heeft iets in zich, dat verbazing wekt, dat de apostel Paulus dit aan die van
Galaten schrijft, terwijl hij in het begin van ons hoofdstuk zegt: “O gij uitzinnige
Galaten, wie heeft u betoverd, dat u de waarheid niet gehoorzaam zoudt zijn, dewelke
Jezus Christus voor de ogen tevoren is geschilderd, onder u gekruisigd zijnde? Dit
alleen wil ik van u leren: hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet of uit de
prediking des geloofs? Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met de Geest begonnen zijt,
voleindigt gij nu met het vlees?” Dan zouden wij toch deze slotsom willen maken, dat
u geen goede Christenen bent, dat het met u niet goed gaat; en dergelijke meer! Dat
doet de apostel ook, maar daarmee wordt niet teniet gemaakt, dat hij aan de Galaten
schrijft: “Gij zijt allen kinderen Gods; zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij
Christus aangedaan.”
Wanneer wij zo in ons dagelijks doen en drijven kunnen blijven, dan willen wij
kinderen Gods en Christenen zijn, wanneer ons echter de waarheid iets te dicht nabij
komt, willen wij ons stijfhoofdig handhaven: dat wij toch Christenen zijn! Maar wordt
de waarheid ons nog meer op het lijf gedrukt, dan zeggen wij, dat wij niets zijn en nog
moeten worden, wat wij reeds zijn! Dat doet het Woord niet.
Ik heb de vrijmoedigheid u allen, stuk voor stuk, te zeggen: zovelen u in Christus
gedoopt zijt, hebt u Christus aangedaan! U bent kinderen Gods, niet door uw werken,
niet door een enige zaak van u, maar door het geloof in Christus Jezus.
Ja, hoe kunnen wij weten, dat wij kinderen Gods zijn? Door de wedergeboorte? Door
de bekering?
164
Bekering en wedergeboorte zijn, als wanneer men door een deur in een huis komt. Het
komen in een huis maakt iemand nog niet tot een bewoner of een erfgenaam daarvan,
daar moet het huis van tevoren voor iemand gebouwd en hem geschonken zijn.
Bekering en wedergeboorte moeten voor de mens geen grond der zekerheid en
verzekering leggen.
Want ten eerste is het niet telkens bekering en wedergeboorte, wat daarover gehouden
worden en er bestaan zoveel valse bekeringen.
Ten tweede: wie waarachtig tot God bekeerd wordt, trekt zijn bekering reeds spoedig
weer in twijfel, is zeer spoedig onzeker, of er ooit iets waarachtigs aan hem zou
gebeurd zijn.
Ten derde: wie waarachtig tot God bekeerd is, die heeft voor zijn leven lang gewerkt
en werk genoeg om zich voortdurend weer te bekeren. Verder heeft hij, hoewel hij
ook goed weet, dat hij uit de dood in het leven is overgegaan, toch zijn bekering en
zijn ganse weg reeds lang verloren, zodat hij zich niet meer daaraan houden kan, des
temeer daar daarbij zoveel afhangt van mensen, van bijzondere verhoudingen en
leidingen, van iemands geaardheid. Iemand, die zich aan vele openbare zonden heeft
overgegeven, wordt anders bekeerd en het zal hem anders toegaan als met iemand, die
bij voorbeeld van zijn kindsheid af bekeerd werd.
Hoe kan ik nu weten, of ik een kind Gods, of ik een Christen ben? Ja, steek de hand in
uw boezem en aanschouw haar, da is zij melaats! Zie ik op mijn weg, mijn werken:
"zo Gij Heere, de ongerechtigheid wilt gadeslaan, wie zal dan bestaan?" Er is immers
niemand, die goed doet, zonder daarbij te zondigen! Zo is dan in alle goede werken, in
alle werken van mijn vroomheid, overal is alles zonde! Alle mogelijke kentekenen, dat
ik een Christen ben, zij liggen verbroken en verbrijzeld neer.
De mens is een mens, de almachtige God met Zijn genade neemt hem op en draagt
hem dag voor dag, totdat Hij hem doorgebracht heeft, anders steekt de mens ieder
ogenblik weer met het hele lichaam in het zichtbare!
Wat houdt het Woord ons voor? ‘Het Woord - het zegt aan een ieder: - wanneer u van
ganser hart gelooft, dat Jezus Christus, zoals de belofte in het Paradijs luidt en naar de
openbaringen aan de vaderen geschied is, in de wereld is gekomen, ons bloed en vlees
heeft aangenomen, Gods wet volkomen vervuld heeft en gestorven is voor onze
zonden, en nu tot deze Heere Jezus Christus uw toevlucht neemt, zo behaagt dat God,
en u wordt met Christus verenigd. Hij komt bij u wonen, vergeeft en heeft vergeven
op grond van Zijn allerheiligst lijden en sterven, alle zonden en heeft ons het recht op
het eeuwige leven toegekend.’
Dat zegt het Woord. Ik ga nog verder. Zulke hoge dingen zijn toch voor het zwakke
hart te hoog; hoe meer waarheid deze dingen zijn, hoe meer worden zij door de
mensen in twijfel getrokken en dat niet alleen, maar met hart en gedachten zet hij ze
allen ver, ver, achter zich. Dat kan de jonge dochter, dat kan de jonge man wel weten,
die nog naar Catechisatie gaat, of deze al heeft verlaten; de Catechismus wordt
geleerd, de vragen worden opgezegd, men heeft soms een gevoel daarvan, maar het
wordt teruggedrongen en het heet in het binnenste: ik moet mij bekeren! En ik zal mij
ook eens bekeren! En bij de volwassenen is het: ‘ik heb het nog wel niet, ik hoop
echter dat ik het nog eens zal ontvangen.’ Intussen eet ook hij rustig zijn brood en
drinkt zijn water en in de grond van zijn hart bekommert hij zich om volstrekt niets.
Dat komt, omdat die zaken zo hoog zijn, doch dat zij waar zijn. En nu wil toch de
mens deze dingen niet uit louter genade aannemen, maar denkt deze door zijn
bekering, door zijn geloof te kunnen verdienen, scheppen en bezitten.
165
Wat doet nu God? Het was bij de oude volken vaak de gewoonte iemand in plaats van
een kind aan te nemen, - een gewoonte, die men ook hier in de stad heeft - en wanneer
bij die volken zo’n kind opgenomen was, werd het ook tegelijkertijd erfgenaam van de
naam en van het vermogen. Dat ging niet zonder menige plechtigheden toe, maar er
werd een feest gehouden, het kind plechtig aangekleed, enz. Zo wist dan het kind aan
de feestviering en aan de plechtigheden, dat het als kind aangenomen was.
Tegelijkertijd werd het in het boek op het stadhuis ingeschreven en trad in alle rechten
der andere kinderen van deze vader.
Nu heeft God hetzelfde aan ons gedaan. Hij heeft ons tot kinderen aangenomen uit
genade en daar hebben wij ook een plechtigheid, waardoor wij verzekerd zijn, dat wij
in genade van God, omwil van Zijn enige Zoon Jezus, tot kinderen aangenomen zijn;
en dat is de Heilige Doop.
Zie hoe wij de doop gewoonlijk beschouwen. Er is een kind geboren, het is zo en
zoveel weken oud geworden en nu komt het overeen met de goede zeden en is het
kerkelijk en christelijk, dat het kind gedoopt wordt. Is men dan volwassen, dan heeft
men zijn doop gewoonlijk vergeten. Daar komen dan de doopsgezinde meningen
vandaan, daar komt ook dat andere vandaan, dat een mens, een Christen, zo in zijn
dood, in zijn gewoonten van het dagelijks leven, in zijn verkeerdheid, in zijn "ik" kan
blijven steken.
De waarheid is deze: u bent allen gedoopt. Dat is weliswaar menselijk toegegaan,
maar was dan geen God in de hemel aanwezig? Was dan geen Jezus aanwezig ter
rechterhand des Vaders? Op Wiens bevel werd u dan gedoopt? Is dat slechts een
menselijke instelling, die door de predikers zomaar wordt ingesteld of geschiedt het
krachtens een belofte van Christus?
U bent allen gedoopt, dat is geschied naar Christus’ bevel en er zat een belofte aan
vast, dat is zo van Godswege gekomen. Daar wordt dan volstrekt niet ernaar gevraagd,
waar dit is gebeurd, bij wat voor prediker, of de ouders gelovig geweest zijn of
ongelovig, daarnaar wordt volstrekt niet gevraagd; maar dat is de vraag: Wat heeft
God gedaan? Hij heeft u met water laten besprenkelen in de Naam des Vaders, en des
Zoons en des Heiligen Geestes. Hij heeft u bij deze heilige handeling doen overdragen
op Zijn driemaal heilige Naam. Nu ziet: het bewijs voor uw geloof, voor uw leven,
voor uw geestelijk leven, voor uw zaligheid, dat u in de hemel zult komen, u zult het
telkens zoeken - want dat is ons eigen - in de lege zaak; er is niets aanwezig, in het
hart, in de werken, in het gedrag, in de gestalte, er is telkens niets aanwezig.
Wanneer u bewijzen wilt hebben van de genade Gods, dat u kinderen Gods bent, dan
heb dan dit van Godswege tot een bewijs: dat u gedoopt bent.
Ik zou u zo graag in benauwdheid brengen, dat u er eens aan zou denken wie u bent,
wat u gegeven is uit de genade, wat God aan u heeft gedaan.
Dit valt zo zwaar; de paus en de wederdoper sterven in de mens niet; beiden zijn
venijnig tegen de vrije genade. De paus wil werken hebben, waarbij men het lichaam
geweld aandoet, en de wederdoper wil een vleselijke geestelijkheid hebben. God
echter laat een geloof prediken, dat gezond is, gezond maakt en gezond houdt. Deze
plechtigheid, die daar geschiedt aan een kind, dat in de plaats van een kind wordt
aangenomen, deze is aan u geschied toen u gedoopt werd!
Wilt u de zekerheid hebben of u een Christen bent of u van Christus of van God bent?
Vraag dan allereerst: wat heeft God aan mij gedaan, toen ik nog een kind was? Dat zal
God niet vergeten! Deze doop is niet een openbare handeling slechts voor het
ogenblik, maar van Godswege, en heeft een doorgaande, eeuwige geldigheid. Wat
166
gedoopt is, dat ziet God als gedoopt aan. Toen u gedoopt bent, heeft de moeder u een
doopkleed aangedaan, of het nu prachtig of armoedig geweest is, dat doet niets ter
zake, maa bepaald, de moeder heeft aan het doopkleed gedacht. Uw vader en uw
moeder, als zij God hebben gevreesd, hebben zij zeer goed geweten: ‘Hier in mijn
kind steekt niets en in ons arme ouders, ook niets, maar wij vertrouwen op Gods
verbond, hetwelk Hij opgericht heeft met Abraham en zijn zaad, met ons en onze
kinderen, uit louter genade en ontferming, en waarin Hij meedeelt Zijn Christus,
vergeving der zonden, eeuwig leven en zaligheid.’
God nu, Die de doop heeft ingesteld, heeft een ander doopkleed gereed en het
doopkleed, dat Hij gereed heeft gemaakt, is niets minder dan onze Heere Jezus
Christus Zelf, Hij is het doopkleed, zoals het heet: Zo velen als gij in Christus
gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.
Christus als waarachtig God en waarachtig Mens, als enige Leraar, Hogepriester en
Koning, als enige Middelaar, Borg en Zaligmaker onzer zielen, als enige Heiland ook
voor dit leven. Christus en in Christus Zijn Heilige Geest, de Geest der genade en met
deze Geest, de Geest der genade, alle de heilsgoederen, die Christus verworven heeft,
als daar zijn - ja, de apostel noemt hen allen samen in Galaten 5:22: “Maar de vrucht
des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid,
geloof, zachtmoedigheid, matigheid.” Dat hebben wij alles aangedaan, doordat wij
Christus aangedaan hebben, want met Hem hebben wij ook Zijn Geest, en alles wat
deze Geest schenkt, aangedaan.
Ja, daar zou u willen vragen: ‘hoe is dat mogelijk? Daar zie ik immers niets van!’
Dat kan ik niet helpen! God heeft het gezegd! De Heilige Geest heeft het gezegd!
Ik wil u een geschiedenis mededelen: een ziener zei eens tot twee zusters: in die wand
daar steekt voor u een schat. De zusters lachten de ziener uit, meenden, dat hij dat
geestelijk verstond, en daar zij te midden van hun vonk woonden, en de schat niet
nodig hadden, zagen zij er ook niet naar om. Door list en bedrog werden zij echter
zeer arm en in zulke armoede, zodat zij op het laatst geen stuiver meer hadden om
licht te kopen. Toen riepen zij tot God en de ene loopt in haar vertwijfeling en
wanhoop met het hoofd tegen de muur; zij merkt, dat de muur hol is, maakt haastig
een gat en de schat valt haar in de schoot.
Zie, zolang men niet arm is, zolang vraagt men bepaald niet naar de schat, of men
denkt: zou ik ooit tot die schat komen, dan zal ik hem wel verdienen. Wanneer u
echter heel arm bent, kunt u het leven niet meer aan, het ook niet zelf vinden, dan
loopt u daar in vertwijfeling tegen de muur van het woord Gods en daar, daar vindt
men de schat, daar heeft men alles: God is mijne, de Heere Jezus is mijne, de hemel is
mijne, alles is mijne, mijne, mijne!
Dat is immers waar al kan het ook niet worden gezien. Maar volgens de waarheid, of
het nu wel of niet gezien kan worden, volgens de waarheid is het er aldus mee gesteld.
Dat breng ik nu in samenhang met hetgeen ik u deze morgen voorhield: "De
besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods",
of: Gods gebod bewaren. Daarvan schrijft de apostel Petrus in zijn tweede brief,
hoofdstuk 1: 2 en vervolgens: Genade en vrede zij u vermenigvuldigd - waardoor?
Door eigen kennis? Nee! - door de kennis van God, en van Jezus, onze Heere. “Gelijk
ons Zijn Goddelijke kracht alles, wat tot het leven en de Godzaligheid behoort,
geschonken heeft door de kennis Desgenen, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en
deugd. Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij
door deze aan de Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt
167
het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. En gij, tot hetzelve alle
naarstigheid toebrengende - en nu heeft de apostel gezegd: zie eens welk een
prachtige tuin uw God en Vader geplant heeft en welke prachtige bloemen Hij daarin
groeien laat! maak u nu eens een krans van bloemen daarvan - voegt bij uw geloof
deugd - alles uit de tuin des Vaders, uit Christus, uit Zijn volheid - en bij de deugd
kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de
lijdzaamheid godzaligheid en bij de Godzaligheid broederlijke liefde en bij de
broederlijke liefde, liefde jegens allen. Want zo deze dingen bij u zijn, en in u
overvloedig zijn, zij zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze
Heere Jezus Christus.” Want wanneer u zulke schone bloemen plukt, zal dat u niet
ledig of onvruchtbaar doen zijn, in tegendeel zal het u aandrijven in deze rijke, schone
tuin nog meer bloemen te plukken. Want bij welke deze dingen niet zijn, die is blind hij ziet de bloemen niet, - van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner
vorige zonden; hij vergeet het, dat hij toch vroeger eens gewassen is en dat er toch
zeker helder water genoeg aanwezig was en is; hij vergeet het, dat de Heere hem
gereinigd heeft, reinigt en voortdurend reinigen wil.
Ik moet hier ophouden. De wet baart geen kinderen, maar slechts het Evangelie. Er
komt niets van, dat een mens de stok voorgehouden en hem gezegd wordt: ‘u moet zo
zijn en u moet zo worden’, maar er moet voorgehouden worden, zoals het in waarheid
is: u bent het!
Wilt u bewijzen? U hebt in de doop het bewijs, dat God u als kinderen aangenomen
heeft en dat God u aangedaan heeft het doopkleed, dat is: Christus met al Zijn
deugden en werken. Het ligt bij ons, mensen, altijd zo: wij willen óf Joden, óf
heidenen, besnijdenis of voorhuid zijn. Beide echter is niets, maar de onderhouding
der geboden Gods.
Zullen wij komen met de wet? Volstrekt niet! U bent dood voor de wet, zo is de wet
voor u dood, maar wat de wet eist, wat Gods heilige wil is, daarvoor bent u niet dood,
het moet aanwezig zijn! Van de wet ontvangt u dat niet, van uw lichaam zult u het ook
niet snijden - en toch moet het voorhanden zijn! Wat nu te beginnen?
Ten eerste: gekomen als zondaar en weer als zondaar, en slechts als zondaar voor
God, en beleden: Heere God, ik kan het niet! De wet, die ons gestorven is, moet toch
aldus in ons leven, dat Gods eer, Zijn genade en waarheid zullen blijven, en wij
daarbij vergaan. God ijvert voor Zijn eer, alles moet aanwezig zijn, dat een arme
zondaar opeens schatrijk wordt. Hij heeft niets in zichzelf, maar, wanneer dit in hem
leeft: Gods eer en waarheid, en dat het eigen ik vergaat, daar houdt hij altijd aan om
geloof, om vergeving, om de Heilige Geest. En wat doet de Heere?
Hij verschaft de mens al hetgeen wat Hem behaaglijk is, zodat de mens zich erover
verbaast, hoe hij, die even tevoren niets had, opeens wordt overgezet in de volle vrede,
hoe de Heere de vijanden, de zielsvijanden, terzijde zet en alles doet naar Zijn trouw!
Amen.
168
6. De werken van het vlees en de vrucht van de Geest
Laat ons met elkaar opslaan en aandachtig lezen het woord des Heeren, gesproken
door de apostel Paulus in de brief aan de Galaten, hoofdstuk 5: 13 tot 26.
Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders, alleen gebruik de vrijheid niet tot een
oorzaak voor het vlees, maar dient elkaar door de liefde; want de gehele wet wordt in
één woord vervuld, namelijk in dit: gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelve. Maar
indien u elkaar bijt en vereet, zie toe, dat u van elkaar niet verteerd wordt.
En ik zeg: wandelt door de Geest en volbrengt de begeerlijkheid des vleses niet; want
het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees. En deze staan tegen
elkaar, alzo dat u niet doet, hetgeen gij wilde. Maar indien u door de Geest geleid
wordt, zo zijt gij niet onder de wet. De werken des vleses nu zijn openbaar, welke zijn:
overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, kwaad,
dronken schappen, brasserijen en dergelijke, van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook
tevoren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen
beërven. Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid,
goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid. Tegen de zodanigen
is de wet niet. Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruisigd met de
bewegingen en begeerlijkheden. Indien wij door de Geest leven, zo laat ons ook door
de Geest wandelen. Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer, elkaar tergende, elkaar
benijdende. Galaten 5: 13-26
Genade en vrede worden rijkelijk uw deel door kennis van Jezus Christus en van God!
Er valt in een gemeente, waar Gods woord heerst, menigerlei voor, waarvoor men zo
geen naam heeft en dat toch bestraft moet worden. Er valt in het kleine hart van de
mens menigerlei voor, dat bestraft en ontdekt worden moet; er valt in de kleine ruimte
der hersenen van de mens menigerlei voor, dat uit de hel en de afgrond komt. Moge
toch oud en jong de boetpsalmen als zijn gebed beschouwen en daarop acht geven,
wat geschreven staat. I
k heb in deze week gelegenheid gehad enkele uren op ons kerkhof te vertoeven en
dacht daar na over menigeen, hoe hij zo in zijn leven geweest is, hoe ik hem gekend
heb en ik prees de wonderbare genade Gods, die menigeen trouw verootmoedigd en
hem de kroon geschonken heeft.
Ik zag echter ook het een en het andere graf. En ach, daar ligt de mens, de schone
mens, een spijze der wormen! En waar is de ziel?
Ja, het aardse genot! De aardse eer! De aardse wil en lust van het ogenblik! Ik ben ik!
En naar God, naar Christus, naar de naaste wordt niet gevraagd! Mijn lust is mijn lust!
Mijn zin is mijn zin! Mijn wil is nu eenmaal mijn wil en mijn hoofd is mijn hoofd! Zo
wordt voortdurend gezondigd en men vraagt naar niets; in plaats, dat men zich eerder
zou doden, dan dat Gods woord niet Gods woord zou blijven.
De apostel Paulus schrijft niet aan heidenen, maar aan Christenen; hij schrijft aan
zulken, die geloofd hebben. Of zij nu in waarheid allen tot de Heere bekeerd en
vernieuwd zijn, dat is een vraag, die men niet moest opwerpen. Het woord is tot hen
gekomen; de Koning is gekomen met Zijn almacht, heeft hen de eer van Zijn licht
gegeven, van Zijn genade. Wie hongerig was en dorstig, die heeft het Manna van de
hemel opgevangen, die heeft gedronken uit de steenrots, waaruit water vloeide. De
169
apostel schrijft aan een gemeente, niet van heidenen, maar van christenen, die echter
van het geloof weggetoverd waren. Welaan, hetgeen zij zijn, dat zijn zij; er is geen
verlorenheid, waarin niet de genade van het woord wonderen doen kan om uit de
diepte weer omhoog te brengen.
De werken des vleses zijn openbaar, schrijft de apostel. Ik behoef u niet uit elkaar te
zetten wat vlees en geest is. Met korte woorden: vlees is de gehele mens en geest is
dezelfde gehele mens. Daarom gaat het echter, waar hij staat, waardoor hij geregeerd
wordt; daarom gaat het, waar hij zich bevindt. Een mens kan in één minuut zijn:
geheel vlees en geheel geest.
Wij moeten weten, wat in het vlees steekt, wat voor mensen wij zijn en wat wij
deugen. Wij zijn naar onze mening allen vroom en heilig en zien op de naaste neer;
dat is echter niet waar, eerder steekt in ons dat wat de apostel zegt, dat wij zo zijn. En
juist zij, die geloven en zich aan het woord onderwerpen, zullen het voor de Heere
belijden en worden ook door Hem bewaard; wie het echter niet wil weten, die valt!
De mens wil iets doen, hij wil de Heere God goede werken brengen; dat willen wij
echter ook. Wij willen iets hebben om het de Heere God te kunnen tonen. Het is niet
waar, wat de mens zegt: ik ben een arme zondaar! Hij wil het toch niet zijn, hij wil
toch iets hebben om voor God te roemen, dat hij vroom is. De mens wil werken. Ik wil
u echter zeggen, wat van de mens komt, dat, wat de apostel zegt: “Overspel, hoererij,
onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten,
afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen,
brasserijen en dergelijke.”
Ach, de mens, hij meent, dat hij zo goed is opgevoed! Hij zitte echter nog zo hoog, al
is hij koning of bedelaar: een mens is een mens! En het zwijn doet dat beter, waartoe
het geschapen is dan de mens het doet! Of iemand nu in de gemeente is of buiten de
gemeente: dit is de mens! Dat is de Christus! Dit is het vlees!
Dat wordt nu weliswaar bedekt en verborgen gehouden zolang men kan, men trekt een
schoon gewaad erover en bedekt alles. God echter ziet het hart aan en het zal tenslotte
toch openbaar worden, wat er in steekt.
God kan liefhebben, maar geen mens kan God vrezen. God kan de mens volkomen
redden, maar geen mens, wie hij ook mag zijn, kan Gods gebod houden, hij zal het
hier en daar overtreden. De een doet het zo, de ander weer anders, maar wat hij doet,
doet u ook, is het niet in het openbaar, dan toch in het verborgene en op het eind zal
het toch openbaar worden.
Ik behoef u de zonden en ondeugden allen niet verder te noemen, maar het arme hart
van de mensen is als een blad, door de storm opgezwiept en de duivel drijft het dan
hierheen en dan daarheen! Niemand zal zichzelf voor vroom kunnen houden en tegen
God in het aangezicht liegen - zo staat de zaak! Wanneer de Heere eenmaal op de
wolken des hemels zal komen met Zijn heilige engelen, dan zal alles openbaar
worden, wat een mens bedrijft en wat hij gedaan heeft.
Maar één ding: steek de hand in eigen boezem; en wat vindt u? Dat u dat alles niet
hebt! Die heeft dit en die heeft dat en deze deugt niet en die niet, maar uzelf? Ja, dat
komt doordat hij daar ginds mij iets in de weg heeft gelegd en dat die daar haar plicht
niet doet; hij heeft gezegd, dat hij een broeder was en hij is het niet, maar er is alleen
duivelarij - en daarom bent u ook een duivel? Bent u dan meer dan een tollenaar? Daar
is het ook: "Lieve broeder!" Ja, zolang men samen stelen kan, zolang men meer eisen
kan dan naar het tarief goed is.
170
En nu voorts: vijandschap, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht - is dit alles niet
bij u? Nee, daar wil men dan zachtmoedig zijn, daar wil men liefdevol zijn - en nu:
toon uw liefde! toon uw zachtmoedigheid! Ja, ik kan niet, hij legt mij iets in de weg!
Daar vraag ik niet naar, - bent u vlees. Ja, of nee? Ik vraag: zijn uw werken goed of
slecht? Ik vraag u in de Naam Gods, en voor Zijn heilig aangezicht, opdat u niet met
een leugen in de hand wordt weggenomen, bent u geest of vlees? Zijn uw werken
goed of deugen zij niet? Daarheen moet het gekomen zijn! Welgelukzalig de mens,
die over zichzelf de staf breekt en belijdt voor God: ik heb de eeuwige dood verdiend!
Daarmee is het echter niet genoeg; menigeen komt daarmee nog niet vooruit en ik
moet het u als uw herder zeggen. Wat het "arme zondaar" zijn aangaat, is het wel in
overeenstemming met deze belijdenis: ik heb de eeuwige dood verdiend. Maar het is
geen waarheid in betrekking tot de erkenning van dat, wat de apostel zegt: ik zeg het u
tevoren, zoals ik het ook tevoren heb gezegd: dat die zulke dingen doen, het koninkrijk
Gods niet zullen beërven.
Dat moet de inwendige belijdenis zijn en o, rampzalig mens, die zichzelf zijn zonde
vergeeft en er overheen kan springen en haar op rekening van zijn zwakheid brengt.
Hij weet, dat hij deze dingen heeft, wil dan echter niet meer verder lezen: "dat die
zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet zullen beërven!"
Dat wil men niet belijden: overspel! - Nee! Dat is te erg. Hoererij - Nee, dat ook niet!
En is dan eens het ongeluk daar, dat twee jonge mensen vóór hun huwelijk
gemeenschap gehad hebben, zoals wij dat reeds beleefd hebben, nu, dan moet het toch
geen hoererij geweest zijn, maar ontuchtigheid. Hoe ziet het er daarmee uit? Hoe met
de verborgen onreinheid? - wij willen het bedekken! Hoe ziet het er uit met
vijandschap, twist, toorn, nijd, haat? En nu heet het bovendien, dat die zulke dingen
doen, het rijk Gods niet zullen beërven!
Dat zegt dezelfde apostel, die het rechte geloof predikt, dat de mens zonder werken,
alleen door het geloof, voor God rechtvaardig is. En niet alleen hier zegt hij dit, maar
nog op honderd andere plaatsen. Bent u door zulke woorden eens in de diepte
geworpen, dan zult u daardoor nog honderdmaal in de diepte worden geworpen,
anders is het met het geloof een ijdele zaak. Het mag niet zijn! Zulke werken mogen
niet plaatsvinden bij gelovigen, ondanks alle belijdenis: ‘Ik heb de eeuwige dood
verdiend! Ik kan niet in de hemel komen! Dat zijn mijn werken en die doe ik! Ik heb
ze niet alleen gedaan, maar ik doe ze herhaalde en herhaalde malen en de apostel zegt:
dat die zulke dingen doen, het koninkrijk Gods niet beërven zullen!’
Nu, ik weet het, er zijn christenen, er zijn gelovigen - tenminste naar de naam, die
kunnen meespreken over alles, hun is alles hetzelfde; zij geloven niet aan de hemel, zij
geloven niet aan de hel, zij geloven in de grond niets dan dat zij hun lust, hun zin, hun
wil hebben en dat zij de geachte mensen daarbij blijven. Zulken kan ik niet helpen.
Maar hen, die het met mij belijden: ‘Mijn God, dat zijn mijn werken en dat zegt Uw
woord: ik kan zo niet in de hemel komen! Wat zal ik beginnen?’
Dat is de vraag van hem, die voor Gods woord verdwijnt.
Wij willen nu eens zien, wat de vrucht des Geestes is. Dat is het tegendeel van de
vrucht van het vlees. De vrucht van de Geest is liefde, daarvan schrijft de apostel 1
Korinthe 13, 1 en vervolgens: “Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen
sprak, en de liefde niet had, zo was ik een klinkend metaal of luidende schel
geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de
verborgenheden en al de wetenschap. En al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik
bergen verzette - dat gaat ver - en de liefde niet had, zo was ik niets. En al ware het,
171
dat ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn
lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden - als martelaar - en had de liefde niet,
zo zou het mij geen nut geven.”
Ja, liefde, wat is dat toch? Is dat liefde jegens de kinderen Gods? Zodat ik, wanneer ik
de kinderen Gods liefheb, ik de anderen haten en in twist met hen kan leven?
Nee, de liefde moet zodanig zijn als de liefde Gods is, waarmee Hij Zijn vijanden
omvat. Hij geeft Zijn Eniggeboren Zoon over. Hij laat Zijn Zon schijnen en doet het
regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. De Heere Jezus laat Zich handen en
voeten doorboren en terwijl Hem de boosdoeners bespotten, roept Hij: "Vader,
vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!" en laat de aarde Zijn bloed
drinken, opdat de aarde van de vloek verlost en gezegend zou zijn.
“De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren, de liefde is niet afgunstig; de liefde
handelt niet lichtvaardig, zij is niet opgeblazen, zij handelt niet ongeschikt, zij zoekt
zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad, zij verblijdt zich niet in
de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid; zij bedekt alle dingen - zij
is zo blind en dom, dat het van haar heet: - zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen
- daarom: - zij verdraagt alle dingen. De liefde vergaat nimmermeer”; alle dingen
vergaan, maar de liefde niet.
Nu dan, wilt u Gods gebod houden, wilt u werken hebben, wilt u weten en overtuigd
zijn of uw geloof oprecht is - heb lief! De liefde jegens de naaste betoont zich in
vreugde, dat men hem vreugde veroorzaakt en zich met hem verheugt. Ze toont zich in
vrede, dat men vrede met hem houdt en vrede met hem maakt; in lankmoedigheid, dat
men denkt: o, morgen of overmorgen zal hij de hand in eigen boezem steken; in
vriendelijkheid of goedertierenheid, waarmee men anderen tegemoet komt; in
goedheid, dat men zolang het mogelijk is, alles ten beste uitlegt; in geloof, dat men
geloof en trouwe houdt jegens zijn naaste; in zachtmoedigheid, dat men iets over zich
laat heengaan; in kuisheid, dat is onthouding, zowel in de zaken, die tot de huwelijkse
staat behoren als wat eten en drinken aangaat. Dat zijn de werken, dat is, de vrucht des
Geestes.
Het heet niet "de werken" maar "de vrucht", want werken, die doet men met de
handen, die worden door arbeid verkregen, de vrucht echter, die groeit aan de boom,
daar hebben wij niets aan gedaan, die groeit vanzelf.
En nu zal menigeen zeggen: dat heb ik niet! Meent u dat werkelijk, dat u dit niet hebt?
Denkt u niet veelmeer: ik ben goed, ik ben een vriendelijk, bescheiden mens, ach,
wanneer de anderen maar wilden, wanneer slechts de anderen recht waren, zouden wij
samen leven als in de hemel! Ziet u dan daaruit niet juist, dat u geen liefde hebt?
Ach, wie dat van zich gelooft, dat hij geen liefde heeft, die ligt in de hel, hij is
verloren, maar hij kan, hij kan niet leven, of hij moet het hebben! Hier juist toont het
zich, of de grond in de Geest is of dat hij vlees is.
Wilt u de wet niet tegen u hebben - heb lief! Ja, daar komt nu dat vervloekte "ik"
tussenbeide! Ja, dát mag de duivel halen, opdat de duivel ons niet hale!
Mijn geliefden! Het gaat om de vrucht! Geloof te hebben, dat zal zijn voor het arme,
aanklagende geweten, opdat men voor Gods gericht zal weten, hoe men rechtvaardig
is. Maar in de dag, waarop de Heere op de wolken zal verschijnen, wanneer de bazuin
klinkt en de stem roept: "gij doden, staat op!" daar helpt geen geloof, daar moet de
vrucht aanwezig zijn.
‘Ja, dan word ik niet zalig! Wanneer het zo moet gaan, word ik niet zalig!’
172
Dat fluistert u de duivel in. En dat is nog niet eens in vertwijfeling door u gesproken,
maar het is nu eenmaal zo’n mooi woordje, om zich van de zaak te ontslaan!
"Geef mij liever de troost van het Evangelie!"
Jawel, om op de wonde een pleister te leggen, zonder zalf die bijt? U meent, dat u toch
zalig zou kunnen worden en bedenkt niet, dat u bent als een kind, dat met een mes
speelt. U steekt uzelf in het oog, maakt uzelf ongelukkig en anderen ook en meent
toch iets van de Vader te kunnen ontvangen, dat van waarde en u tot nut zou zijn voor
uw hele leven!
‘Welnu, hoe zal ik het dan doen? Wel, ik zal mijzelf verloochenen, ik wil ophouden
met mijn twisten en strijden! ik wil ophouden met mijn scherpe tong te steken als een
slang! Ik wil ophouden met mijn verborgen ontucht! Ik wil het zo en zo doen!’
Ja, dat is een "wel" onder de wet! U bent schoon onder de wet en blijft er onder! Daar
zult u komen en spreken: Nu ja, ik heb ditmaal gefaald, maar ik wil het niet weer
doen! Ik wil mijzelf verloochenen, ik wil alles er aan geven, ik wil mij in het stof laten
gaan, ik wil de onderste weg gaan! Ja, wordt zo’n monnik, zo’n non, … maar het vlees
komt morgen met des te geweldiger macht en u brengt met uw "wel" niets gereed; de
eerste de beste lust werpt uw schoonste gedachten omver!
‘Wat zal ik beginnen?’
Ja, wij komen niet terecht met het schip, wanneer niet de Heilige Geest komt en het
roer in de hand neemt. Wanneer Hij ons regeert, wanneer Hij ons drijft, wanneer wij
op genade drijven, dan zijn wij niet onder de wet.
‘Dan zou ik toch graag de kunst van de Heilige Geest willen leren! Wat geeft u
daarvoor? Vijf en twintig gulden, vijftig gulden? honderd gulden? Als Simon, de
tovenaar?’ (Handelingen 8: 18 en 19).
U ontvangt niets! Dat wordt niet gekocht voor geld, deze kunst van de Heilige Geest.
Wanneer wij liefde, vreugde, vrede, geloof, zachtmoedigheid, vriendelijkheid,
goedheid, matigheid tonen, staan wij daar als de bomen, die hebben takken en
bladeren en vruchten en zien niets daarvan. De voorbijgaande, die graag van de mooie
appelen en peren zou willen hebben, die ziet ze en verkwikt zich er aan; de boom zelf
echter ziet er niets van. Dat is de eerste kunst!
En nu de tweede! Alle heiligen Gods worden verteerd door een brandende vraag: zij
hebben van zich beleden en belijden van zichzelf, dat zij vlees zijn en dat hun werken
vlees zijn; maar zij bekeren zich van elke zonde. Er is waarachtig berouw: God, U
bent in Uw recht, Uw woord is in Zijn recht, ik heb gezondigd!
En nu, volhardt hij in de verkeerde weg? Blijft hij daar staan? Volstrekt niet! Er ligt in
iedere bekeerde een oprechte wil zich te verloochenen, de naaste niets in de weg te
leggen, maar alle aanstoot uit de weg te nemen; een oprechte wil voor God en Zijn
heilige engelen kuis en tuchtig te leven. Eén zaak hebben zij echter daarbij en dat
hebben alle eigengerechtigden niet, zij belijden van zichzelf, geheel vlees te zijn,
maar: daar is Gods gebod, daar is Zijn Woord, de Weg om zalig te worden! En wat
ervaren zij in zich? Dit: het vlees wil een andere weg; het vlees dat wil vroom zijn, het
vlees, dat wil heilig zijn, het vlees wil echter geen Christus, geen God, geen genade,
geen Geest dulden. Waarom niet?
Omdat het vlees zondigen wil, omdat het vlees zijn rijk, zijn wil, zijn lust hebben wil,
daarom ligt het in strijd tegen de Geest. Dat kennen zij wel! Dat ervaren zij, en ach,
hoeveel tranen worden daarover geweend in het verborgene! Hoe menige strijd
gestreden tot op het bloed!
En terwijl zij zo zijn, zijn zij zelf toch weer geheel anders. Het is henzelf een raadsel.
Zij zijn niet soms half Geest en half vlees, maar zij zijn een gehele mens, met lichaam
173
en ziel, en alle aandoeningen. Zó kennen zij zich geheel vlees en weer tegelijkertijd
met lichaam en ziel en alle aandoeningen, erkennen zij zich Geest. Ja, dat is een
wonderlijk raadsel, dat is de strijd in de bekeerde mens, zij hebben een naam:
Didymus, Thomas, tweeling, en zijn toch niet twee, maar één mens. Daar strijden zij
tegen God, genade en Heilige Geest, bruisen tegen Hem aan; maar de Heere God
strijdt niet met hen, Hij laat Zich niet bewegen en zij krijgen niets. Daar kan nu de
ondeugende jongen schreeuwen en rond zich slaan, zoveel hij wil, de Vader beweegt
Zich niet. Hij heeft echter nog iets anders in de jongen gelegd, en dat is Gods Geest.
Daar is dan des mensen geest en wil verenigd met Gods Geest en wil; en daar is het
geloof, het onvergankelijk zaad in hem. Dit zaad zegt: Nee, het vlees zal zijn wil niet
hebben!
Dat gaat dan zo op en af, zonder ophouden; die beiden liggen met elkaar overhoop en
houden niet op met elkaar te strijden. Want Ik zal vijandschap zetten tussen u en
tussen deze vrouw, tussen uw zaad en tussen haar zaad. Dat heeft God gezegd (Gen.
3: 15). En deze vijandschap wordt niet opgeheven; opdat Gods vrienden Gods
vrienden zouden blijven.
Nu is dus het vlees tegen de Geest. U wilt geloven, … kunt echter niet; want dat is
tegen het vlees, dat het geloven zou, want het weet zeer goed: geloof ik, dan komt er
een eind aan mijn lust.
U wilt geloven, de naaste vergeven, wilt de onderste weg gaan, wil het voor niets
doen, niet voor geld, of om iets te verdienen, niet om de hel te ontgaan en in de hemel
te komen, nee, het moet vanzelf, vrij, voor niets, zó geschieden … nu, men wordt
immers zodanig geboren en opgevoed, zo kan men zijn gewoonten er niet aan geven.
Men wil als zodanigen geloven, men wil God en de mens liefhebben, … maar
daarmee is nog niet gezegd, dat men dat ook doet.
Men strijdt, men worstelt voor God, … maar men kan niet; het vlees begeert tegen de
Geest, het vlees heeft dus een geheel andere lust.
Maar de Geest, Die geeft daarom de zaak nog niet verloren. Hij houdt Zich aan het
zuchten, Hij strijdt met de wet, en Hij drijft eindelijk, waarheen? Tot de overtuiging:
werken zijn niet voorhanden! U bent niet vroom, u bent niet heilig!
Zo werkt de Geest voort, totdat men als een arme, ellendige, een arme zondaar, als een
verlorene, genade gelooft, genade aanneemt, de Heere Jezus alleen omvat en alle hoop
laat varen op iets anders. Zondig eens wanneer u wilt! U kunt het niet! Sla de ander
eens in het gezicht, wanneer u wilt! U kunt het niet meer! Zo heeft de Geest naar iets
geheel anders begeerte dan het vlees. En is Gods Geest zodanig in u met Zijn lust,
eerder zullen hemel en aarde vergaan, dan dat u niet zou terugkeren en de ergste
vijand de hand geven.
Zo zijn Gods heiligen. Ziet u, dat zijn niet zo vrome mensen, dat het er bij hen uitziet
als hadden de duiven het uitgezocht. Het is eerder bij hen een wonderbaar strijdperk,
waar de mens zelf niet wijs uit wordt. Dat gaat daar toe als in een fabriek, waar zo
allerlei gemaakt wordt in onreinheid, en aan het eind komt het toch rein tevoorschijn.
Dat doet de Geest, daar is dus voortdurend strijd, want de vrucht van de Geest moet
aanwezig zijn.
Ik moet het nu echter voor mijzelf hebben, dat ik er niet toe kom, te volbrengen wat
het vlees wil. Hoe gaat dat toe?
Daartoe is slechts één raad: wandelt door de Geest! De begeerlijkheid van het vlees is
aanwezig. De Geest zegt niet, zij is er niet. Nee: gij zult haar niet volbrengen.
174
Wat zijn nu de begeerlijkheden van het vlees? Alleen de onkuisheid? Ach, de duivel
maakt u onkuis, opdat u de andere zonden niet zou zien! De duivel heeft de mens in
het net en in de mens zitten twee dieren: een tijger en een hert. Daar gaat het er nu om,
die twee dieren te verjagen! U kunt het niet? U hebt u slechts te houden aan de Heere
Jezus Christus; die moet deze monsters, deze afschuwelijke dieren in Zijn hand en
macht houden. Dat is, de begeerten van het vlees, niet alleen wellust, maar het willen
van alle vlees en de wereld.
De mens wil graag God in Zijn woorden en gezegden, op zijn weg hebben. Dat wil
God echter niet. Hij zegt: Ik bouw u een huis, dat u daarin zou wonen en alles daarin
zou hebben. Ik toon u Mijn weg en Mijn wil.
Dat is dus de begeerlijkheid van het vlees: God, Christus, Evangelie, genade op zijn
weg te hebben om ondertussen te kunnen doen en schrijven wat men in de zin heeft en
daarnaast toch een christelijk mens te zijn. Zo word ik toch zalig!
Waar men echter naar Geest wandelt, is men beperkt in al zijn doen en laten, of
bekeerd en wedergeboren, men weet het niet, maar dat éne weet men: ik ben verloren
en lig in de afgrond, maar ik roep tot God uit de diepte! De lust van het vlees zult u
daar niet volbrengen.
Zodat u het niet maakt als Demas, die de tegenwoordige wereld weer lief kreeg. Dat u
het niet maakt als Bileam - welk een hoogverlicht man was hij! En wat wist hij niet!
Toch gaat hij voort op zijn weg! Saul, wat was hem niet gegeven en wat heeft hij niet
alles verricht! Maar hij volbracht de lust van het vlees.
En vlees wil alles, maar niet de genade Gods; alles, slechts niet liefde met
achterzetting van zichzelf; alles, maar éénzijn, éénheid, daar weet vlees niets van!
Niets daarvan, dat wij beiden eenmaal voor de rechterstoel van Christus staan zullen,
en - ik moet u zalig maken, ik moet u de stenen uit de weg ruimen, daarvoor ben ik
geschapen!
Het vlees echter wil een toren bouwen, wil een paus en bisschop stellen, wil zichzelf
tot paus en bisschop maken, daar moet dan alles vroom zijn; kloosters worden
gebouwd en dan? Ja, wanneer later de graven bij de kloosters leeggemaakt worden,
vindt men alleen hoofden van kleine kindertjes daarin, die daar zijn vermoord.
Nu, dat wil het vlees van u. Het zal echter zijn wil niet hebben, daarom geef ik u één
raad: wandelt door de Geest!
Hoe doet men dat?
Blijf bij het geloof! Ga tot God! Belijd uw schuld en overtreding! U kunt u toch niets
voor God verbergen! En wanneer dan de mens in zijn nood Christus aangrijpt, zo
grijpt hij Zijn bloed, Zijn genade, Zijn ontferming, de heiligmaking in Zijn bloed, de
vergeving der zonden in Zijn gerechtigheid - en dan kan het niet uitblijven: de
begeerte van het vlees, deze zee, deze bruisende zee, moet stil worden. Er wordt om
genade geschreeuwd: Heere God, dit is Uw gebod, en ik kan het niet houden!
En u ontvangt als antwoord: Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij
prinsendochter! (Hooglied 7: 1). Amen.
175
7. Zalig uit genade
Geliefden.
De natuurlijke mens met al de vermogens en hoedanigheden van zijn ziel, met alle
krachten van zijn rede, begrijpt niets van de dingen, die van de Geest Gods zijn, zij
zijn hem een dwaasheid. De mens, de geestelijke, onderscheidt, weliswaar alle dingen,
met geestelijke onderscheiding, maar niemand kan hem onderscheiden (1 Korinthe 2,
14 en 15). Niemand weet, zo min hij het van de wind weet, vanwaar de geestelijke
mens komt, en waar hij heengaat; wat de grond is, waarvan hij uitgaat en wat het
eindwit is, waar hij op doelt. En toch heeft deze geestelijke mens voortdurend nodig
de tucht van het woord, hij heeft voortdurend nodig de verlichting van de Heilige
Geest. Waartoe heeft hij de verlichting van de Heilige Geest nodig?
Dat hij zal verloochenen al zijn wijsheid en al zijn macht. Hij heeft voortdurend de
verlichting van de Heilige Geest nodig, dat hij van zijn kunnen, zullen en willen zal
afstand doen. Hij heeft voortdurend de tucht van de Geest nodig, opdat hij zich vooral
daarvan bewust zal blijven, dat hij met zijn willen en dat hij met zijn wijsheid,
ondanks hij een geestelijk mens geworden is, niets kan; maar dat juist zijn wil en zijn
wijsheid zijn ergste vijanden zijn.
Ach, sinds de duivel het ons bijgebracht heeft: "dan zult u kennen het goed en het
kwaad" houdt de mens het er voor, dat hij nu weet, wat goed en kwaad is. Sinds de
duivel de mens gebracht heeft in de slavernij van zijn wil, meent de mens, en juist
daardoor, dat hij iets kan, iets zal en iets wil. Dat is de Godgeleerdheid van de duivel,
die in alle mensenharten is.
Dit: "Ik kan niets, ik vermag niets, ik weet niets!" en "Heere God, laat toch mijn wil
niet geschieden!" - wie neemt dat graag aan? Wanneer God de mens zijn wil laat,
wanneer Hij het hem niet duidelijk maakt, dat zijn wil boos, slaafs, een God vijandige
wil is, dan vaart de mens met zijn wil, wanneer hij het vroomste is, ter hel. Wanneer
hij, die zich wijs denkt, niet tot een dwaas wordt voor God, als een kind, vaart hij met
zijn wijsheid, wanneer deze op het meest geestelijke is, naar de duivel.
Daartoe komt het woord, opdat wij ons buigen onder Gods wil, opdat wij Gods wil
aannemen als ons grootste geluk. Daartoe komt het woord, opdat wij leren God alleen
alle wijsheid te geven. Daartoe komt het woord, opdat wij toch vooral zouden
geloven, dat Zijn vrij welbehagen, Zijn genade het alleen zullen zijn, die ons regeren
en Christus, Christus de Gekruisigde, alleen zij onze wijsheid en onze macht.
In waarheid, mijn geliefden, die is ten hoogste welgelukzalig, die het woord opneemt
met een blijmoedig hart, het woord van het koninkrijk der genade. Midden in alle
droefheid, treurigheid en nood heeft hij een leven vol vrede en geluk; want zijn ogen
‘zijn’ God, hij heeft geen ogen meer, hij heeft geen wijsheid meer. En zijn wil is God Gods wil, die zal geschieden! (Matthéüs 6: 10).
Zou niet de hele wereld omgekeerd worden, wanneer de wijsheid van het kleine en het
kleinste kind gelden moest in het ouderlijk huis? Zou niet het kind en zeker zichzelf
en zeker het ouderlijk huis in het verderf storten, wanneer hem en zijn wijsheid de wil
gelaten zou worden?
Voor God zijn wij zondaren. Ja, allereerst zondaren, ten tweede dwazen, ten derde:
vol van de verkeerde wil; en toch voor God in Christus geliefde kinderen. Wanneer
wij dan geliefde kinderen des huizes zijn, dan zal daar vooral onze wijsheid niets
gelden; dan zal vooral onze wil niets uitrichten. Dan zullen wij vooral geen kinderen
worden, ook geen erfgenamen, ook niet gelukkig uit onze werken, … maar kinderen,
omdat wij een Broeder hebben, in Welke wij aangenomen zijn, omdat wij één Vader
176
hebben; maar gelukkig omdat wij leven in de liefde en volkomen bescherming van
een allertrouwst Vader.
Van dit standpunt uit is het, dat wij met elkaar willen betrachten het woord van de
apostel Paulus aan die van Eféze, hoofdstuk 2: 8 en 9:
Want uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof. En dat niet uit u, het is
Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme.
Wat hier de apostel Paulus aan de Efeziërs voorhoudt, is de zaligheid.
De grond, welke hij voor deze zaligheid aangeeft, is genade.
Het middel om deze zaligheid te verkrijgen voor zichzelf, is het geloof.
Dit geloof, zoals ook het zalig worden, is niet uit ons, zodat het geloof niet is een
vrucht van onze akker, maar dit geloof heeft God gegeven. Paulus sluit de werken
buiten. Hij zegt: "niet uit de werken is het." Hij geeft het doel aan, "opdat niemand
roeme".
Gezongen werd Psalm 70: 2.
Ja, God alleen zij hoog geprezen, verheven op het allerhoogst en de mens ten diepste
vernederd, opdat hij van God verhoogd worde, en in God hoog kome.
Ik leg nadruk op de apostolische woorden: "niet uit u" niet uit de werken, opdat
niemand roeme. De apostel schrijft aan de Efeziërs: u bent zalig geworden. Hij
schrijft niet soms: "Gij zijt gerechtvaardigd geworden!" Hij schrijft ook niet: "uit
genade zult u zalig worden" maar hij schrijft: "gij zijt zalig geworden!" Naar het
Grieks zeggen deze woorden nog meer: "Geredden zijt gij, behouden zijt gij! "dat is, u
bent gered van al uw vijanden, van alle gevaar ontheven, u bent nu veilig, u bent
binnen! Er ontbreekt niets meer aan uw heil, alleen, dat wij nog verwachten de Heere
uit de hemel, dat Hij ons nietig lichaam verheerlijke, gelijkvormig gemaakt te worden
aan Zijn verheerlijkt lichaam. Óf het één óf het ander. Wij hebben het te doen en te
scheppen, of God doet het. Is er misschien een derde, dat God het Zijne doet en ook de
mens het zijne? Dan is de zaligheid half een Goddelijk, volkomen, half een menselijk,
onvolkomen, werk, dus een werk, waarmee men slechts op de helft komt, niet eens tot
aan de dood.
Waren de mensen, aan wie de apostel Paulus schrijft, zo heilig, dat hij dit schrijven
kon? Zeker niet! U kunt het thuis, bij het nazien van deze brief vinden, hoe allerlei
ongerechtigheid in de gemeente gestraft, hoe zo menig verkeerd lid in de gemeente
terecht gezet wordt. Nee, er waren in de gemeente erge dingen, geen zonden slechts
voor de leus, maar grote en zware zonden.
Wat zal er nu gepredikt worden? Ja, dat er een Hovenier is, Die zeer goed weet, wat
Hij geplant heeft, Die Zijn planten reinigt en heiligt.
Maar de heidenen, de zondaren, predikt Hij: u bent geredden! Hij was vroeger tot hen
gekomen met het Woord en het Woord was God, was de Heere, Die sprak in de
gemeente en Zijn genade verheerlijkte. Het Woord had hen herschapen en
samengebracht tot een gemeente. Het Woord was in hen, Christus was in hen en daar
ziet de apostel niet op de mensen, maar hij ziet op Hem, Die het verloren schaap
gevonden heeft en het op de schouders genomen heeft en met moeite in Zijn stal heeft
gebracht. Hij ziet op Christus, en of de duivel het hem in het oor dondert: "Het zijn
onheiligen!" groet hij hen toch als heiligen, als gelovigen.
177
Wie één gebed in waarheid kan bidden, die kan hemel en aarde scheppen. Kan de
mens dat? Maar het werk der zaligheid? De hele zaligheid van de mens te bewerken,
heeft niet alleen Gods Woord gekost, maar Gods Bloed. De overwinning is behaald,
de grote slag is geslagen en daar de grote slag geslagen is en de overwinning behaald
is, gebiedt de Overwinnaar aan Zijn heraut, dat Hij in de gevangenis binnenroept,
waar zij liggen in ketenen en duisternis: "Gij zijt geredden!" Wie verheugt zich
hierover? Ja, wie? Een heidenkind is niet een Christen, die meent, dat hij iets zou zijn,
maar wie een heidenkind is - en of hij het voor God weet, dat hij waarachtig is
wedergeboren en bekeerd - die verheugt zich over de boodschap: "Gij zijt geredden!"
Wat heeft het gedaan? Het bloed, het bloed van de Leidsman der zaligheid, Die de
grote slag geslagen en de overwinning behaald heeft. Ja, daar behoort tot het gered en
zalig gemaakt zijn een vrijgekocht zijn van de zonde, van alle zonde en alle geweld
van de duivel; er behoort toe - ja, ook de rechtvaardiging en ook de heiliging; er
behoort alles toe, wat er behoort op de weg uit de stad des verderfs naar het Jeruzalem,
dat boven is.
Ik wil u nog opmerkzaam maken op de woorden van de apostel: "Gij zijt zalig
geworden!" Menigeen zou versteld mogen worden en zeggen: "Wat? Ik, ik zalig
geworden? Dat kan immers niet waar zijn! Wat? Ik, ik gered? Ik bevind mij immers in
de afgrond en roep met de honderddertigste Psalm: Uit de diepte roep ik tot U o
Heere! Dat zou u niet geroepen hebben kunnen, wanneer u niet gered was. U bent er
echter over aangevochten, de duivel bestrijdt u uw redding. Gods woord zal echter
blijven staan: u bent mensen, die zijt zalig geworden!
Wanneer de apostel aan de Efeziërs schrijft, schrijft hij het dan ook voor ons allen,
hoofd voor hoofd?
Dat is mijn zaak niet. God kent de Zijnen, Hij kent die Hij uit het verderf en naar Zich
toe gehaald heeft. Wil Hij het doen regenen op een stad, en op een andere niet, dat is
Zijn vrijheid, wil Hij doen regenen op de ene mens en op de andere mens niet, dat
staat bij Hem. De prediking komt omdat de Heere Jezus het wil. Hij gebiedt, aan
allerlei mensen, op allerlei plaatsen, aan te kondigen vergeving van zonden in het
bloed van het kruis! Aan allerlei mensen, op alle hoeken en einden, aan te kondigen!
Redding is er! U bent geredden! Wie neemt het aan? Ja, die heeft God daartoe
toebereid. Hoe heeft Hij hen toebereid? Ja, de arme heidenen toen der tijd, hen ging
het nog veel erger, dan de volkeren thans in Italië. Zij waren verschrikkelijk bezocht.
Zij lagen in de ergste laster verdronken en verstikt, zij lagen in zulke zonden,
verkeerdheden en gruwelen - dat zij de duivel te slecht waren.
Het waren geen fatsoenlijke, brave, lieve mensen, die zich de zaak eerst eens aanzagen
of zij het ook aannemen wilden of niet. Het waren mensen, van duivel, zonden en
nood zo stuk gestoten en tot gruis geslagen, dat het leven hun teveel was. Zij zaten in
holen en gaten, in zonde en versaging, zij hadden het gezocht aan alle hoeken en
einden. Zij waren bovendien nog zo dood, dat zij het leven niet eens wilden, zij waren
zo dood, dat zij de aangeboden vrijheid niet eens konden aannemen en het ook niet
wilden. De duivel had hen aan zijn ketenen. Dat zegt immers de apostel, terwijl hij
spreekt: daar gij dood waart door de misdaden en zonden. Het waren dus geen
levende mensen. U wandelde in overtreding en zonde, u deed met de wereld mee,
zoals de wereld denkt en doet.
In de lucht heerst een vorst en hij giet dag en nacht uit over de arme mensen, dat zij
allen één taal spreken en één mode houden moeten. Deze vorst heeft zijn
godgeleerdheid, zijn staatkunde en manier, hoe men in de omgang zal leven. Hij giet
178
het dag en nacht uit over de mensen. Zo deden deze dan nu mede en konden niet
anders, zij konden niet begrijpen, dat er nog een andere wijsheid, een andere manier
van denken en een andere wandel zouden kunnen bestaan. Zij deden de lust huns
vleses, niet wat God wilde; zij hadden zoveel vrije wil, dat zij alles deden, wat vlees
en rede wilden en de rede heeft haar wil, en het vlees heeft zijn wil, een vrije wil. God
dwingt de mensen er toch niet toe te zondigen, met een Godgeleerdheid en een
staatkunde te leven zoals de duivel het ingeeft. God is niet bewerker der zonde, maar
het vlees heeft zijn eigen vrije wil en naar deze eigen vrije wil handelt het vlees.
Wilde echter het vlees ook werkelijk slechts een weinig naar God vragen, zo zou de
vrije wil het tegenhouden. En nu komt nog het ergste. God is der zonde vijand, dat
weet de mens, nu wil hij God iets wijsmaken met werken, gaven en offeranden, die
God niet geboden heeft. Maar dat kan geen stand houden en daar wordt dan de mens
bitter boos op God, zodat er dan toorn van alle zijden voorhanden is, toorn van de
zijde van God tegen de mens en toorn van de mens tegen God. Er kan alle mogelijke
vriendschap, liefde en vroomheid aanwezig zijn, totdat het aan God komt, dan gaan
beide uit elkaar.
In deze toestand waren dus de mensen, maar God had hen door de omstandigheden
ellendig gemaakt, door de omstandigheden hen zo overtuigd, dat zij met hun vrije wil
niets konden uitrichten, en dat zij volkomen verdorven waren, of zij het wilden weten
of niet. Nu komt het Evangelie en predikt bekering en geloof; het Evangelie, het
predikt: geredden zijt gij!
Over deze blijde boodschap. Waarmee de Koning en Overwinnaar Jezus Zijn
gezalfden, Zijn diplomaten, zendt tot binnen in de burcht van de satan, over deze
blijde boodschap verheugt zich degene, die voor God belijdt: “Ik heb U niet gezocht,
ik heb niet naar U gevraagd, ik heb U veeleer in het aangezicht geslagen, ik wilde U
niet, van Uw genade wilde ik niets weten, zij was mij onuitstaanbaar!” Wie zo belijdt,
dat hij ligt in banden van zonde en nood, die verheugt zich over het Evangelie, over
deze blijde boodschap.
Wat is nu de grond der redding? Er komt immers de vraag op: Hoe is het mogelijk?
"Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods. Ik zie een andere
wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet van mijn gemoed en mij gevangen neemt
onder de wet der zonde, die in mijn leden is!"
Hoe is het mogelijk, dat ik gered zou zijn? Ach, de grond is genade! Uit genade zult u
zalig worden! Genade - wat is dat? Dat is dit, dat God u zo gered heeft, dat Hij voor
Zich Zelf er niets aan heeft. Hij heeft er niets van. Hij wordt er niet groter door. Hij
wordt er niet gelukkiger door, Hij heeft er dus niets van, van de honderd vier en
veertig duizend verzegelden en bovendien van de schare, die niemand tellen kan, daar
heeft Hij niets van. Hij is zo onmetelijk rijk wie kan Hem nog rijker maken? Hij is de
gelukzaligheid Zelf, wie kan Hem nog gelukkiger maken? Hij is de macht zelf, wie
kan Hem verhogen? Hij heeft hemel en aarde gemaakt, zon, maan en sterren, de vele
miljoenen sterren. Hij heeft ze allen gemaakt en de mens maakte Hij uit een aardkloot
en blaast hem Zelf in de geest des levens. Wat heeft zo’n God er aan, dat Hij u redt?
Onze goedertierenheid raakt niet tot Hem! Dit is dus de genade.
U denkt: hoe zou redding mogelijk zijn? Wat zal ik Gode brengen waarmee Hem
vergelden? Zal dan niet eerst de zonde weg zijn? Nee, aan dit alles ligt het niet. Het is
nu eenmaal zo, dat God er niets van heeft. Die maken wij met alles niet groter, niet
zaliger, niet heerlijker. Dat moeten wij toch goed verstaan. Daar denkt zo een knaap,
wanneer ik hem iets laat doen en werk geef, dat hij iets voor mij maakt! Volstrekt niet,
179
ik doe het om de jongen een stuk geld in de hand te leggen, maar ik heb het werk niet
nodig. Ik heb er niets aan, ik leg het terzijde; de gehele wereld kan mij, arme man niet
gelukkig maken, hoeveel minder kunt u God gelukkig maken. Dat is genade. God doet
het voor niets, Hij neemt er niets voor, Hij wil niets voor Zich hebben.
Wat wilt u, kleine bij? Naar dat God de bloemen heeft doen groeien en de honing er is
- wat wilt u voor deze honing de Schepper brengen? De bloem, waaruit u de honing
zuigt? U bent immers veel kleiner dan de hele bloem. Genade is genade.
U bent gered, u bent zalig geworden - daar schiet u over met al uw werken, die u uzelf
zou willen voorschrijven om zalig te worden. Dat ligt veel hoger. Dit werk is op
Golgotha geschied, en de grond is de genade, en de grond der genade is de
goedertierenheid in Christus Jezus, zoals het heet in vers 7: “Opdat Hij zou betonen in
de toekomende eeuwen”, dat is, niet soms in de eeuwen, die na ons zullen komen,
maar bedoeld zijn de dagen van het Oude Testament. U kunt dus ook lezen: in onze
tijd - opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen de uitnemende rijkdom Zijner
genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
In Christus Jezus nu heeft God voor eens en altijd de neiging voortdurend goed te
doen. Ik zeg: in Christus Jezus heeft Hij de geneigdheid voortdurend en onvermoeid
goed te doen. Doordat Hij deze geneigdheid heeft, strooit Hij uit in Christus Jezus
weldaden op weldaden en terwijl Hij uitstrooit met volle handen, doet Hij het voor
niets, zodat Hij er dus niets voor neemt en er niets voor hebben wil. Hij neemt geen
traan of zucht aan.
Wonderbare God! Wanneer wij bedenken, hoe het bij de rijken der aarde gewoonlijk
toegaat, zij hebben voor alle mogelijke dingen honderd of duizend gulden over, maar
voor een arm mens hebben zij niets over. Maar onze God is onvermoeid en
onuitputtelijk rijk aan genade. Nauwelijks is iets uit Zijn handen gegaan, of Hij geeft
weer en weer. Daarbij ontvangt Hij van de een niets, en van de ander niets; van mij
niets, en van u niets. Hij wil ook niets hebben. Daar is het dan het allerbeste, dat de
kinderen de hand opendoen en spreken: ‘Ik bid U, geef mij ook iets; dat de meisjes
haar schorten uitspreiden en de jongens hun petten in de hand nemen en zeggen: Lieve
God, geef mij ook iets.
Ik vraag verder, wat is dan het middel om er deel aan te hebben?
De apostel antwoordt: het geloof. De apostel zegt niet: u bent gered uit genade omdat
u zich bekeerd hebt, dat u zich geheiligd hebt, dat u dit of dat tot stand hebt gebracht.
Nee, dat zegt hij niet. Hij zegt niet: u bent gered, uit genade weliswaar, maar, omdat u
nu afgewassen en vrij bent geworden van deze of die hartstocht; dat zegt hij niet. Dat
denken wij weliswaar: ja, ja, zaligheid, wanneer ik maar eerst dit of dat gedaan heb!
Ja, ja, zaligheid, wanneer ik mij maar bekeerd heb! Maar nu, laat mij toch rustig nog
in de wereld, in de zonde, in mijn dood, slapen en snurken totdat ik er eens zin toe
krijg, totdat ik het eens zo en zo zal gedaan hebben.
Dat zit in onze hoofden: o, God is immers barmhartig, Hij heeft geduld; ja, dat is wel
mooi, vroom te zijn, godzalig te leven, ik zou het ook wel graag willen; ik ben,
weliswaar nog ver daarvan verwijderd. En ondertussen: God heeft geduld, morgen,
overmorgen, over jaar en dag, dan hoop ik toch, dat ik er ook eens toe komen zal! Dat
zit in onze hoofden, dat men komt met werken, met allerlei christelijke werken en
menselijke verdiensten.
Maar God wil niets van de mens hebben. Hij wil u van uw zonde, van uw wegen des
verderfs en uit uw grote dood weg hebben en zo zegt nu God: Eertijds was u aldus,
maar nu laat Ik u door Mijn dienaar verkondigen: u bent gered!
180
"Door het geloof," Het geloof is dus het middel, waarmee men aan de redding
deelachtig wordt. Wat is nu het geloof? Is het soms een werk? Nee, het is geen werk.
Wilde ik in een beeld spreken, dan zou ik zeggen: het geloof is het allervolkomenste
en beste werk. Wilt u een werk, zo geloof! Maar het geloof is geen werk. Wat is het
geloof dan? Wel, dat ik in mijn wegzinken daarop kan leunen en steunen, dat is
geloof; dat, waar de boodschap tot mij komt, dat ik gered ben! Dat ik daarvoor als het
ware in het niet verzink! Waar zulke boodschap in mijn ellende komt, daar bewerkt
zij, dat ik verzink en daarin zink ik neer op deze blijde boodschap. Dát is geloof. Dat
is het geloof, dat u uit uw kunnen zullen en willen gaat, dat u uit uw weten en uit uw
wijsheid gaat naar Christus en u aan Hem overgeeft, zoals u bent: ‘Heere Christus, dat
hoor ik in Uw woord! Duivel, u hebt gelijk, wanneer u mijn leven aanklaagt, ik vraag
echter niet naar mijn leven, ik vraag niet naar mijn werk, maar naar Christus’ werk.
Mijn leven en mijn werk zijn verdorven, Christus leven en werken echter niet.’
Zo geldt het dan, zich alleen aan Christus en Zijn redding te houden.
‘Ja, dat is immers gemakkelijk!’
Ja, met het hoofd wordt het licht geloofd, en de duivel maakt veel meer gelovigen dan
de Heere God, daarvan kunt u zeker zijn. Ik wil u echter zeggen, welke gelovigen de
Heere God maakt. Zulke, die geloven en niets hebben - zij hebben niets te vertonen die geloven en niets zien, die geloven en niets voelen. En zij moeten toch in de hemel,
zij moeten zaligheid hebben. Deze nood heeft God hen bijgebracht, een nood om
gerechtigheid, heiligheid en waarheid, een nood om God, om Christus, om de troost
van de Heilige Geest; om sterkte, licht en leven. En in deze nood hebben zij niets, en
terwijl zij niets hebben, zo zitten zij voor het blad, voor het woord, en daar voelen zij
toch: ja, op de enige grond willen zij, en geen andere willen zij hebben; de ware troost
des Geestes willen zij, en men brengt hun geen valse troost bij. Zo zitten zij voor het
woord en het is des Heeren woord, het is Christus’ woord.
En nu, in hun grote nood, blaast hen zacht, heel zacht de Geest het woord in het hart
binnen en het heeft vastgegrepen. Het dringt hun, dat zij moeten: "dat is Uw woord o
Heere God, u bent het! Ik ben in deze jammer en dat is Uw heil; nu dan ik neem het
aan voor mij!"
"Laat staan!" Schreeuwen alle duivelen, "daarmee komt u om!"
"Ik kan niet anders! God helpe mij! Ik blijf er bij!" Dát is het geloof.
Is dat nu een goed werk? Ik zeg, dat het een neerzinken is in de armen van de eeuwige
Bruidegom. Dood zinkt men er in en wordt in het leven gebracht met de kus Zijns
vredes. Het geloof is niet uit u. Dat zult u wel laten, uit uzelf te geloven! Liever alles,
alle godsdiensten en sekten, zoveel honderden en duizend daarvan zijn, zij hebben
allen hun geloof, zij kunnen uit zichzelf geloven en kunnen alles geloven, wat zij
willen. Zij hebben een vrije wil, maar slechts daar niet, waar zij Gods wil en wet
zullen doen; daar maken zij van de wet een wassen neus, draaien die dan zo en dan
anders.
Nee, niet uit u, is het geloof. Dat geeft God, zoals bij de purperverkoopster, van wie
het heet (Handelingen 16: 14), dat de Heere haar het hart opende, dat zij acht nam op
hetgeen Paulus zei. Zodat zij dus niet sliep onder de prediking of dacht: ach, dat gaat
mij niet aan, dat gaat anderen aan. De Heere dus opent het hart en het woord gaat
binnen. God doet het, Hij geeft het geloof en bovendien wekt Hij het vertrouwen, dat
men niet zal denken, God of de Heere Jezus Christus komt als een grote olifant, die
met zijn snuit alles neerslaat; of als een grimmige leeuw, om de mens te verscheuren.
181
Veelmeer wekt God bovendien het hartelijk vertrouwen; dat de mens, die anderszins
vreselijk trots en hoogmoedig is, - en zo vijandig tegen God, dat hij steeds meent, God
wilde iets tegen hem - toch vertrouwen verkrijgt tot de Gave, welke God geeft.
Het geschiedt niet uit de werken. Wanneer het uit werken zou zijn, was het geen
genade. Ontvangt men genade door zijn verdienste, daardoor dat men iets gedaan
heeft, wel, dan zal het geen genade zijn, maar schuld bij God. Draag voor God slechts
één zandkorrel, zo zal Hij u de hemel schuldig zijn. Want God is een groot Koning,
Hij beloont de mens niet met zo en zoveel geld per uur, maar Zijn hele koninkrijk
geeft Hij u. Maar u kunt het niet, u kunt voor God ook niet eens één zandkorrel
oprapen. Want nauwelijks hebt u haar opgeraapt, of u denkt niet meer aan God, maar
aan de hemel, die u ontvangen zult.
Dus niet uit werken, maar uit genade! Of, nauwkeurig volgens het Grieks: aan de
genade bent u zalig geworden. "Uit genade" uit welke genade dan? Toen wij dood
waren door de zonden en misdaden heeft Hij ons levend gemaakt met Christus (Vers 5
en vervolg) Is het nu uit werken? Heeft zich ooit een dode levend gemaakt door zijn
werken? Dat zou ik toch eens willen zien!
Maar, misschien nà de bekering?
"Uit genade" heet het en daarmee staat het vast, voor eens en altijd! - niet uit de
werken, niet uit de bekering, God heeft het gedaan!
Opdat niemand zal roemen. Is het uit werken, dan moest men immers roemen! Het is
echter niet uit werken, maar het is uit genade, waardoor u gered bent. Toen u dood
was in zonden, bent u levend geworden met Christus. God heeft het gedaan!
Voorts: Hij heeft ons met Hem opgewekt. Toen u levend bent gemaakt, kon u toch
niets uitrichten, u kon niet uit het graf, de duivel had het toegesloten en een zware
steen erop gelegd. Bovendien was u gebonden met zware grafdoeken, zodat u er niet
uit kon gaan. Maar: ontbindt hem, maakt hem los van zijn grafdoeken, had de Heere
gezegd, toen Hij Lazarus uit het graf riep.
Hij heeft ons met Christus opgewekt, uit het graf. En nu verder. Hoe ver gaat de
genade nog? U kunt niet eens een veer in de hoogte blazen, dat deze niet weer naar
beneden valt; nog veel minder kunt u zich in de hemel verplaatsen.
Maar God heeft ons mede in de hemel gezet in Christus Jezus. Dat is dus genade: Hij
heeft u levend gemaakt - dat is uw werk toch niet! - toen u dood was in zonden heeft
Hij u levend gemaakt en nadat Hij u levend heeft gemaakt, heeft Hij u opgewekt en uit
het graf gehaald! - dat was toch ook niet uw werk - en nadat Hij u levend gemaakt en
opgewekt heeft, heeft Hij u in de hemel gezet - dat was toch weer niet uw werk!
Hoe heeft Hij het gedaan? In Christus Jezus, want gelijk u in Adam van God bent
afgekomen en in het verderf en in de dood bent geraakt, heeft God, doordat Hij u in
Jezus Christus weer in genade opgenomen heeft, u in dit tweede Hoofd redding
gebracht. Deze redding rekent Hij u toe en schenkt Hij haar, zodat u haar hebt en
waarachtig gered bent. Uit uw werken komt dus niets, maar van God is het alleen:
opdat niemand u roeme.
Dit is echter "roemen" - dat men zich laat voorstaan op dat, wat men gedaan heeft. Dat
men bij voorbeeld zo en zoveel uitgeeft voor godsdienstige of kerkelijke doeleinden,
dat men dit en dat gedaan heeft tot uitbreiding van het rijk Gods; en zulke spellen van
de duivel meer.
God wil geen roemen, God wil ootmoed. Dat laat Zijn Koninklijke zachtheid en
goedertierenheid niet toe, dat de mens zich verheft, dan was hij ongelukkig. Maar dan
182
is de mens voor Hem in Zijn tegenwoordigheid gelukkig, wanneer hij God de eer
geeft. ‘Heere God, ik heb met alles niets verdiend dan de eeuwige dood, het is echter
Uw ontferming in Christus, dat u mij het leven gaf, het eeuwige leven.’
Daar zou ik dan nu willen vragen: waar blijven wij met de goede werken? Moeten die
dan niet gedaan worden? Hoe is het daarmee?
U zult het goede werk niet volbrengen in één uur van Elberfeld naar Düsseldorf te
komen, wanneer u niet in de trein gaat zitten. Bevindt u zich echter in de wagon, dan
gaat het goede werk zelf en bent u in één uur in Düsseldorf. Ja, de goede werken
behoren mede tot zaligheid. Men moet zich niets van zaligheid dromen, waar geen
goede werken zijn. Gods rijk staat niet in woorden, maar in kracht. God heeft hemel
en aarde gemaakt, zon, maan en sterren. Zie of niet de zon elke morgen opgaat, of zij
niet elke avond weer ondergaat; zie, wat maan en sterren, wat de bloemen allen doen zij zijn Gods schepsels, Hij heeft hen geschapen, en zij allen prijzen hun Schepper, zij
doen goede werken, zij doen, waartoe God hen bestemd heeft.
En nu - is het geloof aanwezig - u bent gered uit genade. Dan is eens en voor altijd
verbrijzeling aanwezig; dan is verlorenheid aanwezig; dan is ook ontzag aanwezig
voor God. En de mens erkent: het komt van Gods instelling, het gaat om Gods wet en
daar komen er goede werken. Niet zoals de pausen ze willen hebben, niet werken,
zoals het christendom van de duivel ze wil hebben. Dan heeft de mens vier dieren: een
beer, met ketenen gebonden, die noemt hij vrije wil; een pauw, met lelijke voeten en
lelijke stem, die noemt hij zijn wijsheid; een hert, vol van brand, dat noemt hij zijn
kuisheid; en een bloeddorstige tijger, die noemt hij zijn liefde. Dat zijn de goede
werken van het valse christendom en van de pauselijke kerk.
Maar de goede werken van de ware christenen zijn zo, dat zij u volkomen uit de
handen zijn genomen, zodat u van niets weet. Maar God leidt de Zijnen en voert hen
aan Zijn hand, dat zij Hem liefhebben, Hem vertrouwen, en zich ondanks zonde en
verkeerdheid, aan Zijn genade houden en ootmoedig spreken: dat heb ik van God
ontvangen; mijn broeder, u hebt het ook! Amen.
183
8. Geschapen tot goede werken
Geliefden.
Het is alles uit God, door God en tot God, in en door Jezus Christus, wat God doet met
alles, wat Hij geschapen heeft. Wij mensen, zijn bij alles wat God doet, van geen
betekenis. Betekenis hebben wij slechts voor God, voor zover het Zijn eeuwige liefde
aangaat, Zijn raad ter zaligheid, dat Hij de wereld alzo heeft liefgehad, dat Hij Zijn
Eniggeboren Zoon voor haar gegeven heeft. Het is een wonderbare toestand, met de
zaligheid in dit stuk. God doet alles door Jezus Christus en de mens draagt er niets toe
bij, en toch ziet het er in de Schrift zo uit, als droeg de mens er veel toe bij! Dat lijkt
echter zo. God handhaaft Zijn heilige wet bij de mensen, in Zijn gemeente in het
bijzonder en Hij handhaaft in Zijn gemeente en onderhoudt Zijn eeuwige troost. De
mens moet daarheen gebracht worden, dat hij erkent, wat zijn heilige, zijn rechte
plicht is, hoe hij in God gehouden en schuldig is, Hem te eren. Hem lief te hebben en
te vrezen. De erkenning, wat de mens schuldig is, drijft hem voortdurend tot
waarachtige ootmoed en deze ootmoed tot hartelijk zuchten en smeken tot God om
ontferming en in dit hartelijk zuchten en smeken om ontferming ervaart hij, terwijl hij
armer en armer wordt en de genade meer en meer als genade leert schatten, ervaart hij,
hoe God in Christus Jezus al Zijn beloften bij de Zijnen trouw vervult, hoe God alles
doet, hoe Hij gedragen heeft en hoe Hij draagt, hoe Hij geleid heeft en hoe Hij leidt.
En daar blijft bij de mens het gevoel van zijn nietigheid, het geloof, dat zijn toevlucht
neemt tot eeuwige ontferming, en in dit geloof een goed geweten tot God, in het bloed
van Christus Jezus. Wij mensen plegen naar onze Godgeleerdheid scheiding te maken
tussen geloof en werk. Deze scheiding is ook zeer goed, deze scheiding moet immers
vooral vastgehouden worden, waar men komen wil met de leer, dat de mens half door
het geloof, half door de werken zalig wordt. Aan de andere kant is het "zalig worden"
of het "zalig geworden zijn" van het begin af der bekering tot God, één leven, één
doen, éen werk, éen goed werk, één samenstelling van goede werken - één leven, één
doen, dat God behaagt. En dit éne leven en dit éne doen en dit éne goede werk, deze
samenstelling van goede werken is niet uit ons, het is ook niet door ons, maar wij
worden in dit leven binnengezet, in dit éne goede werk, in deze samenstelling van
goede werken worden wij binnengezet en er in gehouden.
Zo is het "zalig worden" niet een gedachte, niet alleen een idee, zo is het niet iets, dat
van het leven gescheiden is of gescheiden mag zijn, maar het "zalig worden", het
"zalig gemaakt zijn" is een daad, is leven, is beweging, is kracht, is waarheid. De hele
wereld maakt het zalig geworden zijn afhankelijk van de werken, scheidt dus "zalig
geworden zijn" en werken, zoekt naar de zaligheid en dan in de werken de bewijzen
voor het zalig gemaakt zijn, werpt nu met de werken de zaligheid omver, stoot met de
werken de zaligheid van zich, zet zichzelf in de plaats van Christus en van God. En
daar moet dan God weliswaar de Man zijn, Die de hemel gebouwd en de weg der
zaligheid gelegd heeft, maar de mens wil het zijn, die zich de hemel verdient door zijn
goede gang. Waar ik zeg, het zalig gemaakt zijn is niet een idee, maar is leven, is een
goed werk, een samenstelling van goede werken, die echter niet uit ons tevoorschijn
komen, maar alleen Gods schepping zijn, zo houd ik u voor de apostolische leer
dienaangaande, zoals ik deze u reeds gedeeltelijk acht dagen geleden heb voorgelegd
en ik in dit morgenuur weer wil doen. De woorden, welke wij ons hebben
voorgenomen te behandelen, vinden wij in Eféze, hoofdstuk 2: 10:
184
Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke
God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
Dat "want" staat in samenhang met het voorgaande: "uit genade zijt gij zalig
geworden door het geloof. En dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken,
opdat niemand roeme."
Nu geeft de apostel in dit tiende vers nadere toelichting ervan, dat het niet uit de
werken is. Daar zou men nu willen verwachten, dat de apostel zou geschreven hebben:
"want het is louter genade." Dat doet hij niet. Hij schrijft: uit genade zijt gij zalig
geworden; of: bent u geredden door het geloof; het is niet uit de werken.
Wanneer het heet: hoeren en tollenaars zullen u voorgaan in het koninkrijk der
hemelen; - doordat deze zo verschrikkelijk arm, zondig en teniet gemaakt zijn, dat zij
schreeuwen om ontferming; - dezen worden het eerst zalig. Maar wat doen zij? Zij
bekeren zich van hun goddeloos, ondankbaar leven; niet tot de mensen, maar tot God;
zij hebben met God te doen. Dus tot de zaligheid behoren de goede werken.
Wij hebben uit de eerste psalm gezongen, dat de boom aan de beek geplant bevonden in Christus Jezus - veel vrucht draagt. Dat heeft de Heere gezegd: Ik ben de
Wijnstok en gij zijt de ranken (Ev. Joh. 15, 5). Dus tot de zaligheid behoren geen
dromen, niet een ingebeeld, verwaand geloof, maar kracht, doen, leven. Dus is het
toch uit de werken?
Ja, hebt u dan uit uw werken te leven? Hebt u aan uw zien het oog te danken, aan uw
horen het oor, aan uw spreken de tong? Of gaf God u niet ogen om te zien, oren, die
horen, een tong, die spreekt? Daarbij blijft het, dat de mens rechtvaardig wordt door
het geloof alleen, zonder werken der wet en dat het geloof zonder werken de mens niet
rechtvaardig maakt. Dat betuigt de apostel Jacobus (2: 24) en daar leert hij toch
hetzelfde, wat de apostel Paulus leert.
Nu nog eens over de oprechte. Die vraagt: waar zijn de goede werken? Ik heb ze niet
en ik zou ze toch zo graag willen hebben. Ik heb ze echter niet en ik wacht erop, dat
zij komen moeten, maar zij komen niet. Ik vlei mij soms, zij zullen toch over jaar en
dag komen en zij komen toch niet. Maar zo gaat het toe: toen ik jong was, gordde ik
mijzelf, maar nu ik oud geworden ben, heeft een ander mij gegord, en daarheen
gebracht, waar ik niet wil (Ev. Joh. 21, 18).
Nu, tegen de altijd en altijd weer opkomende vraag van de goede werken geef ik u
deze waarheid. Vergenoegt u zich ermee, dat u Christus hebt, dat u in Christus mag
gevonden zijn. Vergenoegt u zich ermede, dat u uw leven uit de hand geeft, dat u al
uw goede werken samen uit de hand geeft. Vergenoegt u zich daarmee, dat u meer en
meer leert, wat het zegt: uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof. Zullen dan
de goede werken achteraan komen? Nee, zij zijn reeds aanwezig. Van het ogenblik af,
dat de mens tot het geloof komt, wordt hij gezet te midden van alle goede werk. Deze
heeft God tevoren bereid, zoals hier geschreven staat. Echter het is niet goed vertaald
in de Duitse vertaling. Luther heeft hier vertaald: "tot welke God ons tevoren bereid
heeft." Het luidt echter volgens het Grieks eerder: "welke God tevoren bereid heeft",
God heeft de goede werken tevoren bereid.
Wij verstaan dit het allerbeste, wanneer wij aan het paradijs denken. Adam was Gods
werk; hij was geschapen om van allerlei bomen te eten in de hof, om het volle genot
van deze bomen te hebben, zich te verblijden over God en Zijn schepping. Hij was
geschapen, een man, om te leven in het paradijs met zijn vrouw. De bomen, zoals ook
185
de dieren, die Adam zag en alles, wat hij zag, had God gemaakt en tevoren bereid, eer
Hij Adam uit de aardbol maakte. Nu had God de hof zo aangelegd, dat daar niet alles
door elkaar groeide als in een oerwoud, maar er zijn daar de heerlijkste wandelwegen
geweest. God had dus de bomen met alle vruchten eraan zo tevoren toebereid, opdat
Adam in deze hof gaan en wandelen zou. Zo was dus Gods werk. De mens heeft niet
zichzelf gemaakt, hij heeft zich ook niet zelf een hof aangelegd in woest zand. Hij
heeft ook niet zelf de bomen tevoorschijn laten komen, maar nadat hij van God
geschapen was, was ook alles voor hem aanwezig.
Dus wil de apostel zeggen: u bent zalig geworden en nu bent u, wat Adam was: Gods
werk. U bent zo geschapen, dat u Gods blijvend schepsel bent; u bent zo herschapen,
dat uw schepping niet afhangt van een voorwaarde: "indien u - dan!" Maar u bent zo
herschapen, dat u een Bloedborg hebt. In deze Borg, in gemeenschap met Hem,
doordat u door waarachtig geloof Hem bent ingelijfd, hebt u nu uw bestaan voor de
eeuwigheid. In Christus Jezus bent u geschapen, niet in Adam of in uzelf, maar in
Christus Jezus, opdat u goede werken doet, zoals de ranken, die aan de wijnstok zijn,
opdat er veel vrucht aan zal komen. Nu moet het alles uit de wijnstok komen en het
komt ook uit de wijnstok en niet uit de ranken. Zo komt het ook alles uit Jezus
Christus en niet uit u. De apostel wil dus de gemeente verbonden weten en in het
geloof verbonden houden aan Christus Jezus, de Enige Profeet, om ons de verborgen
raad en wil Gods aangaande onze verlossing te leren; als de Enige Hogepriester, Die
met Zijn bloed het enige volkomen geldige offer gebracht heeft en met Zijn
voorbidden ons steeds voor de Vader brengt; en als de Eeuwige Koning, Die ons met
Zijn Woord en Geest regeert en ons bij de verworven verlossing beschut en behoedt.
Dus: "Uit genade zijt gij zalig geworden." En: "uit genade zijt gij geschapen in
Christus Jezus tot goede werken", dat is één en hetzelfde.
De goede werken heeft God tevoren bereid. Wanneer een vorst een leger slagvaardig
maakt, zal hij toch wel weten wat hij daarmee wil beginnen. Wanneer God een mens
schept, zal Hij toch wel weten, wat Hij daarmee begint.
Nu is toch telkens eerst het huis aanwezig, de wieg is aanwezig voor het kind komt. Er
is telkens de school aanwezig, de tucht is er, de leerboeken zijn er, voor het kind komt.
Er komt een mens op de wereld, zij, die baart, ondanks alle smarten, verheugt zich, dat
een mens ter wereld geboren werd. Wat zal hij nu in de wereld doen? Toch niet de
wereld scheppen? Niet de orde der dingen omverwerpen of de orde der dingen eerst
vaststellen! Maar de mens wordt in de orde der dingen, in het geschapene opgenomen
om daarvan te leven en daarin te gaan, opdat hij aan het leven zal blijven en het hem
wel zal gaan.
Wat zijn dan nu "goede werken"? Ik antwoord met de Catechismus: voor alle dingen,
die uit het ware geloof geschieden, en naar de wet Gods zijn. Dat een Christen zich
dus niet opleggen late nieuwe geboden, van verontreiniging hier, verontreiniging daar,
en allerlei monnikachtige geschiedenissen, maar zich met de Tien Geboden
vergenoege en de hand in de boezem steke, of hij tegen deze geboden zondigt of
gezondigd heeft - ja of nee! Het zal niet op ons goeddunken gevestigd zijn, ook niet
op het goeddunken van welke mens dan ook, en zij het ook van de allerheiligste.
Maar nu nog eens: wat zijn dan goede werken? Dat zijn goede werken, die u
volkomen uit de handen zijn genomen. Dat is Gods raad met u, waar Hij u er in zet,
dat u doen zult, wat Hij wil, dat u zich bewegen, dat u gaan en staan zult, zoals Hij
wil.
186
Wat zijn goede werken? Dat zijn goede werken, die de paus heel zeker verdoemt, - de
paus in ons bovendien - welke de wereld, de Christelijke het allereerst verdoemt en
welke de mens zelf honderdmaal ongedaan zou willen maken, als het in zijn macht
lag. Ach, wij mensen weten voor nu en altijd, wat goed en kwaad is, dat is onze
verschrikkelijke ziekte, waaraan wij moeten sterven.
God neemt de Zijnen aan, zoals zij zijn. Hij neemt ze in genade op, zoals zij zijn. Hij
vraagt niet naar hun wijsbegeerte van goed en kwaad, maar Hij zet hen over in
Christus Jezus, dat zij met Zijn Christus, met het Lam, heengaan, waar het Lam
heengaat, of duivel en wereld daarbij zuur zien en dreigen, of dat zij prijzen, God
vraagt er niet naar. Daar moet het gaan door goed gerucht, ja, maar ook door kwaad
gerucht. Men kan Gods waarheid, de ware waarheid onmogelijk handhaven,
onmogelijk daarbij blijven, dat alle vlees voor God moet zwijgen, men kan
onmogelijk ware gerechtigheid handhaven, zonder verdoemd te worden juist door hen,
van wie men het het allerminste verdiend heeft.
Eertijds moet onze arme Heere en Heiland optreden - doet alom alleen goed en nadat
Hij alom slechts goed heeft gedaan, was Zijn prediking een kwaad werk, en al Zijn
werken moesten boze, ketterse, duivelse, verdoemelijke werken zijn en Hij Zelf wordt
ten dode veroordeeld. Zo oordeelt het beste Sanhedrin, dat ooit bestaan heeft.
U meent dus, wanneer u een monnik bent of iets dergelijks, wanneer u een non bent
geworden of iets dergelijks, dat, wanneer u dit of dat hebt gedaan, wanneer u hier iets
weggegeven, daar iets weggeschonken hebt, dat u dan een goed werk hebt gedaan?
Dàt is veeleer een goed werk, dat in oprechtheid te veroordelen, wat anti-christelijk is.
Wij mensen blijven steken in onze bedorven zedenkunde; God echter rukt de Zijnen
uit en gaat met hen, hoe Hij wil.
God is niet auteur der zonde. De koning heeft het niet veroorzaakt, wanneer zijn
onderdaan een wond ontvangt in de veldslag. God is niet auteur der zonde, maar u,
mens, zult overschieten met al uw zonde, met al uw goede werken en toch zult u
goede werken gedaan hebben op die dag. Welke werken u weliswaar, hier verborgen
blijven, opdat u zou zijn en blijven een arme zondaar. En de Heere in de hand zou
overlaten de goede werken en uw weg; hoe u staan, gaan en bewegen moet. Het hangt
alles af van Zijn genade.
Wèl ons dus wanneer de vraag uit de Catechismus ons in waarheid beweegt: "Kunnen
dan die niet zalig worden, die in hun goddeloze, ondankbaar leven voortvarende, zich
tot God niet bekeren?" Wèl ons, wanneer de vraag ons beweegt: "Aangezien wij uit
onze ellende, zonder enige van onze verdiensten, alleen uit genade, door Christus
verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?" Wèl ons, wanneer wij
deze vragen niet vergeten! Maar, wèl ons, driewerf wèl ons, wanneer wij dit eens uit
ootmoed leren: Gods gebod! Niet mijn wil!
Daar gaat Simson zijn wegen en terwijl hij zijn wegen gaat, is over hem heen de Geest
Gods, en het is door deze Geest, dat hij zich opraapt en daar doet hij het ene goede
werk voor, het andere na - terwijl hij de ene zonde op de andere hoopt. Wie wil hem
oordelen? De man leeft samen, de ellende, de verschrikkelijkste ellende grijpt de man
voor en na aan; en toch, … hij heeft God en Zijn volk lief, hij heeft lief, bij alles wat
voorvalt, toch eeuwige heerlijkheid en recht. Als mens zien wij hem zijn verkeerde
wil doen en de duivel heeft hem voor en na vast; maar door genade is hij gered, zalig
geworden.
187
En zelfs toen het zover met hem gekomen was, dat hij, deze vorst, als de
ongelukkigste, ellendigste man, van zijn ogen en zijn vrijheid beroofd was, gaf hij
toch, te midden van zijn verlorenheid, eeuwige gerechtigheid er niet aan; en hij greep
in de overwinning van het geloof de pilaren van de Dagonstempel. En in zijn dood
deed hij meer goede werken, dan hij in zijn hele leven gedaan had; want God had hem
erin gezet en in gehouden. Amen.
188
9. Oneindige liefde van Christus
Opdat gij ten volle kon begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en
diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat,
opdat gij vervuld zou worden tot al de volheid Gods. Eféze 3: 18 en 19
Geliefden.
De apostel Paulus troost de gemeente te Eféze ten eerste daarmee, dat hij gezegd
heeft: u bent met alle geestelijke zegening in hemelse goederen door Christus
gezegend. Voorts daarmee, dat hij gezegd heeft: u bent in Christus uitverkoren,
uitverkoren tot al hetgeen God Zijn gemeente uit de hemel meedeelt.
Daar komt echter in dit derde hoofdstuk een gebed. De apostel bidt iets voor de
gemeente Gods. Gods Woord blijft eeuwig. Zo is het dan ook een brief aan ons
geschreven, ons Elberfelders, een bede dus ook voor ons, voor allen, die de Heere
Jezus aanhangen in onverderfelijkheid.
Wij hebben één Vader, een rechte Vader, dat is de Vader van onze Heere Jezus
Christus. Jezus Christus heeft een Vader, God de Vader. Zo hebben wij dus een
Bruidegom, een Borg, een Koning, Die God ten Vader heeft. Zo is Hij de Zoon en de
Vader zal Hem als Zoon handhaven. Dus als zulk Een, Die voor onze zonden
gestorven is. Die gehoorzaam geweest is tot de dood. Ja, tot de dood des kruises, Die
opgestaan is ten derden dage en is gezeten ter rechterhand Gods, ter rechterhand des
Vaders.
Van deze Vader wordt gezegd, dat Hij een rechte Vader is, rijk aan alles, wat
majesteit en heerlijkheid heet. Deze Vader heeft een rijkdom der heerlijkheid. Van
heerlijkheid niet alleen zoals wij plegen te zeggen, wanneer iets, dat wij verwachten,
komt: "dat is heerlijk", maar van een heerlijkheid om ons gelukkig te maken naar
lichaam en ziel.
Nu, naar de rijkdom van deze heerlijkheid moge Hij u kracht geven versterkt te
worden in de inwendige mens. Dus om versterkt te worden, versterkt tegen de boze,
tegen het ongeloof, tegen alle twijfel, welke in ons opkomt, tegen allerlei
begeerlijkheden van vlees en bloed, hetwelk steeds verkeerde wegen wil inslaan.
Om echter aldus sterk te zijn, daartoe behoort een kracht, die niet in ons voorhanden
is, maar bij God, de Vader. Die geeft zulke kracht als een hartversterking, als voedsel,
verkwikking. Door deze kracht worden wij sterk. Sterk niet door onze geest, dat het
onze macht zou zijn, of in ons overleggen, willen en verstand, maar dat dit komt door
Zijn Geest, de Heilige Geest.
Dit "versterkt worden" is voorhanden naar de inwendige mens. Daar kan men naar de
uitwendige mens zeer zwak zijn. De inwendige mens is, wat wij hart, ziel en gemoed
noemen, dat deze dan naar God opwaarts zijn.
Bij voorbeeld: Mijn hart houdt U voor Uw woord (zie Psalm 27: 8: Mijn hart zegt tot
U: Gij zegt). Waar nu het hart aan God de Heere Zijn belofte voorhoudt, dan is daarin
een onbegrijpelijke kracht, van God Zelf aan de inwendige mens meegedeeld.
Wanneer het heet: "Mijn ziel wacht op de Heere", of "mijn ziel is stil tot God", dan is
daarin een grote kracht Gods, waardoor de ziel stil is tot God en de Heere verwacht.
Zo spreekt het gemoed tot de ziel: "Keer weder, mijn ziel tot uw rust, want de Heere
heeft aan u welgedaan." Of: "Wat buigt gij u neder, o, mijn ziel! En zijt onrustig in
189
mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns
aangezichts."
Deze kracht nu, waardoor wij naar de inwendige mens versterkt worden, zal daartoe
dienen, dat Christus wone in onze harten en wonen blijft, zoals de Heere Jezus gezegd
heeft: "Wie Mij lief heeft, tot die wil Ik komen en woning bij hem maken." Of: "Ik wil
Mij aan hem openbaren."
Daar gaat het dan toe als bij de wandelaars naar Emmaüs: hun hart begon te branden,
toen Jezus hen alles uitlegde uit Mozes en de Profeten en de Psalmen. Hij zei: moest
niet de Christus dit alles lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? Toen wilden zij de
Heere graag bij zich houden en toen Hij Zich hield als wilde Hij verder gaan, zeiden
zij: "Blijf met ons, want het is bij de avond en de dag is gedaald."
Het gaat dus daarom, dat wij sterkte ontvangen om de Heere Jezus Christus als de
Enige Raad, Leraar, Trooster, Borg, als het Lam Gods, - Dat wij God alleen kunnen
brengen, - als onze Koning vast te houden in het hart.
Dat is niet een werk der verbeelding, dat men zich iets voorspiegelt, maar het
geschiedt door het geloof.
Christus woont in de harten door het geloof. Het is echter moeilijk te beschrijven,
hoe het geloof werkt. Er is een vastgrijpen van de belofte, dat Christus ons alles zal
zijn, als het ware een vastmaken van deze belofte aan de troon der genade, alsof ik een
touw daaraan bevestigde om mij daaraan te houden.
Zó woont Christus in onze harten. En waar zo het geloof werkzaam is, schiet het
boompje wortels naar onderen, dat het meer en meer geworteld en gegrond wordt in
de liefde van Christus, waarmee Hij ons zo onuitsprekelijk heeft liefgehad en om Hem
van onze zijde lief te hebben. Dat is, Hem te danken voor Zijn liefde en bij deze liefde
te blijven. Waar God kracht geeft, Christus vast te houden bij Zijn beloften, daar heeft
dat vrucht, dat wij iets begrijpen, dat het verstand daartoe verlicht wordt met het licht
der genade, om zo met alle heiligen te begrijpen. Alle heiligen begrijpen iets.
Wat echter Paulus onder "heiligen" verstaat, dat zijn zulken, die dag en nacht met hun
onheiligheid te doen hebben en niet veel meer kunnen bidden dan: Was mij, wel van
mijn ongerechtigheid en ik zal witter zijn dan sneeuw. Zij zijn als kleine, zwakke,
zieke kinderen in het huis, de moeder neemt hen voor alle anderen aan, alle mogelijke
zorg heeft de moeder voor dit zwakke kind.
Deze heiligheid komt tevoorschijn uit de innerlijke delen Gods, uit de barmhartigheid
Gods in Jezus Christus. Wat sterk is, zal zich met het arme, zwakke, lamme, blinde
kind niet bemoeien, maar de gezonden en sterken bemoeien zich met de gezonden en
sterken. Maar de moeder, omdat zij moeder is, kan zich met het zwakke kind
bemoeien, dat is haar kracht, die God haar heeft gegeven.
Waar nu de Heere kracht geeft, Christus vast te houden, dat Hij woning maakt in het
hart, daar ervaart men iets met alle heiligen, dat is, met alle heel zwakken, die echter
hun kracht daarin zoeken, dat de Heere hun sterkte is en die daarom roepen: "ik kan
niet meer! ontferm U mijner!"
Al deze heiligen begrijpen iets, dat de sterken en gezonden nooit begrijpen, namelijk:
welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij…. Allen, aan wie de apostel
schrijft, dus ook wij, zouden iets met alle heiligen willen begrijpen. Daar moeten wij
echter ook zijn, zoals alle heiligen zijn.
190
Nogmaals: stel u daarin niet een heiligheid voor in vleselijk begrip, maar een
heiligheid, die voor God heilig is. Dat heiligen zijn: voorwerpen van Zijn
barmhartigheid, van Zijn liefde en genade. Al zulke heiligen begrijpen het, wat de
breedte, lengte, diepte en hoogte is.
Wanneer wij dit nu zo lezen, begrijpen wij het eerst niet zo goed. Wanneer echter een
ziel klaagt: ach, mij is zo bang, mijn kamer, mijn huis, is mij zo nauw en ik haar dan
zeg: ‘Hoor eens, breder dan uw kamer en uw huis is het geduld, is het hart van uw
Heiland, hoger dan het dak van uw huis is Zijn barmhartigheid en de almacht van uw
God, en dieper dan de fundamenten van uw huis is de grond, waarop de hoop rust; er
zal u geschieden naar uw gebed!’ Dan zult u er iets van begrijpen.
De liefde Gods in Jezus Christus, wat Hij voor ons is, Zijn verlossing, het eeuwig
geldende van Zijn bloed - dat is, ach, het hart zou willen barsten - breder dan de aarde,
langer dan de eeuwigheid. Zij is hoog ten hoogste gekomen en gaat boven alle
hemelen, en heeft zich in de diepste diepte gelegerd, zoals het heet, dat de Heere Jezus
Zich vernederd heeft tot in de benedenste delen der aarde.
Het beeld is genomen van de Tabernakel. Daar was een maat der breedte, een maat
der lengte en een hoogtemaat. De diepte komt hier in het bijzonder bij; wij denken aan
de bouw van de Tempel, het geestelijk huis, waar een diepe grond gelegd is, op een
rots.
Dus de maat der breedte, der lengte en der hoogte is genomen van de Tabernakel en
de maat der diepte van de Tempel.
Daar hebben wij dan de verschillende cijfers, de een, als het Ene Gods, dat God Een
is. De twee: God met ons, Immanuël. Veel voorkomend is de drie: God, Vader, Zoon
en Heilige Geest. Veel voorkomend is ook de vier, als de volkomenheid van een
gebouw. De vijf is als het cijfer van de Heilige Geest, als wilde God zeggen, waar Hij
iets geeft: Ik heb nog meer voor u! Aan dat, wat Ik u geef, kunt u afmeten, dat Ik het u
van hart gun en u graag nog meer wil geven. Ik zal alles maken naar Mijn raad; verlaat
u daarop!
Wanneer het ons zeer benauwd is, laat ons dan denken aan het ruime hart van Jezus. Is
het u te moede, dat u met David zou willen zeggen: "ach, ik zal nog een der dagen
omkomen?" Laat ons dan denken aan het eeuwige der liefde van Christus, zoals Hij
gezegd heeft: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde."
Laat ons daaraan denken, hoe diep Hij Zichzelf voor ons vernederd heeft, in welke
verschrikkelijke angst en nood der ziel en des doods Hij Zich voor ons heeft willen
begeven, om ons te verlossen; en dat er niemand is, die hoger is dan Hij. Die
opgevaren is boven alle hemelen en de Geest neerzendt, om al de Zijnen, kleinen en
groten, te vervullen met Zichzelf.
Alle heiligen zijn noodlijdenden, die zichzelf niet kunnen helpen; daarom zoeken wij
hulp in de genade Gods, in de trouw van de Borg en blijven in het gebed aan Hem
hangen.
Zo zien de heiligen dan iets ervan, dat Zijn liefde en trouw breder, langer, hoger en
dieper is dan zij dachten en … begrijpen, dat wij toch nietige mensen zijn! En dat, wat
wij ons verstand noemen, het hele hoofdje van een mens, zo heel klein en gering is en
dat het hart ook zo klein en van geen betekenis is. En toch maken wij daarvan zo’n
ontzaglijke ophef! Het gaat vaak zo diep met ons, dat wij menen, in de diepte te
moeten blijven steken en de wateren gaan vaak zo hoog, dat wij denken te moeten
verdrinken.
191
Zo gaat het alle heiligen, dat zij eerst niet begrijpen, omdat zij verblind worden door
de nood, maar daar komt dan dit gebed en wordt verhoord, dat wij eenmaal begrijpen
en inzien: ach, hoe klein ben ik en hoe is de nood zo klein, kan Hij dan niet helpen?
Kan Hij dan de zonde niet afwassen en mij reinigen, kan Hij het niet bedekken? is
Zijn goedertierenheid niet van eeuwigheid tot eeuwigheid? Wij zijn weliswaar zo
verlamd van verstand en worden door onze lichamelijke en huiselijke nood zo
verlamd, het wordt ons zo benauwd en de nood duurt zolang, daar begrijpen wij niets.
Denk daarbij aan dit kostelijk gebed. Alles ligt daarin, en ligt voor de hand. ‘Ach,
Heere! Dat ik toch ook met al Uw heiligen iets mocht verstaan, welk een ruim hart U
hebt en hoe lang Uw liefde is en hoe hoog Uw genade, hoe diep Uw verlossing gaat uit de diepste diepte der hel kunt U nog redden!
Nu volgt vers 19: En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat.
In de Lutherse vertaling luiden deze woorden: "En bekennen dat Christus lief te
hebben veel beter is dan alle weten." Wanneer wij die vertaling lezen, denken wij:
ach, het weten! Christus lief te hebben dat is toch iets veel hogers en beters!
En zo hebben dan velen van deze woorden misbruik gemaakt, om de mensen op
allerlei wijze te drijven tot piëtisme en mysticisme.9
God geeft kracht, gesterkt te worden in de inwendige mens door Zijn Geest, opdat
Christus door het geloof in de harten woont. Om ten eerste te begrijpen, dat het
gebouw van onze zaligheid, van onze lichamelijke en geestelijke redding, naar Gods
maat gemaakt is. En dat deze maat alles omvat, alles kan er in, zoals in de ark van
Noach alle dieren, die in de ark geroepen waren, van de onreinen een paar en van de
reinen zeven paar, allen hadden plaats; de maat was tevoren bepaald.
Zo ook het gebouw van onze zaligheid. Laat ons dan meer en meer met onze
geestelijke gedachten daarin rondwandelen, al deze vertrekken beschouwen, - dit
kostbare armhuis, een heerlijk Lazareth - beslist geheel gemaakt om daarin gezond te
worden en van alle ziekten en wonden te genezen, zodat wij het daarin rijkelijk goed
hebben, aan geen ding gebrek lijden. Zo is dit huis. Dat mag u met alle heiligen meer
en meer erkennen. Om daarna nog iets te erkennen: Onze zaligheid, onze vrede, rust
op het "begrijpen" of "kennen". Er staat geschreven: "Zij zullen niet meer een iegelijk
zijn naaste en een iegelijk zijn broeder, leren, zeggende: Kent de Heere! Want zij
zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de Heere;
want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonden niet meer gedenken." Zo
kent men dus God. Van zulk kennen is hier sprake, dat bestaat in de vergeving der
zonden.
In het Grieks staat er echter niet: "om te erkennen, dat Christus lief te hebben veel
beter is dan alle weten", maar: bekend te hebben de liefde van Christus, welke alle
kennis te boven gaat. Dat is een wonderlijke manier van spreken. Hier is geen sprake
van ons liefhebben, maar van Christus, hoe Hij Zijn bruid, Zijn gemeente, liefheeft.
Deze liefde moet bekend worden en dat is juist het gebed van de apostel, dat deze
liefde erkend zal worden. Daarin is de kracht Gods verheerlijkt, dat de liefde van
9
Voorstellingen volgens welke de godsdienst in allerlei vroomachtige wegen of in een verborgen
gevoelsleven bestaat. red.)
192
Christus bekend zal worden. En dit bekennen (of leren kennen), hoe Hij ons zo
onuitsprekelijk liefgehad heeft, troost en maakt het hart stil, wanneer wij door Gods
genade en Zijn Heilige Geest ingeleid worden in deze liefde en van harte met het oude
kerklied kunnen zingen:
"Al zond’ hebt Gij gedragen –
Anders moesten wij versagen."
In deze liefde, waarmee Hij de Eerste is geweest, waarmee Hij ons is voorgegaan in de
dood.
In deze liefde, waarmee Hij ons uit de duisternis heeft geroepen tot Zijn wonderbaar
licht, waarin Hij ons altijd nagaat tot de dag van heden.
In deze liefde, waarin Hij woord en trouw heeft gehouden en Zijn woord waar maakt:
"En tot de ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn. Ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden
dragen."
In deze liefde, om steeds terug te roepen van de verkeerde weg, die wij ingeslagen
hebben.
Nu, déze liefde moet bekend worden. Waar deze liefde bekend wordt, daar is men
gelukkig in het ongeluk, zodat men zeggen kan:
"Mijn leven is een pelgrimsstand,
Ik reis naar ‘t eeuwige vaderland."
Die kennis gaat alle kennis te boven. Dat is, wanneer wij van deze liefde iets begrijpen
of erkennen, zo gaat het als met de dichter, die de pen neemt en het vloeit uit zijn hart
in de arm, in de pen, zodat, wat hij schrijft, veel heerlijker is dan en alles te boven
gaat, wat hij zelf gevoeld heeft en wilde zeggen. Of zoals bij een goed musicus, die de
snaren aanraakt, en, terwijl hij zo aan het spelen is, ontvloeien aan het instrument
zulke tonen, dat hij er zelf verbaasd van is. Zo gaat het dan van verbazing tot
verbazing, zodat de kennis niets meer is in vergelijking met de liefde (van Christus),
die erkend wordt.
Waar nu zulke liefde erkend wordt, daar is het vrucht, dat men vervuld wordt met
alle, of tot alle volheid Gods.
Al meent u ook dat het huis leeg was en dat niets aanwezig was, … waar het
noodzakelijk was, daar zal Hij toch alles wèl gemaakt hebben. Rijk is Hij aan
ontferming en eeuwige liefde, aan wonderbare trouw. Hij zal alles vervullen met
Zichzelf door Christus wat arm en ellendig is in zichzelf, maar tot de Heere roept om
genade en ontferming. Zeker!, alles zal voorhanden zijn wat nodig is en wanneer het
nodig is. Amen.
193
10. De verzegeling met de Heilige Geest I
Kunt u iets heerlijkers bedenken, mijn geliefden, dan de Man der smarten, de Koning
der ere, der heerlijkheid, des vredes en der gerechtigheid gevonden te hebben als zijn
Toeverlaat, zijn Schat, als zijn Bruidegom? Alles is ijdel, zegt de wijze Salomo; maar
Hem te hebben, de eeuwige Schat, is blijvend.
Waar is een Heiland, gelijk Hij? Waar is rust als bij Hem, waar genot, waar ware
vreugde, waar bestendig goed, zo niet bij Hem? Moge de Geest des Almachtigen u
gedoopt hebben en dopen in het vuur der liefde tot Hem. Midden in het ongeloof is
men dan toch gelovig; midden in de tranen spreekt men toch van zoete vreugde;
midden in de smart voelt men zich toch gezond en genezen; midden in de nood toch
zeker; midden in de dood voelt men zich toch midden in het leven. Ik kan het mij wel
indenken, dat van oudsher de heiligen er opuit zijn geweest Hem te hebben, vrede bij
Hem gevonden te hebben, en vrede met Hem te houden.
Alles hier beneden komt toch terecht; alle smaad, die men over ons uitgiet, loopt toch
op het einde uit in eer; alle onheil, die men duldt, loopt toch op het einde daarop uit,
dat men het zien moet: Hij is een rechtvaardig God en Heiland. Het moet goed gaan,
waar de bruid staat ter rechterhand des Konings; want de rechterhand des Heeren is
verhoogd. Dat is het gewichtigste stuk van het leven: een waarachtig verlangen naar
Hem, om Hem steeds te hebben, Hem vast te houden, om met Asaf te kunnen zeggen:
Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Psalm
73:25.
Ach, mijn geliefden, mocht het toch waarheid zijn in het hart, wat met tong en lippen
gezongen is! Wij hebben niets, maar Hij moet hier in het hart branden, opdat men het
te weten krijgt, welk een Schat, Troost, God en Heiland Hij is. Waar wij Hem
gevonden hebben en met Hem leven, is het voortdurend zondag. Waar wij Hem
gevonden hebben, hebben wij de huwelijksring aan de vinger en hebben goede en
schone schoenen aan de voeten om te wandelen op de wegen Gods. Onze Koning kan
ons slechts goeds gunnen. Hij kent ons door en door, doet niets dat verdraaid is in ons
maar maakt alles recht. Waar Hij leeft in het binnenste, zodat uitgesproken wordt in
waarheid:
Ach, liefste Heere, waar G’ U onttrekt,
Wat helpt mij te zijn geboren?
Waar Gij mij Uwe liefde ontneemt,
Is al mijn goed verloren!
daar is iets waarachtigs in de mens. Vanwaar?
Alles komt door de Geest Gods, door de Heilige Geest Gods. Hij is het dus, die de
Zoon verheerlijkt in de harten der Zijnen, die de liefde ontsteekt tot deze Koning en de
ziel tot klagen en wenen brengt, totdat men deze Koning in Zijn schoonheid gezien
heeft. Waar men Hem echter in Zijn schoonheid gezien heeft, wat blijft daar over van
de mens?
194
Niets dan dood. Wij zijn aan de Heilige Geest Gods alle dank daarvoor verschuldigd,
dat Hij ons deze Koning openbaart, deze Vorst des vredes en der gerechtigheid. Dat
Hij ons de ogen opent en ons een hart van vlees geeft, om in liefde naar de Heere uit te
zien. En in het genieten van deze Koning vervult Hij ons met een vreugde, die de
wereld niet geven, maar ook niet ontnemen kan, die ons staande houdt te midden van
droefheid. Die eerst recht begint, wanneer wij de voeten samen leggen, de ogen sluiten
en spreken: Gij hebt mij verlost, o Gij trouwe God. Ik beveel mijn geest in Uw handen!
Vanwaar komt het, dat, - wat wij daar uitspreken, - in ons leeft? Dat in ons leeft, wat
wij gezongen hebben, dat het in ons brandt, waarvan wij het oude lied zingen:
Zo geef, dat ik U, o mijn Heer’!
Steeds zoek, en hoe ook ‘t kome,
Moge grijpen!
En greep ik U eens aan,
In eeuwigheid niet late gaan!
Wat in ons brandt, dat is van de Heilige Geest Gods. Wanneer het echter niet in ons
brandt, vanwaar komt het?
Dat zou ik u willen uitleggen in dit morgenuur met een heilig woord van de Apostel
Paulus, dat wij lezen in Eféze 4: 30:
En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der
verlossing.
De Apostel spreekt hier van de Heilige Geest Gods.
De vermaning komt tot ons Hem niet te bedroeven.
Oorzaak, waarom wij Hem niet bedroeven moeten: wij zijn met Hem of door Hem
verzegeld tot de dag der verlossing.
De Heilige Geest Gods - Geest heet Hij - dat is de Derde Persoon in het Goddelijk
Wezen. Hij heet Geest, omdat Hij ruimte maakt en werkt als de wind,
onweerstaanbaar, machtig, met spoed, vrij, rein en weldadig.
In het bijzonder echter, omdat Hij ingeblazen wordt. Zodanig is de aard van Zijn
zending van de Vader en Zoon, dat Hij de mens binnen in het hart wordt geblazen.
Daarom lezen wij van de Heere Jezus in Johannes 20: 21 en 22: “Jezus dan zeide
wederom tot hen: Vrede zij ulieden! Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zend
Ik ook ulieden. En als Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt
de Heilige Geest!” Daar ging dus de Heilige Geest uit van de Zoon en de geliefde
discipelen werden van Hem aangeblazen.
Toen zij echter aangeblazen werden ging het niet in het lichaam, maar in de ziel,
binnen in het hart; daarom, omdat Hij zo binnengeblazen wordt van de Vader en de
Zoon, heet Hij Geest. Daarbij moeten wij nu echter bedenken, dat wij vlees zijn, en
vlees is een kluit aarde. In zo’n kluit blies God eens Zijn levende Geest. Zulk leven
helpt echter weinig voor God, want doordat wij allen Gods toorn verdiend hebben, is
het voor ons allen nodig, dat wij de verloren Geest Gods terugontvangen, dat er in ons
binnenste weer leven ontstaat en God Vader en Zoon in het hart woning hebben
gemaakt.
Geest heet Hij, omdat Hij de liefde Gods en de genade van Jezus Christus in het hart
brengt, zodat het hart in het ongeloof niet blijft, maar het in het geloof ontstoken
wordt, God Vader en Zoon te ontvangen en met Hem verenigd te worden.
195
Heilige Geest heet Hij, want waar deze Geest komt, komt Hij als een Heilige Geest en
omdat Hij als een Heilige Geest komt, begint Hij te heiligen en te reinigen en de dode
afgoden uit het hart op te ruimen. Daarom betuigt de Apostel Paulus, 1 Korinthe 6: 911: “Of weet gij niet, dat de onrechtvaardigen het koninkrijk Gods niet zullen
beërven? Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers,
noch ontuchtigen - dat is, die zichzelf bevlekken - noch die bij mannen liggen, noch
dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers - niet juist
alleen de straatrovers, maar allen, die anderen hun goed ontnemen - zullen het
koninkrijk Gods beërven. En dit waart gij sommigen - hij zegt "sommigen" omdat
weliswaar allen in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren zijn, maar toch
niet allen uitwendig zich aan deze zonden schuldig gemaakt hebben. Dus: Dit waart
gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt
gerechtvaardigd, in de Naam des Heeren Jezus en door de Geest onzes Gods.” Naar
Griekse zinstelling: “gij zijt gerechtvaardigd door de Naam van de Heere Jezus en gij
zijt afgewassen, geheiligd door de Geest onzes Gods.”
Daar zien wij, waarom Hij heilig heet, want waar Hij komt, is het naar de huishouding
Gods. Waar God het eeuwig raadsbesluit der verkiezing gevat heeft en Jezus het
losgeld betaald heeft, daar komt de Heilige Geest en werkt het geloof, heiligt en
reinigt; waarvan? Van dieverij, afgoderij, lastering, hoererij en alles wat in de boven
aangehaalde tekst de Apostel genoemd heeft.
Ik behoef niet te zeggen, dat Hij ook nog de "Heilige" heet, naar inwendige betekenis,
doordat Hij hen, die in duisternis zijn, tot het lieflijk licht Gods brengt en alle
duisternis verdrijft, hem aanneemt, die in schuld en zonde ligt en hem heiligt van alle
zonden.
Het "rechtvaardig gemaakt zijn" wil ons wel behagen, maar het "heilig gemaakt zijn"
wil ons niet behagen; wij zijn gelijk aan de kinderen die zich niet willen laten wassen.
Zo willen wij, volwassenen, nog veel meer ons ook niets laten zeggen. Hij heet
"heilig" omdat Hij met de moeden een vriendelijk woord spreekt en hen verkwikt.
Omdat Hij de Geest is, zijn wij van Hem nog meer afhankelijk dan ons leven van de
lucht is; zijn wij niet in staat te ademen, dan moeten wij sterven. Waar echter deze
Geest, waar deze Adem van het waarachtige leven aanwezig is, daar is leven en geen
dood, daar is leven en een ruime borst, dat men fris opademen kan, want alle nevel is
weg.
Deze Geest is een Heilige Geest, daarom heiligt en reinigt Hij ook; waar Hij komt,
kan Hij de onreinheid niet verdragen. De onreinheid moet uit de woningen weg, of Hij
blijft er niet.
Deze Geest, deze Heilige Geest, heet Heilige Geest Gods, opdat wij weten en
verstaan, dat, waar Hij gekomen is, Hij niet gekomen is van Zichzelf, in eigen
autoriteit, maar uit God gezonden, van de Vader en de Zoon. Hij is eeuwig en
almachtig God, van gelijk wezen met de Vader en de Zoon. Hij heeft Zich dus
vernederd, dat Hij heeft willen uitgezonden worden van Vader en Zoon, om zo in het
hart van de armen en ellendigen te komen en daar te wonen.
Deze Heilige Geest is Heilige Geest Gods. Dit "God" betekent dus, dat Hij gekomen is
in Goddelijke eer, Goddelijke majesteit, Koninklijke heerlijkheid, hemels sieraad; dat
Hij gekomen is met al hetgeen Gods is, om al hetgeen Gods is, binnengebracht te
hebben in de woning van dat hart, waar de Heilige Geest komt wonen.
196
Zoals de gezant van een goede en machtige koning, die tot een arme komt en van de
koning bevel heeft, wat hij ook graag volbrengt, het huis van die arme volkomen te
reinigen van alle onreinheid en vuilnis en het te vervullen met alle koninklijke sieraad,
pracht en rijkdom, zodat alles er koninklijk uitziet, al het oude afgeschaft en verbrand
is, en alles nieuw glimt, zó is het ambt en de bezigheid van de Heilige Geest Gods, dat
Hij met vreugde op Zich genomen heeft en uitvoert.
Deze wonderbare Naam vinden wij reeds in de Profeet Jesaja, hoofdstuk 63: 9 en 10:
In al hun benauwdheid was Hij benauwd - Hij, namelijk de Heere; wie een kind
benauwt, die benauwt zeker ook vader en moeder daarvan - en de Engel Zijns
aangezichts - dat is, Christus, die voor de Vader staat als Voorspraak - heeft hen
behouden - verschafte hun ruimte in hun angst. Hij heeft hen verlost, werd hun
Bloedwreker, door Zijn liefde. Hij had ze niet slechts lief, maar ook door Zijn Genade,
Hij droeg hen ook met groot geduld. En Hij nam hen op en Hij droeg hen al de dagen
vanouds, toen zij moedwillig zich op gladde baan begeven en arm en been daarbij
gebroken hadden. Maar, heet het verder, zij zijn wederspannig geworden en zij hebben
Zijn Heilige Geest smarten aangedaan - en nu, wat volgt? Hij vergaf hun zonde? Hij
sloeg het niet hoog aan? Hij zag door de vingers? Hij sprak: het is nu eenmaal zo, Ik
weet, wat maaksel zij zijn? Nee! het heet: daarom is Hij hun in een vijand verkeerd;
Hij Zelf heeft tegen hen gestreden. Dat "wederspannig worden" en "smarten aandoen"
is volkomen hetzelfde woord als het "bedroeven" dat de Apostel gebruikt. Het Griekse
woord, dat hier met "bedroeven" vertaald wordt, vindt men in de Griekse vertaling
van Mozes en de Profeten zeer dikwijls voor "verontwaardigen", "verbitteren",
"vertoornen", iets stinkends uitrichten voor Zijn ogen, Hem versmaden, geringschatten
en dergelijke. De Apostel Paulus echter bedient zich, naar de wijsheid die hem God
gegeven heeft, van een zachte uitdrukking, doordat hij niet zegt: "verbittert niet", maar
"bedroeft niet". Doch daar hebben wij goed op te letten: juist waar zulke zachte
uitdrukkingen gebruikt worden, zijn zij dikwijls zeer scherp en zeggen honderdmaal
meer dan men meent.
Hij zegt ook niet "gij bedroeft Hem" maar: "bedroeft Hem niet." Waar hij dit echter
zegt, hebben de hoorders in zich te zien en te bedenken, dat hij ons dit niet zou
zeggen, wanneer wij het niet deden.
De Heilige Geest bedroeven, wil dat zeggen: ‘de Heilige Geest Gods Persoonlijk
bedroeven of Hem bedroeven in de Zijnen, zodat men dus een gelovige bedroeft en zo
de Geest Gods, die in de gelovige is?’
Ik antwoord: de mening hier is voornamelijk deze, dat een ieder voor zich, die de
Geest Gods heeft, Hem persoonlijk niet bedroeve; het andere is slechts een nawerking
daarvan. Bedroeven betekent treurig maken.
Hoe kan men nu de Heilige Geest Gods treurig maken?
Daarop antwoord ik: de Heilige Geest is een Geest der vreugde, daarom heet het ook
in Psalm 45: 8, dat God de Heere gezalfd heeft met vreugde-olie, dat is met de Geest
der vreugde. Hij wordt uitgezonden van de Vader en Zoon om kinderen en
volwassenen vreugde te schenken; want God wil geen mensen hebben, die het hoofd
laten hangen, maar dat al de Zijnen zich verheugen.
Wie zeer veel doorgemaakt heeft in zijn leven, dikwijls in grote nood, in de engte en
benauwdheid geweest is, die kan niet anders, hij moet helpen, hij moet de nood
lenigen, de ellende doen ophouden; hij kan niet lang tranen zien. Is hij als kind door
een leven gegaan, dat vol plagen en ontberingen was, veroorzaakt het hem ook
vreugde de kinderen te verheugen, hun een stuk speelgoed te geven en dergelijke.
197
Zo is nu de Heilige Geest Gods. De eeuwige keuze is geschied. Voor de grondlegging
der wereld heeft God Zich verkozen hetgeen niets is. De koopprijs is betaald, de
schuld gedelgd, en niets staat meer in het schuldenboek, de kwijtbrief is geschreven en
getekend met bloed. Alles is in orde. De dood is niet meer een dood, maar een
afsterven van zonde en een ingang in het eeuwige leven. En alles wat kwaad schijnt,
moet zo zeker ten goede meewerken, als zon en maan aan de hemel staan. De duivel
heeft de macht verloren, in de hemel is eeuwige zaligheid bereid, wagens en paarden
staan gereed om ons er heen te brengen. Hier beneden zitten wij in de gevangenis, is
donkerheid en nood. Nu is het echter van eeuwigheid de wil van de Heilige Geest
geweest, dat een besluit tot verlossing zou genomen worden; en dit is genomen met
Zijn toestemming. Eén zou betalen voor allen, in Hem zouden allen rechtvaardig
worden en in Hem zou Hij hen allen tot het leven roepen, hen heiligen ter eeuwige
heerlijkheid.
Nu is het de wil van de Heilige Geest, dat Hij binnen in de harten komt om dit alles te
openbaren. Hij maakt in het begin, weliswaar, treurig; dat doet echter Jozef met zijn
broeders ook, anders waren zij niet in het land Gosen gekomen. Hij maakt dus
allereerst treurig, treurig naar God. Maar het gaat Hem niet om de treurigheid, maar
Hij wil ons toebereiden, dat men opeens uitroepen moet met Thomas: mijn Heere en
mijn God! Daarom is Hij een Geest der vreugde. Hij komt opdat men zich zal
verheugen. Daarom heeft Hij ook de hoge feestdagen verordineerd, waarop vader,
moeder, zoon, dochter, dienstknecht en dienstmaagd - allen - zich verheugen zullen in
de Heere. Zó’n Geest der vreugde is de Heilige Geest. Hij wil geen treurigheid, maar
alleen vreugde.
Nu kom ik in een huis en zeg hun een vreugde-boodschap.
Vreugde? Vreugde? Hier weet ik geen woord bij te voegen en wil het ook niet om u
duidelijk te maken waarom ik zo spreek: vreugde? Vreugde?
Zo moet de Heilige Geest - wat doen? Gaan! Bedroeft de Heilige Geest Gods niet!
Amen!
198
11. De verzegeling met de Heilige Geest. II
En bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door Welke gij verzegeld zijt tot de dag der
verlossing. Eféze 4: 30
Geliefden.
Wij gaan voort met de betrachting, die wij deze morgen afgebroken hebben.
Wij vragen ten eerste: kan de Heilige Geest Gods bedroefd worden?
Daarop antwoord ik: als God kan Hij in de eigenlijke zin van ons, mensen, nooit of
nimmer bedroefd worden, want als God is Hij algenoegzaam in Zichzelf, en is louter
vreugde en vrede in Zichzelf en zo kunnen alle schepselen van Zijn algenoegzaamheid
niets afnemen en niet erbij voegen. Dit is echter een vraag, die wij slechts opwerpen,
opdat wij toch vooral daaraan vasthouden, dat alles, wat van de Heere ons
geopenbaard is, ons geopenbaard is tot ons heil, troost en onze zaligheid. Het is
hiermee evenals wanneer het heet, dat Gods deugden en volmaaktheden verheerlijkt
worden daarin, hoe Hij Zijn volk zalig maakt.
Op Zichzelf genomen, wordt Hij niet verheerlijkt, want Hij kan immers door de adem
van Zijn Geest zoveel werelden scheppen als Hij wil; God is groot en het schepsel kan
Hem niet verheerlijken. Maar de grote God heeft Zich toch willen verheerlijken in de
gemeente, in de harten der mensen. Nu wil ik u dan zeggen, hoe Hij is: Hij is als een
kind met de kinderen, Hij is oud bij de ouden; Hij is als een Vader onder Zijn kinderen
en als een liefhebbende koning bij zijn onderdanen.
God is onveranderlijk en daarover zullen alle gelovigen zich verheugen.
Nogmaals, is God veranderlijk. Tot Hizkia sprak Hij: Geef bevel aan uw huis, want gij
zult sterven en niet leven!
En toen Hizkia weende en bad, sprak Hij tot hem: Ik zal vijftien jaren tot uw dagen
toedoen (Jesaja 38: 5).
Heden spreekt God tot u: Ik wil u verderven!
Ween nu echter tot Hem en houd bij Hem aan, dan zal Hij van leven spreken.
Zo is het ook met de Heilige Geest Gods. Wij weten eigenlijk van Hem niets. Wat wij
van Hem weten, weten wij slechts uit het woord. Daaruit weten wij, dat Hij tot de
gemeente komt als de Geest der vreugde en haar openbaart de genade van Jezus
Christus en de liefde van God de Vader, opdat wij daarvan vervuld zouden zijn en
daaraan een troost hebben voor dit leven, en wanneer wij eenmaal naar het hemels
Huis gaan.
Doordat Hij een Geest der vreugde is, komt Hij om treurigheid weg te nemen, tranen
af te wissen en de mond te sluiten, die vol klachten is. Daarbij kan Hij dan inderdaad
bedroefd worden, zoals het van God heet, dat Hij Zich vertoornt.
Deze uitdrukkingen mogen wij niet verzachten alsof het slechts "heilig mishagen"
over de zonde was, of iets dergelijks. Nu ja, wanneer de zondvloed, waardoor het hele
menselijk geslacht met uitzondering van acht zielen, uitgeroeid werd, door zo’n
"heilig mishagen" veroorzaakt is, mag men het ook inderdaad "mishagen" noemen. En
wanneer dit "mishagen" de hele Joodse natie omkomen doet, zoals deze is
omgekomen, mag het deze naam behouden; de mens zal er echter een heilige schrik
voor hebben en zich in acht nemen.
199
Maar het woord Gods spreekt van toorn, van vurige, brandende toorn en dat moet men
wel laten staan.
Zo is het ook met "bedroefd zijn" gelegen. Wanneer een goed, trouw man een ander
op verkeerde wegen ziet gaan, verkeerde maatregelen ziet nemen en hij wil hem
raden, hem terecht wijzen, de ander let er echter niet op, maar handhaaft zichzelf in
een dwaas gelijk willen hebben, dan wordt die man bedroefd, niet voor zichzelf, maar
om de ander, omdat hij ziet, deze mens gaat zonder twijfel zijn ongeluk tegemoet.
Op dezelfde manier wordt nu ook de Heilige Geest Gods bedroefd. Die komt immers
in het hart binnen, opdat men zal ophouden met al het gelijk willen hebben en God de
eer zal geven, zoals David zegt: "opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt
in Uw richten!" Waar deze Geest komt, spreekt Hij: "Waarom weegt gijlieden geld uit
voor hetgeen brood is; en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?"
Mijn geliefden, konden wij het toch eens voor altijd voor waar en zeker houden, dat
onze hele weg, en alle omstandigheden slechts afhankelijk zijn van de almachtige
God. De mens kan zich daartegen verzetten zoals hij wil, hij kan niets en weet niets en
deugt ook niets. Nu zal echter God Gód blijven. Wordt Zijn heilige wet door ons
geschonden, dan staat daarop de eeuwige straf. Nu moet echter de wet vervuld
worden, van de straf moeten wij vrij komen en uit de macht van de duivel en de dood
bevrijd worden, ook bevrijd worden van de heerschappij der zonde, die in ons woont.
Nu is echter een mens geen geest, maar draagt met zich rond vlees en bloed, het
geestelijke en het lichamelijke, het hemelse en het aardse en beiden zijn zo met elkaar
verbonden, dat een schrede uit uw huis in het natuurlijke vaak in nauwe samenhang
staat met een geestelijke schrede, die tegelijkertijd wordt gedaan. Het geestelijke gaat
voortdurend op in het lichamelijke en het lichamelijke gaat op in het geestelijke. Wij
hangen geheel en al alleen van de Heilige Geest af, van Zijn lering en leiding, van Zijn
raad en Zijn troost, van dat wat en ook daarvan hoe Hij het schept naar Zijn wil.
Eens voor altijd staat het vast, dat alles, wat niet uit het geloof geschiedt, zonde is.
Iedere gedachte, die niet uit het geloof te voorschijn komt, is zonde, alles wat niet uit
het geloof geschiedt, is zonde.
Maar hoe kan er geloof zijn, wanneer de Heilige Geest er niet is?
Heilige Geest en geloof zijn zo te zeggen één. Deze Heilige Geest wil
gehoorzaamheid jegens het woord, dat men zich aan het woord onderwerpt, dat is de
gehoorzaamheid van het geloof. Waar een ongehoorzaamheid is, wordt deze Geest
bedroefd; niet een ander, maar Hij Zelf wordt door deze ongehoorzaamheid
persoonlijk bedroefd. Wij weten, dat wij gerechtvaardigd worden uit genade, het is
echter ook vast te houden, dat wij geheiligd worden door de Heilige Geest Gods.
Om nu echter te vervullen wat de wet wil, goede werken te doen enz., dat geschiedt
onmogelijk door onze eigen kunst, kracht en wil, dat is alleen werk van de Heilige
Geest. Die neemt uit de volheid van Christus en deelt de Zijnen mee. Hij, de Heilige
Geest, heiligt, dat doet de mens niet: het is alleen bekering, wedergeboorte, heiliging in korte woorden: alles, het werk van almachtige genade.
Hoe komen wij tot bekering, wedergeboorte, tot goede werken, tot heiliging, hoe
komen wij er toe, dat wij wandelen naar het welbehagen Gods?
Alleen door de Heilige Geest Gods! Alleen wanneer wij de Geest van Christus
hebben, komen wij daartoe. Daarom heet ook dat, wat wij "goede werken" noemen,
niet ‘werken’, maar vrucht (enkelvoud) van de Geest, zoals Paulus betuigt in Gal.
200
5:22: “De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid,
goedertierenheid, goedheid, geloof, dat is, trouw, zachtmoedigheid, matigheid.”
Nu wil de Heilige Geest dit alles brengen: want wanneer Hij komt, komt Hij met Zijn
gaven, Hij wil het karakter vormen en maakt het ook bij de Zijnen met de macht van
Zijn genade, dat zulke vruchten komen en voorhanden zijn. Zijn wij nu
ongehoorzaam, dan bedroeven wij Hem. Ongehoorzaam zijn wij echter, wanneer wij
het bij onszelf zoeken en bij ons gelijk-willen-hebben, blijven en daarbij toch volstrekt
goed willen zijn. Wanneer wij dus ons met lichaam en ziel, met alles, wat wij zijn en
hebben, niet aan Zijn besturing, Zijn leiding en genade toevertrouwen; dan bedroeven
wij Hem. Dat is het eerste.
Nu bedroeven wij Hem echter niet alleen door ons gelijk-willen-hebben, waarbij wij
menen, dat wij iets hebben, terwijl wij toch niets bezitten. Maar nu komen nog de
daden, die uit het karakter tevoorschijn komen, waarvan de Apostel ook enige noemt
in Eféze 4: 29: “Geen vuile rede ga uit uw mond, maar zo er enige goede rede is tot
nuttige stichting, opdat zij genade geven die, die ze horen.”
Merkt u dat? "Opdat zij genade geven die, die ze horen!"
Vers 31 en 32: “Alle bitterheid en toornigheid, en gramschap en geroep, en lastering
zij van u geweerd, met alle boosheid, maar zijt tegen elkaar goedertieren, barmhartig,
vergevende elkaar, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.”
En in vers 24 heet het: “En de nieuwe mens aandoen (naar het Grieks: aangedaan
hebben), die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Daarom
legt af de leugen en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste, want wij zijn
elkaars leden. Wordt toornig en zondigt niet; de zon ga niet onder over uw toornigheid
en geeft de duivel geen plaats. Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever,
werkende dat goed is, met de handen, opdat hij hebbe mede te delen degene, die nood
heeft.”
Ja, maar in hoofdstuk 5: 3 en 4 lees ik zelfs nog: “Maar hoererij en alle onreinheden,
of gierigheid, laat ook onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het de heiligen
betaamt; noch oneerbaarheid, noch zotgeklap, of gekkernij - gekkernij over onreine
dingen - welke niet betamen: maar veel meer dankzegging. Want dit weet gij, dat geen
hoereerder of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het
koninkrijk van Christus en van God. Dat u niemand verleide met ijdele woorden…” ijdele woorden echter zijn zulke: o, dat neemt God niet zo nauw, wanneer Hij iemand
genadig is, zo is Hij iemand genadig, ik kom intussen toch nog wel in de hemel en
dergelijke. Dat zijn ijdele woorden en zolang wij hierbij blijven, bedroeven wij de
Heilige Geest. “Dat u niemand verleide met ijdele woorden dat zijn zo onreine
woorden van een onrein Evangelie, waarbij Gods wet niet gehandhaafd blijft - want
om deze dingen komt de toorn van God over de kinderen der ongehoorzaamheid, die
zich niet willen laten gezeggen of tuchtigen. Zo wees dan hun medegenoten niet.
Want gij waart eertijds duisternis, maar nu bent u een licht in de Heere; wandelt als
kinderen des lichts. Want de vrucht des Geestes - nog eens "de vrucht" en niet "de
vruchten" - is in alle goedigheid, en rechtvaardigheid en waarheid.”
Dat alles zegt de Apostel, opdat wij ons daaraan toetsen en weten in hoever Gods
Geest bedroefd wordt.
Dat gaat nu echter zo door de hele brief heen: "Gij vrouwen! Wees aan uw eigen
mannen onderdanig, gelijk aan de Heere!"
Aan de mannen schrijft hij: "Hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de
gemeente lief gehad heeft!"
201
Aan de kinderen: "Gij kinderen, wees uw ouders gehoorzaam in de Heere!"
Aan de vaders: "Verwek uw kinderen niet tot toorn!"
Aan de knechten: dat zij gehoorzaam moesten zijn met vreze en beven.
Aan de heren: dat zij bedenken zouden, dat zij een Heere in de hemel hebben.
En zo aan allen, opdat zij zouden weten, wat hun schuldige plicht is!
Waarmee wordt nu de Geest bedroefd? Wanneer zulke dingen niet aanwezig zijn, van
welke de Geest wenst, dat zij voorhanden zijn.
De Geest tuchtigt echter alsdan de mens, waar hij God verheerlijken wil en blijft staan
met de wet. Zolang het nu niet aanwezig is, blijft men onder de wet. Nu echter komt
de Geest, vermaant en tuchtigt, houdt voor de genade van de Heere Jezus Christus, de
liefde Gods en de ganse volheid der zaligheid, handhaaft echter tegelijk ook de wet.
De Geest zegt bijvoorbeeld: Hoe kunt u met elkaar twisten over één penning, hier hebt
u van Mij een goudstuk.
Nu weet ik heel goed, dat men graag hoort van de genade Gods en de liefde van de
Heere Jezus Christus, maar dan zet men dadelijk iets erbij, wat er niet bij hoort. Men
denkt: als ik niet door genade kan zalig worden, word ik niet zalig, want alles, wat
daar gezegd wordt, dat voorhanden moet zijn, is niet bij mij.
Maar wie heeft u dan bevolen, dat u het laken zou kopen voor het bruiloftskleed? Of
dat u het zou laten maken? U kunt het niet betalen, het is veel te kostbaar voor u. Juist
echter door zulke twijfelingen bedroeft men de Heilige Geest. Van de andere kant
leest men in het woord Gods, neemt het vertroostende aan maar het andere, dat ons
niet behaagt, dat ons verdoemt, bedekt men. Want zeker, men moet een goed geweten
hebben, waar men zulke brief geheel leest. Sla op de borst, wanneer u ziet, het is er
niet, wat de wet eist; heb echter de overtuiging. Dan zult u vluchten tot de genade,
opdat door de Geest der genade dát door u gedaan wordt, wat u ontbreekt.
In lichamelijke ziekten wordt men zo licht ongeduldig en kan het niet afwachten, daar
moet men de geneesheer vaak midden in de nacht uit het bed halen, maar in deze
geestelijke ziekte, kan men zo rustig en geduldig zijn. Men moest het omkeren en in
lichamelijke ziekten geduldig worden, maar in de geestelijke ziekte niet ophouden te
bidden en te smeken en de Heere te dwingen. Maar daar wordt de Geest Gods
bedroefd, waar Hij komt en men ziet niet in zichzelf, wil daar niet staan als een arme,
verdoemeniswaardige zondaar, om naar Zijn woord te luisteren, dat Hij toch mocht
waar maken, wat Hij beloofd heeft en de wet in het hart schrijven. Daar is een
huisvader, gelovig en vroom, en toch is er geen rust en vrede voorhanden, maar de
duivel spookt in het huis. Wordt dan daar de Geest Gods niet bedroefd? Is dat dan
geen gelijk-willen-hebben?
Waarom lijdt u niet liever onrecht? De ene broeder is vroom en zit in de bank daar, en
de andere broeder is ook vroom en zit in de bank hier, en zij kunnen elkaar niet
uitstaan en hebben allerlei tegen elkaar. Wordt dan daar de Heilige Geest niet
bedroefd?
"Gij zult eten de arbeid uwer handen" zegt het woord Gods. Maar u bent niet tevreden
met dat wat God u geeft; het geld gaat door de keel, u geraakt dan in schulden, kunt
niet betalen en op het laatst heeft de duivel u bij de keel gegrepen. Is dat niet de
Heilige Geest bedroeven?
Ik heb al zo vaak gezegd, dat, wanneer iemand van een ander een woning huurt, hij
diens schuldenaar is. En boven alles de plicht op zich heeft genomen, hem te betalen;
waar hij daarbij blijft, gaat u niet aan. God zal zorgen; u hebt uw schuld te betalen.
202
Wanneer u mij echter daarop antwoordt: Maar, dan moet ik omkomen! Ik moet toch
eten! Wordt daardoor niet de Heilige Geest bedroefd? Geef Hem uw vrouw en kind
over. Dat heeft Daniël gedaan toen hij in de leeuwenkuil werd geworpen, dat hebben
de drie mannen gedaan, toen zij zich in de vurige oven lieten werpen. Hun plicht was:
bij Gods gebod te blijven; daaraan hielden zij vast, het overige gaven zij in de hand
Gods.
Laat de nood maar op u aanrukken, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, houdt u aan
Gods woord, aan Zijn wet vast, u kunt onmogelijk ooit verlaten zijn. Daar komt,
weliswaar het geloof op de proef. En de Heilige Geest wordt bedroefd, wanneer wij
niet van Hem willen leren, niet bij Hem willen uithouden. Later gaat het wel goed,
maar eerst gaat het in de bange nood.
Ik hoop, dat sommigen van u, die verkeerd wandelen, het ter harte nemen, man en
vrouw, vader en kind, heer en vrouw; ik hoop, dat zij het ter harte nemen en zich door
Gods wet laten overtuigen.
Wie de Heilige Geest bedroeft, bedroeft zichzelf, hij heeft geen ware vreugde; want
wanneer de Geest Gods bedroefd wordt, bedroeft Hij ons ook. Hij verbergt Zich,
houdt de werking Zijner genade terug, wordt stom als een vis. Daar zou de mens dan
graag in deze toestand blijven en aldoor zuchten: ach, ik ben zo dood! En bedroeft op
deze manier de Heilige Geest nog meer.
Het wordt u gepredikt: belijd uw zonden! Opdat u weer tot vreugde komt! Waar de
Geest Gods bedroefd wordt, daar moet Hij ook bedroeven, zodat geen waarachtige
vrucht des Geestes en der genade voorhanden is, daar blijft men dan, zo te zeggen, bij
het gehoor van het Goddelijk woord, maar het gaat tenslotte zover, dat men zijn lust
bereikt en doorzet. Mogen allen het zich ter harte nemen. En als zij van Gods wet
overtuigd worden, dan niet denken dat de prediking liefdeloos is. En ook die waarheid
wil ik prediken, dat geen zonde en zwakheid God in de weg staat, Zich over ons te
ontfermen.
Nog eens: zo ver reikt de hemel niet, als de genade reikt, waarmee Hij komt. Zoveel
druppels zijn er niet in de zee, zoveel korreltjes zand niet aan de oever van de zee als
de rijkdom is van Zijn genade en ontferming. Deugt het dus niet in uw huis en in uw
wandel, buig u onder Gods wet, maar bedroef de Geest niet, doordat u zichzelf
buitensluit in een verkeerde zin, en spreekt: "Ach, ik heb geen genade! Ach Heere, Hij
zal mij verstoten!" En dergelijke manieren van spreken meer.
Wie dood is, heeft geweldig veel van zijn leven te zeggen, van de genade Gods die hij
heeft; zulk één komt natuurlijk in de hemel, dat kan niet missen naar hij meent. Maar
wie waarachtig is, die vreest, die heeft angst, hij zou zich willen uitsluiten van de
hemel, maar in de hel kan hij het toch ook niet uithouden.
Wie zijn het dan, die de Heilige Geest Gods bedroeven?
Het zijn niet de mensen van de wereld, in die zin zoals Jezus bidt: "Ik bid niet voor de
wereld". Ja, deze wereld kan de Heilige Geest Gods ook wel bedroeven en bedroeft
Hem. Wanneer men de kerk reformeren wil uit eigen macht en naar eigen wil,
wanneer men haar voorschrijven wil, wat zij bidden zal. Wanneer zo de Heilige Geest
geen geloof geschonken en de vrijheid van Zijn bestuur Hem niet overgelaten wordt.
Dat is een zware zonde tegen de Heilige Geest Gods.
Dan bedroeven anderen de Heilige Geest, doordat zij lasteren en zich verheffen tegen
het gezag en de macht, die God besteld heeft en geven voor een bijzondere Geest en
bijzondere openbaringen te hebben, en schelden op de orde en het gezag, die God in
203
Zijn gemeente bepaald heeft. Zulke dweepachtige geesten mogen weten, waar zij
blijven en hun straf dragen.
Maar wij hebben hier andere mensen voor ons. Dezelfden tot wie de apostel zegt,
Eféze 1: 3 en 4: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die
ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus; gelijk Hij
ons uitverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden
heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.”
Juist voor deze mensen geldt de vermaning van de apostel, de uitverkorenen,
geliefden, gezegenden van de Vader, die gekocht zijn met het bloed van Jezus
Christus. Déze meent hij, zij zijn het, die hij vermaant niet opnieuw te stelen; die zot
geklap bedrijven; die hij bidt niet toornig te worden; die hij bidt alle bitterheid en
grimmigheid, geroep en lastering, met alle boosheid, van zich verwijderd te doen
blijven.
Waar God komt, daar legt Hij immers zonden bloot, daar zegt Hij, dat geen
hoereerder, onreine, gierigaard, het rijk Gods beërven zal, opdat Hij ons van al deze
dingen afbrenge. Er is echter niet gezegd: u bent van de duivel; maar: u bent
vorstenkinderen en voorname mensen. Daarom betaamt zulke wandel u niet; u zult
niet eten met de zwijnen, maar u zult bekleed worden met het kleed, dat de Vader voor
Zijn geliefd kind bestemd heeft.
De Heere komt telkens met vergeving, met genade, opdat de mens zijn dwaling, zijn
afgoden uit de hand werpen zal en spreken: mijn God en mijn Heere, hoe bent U zo
genadig en barmhartig!
En daartoe dienen dan de volgende woorden: Door Welken gij verzegeld zijt tot de
dag der verlossing.
Dit "verzegeld zijn" vinden wij ook in Eféze 1: 13 en 14: “In Welke ook gij zijt, nadat
gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt; in
Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest
der belofte, Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregen verlossing, tot
prijs Zijner heerlijkheid. De Heilige Geest belooft het ons, dat wij des Vaders
kinderen zijn, doordat Hij ons roept en verlicht, en ons verzegelt met de genade Gods
en de liefde van Jezus Christus.
Bovendien verzegelt Hij ons ook, doordat Hij ons in de oven der tegenspoed werpt, in
de oven van het lijden en van de goede keuze. De mens komt voor een tweesprong en
moet een keuze doen. Doe haar zo, dat u de Heilige Geest Gods niet bedroeft!
Geliefde man! geliefde vrouw! U, die de goede keus gedaan hebt, wees nu
gehoorzaam aan de geboden Gods, doe gerechtigheid en al het overige stelt God in de
hand. Dan zal de Geest Gods u verzegelen met Zijn genade, dat u verzekerd bent, dat
u een kind van God bent.
Vroeger werd de knechten en de slaven een teken ingebrand, waaraan men zag, wiens
knechten zij waren; gedeeltelijk deed men dat ook met de soldaten. De schapen en
andere offerdieren werden evenzo kenbaar gemaakt met een verf, om hen als
geheiligd en aan de goden gewijd, te betekenen. Op de vaten van de tempel werd een
zegel of teken gemaakt. Ja, ook op de tempel zelf, en daarmee behoorden zij dan aan
een bepaalde god. Ook bij ons, wanneer wij huizen bouwen, wordt op de grondsteen
soms de naam van de bouwmeester uitgebeiteld.
204
De vrouwen weten, dat de was gewoonlijk met een naam getekend wordt, opdat zij
hun linnengoed kennen en zij zijn er trots op, wanneer het van moeder en grootmoeder
is. Vaak wordt niet alleen vanwege het onderscheid en opdat ieder het zijne zal
kennen, zo’n teken op een voorwerp gemaakt, maar dikwijls ook uit achting en liefde.
Wanneer men bijvoorbeeld een boek ten geschenke heeft ontvangen van een dierbare
vriend of dergelijke, dan schrijft men graag de naam van hem er in, van wie men het
ontvangen heeft.
Zie nu ook uit de Openbaring van Johannes iets van dit teken of deze verzegeling.
Daar lezen wij in hoofdstuk 3: 12: “Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in
de tempel Gods, en hij zal niet meer daar uitgaan; en Ik zal op hem schrijven de Naam
Mijns Gods, en de naam der stad Mijns Gods, namelijk het nieuwe Jeruzalem, dat uit
de hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwe Naam.”
En weer op een andere manier in hoofdstuk 13: 17: “En dat niemand mag kopen of
verkopen, dan die dat merkteken heeft, of de naam van het beest, of het getal zijns
naams. Daar is sprake van een beest of van een beeld van het beest, waar alles
heenloopt: klein en groot, rijk en arm, vrijen en knechten, wie wilde daar niet
meegaan! Of aan de rechterhand, of aan het voorhoofd moet men het teken ontvangen.
Of het één of het ander: men moet òf meedoen en zich daartoe belijden, òf men mag
niet kopen en verkopen.
Maar daarna, hoofdstuk 14: 1: “En ik zag, en zie, het Lam stond op de berg Sion en
met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende de Naam Zijns Vaders
geschreven aan hun voorhoofden.”
Daarentegen weer vers 9 en 10: “En de derde Engel is hen gevolgd, zeggende met een
grote stem: indien iemand het beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het merkteken
aan zijn voorhoofd, of aan zijn hand, die zal ook drinken uit de wijn des toorns Gods,
die ongemengd ingeschonken is in de drinkbeker Zijns toorns. En hij zal gepijnigd
worden met vuur en sulfer voor de heilige Engelen en voor het Lam.”
De Naam des Vaders aan het voorhoofd dragen, met het teken Gods en van Jeruzalem
getekend zijn, dat wil zeggen: u bent aangenomen in de dienst Gods, u bent knechten
en dienstmaagden van de Heere God geworden en hebt de penning, de huurpenning,
ontvangen, dat is, de Heilige Geest. U hebt het teken aan uw voorhoofd, u wordt vrij
en vol vreugde gemaakt om te belijden: "Hij is mijn Vader! En vervloekt is het beest,
ik aanbid het niet!" U hebt het teken ontvangen, dat u priesters van de levende God
bent, levende offeranden tot Zijn dienst, u bent reine vaten der ere, tempels van de
Heilige Geest, die Zijn merktekenen aan u draagt. U bent de wonderbare schildering
of het beeld van Zijn kunstenaarshand, u bent Zijn eigendom, God herkent u aan Zijn
zegel. Dit is nu het zegel van het vaste fundament Gods: “De Heere kent degenen, die
Zijne zijn.” En: “Een iegelijk, die de Naam van Christus noemt, sta af van
ongerechtigheid.” (2 Tim. 2: 19).
God heeft, zo te zeggen, liefde en hoogachting voor dat, wat Hij Zich ten eigendom
verworven heeft en tekent het met Zijn Naam. Hij wil het van al het andere
onderscheiden. Hij rust niet, totdat Hij het rechte stuk wasgoed in de kast, in de hemel,
heeft - dat alles wil het zeggen: verzegeld zijn.
En deze Geest, Die u zo verzegelt, wil Hem niet bedroeven! De Heere Jezus zal
komen ten oordeel, en een scheiding maken tussen hen, die het zegel Gods dragen en
de duizenden, die het merkteken van het beest aan voorhoofd en hand ontvangen
hebben. De Heilige Geest heeft Zichzelf, heeft het beeld Gods, de genade van onze
205
Heere Jezus Christus, en de liefde Gods in uw harten getekend, en ingeschreven, zodat
u bij het oordeel in één oogwenk van de Heere erkend wordt.
Doordat dit het geval is, en het een blijvend merkteken is tot aan de dag der
verlossing, dan is het zeker, dat de verlossing komt. Doordat u nu dit merkteken
draagt, neem uw kruis op u, schik u in het lijden van deze tijd, geef u met lichaam en
ziel over aan de leiding van de Heilige Geest. Bedroef Hem niet, want Hij wil u
vreugde brengen. Amen.
206
12. De vreze Gods
Laat ons met elkaar opslaan en aandachtig lezen uit de brief van Paulus aan de
Filippenzen, hoofdstuk 1: 1-11a.
Ik heb u het eerste hoofdstuk en een deel van het tweede uit de brief van de apostel
Paulus aan de Filippensen voorgelezen, en u las mee. De Heilige Geest heeft deze
brief aan de gemeente overgegeven opdat deze, evenals de andere brieven der
apostelen in de gemeente zouden worden voorgelezen en zo hebt u dan bovendien de
heilige boeken thuis en hier voor u. Nu wilde ik graag enige broeders vragen, hun
kostelijke Bijbels beter in stand te houden en in het bijzonder, u, jonge lui, dat u met
de heilige boeken niet zo omgaat, zoals het zelfs voor de Mohammedanen een gruwel
is. Want de Mohammedanen laten van hun Koran niet het minste stuk op de grond
liggen, zij zouden eerder willen sterven. Maar wanneer men het kostelijkste heeft, acht
men het niet; men leest het en men leest het niet. Hiermee wilde ik u herinneren aan
hetgeen u hebt.
De Heere Jezus zegt het midden in de gemeente: ‘u bent van Mij! Alles wat Ik gedaan
heb, wat Ik gedacht, geleerd, beloofd, geleden heb, alles wat Ik vermag en wat Ik leef
en regeer, wat Ik nacht en dag denk en waarop Ik peins, dat alles is van u, alles om
uwentwil en voor u.’ Ja, dat wordt in het midden der gemeente gesproken en wanneer
zij nu zo vergaderd is, hebben zij gemeenschappelijk deze gave en heet het tot haar:
‘dit alles is van u, om uwentwil en voor u!’ En zo ontvangen zij de eer van het woord.
Maar de kerk gaat uit, ieder gaat naar huis en ieder naar de zijnen. Wat hebt u nu in de
kerk gedaan?
"Ja, ik heb een preek gehoord."
Ja, wat hebt u dan gehoord? "Dat weet ik niet meer! Ik heb gehoord - dat moet die en
die goed ter harte hebben genomen, dat paste geheel op deze; en op die, daar is zijn
karakter op meesterlijke wijze weergegeven en als het ware uitgetekend!"
En u?
"Ja, ik?"
De apostel schrijft in het eerste hoofdstuk vers 10 en 11a: “Opdat gij beproeft de
dingen, die daarvan verschillen, opdat gij oprecht zijt en zonder aanstoot te geven,
tot de dag van Christus; vervuld met vruchten der gerechtigheid.”
Hoe verwerft de mens grote vrijmoedigheid voor de dag van Christus? Christus zal
komen. Ja, en tot zolang hoort u het woord, dat voor de misdadiger genade preekt, de
boosdoener vergiffenis - het woord: geloof! En weer: geloof! Tot zolang hoort u het
woord van troost: bent u arm, ellendig, kwijnt u voor Gods woord, zinkt u ervoor op
aarde, is u uw zonde leed - houd niet op! Maar, de tuinman is niet bezig met de
bomen, om de bladeren daarvan te verzamelen, maar hij wil, dat de bomen vrucht
dragen. Daar kan hij nu weliswaar slechts de grond bewerken, de dorre takken
afsnijden enz., verder moet hij alles, alles, van Boven verwachten. Maar het gaat nu
eenmaal om de vrucht.
Zie, wanneer dit nu gepredikt wordt, bent u arm, ellendig, hebt u zonden, verdwijnt u
voor Gods wet - heen tot het kruis van Christus! Het is alles voor u, gij zult van uw
vlees en bloed nooit iets kunnen afdoen, maar de vrucht komt alleen van Jezus
Christus. Waar is nu echter de vrucht? De apostel schrijft “… vervuld met vruchten
207
der gerechtigheid.” Waar zijn nu de vruchten? Een mens verwerft zich grote
vrijmoedigheid tegen de dag van Christus, wanneer het hem waarlijk om de vruchten
der gerechtigheid gaat. Welke raad om deze vruchten werkelijk te hebben?
Allereerst wilde ik u er op opmerkzaam maken, dat u de Heilige Schrift nooit anders
moet lezen dan slechts zo, als was u geheel alleen op de wereld, dat u dus nooit een
toepassing op een bekende, op een naaste maakt, maar op uzelf.
Ten tweede, dat u nooit de Heilige Schrift zo leest, dat u slechts daaruit teksten en
spreuken neemt, die soms met vette letters gedrukt staan, zoals bij voorbeeld: "Ik delg
uw zonde uit als een nevel en uw misdaad als een wolk." Let u toch goed op! Want de
duivel weet de mensen zo christelijk te vangen, dat zij zo slechts grijpen naar de
troost, dat zij echter versmaden de heilzame roede van de Vader.
Als uw herder, en als één, die weet, dat hij spoedig zal sterven, - en ook, dat Christus
spoedig zal komen op de wolken tot het oordeel en dat hier Zijn gemeente, voor
zoveel als zij door Zijn woord gebouwd is, met hem voor Christus aangezicht
verschijnen zal - zeg ik het u van harte, dat ik niet kan begrijpen en verstaan, hoe een
mens, een Christen, die zich voor Gods kind houdt, en die als broeder of zuster
begroet wil zijn, het apostolische woord in zijn wandel met voeten kan treden en
spreken: Ik word toch zalig!
Dat is onmogelijk waar! Het geloof, het ware geloof heeft een terugslag; het gaat naar
boven, naar beneden en van beneden naar boven en omvat de naaste, de naaste niet
alleen, die buiten het huis is, maar ook die in huis is. Daar ziet het er weliswaar niet
telkens heilig uit, daar ziet het er niet uit als hadden de duiven het uitgezocht, want
mensen zijn mensen - maar waar is de vreze Gods? Dan vraag ik niet: waar is het
geloof? - wat een mens gelooft, ja: "indien u geloof had" heeft onze Heere gezegd,
"als een mosterdzaadje, zo zou u tot deze berg zeggen: word opgeheven en in de zee
geworpen! En het zou u geschieden!"
Ik vraag: Waar is de vreze Gods?
Welke vreze Gods?
Deze, dat de mens Gods woord zal lezen met toepassing op zichzelf. Het woord, het
verheft niet telkens! Er wordt echter in het woord niets geboden om een mens soms
omver te werpen, maar opdat de mens recht zal gaan; het woord straft niet om de
mens te vernederen, maar opdat hij geestelijke en hemelse zeden zal leren en zo zich
eigen maken. Het woord, het apostolische woord, maakt allereerst treurig. Wij hebben
echter niet alleen allerlei nood van het lichaam, wij hebben niet alleen allerlei
aanvechting van buiten, ziekte, gebrek aan geld, dit of dat, wat de mens neerdrukt; wij
hebben niet alleen dit, dat dit leven een voortdurende strijd is; maar vooral dit: God
schiep de mens en zijn gade, één vlees; God schiep de vader en de moeder, een zoon
en een dochter, een familie, een eerste oorspronkelijk koningschap; wij hebben dit:
God schiep de mens en zijn naaste.
Zeker, het zwaarste stuk ijzer, wanneer het mij in de weg zit, zal ik met een klein
instrument verwijderen kunnen, aan de menselijke rede kan tenslotte toch alles, alles
wat geschapen is, niets in de weg zijn. Maar God schiep u en mij, u en uw naaste, u en
uw broeder, u en uw zuster.
Nu heeft toch de apostel Paulus aan de Filippensen dit geschreven, wat wij lezen in
vers 9, dat hij God erom bidt dat uw liefde nog meer en meer overvloedig worde in
erkentenis en alle gevoelen; bij voorbeeld, dat u het goed verstaat: er is een
verpleegster, die een kind of een zieke heeft te verplegen, dan wordt haar liefde nog
meer en meer overvloedig in erkentenis en alle gevoelen, want zij moet ervaren, dat de
208
zieke ongeduldiger, ongeduldiger, verkeerder en altijd verkeerder worden kan. De
verpleegster weet nu wel, dat dit niet zozeer in zijn aard ligt, maar dat dit juist de
ziekte zo eigen is. Zodat, wanneer iemand kwam en zou zeggen: ik heb hem toch
vroeger gekend en kan niet begrijpen, dat hij nu zo verkeerd is - dan zou zij zeggen: u
kent juist de ziekte nog niet, wacht tot u ook eens ziek bent, dan zult u zien, dat het u
juist zo gaat!
Welnu, hoe schrijft de apostel? Er waren in die tijd ook allerlei profeten, valse
broeders, mensen, die de besnijdenis leerden, die in het vlees geschiedde, en de
zachtmoedige apostel noemt hen "honden" "kwade arbeiders" en hun leer noemt hij in
de plaats van "besnijdenis" eerder "versnijding" (Zie Fil. 3, 2). Hij wilde de geliefde
Filippensen zo behouden weten in de goede leer, in de Rotssteen, Christus, dat zij
alleen hun gerechtigheid, zoals zij is uit geloof aan Christus, in Christus zoeken en
niet denken zouden, dat zij het al volledig geleerd hadden, maar dat nog meer en nog
meer was na te jagen. Dat was het Evangelie, dat hij hun gebracht had en dat - zo was
zijn vermaning - moesten zij toch ook houden.
Er was eens ‘s nachts een Macedonische man tot hem gekomen en had hem
toegeroepen: "kom over en help ons!" Zo was hij dus naar de hoofdstad van
Macedonië, naar Filippi, gekomen. Daar was geen synagoge, maar de Joden
vergaderden buiten de stad, aan een rivier, daar gingen dan de vrouwen heen om te
bidden. Ook Paulus was daar heen gekomen en predikte het geliefde Evangelie!
Daar was dan ook een vrouw aanwezig, die was zeer geschikt om purperkleren te
maken. Deze vrouw komt tot het geloof, de Heilige Geest opent haar hart dat zij acht
sloeg op dat wat Paulus sprak. Zij neemt hem op in haar huis, laat zich dopen en
dwingt hem te blijven. Maar daar was nu zo een dienstmaagd; die was van de duivel
bezeten en profeteerde en bracht dus met haar kunst haar heren groot gewin. Die liep
de apostel en die hem begeleidden, na en riep: deze mensen preken het zuivere
Evangelie! De apostel wilde echter niet door de duivel geprezen zijn en dreef hem uit.
Daar was nu weliswaar, de dienstmaagd haar kunst kwijt, haar heren werden bitter
boos en lieten Paulus en Silas in de gevangenis werpen. Nu weet u wel, wat in die
nacht gebeurd is hoe de stokbewaarder zich toen bekeerd heeft en zich liet dopen.
Sindsdien heerste een buitengewone gemeenschap der liefde tussen Paulus en de
Filippensen.
Thans echter lag Paulus in Rome in de gevangenis, had zich in het keizerlijk paleis
moeten verantwoorden. Toen zonden de Filippensen hem in de gevangenis een gave
en ook om er de behoeftige broeders mede te ondersteunen. Dat hadden zij ook
vroeger al gedaan, want de Filippensen waren slechts daarop bedacht, Paulus allerlei
liefde te bewijzen. Nu schrijft Paulus een brief aan hen, die hij hen door Epafroditus
zendt en onze brief is een dankbetuiging voor die gave. Paulus wist nu: tot de
Filippensen zijn ook valse broeders gekomen, zij moeten worden gewaarschuwd, maar
zij moeten eerst wapenen in de hand krijgen om zich te kunnen verdedigen. Bij
voorbeeld: wanneer iemand over de weg moet gaan, die door het water was
overstroomd en ik zei hem dit, dan zou ik eerst ook naar zijn voeten zien of hij ook
goede schoenen of laarzen aan had, of dus zijn voeten goed gekleed zijn, zodat hij
erdoor kon gaan.
Zo geeft dan de apostel hen eerst wapenen in handen, doordat hij hen aanspreekt: lieve
broeders, ik dank God, dat ook u gemeenschap hebt aan het dierbare Evangelie
(vers 3-5). Denk daar nu tegelijkertijd aan een dis, waarop de kostelijkste spijzen staan
en dat tot de gasten wordt gezegd:
209
‘Wat ben ik blij, dat u mede aan deze dis zit, ik heb al lange tijd ernaar verlangd u hier
te zien. Voortdurend ben ik met mijn gedachten bij u en om u, ik draag u op mijn hart
dag en nacht en kan niet tot God bidden zonder tegelijkertijd aan de geliefde gemeente
te Filippi te denken. Maar weet nu, daar loeren de wolven en willen u verscheuren; ik
weet niet of ik nog lang hier beneden zal zijn. Menig ding zegt tot mij: ik blijf niet
lang meer hier! Dat zou ik nu wel graag willen, want het bevalt mij hier slecht! Maar
hoe het naar Gods voornemen en wil het beste is voor Zijn gemeente, zo geschiede
het! Ik zou het touw wel alleen willen vasthouden en houd het ook alleen vast, dat de
tent niet invalt, ik zou u daarmee niet willen lastig vallen, dat u het zou doen, maar
wanneer ik er eenmaal niet meer ben, valt de zaak toch ineen, wanneer u niet
gemeenschappelijk samen houdt, in eendracht en liefde. Ik zie de wolven wel, die daar
loeren om bij u binnen te breken. Nu heb ik één ding, dat ik u een wapen in de hand
geef: de hel heeft cavalerie, nu kan echter geen man te paard iets uitrichten tegen
infanterie, wanneer deze vast aaneengesloten samen houdt, hij loert echter, of hij een
opening kan vinden, waardoor hij kan binnendringen en daar houwt hij rondom zich
en wat hij niet neerslaat, vertrapt zijn paard.’
Daarom schrijft de apostel, dat de gemeente, het kleine hoopje, aaneengesloten samen
moge houden, opdat de vijand, de duivel, met zijn valse leger, niet binnen kome om
haar te doden (vers 27).
Waren de Filippensen dan zo liefdeloos? De geleerde uitleggers zeggen, dat de
gemeente der Filippenzen een gemeente geweest is, zo vol van liefde, als geen. Nu, zij
hebben de zaak van buiten gezien en waren geleerd - maar Paulus was ook geleerd.
Zeker, wanneer hij de gemeente der Filippensen in haar geheel aanzag in Christus
Jezus, dan zei hij: zeker, wanneer ik daaraan denk - hoe braaf en deugdzaam u bent? Nee, maar dat u gemeenschap hebt aan het Evangelie vanaf het begin en dat ik u
altijd gedenk in mijn gebed. Wanneer ik daaraan denk, dan zeg ik: ik heb alle
mogelijke vertrouwen, dat u mijn vreugde en mijn kroon zult zijn op de dag van Jezus
Christus. Maar ik ben toch nog niet gerust, ik kan mij in u vergissen en u mag zich
toch niet vergissen.
Nu komt de apostel en spreekt: ja, de liefde is wel aanwezig; wanneer God roept,
staan zij allen als één man! En toch is zij niet aanwezig; maar liefdeloosheid voor en
liefdeloosheid na, dat nauwelijks drie samen kunnen houden. Maar iedereen denkt
hoog van zijn verbeelding, van zijn inzicht en "raak mij niet aan, kom mij niet nabij,
want ik ben heiliger dan u!" denkt men; een ieder wil geprezen en gevierd zijn, ziet
van zijn hoogte neer op de ander en ach, wanneer hem maar het geringste in de weg
komt!
Zo is het niet alleen nu, maar zo was het ook in die tijd en zo, zoals het toen was, is
het nog heden, dat liefde voorhanden is en er toch geen liefde voorhanden is; dat
liefde voorhanden is, in het grote en in het geheel genomen, maar toch is er geen
liefde aanwezig, wanneer men de enkelen neemt.
Gaat nu de apostel daaraan voorbij? Mag ik daaraan voorbij gaan? Zal allen gepredikt
worden: lieve ziel, met uw zonden, de Heere Jezus is Borg voor alles, dat uw zonden u
vergeven zijn en u in de hemel komt? Meent u dan, dat de Heere Jezus zal vragen naar
uw geloof op die dag? Hij heeft u voor niets een zak meel gegeven, daar zult u uw
broeder of uw zuster ook iets van meegeven. Hij heeft u voor niets Zijn vrede
gegeven, heeft uw zonden kwijtgescholden en gezegd: gij zult ook uw naaste
210
kwijtschelden de schuld van de stuiver en de penning, die hij u schuldig is (Zie
Matthéüs 18:23-35).
Hij vraagt nu eenmaal niet: wat hebt u geloofd? Maar: hoe hebt u geleefd? U, broeder
met uw zuster; u, zuster met uw broeder; u, man met uw vrouw; u, vrouw, met uw
man; u, kinderen met uw ouders; u, ouders met uw kinderen; u, buurman met uw
buurman - daarnaar zal Hij vragen. Dat zegt Zijn Heilig Evangelie!
Dat was het juist, wat de Heere Jezus aan de Farizeeën steeds had berispt en wat Hij
niet aan hen heeft kunnen dulden, dat zij daarheen konden gaan, als waren zij de
vroomsten en toch waren zij dood. De Heere Jezus heeft het aan Zijn volk Israël
voorgehouden, dank heeft Hij er echter niet voor gehad. Paulus heeft het aan de
gemeente voorgehouden, maar hij heeft er ook geen dank voor gehad; daarnaar kan
echter ook niet worden gevraagd, maar alleen: hoe komen wij met elkaar te staan voor
Gods rechterstoel?
In het werk zit het niet, maar in de heilige leer, dat men daarin blijft. Men blijft daar
echter niet in, wanneer men haar er aan geeft; men geeft haar er aan, wanneer men
Gods woord leest, echter de toepassing niet maakt op zichzelf. Dus: is nu bij u
vermaning in Christus? - ja, is het niet aanwezig, zo bent u niets! De troost der liefde?
- is het niet aanwezig, dan bekeert u! Blijf niet langer liggen, zoals de wijn op de
heffe, anders wordt hij zuur en wordt weggeworpen!
Is er gemeenschap des Geestes - wanneer deze niet voorhanden is, zeg dan niet: "ik
geloof in de Heilige Geest en dat Hij mij gegeven is, en dat Hij bij mij zal blijven in
eeuwigheid!" Maar bidt om de Heilige Geest en de Vader in de hemelen zal Hem u
geven!
De apostel wil zeggen: alles is er, u hebt het, maar wil het niet nemen! U blijft liever
in uw oude zaken, in uw hoogmoed, in uw verkeerdheid, daarin blijft u! U weet wel,
hoe het moest zijn, maar u bent daarin zo stijf als een pilaar! Is het er nu - bedenk u of
het niet aanwezig is - is het er dan nu, zo vervul mijn vreugde, dat u gebruik maakt
van dat, wat aanwezig is! Zo buigt het woord neer.
Ik heb u dit hoofdstuk gelezen, opdat u de toepassing zou maken op uzelf, dat, waar
huichelarij opkomt, van de naaste tegen de naaste, van de broeder tegen de zuster, van
de zuster tegen de broeder, van het kind tegen vader en moeder, verkeerdheid van
vader of moeder tegen het kind, van de man tegen de hem van God gegeven vrouw,
van de vrouw tegen de man, van wie God heeft gezegd: "hij zal over u heerschappij
hebben." - dat u dan de toepassing maakt op uzelf en dan - wat kan ik vragen naar de
hemel! Wat kan ik vragen naar deze of gene? De apostel zegt: het moet aanwezig zijn!
Nu is het echter bij mij niet aanwezig; en nu, hoe kom ik er aan?
Daar kom ik nu jaar in jaar uit bij zovelen, en vraag ik: hoe gaat het? Dan is het altijd:
"goed". Maar waar is een hartelijk bekommerd zijn over zijn zonde? Waar een
verbrijzeld zijn onder Gods woord en gebod? Waar waarachtige treurigheid? Daar kan
men alles vuil gemaakt hebben en dan zeggen: "ik ben een arme zondaar" en menen
hel en duivel bedrogen te hebben. Zo is het echter met het ware leven niet gelegen,
maar daarmee is het zo: er is niets aanwezig, wat het apostolische woord voorhoudt,
het moet echter aanwezig zijn, nu is bij mij geen kracht! Daar is dan treurigheid, en
waar treurigheid is, daar is armoede, en waar armoede is, daar is een bedelkind, en
waar een bedelkind is, daar is een rijke Heere, die geeft en niets verwijt! Amen.
211
13. Christus tot Voorbeeld
Mijn geliefden!
Wij behandelen in het morgenuur de brief van Paulus aan de Filippensen. Wij willen
in het avonduur nogmaals daarop ingaan, wat wij gehoord hebben uit het 2e hoofdstuk
van deze brief. Wij hebben dus gelezen en willen nogmaals lezen en horen
Filippensen 2: 1 tot 8.
Indien er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige troost is der liefde,
indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er enige innerlijke bewegingen
en ontfermingen zijn, zo vervult mijn blijdschap, dat u mag eensgezind zijn, dezelfde
liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde. Doet geen ding door
twisting of ijdele eer, maar door ootmoedigheid achte de één de ander uitnemender
dan zichzelf. Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen
der anderen is. Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was, Die,
in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft, Gode even gelijk te zijn, maar
heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende
en is de mensen gelijk geworden. En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij
Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood. Ja, de dood des
kruises.
Zo moeten wij in het apostolisch woord lezen, dat, hoewel dit alles gezegd wordt
vriendelijk, vol liefde, innemend, vleiend, tegemoetkomend, alles wegnemend, wat in
de weg is, zo is in de grond toch alles, wat de apostel leert en vermaant, Gods heilige
wet, niet alleen evangelische vermaning, maar Gods heilige wet.
Zo moeten wij dit woord lezen, dat wij de toepassing maken niet op anderen, maar op
onszelf. Dan, dat wij niet tevreden zijn voordat in ons aanwezig is, wat wij in de
apostolische vermaning als bevel vinden, dat wij ons dus niet met onze gedachten er
over heen zetten, eerder ons daaraan te houden: wat wordt daar bevolen? Dat wij ons
dus niet erop toeleggen, het met eigen krachten te doen, maar dat wij daarvoor
verdwijnen en belijden: dat moest zo met mij zijn, maar het is er niet! En dat wij aan
de deur der genade niet ophouden te bedelen, te smeken, te bidden, totdat verdwenen
zal zijn, wat ons in de weg is; dat wij niet in een goed geweten met anderen leven, dat
wij niet met anderen in vrede zijn.
Ik zou van het begin af willen vragen: Hoe is het mogelijk: "dat gevoel in u, dat ook in
Christus was?" Jezus Christus gaat immers zo te zeggen als een reus door de wereld!
Hoe kan een klein kind zulke passen doen en als het ware van de ene rots op de andere
stappen?
Ja, wij kunnen Gods woord zo heel merkwaardig verstaan! De apostel zegt: Onze
Heere Jezus was in de Gestalte Gods (vers 6). Dat moeten wij niet verstaan van Zijn
Goddelijk wezen. Dat onze Heere en Heiland Jezus Christus God is, drukt de apostel
duidelijk genoeg uit wanneer hij zegt: "In de gedaante gevonden als een mens." Dat
zou voor ons als hoon klinken, wanneer het van ons heette: "in gedaante gevonden als
een mens." Maar van Christus is het als lof gezegd: "Hij was mens en werd als een
mens gevonden."
"Hij was in de Gestalte Gods" dat is zo te verstaan: Hij heeft aan Zich gehad in Zijn
vlees datgene wat Gods macht, eer, gerechtigheid en wijsheid is."
"In een gestalte zijn en in een gestalte optreden." Dat is: zich alzo tegenover anderen
vertonen. In Gods gestalte zijn, of in Gods Gestalte optreden, dat is: tegenover
anderen zich vertonen als God en Heere. Knechtgestalte aannemen, dat is: dat men
212
zich vertoont als aller dienaar, als aller knecht. Onze Heere Jezus Christus heeft dus
aan Zich gehad: Goddelijke macht, eer, wijsheid en gerechtigheid.
Laat ons dit ene vasthouden: wanneer wij door de ander beledigd worden, en zo twist
en tweedracht ontstaat, dan hebben wij macht en wijsheid en gerechtigheid over de
ander, hetzij nu waar of niet waar, dat doet er niet toe. Waar twee in onvrede met
elkaar zijn, zo vraag de een of de ander; een ieder heeft macht en wanneer hij nog
meer macht heeft, dan zal hij zich wreken. Hij heeft wijsheid, zodat hij zeer goed
weet, hoe de ander zich gedragen en zijn moet; hij heeft eer, en houdt haar uit alle
macht staande; hij heeft gerechtigheid, zeer bepaald, in zijn zaak, zodat dus de andere
partij zich in ongerechtigheid bevindt. Nu is men niet alleen mens, maar ook Christen.
En niet alleen christen in de gewone zin van het woord – hij wordt zalig. Ja, zo is daar
een Goddelijke (=geestelijke) gestalte, en in deze Goddelijke gestalte zondigt men
tegen het zesde gebod: gij zult niet doodslaan. Men houdt zijn macht, zijn eer,
wijsheid, gerechtigheid staande en de tegenpartij is verdoemd en verworpen, men kan
niet daarmee omgaan en zo heeft men allerlei.
Onze Heere Jezus Christus nu was in de Gestalte Gods. Toen men tot Hem zeide: "Gij
hebt de duivel!" zou Hij de macht gehad hebben tot de aarde te spreken: "Doe uw
mond open en verslind deze bende!" Toen Hem de Farizeeën de mond stopten met
hun waanwijsheid, had Hij de eer gehad hun de mond te stoppen, dat Hij hen allen
stom zou gemaakt hebben, om stom te blijven tot aan die dag, waarop zij belijden
moeten, dat de Vader Hem gezonden had. Toen Hij voor het Sanhedrin stond, en de
Hogepriester zei: Wij hebben Zijn lastering gehoord; wat dunkt u? En zij allen riepen:
Hij is des doods schuldig! Toen had Hij gerechtigheid genoeg het ganse Sanhedrin
overhoop te werpen. Lees met aandacht thuis de geschiedenis der dagen van het
getuigenis onzes Heeren na!
Terwijl Hij het afgehouwen oor van de knecht van Kájafas herstelt, en daarmee
bewijst, dat Hij hemel en aarde geschapen heeft, laat Hij Zich schelden, dat Hij Jezus
de Nazarener was, laat Zich binden en gevangen wegslepen. Terwijl Hij aan het kruis
hangt, toont Hij, dat Hij te beschikken heeft over hemel en aarde, terwijl Hij het hoofd
buigt en sterft, toont Hij, dat Hij de Almachtige is en toch heeft Hij geroepen: "Mij
dorst!" heeft Zich laten bespotten. "Houd op! laat ons zien of Elia komt en Hem
helpt!"
Hij was in de gestaltenis Gods, - ik spreek niet van het Wezen Gods, dat Hij van gelijk
Wezen is met de Vader; daarover spreekt de apostel ook niet - maar daarover: in welke
gestalte God bij ons was.
Wij hebben Gods Wezen - dat wij het ons duidelijk maken, maar niet Zijn gestalte, wanneer wij ons van God verlaten voelen en Hij ons toch vasthoudt. Wij hebben Gods
gestalte, maar niet Zijn Wezen, wanneer Gods toorn in ons brandt, want Hij Die dan
toornt, is toch vriendelijk en vol liefde. Wij hebben Gods wezen en gestalte tegelijk,
wanneer Hij tot de ziel spreekt: "Ik ben u toegenegen! Ik heb u liefgehad met eeuwige
liefde!" Hier gaat het echter op het ogenblik niet om het wezen, maar om de Gestalte
in God. Want Wie is de Zoon? Wie kent Hem? Voor Hem vallen neer de duizendmaal
duizend engelen. Kent u God en Zijn Zoon? spreekt de Wijze (Spr. 30:4).
Wij spreken van Zijn gestalte. Hij was dus in de Gestalte Gods, en had dus de
Goddelijke macht, eer, wijsheid en gerechtigheid. Hij heeft Zich zó nooit tegenover
ons vertoond, jegens ons, ik spreek erover, hoe wij zondaars zijn. Welke zonde bij
213
ons, vóór de tijd, dat wij de Heere hand en hart gegeven hebben, welke zonde na die
tijd, tegen Zijn macht, eer, wijsheid en gerechtigheid!
Ach, wat wij lezen van de Farizeeën, Schriftgeleerden en overige Joden, ook van de
geliefde discipelen, wat wij daar lezen, hoe zij zich jegens de Heere bezondigd
hebben, laat ons de toepassing daarvan maken op onszelf: dat zijn ook onze zonden en
voortdurende overtredingen tegen Hem, Die als een trouwe Advocaat onze zaak in de
hemel voorzit voor de rechterstoel Gods. Nooit heeft Zich de Heere Jezus jegens of
ook tegen hen, die met Hem in de dagen Zijns vleses omgang hadden, in Zijn
Goddelijke Gestalte getoond. Hij heeft zelfs nooit ronduit gezegd, dat Hij de Heere
was, Hij heeft dat de mensen zelf uit de Schrift doen opmaken, maar uit Zijn mond is
nooit een andere naam gekomen dan de naam van Zoon des mensen, dat is Adams
Kind! En wel Adams Kind niet als de anderen, maar zijn in de eerste plaats daartoe
geboren Kind, om Adams schuld en overtreding op Zich te hebben genomen, deze te
verzoenen, de eeuwige schuld te betalen, zaligheid, vergeving van zonden, opstanding
en eeuwig leven, daar te stellen. Zo heeft Hij Zich alleen genoemd: des mensen Zoon.
Waar Hij, naar ons oordeel, Zijn Goddelijke macht, eer, wijsheid en gerechtigheid had
moeten openbaren, heeft Hij het niet gedaan, maar "Hij verbergt Zijn aangezicht niet
voor smaadheden en speeksel." Zo heet het van Hem.
Zijn macht toont Hij in het verborgene, wanneer Hij Simon, de Farizeeër scheldt, en
spreekt aangaande de beruchte zondares: Haar is veel vergeven, want zij heeft veel
liefgehad.
Zijn wijsheid openbaart Hij, toen opnieuw de Farizeeën een vrouw tot Hem brachten,
beschuldigd van overtreding van het zevende gebod, wanneer Hij daar toont, dat Hij
het is, Die de wet op Sinaï geschreven heeft en tot hen, die de vrouw beschuldigden,
sprak: wie van ulieden zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar.
Zijn rechtvaardigheid openbaart Hij juist dan, wanneer de discipelen tot Hem spreken:
laat toch de kleine kinderen, die ons slechts storen, wegbrengen! Nee, spreekt Hij,
wanneer u zich niet bekeert en wordt als de kinderen, zo zult u niet in het koninkrijk
der hemelen komen! En Hij, de grootste van alle leraars, heeft geen behagen aan de
wijzen en verstandigen, maar aan de zwakken en kinderen, die nog niet kunnen
spreken. Zo heeft Hij het in het verborgene geopenbaard, slechts in weldoen, dat Hij
in de Gestalte Gods was.
Van de andere kant, bij alle tegenstreven van het vlees, heeft Hij het gemaakt, zoals
Hij het ook nu nog doet in Zijn gemeente. Hij laat alles, alles en alles met het grootste
geduld en de grootste lankmoedigheid over Zich heengaan. Hij treedt op met het
woord des Vaders en terwijl Hij daarmee optreedt, laat Hij de mensen van Hem
maken, wat zij goed vinden. Als Hij Zich eenmaal uit, en toont Hij, dat Hij macht
heeft, dan moet voor Hem neerstorten de ganse schare der gewapenden in
Gethsémané. Hij zal ze echter weer oprichten, berooft Zich van Zijn eer en macht en
laat Zich op schandelijke wijze binden en wegslepen.
De gestalte van een dienstknecht heeft Hij aangenomen. Het heet niet: Hij werd een
knecht; de ziel van een dienstknecht heeft Hij nooit gehad. Hij heeft Zich echter
vertoont als een Knecht. Nicodemus komt tot Hem in de nacht en de Heere laat Zich
de nachtrust nemen. Op de middag laat men Hem geen tijd om te eten, zo dringt men
om Hem heen. Hij laat de maaltijd de maaltijd zijn en blijft aan het prediken en
genezen, zodat Zijn moeder, broeders en zusters eenmaal achter Hem heen zijn en
Hem thuis willen halen, uit vrees, dat Hij beroofd van zinnen zou worden. Zo is Hij
onvermoeid allen te helpen en terecht te wijzen. Hij behoefde dat niet te doen. Wie
214
heeft Hem daarvoor iets gegeven? Wie heeft Hem daarvoor loon betaald, dat Hij
Knecht geweest is? Eenmaal heeft men Hem geschat en heeft gevonden, dat Zijn
waarde was - houdt het mij ten goede - als de waarde van een verscheurd Psalmboek,
dat men liggen laat en niet herstelt, terwijl men wel voor een kledingstuk verscheidene
rijksdaalders kan uitgeven - dertig zilverlingen, dat was Zijn waarde! Voorwaar een
schoon loon! “Een heerlijke prijs, die Ik waard ben geacht van hen, spreekt de Heere.”
(Zach. 11: 12 en 13). De gestalte van een knecht nam Hij aan en werd aller dienaar,
zoals ook Paulus van zichzelf schrijft: "Want, daar ik van allen vrij was, heb ik mijzelf
allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou winnen." (1 Korinthe 9: 19).
De Heere Jezus heeft weliswaar opgehouden in het vlees, in de gestalte van een
Dienstknecht onder ons te zijn, maar wanneer Hij niet ook nu nog achter alle inwoners
van ons dal (Wuppertal) was, wat zou er van hen worden? Hij is ook nu ons aller
Dienstknecht, u, weduwe en wees, kunt niet voor uzelf zorgen, maar de Heere Jezus
draagt zorg voor u. Hij weet, dat u morgen geld nodig hebt. Hij heeft het reeds gereed
en zal het u thuisbrengen. Hij gaat alles na, zorgt voor lichaam en ziel en wat ontvangt
Hij daarvoor? Is Hij dan van marmer, ijzer of staal? Heeft Hij er geen gevoel voor, dat
men Zijn macht en eer met hoon bedekt? Zijn wijsheid miskent, Zijn gerechtigheid
met voeten treedt? Maar Hij wacht tot op de grootste dag, waar Hij het boek zal
sluiten en waar allen, die niet gevonden worden in het boek des levens, geworpen
worden in een eeuwige duisternis. Totdat de laatste der uitverkorenen zal zijn
binnengebracht, zal Hij blijven in dezelfde gestalte van een dienstknecht en Zich niet
storen aan onze ondank en twijfel, waarmee wij Zijn wijsheid en gerechtigheid voor
onvoldoende houden. Hij blijft aan het dienen. Is het dan niet slechts om des bloeds
van Jezus wil, dat een land een goede koning of koningin, goede ministers, een goede
overheid heeft, zodat alles in goede staat is, dat de fabrieken werk hebben en bloeien,
enz.?
Hij heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen
hebbende en is des mensen gelijk geworden.
Dat zijn wij niet! Nee, nee en nogmaals nee! Wij zijn naar onze natuur niet als andere
mensen. Sommige mensen mogen er zijn, die boven ons staan, wat wij dan erkennen,
omdat wij niet anders kunnen, maar velen, zeer velen, staan onder ons en wij zijn niet
gelijk zij. Heeft de Heere Jezus dat soms niet gesproken van de toenmalige Farizeeën,
om hen alleen te straffen, wanneer Hij bij Lukas in het achttiende hoofdstuk, in het
elfde en het twaalfde vers door de Farizeeër in de tempel aldus laat bidden: “O God, ik
dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen: rovers, onrechtvaardigen,
overspelers; of ook gelijk deze tollenaar: ik vast tweemaal per week; ik geef tienden
van alles, wat ik bezit.”
Mijn geliefden! Wanneer een mens gelijk was als de andere mensen, dan had Paulus
deze brief niet behoeven te schrijven, dan behoefde ook Jezus dat niet te zijn. Dat is
juist onze hoogmoed, vanwaar alle twist, tweedracht en onenigheid komt: wij zijn niet
als een ander mens! Ja, dat is toch niet zo gemeend! Ik druk de zaak uit, zoals het in
het menselijk hart ligt. Wanneer er twist is, wanneer er geen eensgezindheid is, - of u
houdt zich voor beter en rechtvaardiger, of u houdt de ander voor rechtvaardiger. Is
het laatste het geval, dan is de twist spoedig beëindigd, is echter het eerste het geval,
dan houdt deze twist zolang niet op, als u wijzer en rechtvaardiger bent en blijft. Dat is
echter onze aangeboren hoogmoed, dan wij dat altijd willen zijn.
Wat heeft nu echter de duivel gezegd tot de eerste voorvaders, toen hij hen verleidde?
"Alsdan zult gij wezen als God, kennende het goed en het kwaad." Hij heeft niet
215
kunnen zeggen: "kennende het goede en latende het kwade"; maar: weten, kennen. Ja,
weten! En met het kennen, weten, ook niet met de daad, is de ene mens in zijn
inbeelding aan macht, eer, wijsheid en rechtvaardigheid niet gelijk de ander.
Zo is ook onze Heere Jezus niet geweest. "Ik ben een worm en geen man, een smaad
van mensen en veracht van het volk." "Deze is een Vriend der hoeren en tollenaren,
een vraat en wijnzuiper" heette het van Hem. Was Hij vriendelijk tegen de Farizeeën,
zo verstonden Hem de discipelen niet, was Hij vriendelijk tegen de discipelen, dan
waren de Farizeeën gelijk slangen en adders. Hij gaat de weg van alle vlees, is niets
anders dan wat een ander ook is. Hij, de Heiligheid Zelf, ontvangen van de Heilige
Geest, Hij voelt in onze plaats aan Zijn lichaam alle onze zonden en komt daarmee
voor God. Hij vergeet het nooit, hoe zwaar de mens weegt, wat een mens is, wat vlees
doet en alles doen kan. Uit Zijn mond hebben wij het alleen, dat uit het hart van de
mens allerlei kwade gedachten tevoorschijn komen, moord, echtbreuk, hoererij,
dieverij, valse getuigenissen, lastering; ik zeg: uit Zijn mond hebben wij het alleen. En
nu draagt Hij onze zonde, gaat daar als een gruwel, als door en door zonde, en wil zo
onze zonde dragen aan Zijn lichaam op het kruis. Hij is als een ander mens en in
gestalte de mensen gelijk geworden.
Dat was bijvoorbeeld Pythagoras niet. Die komt van een hoge berg afdalen, gaat in
een schip zitten, zit nu daar in een wit gewaad, eet niet, drinkt niet, weent niet, lacht
niet; men ziet aan hem niet meer, dat hij een mens is; en zo doet hij de vaart over de
zee naar Egypte. Wanneer hij alleen was, was hij een mens als een ander, maar voor
de mensen was hij niet als een mens, maar als god, en had ook geen menselijke
behoeften.
Heeft onze Heere dit soms ook gedaan? Nee! Hoe had men Hem dan kunnen
beschuldigen, dat Hij een vraat en wijnzuiper, een vriend der hoeren en tollenaren
was? Op Zichzelf beschouwd was Hij toch geen vriend der hoeren en der tollenaren,
op Zichzelf beschouwd is Hij de Heilige, hoe kan Hij dan zo genoemd worden? Hij
heeft Zich geworpen in de gehele mensheid. Hij ziet aldus naar boven en spreekt: God
is Mijn Vader! Maar de gehele hemel is Hem verborgen. Wanneer Hij wil, zo bidt Hij
de Vader om meer dan twaalf legioenen engelen en tegelijkertijd laat Hij Zich binden.
In de omgang hebben de discipelen zichzelf dikwijls voor beter en verstandiger
gehouden dan Hem en meenden zo vaak in dit of dat opzicht: daarvan heeft Hij geen
verstand. Zo is Hij de mensen gelijk bevonden.
Hij heeft Zichzelf vernederd, is gehoorzaam geweest aan Zijn Vader tot de dood. Ja,
tot welke dood? Deze dood is dus niet voor de wereld met eer verbonden geweest. Hij
is gehoorzaam aan God, Zijn Vader, tot de allersmadelijkste dood. Er bestaat geen
smadelijker dood dan de dood aan het kruis, maar tot aan zulke uiterste versmaadheid
heeft Hij gehoorzaam willen zijn aan de Vader.
Wat wilde de Vader? De Vader gaf Hem een broeder en een zuster, die moest Hij
redden. Deze broeder en deze zuster zouden Hem echter niet kennen, van Zijn macht,
eer, wijsheid en gerechtigheid niets willen weten, maar zij zouden Hem doden en aan
het kruis slaan. De Vader had Hem gezegd: “Wees Mij gehoorzaam, wat Adam niet
geweest is en wanneer Uw broeder en Uw zuster U gedood hebben, komt u weer uit
het graf tevoorschijn en dan zal deze, Uw liefde hen zo geweldig aangrijpen, dat zij
van dan af niets meer van zichzelf willen weten en van schaamte en schande de mond
niet meer zullen durven opendoen, wanneer hen alles vergeven is wat zij aan kwaad
216
gedaan hebben; zij allen, in de hemel, op aarde en onder de aarde, op de eilanden en in
de mijnen, zullen belijden: U bent Jezus, de Enige Heiland en Redder! En aldus zult U
Uw broeders en zusters gered hebben.”
Dat was dus het gevoelen, dat in Jezus was. En zulk gevoelen, zulk denken, zulk
verstand, meent de apostel, zij ook in u. Bedenk: het willen is niet bij u en het werken
(volbrengen) ook niet! Bedenk, Wiens werkplaats u bent, dat u Gods werkplaats bent!
Deze God, Die doet het alleen en daar deze God het is, Die het alleen doet, u redt met
de broeder en de zuster, zo werkt in vreze en beven - bedenk met Wie u te doen hebt voor uw en elkaars zaligheid! Amen.
217
14. In de Heere verblijd
Geliefden.
Ik wens nog een ogenblik terug te komen op de verheven woorden van de apostel
Paulus aan de Filippensen in het tweede hoofdstuk. Wanneer wij hier in vers 6 tot 8
lezen van onze Heere en Heiland, hoe Hij Zichzelf vernederd heeft en dan verder in
vers 9 tot 11, hoe God Hem verhoogd heeft, zo staat dat daar niet zo als een stuk der
leer, maar dat wordt ons als Voorbeeld voorgehouden. De Apostel, of de Heilige
Geest door Hem, deelt ons het mee, dat, hoewel de Heere in de dagen van Zijn vlees
Goddelijke macht, eer en gerechtigheid gehad heeft, Hij Zich van deze eer, macht en
gerechtigheid niet bediend heeft dan om elke noodlijdenden die tot Hem kwamen of
die tot Hem werden gebracht, te kunnen helpen. Daarbij heeft Hij het echter nog altijd
zo gedaan, dat de eer, macht en gerechtigheid aan God, de Vader, werd gegeven.
Hoewel Hij dus in de Gestalte van God was, heeft Hij Zich toch niet vertoond als God
de Heere. Dat had Hij wel kunnen doen en Hij zou er alle recht toe gehad hebben,
maar Hij heeft Zich zo niet vertoond, maar zodanig als Hij eigenlijk niet was en heeft
gedaan, wat Hij eigenlijk niet behoefde te doen. Hij heeft Zich vertoond als aller
Dienstknecht, daar Hij toch vrij van ons was en toen heeft Hij Zich zo vernederd, dat
Hij Zich heeft willen begeven in een niet gewone dood, maar in de smadelijkste dood.
Zo heeft Hij de wil van de Vader gedaan, zo heeft Hij ons willen redden, zo heeft Hij
de bevreesden, - die van ver stonden, bevreesd voor God, - nabij willen komen, zo
heeft Hij onze zwakte en hoe Hij ons gekend heeft, alleen op Zich willen nemen en
heeft ons met de kracht van Zijn liefde de harten ingenomen.
De gezindheid (het gevoelen) des Heeren Jezus was dus: anderen zalig te maken. Dit
gevoelen eist de Geest ook van de gemeenteleden, daarom heet het immers in vers 5:
want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was. Wat in Jezus waar is,
dat geeft de Geest, dat het ook waar zal zijn in de leden aan dit Hoofd.
Wanneer nu de apostel schrijft: Daarom heeft God Hem ook verhoogd, wil hij niet
zeggen: wanneer het gevoelen bij u is, hetwelk in Jezus Christus was, zo zal God u
ook verhogen; Hij zal u hoog heen zetten boven alles, hoog boven de wereld, duivel,
zonde en dood. Daarom heet het in vers 12: Alzo dan, mijn geliefden - en met dit "mijn
geliefden" worden duizenden gelokt - gelijk gij alle tijd gehoorzaam geweest zijt namelijk aan het Voorbeeld der leer, zoals wij het u overgegeven hebben - niet als in
mijn tegenwoordigheid alleen - toen ik in uw midden was - maar veel meer nu in mijn
afwezen - nu veel meer, waar ik niet meer in uw midden ben. Hij wil zeggen: ik kan u
nu met mijn tegenwoordigheid niet helpen, maar nu moet u ook als broeders en
zusters elkaar behulpzaam zijn, met elkaar en tegen elkaar vriendelijk zijn en werken
dat u zalig wordt. De apostel wil niet zeggen: werk gij, Markus, dat u zalig wordt!
Werk gij, Chloë, dat u zalig wordt. De apostel wil niet zeggen: Werk gij, dat u zalig
wordt, maar dat ge u elkaar, de een na de ander, zalig maakt.
Het zou dwaas zijn, wilde men eerst vragen, hoe de ene mens de andere zalig kan
maken.
Ik meen, dat kan een kind begrijpen, wat de apostel Paulus aan Timothëús schrijft:
Geef acht op uzelf en op de leer; volhard daarin, want dat doende zult gij én uzelve
behouden én die u horen; of, wanneer hij schrijft in de eerste brief aan de Corinthiërs
Want wat weet gij vrouw! of u de man zult zalig maken? Of, wat weet gij, man! of u de
218
vrouw zult zalig maken? ( hfdst. 7: 16). Daar is toch niet de mening, dat de een voor
de ander zijn bloed zou vergieten, zodat het voor God zou gelden als betaling voor de
zonde; maar de mening is: uit de weg nemen, waarover een ander zou kunnen
struikelen op de pelgrimsweg, op de weg naar de hemel.
Zie, dat behoort dus mede tot het gevoelen, dat was in Christus, te weten, dat de een
de ander zalig maakte. Nu is het immers zo, dat wij mensen zijn, wij hebben dus onze
menselijke behoeften, zijn van nature halsstarrig, driftig, opvliegend, ook opgeblazen,
eigengerechtig, het eigene zoekend, en zo denkt een mens doorgaans: ‘wat gaat mij de
naaste aan, wanneer ik slechts zalig word!’
Echter: ‘Het kan met mij niet goed uitkomen, wanneer ik de naaste achterlaat en
wanneer ik ook slechts het achterste plaatsje ontvang om de heerlijkheid des hemels te
aanschouwen, dan zal ik toch bovenmate zalig zijn’ - dát is een beter gevoelen. Lezen
wij alles, wat onze Heere heeft gedaan, en heeft geleden, dan vinden wij dit ene: Hij
heeft alles uit de weg genomen en heeft voor Zichzelf aan niets anders gedacht dan:
het laatste stuk, waaraan Ik sterven zal, is een kruis, en de erfenis, die Ik ontvang, zijn
allen, die de Vader Mij gegeven heeft. En het laatste stuk, dat wij ontvangen, waarvan
wij het bezit niet eens meer voelen, is een lijkkist, en de erfenis daarop volgende, is de
eeuwige heerlijkheid met hen, die God mij gegeven heeft. De Heere Jezus heeft voor
Zichzelf niets gezocht, en heeft alles ontvangen; het was Hem slechts daarom te doen,
te redden en uit de weg te ruimen, opdat eenmaal de mens voor God niets tot zijn
verontschuldiging zou hebben in te brengen.
Nu, juist zoals wij hier zijn, zullen wij in de hemel zijn. Wij zitten dan weliswaar, niet
op banken, maar wij hebben de Heere Jezus in ons midden, zijn heerlijk gekleed,
hebben geen droefheid, weten niet van nood, dood en zonde. Maar geen van ons zal
daar alleen zijn, want er is reeds daar boven een grote gemeente, daar is de een in de
ander overgegaan, het is één prijs en lof, en allen gaan over in de Heere.
Wat vraag ik als vader ernaar, wanneer ik twee, drie of vijf kinderen heb, wat mijn
oudste zoon of mijn oudste dochter ook nog zo goed en voortreffelijk doen, wanneer
zij verdrietig zijn, als zij met het kleine broertje of zusje moeten omgaan en er geen
geduld mee hebben? En wat vraagt de Heere Jezus ernaar, wat men op aarde voor een
bijzonder goed geloof gehad heeft, wat men alles gemeden en hoe men heilig geleefd
heeft; maar: "Ik heb u een broer, een zuster toevertrouwd, in uw vrouw, in uw kind, in
uw vriend, enz., waar is het?" Dát zal Hij vragen.
Nu willen wij overgaan tot Filippensen, hoofdstuk 4: 4 tot 7:
“Verblijdt u in de Heere alle tijd; wederomzeg ik: verblijdt u! Uw bescheidenheid zij
alle mensen bekend. De Heere is nabij! Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw
begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij
God, en de vrede Gods die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en zinnen
bewaren in Christus Jezus.”
Wat is blijdschap? Er bestaat tweeërlei blijdschap. Er is een valse blijdschap; dan
deugt dat niet, waarover men zich verheugt en ook de grond niet, dat is ijdelheid.
Er is echter ook een ware vreugde en die heeft haar grond niet in het zichtbare, maar
in de dingen, die daar Boven zijn. Ze heeft haar grond niet in dat, wat de mens gedaan
heeft of wat de mens is, maar in dat, wat God gedaan heeft voor een arme ziel, voor
uw arme verloren ziel. Dit zich verblijden heet eigenlijk: zonder knopen zijn, glad
zijn, schitteren, openstaan, zonder rimpels zijn, een glad voorhoofd hebben, zodanig,
219
dat geen nevel of wolk van zorg daar op is. Wat dus niet duister ziet, maar waar de
glans van de morgen op het gelaat rust.
De apostel schrijft ook in het derde hoofdstuk 3: 1: Voorts, mijn broeders! verblijdt u
in de Heere! De Heere Jezus is een Meester der vreugde, de duivel echter een
treurgeest. De duivel is steeds daarop uit, dat wij duister zien zullen; hij bezwaart
lichaam en ziel met allerlei, om de mens neer te drukken. In de grond is ook niets
aanwezig, waarover men zich steeds zou kunnen verheugen, maar alles, ook de goede
blijdschap, die geoorloofd is, is toch zeer kort en spoedig volgt weer iets, dat de mens
treurig maakt. Nu wil echter God, dat het al in beginsel in de gemeente zal zijn, zoals
het boven in de hemel eeuwig zal zijn. Nu is echter in de hemel een eeuwige vreugde.
Merkwaardig! Kende dan de apostel geen treurigheid? Juist vanwege de treurigheid
schrijft hij: Verblijdt u in de Heere! Dat hij ook treurigheid kende, ligt voor de hand
en staat ook in onze brief, waarin de apostel aan Epafroditus schrijft, dat hij doodziek
geweest was, dat God Zich echter over hem ontfermd en hem genezen heeft, en niet
alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben (2:
27). Daar zien wij, dat de apostel veel treurigheid gehad heeft, daar is steeds iets
geweest, dat hem neergedrukt en bezwaard heeft. Dat weten wij ook wel uit zijn
brieven aan de Korintiërs, wanneer hij daar meedeelt, wat hij in de gemeente van de
vijanden van Christus en van de duivel uit te staan heeft en hoe hij voortdurend
aangevochten wordt.
Ik bezweer u, God de Heere wil niet, dat wij treurig zullen zijn, maar wij moeten ons
verblijden.
‘Ja, maar nu zijn er toch allerlei redenen, dat wij treurig moeten zijn?’
De apostel schrijft deze woorden niet uit een paleis, niet uit een schone tuin, maar uit
zijn gevangenschap te Rome, waar hij met ketenen gebonden en aan een Romeins
soldaat gebonden was, die hem stap voor stap moest vergezellen. En zijn boeien
hinderden hem dusdanig, dat hij niet eens meer schrijven kon, maar slechts nog zijn
handtekening kon zetten. Toch schrijft hij: verblijdt u in de Heere! Geef al deze
treurigheid, die op u aankomt, aan de duivel, ook uw zonde en nood, alles, alles, wat
uw boos geweten u voorhoudt, ook alle verkeerdheid, waarmee u uzelf als een muur
hebt omgeven en verblijdt u eens van hart, want u hebt geen reden treurig en duister te
zien, God is een genadig God en alles hier beneden zal Hij goed maken. Wat Hij
neemt, dat geeft Hij honderdvoud weer: er is Hem niets te wonderbaar! Hij neemt
Zich het lot der arme ziel aan, hoort haar bidden en geroep en het onmogelijkste is bij
Hem mogelijk. Bedenkt het toch: wij waren verloren en zijn gevonden, wij waren
verdorven en zijn gered, wij staken vol schuld en Hij heeft voor ons betaald! Onze
zonden riepen tot de hemel en Hij heeft ze bedekt, genadig bedekt, alles bedekt, alles
vergeven!
Dus, mijn geliefden, dat is de medicijn, welke dient tegen alle treurigheid en tegen het
gif der hel, waarmee de mens van God wordt afgebracht.
De apostel schrijft: Verblijdt u in de Heere! Dat meent hij niet van een blijdschap, die
de mens slechts in de eenzaamheid heeft, maar die hij voornamelijk hebben zal in het
maatschappelijk leven met de anderen.
Verblijdt u in de Heere, in gemeenschap met Hem en over Hem, dat Hij genadig is,
dat Hij geduldig is, dat Hij zo’n Ontfermer is, dat Hij de Weg, de Waarheid, het Leven
is, dat Hij de Opstanding is!
220
Verblijdt u in de Heere! Bedenk wat u bent en verdiend hebt! Wat dit gehele leven
eigenlijk te betekenen heeft? Dit is de voornaamste daad der ziel, dit "zich verblijden".
Ja, zich verblijden in de treurigheid; denkt u die niet weg, zij moet er zijn; lijden en
smart, wonden, denkt u niet weg, zij zijn er, ook het aanklagende geweten en wat in de
mens alles opkomt, dat hij des levens zat wordt, dat alles is er en nu, te midden van
dat alles: blijdschap in de Heere!
Verblijdt u in de Heere te allen tijd; voortdurend, alom; er geschiede, wat geschiede,
het kome zoals het kome, het ga zoals het ga. De engelen prediken ook: Ziet, wij
verkondigen u grote blijdschap, die al den volke geschieden zal.
Waarover zoude ik dan nu wenen?
Heb ik toch
Christus nog!
Wie zal mij Die nemen?
Wie wil mij de hemel roven?
Die mij reeds
Godes Zoon
Gaf in het gelove?
Ja, waarom? Daar bedenkt de apostel goed wat hij schrijft. Het is niet zo maar iets,
wat hij daar schrijft, dat men daarover heen zou kunnen springen; hij schrijft het
eerder met opzet en daarom herhaalt hij het: Wederom zeg ik: verblijdt u!
Ja, dat is waar, geld en goed, gezondheid en ziekte, vrouw en kind, rijkdom en
armoede, dood en leven - het is alles op aarde spoedig dan zo, dan anders; daar is er
dan nu treurigheid en dan is er blijdschap - het is echter alles vergankelijk. Wanneer u
in het graf bent, weent en lacht u niet meer, want alles is vergeten, vreugde en leed.
Eén blijdschap echter is eeuwig en ze is de aanvang van het eeuwig leven, dat is de
blijdschap in de Heere Jezus. Daartoe behoren zonden, maar dat iemand
barmhartigheid is geschied.
Ik moet daar nog eenmaal op terugkomen. De Heere Jezus is Soeverein. Hij geeft en
neemt zoals Hij wil en Zijn Naam staat hoog boven alle dingen. Sterven en leven,
gezond zijn en ziek zijn, rijkdom en armoede enz. enz.; dat is het alles niet, maar hoe
het hier in het binnenste is; daarom gaat het!
Deze blijdschap wil de Geest in het midden der gemeente hebben. Daarom schrijft hij:
verblijdt u in de Heere! Namelijk in de Heere Jezus, omdat Zijn Naam Jezus is, omdat
Hij dat, wat Hij gedaan heeft, voor u heeft gedaan en doet, en omdat dit eeuwig is en
in het eeuwige leven overgaat.
Dat is echter niet slechts voor de enkele in zijn eenzaamheid, maar de Geest wil
eerder, dat deze blijdschap algemeen zal zijn. Want waartoe zijn wij hier? Om te
verkondigende deugden van Degene, Die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn
wonderbaar licht. Daartoe zijn wij geroepen, te zijn herauten en trommelspelers, luid
uit te roepen de overwinning van de Heere Jezus en uit te delen de buit, dat daarvan
een ieder, en de armen het meest, zal ontvangen.
Zo wil de apostel het bij u en in de gemeente hebben, dat de een in de omgang met de
ander, ook met zijn tegenpartij, vriendelijk zal zijn. Laat de duivel grijnzen en het
voorhoofd rimpelen, maar niet een kind Gods. En of de wereld ook vol duivelen is, de
zon schijnt toch daarover elke dag. Dus: Verblijdt u in de Heere alle tijd, wederom zeg
ik: verblijdt u!
221
Daarom laat de apostel volgen: Uw bescheidenheid (goedwilligheid of
zachtzinnigheid) - u hebt haar, zij is u gegeven, zoekt slechts; als u de Geest Gods
hebt, hebt u haar, maakt er gebruik van! - uw bescheidenheid zij alle mensen bekend!
Dat is: wees aangenaam, vriendelijk, bereidvaardig, een ieder tegemoet te komen, een
ieder de stenen uit de weg te ruimen, uzelf te verloochenen en slechts daarop bedacht
te zijn: ach, hoe wordt deze ziel gered? Hoe gedraag ik mij, dat zij de indruk ontvangt,
dat God goed is? Waar blijdschap in de Heere is, daar wordt van deze blijdschap
gebruik gemaakt, jegens allen, al zijn zij ook nog zo verkeerd. Het gaat erom, het van
de ander te winnen in vriendelijkheid en toeschietelijkheid.
Het kan gebeuren, dat het spoedig een einde heeft met ons leven, dat spoedig Hij
komt, Die de wan in Zijn hand heeft om Zijn dorsvloer te zuiveren, wanneer Hij dan
alles, wat goed, juist en recht is zal bestendigen maar zal wegwerpen alles wat
verkeerd is. Dus, "de Heere is nabij." Waarmee? Met Zijn hulp is Hij nabij. Of het
ook lang duurt, zo kan het toch niet lang duren; Hij hoort het gebed, ziet uw ellende,
telt uw tranen - let op, de Heere is nabij met hulp!
Maar wanneer Hij het soms ook lang doet duren, moeten wij niet twijfelen, maar ons
in de Heere verblijden. Waar "gelijk willen hebben" is, daar is hel tegen hel. Het gaat
er echter om, dat genade heerst, dat genade verheerlijkt wordt, dat zij zal komen als
een stroom over de dorstige heen, dat de volheid der ontferming zal komen over dat,
wat leeg en niets is, wat niets heeft en toch graag gered zou zijn. Dus de Heere is nabij
al degenen, die Hem aanroepen van ganser hart, Hij telt hun tranen, Hij hoort hun
gebed en Hij zal niet dulden dat de aangevochtene lang aangevochten blijft, maar Hij
geeft een nieuw lied in de mond, wanneer men slechts zichzelf verloochent en God
alles in de hand geeft en niet anders weet dan: ik, arme zondaar, mij is barmhartigheid
geschieden nu, komt, broeders en zusters en eet mede!
Daarom moeten wij "in geen ding bezorgd zijn", maar - schrijft de apostel
vervolgens: "Laat uw begeerten en alles door bidden en smeken, met dankzegging
bekend worden bij God". Wees niet bezorgd in handel en wandel met de naaste. Gaat
het u er om, dat u uw naaste wint, dat de ziel van de ander gered wordt, zoals dat het
gevoelen van Christus was, vooruit dan, wees in geen ding bezorgd!
Zeker waren de gevangeniswachters niet vriendelijk, die Paulus had, maar dat houdt
zeker ook in, dat de apostel het wel ervaren heeft, dat de Heere nabij is, als hij in die
nacht de Heere een psalm zong en toen de deuren opensprongen, de stokbewaarder
binnenkwam in de cel, en ontwapend voor hem stond. Dat is het machtigste wapen, de
meest verkeerde kan het niet weerstaan.
Waar blijdschap in de Heere is, daar is de vrucht van deze blijdschap bescheidenheid.
Daar is een wachten op de Heere, men behoeft zich niet te wreken, men kan Hem alles
in de handen geven en Hij komt, men behoeft voor niets te zorgen. Nu is men echter
toch bevreesd; daarom heet het: in alles - er is niets buitengesloten - in alles laat uw
begeerte door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God.
Uw begeerte, dat is alles, wat u graag zou willen hebben, ook is de omgang met de
uwen, met de naaste, met de buurman, alles wat u graag zou willen hebben. Daar
klaagt men niet over vijandschap en over verkeerdheid, dat gaat u niets aan. U hebt
oorzaak u te verblijden, wanneer u zonden hebt, dat u door het bloed van Christus rein
bent geworden, dat u barmhartigheid is geschied. En welke bezwaren iemand nu op
het hart heeft, die late hij bij God bekend worden, hij dele het Hem mee in het gebed
en smeken en niet alleen in gebed en in aanhoudend gebed, maar ook met
222
dankzegging, dat hij God looft en prijst, dat Hij zo’n God is, Die zulke belofte heeft
gegeven. Dat Hij toch komen moge en alles zo zetten en schikken als het moet, dat ik
zo ga en sta, als het moet en op beide schouders zal dragen wat ik te dragen heb.
Daar geeft de apostel dus een belofte, welke als gebed aldus luidt: en de vrede Gods,
die alle verstand te boven gaat, beware uw harten en uw zinnen in Christus Jezus.
Blijdschap is de vrucht des Geestes en waar blijdschap is, daar is vrede!
Ach, de arme mens! Er komt treurigheid over hem, lijden, nood, ongemak, en het
houdt niet op, maar één ding is aanwezig, het bloed van Jezus Christus, Zijn genade,
de toevlucht tot Hem, dat Hij Heere is, Die met Zijn bloed vrijgekocht heeft van de
zonde en uit alle geweld van de duivel … dát geeft een onbewegelijke grond der
blijdschap. En ook te midden van treurigheid en smart, hoe ook de wonde bloedt.
Want daar twist men niet meer met God, wanneer men ook zou willen twisten, daar
twist en strijdt men niet meer met de naaste, wanneer het ook in het vlees opkomt,
maar daar komt vrede. Waar men God alles zegt en klaagt, waar van Hem in
aanhoudend bidden gesmeekt wordt, wat ons nood doet, dat wij in gerechtigheid onze
weg gaan met de onzen en met anderen, daar blaast de God van alle vrede vrede in het
hart binnen en deze vrede bewaart ons in Jezus Christus.
God maakt eerst vrede in het binnenste, en dan komt ook vrede op aarde, vrede met de
naaste. Er zij bij ons maar eerst de vraag aanwezig, naar de eer Gods en dan komt de
vrede op aarde ook. God heeft het verbond des vredes gemaakt en richt dit verbond op
met allen, die in Christus Jezus zijn. U kunt uw harten, uw zinnen en uw gedachten
niet bewaren, steeds is de duivel ertussen met zijn "ik", maar waar de vrede Gods
komt, daar heeft men genoeg aan Zijn genade. Men is niets dan stof, aarde en as, en is
toch als een, die vrede heeft gevonden in Zijn ogen. Daar mogen nu alle duivelen op
ons hart dansen, de vrede is machtig te bewaren het hart en de zinnen, gedachten en
handelingen - ze te bewaren, waarin? In de wet? Dat alles daar is als hadden de
duivelen het uitgezocht? Dat alles geschiedt in louter volkomenheid?
Nee, ze te bewaren in de Profeet, Die als Enige daar staat om ons het verborgen
raadsbesluit Gods aangaande onze zaligheid volkomen te openbaren. In de
Hogepriester, de Enige, Die komt met de enig volkomen offerande. In de Koning, Die
een Koning is der gerechtigheid en des vredes. In Hem, Wiens Naam Jezus is, omdat
Hij alleen Zijn volk zalig maakt van hun zonden. Amen.
223
15. Onze wandel in de hemel
Geliefden!
In elke gemeente, waar naar des Heeren bevel, de Sacramenten bediend worden,
wordt op gezette tijden, de dis des Heeren aangericht. Dan komen van zelf vragen in
ons op, die ik graag wil trachten te beantwoorden, de vragen namelijk:
1. Wat nuttigheid brengt ons het Heilig Avondmaal?
2. Voor wie is het Heilig Avondmaal ingesteld?
en daarbij komen ons de woorden uit de instelling van het Heilig Avondmaal voor de
geest: want zo dikwijls als gij dat brood zult eten, of van deze drinkbeker zult drinken,
zo verkondigt de dood des Heeren, tot dat Hij komt.
Daar spreekt dan de apostel van de heerlijke wederkomst van onze grote God en
Zaligmaker, van Zijn zalige toekomst, wanneer Hij al de Zijnen naar lichaam en ziel
zal overbrengen in de eeuwige vreugd en heerlijkheid. Daar mogen wij, die Hij in
genade heeft aangenomen, het ter hart nemen: "Mijn lichaam, ja, juist mijn ellendig en
vernederd lichaam, zal eens heerlijk uit het graf verrijzen."
Dit nu zou op zichzelf genomen, nog niet zo’n stof tot blijdschap zijn, maar dit is mij
een stof tot blijdschap, dat mijn Jezus komen zal, en Zich zal openbaren voor het
aangezicht van hemel en aarde, als mijn grote God en Zaligmaker! Hij zal Zich ook
over mijn vernederd lichaam ontfermen, zodat Hij het niet alleen uit het stof te
voorschijn zal roepen, maar nog meer zal doen, namelijk, dat vernederd en ellendig
lichaam zal Hij bekleden met eer en onverderfelijkheid.
Hierover wens ik u het een en ander mee te delen, geliefden! En dat wel naar
aanleiding van Filippensen 3: 20 en 21, waar wij lezen:
“Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten,
namelijk de Heere Jezus Christus. Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat
het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij
ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen.”
1. Allereerst vraag ik, wat bedoelt de Apostel met de woorden: onze wandel is in
de hemelen?
2. Dan: Wat verwachten wij uit de hemelen?
3. Hoe is ons lichaam hier beneden?
4. Welk lichaam heeft onze verhoogde Zaligmaker en Middelaar?
5. Wat zal Hij aan ons vernederd lichaam doen?
6. Hoe is dat mogelijk?
1. Allereerst dus vragen wij: Wat bedoelt de Apostel, als hij zegt, "onze wandel
is in de hemelen"?
De Apostel waarschuwt de gemeente in het gehele derde hoofdstuk van de brief aan
de Filippensen tegen de valse leraars, die niet genoeg hadden aan het eenvoudige
geloof in de Heere Jezus Christus, maar de mensen leerden, dat zij zich bovendien nog
moesten laten besnijden. Zij trokken alzo de mensen van Christus af, om door
eigenwillige, niet op Gods wet, maar op menselijke inzetting gegronde eisen,
rechtvaardig voor God, en zó zalig te worden. Hoewel deze leraars nu veel over deze
224
schijnbaar ernstige dingen spraken, waren zij in de grond der zaak maar van één zaak
vervuld, en dat was de vraag: Wat komt er van ons lichaam terecht? Zij zochten dan
alles in het werk te stellen, om het lichaam der zonde, door de Apostel hier "ons
vernederd lichaam genoemd" - door allerlei zelfgekozen en op eigen goeddunken
gegronde werken te beheersen, en dat in toom te houden, door allerlei zelfkastijding
en menselijke inzettingen. Daarin gaven zij voor de zaligheid voor tijd en eeuwigheid
te zoeken, als een loon voor hun voorgewende en afmattende Godzaligheid, als een
loon voor al hun pijnlijke inspanningen, die toch op niets uitliepen, en niets meer dan
een uiterlijk vertoon van vroomheid hadden. Hoewel dus geheel hun bestaan een
leugen was, en voortdurende schijnheiligheid was, waarbij zij niets dan het uiterlijke
op het oog hadden, nochtans waren zij de mensen, die wat te betekenen hadden op
aarde. Het gehele schone Jeruzalem was het hunne, zij hadden de tempel, met al zijn
pracht en heerlijkheid in bezit, de gehele wereld lag voor hen op de knieën, de gehele
wereld stond op hun zijde, zij leefden op aarde, gesierd met de schijnbare heerlijke
kronen, die zij zichzelf en elkaar hadden opgezet, met één woord, zij leefden in de
wereld en voor de wereld.
Maar bij alles, wat zij beweerden omtrent de noodzakelijkheid der besnijdenis, en van
de handhaving van het verbond der werken, om zo het lichaam der zonde te doden,
ondanks dit alles was hun God - de buik. (vs. 19) Dat wil zeggen, eten en drinken was
hun grootste genot, en wat heimelijk door hen geschiedde, was schandelijk om te
zeggen. (Eféze 5 vs. 12) Dat alles wisten zij kunstig voor het oog der mensen te
bedekken onder een manteltje van uiterlijk farizeïsme. Daarom zegt de Apostel in het
18e vers: “Want velen wandelen anders, van welke ik u dikwijls gezegd heb, en nu
ook wenende zeg, dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn; welker einde is het
verderf. Dan volgt daar onmiddellijk op, - want het is hier van tweeën één, óf de
rechte weg, namelijk Christus en Die gekruisigd, óf het einde, de eeuwige
verdoemenis! Dus: - “welker einde is het verderf, welker God is de buik, welker
heerlijkheid is in hun schande, dewelke aardse dingen bedenken” (vs. 19).
"Wandel" betekent hier dus: de wijze waarop wij als burgers der stad onzer inwoning
daarheen gaan; de rechten, die wij als zodanig bezitten, dus de gehele levenswijze, die
wij voeren. Dit is de betekenis van dit woord in de gang van het dagelijkse aardse
leven. De Apostel wil hier zeggen: het uiterlijke, prachtige Jeruzalem met al zijn
pronk en heerlijkheid is het onze niet, daarin is voor ons geen plaats, en het gaat ons
daarom ook niet meer aan. Maar wij hebben een andere stad der heerlijkheid, deze
stad, ons Jeruzalem, ligt daarboven. Wij kunnen niet meer mee doen met hen wier
deel en heerlijkheid hier beneden is, wij kunnen geen deel meer nemen aan hun
werken en offeranden, ons doen en laten is geheel anders, en onze bezigheden
geschieden voor de troon des Lams, in de tegenwoordigheid en voor het aangezicht
van de levende God! Wij hebben geen gemeenschap meer met hen, wier deel in dit
leven is (Ps. 17: 14), hoewel wij midden onder hen leven, maar wij hebben met hen
niet meer dan een uiterlijke omgang. Want God de Heere Zelf heeft vijandschap gezet
tussen hen en ons, zodat onze gemeenschap, onze omgang met hen is afgebroken,
onze omgang daarentegen in de geest is met de engelen en zaligen daarboven. Met
hen, die in de Heere Jezus Christus reeds zijn overgezet in de gewesten der zaligheid,
in het Vaderland der eeuwige rust.
Wij leven uiterlijk als alle andere mensen, als alle kinderen van Adam, wij zijn allen
zondaren, wij derven allen de heerlijkheid Gods, evenals alle andere mensen, wij eten
en drinken gelijk zij, maar niet op zo’n wijze, dat de buik onze God is. Wij zoeken
evenals alle andere mensen onze lichamen tegen koude en ongemak te beschutten
225
door passende en verwarmende kleding, en er schijnt werkelijk geen onderscheid te
bestaan tussen hen en ons, noch naar lichaam, noch naar ziel. Nochtans is onze wandel
zodanig, dat wij niet mee doen aan de wereldse lusten en begeerlijkheden. Ja, die,
bewust of onbewust, door onze handel en wandel bestraffen en ons daarmee niet
inlaten.
Wij zoeken ons deel bij geen paus, wie hij ook zijn moge, wij zoeken het niet bij
hogepriesters, wij zoeken het ook niet bij enig aards koning, noch bij de wereldse
overheid, wij zoeken heil, met één woord, bij geen mensen maar alleen aan de troon
der genade. Wij hebben dus niets om ons werkelijk op te beroemen, wij hebben niets
in de hand, dat tot bewijs van onze zaligheid zou kunnen dienen, en ons gehele leven
is een strijd, dikwijls een zeer harde strijd, vaak een strijd op leven en dood.
Maar "nochtans is onze wandel in de hemelen." Want dáárheen zijn al onze
verrichtingen en bezigheden gericht, daarheen stijgen dag en nacht onze gebeden en
verzuchtingen op, daarheen wenden wij ons met onze zonden, met onze schulden, met
onze dagelijks terugkerende verkeerdheden. Ja, zo gaan wij gedurig weer tot onze
hemelse Profeet en Leermeester, Die alleen het ons leren kan, hoe wij zalig zijn
geworden, en nog zalig worden. Tot onze grote Hogepriester, Die gezeten is ter
rechterhand Gods. En tot onze eeuwige Koning, Die gezeten is op de troon der
heerlijkheid in de hemelen.
Alzo onze gedachten, onze verzuchtingen en gebeden ons doen en laten zijn allen naar
boven, en niet naar deze wereld gericht. Ik herhaal het, wij zoeken ons heil niet bij de
paus, niet bij de koning, niet bij de wereldse overheid, maar wij, - hoewel wij de
armsten onder de armen zijn, - zoeken ons heil, onze hulp, onze uitredding alleen,
waar die waarlijk te vinden zijn, dat is, daar boven in de hemelen, en daarnaar wenden
wij onze geest, onze gedachten en gebeden dag en nacht dáárheen en dáárheen alleen.
Dat is de "omgang", die wij hebben. Wij gaan voortdurend tot de Vader, Die in de
hemelen is, wij naderen dagelijks tot de Zoon, Die ter rechterhand des Vaders zit, en
wij smeken dagelijks om de Heiligen Geest, die van de Vader en van de Zoon uitgaat,
en Die voortdurend uit de schatkamers van Christus allerlei volheid neemt, om die ons
te laten toevloeien.
De Apostel zegt: Wij hebben onze wandel in de hemelen, en dus niet op de aarde. Hier
op aarde hebben de Farizeeën en Schriftgeleerden hun wandel en burgerrecht. Wij
daarentegen zijn voor het uiterlijke als onbekenden, wij zijn en worden overal
buitengesloten, wij zijn aller mensen uitvaagsel, en worden beschouwd als zinneloze,
onwetende mensen, die nog niet eens goed mensenverstand hebben, en men houdt ons
voor niet veel meer dan dwazen, die niet waard zijn, dat zij leven. Nochtans zoeken
wij het onze niet, wij hebben het ook niet zo goed in de wereld als zij, wier God de
buik is.
Maar ons deel, ons burgerrecht, onze wandel is in de hemelen! Daar verkeren wij met
onze gedachten, hoewel wij arme, verloren, hulpeloze zondaren, en zeker geen
engelen zijn, maar hulpbehoevenden en nooddruftigen. Als de zodanigen nu, hebben
wij ook gemeenschap met hen, wier wandel, hoewel zij evenals wij hulpeloos en
nooddruftig zijn, ook in de hemelen, en niet hier op aarde is. Zo scheppen wij samen
met hen voortdurend uit de volheid van Christus, gaan voortdurend met hen tot de
Middelaar en Zaligmaker onzer zielen, om voortdurend uit Zijn hand die
gerechtigheid aan te nemen, die alléén voor God geldt, en die, als wij ze voortdurend
de onze is.
226
En de anderen, wier deel in de wereld en wier God de buik is? O laat ze maar roemen
en pochen op hun altijd toenemende heiligheid, op al de werken, die zij tot stand
brengen; maar die hebben, op de keper beschouwd, toch niet veel te betekenen, en
kunnen de toets van Gods heilige wet nooit doorstaan. Laat ons, terwijl zij van hun
vermeende hoogte op ons neerzien, maar in alle ootmoed bekennen, wat Paulus in het
12e vers van ons teksthoofdstuk zegt: “Niet dat ik het alrede verkregen heb, of alrede
volmaakt ben; maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van
Christus Jezus ook gegrepen ben.” Zo leggen wij dan als arme wormen voor de deur
der genade, aan de poort des hemels. Wij kloppen eraan; ons wordt opengedaan, en
wij worden voorzien van al wat wij behoeven. Zo is onze wandel, ons burgerrecht, ons
leven "in de hemelen".
2. Wat verwachten wij uit de hemelen?
Wij verwachten "de Zaligmaker" uit de hemel, zoals ook Paulus in een van zijn
volgende brieven zegt: “Want zij zelven verkondigen van ons, hoedanige ingang wij
tot u hebben, en hoe u tot God bekeerd zijt, om de levende en waarachtige God te
dienen, en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, namelijk Jezus, Die ons verlost
van de toekomende toorn!” (1 Thess. 1: 9 en 10). Wie verwachten wij dus uit de
hemelen? Jezus, de Zaligmaker en Verlosser! Maar als dan deze onze wandel in de
hemelen is, dan zijn wij immers volmaakt, dan hebben wij immers alles!
Ach, geliefden! Was dat maar waar! Het wordt echter wel anders ervaren! Hoe vaak
gaat het ons niet naar het bekende versje:
Ach er blijft in zondaarsharten
Niets dan duisternis en smarten,
Zo Uw glans hen niet bestraalt.
Daarom: wil mijn banden slaken.
En mij maken
Vrij door ‘t licht, dat van U daalt.
Daarom: wij verwachten de Zaligmaker. Die kan hier beneden alles terechtbrengen,
hoe verkeerd het ook sta. Eenmaal, in de dag der dagen zal Hij komen, en alles zetten,
zoals het behoort te staan, gelijk Hij nu reeds hemel en aarde onderhoudt en regeert
door het woord Zijner kracht. Wij wandelen nu nog door geloof en niet door
aanschouwen. Wij klemmen ons vast aan de onzichtbare, eeuwige dingen, maar wij
zien er nog niets van. Wij hebben niets om op te wijzen, dan op het woord, op de
beloftenissen des Heeren Heeren, hoewel wij nochtans alles bezitten. Wij wandelen
door geloof en niet door aanschouwen. Met de Catechismus bekennen wij, dat onze
doodvijanden, de duivel en de wereld, en ons eigen vlees, niet ophouden ons aan te
vechten. O, hoe vreselijk zou het zijn, indien dit alles voor eeuwig was, zó voor
eeuwig blijven moest, en er nooit een eind kwam aan het aardse leven, dat immers een
gestadige dood is.
Het zij ons echter genoeg, dat de Heere leven en uitredding beloofd heeft, en dat Hij
de Waarachtige en Getrouwe is. Het zij ons genoeg, dat Hij het beloofd heeft, ons ter
hulp te komen in elk ogenblik, waarin de last van kruis en lijden ons te zwaar dreigt te
worden, en de Heere veel te lang schijnt uit te blijven. Dan komt er eindelijk, eindelijk
hulp van Boven, en dan is het uitredding op uitredding, verrassing op verrassing.
Maar gewoonlijk is het de ziel te moede als een liefhebbende bruid, die uitkijkt of haar
bruidegom nog niet komt! Ja, zo kijkt ook de bedrukte ziel, die de Heere toebehoort,
227
reikhalzend naar de hemel, of de Heere nog niet verschijnt, die haar verlossen zal van
duivel, zonde, nood, dood en smarten!
Maar daar komt dan nog zoveel bij! ‘Ja, ik heb vrede gevonden bij de Heere. Ja, ik
weet het, ik zal die altijd weer vinden, naar Zijn getrouwe beloften.’ Maar ach, hoe
dikwijls breekt toch niet, ook na ontvangen genade de noodkreet uit het arme,
voortgedreven hart: ‘Ach God! Wanneer komt Uw vrede, ik ben moe van mijn
zuchten en vind geen vrede!’ O dan ziet men reikhalzend uit naar boven en roept:
"Komt Hij nog niet haast?" Want al heb ik vrede gesloten met mijn God, daarom heb
ik toch niet altijd de onwankelbare zekerheid, dat mij in mijn laatste uurtje, na mijn
laatste ademtocht geen toorn zal ontmoeten, maar dat ik werkelijk zal opgenomen
worden in heerlijkheid. O mijn ziel, mijn arme ziel, hoe bang kan het u vaak te moede
zijn! Ja, u hebt al veel ervaren van des Heeren geduld, lankmoedigheid, genade en
trouw, en waarom siddert u dan toch zo? Ach, het zijn mijn talloze zonden en
overtredingen, die mij benauwen, en alle vrijmoedigheid benemen, en mij vol angst
doen vragen: ‘Is het dan wel zeker, dat ik als de grote dag des Heeren komt, met de
schapen verzameld zal worden in Zijn Hemelse schuur, en dat het niet mijn lot zal zijn
voor eeuwig met alle bokken van ‘s Heeren aangezicht te worden verstoten?’
O, wij mensen staan soms ijzervast in het geloof, en menen zeker te zijn van ons
aandeel aan de eeuwige erfenis, maar hoe vaak duurt deze zekerheid niet langer dan
wanneer er geen aanvechting is. Komt er echter aanvechting, dan steekt ook de storm
op, en zie dan eens hoeveel hoge bomen er dreigen ontworteld te worden, terwijl de
woeste orkaan daarheen bruist over de zwakke rietjes, die wel heen en weer gedreven
en gebogen, maar niet geknakt worden.
Wij verwachten, zo schrijft Paulus aan de Thessalonicensen, uit de hemel, Jezus, die
ons verlost van de toekomende toorn. Hij zegt hier niet van de tegenwoordige toorn,
maar van de toekomende toorn. En o wee! Wie hier nooit Gods toorn heeft voelen
branden in zijn gebeente, wie hier nooit gesidderd heeft voor de toekomende toorn, hij
moge zich wijs maken, wat hij wil, maar hij zal geen genade bij God vinden te dien
dage! Laat ons liever belijden met het hart en met de lippen: "Ik heb niets dan de
eeuwige dood, niets dan toorn en verdoemenis verdiend."
Alzo Hem, de Heere Jezus Christus verwachten wij! Hoe zal Hij wederkomen? Zal
Hij een lang register van al mijn zonden meebrengen? O hoe heerlijk is het, wat de
Apostel Paulus ons leert (Hebr. 9: 27, 28): “En gelijk het de mens gezet is, eenmaal te
sterven, en daarna het oordeel, alzo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler
zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen,
die Hem verwachten tot zaligheid.” Dus geen zonderegister brengt Hij mee, maar wel
de littekenen van Zijn wonden, waarin de vlammen van Gods toorn voor eeuwig zijn
uitgeblust.
Hem verwachten wij uit de hemelen; want in de hemel is onze wandel, in de hemel
ons burgerrecht. Maar ik herhaal het, wij bezitten dat allen als nooddruftigen, als
ellendigen, als zulken, die, o zo graag, in overeenstemming zouden zijn met Gods wet.
Het is echter de zonde, die in ons woont, die ons voortdurend een strijd veroorzaakt,
maar nochtans is onze wandel in de hemelen, als hulpbehoevenden, als armen en
ellendigen in onszelf, als zulken, die in zich zelf geen grond vinden om op te bouwen.
Juist omdat Gods arme kinderen Hem te midden van al hun angsten en benauwdheden
vaak niet kunnen vinden, slaan zij het oog ten hemel, waar de troon van het Lam is, en
verwachten Hem dan daar.
228
"De Zaligmaker" verwachten wij, zegt de Apostel, "Jezus, de grote Verlosser, die ons
met Zijn almachtige arm zal trekken uit elke nood, uit allerlei zonde, angst en
harteleed. Zo verwachten wij de Zaligmaker uit de hemelen, de machtige Verlosser,
de grote Held uit Juda’s stam, Die eindelijk, eindelijk het woord van Zijn beloften in
volkomen vervulling zal doen gaan. Ook dit heerlijke woord: “De dood is verslonden
tot overwinning. Dood! Waar is uw prikkel? Hel! Waar is uw overwinning?” (1 Cor.
15: 54 en 55).
Onze wandel is in de hemelen. Wij erkennen de Heere Jezus Christus als onze Heere,
want naar lichaam en ziel heeft Hij ons gekocht met Zijn dierbaar bloed. Zo zal Hij
dan ook onze Heere blijven, onze Koning, onze Wetgever, onze Hogepriester, onze
enige Profeet. Hij is onze Heere, en als zodanig zal Hij Zijn duur gekocht eigendom
niet aan het verderf prijs geven, en de helse Farao zal van het Israël Gods noch van
hun vee, één klauw in zijn macht behouden. Hij leidt ons uit Egypte uit het diensthuis
uit, Hij leidt ons door de Rode Zee, door de lange en bange woestijn, door de Jordaan
des doods naar het vaderland van eeuwige rust en vrede.
Wij "wachten" op Hem, of liever, wij "verwachten" Hem. Wat zal Hij doen?
Vraag allereerst eens: wie is Hij? En om deze vraag te beantwoorden, werpe de gehele
gemeente Gods eens een blik in het Hooglied, opdat zij iets lere beseffen van de
lieflijkheid en heerlijkheid van haar Bruidegom. Hij komt uit de hemelen, Hij komt op
de wolken des hemels met een verheerlijkt lichaam, met een lichaam vol eer en glorie.
Zo’n lichtstroom had Hij niet in de dagen Zijns vleses hier op aarde. Toen had Hij
meer dan anderen, een vernederd lichaam, zodat de gemeente, van Hem sprekende,
zeggen moet: “Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo
was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was veracht, en de
onwaardigste onder de mensen, een man van smarten, en verzocht in krankheid. En
een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor Hem; Hij was veracht, en wij
hebben Hem niet geacht. Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en
onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God
geslagen en verdrukt was.” (Jes. 53 vs. 2, 3, 4)
Zo hangt Hij aan het kruis als een jammergestalte, en roept Hij luid uit: Vader! In Uwe
handen beveel Ik Mijn geest! En nadat Hij de dood gedood had in Zijn dood, is Hij
neergedaald in het graf; maar, opgestaan zijnde ten derden dage, kon geen dood meer
over Hem heersen, geen smart noch leed Hem meer kwellen. Om en om is Hij
verheerlijkt. Ik spreek hier niet van Zijn geest, maar van Zijn lichaam, zoals dat was
ten tijde Zijner omwandeling op aarde, van dat lichaam, dat Hij aangenomen had,
hoewel Hij de waarachtige God was en het eeuwige leven, en waardoor Hij in
gedaante bevonden werd een mens te zijn in alle opzichten. Maar ook als mens, naar
Zijn menselijke natuur, heeft Hij nu een verheerlijkt lichaam, opgestaan zijnde uit
dood en graf en overgezet in heerlijke, volzalige onsterfelijkheid en onvergankelijk
leven. Hij, de Heere Jezus Christus, is onze Broeder, want Hij heeft Zelf gezegd: Ik
vaar op tot Mijn Vader en tot uw Vader, tot Mijn God en tot uw God.
3. Wat is ons lichaam hier beneden?
En deze Broeder wil, dat wij ook naar het lichaam zijn zullen, wat Hij naar Zijn
menselijke natuur is. Toen God de Heere Adam schiep, schiep Hij hem uit het stof der
aarde, blies hem Zijn levensadem in, en noemde hem mens. God sprak tot hem na de
val: stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeren. Nu echter Christus gesproken heeft,
Mijn Vader, uw Vader, Mijn God, uw God! zo moge de mens uit stof geschapen, tot
229
stof wederkeren, maar hij zal niet eeuwig stof en aarde kunnen blijven. Christus heeft
ons ellendig vlees, heeft een waarachtig menselijk lichaam willen aannemen ter ere
van God Zijn Vader, om voor ons ellendig en vernederd lichaam het eeuwig leven en
het genot van de eeuwige zaligheid te verwerven. Om ons daardoor te vertroosten over
alle harteleed en bezwaren, die wij, niet alleen met onze ziel maar ook met ons
lichaam, en dus met lichaam en ziel beide, te doorworstelen hebben.
De waarheid, dat de mens niet alleen een ziel, maar ook een lichaam heeft, wordt door
zeer velen óf ontkend, óf terzijde gesteld. Ieder mens houdt zichzelf (alsof) voor louter
geest, en vergeet, hoe zwak en ellendig hij is, en hoe hij heen en weer gedreven wordt
door allerlei, dat voortkomt, niet uit de menselijke geest, maar wel uit ons ellendig
lichaam, dat allerlei behoeften heeft, en aan allerlei ziekten en gebreken is
onderworpen, en daardoor de geest vaak beheerst en belemmert.
Deze invloed van ons lichaam op onze geest, en omgekeerd van onze geest op ons
lichaam, is ons een raadsel, en velen weten niet eens, dat deze invloed werkelijk
bestaat. Wij doen niets liever, dan onze geest tot in de wolken verheffen, alsof wij
geen lichaam hadden: dat noemen wij dan filosofie of levenswijsheid.
4. Welk lichaam heeft onze verhoogde Zaligmaker en Middelaar?
Maar onze Heere Jezus Christus heeft een geheel andere levenswijsheid, en daar Hij
ons gekocht heeft met lichaam en ziel, zo wil Hij ons ook met lichaam en ziel hebben.
Wat is daarom mijn verwachting, mijn enige verwachting, bij al de smarten en noden,
die ook zo vaak naar het lichaam mijn deel zijn?
Geliefden! De Heere Jezus Christus heeft, nu Hij uit de doden is opgestaan, een
verheerlijkt lichaam. Hij heeft mij beloofd, dat na mijn dood, en nadat dit zwak en
ellendig lichaam tot het stof zal zijn wedergekeerd, Hij mij ook een zalige opstanding
zal deelachtig maken, en dat mijn lichaam Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig zal
worden.
Nu hebben wij nog een ellendig lichaam, dat de apostel Paulus hier in Filippensen 3:
21 zo terecht een "vernederd" lichaam noemt. O dat een ieder bedenke, welke
ontelbare krankheden wij naar het lichaam onderworpen zijn, welke nameloze smarten
ons lichaam kunnen teisteren. Denk daarenboven aan al de hartstochten, aan al de
onrust en angst, waarmee het de duivel dikwijls gelukt, dit ellendig, vernederd
lichaam te vervullen, en heen en weer te drijven in allerlei begeerlijkheden naar de
dingen van deze ijdele wereld.
Daarom al de ellendige, nietswaardige dingen, die de arme mensen in hun
verblindheid najagen, om het lichamelijk goed te hebben, en zich lichamelijk allerlei
genot verschaffen! Denkt aan al de smarten en al het harteleed, dat men dragen moet,
omdat men niet op God heeft willen wachten, maar eigenwillige wegen is opgegaan.
Denk aan al de smarten en krankheden, die vaak het gevolg zijn van de zonden der
jeugd, toen men in drieste overmoed weigerde acht te slaan op Gods Woord en gebod!
Is het een lichamelijk of geestelijk oordeel, dat er tegenwoordig zo velen aan de tering
sterven? Is het daar het lichaam of de ziel, die wegkwijnt en uitteert? Wat moet ik dan
aanvangen, als de bange vraag in mij opkomt, wat er nog van dit mijn ellendig en
"vernederd" lichaam moet terecht komen?
Van twee en één, hier is geen middenweg: óf ik volg de valse leraars na, die mij
allerlei eigenwillige kastijdingen en werken des vleses voorschrijven, om daarin heil
en zaligheid te zoeken. - Maar ach, die dit eerlijk beproefd heeft, zal wel ervaren
hebben, dat men in deze weg geen heil, maar wel schande en schade vindt; - óf ik
zoek mijn heil alleen in en bij mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus.
230
Één ding blijft over, en dat is de liefde. Welke liefde? Die liefde, waardoor ik één ben
geworden met mijn Zaligmaker, met mijn Jezus! Daarom: aan Hem geef ik mij over
met lichaam en ziel! Mijn gehele weg, mijn toekomst, ik geef ze in Zijn handen, ook
dit ellendig en "vernederd" lichaam, met al zijn ellenden, krankheden, zwakheden,
jammer en nood. Hij heeft mij het hart genomen met Zijn liefhebbende ogen, daarom
moet ik ook bij Hem blijven. Het is de noodkreet van mijn hart: geef mij Jezus, of ik
sterf! Ik kan geen heil vinden bij de besnijdenis, dat wil zeggen bij mijn eigen werken.
Daarom o valse leraars, stijgt zo hoog in de lucht, als u wilt, ik moet als een worm in
het stof kruipen, en gedurig uitroepen: Op U wacht ik, o Heere! Ik arme zieke heb
echter een goede, hemelse Medicijnmeester, die mij gedurig zegt, dat ik geduld moet
hebben. En die het, ook te midden van mijn ellenden nochtans goed met mij weet te
maken.
5. Wat zal Hij aan ons vernederd lichaam doen?
Ja, geduld, lijdzaamheid heb ik nodig! Tot wanneer? Tot dat Hij komt op de wolken
des hemels! En dan? Ja, dit ons "vernederd" lichaam moet nog wel eerst in de groeve
der vertering worden gelegd, maar nochtans, nochtans zal des Heeren woord waar
worden, dat Hij ook uw "vernederd" lichaam zal opwekken ten uitersten dage.
En dan? Dan zal Hij dat vernederde lichaam in één punt des tijds veranderen, zoals
hier in vers 21 staat: Dan zal Hij ons vernederd lichaam veranderen, opdat het
gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam! Dan zal Zijn lichaam ons lichaam, en
ons lichaam Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig worden voor eeuwig. Verdwenen
is dan de vreselijke vernedering, die hier over ons lichaam moest gaan! Daarom is er
hier aan geen andere genezing te denken, als aan degene, die ons bereid is in Jezus’
wonden; aan geen beterschap, dan dat men in lijdzaamheid Hem uit de hemelen leert
verwachten en hope op Hem, naar Zijn genadige belofte, dat Hij ons "vernederd"
lichaam zal veranderen en Zijn heerlijk lichaam gelijkvormig zal maken.
Gaat dus ons vernederd lichaam zo’n heerlijke toekomst tegemoet, welk een heerlijke
vermaning, welk een heilzame les geeft de Apostel in 1 Thess. 4:3-8, waar wij lezen:
“Want dit is de wil Gods, uw heiligmaking; dat gij u onthoudt van de hoererij. Dat dan
een iegelijk van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere; niet in kwade
beweging der begeerlijkheid, gelijk als de heidenen, die God niet kennen. Dat
niemand zijn broeder vertrede, noch bedriege in zijn handeling, want de Heere is een
Wreker over dit alles, gelijk wij u ook te voren gezegd en betuigd hebben; want God
heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiligmaking. Zo dan, die dit
verwerpt, die verwerpt geen mens, maar God, die ook Zijn Heilige Geest in ons heeft
gegeven.”
Ja, de Heere is een Wreker over elke zonde, dat zij een ieder bekend, opdat een ieder
op zijn lichaam goed acht geve, en het in alle zwakheid eerbiedige als een Tempel des
Heiligen Geestes, die Gode bewaard moet blijven, tot op de dag der toekomst van
onze Heere Jezus Christus. Als Hij komt, brengt Hij een eeuwige genezing mee!
6. Hoe is dat mogelijk?
O hoe stijgt bij dit alles de gedachte in ons op: hoe kan dat mogelijk zijn? Weet gij,
waarom dat mogelijk is? Omdat dat zal geschieden, volgens Filip. 3: 21: Naar de
werking, waardoor Hij ook alle dingen Zichzelf kan onderwerpen. Hij onze grote
God en Zaligmaker Jezus Christus!
Ja, het schijnt voor het menselijke vernuft een dwaasheid, een onmogelijkheid te zijn,
dat God het lichaam zou kunnen opwekken, ook nadat de wind het stof verstrooid
231
heeft in alle hemelstreken. Maar als Hij werkelijk de kracht bezit "ook alle dingen
Zichzelf onderdanig te maken", dan is ook dit Hem mogelijk.
Zo dan, de mogelijkheid van mijn zalige opstanding uit de doden ligt niet in de
juistheid van mijn berekeningen, van mijn beschouwingen en betrachtingen, maar de
mogelijkheid, ja de zekerheid daarvan, ligt alleen in de almacht en genade van onze
grote God en Zaligmaker! Amen!
232
16. Vreugde in de Heere
Verblijdt u in de Heere alle tijd; wederom zeg ik: verblijdt u! Filippenzen 4: 4
Geliefden.
De Apostel wekt in deze woorden de gelovigen op tot "blijdschap in de Heere", en hij
ziet in deze blijdschap, in deze vreugde, zoveel heil, dat hij het herhaalt: wederom zeg
ik u, verblijdt u!
Terwijl de Apostel Paulus de gelovigen tot deze blijdschap opwekt, is zijn oog
geslagen op de deerniswaardige toestand, waarin zij zich bevonden en die voorwaar
niet geschikt was, om hun harten met blijdschap te vervullen, want het was nood,
verdrukking en angst aan alle kanten. De gelovigen liepen dus gevaar, te vertwijfelen,
aan de droefheid en benauwdheid van hun hart toe te geven en zo, door harteleed en
aanvechtingen overstelpt, de hand van de Heere los te laten, de hand van Hem, Die
hen leidde door een weg door duistere dalen. Ja, van de valleien van de schaduwen
des doods. En door die hand des Heeren los te laten, zouden zij van Hem gescheiden
worden. Juist te midden van hun tegenspoeden en aanvechtingen, juist wanneer alles
tegen hen schijnt samen te spannen, mogen zij de moed, de heilige moed in de Heere
niet verliezen, geen verkeerde wegen inslaan en niet verbitterd worden tegen degenen,
die hen met onbillijkheden en liefdeloosheden overladen hadden.
Wij hebben dus in deze woorden een kostelijk geneesmiddel tegen alle vertwijfeling,
tegen zwaarmoedigheid, ergernis en de in onze harten zo spoedig opklimmende
verbittering en boosheid. Als wij de toestand bedenken, waarin de Filippenzen zich
bevonden, toen zij deze brief ontvingen, zo zullen wij wel begrijpen, dat het voor hen
een tijd van angst en treurigheid was. Zij waren omringd door allerlei vervolgingen;
banden en dood dreigden aan alle zijden en in ruime mate zullen zij de ontelbare
huiselijke noden ondervonden hebben, die in zulke tijden de beker der treurigheid en
bekommernissen vaak doen overlopen. O, welk een heir van tegenspoeden en dan
bovendien nog de zondige aard, waarmee zij, evenzeer als wij allen, te strijden
hadden, de gehele tijd van hun leven!
Ja, daar was te midden van dat alles, het woord van de Apostel zeker een woord ter
rechter tijd met deze moeden gesproken, en deze woorden werden hun geschreven,
door een man, die, terwijl hij hun dit schreef, zich in banden bevond. Wij lezen
immers Filip. 1: 16: genen verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiver menende
aan mijn banden verdrukking toe te voegen. Paulus had nog meer dan anderen in deze
zijn banden geleerd, wat harteleed en verdrukking is en dat men toch te midden van al
dat verdriet zich zo verheugen kan in God, dat men alle treuren te boven komt. Dat
had Paulus te Filippi zelf ondervonden, zoals wij lezen Hand. 16: 25: “En omtrent de
middernacht baden Paulus en Silas, en zongen Gode lofzangen.” Omdat hij nu zelf uit
de nood geleerd had en uit ervaring wist hoe de vreugde in de Heere ons hoog boven
smaad en bespotting heen kan zetten, zo wil hij de gelovigen, te midden van hun
treurigheid ook op dat heilgeheim en op dat geneesmiddel opmerkzaam maken,
waarbij hij zich zo wel had bevonden en bevond.
Daarom schrijft de Apostel: wederom zeg ik u, verblijdt u. Dat is niet een in het
voorbijgaan gesproken wens of gedachte, maar dat is de innige begeerte van mijn hart,
mijn welgemeende en welbeproefde raad, die ik u geef. Waar nu van uw lippen de
tegenwerping vloeit: "och, dat is toch immers onmogelijk? Hoe en wanneer zouden
233
wij ons verheugen, wij zitten immers voortdurend in de grootste droefheid en
verlegenheid?" Zo zeg ik het u, en herhaal het voortdurend: verblijdt u. Ja, dat dit mag
vaststaan bij u, o hard geplaagden en verdrukten, tegen die stormen uit de hel en uit de
wereld. Ja, tegen alles, wat de duivel tegen u op touw zet: verblijdt u in de Heere.
Wanneer de apostel van deze "blijdschap in God" spreekt, zo doet hij dat op grond van
de beloften van de Heere Jezus Zelf, Joh. 16: 22: “Gij dan hebt nu wel droefheid, maar
Ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden en niemand zal uw blijdschap
van u wegnemen.” Hij doet dat ook op grond van vele profetische beloften,
bijvoorbeeld Jesaja 35: 10: “En de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeren en tot
Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen, vrolijkheid
en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefheid en zuchting zullen wegvlieden.” En
Jesaja 54: 1: “Zing vrolijk gij onvruchtbare!”
Maar geliefden! u weet het zelf wel, niet alle blijdschap is blijdschap in de Heere en
van de vreugde, waarmee de wereldlingen zich verheugen, wanneer zij het hart van de
waarachtig vromen kunnen kwellen en benauwen, en waarbij zij menen, Gods volk
ten onder te hebben gekregen, is hier geen sprake. Nee! Want van die helse vreugde
zegt de Heere Jezus: Wee u! gij die nu lacht, want gij zult treuren en wenen.
De Apostel spreekt hier van een zich verblijden in de Heere, te midden van treurigheid
en verdrukking om des Heeren wil. Dat zich verblijden in de Heere, kan in het hart,
waarin het eens ontstoken werd, nooit meer geheel en al uitgeblust worden, ook al
gloort het op de bodem van het hart maar als een klein vonkje, dat telkens en telkens
weer opgewekt en aangeblazen moet worden van Boven, opdat het levend en
werkzaam in ons is. En opdat het Woord des Heeren in ons blijft, waarmee Hij ons
zalig spreekt: “Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden.” (Matthéüs
5: 4).
Vraagt men nu, wat de ziel ondervindt, die zich verblijdt of verheugt in de Heere?
Dan antwoord ik: de ziel ondervindt, dat het waarheid is, wat de Heere in haar treurige
toestand tot haar spreekt; dan weet de ziel, wat het zegt, zich in God te verblijden. O,
dan smaakt en ondervindt men het, dat men zalig is, omdat de Heere het gezegd heeft.
En smaakt en ondervindt men dan, dat het gehele woord Gods ons geldt. Dan
ondervindt de ziel, dat zij in de Heere zalig is, en dat zij deze zaligheid deelachtig is
en deelachtig blijft heden, morgen en tot in alle eeuwigheid.
In de Heere ziet zij zich rijk gemaakt in alle opzichten, zodat zij geen gebrek heeft aan
enig goed. In de Heere ziet zij zich verkwikt en overgoten met al de hemelse goederen
en genadegiften van de Heilige Geest, zoals die haar in het geloof van Christus Jezus
de Heere geschonken en toegerekend zijn, en geschonken en toegerekend worden.
En weet u nu, hoe het met Gods kinderen, met de ware gelovigen gesteld is?
Van de ene kant zullen zij vaak bitter klagen en wenen, van hart bedroefd en treurig
zijn, gebukt en neergedrukt hun eenzaam pad door deze wereld bewandelen, de smart,
die hen treft, zeer levendig ondervinden en met Naomi uitroepen: noemt mij niet
Naomi maar Mara, want de Heere heeft mij bitter bedroefd! Toch wordt de blijdschap
in God, de vreugde in de Heere nergens anders beter gesmaakt dan juist in zo’n moe
en afgestreden hart, en juist zo’n hart zal er zich van hart in verblijden, zal er heilig
over lachen, dat men waardig gerekend wordt, om des Heeren wil, een weinig te
lijden, een weinig smaad te verduren.
Daarom schrijft ook de Apostel Jakobus (Jak. 1: 2): Acht het voor grote vreugde, mijn
broeders! Wanneer u in velerlei verzoekingen valt, En vers 12: “Zalig is de man, die
234
verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des
levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft degenen, die Hem liefhebben.” En de
Apostel Petrus zegt (1 Petrus 4: 14): “Indien gij gesmaad wordt om de naam van
Christus, zo zijt gij zalig.”
Zulk een vreugde, zo’n blijdschap is echter geen vrucht van onze akker, maar een
vrucht van de Heilige Geest, zoals de Apostel Paulus schrijft Gal. 5: 22: “Maar de
vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid,
goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.” Met onze zogenaamd "vrije wil", met
ons verstand en kracht, zullen wij er nimmermeer toe komen ons "in de Heere te
verblijden" en dat nog wel "te allen tijde." Maar wanneer het woord des levens tot ons
komt, dan geeft de Heilige Geest Gods kinderen ook leven en dan verheugt men er
zich over, dat er een hemelse vreugde en blijdschap is voor een bedroefde ziel. En dan
verheugt men er zich over, dat men zich verheugen kan en mag en men is blij te
midden van droefheid eer men het zelf weet.
Voordat wij ons echter ooit in God zullen kunnen verblijden, moeten wij in
gemeenschap met de Heere zijn getreden en moeten wij uit de dood, de zonden en
misdaden, waarin wij van nature liggen, door een waarachtige bekering in het leven
des Heeren zijn overgegaan; en moet Hij in de wedergeboorte de onze, en wij de
Zijnen zijn geworden. Want hoe zou iemand ter wereld zich van hart in de Heere
kunnen verblijden, die niet tevoren één met Hem is geworden? Voordat wij ons in
Christus kunnen verheugen, moeten wij Hem gevonden hebben, moeten wij vergeving
van zonden hebben ontvangen, moet Hij ons des eeuwigen levens deelachtig hebben
gemaakt in het geloof, door de Heilige Geest. Zodat wij het door bevinding weten,
welke schatten van genade en hemelse goederen, welke zekere hulp in nood, welke
zekere beloften, ook voor een eerlijk doorkomen door deze wereld, wij in en met Hem
bezitten, anders zullen wij ons nooit en nimmer meer in Hem kunnen verblijden.
Is echter de gemeenschap met de Heere aanwezig, en ontmoeten wij dan nood, vrees
en treurigheid, gelijk die het deel zijn van alle ware gelovigen, dan zal ook het woord
vernomen worden en in de ziel ingeprent blijven: verblijdt u in de Heere te allen tijde.
Dan willen wij door de treurigheid niet verslonden worden, maar midden in de
treurigheid ons in Hem leren verblijden en zo de treurigheid te boven komen.
Waar geen gemeenschap met de Heere Jezus is, waar men niet in Hem gelooft, waar
men hem niet door een waarachtig geloof is ingeplant, daar is niets voorhanden dan
droefheid. En wel daarover, dat men van de wereld niet zoveel kan verkrijgen en
genieten, als men begeert; niets dan vijandschap en haat tegen de Heere, zodat men
met God twist, tegen hem in blakende opstand geraakt en uit de strijd loopt, zo
spoedig men er kans toe ziet. Waar geen geloof is, daar is niets dan een gezicht van
zonden, èn van het oordeel Gods daarover, bij het schitterend licht van het geweten.
Daar is het een onvermijdelijke noodzakelijkheid, dat men allereerst bij het licht van
de Geest zichzelf leert kennen, die weg leert kennen, waarin men van zijn zonden
verlost wordt en de Heere heeft gevonden, als zijn Heere en genadige,
schuldvergevende God. Dit is de wijze, waarop de blijdschap in de Heere in een arm
zondaarshart binnentrekt, dat men van de aanklagende stem van het geweten bevrijd
wordt. Dit is de weg, waarop het zaad en de wortel van de eeuwige vreugde in de
Heere, in het hart gezaaid en geplant wordt.
En nadat dit geschied is, zal het gehele leven door, de ene aanvechting voor, de andere
na, niet uitblijven, maar steeds op ons losbreken, met geen ander doel, dan om deze
hemelse vreugde in onze harten te verdelgen en uit te roeien. Maar daarentegen zal
235
ook voortdurend de Heilige Geest tot ons komen met de opwekking: verblijdt u in de
Heere. En alleen door deze vriendelijke vermaning van de Heilige Geest blijft de
vreugde in de Heere in onze harten wonen, zodat men zich toch, te allen tijde, en
tegen alles in, verheugt met een hemelse en onuitsprekelijke vreugde in God, zo
dikwijls als deze vreugde door droefheid en verdrukking dreigt uitgeblust te worden.
Zo zijn er dan overal, waar het geloof is, waar de gemeenschap met de Heere is, twee,
die tegenover elkaar te velde liggen. De duivel, die erop uit is, treurigheid en angst in
het hart te verwekken en de Heere Jezus Christus, de Heere der heerlijkheid, die onze
enige hemelse Medicijnmeester is, die nog een andere vreugde in het hart kan
verwekken, dan de wereld smaakt bij haar koren en haar most. Ja, de duivel verstaat
het meesterlijk door allerlei valse voorspiegelingen, ons het laatste vonkje van
vertrouwen op de levende God, op Diens genade en trouw, te ontroven, en dat
beproeft hij door ons allerlei oude en nieuwe zonden te verwijten, door ons ondergang
en verderf te voorspellen, door de wereld en de valse broeders tegen ons op te hitsen.
Maar de Heere Jezus Christus verstaat het nog veel beter, onze arme, aangevochten
harten te vervullen met vertrouwen op Zijn eeuwig geldende offerande, op Gods
genade, trouw en welbehagen in ons, arme zondaren.
Dat nu brengt onze dierbare, hooggeloofde Heere en Verlosser tot stand, door ons
lieflijk te vertroosten met de beloften van het Evangelie, met de kracht Zijner almacht,
algenoegzaamheid, rijke genade en eeuwige trouw, zodat wij Hem met het hart
aangrijpen en vasthouden door deze Zijn kracht. O, hoe weet Hij het ons bij te
brengen en voor te houden, waartoe Hij ons van God Zijn Vader gegeven is, hoe God
de Heere al onze zonden op Hem geworpen heeft; hoe lieflijk weet Hij het ons te
vertellen en in te prenten, dat Hij onze Middelaar, Borg en Voorspreker is bij de
Vader, dat Hem alle macht is gegeven in de hemel en op aarde, en dat Hij voor alles in
staat. Zó beërven wij genade en eer, zo mogen wij allerlei heil in nood en dood van
Hem alleen verwachten, zó zullen wij van Gods wege, die ons geroepen heeft naar het
welbehagen van Zijn wil, ook de overwinning behalen over alle vijanden, en
aanlanden in het eeuwige vaderland, waar de kroon der gerechtigheid voor ons is
weggelegd!
Het is de Heere Zelf, die door de Heilige Geest het geloof, waar het dreigt te
bezwijken, opricht, levend maakt, en moed en kracht verleent om het van hart uit te
spreken: de Heere is de mijne en ik de Zijne. En van alle heilsgoederen te zeggen, zij
behoren mij toe, en de beloften Gods zullen zeker en gewis vervuld worden.
Dan ontspruit er ook uit het geloof een vrolijke moed en men verheugt zich over de
vaste en onwankelbare genade, over de zekere hulp van onze genadige en getrouwe
Heere en Zaligmaker. De Heere verstaat het koninklijk en heerlijk, de ziel, midden
onder de kastijdingen Zijner Vaderlijke hand, te midden van elke zucht, - die voor het
ogenblik geen oorzaak van vreugde, maar van droefheid schijnt te zijn, - lieflijk te
vertroosten en dan een hartelijk welbehagen te doen vinden in de Heere. Dan kan de
ziel niet anders dan de Heere loven, prijzen en verheerlijken. Zo’n ziel kan dan niet
anders, zij moet de Heere alles klagen, wat haar drukt, Hem om alles vragen, wat zij
nodig heeft. Ja, de Heere alles mededelen, Hem, als het ware, alles vertellen, wat er
brandt in het aangevochten hart, alles wat zo bitter smart en ons de dood dreigt aan te
doen. O, als men zó het hart eens kon uitstorten voor de Heere, dan verdwijnen nood,
zonde, duivel en hel, zodat er op de bodem van het hart niets meer gevonden wordt
dan God en Zijn zaligheid, en een vast vertrouwen op des Heeren genade, een loven
en prijzen van Hem, de Heere der heerlijkheid. Dan wordt al het overige, al wat groot
236
en machtig in de wereld is, klein en gering in onze ogen tegenover de
goedertierenheid en trouw van onze grote God en Uithelper. Daarom zeggen wij ook
te midden van de grootste benauwdheid, met de 42ste Psalm:
O mijn ziel! Wat buigt g’u neder?
Waartoe zijt g’in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder,
Zoek in ‘s Hoogste lof uw lust.
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwiss’len in geluk.
Hoop op God, sla ‘t oog naar boven;
Want ik zal Zijn Naam nog loven.
Waar het zo toegaat in het hart, daar verheugt men zich werkelijk te allen tijde. Dat
wil zeggen, men verblijdt zich daar juist het meest als men bijna door droefheid is
bezweken. Met de vreugde, waarvan hier sprake is, wordt echter niet die vreugde
bedoeld, die men smaakt, als alles voor de wind gaat, of als de nood voorbij is. Maar
er is hier sprake van een blijdschap, die men deelachtig wordt te midden van de strijd,
waardoor men gesterkt en opgericht wordt om staande te blijven en waardoor het
hoofd, waarover zóveel golven en baren heenrolden, weer opduikt uit de wilde
wateren. Dat is die vreugde, waarvan Nehemia spreekt, hoofdstuk 8: 11: Zo bedroeft u
niet, want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte.
De bedoeling van de Apostel Paulus is, ons een geneesmiddel aan te wijzen, waardoor
ons geloof de overwinning wegdraagt over hel, wereld, droefheid van allerlei aard. De
vermaning van de Apostel, het genadebevel, dat hij ons in des Heeren Naam meedeelt,
is dit, dat wij ons verheugen in de Heere, waar niets gezien en ondervonden wordt,
dan wat ons diep bedroeft. Zodat deze hemelse vreugde hierin met het gehele
geloofsleven overeenstemt, dat de Naam des Heeren Jezus Christus dáár het luidst
wordt aangeroepen, waar niets gezien wordt dan vijanden en ondergang, en de Heere
Zich verborgen houdt. Want voor zo’n sterk aanroepen van des Heeren Naam wijken
voortdurend alle vijanden. Ja, wordt de afgrond zelf een deur der hoop, het graf een
doorgang tot het eeuwige leven. Voor het gejuich der kinderen Gods, voor de
noodkreten van Zijn arm volk, storten nog altijd de muren van Jericho in en vallen de
vijanden ten laatste in hun eigen zwaard.
Wij hebben nu gezien, wat het is, zich in de Heere te verblijden. Wij hebben gezien,
hoe het daarbij toegaat en welke les wij daaruit moeten trekken: dat niemand zich in
de Heere kan verheugen, zo hij niet tevoren persoonlijk met de Heere verenigd is. Wij
weten, dat niemand van ons dit apostolische bevel kan nakomen, maar dat wij toch
verplicht zijn, het te vervullen. Zo zullen wij grondig leren inzien, hoe groot onze
onmacht, onze opstand tegen de Heere, en onze twijfelmoedigheid zijn, wij zullen
leren, ons niet langer daarop als op bewijzen van onze nauwgezetheid en oprechtheid,
te verhovaardigen, maar er ons over leren schamen. Zo zullen wij ons eigen verstand
en kracht leren verloochenen daarentegen, als alles bij ons uit en voorbij is, ons over
dit apostolisch bevel als over een hemels voorrecht leren verheugen. En dat wij door
de genade van de Heilige Geest als vanzelf daarnaar leren handelen, als wij het maar
eens goed hebben ondervonden, welk een sterkte er in de vreugde in de Heere ligt
opgesloten voor een arm aangevochten hart. En omdat dit nu het enige middel is, om
niet van de treurduivel van deze wereld overwonnen en verslonden te worden, mag de
Heilige Geest, nadat Hij de zaak zelf in ons hart gewerkt heeft, ons steeds deze
237
heerlijke woorden in de gedachtenis onzer harten terugroepen: Verblijdt u in de Heere
te allen tijde; wederom zeg ik u: verblijdt u. Amen.
17. Gebed voor meerder kennis van God
Geliefden in de Heere Jezus Christus, geroepen door de genade Gods, des Vaders, om
te vernemen en te erkennen Zijn allerheiligste wil in Christus Jezus!
Hoe heerlijk is toch het lied:
O liefdegloed, die d’aard’ en hemel paarde!
O wonderzee, o afgrond voor mijn geest!
Dat God Zijn heil voor Zijne vijand spaarde,
En gunstig aan de snode zondaar is geweest.
Hoe diep in vloek en bloed Hij mij ook vond,
Hij ‘t eeuwig Al dringt in mijn nietig zijn;
In ene worm wil Hij verheerlijkt zijn.
En nodigt mij tot Zijn genâ-verbond.
Hier staart het geestenheir, de Serafijnen
Bedekken hier met vleug’len hun gezicht;
Hier op’nen zich der eeuwigheid gordijnen,
De ganse raad der Godheid komt aan ‘t licht.
De heerlijkheid, door bondsbreuk weggedaan,
Herneemt haar glans; de gouden levenspoort
Ontsluit zich, God spreekt luid het vaste woord;
En biedt Zichzelf tot heil des zondaars aan.
(dichter: F.A. Lampe. Red.)
Wie kan het echter van harte zingen? Is het niet waar, slechts hij, die van zichzelf in
het licht des Geestes erkend heeft, welk een gruwelijk verderf in zijn hart steekt, hoe
hij met alle macht zich verzet heeft tegen de genade, opdat deze over hem niet heerse?
Slechts hij, die het ervaren heeft, dat en hoe hij op de wegen van zijn hart barricaden
heeft opgericht, opdat de Koning der ere geen intocht doe in zijn verdorven hart! Ach
ja, slechts dan zingt men het van hart, wanneer men ook van harte erkend heeft: ‘U
bent mij te sterk geworden! Uw genade, Uw liefde heeft mij overwonnen. Lange,
lange tijd heb ik tegen U gerebelleerd, opdat mijn wil koning zou zijn. U hebt mij
echter met verborgen geweld overweldigd en mij gedwongen, de wapenen neer te
leggen, mij aan U en Uw soevereine genade, zoals ik was, zo goddeloos en vijandig
als ik was, over te geven, met de belijdenis: ik ben waard voor eeuwig aan de dood
overgegeven te worden, maar ik beroep mij op Uw genade! Zult U mij verstoten, dan
heb ik het verdiend, zult U mij echter genade bewijzen, zo zal het geheel en al genade
zijn en zal ik eeuwig zulke genade van U erkennen. Dan zal ik mijn ganse leven lang
van U roemen, hoe de Koning der ere Zijn vijand koninklijk ontvangt en Zijn
koninklijke goedertierenheid voor hem openstelt, hem dus niets ontneemt, dan wat de
mens zelf door eigen schuld verloren heeft; het echter toont, welke ontferming in Zijn
hart is.
Men heeft het van zichzelf ervaren: alles, alles heeft men verloren, men heeft de dood
gezocht en hem niet kunnen vinden en daar geeft men zich aan God over, zoals men
is. En men ervaart het, welk een koninklijke gunst, genade en goedertierenheid bij
Hem is. En hoe God Zichzelf geeft, dat dus de geheel verloren mens allereerst de
238
Algemene en Volzalige God vindt als Zijn Hoogste Goed en met en in Deze God
alles, wat een mens voor tijd en eeuwigheid nodig heeft, aan genade en eer. Zeker, dat
is een liefde, de eeuwigheid is, zo te zeggen, te kort om deze liefde naar waarheid te
bezingen.
Ja, dat is een gloed der liefde. Twee tegenovergestelde dingen: zon en ijs, verlorenheid
en genade, hemel en aarde komen samen!
Wie dit nu echter erkent en ervaren heeft, die moet in zulke erkentenis toenemen en
wie het niet ervaren heeft en nog niet kent, die weet toch zoveel uit de bewegingen in
zijn binnenste, dat hij waarlijk niet een vriend, maar een vijand Gods is, en een vriend
der zonde, der wereld en van alle verkeerdheid is. Daar zingt hij zo’n lied dan mee, en
het moge zijn hart getroffen hebben en treffen, wat daar aangaande God beleden
wordt, dat God nog heil voor Zijn vijand spaarde, en dus met het uiterste geduld en de
uiterste lankmoedigheid wacht of iemand zich tot Zijn genade en liefde wendt, zoals
Hij gesproken en gezworen heeft, dat Hij de dood van de zondaar niet wil, maar dat
hij zich bekere en leve.
Wat nu echter het toenemen, het groeien in zulke kennis aangaat, hoe noodzakelijk het
is, en welke vrucht wij daarvan hebben, laat ons dit in dit morgenuur betrachten met
elkaar naar aanleiding van het apostolisch gebed en de apostolische wens, die wij
vinden in Kolossensen hoofdstuk 1: 9:
“Waarom ook wij, van die dag af, dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u
te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in
alle wijsheid en geestelijk verstand.”
De apostel heeft de gemeente te Kolosse niet zelf gesticht door de prediking, maar dat
heeft zijn mededienstknecht gedaan, wiens naam is Epafras. Van deze Epafras heeft
hij en met hem Timotheüs, die hij zelfs broeder Timotheüs noemt, vernomen, hoe
deze gemeente tot het geloof gekomen is in Jezus Christus. En hoe zij ditzelfde geloof
in daden getoond heeft in de liefde tot de medegelovigen, welke echter de apostel
doorgaans in zijn brief vanwege hun behoeften of hun zwakheid "heiligen" noemt.
Heiligen noemt hij dus deze gemeente (zie b.v. vers 2, 4) daar ziet hij echter
tegelijkertijd naar boven, naar de troon der genade, opwaarts tot Christus Jezus, Die
zit ter rechterhand Gods. Wat hij van de gemeente zegt en voor haar bidt, dat doet hij
alles niet zo, dat hij daarbij op de aarde ziet, maar hij ziet ten hemel, ziet op de
machtige wil Gods ter zaligheid der uitverkorenen, welke God uit het geheel der
mensheid uitverkoren heeft. Hij kent deze machtige wil Gods te prediken aan alle
creaturen het Evangelie van het koninkrijk Gods.
Hij kent het doel van deze prediking, dat het namelijk zo is, zoals wij zingen: "Wij
gaan van kracht tot kracht steeds voort (dat is, moeten telkens nieuwe kracht
ontvangen) en "wij zijn wel zalig, maar wij zijn zalig in hope." Zodat hij dus het
gehoopte goed van eeuwige zaligheid, eeuwige gerechtigheid, eeuwige heiligheid, het
gehoopte goed van de eeuwige erfenis daarboven in het huis des Vaders ziet en dan op
de gemeente ziet, als een, die naar boven trekt om de eeuwige erfenis te ontvangen.
Hij schrijft in vers 5: "om de hoop, die u weggelegd is in de hemelen." Daar bedoelt
hij immers niet de hoop op zichzelf, maar het goed of de goederen, welke de hope
hoopt, waarvan elders geschreven staat: "De hoop beschaamt niet".
De apostel gaat dus, terwijl hij dit schrijft, niet zo zeer van het standpunt uit, wat de
gemeente op zichzelf is - want wij lezen immers in deze brief, hoe zij voor allerlei
239
valse leer moet gewaarschuwd worden en hoe zij geneigd was, van de weg der
wijsheid en het verstand af te wijken tot de wereldse en vleselijke wijsheid. Hij ziet
echter eerst op Christus, dan op de wil Gods, opdat Christus ook geopenbaard zou
worden in de harten der Kolossenzen. Dan ziet hij echter ook op het middel, waardoor
Christus geopenbaard moest worden en geopenbaard wordt en noemt dit middel: het
woord der waarheid, namelijk des Evangelies, zoals wij dat lezen in vers 5: “Van
welke (hoop) u tevoren gehoord hebt, door het woord der waarheid, namelijk des
Evangelies.” Het woord was dus tot hen gekomen en niet alleen tot hen, maar het was
uitgegaan in de gehele wereld en van dit woord getuigt de apostel en gelooft het: het
woord werkt wonderbaar.
De Heere verkiest dus een prediker, hier Epafras. Dat is dan de zaaier, deze zaait het
woord. Nu kan hij het aan de hemel, de aarde, de regen en de zon overlaten, dat het
zaad opgaat, ervan verzekerd, dat het goed zaad is dat hij gestrooid heeft in de akker
en dat hetgeen daarvan in de goede aarde valt, vrucht zal brengen voor de eeuwigheid.
Zo overziet hij dan de akker, en nadat hij hem overzien heeft, deelt hij het de
gemeente mee: ik heb dat en dat van u gehoord en omdat ik het verneem, ben ik
voortdurend in het gebed en bid voor u.
Voor wat bidt hij nu?
Uit de akker, mijn geliefden, komt het te voorschijn, dan moet het groeien en rijp
worden, dan wordt het afgemaaid en in de schuur gebracht, daar gedorst, daarna
gemalen tussen zware stenen, dan gekneed en in de baktrog ginds en herwaarts
geworpen en getreden, dan gaat het in de gloed van de oven, daarna komt het op de
tafel en onder het mes. Zo moet het dus een weg van vreselijk lijden doormaken om
eindelijk mens en vee te voeden. Daar ligt de kostelijke akker, het graan staat schoon,
maar nu de stormwinden! Maar nu de zware onweders! Maar de vijand, die dreigt het
land te overstromen! Gevaren dreigen van alle zijden. Slechts Hij, Die de aarde
geschapen heeft, opdat zij vrucht brenge - slechts Hij, Die het zaad gegeven heeft om
te zaaien, die regen en vruchtbaarheid schenkt, Hij alleen is machtig om te
verschaffen, dat deze vrucht van het veld ook binnengebracht wordt, opdat niet
tevergeefs gezaaid, niet tevergeefs gearbeid zal zijn.
Hij, Die het raadsbesluit des vredes gevat heeft naar Zijn welbehagen, is God, de
Vader. Hij, Die de genade verheerlijkte en verheerlijkt, is de Heere Jezus Christus;
Die echter het geloof werkt en het geloof werkzaam maakt, is de Heilige Geest. Het
middel echter, waardoor God Vader, Zoon en Heilige Geest werkt, in de prediking des
woords, der waarheid, niet der leugen, maar een woord, waarop men steunen en
leunen kan voor de eeuwigheid, een woord, waarop men leven en sterven kan.
God geeft voorts predikers en Hij geeft ook het gehoor, opdat het woord der waarheid,
namelijk van het Evangelie, binnenkome in het hart.
Nu echter komt het gebed van de apostel, de bede, zoals het in vers 9 heet: "dat gij
moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk
verstand."
Het geestelijke leven mag niet stilstaan, het gaat òf vooruit òf terug. Het licht wordt
groter en groter, of een gemeente verzinkt weer in de oude duisternis. Het leven werkt
dus, zoals het zuurdeeg in het deeg, of de plant verstikt.
Nu vraag ik: wat is hier gebeurd met de kennis van Zijn wil, de wil Gods?
Er is een kennis van de wil Gods, welke natuurlijk is, dat is de mens aangeboren, dat
de mens als schepsel Gods dit in bloed en aderen, in geest, ziel en verstand meekrijgt,
240
wat zijn Schepper van hem wil. Deze kennis noem ik een natuurlijke, aangeboren
kennis, volgens welke natuurlijke, aangeboren kennis een mens weet, dat hij niet
goddeloos zijn mag, dat hij niet vloeken mag, dat hij zijn ouders gehoorzaam moet
zijn, dat hij niet moorden of stelen mag, dat onkuisheid een vuile hartstocht is, dat de
een de ander gunnen en laten moet, wat hij heeft, dat een mens tevreden moet zijn met
dat, wat God hem gegeven heeft. Dat is een aangeboren kennis. Deze is van die aard,
dat de overtreder zijn eigen overtreding niet zo goed ziet, maar tegenover een ander
ziet hij met zijn kennis zeer scherp.
Wordt nu echter het woord van het Evangelie gepredikt en komt men onder de
prediking van dit woord, dan wordt deze kennis van de wil Gods, om mij zo uit te
drukken, in een ander kanaal geleid, ten gevolge daarvan edeler gemaakt,
vergeestelijkt. Daar ontvangt de mens een ander gewaad, wat natuurlijk een
aangeboren is, ontvangt het blanketsel van het Evangelie, wordt dus geëvangeliseerd;
men wordt in de kennis van de wil Gods meer en meer geoefend, zodat men een
betere uitleg kan geven van wet en Evangelie, zodat men veel kennen en weten en
spreken kan van de weg, hoe God Zijn heiligen leidt.
Maar, mijn geliefden, bij dit alles blijft de mens hetzelfde, wat hij is: onbekeerd. Hij
heeft wel kennis van de wil Gods, maar er geen hart voor, niet de daad en alles wat hij
opbiedt, biedt hij slechts op, om geen zondaar te zijn, zoals God de mens door Zijn
woord tot een zondaar maakt. Dat is dus een kennis van de wil Gods, zoals zij de
mens is aangeboren, zoals een mens haar heeft, die onder de wet is, zoals zij eindelijk
opgaat in het aanhangen van de Roomse praktijken. Deze nu echter meent de apostel
niet.
Wat verstaat de apostel dan onder de wil Gods?
Sla het Evangelie van Johannes op, hoofdstuk 6: 40: “En dit is de wil Desgenen, Die
Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die de Zoon aanschouwt, - dat is, betracht, - en in
Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage.”
Daartoe behoort nu in de allereerste plaats, dat men met de natuurlijke en de
aangeboren kennis van de wil Gods, welke evangelische kleur zij ook ontvangen mag
hebben, te schande wordt, dat men van zichzelf daarvan overtuigd zij: ja, dat is de wil
Gods, ik erken hem wel, maar ik doe hem niet! Ik ben verloren, want het is bij mij niet
aanwezig! En of ik ook een hart en lust ertoe heb, om Zijn wil te doen, ik breng het
nooit tot stand, ik ruk altijd weer neer, wat ik opgebouwd heb.
Mijn geliefden, om die natuurlijke kennis van de wil Gods kan ik niet voor u bidden,
zij maakt tenslotte slechts huichelaars en geen ware christenen. Dát alleen maakt ware
christenen: kennis van mijn diepe verdorvenheid; de kennis: het is met mij uit en
gedaan! ‘O God, wat is toch eigenlijk Uw wil? Hebt u nog een andere wil, een
verborgen wil tot mijn zaligheid? Hoe leidt U mij toch zo wonderbaar; alles wordt mij
voor en na afgebroken, ik word armer en armer, machtelozer en machtelozer! Laat mij
nog een geringe zucht des levens toekomen, want als een rokende vlaswiek lig ik voor
U; het riet ligt voor U gekrookt! Wat is Uw wil, o God?’
Gods wil is - en Hij wil, dat de ganse wereld deze wil aanneme, daarom laat Hij hem
prediken - Gods wil is, dat u aanschouwt de Zoon en gelooft in Hem, zo zult u van
Hem hebben en in Hem hebben het eeuwige leven!
Wel, zult u zeggen, dat is immers gemakkelijk!
Nee, in tegendeel, dat valt zwaar en omdat het zwaar valt, vandaar dit gebed van de
apostel. God alleen kan het geven, dat deze wil gekend wordt en gekend blijft. Omdat
wij geen gerechtigheid hebben, omdat het heirleger van onze zonden zo groot is,
241
versagen wij telkens en telkens weer en onze kennis van Gods wil, ons geloof, wordt
heen en weer bewogen als een riet in de wind.
Nee, het is niet gemakkelijk bij deze kennis van de wil Gods te blijven; dat is zo
moeilijk, dat de duivel ook onder de christenen ertoe brengt, dat zij vooral toch maar
niet op deze wil Gods acht geven, maar hem vergeten. Uit deze kennis, alleen uit deze
kennis, komt alles te voorschijn, wat men zich van waarachtig goede werken denken
kan.
Wanneer ik waarachtig tot een arme zondaar gemaakt ben en leef van genade, dan ligt
het mij aan het hart, dat ook mijn naaste van deze genade, liefde en barmhartigheid
vervuld zij. Zoals de apostel hier voor de gemeente daarom bidt, dat zij niet slechts
deze kennis hebben, Christus te aanschouwen, en in Hem te geloven, maar ook
daarvan vervuld te worden, dat het huis van ons hart daarvan vervuld wordt, dat des
vijands troepen niet in ons vertrek binnenkomen.
Waar deze wil gekend moet worden, daar houdt men het of voor niets of voor een
ketterij, en de gedachten van het menselijk hart zijn weldra weer uit op de dode
werken. God alleen kan het geven en Hij moet het geven, dat deze kennis in ons niet
slechts zij, maar dat wij daarin toenemen. Wij nemen daarin toe, wanneer God zo
genadig is, dat Hij ons de geestelijke uittering toezendt, opdat de oude mens niet een
te dikke paus wordt. De rechte kennis van de wil Gods bestaat dus daarin, dat men
Christus aanschouwt en in Hem gelooft, dat men deze Koning kust en zich aan Hem
overgeeft, zoals men is, opdat Hij onze algenoegzame, lieve, genadige Heere en
Koning zij.
Bij deze kennis van de wil Gods die niet alleen in het hoofd steekt, maar in het hart
bewogen wordt, komt alle wijsheid.
Dat is echter niet alle wijsheid, dat men denkt: ik zal toch zien, of ik nog niet het een
of ander middel vind en grijp, om mij te formeren naar de wil Gods. Dat is een
vleselijke wijsheid. Maar de ware kennis Gods uit zich in zulke wijsheid: "gij hebt
immers niets, u bent en kunt immers niets! Wat wilt u van uzelf verwachten? Maak
toch een streep door de rekening! Belijd het toch, dat u verloren bent met al uw
werken, en kom, geef u over, zoals u bent, op genade en ongenade." Dat is geestelijke
wijsheid.
Dat is echter niet iets, dat zich slechts op één dag, in één uur, of éénmaal in het leven
vertoont, maar in deze geestelijke wijsheid neemt men toe in de jaren. Want hoe ouder
men wordt, hoe meer men ervaart, aan welke gebreken men blootstaat; men kan niet
meer recht gaan en staan, niet meer goed zien of horen, ach, men wordt zo zwak en
ellendig, wanneer men oud wordt. Dat is de rechte geestelijke wijsheid, dat men tot de
kennis en die belijdenis komt, welke Johannes de Doper uitgesproken heeft; ik moet
minder worden, maar Hij moet wassen. En dan is dat het geestelijk verstand, dat men
bij deze wijsheid volharde, dat men juist deze wil Gods, die ons de grootste Profeet
heeft geopenbaard, in kennis houde. Dan stemt men wel met het lied in: "dat God nog
gunst voor Zijn vijand spaarde."
Wat heeft men dus nu te doen?
Ik wil u de zaak duidelijk maken door een geestelijke toepassing van de toestand,
waarin zich de Franse keizer tien dagen geleden bevond.10 Hij was verloren. Hij zocht,
zoals men zegt - of het waar is, weet ik niet - de dood en kon hem niet vinden. Wie
10
Deze leerrede is gehouden op 11 september 1870, dus 10 dagen vroeger, 1 september, was de slag bij
Sedan. Red.
242
weet, waartoe God deze man nog in leven laat! Genoeg, de kogel treft hem niet. Zo
geeft hij zich dan over in de genade des konings.
Nu is en was het gebruik in het oosten: wanneer twee vorsten met elkaar oorlog
voerden, nu, dan zijn zij wel zeer verbitterd jegens elkaar. Wanneer nu de ene de
nederlaag leed, en door de ander gevangen werd genomen, werd hij in een kuil gelegd
en daarin gevangen gehouden. Nu bestond de kunst daarin, dat de gevangene het op de
een of andere wijze mogelijk probeerde te maken, de overwinnaar bij iets te grijpen,
bij zijn genade, - " sterven moet ik, heb ik hem echter bij iets gegrepen, zo laat hij mij
in leven. Ja, dat niet slechts, maar hij geeft mij ook de hand en behandelt mij als een
vorst, onteert mij niet!"
Zo maakt hij zich dan des nachts op, neemt een kluwen garen, bindt dit heel
voorzichtig aan de arm van de overwinnaar en ook aan zijn eigen arm en legt zich dan
rustig weer in zijn gevangenis. Van dit ogenblik af wordt hij koninklijk behandeld.
Dat is van oudsher gewoonte geweest in het oosten en bij alle wakkere ridders en God
de Heere gaf ook onze koning in het hart, zijn vijand aldus in genade te behandelen.
Wij echter hebben daarvan de lering, dat wij deze geestelijke wijsheid onthouden: ik
strek de wapenen en geef mij over in Uw koninklijke genade. En wie nu het geestelijk
verstand ontvangt, om bij deze genade te blijven, die kan koninklijk leven en
vorstelijk sterven in de genade van Hem, Die de overwinning behaald heeft. Amen.
243
18. Christus ons Leven
Geliefden.
Wanneer wij nu met aandacht lezen en in geloof gehoord hebben, hetgeen de Apostel
aan de Kolossenzen schrijft, en wat de Heilige Geest der gemeente zegt, dan
vernemen wij, dat wij, geheel zoals wij zijn en bestaan, ver boven graf en dood
heengezet zijn, dus ook ver boven alle geweld van dood en duivel. Dat heeft zich nu
aldus toegedragen: wij mensen komen, op onszelf genomen, voor God eigenlijk
volstrekt niet in rekening, wij zijn verwerpelijke en verdoemeniswaardige schepsels,
stof en as. God heeft Zich Eén Man uitverkoren. Hij komt uit het geheel der mensen
en tegelijk komt Hij uit de schoot des Vaders. Aan deze Ene Man heeft Hij het ganse
uitverkoren menselijk geslacht gegeven in eigendom. Daarover stelt God Hem, deze
Enige Man - Zijn Naam is Jezus Christus - tot Hoofd en Vorst en tot een Broeder.
Deze Ene Man neemt dus als Broeder deze allen in Zich op, welke God de Vader
Hem gegeven heeft.
Nu maakt Hij Zich op, en doet dat, wat al de broederen samen niet doen kunnen,
waartoe zij niet in staat zijn, Hij neemt het op met de verschrikkelijke toorn van God
tegen de zonde. Hij neemt het op tegen de duivel en de dood, en tegelijkertijd tegen
alle ellende en jammer die over de broeders komen, zodat Hij dus voor de broeders
Gods wet vervult, dat Hij met Zijn ganse gemoed God, Zijn Heere, liefheeft en het
ook met alle krachten doet, en dat Hij van harte als een Broeder Zijn broeders
liefheeft, welke God Hem gegeven heeft, hen alzo liefheeft, dat Hij voor hen de dood
ingaat.
Toen nu deze Man aan het kruis gehecht werd, zag Hij op de Vader, zag Hij Zichzelf
niet anders aan dan als de Borg van hen, welke de Vader Hem gegeven had, zodat zij
in Zijn lichaam mede opgetrokken werden aan het kruis. Toen Hij stierf, terwijl Hij
riep: Het is volbracht - Vader in Uwe handen beveel Ik Mijn Geest - had Hij weer de
ere Zijns Vaders in het hart, én alle broeders, die eenmaal de dood moesten smaken,
had Hij allen aan Zich en in Zich, zodat Hij hen allen omvatte met het hart, waarmee
de ene broeder de andere omvat; wat slechts een broeder verstaan kan.
Toen Hij uit het graf tevoorschijn kwam, opgewekt van de doden, toen ging Hij
wederom niet voor Zichzelf uit het graf, - Hij had wel in de hemel kunnen blijven en
behoefde voor Zich niet te sterven en uit het graf tevoorschijn te komen, - maar toen
had Hij opnieuw Zijn geliefde broeders in Zich. Toen Hij ten hemel opvoer, toen had
Hij in Zijn lichaam, in Zijn vlees, de broeders allen mee, hoewel zij nog hier op aarde
wonen.
Zo verstaat u het dan, mijn geliefden, waarom de Apostel van Christus spreekt als van
Een Die ons leven is. Zie eens Kollosenzen 3: 4:
Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons Leven is, dan zult ook gij, met
Hem, geopenbaard worden in heerlijkheid. Doodt dan uw leden, die op aarde zijn.
Daar noemt dus de Apostel Christus om de bovenvermelde reden: ons Leven.
Daarmee is nu bedoeld, dat u in en met Christus ver boven de zonde heen gezet bent,
boven graf en dood, boven alle droefheid, over vervolging en angst, en over alle
smarten, ziekte en treurigheid.
De gelovige heeft, weliswaar, leven in zich, want hij is wedergeboren, zo is hij dan
levend, maar scheidt u nu dit levend zijn niet van Christus af! Wanneer het heet: "ons
leven", zo denkt aan niets dan aan Christus, dat Hij uw leven is. Ik bid u, mijn
244
geliefden, denkt Christus weg en dan vraag ik u, ondanks menig genot, dat dit leven
biedt, ondanks menige schone bloem, die wij plukken mogen, o, ik vraag u: wat is dan
uw leven? Is het niet een dood? Wij hebben immers in de eerste plaats ons gehele
leven lang te doen met onze oude mens. De Catechismus zegt, dat wij ons gehele
leven lang met onze zondige aard te strijden, te kampen hebben. Is dat nu niet een
dood, wanneer de mens het tegendeel kent, namelijk gerechtigheid en heiligheid?
Daar heeft men dus zijn hele leven lang met deze grote dood, die men in zijn leden
heeft, te strijden! Waar is dan daar een leven? Dan heeft elke dag zijn kwaad! Hoe
staat het nu met een kind Gods onder deze dampkring?
Laat mijn ziel leven - zo schreeuwt het, en zij zal U loven (Psalm 119, 175).
Ondertussen voelt men in zich een zeer grote dood, zodat men God niet loven kan, dat
men Hem niet zingen kan, niet bidden kan met bewustzijn, dat men niet geloven kan,
zich niet verheugen kan over het leven, maar Ach, men gaat dan als onder een druk en
vraagt zichzelf, als met opwaarts blikt naar de sterren: leef ik dan eigenlijk of ben ik
dood? Dan voelt men zich menigmaal zo levenloos als een blok, als een steen. Daar is
dan verder de hartstocht: de Apostel spreekt van leden, die op aarde zijn.
Daar verstaat hij nu niet de leden van het lichaam, die wij zichtbaar met ons dragen,
bijvoorbeeld tong, oren, lippen, ogen, handen en voeten, dat zijn onzijdige zaken,
maar hij maakt van een ieder van ons zulke mensen die niets anders aan zich hebben
en denken dan hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid,
gierigheid. En volgens: 8: gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuilspreken
uit de mond, en dat men tegen elkaar liegt (vers 9). Dat zijn de dingen die op aarde
zijn.
Mijn geliefden! De Apostel zegt immers niet, dat deze dingen verdwenen zijn, veel
meer hangen een ieder van ons deze boosheden aan alsof zij onze ogen, oren, tong,
handen en voeten waren; want hij schrijft immers niet: dat hebt u allen reeds gedood
of afgelegd! Hij schrijft eerder: Heb dit van u afgelegd! Hij schrijft niet: u bent als
wedergeborenen en bekeerden over dat alles heen, maar: leg dit alles af, heb dat
afgelegd, dood het!
Nu sneeuwt het vaak van alle zijden in het huis binnen, door het dak en op het bed, in
de nacht, allerlei ongeluk, de ene Jobstijding volgt op de andere. Dat is immers ook
gelijk als een dood. Dan kan ik vaak zo gaan door de stad als ging ik midden onder
doden. Want wat mijn vreugde en leven was, is heengegaan!
Mijn geliefden! Wat hebben wij nu om daar tegen te stellen, tegen deze grote dood,
die wij hier lijden onder allerlei gedaante? Daartegen hebben wij te zetten iets, dat
enig iets, dat waar is, dat staande houdt. Wat wij daar tegen te zetten hebben is het
leven, dat wij echter niet in onze hand hebben, het leven, dat in ons van buiten komt,
gelijk de lucht, die in ons is, terwijl wij de lucht uitademen. Houd u mond en neus
dicht, dat zult u ervaren hoe nabij u aan het stikken bent. Nu, wat de lucht voor dit
aardse leven is, dat is Christus voor het geestelijke en lichamelijke leven, voor het
eeuwige leven, zodat men het uithoudt, dag aan dag aan het hopen blijft, zodat men
altijd weer gedragen, getroost en goedsmoeds gemaakt wordt. Dit leven nu, Christus,
wordt echter hier niet gezien. De Heere Jezus Christus heeft het Zijn discipelen
gezegd: Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld.
245
Zoals u nu de lucht nabij is en u van de lucht leeft, zoals ook andere schepselen
daardoor leven, zo is u Christus nabij met Zijn leven, met Zijn macht, met Zijn
werking, waarmee Hij in de Zijnen werkt. Dat u ademt, spreekt, ziet en loopt, met de
handen werkt, dat komt alleen van het leven, dat u inademt. Dat zult u toch wel
begrijpen.
Christus nu is de Zijnen als hun leven nabij, nogmaals zeg ik het, zo nabij als de lucht.
Nu, de lucht die u inademt, ziet u niet, wat u aan het leven houdt, ziet u niet, maar het
werkt in u en zo werkt u door deze werking. Christus die u nabij is, is u nabij met vele,
vele heilsgoederen en deze heeft Hij alle daar boven. Daar is Hij ter rechterhand Gods
en treedt voor de Zijnen in. En nu deelt Hij uit dit heiligdom dag aan dag uit:
gerechtigheid, vrede, vreugde, troost, hoop, al wat wij maar nodig hebben en ook dat,
wat de Apostel schrijft van de nieuwe mens, wanneer hij zegt: 12:
doet aan (...) de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid,
ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid.
Zie, dat zijn geen dingen die wij tevoorschijn brengen. Wat uit ons hart tevoorschijn
komt, en waarover wij verbrijzeld worden, Ach, dat is toorn, grimmigheid, boosheid,
lastering, wat niet al meer! Dat zijn de dingen die op aarde, de leden, die op aarde zijn.
Maar wat daar boven is, dat is "innerlijke bewegingen der barmhartigheid,
goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid".
Nog eens: dat brengen wij niet tevoorschijn, dat zijn geen rokken, die wij zelf gemaakt
hebben. Dat is alles "leven", werking van het leven. En nu zegt de Apostel: indien u
dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn.
"Zoekt" zegt hij; let op! Dan hebt u ze dus nog niet gevonden en al hebt u ze dan ook
heden gevonden, dan hebt u ze morgen weer verloren en hebt ze niet meer voor uw
ogen. Dus is het een zoeken en trachten daar naar.
Nu, waar moet het dan heen als toorn, grimmigheid, boosheid, gierigheid mij plagen?
Neem het in het geloof en met dankbaarheid aan, dat wij daartegen een leven hebben,
dat dit leven Jezus Christus is. U ziet, weliswaar niets ervan, maar ziet u dan
onmiddellijk bij elkaar de spijze en de werking der spijze? Ziet u, wanneer u een
medicijn inneemt dan ook dadelijk de werking van het geneesmiddel? Of wanneer u
een werk ter hand neemt, ziet u dan onmiddellijk het werk gereed? of gaat het niet
veeleer langzamerhand?
Mijn geliefden, wij blijven hier beneden de leerlingen van de Heere Jezus Christus.
Wanneer God de Vader ons volmaakt noemt, zo noemt Hij ons volmaakt in Christus,
maar wat ons aangaat, blijft het bij het onvolmaakte zolang wij hier leven, zodat wij
wel het antwoord gereed zullen houden op de vraag: "Kunt u dit alles volkomen
houden?" (-)" Nee, want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten!"
Wat nu echter niet gezien wordt, dat werkt toch wel daarom. Zie, Zijne Majesteit,
onze Koning en Keizer (Wilhelm I. Red.) woont nu in Berlijn, daar heeft hij zijn
ministers, vaardigt daar zijn bevelen uit, zet zijn naam onder die bevelen - en wat
werkt dat nu? Hij moest maar eens ophouden te regeren, dan zou u zien, ons leven,
ons welvaren, onze welstand is verdwenen; zo hebben wij voor het geestelijke en
246
alsdan ook voor het lichamelijke leven: Christus. Hij is dus ons leven. Hij werkt, maar
Hij wordt niet gezien, en Zijn goederen zijn ook onzichtbare goederen. U ziet het aan
mij niet, wat Christus in mij werkt, tenminste, wanneer u zoveel aan uzelf nog ziet, en
ik zie het aan u niet, tenzij dat wij samen door het water of door het vuur moeten, dan
ontdek ik het wel aan u of u een schaap bent, dat schreeuwen kan!
Het geestelijk leven is dus verborgen: maar hoe werkt nu dit leven? De Apostel
spreekt: "doodt!" "Zo doodt dan uw leden, die op aarde zijn!" Dit doet Christus alzo
door Zijn Heilige Geest, dat Hij u leert, dat al deze leden aan Zijn kruis gedood zijn dat Hij het u door Zijn Heilige Geest bijbrengt, het in het geloof te zeggen: "zij zijn
gedood!"
Dat Hij het u door Zijn Heilige Geest bijbrenge, dood te laten zijn, hetgeen dood is en
waarvan geen leven meer komen kan, maar wat slechts de dood brengt! Dus wil dit
woord eigenlijk zeggen: Laat deze leden dood zijn! laat ze afsterven! laat ze afsterven
als de bladeren in het najaar.
En wanneer Hij dan nu van dood laten zijn en van afsterven laten, spreekt, zo neem
daarvan dan deze korte verklaring mede: ten eerste is voorhanden kennis van God en
van Zijn wil, welke wil uitdrukkelijk bekend gemaakt is in de Tien Geboden. Ten
tweede: waar nu deze leden zich toch voordoen, als leefden zij, dat men daar wel ter
hart neme de geweldige ernst en toorn van God tegen de zonde, zoals Hij immers de
zonde op Zijn tijd en uur thuis zoekt. Dus nog eens: ten eerste: de erkenning van de
heilige wil en ten tweede: een heil aanbrengend ontzag voor Zijn toorn, voor Zijn
ernst, Zijn straf; ten derde: dat men niet vertwijfele aan Gods ontferming; ten vierde:
dat men het daarbij blijven laat: Christus is mijn leven!
Amen.
247
19. Zoekt de dingen die boven zijn
Geliefden!
Laat ons samen de brief van de apostel Paulus aan de Kolossenzen opslaan en lezen
wat daar in de tien eerste verzen van het derde hoofdstuk staat.
Daar luidt des Heeren woord alzo: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt
de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods. Bedenkt
de dingen die boven zijn, niet, die op de aarde zijn. Want gij zijt gestorven en uw
leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn,
die ons Leven is, dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. Doodt
dan uwe leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, schandelijke
beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is afgodendienst. Om welke
de toorn van God komt over de kinderen der ongehoorzaamheid, in dewelke ook u
eertijds hebt gewandeld, toen u in dezelfde leefde. Maar nu legt ook u dit alles af,
namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uw mond.
Liegt niet tegen elkaar, dewijl u uitgedaan hebt de oude mens met zijn werken, en
aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld
Desgenen, Die hem geschapen heeft. Kolossenzen 3: 1-10
Zeker, mijn geliefden, is hij of zij geen christen, die alleen een vergetelijk hoorder der
prediking, maar geen dader des woords is; die de prediking half slapende aanhoort,
naar huis gaat en niet meer denkt om hetgeen hij vernomen heeft. Zo iemand is gelijk
een man, die in de spiegel ziet; dan ziet hij zijn aangeboren gezicht voor zich, zolang
hij voor de spiegel staat, maar gaat hij van de spiegel weg, dan is hij zijn gedaante en
uitzicht vergeten.
Nee, hij alleen is een christen, die onder Gods heilige wet voor de rechterstoel des
Heeren verbrijzeld en verbroken neerligt, die, als hij de prediking verneemt, de
toepassing daarvan niet op anderen, maar op zichzelf maakt. Zo’n mens zal van
hetgeen hij vernomen heeft en verneemt, niet alleen ‘s zondags maar alle de dagen van
zijn leven vervuld zijn, zodat het hem in vlees en bloed overgaat en zijn hart en lippen
daarvan overvloeien. Zo’n mens ontmoet in de Heilige Schrift allerlei vraagstukken,
en daar hij zich niet meer heen en weer kan laten drijven door de valselijk genaamde
wetenschap en wijsheid van deze wereld, zal hij ook geen rust en bevrediging kunnen
vinden in de dingen van dit leven. Hij ontmoet in de Heilige Schrift allerlei
vraagstukken, die hij niet kan oplossen; hij kan deze ook niet lichtzinnig terzijde
zetten, want zij zijn hem op het hart gebonden en veroorzaken hem angst en
benauwdheid. O, als de door God levend gemaakte, daarover zo bezwaard heen
wandelt, smacht zijn ziel naar licht en klaarheid. Niet alleen om wat hem in Gods
Woord als raadselachtig voorkomt te verstaan, maar hij smacht naar licht en leven,
opdat hij rust en vrede bekomt voor zijn arme, onsterfelijke ziel. Hij leert vertrouwen
op des Heeren barmhartigheid en genade. Zo’n mens laat niets anders gelden dan ‘s
Heeren eeuwig blijvend Woord alléén, hij buigt zich van hart daaronder. Met de
dichter leert hij spreken:
Denk niet meer aan al mijn zonden!
Laat m’ontbonden
Zijn van ‘t heir, dat in mij woedt,
Schenk uit liefderijke ontferming
Mij bescherming,
248
Was mij in Uw dierbaar bloed!
O, wie heeft het leren inzien en ervaren, hoe het heir der zonde in hem kan woelen en
woeden, die zal ook leren, zich van ganser hart aan Christus vast te klemmen, want hij
heeft niets anders meer om op te hopen! Al het andere is hem ontzonken en in
Christus alleen ziet hij veiligheid en eeuwige uitredding. Wat heeft een christen
geleerd? Volgens onze dierbare Catechismus heeft hij geleerd, Antoord 32: "dat hij
door het geloof een lidmaat van Christus en alzo Zijner zalving deelachtig is". Hij
weet dus, dat hij de zalving van God heeft omdat hij verenigd is met de Heere Jezus
Christus. Hij heeft geleerd, dat deze Zalving van Christus, het hemelse Hoofd, op de
leden van Zijn lichaam neerdaalt. Hij weet ook, dat deze Zalving hem tot een profeet
maakt, om des Heeren Naam vrijmoedig te belijden, tot een priester, opdat hij zich
God offere als een levend dankoffer. En tot een koning om met een vrij en goede
conscientie in dit leven tegen de zonde en de duivel te strijden en hiernamaals in
eeuwigheid met Hem over alle creaturen te regeren.
Op zichzelf doet het uiterlijk belijden van des Heeren Naam het niet; dat wij Hem tot
een levend dankoffer offeren, ook niet, en onze strijd en heerschappij evenmin, maar
de Zalving, de hemelse Zalving, die bewerkt dat alles, in ons en voor ons.
Indien ge u nog schaamt voor de Naam des Heeren Jezus Christus uit te komen, indien
ge u door de zonde nogt laat overheersen en door de duivel heen en weer drijven,
maar deze heilige Zalving u tegemoet stroomt te midden van uw ellende, dan zult ge u
verkwikt, u versterkt voelen. U zult daardoor gewillig worden gemaakt om alsnog des
Heeren Naam te belijden, met verheuging des harten u voor God tot een levend
dankoffer op te offeren en zo met opgeheven hoofd Hem uit de hemelen te
verwachten, die al Zijn en uw vijanden voor eeuwig overwonnen heeft.
De uit de brief aan de Kolossenzen voorgelezen woorden zeggen ons in het kort het
volgende: ‘U Kolossenzen, u gelovige en heilige broeders (zo noemt hij hen immers
bij de aanvang van zijn brief), u die gelooft in de Heere Jezus Christus, en vervuld zijt
met liefde tot alle heiligen Gods - u hebt een ander leven leren kennen dan dat waarin
u vroeger leefde! Ach, dat was immers niets meer dan een gestadige dood, een leven
in graven, een leven, waarin u als doden onder doden omringd was van stof,
onreinheid en doodsbeenderen. Uit deze grote dood heeft de Heere Christus u
getrokken. Hij heeft u, toen u dood was in zonden en misdaden, opgenomen in Zich,
heeft door Zijn dood, uw dood verslonden tot overwinning en u doen opstaan met
Hem toen Hij u de kracht van Zijn opstanding deed smaken. Dat is werkelijkheid voor
u geworden toen u hebt leren geloven, dat wil zeggen toen u bekeerd werd en uit uw
dood bent overgegaan tot het eeuwig leven. Toen was deze opstanding, dit overgaan,
een opstanding met en in Christus. Want in Christus hebt u uw opstanding te zoeken,
Hij is het immers, die de levendmakende Geest heeft verworven, waardoor u van de
dood tot het leven bent overgegaan. Uw gehele bekering was des Heeren werk en niet
het uwe. U hebt bij deze uw bekering deel ontvangen aan de opstanding van de Heere
Jezus Christus uit de doden en zo bent u verlost uit uw dood en overgezet met Christus
in het eeuwige leven.
Omdat u nu met Christus bent opgewekt, zo zoekt de dingen die boven zijn. U mag
zoeken naar werk om het dagelijks brood te verdienen, u mag zoeken als mens naar
alles wat u als mens nodig hebt om met God en ere door het aardse leven te komen,
maar de ware, de gewichtigste bezigheid van uw ziel zij dit: dat zij zoeke "de dingen
die boven zijn".
249
Wat is dan daar Boven? De apostel zegt het ons, waar hij bij zijn vermaning de
volgende woorden voegt: waar Christus is. Wie is dat?
Dit is de tweede Adam, die Adams schuld, die op u rustte en waaronder u eeuwig had
moeten verzinken, volkomen betaald heeft. Hij zit nu ter rechterhand Gods, als de
overwinnaar over alle vijanden, over onmetelijke en ontelbare scharen van vijanden
uit de helse afgrond en het is u ten goede, dat Hij die allen overwonnen en gevangen
genomen heeft.
Wat is er nog meer daar boven? O, u kent ze wel, die heerlijke woorden:
Dat is de rechte Paschabuit
Van d’allergrootste waarde:
Vreugd, vrede, heil, gerechtigheid
In hemel en op aarde.
Daarom, zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is. Tot deze dingen, die boven
zijn, behoort ook de vrucht des Geestes, waarvan Paulus schrijft aan de Galaten.
“Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid,
goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid (Galaten 5: 22). Dat
alles is daar boven te verkrijgen, daarboven, waar Christus is in Wie de volheid van
alles woont. In Hem is het ons geschonken, geheel vrijwillig, als een kostelijk
Geschenk. Het moet echter "gezocht" worden, zoals de Heere zegt: Zoekt en gij zult
vinden; en: wie zoekt, die vindt. Hier is sprake van een zoeken dat elk ander zoeken
ver overtreft. Maar hoe is het daarmee gesteld in de praktijk des levens?
Ach, daar zoekt de mens allerlei dingen te verwerven, maar om de vrucht des Geestes
waarvan in Gal. 5: 22 sprake is, bekommert men zich weinig en zet die ter zijde in
onverstand en lichtzinnigheid des harten. Men verzamelt veel en mooie boeken om
allerlei wetenschap en kennis te vermeerderen, men loopt overal rond, men reist
overal heen om werk te verkrijgen of zich vermaak te verschaffen. Ach, wat jaagt de
arme mens niet na! IJdele lust, geld en goed, eer en grootheid voor dit leven, hoe vaak
wordt dit alles niet gezocht en men wil toch niet weten, dat men alleen dáárop uit is.
De Apostel roept ons echter toe: Indien u dan met Christus zijt opgewekt, zo zoekt de
dingen, die boven zijn.
Wat is daar Boven te vinden en te verkrijgen? Alles, wat ons van nature geheel en al
ontbreekt, namelijk: vrede, vreugde, gerechtigheid, geduld, zachtmoedigheid,
goedheid, geloof, kuisheid, dat is daar Boven te vinden en te verkrijgen. Wordt men
nu echter vermaand, die dingen te zoeken, dan wordt ons daarmee te kennen gegeven,
dat die heerlijke vruchten des Geestes bij ons ontbreken, dat wij die niet blijvende in
ons hebben en er niet over kunnen beschikken naar ons welgevallen. Deze vruchten
des Geestes moeten gezocht worden; wie echter zoekt, die vindt. Waar moet hij die nu
zoeken?
Daar, waar Christus is, die ter rechterhand des Vaders zit, en die gesproken heeft:
‘Vrees niet! Ik heb u gekocht en Ik zal u ook bewaren tot Mijn hemels koninkrijk. Ik
zal u maken, dat niets u zal ontbreken, want zonder Mij kunt u niets doen!’
Hij is het, van Wie het Woord zegt: Gij zijt volmaakt in Hem; en uit Zijn volheid
ontvangen wij allen, die Hem zoeken, genade voor genade. Hier ontsluit dus de
Apostel een hoorn van overvloed, vol van genade en heerlijkheid voor al die arme
zoekers, die leerden inzien, hoe ontbloot zij zijn van deze heerlijke hemelse gaven.
Zolang wij echter onszelf vleien, zijn wij zeer weinig ingenomen met deze gaven des
Geestes. Ja, zijn vrede, vreugde, gerechtigheid, ootmoed, geduld, zachtmoedigheid,
goedheid, geloof, kuisheid ons hoogstens onverschillig. Ja, staan zij ons zelfs tegen.
250
Als echter de getrouwe God en Zaligmaker tot ons komt en aan onze harten begint te
arbeiden, dan komen de zaken anders te staan en het verwekt ons grote angst en
benauwdheid, dat wij zo niets hebben van wat wij hebben moesten.
Wij moeten dan echter niet vergeten, dat het niet Paulus als mens is, maar de Heilige
Geest, die door hem tot ons spreekt: zoekt de dingen, die boven zijn! En dat het de
Heilige Geest is, die ons dan ook leert zoeken en er ons toe drijft. Deze Heilige Geest
bestraft de zondaar, dat bij hem geen vrede aanwezig is, dat men vol onkuisheid, bars
en onvriendelijk is, dat men geen geduld heeft met de gebreken en zwakheden van
anderen, dat men geen lijdzaamheid bezit onder Gods leidingen en het kruis, dat Hij
ons te dragen geeft. Daarbij blijft de Heilige Geest niet staan, maar Hij roept ons toe:
"ge ziet, dat u alles ontbreekt, daarom: zoek het toch, waar het alleen te vinden is,
namelijk bij de Heere Jezus Christus!"
Ja, deze Geest drijft er ons toe, zodat men zich opmaakt en gaat smeken, dat de Heere
dat alles in ons werken moge. En met dit zoeken is men nooit klaar. Gelijk men elke
dag eten en drinken moet hebben, om in het leven te blijven, zo moet de Heilige Geest
ons ook elke dag weer wakker schudden en ons drijven om te zoeken en aan het
zoeken te blijven. Daarom herhaalt de apostel ook zijn vermaning: bedenkt de dingen,
die boven zijn, niet die op de aarde zijn. (vers 2) Zoals de Heere Jezus Zelf gesproken
heeft: zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle dingen zullen u
toegeworpen worden.
Want dat zij de hoofdzaak bij u: zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid.
Wat in en uit de hemel is, dat wege bij u het zwaarst! Al het aardse, dat u als mens
behoeft, dat zal Gods hand u geenszins onthouden, want Zijn goedertierenheid is in
eeuwigheid. Maar laat niet varen wat daar boven is, wat in de hemel is en wat nimmer
zal vergaan.
Om dit een en ander wel te verstaan, heeft de mens, heeft de zondaar het nodig,
werkelijk en persoonlijk uit zijn grote nood en dood overgezet te worden in het leven
van de Heere Jezus Christus. Christelijk gezind te zijn, christelijk te denken, min of
meer gelovig te zijn, het is alles goed, het heeft echter niets te beduiden als men dat
éne niet heeft, namelijk: dat men over is gegaan uit de dood tot het leven, overgezet is
in het leven van vrije genade en een genadige God en verzoende Vader heeft
gevonden voor zijn onsterfelijke ziel.
Waar dit ontbreekt, daar worden de dingen, die boven zijn, ook niet gezocht. Dan
hoort men wel de prediking, men leest veel, men kan de verschillende stukken van de
christelijke leer verdedigen en er verhandelingen over schrijven, zonder iets van het
ware van de zaak te verstaan.
Waar echter de Heilige Geest is, daar zet Hijzelf de ziel aan het zoeken. Hadden nu
echter de Kolossenzen uit zichzelf getracht en gezocht naar "de dingen die boven
zijn", dan was het onnodig geweest, dat de apostel zo sprak tot hun, die hij heilige en
gelovige broeders in Christus noemt en hen toeroept: Indien gij dan met Christus zijt
opgewekt. Zo werden zij voor zichzelf ontdekt en leerden zij inzien, dat zij alleen
zochten, wat hier beneden is en geenszins, wat boven is.
Maar is het dan zo lieflijk op het kerkhof der wereld met doodsbeenderen te spelen? Ik
zal u eens op een andere heerlijkheid wijzen. Weet u wat lieflijk is? Een hof met
geurige bloemen en edele vruchten, met waterfonteinen en bronnen van heerlijk,
zuiver water, een hof, waarover zich het blauwe uitspansel welft, en waar men
wandelt op een tapijt van mos en fijn zacht gras. Kent u zo’n hof? Wij vinden die
251
beschreven in het Hooglied. Daar kunt u het leven van ‘s Heeren bruid aanschouwen.
Zij leeft zelfs hier op aarde midden in het dal van Mesech, in een hof, die nog andere
heerlijkheden bezit dan die van het verloren Paradijs! In deze hof komt ook de
Bruidegom, wiens lof zij aanheft en zij is vervuld van de edele vruchten die in deze
hof groeien. Niet altijd echter is haar Bruidegom bij haar, niet altijd heeft zij Hem
willen ontvangen, toch heeft zij Hem ook wel ontvangen met innige vreugde en Hem
gezocht zonder Hem te kunnen vinden. Ja, zij heeft harde slagen ontvangen toen zij
haar hof verlaten had om Hem daar buiten op de straten der wereldstad te zoeken.
Zoekt de dingen, die boven zijn, waar Christus is, bedenkt de dingen, die boven zijn!
O, hoe wijst dit alles ons op die heerlijke hof uit het Hooglied! En waar het hart vol
onvrede is, waar men die vrede niet kan vinden en men luid zou willen uitroepen:
"wanneer komt toch de vrede", daar zal een waarachtig kind van God geprikkeld en
gedreven worden om de dingen te zoeken die boven zijn, opdat het vrede verkrijge
met God door en in Christus, de hemelse Bruidegom. Een kind van God zou o zo
graag het hem opgelegde kruis met geduld en lijdzaamheid dragen en verlost worden
van het inwendige zondekruis, dat zo zwaar neerdrukt, het zou o zo graag verlost zijn
van al zijn zonden, zoals de dichter zegt:
Denk niet meer aan al mijn zonden
En dit niet alleen, maar hij voegt er bij:
Laat m’ontbonden
Zijn van ‘t heir, dat in mij woedt.
Een kind van God voelt het woelen en woeden van het zondenheir, dat in zijn hart
schuilt en hij is dikwijls bedroefd. Ja, schier wanhopig over al de ellende en
onreinheid, die hij zich gewaar wordt, over al de onreine gedachten, die in en rondom
hem zweven. Ach, hoe graag zou een kind van God niet geloven, blijven geloven
tegen alles in, maar al het vertrouwen op de Heere is vaak weggewaaid. Het zou ook
zo met hem blijven, riep de Geest hem niet voortdurend toe: zoekt de dingen, die
boven zijn, waar Christus is, bedenkt de dingen, die boven zijn.
De apostel geeft verder de redenen aan, waarom hij zo spreekt, want hij laat op deze
vermaning volgen: want gij zijt gestorven en uw leven is in Christus verborgen in
God. Dat wil zeggen: u bent gestorven aan de dingen, die hier op aarde zijn; niet door
uw eigen verdienste of door allerlei geestdrijverij en inbeeldingen des harten, maar
werkelijk, voor God. Hij, Christus heeft u daaraan gedood, zodat u even weinig daar
uw vermaak meer in kunt vinden als een volwassen jongen in het speelgoed van zijn
prille jeugd.
Zolang ik een wereldling ben, zolang ik blind ben, zolang kon ik mij vermaken in
onkuisheid en ongerechtigheid en ongeduldig en onvriendelijk zijn, zonder mij aan
iemand te storen. Ben ik echter door Gods genade staande gehouden (gearresteerd) op
mijn verkeerde weg, zo heeft de genade mij gedood voor dit alles, zodat ongeloof,
ongeduld, onkuisheid, onordelijkheid mij een last worden en mij de diepste afkeer
inboezemen. Dan begint de Heilige Geest Gods mij te drijven en te prikkelen, om zo
te leven, dat ik mag genieten de heerlijke vruchten, die in de hof van mijn hemelse
Bruidegom groeien. Dan gaat mijn ziel ernaar uit aan Zijn hand in die hof te wandelen
en met Hem de lieflijke geuren in te ademen, die Zijn leliën en granaatappelen in deze
hof verspreiden!
U bent gestorven en uw leven is in Christus verborgen, goed geborgen bij God, in Zijn
hemels kabinet. Dáár ligt uw leven. Hier op de pelgrimsreis geldt het echter in nacht
252
en duisternis de hemelse noodster in het oog te houden en te zoeken en te blijven
zoeken de dingen die "daar boven" zijn. Hier beneden wordt van die heerlijkheid
slechts nu en dan een klein weinig gezien. Ik zeg: van de lieflijkheden wordt slechts
een weinig gezien. Want, al wordt een kind van God nu en dan ook heerlijk verkwikt
door de Heere, het kan daarna wel zevenmaal hard aangevochten worden door de
duivel.
Zo en niet anders gaat het toe in dit aardse leven. Zoekt gij, zo zult u zeker vinden.
Maar tot het blijvende, het gehele, het volmaakte zult u hier niet komen. Dat is met
Christus verborgen in God en u krijgt het niet in handen, het blijft verborgen bij God
totdat Christus, die ons leven is, geopenbaard zal worden; totdat Hij van de hemel
komen zal om te oordelen de levenden en de doden.
Dan zult ook u met Hem geopenbaard worden in de heerlijkheid. In heerlijkheid? Ja,
want hier beneden is het maar stukwerk. Wanneer een kind van God datgene wat hij
zoekt, ook gevonden heeft, dan kan hij het vaak ook niet aan anderen vertonen, want
de hemelse schat is dikwijls in een zwart onooglijk papier gewikkeld, in een zwak
aarden vat, zodat de heerlijkheid van die schat, van die parel van grote waarde, niet
gezien wordt. Een kind Gods zucht naar lijdzaamheid en geduld en ontvangt het ook,
het is geduldig, het wordt getroost doordat het in zijn eigen ziel ondervindt, dat de
lijdzaamheid bevinding werkt en de bevinding hoop.
Maar ach, dan is op eenmaal alles weer verdwenen en u ziet niets meer van wat u zo
even nog verkwikte en verheugde. Daarom, omdat het zo en niet anders met de zaak
gelegen is, komt de apostel tot de gemeente met de vertroostende belofte, dat allen,
die zoeken, wat daar boven is, ook zullen vinden. Ja, dat zij juist zoveel zullen vinden
als het voor hen nodig is, om met God en mensen in vrede te leven, om met een vast
vertrouwen des harten alles van Hem te verwachten en op Hem te hopen, dat Hij
nochtans alles wel zal maken.
En zoekt een kind van God ook dit vast vertrouwen des harten bij de Heere, dan laat
God hem het voorwerp des geloofs aanschouwen, namelijk Christus, die gezeten is ter
rechterhand Gods.
De apostel houdt de Kolossensen nu nog verder voor, dat zij weliswaar met Christus
zijn opgestaan, maar in en door Hem en niet door eigen kracht, en dit heerlijk
heilgeheim zou eens geopenbaard worden in heerlijkheid voor allen, die zich alleen op
Christus en Zijn werk verlaten. Maar zij moeten daarbij in gedachten houden: zij die
met Christus zijn opgestaan en hun leven daar boven hebben, hebben toch hier op
aarde nog zekere leden, waarvan de apostel in het vijfde: spreekt. In het natuurlijke
kan een geneesheer iemand wel voor genezen verklaren en volkomen hersteld
verklaren van deze of gene ziekte, hoewel de patient het een of ander verzwakt of
verdord lichaamsdeel uit zijn ziekte heeft overgehouden, dat nooit meer herstellen
kan. Als de apostel hier spreekt van "leden, die op aarde zijn", dan wil hij ons leren,
dat wij tot het einde van ons leven hier op aarde zullen te doen hebben met
overblijfsels van onze dood in Adam en deze overblijfselen zijn het, die hij leden, die
op aarde zijn, noemt.
De apostel sprak tot Christenen, tot mensen, die tot het geloof waren gekomen,
nochtans wist hij, dat zij mensen waren en als zodanigen spreekt hij hen aan. Mensen
hebben allerlei leden van het lichaam. Hoe noemt de apostel nu deze leden? Spreekt
hij hier van ogen, neus, mond, hand of voet? Immers Nee! Want hij zegt uitdrukkelijk
in het vijfde vers: Doodt dan uwe leden, die op aarde zijn, namelijk hoererij,
253
onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, welke is
afgodendienst.
Verder spreekt hij in vers 8 nog van gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering,
vuil spreken uit uw mond en dat zij dit alles hadden af te leggen. In vers 9 zegt hij
verder: liegt niet tegen elkaar. Als u geen kind van God bent, zult u al deze dingen bij
uzelf ontdekken en u spoedig kunnen troosten met de vergeving der zonden en u zult u
weinig om uw "leden, die op aarde zijn" bekommeren, maar u zult die verontschuldigen met uw zwakheid en onmacht en ze in bescherming nemen tegenover elke
bestraffing.
Een waar kind van God echter is diep bedroefd over zijn verkeerdheden en zonden, hij
bekent die aan de Heere en zegt het openhartig: ja, Heere, wat schuilt toch al niet in
mijn hart en hoe zeer heb ik het nodig, dat de Heilige Geest mij bestraft en mij leert
zoeken de dingen, die daar boven zijn, waar Christus is.
Nu lezen wij wel in onze vertaling: doodt dan de leden, die op aarde zijn, maar het
oorspronkelijke Grieks zegt eigenlijk: hebt ze gedood. Dat wil zeggen: zie deze leden
niet anders aan dan als gedood zijnde in de dood van Christus en kwelt u niet om er
uit eigen kracht het een of ander stuk van af te snijden. Pijnig u niet met allerlei dwaze
en monnikachtige overleggingen, want die lopen toch op niets uit en het zal u niets
baten. Neem de toevlucht tot Hem, die in de hemelen zit, neem de toevlucht tot
Christus, de hemelse Medicijnmeester, die al uw kwalen kent en liefderijk geneest.
Dan zal het met deze "leden, die op aarde zijn" gaan als met de bladeren in de herfst:
zij zullen van lieverlede verdorren en afvallen en in het stof worden vertreden. Dit is
de wijze, waarop u uw "leden die op aarde zijn" doden moet, u mag hen niet
inwilligen, u mag het vlees niet verzorgen tot begeerlijkheden - zij zullen van lieverlee
afsterven.
Dus ik herhaal het: blijf zoeken de dingen die boven zijn, waar Christus is, blijf
zoeken te midden van al uw nood en ellende en zoek het alleen dáár, waar het ook
alleen maar te vinden is. Weet u wat u bovenal bij de Heere zoeken moet en Hem
afsmeken? Geloof, vertrouwen des harten, om met een voornemen des harten tot Hem
de toevlucht te blijven nemen, u vast te klemmen aan des Heeren Woord, de Heere
voor ogen te mogen houden, bij Hem aan te houden om genade en ontferming! Neem
gedurig de toevlucht tot de rechte, tot de hemelse Medicijnmeester, hoe dikwijls u ook
valt. Verberg niets voor Hem, maar deel Hem alles, alles mee. Dit is de weg, waarop
"de leden die op aarde zijn" meer en meer afsterven.
Maar ach, hoe talrijk en hoe afschuwelijk kunnen ze niet zijn en hoe kunnen ze ons
kwellen! En met het leven hier op aarde kan het spoedig gedaan zijn. Toch kan het
leven hier beneden ons lang duren en zwaar vallen, want wij zullen tot aan het einde
altijd moeten strijden met onze verdorven aard, met onze zonden en
ongerechtigheden.
Maar toch! Er wordt te midden van deze strijd ook veel lieflijks gesmaakt bij het
zoeken der "dingen die boven zijn". Daar alleen zijn schatten, waar geen smart bij
gevoegd is. Amen.
254
20. De geestelijke kleding van gelovigen
Geliefden.
Laat ons opslaan en aandachtig lezen hetgeen de apostel Paulus in zijn brief aan de
Kolossenzen 3: 12-16 schrijft:
Zo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke
bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; verdragende elkaar en vergevende de een de ander, zo iemand
tegen iemand enige klacht heeft, doet ook u alzo gelijkerwijs als Christus u vergeven
heeft. En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid. En
de vrede Gods heerse in uw harten, tot welke u ook geroepen zijt in één lichaam. En
weest dankbaar. Kolossenzen 3: 12-15
Het is mijn voornemen, u, naar aanleiding van de voorgelezen tekstwoorden de
volgende waarheid voor te houden: Wij hebben iets af te leggen en iets aan te doen. In
de gemeente des Heeren is dat, wat er wezen moet, niet altijd aanwezig. Wij moeten
ons dit laten zeggen, n.l. dat wat er zijn moet, bij ons niet aanwezig is. Wanneer wij
ons dat laten gezeggen en daarover bekommerd zijn of bekommerd worden, dan
zullen wij zien, dat wij tot Christus en Zijn genade met lieflijke stem geroepen
worden, opdat zo aanwezig worde, wat er zijn moet.
De profeten en apostelen plegen ons graag de heilzame genade, waarheid en goede
leer in beelden voor te houden. Hier hebben wij nu het beeld van een slaap- of
kleedkamer. Hier staat een man, die heeft een zeer bijzondere kleding en verzoekt ons
vriendelijk, deze kleding aan te trekken. En daar staan wij nu tegenover deze man, als
zulken, die òf in geheel onreine kleren steken òf geheel naakt zijn.
Zo gaan wij dan in onze gedachten in deze slaap- of kleedkamer en beschouwen
vooreerst (wij zullen zien hoever wij in dit morgenuur komen) de kleding zelf:
innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid,
zachtmoedigheid, lankmoedigheid, enz.
Het rechte geloof heeft als voorwerp van zijn verering en vertrouwen niet een dode
God en Heiland, maar een levende! En deze God, die leeft, geeft de doden leven en
terwijl Hij leven geeft, is Hij door Zijn Geest in de levendgemaakte werkzaam en Hij
maakt door Zijn Geest de levendgemaakte nu ook werkzaam. Daar is het geen schijn,
daar bestaat het niet in woorden, maar daar is kracht aanwezig, kracht uit God. Nu is
echter dit werkzaam zijn een werkzaam zijn in genade, zodat genade daarbij de
heerschappij uitoefent. Dit werkzaam zijn der gelovigen is een werkzaam zijn om
voortdurend te ontvangen genade voor genade, niet een volkomen heiligheid, maar er
is een doen van de wil van God aanwezig en - er is zonde aanwezig, er is een oprecht
hart en toch niets dan zwakheid en gebrekkigheid.
Hier op aarde mag geen volkomen heiligheid zijn, want dat zou de dood gelijk zijn,
maar, waar leven is, daar is ook de aanvechting daarover, dat het tegendeel van leven
aanwezig is. Dit tegendeel van leven mag echter niet heersen, noch de bovenhand
hebben en het tegendeel van leven overwinnen. En opdat het rechte geloof dit
tegendeel overwinne, wordt het krachtig gemaakt in de genade, die is in Christus
255
Jezus. Zodat er niet is "een heilig worden" en dan "een heilig zijn", maar eerst "een
heilig zijn" en dan "een heilig worden". Waar het "worden" voorafgaat, komt het
"zijn" nooit, waar echter het "zijn" is, daar komt ook het "worden" en waar het
"worden" niet is, daar is het "zijn" ook niet. Eerst de boom en dan de vrucht. Waar
echter de boom is, daar komt ook de vrucht, want daartoe heeft God de boom
geschapen. Maar zoek nu de vrucht niet, waar de boom niet is. Door menselijke kunst
of kracht wordt de vrucht echter niet te voorschijn gebracht, wel een vrucht van was,
van namaaksel, maar niet een waarachtige vrucht. Uit de boom komt de vrucht voort,
de vrucht doet er eigenlijk niets toe, dat zij een vrucht wordt, maar zij is alleen
lijdelijk werkzaam. De vrucht komt tevoorschijn uit de inwendige kracht der sappen
die in de boom zijn. De vrucht is ook niet opeens volkomen aanwezig, maar eerst
komt de knop of bloeisel en dan de vrucht, deze zelf is eerst heel klein en neemt dan
meer en meer toe, totdat zij volkomen rijp is, door de beletselen (aanvechtingen) van
storm en allerlei onweer heen!
Zo gaat het ook met de heiliging des Geestes. Daar komt het ook niet op eens, ook niet
door menselijke kracht en macht wil en rede, maar het komt uit de boom Christus,
door inwendige kracht, die des Geestes is. De vrucht echter komt aan de dag en moet
aan de dag komen, opdat de grote Landman (Joh. 15) verheerlijkt worde, die de boom
geplant heeft, omdat Hij de vrucht wilde. Waar echter de vrucht niet aan de dag komt,
waar de vrucht niet aanwezig is, daar is maar één redmiddel en dat is het woord
Christi. Dit is het sap, dat onweerstaanbaar werkt, opdat de vrucht tevoorschijn kome,
als knop, als bloeisel; - zij mag ook nog zo klein en onaanzienlijk zijn - dat zij toch
kome tot de grote en heerlijke dag van de oogst.
Dit is nu een beeld van een tuin en vruchtdragende boom en daar weet gij, dat de
Heere gesproken heeft: Alle boom die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij (Mijn
Vader) weg (Johannes 15: 2). En u weet ook, dat het noodzakelijk is, krachtens de
schepping der genade, dat wij vrucht dragen, gelijk de Heere Jezus gesproken heeft:
die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht en al die vrucht draagt, die reinigt
Hij (Mijn Vader) opdat zij meer vrucht drage. (Johannes 15: 2) Ik heb u uitverkoren
en Ik heb u gesteld, dat u zou heengaan en vrucht dragen en dat uw vrucht blijve
(Johannes 15: 16).
Zo spreekt de Heere ook ergens van een boom, die geen vrucht voortbrengen wilde,
toen sprak de heer des wijngaards: "waartoe dient mij deze boom, ik heb er niets aan,
houw hem af." Toen trad de wijngaardenier voor de boom tussenbeide en sprak: "Och,
laat hem nog dit jaar staan, tot ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben, of hij
misschien nog vrucht wil voortbrengen en zo niet, zo houw hem daarna af ". Zo wordt
de boom in de handen gesteld van de wijngaardenier, die als middelaar handelt (Lukas
13: 6-9).
In onze tekst nu hebben wij een ander, zeer lieflijk beeld. Daar zijn wij in een slaapof kleedkamer en daar worden ons zeer heerlijke, koninklijke kleren voorgehouden,
zoals daarvan ook geschreven staat o.a. in Psalm 45: Al uw klederen, zo staat in vers 9,
zijn mirre en aloë en kassie, - n.l. van de reuk dezer heerlijke specerijen gans
doortrokken, - uit de elpenbenen paleizen vanwaar zij u verblijden. Dat is, wanneer zij
uit de elpenbenen kleerkasten genomen worden.
De gemeente der Kolossenzen had deze kleren niet aan, want er wordt tot haar
gezegd: doet aan. Men heeft toch niet van iets tot een mens te zeggen "doe het aan"
wanneer hij het reeds aan heeft. Dit was een ontrouwe dienstknecht, die is een
ontrouwe dienstknecht en zal zichzelf in die grote dag bedrogen vinden, die denkt "ik
256
heb het aan" en dan bij de prediking aan zijn naaste denkt, dat die het toch wel
aandoen moest. Wel echter degene, die zich niet boven deze heilige gemeente verheft!
De apostel spreekt "doet aan" of "hebt aangedaan", innerlijke bewegingen der
barmhartigheid. Dit is een kleed van zeer goede wol, een kleed, dat zeer verwarmt.
Het houdt het lichaam, het hart, de borst, handen en voeten voortdurend warm en
gezond, zodat het hart degene, die het tegenkomt, onmiddellijk met warmte tegemoet
klopt. Wanneer ook bij allen, omdat de ongerechtigheid de overhand neemt, de liefde
juist koud wordt. Ja, bevriest - wie dit kleed aan heeft, kan niet koud worden, maar hij
is tegen alle ijskoude des doods, tegen alle storm des ongeloofs, warm gedekt en goed
beschermd. Dit kleed verwekt innerlijke bewegingen, zodat men waarlijk weent met
de wenenden, medelijden heeft met hem, die waarachtig ellendig is. Dit kleed is uit
loutere barmhartigheid samen geweven en wie het aanheeft, vergeet het zijn gehele
leven niet: "mij is barmhartigheid geschied! En welke barmhartigheid! Ik had eeuwig
en eeuwig in de ijskoude nacht van de hel moeten lijden en nu heb ik zo’n warm kleed
ontvangen! Welk een barmhartigheid! En daar blijft het dan ook in gedachten: de
barmhartigheid roemt tegen het oordeel! En: wees barmhartig gelijk uw Vader die in
de hemelen is, barmhartig is.
Die dit kleed niet hebben, hebben een leren kleed, gemaakt van de stralen van de
banvloek der wet. Wat niet naar hun wet is, dat stoten zij terug; wat niet naar hun el en
maat is, dat mag niet deugen. Maar de Farizeeër met zijn leren kleed, is er slecht bij
weggekomen (Lukas 7) toen de hoogste Profeet in zijn huis was en de zondares
binnentrad, ‘s Heeren voeten waste en met haar haren afdroogde. Barmhartigheid,
waarachtige barmhartigheid is niet een uitwendige daad alleen, zij is geen blote schijn,
zij dringt zich niet op, maar zij is voorhanden. Die haar uitoefent, weet het zelf niet,
maar dat voelt hij: "mijn hart is verbrijzeld en verbroken vanwege de nood van mijn
broeder of van mijn naaste." Daar vraagt degene, die dit kleed aanheeft, niet naar
heiligen, daarmee kan hij niet omgaan, maar naar zondaren vraagt hij, naar
gebrekkigen. Met hen alleen kan hij omgaan en deze sluit hij in zijn armen, opdat zij
niet omkomen door de koude, hij bedekt hen ermede, en honderden. Ja, duizenden kan
hij daarmee bedekken. Die het leren kleed hunner werken dragen, zijn spoedig gereed,
zien bij zichzelf geen gebrek, weten echter aangaande elk lid iets dergelijks en kunnen
moeilijk met een ander lid omgaan.
Die echter het warme kleed ontvangen hebben, zien allen dit aan zichzelf: had ik dit
warme kleed niet aan, zo moest ik bevriezen en omkomen. Zien zij nu één die het niet
aan heeft, dan zijn zij spoedig gereed. Zij zien geen gebrek of zonde, dan alleen om ze
te bedekken, vragen niet naar werken, wat de ander gedaan heeft of niet heeft gedaan,
maar dit is de vraag, is hij in waarheid verloren en verdorven? Welaan dan, te hulp
gespoed met het Evangelie en ook de onrechtvaardige Mammon.
Nu volgt goedertierenheid. Dat is een kleed van de allerfijnste stof en de minst in het
ooglopende kleur. Waar nu een ellendige, verslagene zich in zijn nood aan de borst
van een ander werpt "help mij, u kunt mij helpen" roept, waar het hoofd, dat zo heet is
van louter angst en hij zoekt een plaatsje om zich neer te vleien, waar hij zacht en
zeker liggen kan, daar kan hij, wanneer iemand dit kleed der goedertierenheid
aanheeft, het hoofd zo zacht aan diens borst leggen. Want dit kleed is zachter dan
zijde en het zwakke oog wordt door geen harde of schelle kleuren schrik aangedaan,
maar het kleed heeft een eenvoudige kleur, zodat elke hulpeloze door deze kleur van
ver aangetrokken wordt. En daar bevindt zich dan de hulpeloze de arme, de
verslagene, die daar heengaat gebukt onder de last van zijn nood en dood, dat hij niet
257
hard aangesproken wordt. Maar wie dit kleed aanheeft, is zeer goedertieren,
vriendelijk en behulpzaam, laat zich alles zeggen wat de ander op het hart heeft, is
bereidvaardig met dit zo zachte kleed de hete tranen af te drogen.
Het derde kleed heet ootmoedigheid. Dit is een lang, over de aarde slepend gewaad,
het ziet uit als aarde en as. Ik wil hiermee zeggen: de ware ootmoedigheid spreekt tot
God: "Zie toch, ik heb mij ondervonden te spreken tot de Heere hoewel ik stof en as
ben!" Wie dus dit kleed aanheeft, ziet voortdurend en leest aan de grijze grond der
aarde: "ik ben aarde en as en anders niets" en hij kan geen duimbreed boven de aarde
weg. Daar ligt men met de grond gelijk gemaakt voor God en komt met geen vezeltje
boven de aarde, het graf, het verderf der zonde heen, maar alles is zonde. Die dit kleed
aanheeft, zegt: Paulus sprak geen waarheid toen hij zei "ik (Paulus) ben de
voornaamste der zondaren." Want: "dat ben ik!". Daarbij blijft hij; hij vergeet niet en
kan ook niet vergeten de reinigmaking van zijn voorgaande zonden.
Nu komt de zachtmoedigheid. Dat is de waarachtige bescheidenheid, zodat men zich
niet boven anderen verheft: "ha, hoe kan deze daar zo slecht lezen en schrijven en
rekenen, dat kan ik beter!" Of, "u of u, ja, had u dit of dat dan niet beter kunnen
verrichten, waarom hebt u niet beter gehoord of acht gegeven?" maar er is
waarachtige bescheidenheid, zachtmoedigheid, zedigheid. Zodat gesproken wordt:
"Ach, wat ben ik, o Verlosser?" en "waar is een God gelijk Gij?"
Wie dus dit kleed aanheeft, die verheft zich niet boven de anderen. Wanneer hij op de
wagen rijdt, zal hij de zwakke, die op de weg is, die niet vooruit kan komen, niet met
zweepslagen treffen maar hem op de wagen tillen zodat hij verder komt, waar hij
wezen moet. Juda, de aartsvader, had dit kleed niet aan toen hem de zaak, die met
Thamar gebeurd was, werd medegedeeld en toen hij sprak: "brengt haar hier, opdat zij
verbrand worde!" Toen was hij niet zachtmoedig. Thamar had niet met opzet tegen het
zevende gebod gezondigd, maar het ging haar om de belofte Gods! Maar wat had Juda
gedaan? Hij had het vergeten, hetgeen hij bedreven had; het was voor de mensen
verborgen, zo had hij het dan vergeten, wat hij gedaan had en wilde Thamar
verbranden (Genesis 38: 24).
Nu komt de lankmoedigheid, of geduld. Dat is een zeer sterk kleed, zeer taai gewerkt
en met een lange sleep en of ook honderden er overheen gaan en er op treden, zo
scheurt het toch niet. Wie dit sterke kleed aanheeft denkt: ‘welaan, stap er op zolang u
denkt dat het goed is, u zult toch naar ik hoop, eens tot inzicht komen en tot
zelfkennis, dat u niet hebt geweten, wat u deed.’
Wie dit kleed aan heeft, wacht en verwacht lang, lang, zijn hele leven lang en wanneer
hij het huis van zijn vijand ziet, dan verheugt hij zich, wanneer het er stevig uitziet en
mooi van aanzien is en hij spreekt: ‘God zegene die man en brenge hem ook tot
bekering!’
Allen trekken aan dit kleed en willen het verscheuren, maar het kan niet verscheurd
worden. Wie het aan heeft, verdraagt dit alles zoals God wil, totdat God hem daarvan
verlost en zolang verdraagt hij ook anderen, wanneer zij maar niet onmiddellijk tegen
de ware leer, het waarachtige geloof, het goede woord zondigen en vol snoodheid
tegen de tucht opstaan. Hij draagt hen met vreugde, zalft zijn hoofd en laat op zich
treden. Wie dit kleed aan heeft, kent alleen lankmoedigheid, ziet dit kleed en heeft
daarin het afschijnsel der lankmoedigheid en van het geduld Gods, zoals God hem met
geduld en lankmoedigheid van moederslijf af aan gespaard en gedragen heeft.
258
Dit is zo één en ander over deze kleren, de reine, schone en vorstelijke gewaden, uit
de elpenbenen paleizen van onze Koning, allen doortrokken van de kostelijkste
specerijen.
Verder volgt: Verdragende elkaar en vergevende de een de ander, zo iemand tegen
iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij
alzo.
Dit is nu na de woorden van onze Heere Jezus, die ons geleerd heeft te bidden: En
vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. Daar voegt de
Heere immers ook bij: Maar indien gij de mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal
ook uw Vader uw misdaden niet vergeven (Matthéüs 6: 15). Omdat dat nu zo is,
schrijft de Apostel: verdragende elkaar, vergevende de een de ander.
In de gemeente te Colossen verdroeg dus de een de ander niet, want tot hem, die dat
doet behoeft niet gezegd te worden: verdraagt elkaar. Zij hadden klachten, de een
tegen de ander, want de Apostel schrijft: zo iemand tegen iemand enige klacht heeft.
Dus dit was voorhanden en juist omdat dit voorhanden was, sprak de Apostel:
verdraagt elkaar, vergeeft elkaar. Dit is nu wel een ander vergeven dan wanneer God
zonden vergeeft, want wanneer God zonden vergeeft, ontvangt Hij Zijn recht door het
genoegdoen van Christus. Waar wij echter als leden der gemeente elkaar zouden
vergeven, daar doen wij dit uit andere grond. Er is dus een klacht. Nu zegt de Apostel
niet: gaat niet meer met elkaar om, de een schuwe de ander; maar: verdraagt de een de
ander, vergeeft de een de ander!
Dat heeft hij niet aan de Kolossenzen alleen geschreven, maar ook aan ons. Dit blijft
vaststaan: Christus vergeeft de zonden, dat doet Hij, opdat ook u zou vergeven. Van
de vergeving der zonden - zo luidt het rechte geloof - komt een terugwerkende kracht
in het hart. Denk daaraan, hoeveel de Heere op Zich heeft genomen, hoeveel hoon,
smaad en speeksel en hoeveel hebt u tegen Hem gezondigd. En, zondigt u tegen Hem,
… Hij vergeeft! Nu heet het: doet u dat ook! Is dat de wet?
Ja, het is wet wanneer u onder de wet bent; en dan gaat u het hele Evangelie niets
aan!11 Er is hier een voortbrengende kracht uit het sap van de boom in de takken en zo
in de vrucht, zodat het alzo komt, gelijk het woord het zegt.
Nu komt tenslotte nog een groot, schoon kleed, dat is de koninklijke mantel en
tegelijkertijd een koninklijke gordel: En boven dit alles doet aan de liefde, dewelke is
de band der volmaaktheid.
Boven al deze klederen: "innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid,
ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, dat u elkaar verdraagt en
vergeeft", doet aan de liefde! Dit kleed en deze gordel is gemaakt in de groeve der
vertering, in de put des verderfs, in de afgrond der verlorenheid, waar geen draad en
geen draadje meer is om zich daar aan vast te houden. Daar is echter de Heere Zelf
gekomen, in de afgrond, en heeft - in de poel des verderfs, in de diepste diepte der
aarde - voor Zich deze koninklijke gordel en mantel gemaakt. En nu heet het, over al
zijn koninklijke kleren doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid.
Deze volmaaktheid mogen wij niet nemen gelijk de zedeleraars en Mozes de
volmaaktheid opvatten, maar gelijk de Heere Jezus gesproken heeft: Zo weest dan
volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Als wilde Hij zeggen:
Mijn geliefde zoon, u hebt het immers, maak het nu gelijk uw Vader het maakt.
11
De bedoeling is niet duidelijk; het (hier) ontkennen van de Evangelieregel is onjuist. Zie volgende
alinea: Zo weest dan volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.
259
Zo houdt dan dit kleed alle andere klederen samen, zodat alles van een zin is, zodat al
deze klederen iemand welbehagen dat het één geheel is, alle klederen samen naar één
snit! Welke heerlijke stukken schrijft van deze liefde Paulus in die eerste brief aan de
Korinthiërs! Zij is een afschijnsel van die liefde Gods, van welke Paulus betuigt: Maar
God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog
zondaars waren (Rom. 5: 8).
Dit kleed is allen te sterk. Wie dit kleed aan heeft, die mag in een hoek liggen en
wenen, die mag honderdmaal door ondankbaarheid neergeworpen zijn, hij blijft niet
liggen en wenen, maar staat opnieuw op en of hij zich ook nog zo zeer voorgenomen
heeft, geen weldaad meer te bewijzen; vindt hij tranen, zo moet hij ze opnieuw
afdrogen. De liefde is een kleed, dat onvergankelijk is en steeds zijn kleur behoudt en
of het daarmee ook door zonneschijn en door alle onweder heengaat, dat kleed blijft
onverwoestbaar; de vlammen kunnen het niet verteren en het water kan het niet
bederven.
En nu heet het verder in vers 15: En de vrede Gods heerse in uw harten, tot welke u
ook geroepen zijt, in één lichaam en weest dankbaar. De vrede Gods, dat is de vrede,
die God geeft, gelijk de Heere Jezus gezegd heeft: “Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik
u, niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u.” En opnieuw spreekt Hij:
“Hebt zout in ulieden en houdt vrede onder elkaar” (Markus 9: 50).
Waar men gerechtvaardigd is geworden uit het geloof, heeft men vrede bij God door
de Heere Jezus Christus (Rom. 5: 1). Welke vijandschap tegen God steekt dikwijls in
het hart, welke verdraaidheid en verkeerdheid - en voor Zijn vijand bewaart de Heere
goedertierenheid. Vrede Gods, in genoegdoening door verzoening, geeft God in het
verslagen hart, zodat de vrede daarin opgaat gelijk de zon, het zware pak van de rug
weggenomen is en de boven het hoofd dreigende wolken verdwijnen.
Waar deze vrede is, daar breekt hij ook naar buiten. U en ik, een zondaar, een vijand,
ik en u, zwak en ellendig, en God legt op ons Zijn vrede. Zo legt dan de
gerechtvaardigde weer de vrede op vriend en vijand. Is het een kind des duivels en wil
hij de vrede niet, zo is deze toch niet verloren, want de uitgezonden duif keert terug
(Matthéüs 10: 13).
De vrede Gods heet het, heerse in uw harten. Worstelt met God om ontferming, alleen
op grond van het Lam Gods, en de vrede komt in het hart. Maar nu gaat het erom, dat
deze vrede ook werkelijk in het hart regeert. Er komen zo allerlei geschiedenissen
voor, van binnen en van buiten, van vijand en broeder, die deze vrede zouden willen
vernielen, dat men in toorn zou uitbreken. Boze gedachten komen op, nijd, twist,
toorn, tweedracht en allerlei zaken. Nu moet de vrede Gods met zijn vriendelijke lach
regeren, opdat alle deze wilde, verscheurende dieren ten onder zouden gehouden
worden, onderworpen en naar buiten gedreven worden door zulke vrede. Daartoe bent
u geroepen, niet tot twist, maar tot de vrede Gods in één lichaam. Wij allen, leden van
één lichaam, zijn allen samen geroepen tot gezondheid, tot welvaart, tot overvloed, tot
een koninklijk leven, tot rechtvaardigheid en vrede, elk lid voor zich en toch geen lid
voor zich alleen; want alle leden bestaan samen tot één lichaam. Nu zijn niet alle leden
uws lichaams allen voortdurend op gelijke wijze werkzaam; doen niet vaak de voeten
pijn, de borst, het hoofd? Of zou men de hand, het oog onmiddellijk uitrukken omdat
het op het ogenblik ziek is; of weent, omdat het niet anders kan!
Nu moeten echter toch alle leden daarheen gebracht worden, dat zij gezond zijn en
daartoe moeten wij een gast in ons huis nemen, die het altijd verstaat raad te geven,
260
ons voortdurend de wil Gods openbaart, die alles wat ons op het hart ligt, en al onze
zaken, door en door kent. Dus een raadsman, een waarachtige vriend, die ons zegt hoe
wij het te maken hebben, een geneesheer, die niet dadelijk een ziek lid afsnijdt, maar
die het weer terecht weet te brengen. Deze raadsman heet: het woord van Christus. De
Apostel spreekt: Het woord van Christus wone rijkelijk in u!
Spreek dan steeds tot Hem: ‘Blijf bij ons, want de avond is nabij gekomen, en de dag
neigt tot zijn einde.’ De Apostel zegt niet: "het woord der wet" maar "het woord van
Christus". Dit woord is een vriendelijk woord, het verdoemt niet, maar het richt zich
naar de gang der mensen, al naar gelang het met de arme en ellendige is. Hij geeft de
één dit, de ander dat woord, opdat de leden allen gezond worden. Het is het woord van
Christus, van de hoogste Profeet, van de enige Hogepriester, van de machtige Koning.
Luister dus niet naar de duivel, niet naar de mensen met de lederen kleren, die van hun
hoogte komen met de stok der dwang, die onmiddellijk verdoemen. Maar luister naar
het woord van Christus, Die aan het kruis roept: "Vader, vergeef het hun want zij
weten niet wat zij doen", die niet opgehouden heeft tot Zijn discipelen te spreken: “De
Satan heeft zeer begeerd u te ziften gelijk de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, opdat
uw geloof niet ophoude."
Dit is dus de kostelijke zin en troost der woorden, die ik u voorgehouden heb naar
aanleiding van dit beeld van kleding. De tijd is verstreken en zo wens ik u in het
avonduur voor te houden, wat wij, wanneer wij uit de slaap- of kleedkamer treden, in
de aangrenzende kamers vinden, n.l. heerlijke muziekinstrumenten, opdat wij
daarmee zingen en spelen, opdat de vijand van de ziel, de duivel, uit het huis gedreven
wordt en het woord van Christus daar in blijft.
Dan wens ik u nog voor te houden, waarmee wij bekleed zijn en waarmee wij niet
bekleed zijn en hoe wij het verkrijgen, van deze onreine kleren ontkleed en met deze
reine kleren bekleed te worden. Amen.
261
21. De hemelse muziek
Wij moeten voor wij het zestiende vers nader betrachten, nog eens terugkomen op de
laatste woorden van vers 15e vers: "en weest dankbaar." Dat is: wees dankbaar jegens
elkaar, voor de goedertierenheid en weldaad, die u van de naaste ervaart, vergeet dat
nooit, wanneer ook eens iemand tegen iemand enige klacht heeft, maar plaatst met een
dankbaar hart het goede en de weldaad, die u ontvangen hebt, op de voorgrond. Wij
vinden hier dus niet de uiteenzetting van de leer der dankbaarheid jegens God, maar
jegens de naaste en wel juist daardoor, dat men des naasten nut, waar men kan en
mag, bevordert en dat men steeds gereed is, de andere te dienen en te helpen en wel
juist dan het meeste, wanneer hij van het rechte pad is afgeweken.
Nu sprak ik in de morgen predikatie van een gast, die wij in onze woning op mogen
nemen als iemand, die is een waarachtig raadsman en vriend in alle aangelegenheden
en een goede geneesheer om al het verdorvene weer terecht te brengen, een
geneesheer dus, wiens kunst er niet in bestaat, de zieke leden af te snijden en weg te
werpen, maar die zijn kunst daardoor verheerlijkt, dat hij weer terecht te brengen en te
helen verstaat, dat verwrikt en ziek geworden is.
Deze vriend, raadsman en geneesheer, zullen en mogen wij in ons laten wonen,
rijkelijk, opdat de andere geholpen worde met genade, met het lieflijke woord van
vergeving der zonden. Dat hij dus met vriendelijke stem gelokt worde en dat, waar
tien woorden van het Evangelie niet helpen, men er nog tien aan toevoegt, opdat juist
door het woord der genade het medelid uit de muil van de leeuw of beer gerukt wordt,
wat toch niet anders dan door het woord van Christus gebeuren kan. En dat men er
niet als het ware zuinig mee is, maar het rijkelijk gebruikt, in alle wijsheid. Dat is, dat
men de listen van de duivel wel kent en weet, dat de mens in "zijn verwaande geest" is
een "onvernuftig beest" (Psalm 73). En dat men wel weet, hoe een ieder wel graag het
woord op de ander wil toepassen, maar voor zichzelf zich niets wil laten gezeggen,
maar vertoornd wordt, wanneer de vermaning der liefde tot hem komt. En dat men
zich dus bedient van de hemelse wijsheid, de mens eindelijk daar vast te houden, waar
men weet, dat zijn zwakke punt is en hem alzo door de macht der liefde overwint en
wint.
Nu komt de hemelse muziek:
Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant
elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, prijzende de Heere met
aangenaamheid in uw hart. Kolossenzen 3: 15.
Leert en vermaant elkaar. In het Grieks heet het: "laat het woord van Christus
rijkelijk onder u wonen in alle wijsheid".
Daartoe behoren nu ook Psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, dus "terwijl u
elkaar leert en vermaant met Psalmen en lofzangen en geestelijke liederen". "Psalmen"
zijn in de regel zulke Psalmen, die wij in ons Psalmboek onder het opschrift "Psalmen
Davids" vinden. Psalm 64: 2 en 3: “Immers is mijn ziel stil tot God, van Hem is mijn
heil; immers is Hij de rotssteen en mijn Heil; mijn hoog vertrek, ik zal niet grotelijks
wankelen.” En Psalm 63: 2 en v.v.: “O God, U bent mijn God! Ik zoek U in de
dageraad, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat,
zonder water (voorwaar ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uwe sterkheid
en Uw ere) want Uw goedertierenheid is beter dan het leven: mijn lippen zouden U
262
prijzen.” Psalm 64: 2: “Hoor o God! mijn stem is mijn geklag, behoed mijn leven voor
des vijands strik.” Zoals ook gesproken wordt in Psalm 61: 2 tot 4: “O God! hoor mijn
geschrei, merk op mijn gebed. Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart
overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn; want u bent mij een
toevlucht geweest, een sterke toren voor de vijand.” En een "lofzang" is weer Psalm
65: 2 tot 5: “De lofzang is in stilheid tot U o God! In Sion. En U zal de gelofte betaald
worden. U hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen. Ongerechtige dingen hadden
de overhand op mij, maar onze overtredingen, die verzoent Gij. Welgelukzalig is hij,
die u verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven. Wij zullen verzadigd
worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.”
En "geestelijke liederen" vindt men o.a. In Psalm 68: “God zal opstaan; Zijn vijanden
zullen verstrooid worden en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden” (vers 2).
En: “Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij
hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen. Ja, ook de wederhorigen, om
bij U te wonen, o Heere God! Geloofd zij de Heere, dag bij dag overlaadt Hij ons; Die
God is onze zaligheid. Sela. Die God is ons een God van volkomen zaligheid en bij de
Heere, de Heere zijn uitkomsten tegen de dood.” (vers 19 en 20).
Met zulke Psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, in tegenstelling met wereldse en
heidense liederen, mogen wij nu de een de ander leren en vermanen, zodat wij dus,
wanneer wij de kostelijke klederen aan gedaan hebben en in de kamer van het
geestelijke huis gaan, waar de muziekinstrumenten zijn, die de Bruidegom voor Zijn
Bruid daar geplaatst heeft, wij daar een lied aanheffen ter ere van de grote Koning.
Daar zijn zo allerlei instrumenten en liederen van allerlei aard, zoals bijvoorbeeld het
lied van Mozes, toen het volk Israël door de Rode Zee doorgegaan was en Faraö met
zijn leger in de geweldige wateren gezonken was als lood.
Daar hebben wij verder het wonderschone lied van Hanna, die door de schijnheilige
Peninna veracht werd maar van de Heere vruchtbaar gemaakt werd, zodat zij een
moeder werd van zeven kinderen.
Daar heeft men dan ook het overschone lied van Hiskia, die sterven zou zonder een
zoon ter voortzetting van het huis Davids en alzo in deze zoon de Christus gezien te
hebben, aan wie echter het leven verlengd werd en die nu zong: “Gij hebt mijn ziel
lieflijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwam; want Gij hebt al mijn
zonden achter Uwe rug geworpen” (Jesaja 38: 17).
Een ander lied hebben wij ook van de profeet Jona, die door de vis verslonden was en
die dacht in die buik der hel om te komen.
Een wonderschoon lied hebben wij ook van de profeet Habakuk. Dit is een lofzang,
die wij eens willen opslaan. Hoofdstuk 3: 17 tot 19: “Alhoewel de vijgenboom niet
bloeien zal en geen vrucht aan de wijnstok wezen zal, dat het werk des olijfbooms
liegen zal en de velden geen spijzen voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi
afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zo zal ik nochtans in de
Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God mijns heils. De Heere,
Heere is mijn sterkte. En Hij zal mijn voeten maken als der hinden en Hij zal mij doen
treden op mijn hoogten. Voor de opperzangmeester op mijn Neginoth” (snarenspel).
Zo spreekt dan ook hier de Apostel van de Psalmen, lofzangen en geestelijke, lieflijke
liederen. Want de Heere, de Bruidegom, heeft aan Zijn bruid altijd een goede
zangstem gegeven om Hem te zingen en Hem te loven en nooit hebben de
muziekinstrumenten ontbroken om daarop te spelen. En zo leren wij dus de een de
ander en maken elkaar goede moed, terwijl wij elkaar van de knechten Gods, van de
263
profeten en David, allerlei meedelen en ook van al die mannen Gods, wier aandenken
in de kerk leeft en die met hun liederen de gemeente gediend hebben.
Daar weten wij dan ook waartoe dat dient: “Is iemand goedsmoeds, dat hij
psalmzinge”, zo staat er ergens geschreven (Jac. 5: 13). En opnieuw, midden in nood
en dood, aan het open graf, in hel en verderf, in de smeltkroes en aan de Rode Zee,
daar wordt het lied vernomen: “Mijn hart geeft een goede rede op; ik zeg mijn
gedichten uit van een Koning; mijn tong is een pen van een vaardige schrijver. Gij zijt
veel schoner dan de mensen, genade is uitgestort in uw lippen” (Psalm 45: 2 en 3).
En de gemeente is onvermoeid in het begin en het einde van de weg te zingen van de
vergeving der zonden want dat is en blijft het beste en lieflijkste lied.
Zo wordt de gemeente geleerd en vermaand te zingen, niet van zichzelf maar in
lieflijkheid de Heere, in het hart, dus niet alleen gedachteloos met de mond en de
lippen, maar in het hart.
Ik kom daarop terug, dat de Apostel spreekt (vers 14): Zo doet dan aan, als
uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der
barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid.
Dat wij ons toch wilden laten gezeggen, dat wij deze klederen niet aan hebben! Dat
wij het ons toch willen laten gezeggen, dat wanneer wij deze ook gisteren aan hadden,
wij ons daarop toch niet verlaten kunnen! Dat wij toch vooral de prediking niet alleen
als prediking horen, zonder toepassing op onszelf. Want waar dat niet is, bewijst men,
dat men onder de wet is, dat in waarheid Gods wet niet geëerd wordt, dat men, bij alle
kennis van het Evangelie en hoe men het ook op anderen toepassen mag, toch zonder
Heilige Geest en alzo dood is! Waar men begint, de prediking van het woord niet meer
op zichzelf toe te passen, daar moet doodsheid in de ziel ontstaan. Het geestelijk
leven, het leven met God, het acht geven op het eigen hart en wat daaruit tevoorschijn
komt, neemt af en terwijl dat afneemt, neemt ook de erkenning en het gevoel van
zonde af. Dit neemt af, dat men tot de fontein gaat om rein gemaakt te worden van
zijn zonden; men ziet alles en is toch blind, men verliest zijn "kleren" en waagt het
toch binnen te gaan in de bruiloftszaal voor het aangezicht des Konings en gedenkt
daaraan niet, dat Hij vragen zal: Vriend! hoe bent u hier ingekomen, geen
bruiloftskleed aanhebbende? Dit alles moet dan een benauwd en angstig doodsbed
tengevolge hebben, want men heeft op alles acht gegeven, heeft alles geloofd, maar
men heeft voor zichzelf niet daarop acht gegeven, dat hier de apostel voor u treedt en
spreekt: Doet aan, hebt aangedaan!
De Apostel schrijft aan een gemeente, die hij begroet als "heilige en gelovige
broeders" (hoofdstuk 1: 2). Alzo wij - lezen wij in vers 4 - van uw geloof in Christus
Jezus gehoord hebben en van de liefde, die u hebt tot alle heiligen. Hij spreekt van een
hoop, die voor hen weggelegd is in de hemelen. (vers 5) Hij schrijft aan hen
(hoofdstuk 2: 10 tot 13) “En gij zijt in Hem volmaakt, die het Hoofd is van alle
overheid en macht. In welke gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder
handen geschiedt in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de
besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in de doop, in welke gij ook met
Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de doden
opgewekt heeft. En Hij heeft u als u dood waart in de misdaden, en in de voorhuid
uws vleses, medelevend gemaakt met Hem, al uw misdaden u vergevende.”
Daar zouden wij wel met de rijke jongeling willen vragen: "Wat ontbreekt mij nog?"
"Doet aan, hebt aangedaan", schrijft de Apostel aan deze zelfde gemeente! Ik vraag
264
nogmaals: "Zijn wij beter?" "Zullen wij dit aan de Kolossensen geschreven laten zijn
of zullen wij het voor onszelf ter hart nemen? Is dat niet een prediking aan ons?"
Er is dus niets ervan voorhanden: innerlijke bewegingen der barmhartigheid,
goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, blijmoedigheid. De een verdraagt
de ander niet, de een vergeeft de ander niet, de ene heeft een klacht tegen de ander, de
een en de ander vergeet dat Christus hem vergeven heeft. En wanneer ook alles
"aangedaan" is, zo is toch de liefde niet "aangedaan". Nog meer! Niet alleen dat dit
niet aangedaan is, maar er is ook hoererij (vers 5): "hoererij, onreinheid, schandelijke
beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid."
En zo staat dan de gemeente voor ons in onreine kleren. In vers 8 luidt het: Maar nu
legt ook u dit alles af, namelijk: gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil
spreken uit uw mond, liegt niet tegen elkaar.
In de hemel is er blijdschap bij de engelen en alle heiligen over de daden Gods en in
de onzichtbare gemeente wordt gezongen het lied van Mozes en het lied des Lams:
"Groot en wonderbaar zijn Uw werken, u grote en verhevene God!"
Alom worden de donderslagen vernomen, de Heere snijdt de geest der vorsten af, de
dingen geschieden van welke niemand geloofd zou hebben dat zij geschieden konden.
De Heere God is wonderbarend in al Zijn doen. De kandelaar des Woords is er nog en
zal blijven zolang het Hem behaagt. Zal men nu dat vernemen en het vergeten wat de
Heere van ons eist? Zal men vet en opgeblazen zijn in zichzelf: een Herder hebben die
alle schapen zoekt samen te houden en zullen deze nu elkaar nauwelijks kennen. Ja,
elkaar stoten? Dat is niet goed.
Waar nu echter de Heere ziet, dat er in de gemeente velen zijn, bij wie niet aanwezig
is: innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid,
zachtmoedigheid, lankmoedigheid; waar Hij ze op de hand neemt en ziet: het is alles
vleselijk, er is zo volstrekt geen liefde aanwezig, … daar is het toch waarlijk wel aan
de tijd, dat een ieder aan zichzelf komt. Dat hij deze woorden ‘s zondags niet alleen
hoort, maar aanneemt als woorden, onmiddellijk tot hem gericht. Zodat hij het dus
erkenne en bekenne: dat zijn de kleren, die mij onrein maken en dat zijn de heilige
kleren en - die heb ik niet aan.
Nogmaals, de Apostel schrijft deze woorden aan een heilige gemeente, aan een
gelovige gemeente. Hij maakt haar daarmee, dat ik het maar zo zeg: niet een blote
plichtpleging, - nee! Het woord des Konings is tot haar gekomen en omwil van dit
woord is zij heilig en rein. Maar nu moet het woord ook heersen en werken. Alle
trouwe zielen zijn daarop uit, dat het woord blijft en een ieder afgelegd heeft alle
onrein en verscheurd kleed, en bekleed zal zijn met het koninklijk kleed, het
bruiloftskleed, dat voor niets geschonken wordt.
Maar het woord komt niet om zonde voor te houden en te dreigen en te schelden. Zo
scheldt ook hier de Apostel de gemeente niet, maar hij zegt tot haar: tracht maar dat,
wat boven is, en laat de leden, die op aarde zijn, verderven en afsterven gelijk in het
najaar de bladeren verwelken!
De Apostel komt niet om de gemeente te schelden vanwege haar hoererij, haar
onreinheid, haar gierigheid, maar hij komt als de dienaar des Konings. Hij roept en
bidt: legt uw oude, onreine kleren af en komt in het paleis, tot de bruiloft, tot de
Koning! Hij wil u in zulke kleren niet zien, maar Hij heeft voor u andere kleren, die
heeft Hij verworven en laat ze u aantrekken door Zijn Geest. Hier zijn de kleren! Doe
ze aan! Legt toch uw kleren af, dat u geen draadje van de oude kleren meer aan het
265
lichaam draagt, maar dat u, gelijk de koningskinderen, tot op het blote lijf, beter
gekleed bent, dat het alles koninklijk is, tot op de huid des harten.
En hoe lokt de Apostel nu tot Christus, tot de genade! In Hem, zegt hij, zijt gij
volkomen, in Hem besneden met de besnijdenis, die zonder handen is, met Hem
begraven in de doop - u Colossensen!
Ook u, tot wie het woord komt, verneemt het toch: “Legt af de oude mens met zijn
werken en doet aan de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het
evenbeeld Desgenen, Die hem geroepen heeft.” (vers 10). Naar de Griekse tekst heet
het daar als volgt: "Als die u de oude mens met zijn werken uitgedaan hebt". Dus het
schandelijke kleed, naar welks snede al uw kleren gemaakt zijn, dat hebt u uitgedaan.
Dit is het kleed des harten, dat u van uw vader, van Adam had. Het gaat er dus in de
eerste plaats om, dat de inwendige mens rechtvaardig zij. "U hebt de oude mens met
zijn werken uitgedaan! U hebt de nieuwe mens, dat is Christus aangedaan."
Dit woord werkt op verrassende wijze. Maar dan moet u ook eerst daar staan in uw
oude kleren, ootmoedig, verbrijzeld, gebroken, zodat u nergens weet, waar te blijven.
En dat u gans radeloos geworden bent, zodat u met het ganse Evangelie genade,
vergeving der zonden, u niet meer hebt kunnen helpen, maar blijft staan vol
verlegenheid voor dit woord: "legt ook u dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid,
kwaadheid, lastering, vuilspreken met uw mond."
Dat hebt u dan ook geprobeerd en probeert het onder bittere tranen om in volle ernst
deze vuile kleren af te leggen. Maar dan heeft het kwade geweten of de duivel u zo
vast verstrikt, dat u niet los kunt komen of hand en voet wordt lam of ontwricht. Men
kan van deze kleren niet afkomen en zou dat toch zo graag willen. Twintig, dertig
jaren al heeft men zich afgesloofd om ze af te leggen en het is er toch niet van
gekomen. En - ze moeten toch eerst uit! Want over de oude, onreine kleren de nieuwe
aan te leggen, dat gaat niet aan. De eerste zijn vuile zonden, daarin kan de Koning u
niet ontvangen, die maken u ook veel te vet, te sterk en grof, zó komt u de enge poort
niet door! Wat de balsem uit Gilead vermag, hebt u ook nog nooit ervaren.
Nu komt echter het Woord des Heeren tot u en zegt: "Mijn kind, wat weent u? Alles is
uitgedaan, Ik zie niets meer!"
Men kan het niet geloven en men moet het toch geloven. De duivel wil u vasthouden
maar het geweld der genade is machtiger dan hij.
En nu heet het verder "Doet aan" Het Woord doet het. U denkt: "is het wel voor mij?
Ben ik niet veel te zondig?" Maar het woord komt en werpt u in het waterbad en
spreekt u rein! U bent een naakte zondaar voor God maar de Engelen zijn gekomen en
hebben u in nieuwe kleren gestoken eer dan u het dacht. U weet niet eens, dat u ze aan
hebt. Maar één ding weet u, dat u de Heere gemaakt heeft tot een barmhartige
Samaritaan.
En dan is het Woord ook aanwezig, dan zijn de Psalmen en lofzangen en geestelijke
liederen ook aanwezig, zodat men een "opperzangmeester" wordt, om anderen voor te
zingen, zodat de zieken en zwakken ook beginnen de snaren te tokkelen en de harp te
slaan, ook mee te zingen uit volle borst. Zodat zij even sterke stem ontvangen om door
alle wolken door te breken, door alle duivelen en tegenstand door te dringen, zodat
ook de gezonden hen niet kunnen bijhouden. (vgl. Jesaja 40 het slot) Amen.
266
22. Eigen werk of genade?
Mijn geliefden!
Ik verzoek u voordat u verder leest, deze zeventien eerste verzen van ons
teksthoofdstuk aandachtig na te lezen. Het zou mij te ver brengen om al deze verzen,:
voor: te verklaren; wij zullen ons daarom vergenoegen met u omtrent het een en ander
de mening des Geestes duidelijk te maken:
1 Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen
Zaligmaker, en den Heere Jezus Christus, Die onze Hope is. 2 Aan Timothëús, mijn
oprechten zoon in het geloof; genade, barmhartigheid, vrede zij u van God, onzen
Vader, en Christus Jezus, onzen Heere. 3 Gelijk ik u vermaand heb, dat u te Eféze
zoudt blijven, als ik naar Macedonie reisde, zo vermaan ik het u nog, opdat u
sommigen beveelt geen andere leer te leren; 4 Noch zich te begeven tot fabelen en
oneindelijke geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting
Gods, die in het geloof is. 5 Maar het einde des gebods is liefde uit een rein hart, en
uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof. 6 Van dewelke sommigen
afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking; 7 Willende leraars der wet
zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. 8 Doch wij weten,
dat de wet goed is, zo iemand die wettelijk gebruikt; 9 En hij dit weet, dat den
rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar den onrechtvaardigen en den halsstarrigen,
den goddelozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den
vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, 10 Den hoereerders, dien,
die bij mannen liggen, den mensendieven, den leugenaars, den meinedigen, en zo er
iets anders tegen de gezonde leer is; 11 Naar het Evangelie der heerlijkheid des
zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is. 12 En ik dank Hem, Die mij bekrachtigd heeft,
namelijk Christus Jezus, onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de
bediening gesteld hebbende; 13 Die te voren een godslasteraar was, en een vervolger,
en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende
gedaan heb in mijn ongelovigheid. 14 Doch de genade onzes Heeren is zeer
overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus. 15 Dit is een
getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen
is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. 16 Maar daarom
is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben,
al Zijn lankmoedigheid zou betonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven
zullen ten eeuwigen leven. 17 Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den
onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
1 Timotheüs 1: 1-17
Mijn geliefden!
Ik verzoek u voordat u verder leest, deze zeventien eerste verzen van ons
teksthoofdstuk aandachtig na te lezen. Het zou mij te ver brengen om al deze verzen,
vers voor vers te verklaren; wij zullen ons daarom vergenoegen met u omtrent het een
en ander de mening des Geestes duidelijk te maken.
De Apostel noemt zich bij de aanhef van het eerste: „Paulus"; vroeger heette hij
„Saulus", hij nam echter na zijn bekering de naam Paulus aan, omdat hij klein van
gestalte was en Paulus in het Hollands en in het Duits „de kleine" beduidt. Dus is deze
brief niet geschreven door de ‘grote’ Paulus, maar door de ‘kleine’, die toch zeer groot
geweest is en dat wel daarin, dat hij God de Heere op het allerhoogste verhoogde en
267
de mens, met al zijn ingebeelde wijsheid en voortreffelijkheid, op het allerdiepste
vernederd heeft.
Hij noemt zich verder een Apostel van Jezus Christus. Niet allen, die zich apostelen
van de Heere Jezus Christus noemen - en zulken zijn er nog, ook in onze dagen - zijn
het daarom in werkelijkheid en niet alle predikers zijn van God gezonden. Paulus was
op een heel bijzondere wijze tot het apostelschap geroepen; daarom wist hij het ook
voor zichzelf in Wiens dienst hij stond. Met deze woorden „een Apostel van Jezus
Christus" deelt hij ons mede Wiens dienstknecht hij was, Wie hij als het Hoofd der
gemeente Gods beschouwde.
Verder spreekt hij nog in dit eerste vers van „God onze Zaligmaker". Het is God, de
Vader die hij „onze Zaligmaker" noemt, om ons te leren, dat allereerst God de Vader
de Oorzaak van onze zaligheid is. Het is immers God de Vader, van Wie wij lezen dat
Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, maar daarin, dat de zondaar zich
bekeert en leeft. Christus is onze Zaligmaker, omdat God de Vader Hem met het
Middelaarambt bekleed en in de wereld gezonden heeft.
Daarom zegt de Apostel verder van de Heere Jezus Christus, dat Hij onze hope is. Zo
noemt de Apostel Hem in geen van zijn andere brieven. Voor Timotheüs was dit een
zalige vertroosting, want daarin lag opgesloten, dat hij niet tevergeefs zou arbeiden en
zijn werk niet ijdel zou zijn in de Heere.
De Heere Jezus Christus is onze Hoop en wat dat betekent, leert de Apostel ons in 2
Timotheüs 4: 7 en 8, waar hij zegt: ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop
geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der
rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven
zal. En niet alleen mij maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben. Dat is
en blijft onze hoop, de kroon, de kroon der rechtvaardigheid, nadat wij de goede strijd
gestreden, de loop voleindigd en het geloof behouden zullen hebben.
In het tweede vers noemt de Apostel Timotheüs zijn oprechte zoon in het geloof.
Paulus was Timotheüs vleselijke vader niet, toch was hij zijn kind omdat de Apostel
hem geteeld had door het Evangelie. Op deze Timotheüs kon de Apostel zich verlaten,
hij kon op hem vertrouwen, op hem rekenen. Hij was een rechte Israëliet naar de
Geest en bleef vast staan op dat ene punt, namelijk, dat Jezus als de enige Borg en
Middelaar voor al onze zonden volkomen betaald heeft en dat dit de enige grond onzer
zaligheid is. Daarom noemt de Apostel Timotheüs zijn oprechte zoon in het geloof.
Deze oprechte zoon in het geloof had het nodig, dat de Apostel hem toebad, wat wij
verder lezen: genade, barmhartigheid, vrede van God. Zo ook wij oprechte zonen en
dochters in het geloof zijn, dan weten wij, dat wij elke dag opnieuw genade,
barmhartigheid en vrede van boven moeten ontvangen. Wie is het die ons die
toezendt? Van wie dalen deze dagelijks neer in onze arme, vaak zo heen en weer
gedreven harten? Zeker, zij komen uit ons vlees niet voort, het zijn geen vruchten van
onze akker.
Aan wie barmhartigheid geschied is, die zal het zeker met zijn hartebloed willen
ondertekenen, dat hij niets dan de eeuwige dood verdiend heeft. Zo wenst Paulus hier
zijn Timotheüs toe, wat wij ook nodig hebben: genade, barmhartigheid, vrede en dat
wel van God onze Vader en van onze Heere Jezus Christus. Het is als Vader, dat God
genade, barmhartigheid en vrede verheerlijkt en de Heere Jezus Christus doet dat als
Hoofd des huizes, als Uitdeler van de menigvuldige hemelse goederen en schatten. Hij
maakt Zijn barmhartigheid, genade en vrede groot, wanneer Hij die uit de volheid van
's Vaders schatkamers neemt en aan Zijn huisgenoten uitdeelt.
268
Paulus zegt nu verder aan Timotheüs, dat bij naar Macedonië was gereisd en deelt
hem de reden mede, waarom hij hem, Timotheüs, vermaand had te Eféze te blijven;
hij had dit gewild opdat Timotheüs zou leren zich te bewegen onder zulken die een
andere leer brachten dan die van Paulus, en dit moest hen verboden worden (vers 3 en
4.) Het woord des Heeren, het Evangelie van Christus, had een snelle loop genomen
en waar Paulus heen kwam, werden er veel toegedaan tot de gemeenten. Maar, gelijk
het overal en altijd gaat, zo waren er spoedig velen, die een andere leer brachten; nu
ja, het fundament was gelegd, maar daarop bouwden sommigen hout, stro, stoppelen
in plaats van goud, zilver en edelgesteente.
Altijd traden er weer voorgangers en uitleggers op, die wat nieuws wilden opdissen.
Maar dat was de weg niet om de arme, van God afgevallen zielen hun zonde en
ongerechtigheid te doen zien en hen op de éne ware grond der zaligheid, Jezus
Christus en Diens offerande te funderen, maar al die nieuwerwetse, eigenwillige
wijsheid diende alleen om de mensen de hoogte in te jagen, zodat zij zweefden tussen
hemel en aarde, in plaats van hen te leren naar de deur der genade te kruipen, en daar
als arme en ellendige zondaren om genade te blijven bedden.
Nu wijst echter Paulus dè weg aan waarop Timotheüs zich bewegen moet om Gode
vrucht te dragen in zijn arbeid en daardoor tevreden te worden gemaakt op die plaats,
waar de Heere hem gesteld had en hij alles doen zou, waartoe zijn ambt hem riep. Dat
was nu zeker niet alles even aangenaam en gemakkelijk, want Timotheüs ondervond
niets dan last en tegenstand van de zijde van die van Paulus leer afwijkende leraars,
die disten allerlei fabelen op, bijvoorbeeld van heiligen, zoals ze nooit bestaan hebben
en waarbij niet Gods genade, maar de mens verheerlijkt wordt en beschreven als een
geloofsheld, die allerlei heldenstukken volbracht zou hebben.
In plaats van te zeggen: alzo spreekt de Heilige Geest! alzo spreekt de Heere Heere!
En: wie oren heeft om te horen, die hore, beriepen zij zich op menselijk gezag van
vroeger of later tijden om hun afwijkende leer te bevestigen. Wat was de oorzaak
daarvan?
Ja, wat zal iemand dan beginnen, die een leraar der wet wil zijn en nooit een arme
zondaar is geworden, nooit aan de rand van de hel heeft gelegen en dus ook niet weet,
bij ervaring weet, hoe men uit zo’n nood verlost moet worden?
Nu is zo’n mens leraar der wet geworden, maar wat zal hij nu leren? Ja, hij spreekt
wel van Jezus Christus, natuurlijk! Die is de algemene grond, dat spreekt vanzelf, dat
weet een ieder, dat Hij en geen ander de Zaligmaker is? Maar hij kent deze
Zaligmaker niet persoonlijk. Hij kent Hem niet als Borg en Middelaar, als zijn lieve
Heere Jezus, aan Wie wij alles klagen en aan Wie wij om alles mogen vragen en bij
Wie hij schuilt als er stormen van nood en aanvechting aantreden. Hoe kan hij aan de
gemeente meedelen, wat voor zaligheid en verlossing er in deze Zaligmaker is te
vinden voor allen, die door Hem tot God gaan? Zo vervalt hij op alle menselijke
inzettingen en voorschriften die niemand stichten dan diegenen die niet arm en
ellendig zijn, die geen verbrijzelde beenderen hebben en in wier hart nooit de
donderslagen van Sinaï weerklonken hebben. En die nooit daarover in oprechtheid
getreurd en geklaagd hebben dat zij met de wet Gods niet in overeenkomst waren.
Zulke menselijke inzettingen en voorschriften van leraars, die de Heere Jezus Christus
niet kennen, verheerlijken de Heere in generlei opzicht. In de scholen12 van Tiberias
12
Rabbijnse scholen na de verwoesting van de Tempel
269
en Jeruzalem wist men ook niets van de Koning der ere, Die op aarde zou komen om
zondaren zalig te maken.
Deze Koning der ere was het, die gepredikt moest worden, opdat de armen en de
ellendigen, die niet wisten, waar te blijven vanwege hun zonden en ongerechtigheden,
moed zouden vatten om aan te kloppen aan de deur der genade. Jezus Christus moest
hun voorgehouden worden.
Zeker, Gods heilige geboden moesten de mensen gepredikt worden en voorgehouden.
Geen ellendige verzinsels en voorschriften der mensen. Zo heb ik daarvoor alle
eerbied, zou ook niet één tittel of jota aan deze heerlijke geboden willen toe- of
afdoen, maar als ik niet méér verneem, als mij niet gesproken wordt van die ene Man,
die deze geboden gans volkomen in mijn plaats vervuld heeft, dan ben ik voor eeuwig
verloren. Ik moet in mijn binnenste „genade, barmhartigheid en vrede" hebben met
God. Dat kan ik echter nergens vinden in hemel noch op aarde, dan door Jezus
Christus alleen. Daarom zegt de Apostel van deze verkeerde leraren (vers 7), dat zij
leraars der wet willen zijn en niet verstaan noch wat zij zeggen, noch wat zij
bevestigen.
De Apostel laat hierop volgen (vers 8): doch wij weten dat de wet goed is, zo iemand
die wettelijk gebruikt.
Alles nu wat ons van Christus afbrengt en op onze zelfgekozen wegen leidt, is
verloren arbeid. Zij weten niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. Zeker, dat wet
is goed indien iemand die wettelijk gebruikt. O, wat zou het toch gemakkelijk zijn,
indien men de mensen alsof het poppen waren, met allerlei geestelijke klederen van
deugd en heiligheid kon aankleden en hen een mantel naar eigen willekeur van
gerechtigheid omhangen, zodat alles stil en rustig daarheen ging, ook te midden van
Gods gemeente. Zeker, het zou mooi zijn als alles even onberispelijk en kalm kon
geschieden! Maar, nu de duivel nooit en nimmer Gods gemeente met rust laat, maar
hun voortdurend op de hielen zit, en ook elke Godvrezende ziel in de netten die hij
spant, probeert te vangen, daar kan het niet toegaan, zoals zij, die leraars der wet
willen zijn en toch niet weten wat zij zeggen en bevestigen, het de mensen
voorspiegelen. Bovendien, zij raken zelf met de vinger de lasten niet aan, die zij
anderen opleggen! Weet ge, waarheen zulke geesten zich eens moesten opmaken, met
de heilige wet Gods, in plaats van Gods arme kinderen te benauwen met gebod op
gebod, met regel op regel? Laat hen daarheen gaan waar openbare goddelozen, tot de
meinedigen, tot hen die aan ouders en overheden ongehoorzaam zijn en laat hen
tegenover zulken niet hun eigenwillige voorschriften en inzettingen, maar Gods
heilige Tien Geboden handhaven, hoe dapperder en luider, hoe beter. Maar daartoe
zijn zulke verkeerde mensen veel te lafhartig en zij laten zich liever door het volk op
handen dragen en vleien, dan zich door het handhaven der tucht haat en vervolging op
de hals te halen. Maar aan de armen en ellendigen van de Heere Jezus Christus, die
niets hebben dan zonden en ellenden, daar zouden zij graag hun moed willen koelen
en zij laten dit ook niet na, waar zij kunnen.
Zij haten die door God de Heere aan hun verloren toestand zijn ontdekt, en geen
andere rechtvaardigheid meer kennen dan die éne rechtvaardigheid, die alleen voor
God geldt, - namelijk de rechtvaardigheid van Jezus Christus, die hun uit genade voor
de hunne wordt toegerekend, - met een volkomen haat.
Daarom zegt ook de Apostel Paulus en ik spreek het blijmoedig uit: Wij weten dat
voor de rechtvaardigen de wet niet is gezet! (vers 9). In het hemelse rechthuis ligt er
geen wet meer, die getuigt tegen hen, die in Christus zijn vrijgesproken. Nee! Die
270
wonen in de „vrijwoningen" van de Heere Jezus Christus, die worden verpleegd en
verzorgd in Zijn ziekenhuis en in het koninkrijk der hemelen behoeft niemand
belasting te betalen. Die daarin wonen, worden door het hemels armbestuur van alles
rijkelijk voorzien, ook van hetgeen zij nodig hebben om in des Heeren „Godzalige
voetpaden" te wandelen. Aan de rechtvaardigen is de wet niet gezet, daarom kan zij
hem ook niet meer veroordelen of verdoemen. Hij is arm en kan niet betalen, toch is
hij schatrijk te midden van zijn armoede, want Christus heeft voor hem voldaan en hij
is een erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam van Christus. Hij heeft echter niets in
te brengen, hij kan op geen verwijt antwoorden en geen schuldvordering betalen. Ik
herhaal het: treedt niet binnen in het armenhuis des ellendigen met Uw eigenwillige
voorstelling van Gods geboden; maar treedt met Zijn heilige wet die plaatsen binnen
waar allerlei gruwelen en schande gepleegd worden, treedt de tempels binnen, waar de
grote godin Diana wordt aangebeden, treedt de zogenaamde tempels der wetenschap
en geleerdheid eens binnen en haal daaruit eens alle ontuchtigen, meinedigen, alle
verachters van ouders en overheden tevoorschijn! Voor zulken is de wet gezet.
En zeker, zij is nuttig en heilzaam voor hen en het is zeker (vers 11) naar het
Evangelie der heerlijkheid van de volzalige God, zulken te bestraffen in het openbaar
en in het verborgene, wier gedrag in strijd is met de gezonde leer.
In: 12 dankt de apostel er God voor, dat de Heere hem bekrachtigd heeft namelijk
Christus Jezus, onze Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de bediening
gesteld te hebben (vers 12). Wat was ik tevoren! O, wonder der barmhartigheid! God
heeft mij toevertrouwd van Jezus te getuigen, van de Alfa en de Omega en Hij Zelf is
het die mij in dit heerlijk ambt heeft gesteld. Daarom wil ik het voor niemand
verbergen wie ik eertijds was, maar het luid uitspreken, welk een grote zondaar God
Zich ten eigendom heeft verkoren. Ik was niets anders dan een lasteraar Gods, een
hoogmoedig, ingebeeld mens die meende door eigen kracht en voortreffelijkheid
heilig en zalig te kunnen worden, een man, die Gods volk haatte en vervolgd; omdat
dat volk uit arme en ellendige zondaren bestaat aan wie echter barmhartigheid is
geschied. Ja, zegt de Apostel, ik was iemand, die het verachtelijk vond, alleen door het
bloed des Heeren Jezus Christus afgewassen én zalig gemaakt te worden. zo’n mens,
zegt Paulus, ben ik geweest.
En hoe kwam het, dat ik veranderd en bekeerd werd? Wil ik het u zeggen, geliefden?
God heeft Zich over mij ontfermd, mij is barmhartigheid geschied, barmhartigheid in
Jezus Christus, onze Heere! Ik heb het gedaan in mijn onwetendheid, zegt de Apostel
elders. Ik zeg dit niet, wil Paulus zeggen, om mij te verontschuldigen, maar ik kon niet
geloven en ik wilde niet geloven, maar de Heere is mij te sterk geworden door Zijn
Goddelijke liefde. Op de weg naar Damascus, midden in mijn woede tegen de
onschuldige discipelen des Heeren, heb ik de wapenen ver van mij moeten werpen en
luide uitroepen: Heere! Wat wilt u dat ik doen zal? Toen nam het een einde met mijn
zogenaamd vrije wil. Het was louter genade en barmhartigheid, die ik ervoer en dit
leerde ik, dat Zijn genade groter is dan mijn ongerechtigheid, groter ook dan mijn
onmetelijke schuld, die door Zijn bloed uitgedelgd is voor eeuwig en hoe droeviger en
ellendiger het er bij mij uitzag, des temeer verheerlijkte zich bij mij Zijn barmhartigheid en ontferming. Geloofd en geprezen zijn daarom deze genade en
barmhartigheid van de Heere, Die het wel verstond geloof en liefde in mij te werken,
als vruchten van de Heilige Geest.
Van nature wonen noch liefde, noch geloof in onze harten, maar de volheid daarvan
woont in de Heere Jezus Christus. Heb ik Hem, dan heb ik geloof en liefde want Zijn
271
genade zal ons niet ledig noch onvruchtbaar laten. Wie de weg der zaligheid anders
voorstelt, bedriegt zichzelf en anderen en zijn leer wordt weldra een lengen.
Wat is dan alleen Waarheid, wat blijft voor blijde Woord en wat hebben wij aan de
mensen te leren? Dat het een dierbaar en aller aanneming waardig Woord is, dat Jezus
Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken. Zondaren, die niets
hebben aan te wijzen, waarop zij enige aanspraak op Gods genade zouden kunnen
maken, maar zondaren, die alles verbeurd hebben en de eeuwige dood hebben
verdiend.
En, vraagt de Apostel verder: waarom heeft God mij deze weldaad bewezen? Welk
doel had Hij daarmee? Heeft Hij dat gedaan om mij te eren, mij boven anderen te
onderscheiden, zodat de mensen mij de hand zouden kussen en spreken: heilige
vader! bid voor ons?
Geenszins, mijn geliefden! Want, zegt hij in: 16: maar daarom is mij barmhartigheid
geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al Zijn lankmoedigheid
zou betonen tot een voorbeeld dergenen, die in Hem geloven zullen ten eeuwige leven.
O, ik had het duizendmaal verdiend door Hem verworpen te worden, maar voor mij,
Zijn verkeerde knecht, heeft Hij Zijn genade groot gemaakt, opdat ik als een
toonbeeld van Zijn genade daar zou staan ten nutte van allen, die Zijn verschijning
hebben liefgehad; als een toonbeeld van wat genade vermag en dat genade ook alleen
genáde is.
De Koning nu der eeuwen, die met Zijn genade-scepter regeert van eeuwigheid tot
eeuwigheid, de Onverderfelijke, die eeuwig leven heeft en eeuwig leven geeft, de
Onzienlijke, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen
(vers 7).
Ja! Hij is het, die het gehele oude verbond met Zijn wetten en inzettingen teniet heeft
gedaan en alles onder de zonde heeft besloten, opdat arme zondaren door Hem zouden
behouden worden. Hem zij daarvoor lof en prijs nu en in alle eeuwigheid. Amen!
272
23. Het ware gebruik en het misbruik der wet
Mijn geliefden!
De aarde is des Heeren. Al wat daarin is, is ook des Heeren, alles is des Heeren en
niet van ons, dat wij daarmee zouden kunnen doen en laten naar ons welbehagen en
het zouden kunnen zetten naar onze wil, maar de aarde en alles, wat daarin is, is van
Christus, de Heere! Hij heeft alles in Zijn hand, zo kan het dan hen, die in waarheid
Zijn aangezicht zoeken, nooit aan hulp ontbreken, allen, die op aarde wonen, zijn in de
hand des Heeren. Hij zet alles naar Zijn alleen heilig welbehagen, ten goede van Zijn
uitverkorenen. Hij heeft de aarde en de wereld, mitsgaders haar volheid en die daarin
wonen, gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren, "Op" de zeeën,
want alles bestaat in en door het water.
Ik heb steeds de vraag gesteld: wie zal klimmen op de berg des Heeren? En niet alleen
"wie" zal daarop klimmen, maar ook: wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid - wie
zal daar blijven? Slechts hij, die belijdt, gelooft en daaraan vasthoudt: "de aarde is des
Heeren, mitsgaders haar volheid, de wereld en die daarin wonen."
Wie dat belijdt, dat vasthoudt, laat zich vermoorden, maar hij moordt niet, hij is rein
van handen en gaat recht door in de vreze Gods en in de liefde des naasten en heeft
aldus een rein hart. Hij verheft zich niet in trots en overmoed, maar gaat in ootmoed
de onderste weg, neemt niet Gods waarheid op de lippen om toch arglistig andere
wegen door te zetten. Maar waarachtig als een arm zondaar heeft hij niemand in zijn
nood dan de Heere Jezus alleen. Men heeft van oudsher gezegd, dat zulke mensen op
aarde niet bestaan. Het was aan de farizese uitleggers van onze tekst voorbehouden
om te zeggen: wij zijn die mensen! Of: dat kan alleen Christus zijn!
Dat komt daar vandaan, dat men de Heere niet kent. Wie de Heere niet kent, die heeft
niet het rechte geloof, wie het rechte geloof niet heeft, die kent niet het rechte gebruik
der wet, die het rechte gebruik der wet niet kent, die kent ook niet het misbruik der
wet.
Er bestaat echter ook in waarheid een geslacht, dat naar God vraagt, dat Zijn
aangezicht zoekt. Het heet Jacob; trekt door nood en angst, komt langs Pniël en daar
gaat hun de zon op, daar zien zij vreugde, lieflijkheid en verlossing van de God
Israëls.
Vanwaar komt het, dat er zoveel is een bestaan der ongerechtigheid, der afgoderij, der
eigenliefde, van het zelf willen en zelf doorzetten? Zoveel onoprechtheid en
huichelarij, dat zo haast niemand de waarheid aan zich laat komen en dat, wanneer
Gods oordeel komt, men zo verhard is, het steeds bij anderen zoekt en het niet erkent:
het ligt aan u en uw zonden. Dit komt hierdoor, dat er geen ware erkenning is van het
gebruik en misbruik der wet.
Daar is het mij nu, als uw herder en leraar, dat het op mijn hart ligt, zovelen van u als
mogelijk is, nog te redden, en heb ik mij voorgenomen, in dit uur met u te behandelen
het ware gebruik en het misbruik der wet Gods, terwijl ik als grondslag neem de
woorden van 1 Timothëús 1: 8:
Doch wij weten, dat de wet goed is, zo iemand die wettig gebruikt.
Ik verzoek de geliefde gemeente en wel ieder in het bijzonder, aandachtig te horen en
dan het gehoorde op zichzelf toe te passen. Niet aan anderen te denken, maar daaraan,
dat er mij aan gelegen is, daar ik het niet een ieder in het aangezicht zeggen kan, u hier
voor te houden, wat dient tot uw vrede, opdat, wanneer wij eenmaal staan voor de
273
rechterstoel van Christus, ik onschuldig zal zijn aan uw bloed en niemand van u
zeggen kan, dat ik het hem niet gezegd heb. Ik wil u niet soms iets hards zeggen, ik
wil u eerder iets aangenaams en lieflijks voorhouden; een ieder echter moet het op
zichzelf toepassen.
Het is ons mensen allen eigen, en wij hebben het van onze kindsheid af geleerd, dat
Gods wet, Gods wet is en niet der mensen gebod. Deze wet Gods is de heidenen en
dus ook ons, in het hart geschreven, zodat wij vanaf het ogenblik, dat wij iets denken
konden, reeds voorstellingen hebben als: dat is ondeugend! Dat is onbehoorlijk! Zo is
het werk der wet in ons allen geschreven. Dat zegt niet ik, maar de apostel Paulus in
Romeinen hoofdstuk 2: 15.
Maar dat is nu iets anders, of de wet Gods in ons verstand of ons hart is ingeschreven
in de natuur of in de genade.
Is het slechts in de natuur, dan kan men met de kennis van deze wet ongemeen ver
komen, zo ver, dat het slechts door kruis of droefheid aan de dag komt, of het waar of
vals is. Met de wet uit de natuur kan men zo hoog komen, dat men zijn kan als een
profeet en toch is alles niets, dat komt echter wel later aan de dag.
Deze kennis der wet uit de natuur houdt ons òf in de vrees, òf verwekt de begeerte
naar loon.
(1) Zij houdt de mens in de vreze, dat hij angst heeft voor de straf, voor de hel, voor
Gods oordeel, dat men de zegen en de zaligheid verliezen zal. Dat beweegt alle
mensen, tenzij dan dat de een de ander volstrekt niet naar Gods wet vraagt. Anders is
vrees voorhanden. Ja, ik wilde het wel doen, maar dan zal God mij straffen, enz. Dat
drijft de mens in vrees, vrees voor de straf. Dit is ook een rechtvaardige vrees, dat op
de overtreding der geboden Gods de vloek volgt en volgen moet, daar Hij een
rechtvaardig God is.
Nu maakt men echter in zijn vrees louter misbruik van de wet Gods, want in het hart is
alleen vijandschap er tegen. Was men niet, als het ware, gedwongen, kon een ieder
vrij handelen, zoals hij wilde, men sloeg elkaar dood en de een krabde de ogen van de
ander uit, maar men wordt teruggehouden door de vrees. Ons hart is niet bij de wet,
maar wij zijn erbij, evenals knapen onder de tuchtmeester, zij zijn bevreesd voor de
roede. Gaat de tuchtmeester echter weg en laat hij hen alleen, dan doen zij dwaze
streken.
Daar ligt men nu in voortdurende strijd met zo’n wet, want men kan de wet Gods niet
toegenegen zijn, zij weerstaat steeds onze lust, men bemoeit zich echter met haar,
omdat men iets van haar verwacht, of omdat men vreest. Men vreest: God straft mij,
wanneer ik dit of dat niet doe, Hij straft mij in vrouw en kind, in goed of geld, in huis
en hof; ik word niet zalig, kom niet in de hemel.
De vrees maakt, dat alleen verkeerdheid en huichelarij aanwezig zijn en hoogmoed
bovendien. Wat wil men? Men wil de wet gehouden hebben, maar ieder ogenblik
wordt men ervan overtuigd: ik hou de wet niet. Wordt men echter betrapt, dat men het
niet doet, dan begint men met liegen; men wilde dan liever een hele stad of een hele
gemeente overhoop werpen, dan belijden dat men onrecht heeft gedaan. De dief heeft
dan niet gestolen, de echtbreker niet de echt gebroken, de moordenaar niet gemoord;
een ieder wil zich rechtvaardigen. Wordt echter de mens toch eindelijk, na lang
tegenstreven en twisten met de naaste, ervan overtuigd, dat hij de wet niet gehouden
heeft, dan drijft hem de vrees voor straf en hij roept om genade. Maar niet, opdat God
verheerlijkt wordt, maar slechts, opdat hij niet in de hel kome. Men wil in zo’n vrees
zichzelf er niet aan geven, men wil de wet houden om de straf te ontgaan.
274
(2) Fijner wordt de zaak, wanneer men het om loon doet. De wet heeft, weliswaar
geen belofte, maar dit is toch gezegd: wie de wet gehouden heeft, die zal leven! Nu
zoekt men met het houden der wet het leven, men wordt daarbij een Christen, wordt
bekeerd, echter niet tot God bekeerd, maar tot zichzelf. Dat is echter zeer fijn
gesponnen en de oprechte en de loondienaar kunnen lange tijd samengaan totdat
waarheid en leugen openbaar worden.
Mijn geliefden! Dat alles ligt niet aan de wet, maar aan ons! Niemand kan van huis uit
God loven en liefhebben, eren en vrezen; niemand kan uit zichzelf God liefhebben,
eren en vrezen. Er is alleen vijandschap, vijandschap tegen God en tegen de naaste.
Daar zegt nu de een of ander: ik kan Gods gebod niet houden. Ja, wie heeft dat dan
van u geëist? God eist van u, dat u bij Hem inkomt, doordat u belijdt: ik heb de
handen verbrand en kan niet arbeiden; ik heb de voeten verbrand en kan niet gaan; ik
heb mij de ogen uitgestoken, zodat ik niet kan zien; mijn hart heb ik verhard, ik kan
het niet week maken.
Er komt echter geen mens in waarheid van zichzelf ertoe, dit te belijden, maar de
mens is als een vat, daarin zit de goddeloosheid en twee vrouwen: vrees en loonzucht.
Deze dragen het tussen hemel en aarde en voeren het naar Babel (Zacharia 5: 5-11).
Zo zweeft de mens met zijn goddeloosheid tussen hemel en aarde, en blijft daar
hangen; hij is te vroom en heilig, om de aarde te willen aanraken, maar aan de hemel
reiken kan hij ook niet; want hij weet aan de andere kant toch wel, dat hij niet vroom
is.
Mijn geliefden! Vanwaar komt de hoogmoed? Vanwaar het kwalijk nemen? Vanwaar
het smaden van de naaste? Vanwaar al deze verkeerdheid in de huisgezinnen tussen
man en vrouw, tussen ouders en kinderen? Dat komt alles daar vandaan, dat men blijft
hangen in de wet en dat het vrees op de ene en loonzucht op de andere kant is. Men
ligt met zichzelf overhoop en heeft geen vrede, omdat men de wet wil houden en haar
niet houdt. En met de naaste ligt men overhoop en heeft geen vrede, omdat men de
wet wil houden maar de wet toch niet met een vinger aanraakt, daarentegen met alle
geweld wil, dat de ander haar houden zal. Daar wordt dan de ander gesmaad en
berispt, omdat hij de wet niet houdt, omdat hij niet zo en zo en zo is. Daar kan geen
vrede in het hart opkomen.
Ik moet u allen op dit misbruik opmerkzaam maken! Wanneer op zulke grond van
vrees en loonzucht aan genomen is, wat ik u al deze jaren gepredikt heb, dan zal deze
gouden pilaar der waarheid door de bodem van uw vat zinken. God zal Zijn waarheid
opnemen en Zich tot haar bekennen, maar bij u is zij doorgegaan zonder vrucht. Daar
kan men wel al het mogelijke erop gebouwd hebben van geloof en hoop, en in de
grond der zaak is dan alles toch niets.
Geen mens, de ene niet en de andere niet, kan de wet en het gebod houden; geen
mens, de een niet en de ander niet, houdt het gebod. Er is daar een afgaan van God, er
is vijandschap aanwezig, de dood is aanwezig, er is een verkeerd hart, een ongetemde
wil. Er is niets daarmee te doen.
En nu wil men anderen met de wet richten, wil anderen daarmee veroordelen, wil van
anderen iets hebben! Wie niet uit God is, kan Gods wet niet houden, blijft er echter op
staan, dat anderen haar wel houden zullen. Altijd weer heet het: hier hebt u het niet
recht gemaakt en daar het gebod overtreden!
Dat zij echter zelf de wet moeten houden, daarvan hebben zij geen begrip! Geen mens,
op de hele aarde geen mens, is in staat Gods gebod te houden. Alles in de mens is
275
daartegen gekant, alles verkeerd. Wie ziet het echter? Wie belijdt het? Wie gelooft
het? Slechts wie in de kracht van de Heilige Geest staat!
Dan komt hij er echter mee voor God, dat hij elke dag zevenmaal valt, hij zelf, dat zijn
ganse doen en denken niets is dan overtreding van het heilige gebod. Hij erkent voor
God, dat hij op één dag zevenmaal doodgeslagen, de echt gebroken, gestolen heeft en
roept om ontferming.
Nu dan, wanneer geen mens Gods wet houden kan noch wil, en alles in hem
vijandschap daartegen is, dan willen wij haar opheffen.
Nee, wij willen haar rustig laten staan. God zal Zijn wet handhaven. Hij is het, Die
met Zijn wet de mensen in vrees houdt. Hij doet het door de prediking, door de
overheid, door Zijn en des lands wetten. Leeuwen en beren zijn beter te regeren dan
mensen en voor menig monster wilde ik de vuist opheffen en het met de blik van mijn
ogen op de vlucht doen slaan, maar de mens is meer te vrezen dan een verscheurend
dier. God echter handhaaft Zijn wet en houdt de mens in vrees op allerlei wijze en
toch neemt het hoereren, stelen, moorden, geen eind. God handhaaft Zijn wet echter
ook, opdat een ieder zijn zonde en schuld voor zo’n wet zal inzien en met zulke zonde
en schuld bij God zal komen, dat hij arm en ellendig zal worden en arm en ellendig zal
blijven voor God, hij zelf.
Zolang nu een mens niet voor God gevallen en voor Zijn wet verbroken is, komt God
en spreekt: als u dood slaat, wordt u ook gedood door de beul; als u steelt krijgt u uw
vijf jaar gevangenisstraf; zweert u een valse eed, wordt u in de gevangenis gesloten.
God komt en overtuigt allen van zonde, dat zij met al hun inbeelding van een vals
Evangelie en van een valse wet op de jongste dag niets zullen hebben in te brengen
voor de heilige God, maar belijden moeten: ‘ja, het is wel waar, aan anderen hebben
wij de deugd voorgehouden, maar zelf hebben wij haar niet liefgehad.’ Voor Zijn
uitverkorenen echter handhaaft God Zijn wet. Dat zij daarvoor verbroken worden.
Het misbruik der wet bestaat dus daarin, dat de mens haar in eigen hand neemt en
zegt: ik wil het doen! Opnieuw, dat de mens komt en de wet aan anderen op de
schouders wil leggen en spreekt: u moet het doen; u zieke, moet weer gezond worden;
u blinde, moet zien; u lamme, moet gaan; u arme, moet alles geven; u gebrokene en
verbrijzelde, moet vrolijk zijn. Het misbruik der wet leidt daarheen, dat het waar
wordt, wat geschreven staat van allen, die onder de wet zijn: “Hun voeten zijn snel om
bloed te vergieten; vernieling en ellende is in hun wegen, en de weg des vredes
hebben zij niet gekend. Er is geen vreze Gods voor hun ogen.” (Rom. 3: 15-18)
Daar gaan lange tijd de antichrist en de ware Christen naast elkaar, totdat eindelijk
Kaïn openbaar wordt, die zijn broeder Abel doodslaat. Dat is dus het misbruik der
wet. Daar wordt alles overhoop geworpen alleen maar, opdat de mens zijn recht zal
doorzetten. Later kruipt hij dan in een hoek, dan moet de genade helpen, dan, wanneer
de Rechter zeggen moet: het is te laat.
Nu komt het juiste gebruik der wet.
God geeft aan Zijn uitverkorenen een waarachtige belijdenis, dat zij slechts hun zonde
zien, de zonde van anderen niet. Zij liggen voor Gods rechterstoel en kennen slechts
één zondaar en dat zijn zij zelf; zij kennen slechts één echtbreker, slechts één dief,
slechts één moordenaar, slechts één afgodendienaar en dat zijn zij zelf (vergelijk 1
Tim. 1:15). En zij komen daarmee voor God. Daarheen drijft hen de wet, dat zij
toevlucht genomen hebben tot de ontferming; zij geven de wet aan Christus in handen,
dat Hij het zal uitrichten, wat Zijn heilige wil en Zijn raad is. Zij laten hun handen van
276
de heilige wet en het heilig gebod af en geven het over aan Eén, opdat Hij het zal
doen! God houdt niet op met Zijn wet te komen, totdat Hij de Zijnen gelukkig
gemaakt heeft in Christus. Hij komt niet met Zijn wet, dat de mens zou zeggen: nu wil
ik haar houden, dan word ik gelukkig! Dat is des duivels leer! Maar God komt met
Zijn wet, opdat men tot Christus kome en door Hem gelukkig, door Hem zalig en
verlost wordt van de vloek en de verdoemenis. God leert de mens: u bent stof en aarde
en as! (Genesis 3:19). U bent zwak en kunt niets. God maakt de mens niet wit, maar
zwart, opdat de mens tot Christus, Zijn schat, de toevlucht zal nemen. God echter
troost de mens ook daarmee, dat Hij tot hem zegt: u bent stof, aarde en as, opdat de
mens, wanneer hij zich voor de wet schuldig belijdt, niet in vertwijfeling zal raken.
Alle mensen zijn van nature slecht, maar die in de genade geborgen zijn, belijden: ja,
het is waar! Zij buigen zich en zeggen: ik heb gezondigd! God komt dan, troost en
spreekt: u bent stof en as! Hij is indachtig, dat wij stof zijn, Hij weet, wat voor
maaksel wij zijn. Daarom begint Hij met barmhartigheid. Wat in de natuur steekt, wil
offerande brengen: wanneer ik God een offer zal gebracht hebben, dan zal Hij niet
meer vertoornd zijn, dan zal Hij mij door de vingers zien.
Alleen, waar het juiste gebruik der wet komt, daar begint God met barmhartigheid, dat
wij zeggen moeten: mij is barmhartigheid geschied! Barmhartigheid, wie die ervaart,
ach, die is niets meer, hij kan niet meer zuchten, kan niet meer wenen, kan niet een
enkele zonde of zondige gedachte meer overweldigen. Hij ligt beneden in de diepste
diepte, is gebroken en verbrijzeld aan alle ledematen, hij kan nauwelijks meer
ademhalen. Maar opeens verschijnt in die diepte een lieflijk, goedertieren licht, de
Heere komt van de hemel en neemt hem op de armen, en giet olie op zijn verbrijzeld
gebeente. Dat is barmhartigheid! Hij heeft de kwitantie in de hand en het heet hier:
genade, genade.
Wat hebt u geleerd op zo’n weg? Barmhartigheid. Wat is het eerste, dat u van toen af
vervulde? De eer Gods. Wat is het tweede? Jegens mijn naaste barmhartigheid.
‘Barmhartigheid is mij ten deel gevallen, mij, arme en ellendige, ten deel gevallen!
Geloofd zij de Heere! Hij is alleen God, alleen, alleen Heere, alleen, alleen Koning!
Dat kan ik niet voor mijzelf behouden, dat moet u ook hebben, broeder, zuster! Nooit
had ik het gedacht, in mijn leven nooit gedacht, dat er voor mij nog redding was. Ik
dacht te verzinken in de diepe afgrond, verteerd te worden door de gloed van het vuur,
maar onverwachts, in een oogwenk, daar was ik geholpen.’
Hebt u nu zonde, ligt u gebroken onder Gods wet, moet u klagen: "ach, wat heeft mij
gedreven! Ach, wat heb ik willen doen; vrees, niets dan vrees, loonzucht, niets dan
loonzucht! De ene huichelarij na de andere, overtreding van alle kanten! Ik wilde mij
wel doodslaan voor zulke wet, die ik zo schandelijk overtreden heb!"
Dan: barmhartigheid is er, barmhartigheid! Met de barmhartigheid wordt begonnen;
dat begint God de Zijnen te leren. Hij geeft een week hart, neemt het stenen hart weg
en dat moet met de olie der barmhartigheid voortdurend aan het leven gehouden
worden; en wordt ook aan het leven gehouden.
Nu vraag ik naar twee zaken, naar zulke barmhartigheid, waaruit Gods eer en des
naasten nuttigheid en voordeel komen.
‘Maar waar blijf ik dan daarbij?’
Ja, daar leren wij ons kennen! Komt het "ik" tussenbeide, dan is alles verkeerd.
Welgelukzalig hij, die het op zichzelf toepast, dat het alles verkeerd is, wanneer het
"ik" tussenbeide komt. Voorwaar, wanneer ik mij houd aan Gods eer en aan wat voor
de mens nuttig is, dan zal ik niet bedrogen uitkomen. Waar men barmhartigheid
277
ontvangen heeft, daar moet zij gehandhaafd worden, de Heere wil geen offerande,
maar barmhartigheid. (Matthéüs 9:13; 12:7).
Door allen, die barmhartigheid hebben gevonden, worden Gods geboden
onderhouden. Daar is een vrije, vrolijke, moedige wil om niet te vragen naar hemel en
hel, maar alleen: wat is barmhartigheid, wat is waarheid? Houd ik vast aan Gods eer
en des naasten nut, dan zal voor mij wel zoveel overblijven, als voor mijn lichaam
goed is en er zal wel overblijven, dat ik op het kerkhof gebracht wordt. Dan ben ik uit
alles! Hoe zal ik mij verheugen op die dag!
Maar zolang ik leef, wil ik niet moe worden van deze barmhartigheid aan alle armen
en ellendigen te getuigen en mij niet bekommeren om ondankbaarheid en
verkeerdheden der mensen. Dat hebben zij zelf te verantwoorden, wanneer zij de
vleugels verbranden in het licht waarin zij wandelen.
Gods eer en des naasten nut heeft hij voor ogen, wie barmhartigheid is geschied, opdat
gered worden allen, die uitverkoren zijn. Dat maakt, dat de geestelijke mens niet door
de natuurlijke mens kan worden geoordeeld, want het doen is gericht op
barmhartigheid. Waar deze waarachtige barmhartigheid erkend wordt, houdt men vast
aan God tot Zijn hulp en laat van de naaste niet af om het hem dan zó, dan ánders,
onder de ogen te brengen, of hij ook misschien nog binnengebracht mocht worden.
Maar juist deze barmhartigheid maakt ook weer, dat Gods heiligen zo vasthouden aan
Gods wet. Het is immers de barmhartigheid, die hen vervult en zo moeten zij, die niet
recht staan, daarvan overtuigd worden, opdat zij, wanneer zij ook hier beneden in de
ellende geraken, toch tenminste aan het eeuwig verderf ontvlieden mochten.
En terwijl zij de wet der barmhartigheid handhaven, vervloeken zij alles, wat op
verkeerde wegen gaat. En dit verborgen gebed van hen wordt door de Heere verhoord.
Zo is dus het misbruik en het juiste gebruik van de heilige wet Gods. Ik heb het u
voorgehouden, opdat een ieder van u zal mogen toezien, hoe hij staat voor de levende
God. Ik heb het u voorgehouden, opdat aan een ieder, die zich slechts door vrees en
loonzucht laat drijven, of met huichelarij Gods wet op de tong neemt, zijn zonde zal
zijn blootgelegd.
Dat daarentegen de arme, ellendige en verbrijzelde, of ook de zonde geweldiger en
aldoor geweldiger wordt, toch niet zal denken: "ik ben verloren, ik kan de wet niet
houden!" maar toevlucht zal nemen tot de genade, opdat hij barmhartigheid zal
gevonden hebben. En heeft hij barmhartigheid gevonden, dan wordt zeker het eigen
"ik" met de voeten getreden, maar Gods "IK" hooggehouden. Amen.
278
24. Één Middelaar
Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus
Jezus, Die Zichzelve gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde het getuigenis
te zijner tijd. 1 Timotheüs 2: 5 en 6
Mijn geliefde gemeente!
Ik leg u deze woorden aan het hart om u op te wekken, om niet te zien op het
zichtbare, maar op het onzichtbare. Gelijk de Apostel Paulus schrijft: “Dewijl wij niet
aan merken de dingen die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen
die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.” (2 Cor. 4:
18). Daar wij mensen zijn en niets meer, vallen wij licht in slaap en dromen van
gelukzaligheid, zonder dat wij in Hem leven, die toch alleen ons Leven is. Daar wij
mensen zijn en niets meer, koesteren wij gedachten van God die wij niet van Hem
koesteren moesten en zoeken rust in dingen waarin geen rust is. Verstaan wij echter
onze tekstwoorden, zo verdwijnen wij met alles, wat uit ons en van ons is. Geloven
wij deze van ganser hart, zo zijn wij voor eeuwig geborgen.
De menselijke rede beweegt zich graag bij alles in uitersten. Zo drijft dan ook de
waarheid Gods alles op de spits, opdat zij het vernuft tot schande make! Het is
opmerkelijk, hoe de Apostel Paulus in dit hoofdstuk, waar hij leert, wat God voor
mensen is, het driemaal herhaalt: voor alle mensen.
Wij zouden vragen, hoe stemt dat overeen met alles wat hij leert van de eeuwige
verkiezing en verwerping, inzonderheid in het achtste en negende hoofdstuk van de
brief aan de Romeinen?
Waar echter het vlees als vlees zich voor bevoorrecht uitgeeft, daar komt de waarheid
Gods steeds in de weg. De mens gelooft graag Gods vrijmacht om zalig te maken en
te verdoemen, zolang hij meent, zich tot de uitverkorenen rekenen en deze verkiezing
met vleselijke voordelen verbinden te kunnen. Daar steken verkiezing en werken in
zijn hart. Maar Gods soevereiniteit kan alleen degene geloven, die wegzinkt voor
Gods wet, zich schuldig kent aan de overtreding van alle geboden Gods en zulke
soevereiniteit erkent vanwege zijn eigen onwaardigheid en vanwege de wonderbare
barmhartigheid Gods, die zich in Christus Jezus over het verdorvene ontfermt. Van
zulke soevereiniteit Gods hadden de eerste gelovigen van de apostolische tijd, vooral
zij die uit de Joden gelovig waren geworden, geheel verkeerde begrippen. Het
farizeïsme bleef bij menigeen hechten en velen hielden zich nu des temeer voor het
bevoorrechte volk, als zij van geboorte Joden waren en nu buitendien tot het geloof
waren gekomen. Wetleraars, die niet wisten, wat zij leerden, noch degenen goed
verstonden, met wier uitspraken zij hun beweringen bevestigden, versterkten hen in
hun verkeerde begrippen. Zo sloten zij zichzelf opnieuw in de hemel in en anderen uit
de hemel en buiten Gods genade.
Tegen zulke opvattingen trekken alle woorden van dit hoofdstuk te velde en zet hier
het Evangelie tegen het "enige" en "weinige" van het vlees: alle, alle, alle mensen.)13
Over 1 Timothëús 2: 1-6.
13
Om te laten zien hoe onze schrijver inzake de verkiezing - praedestinatie - volkomen overeenstemde
met onze aloude Gereformeerde belijdenis, plaatsen wij hieronder enige opmerkingen van zijn hand
over het begin van ons teksthoofdstuk. Wij geven deze zoals wij ze onder zijn nagelaten geschriften
vonden. Red.
279
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Deze vermaning gaat tegen de opvatting der Farizeeën, dat men alleen te bidden
heeft voor die van dezelfde gezindheid zijn. Te bidden voor koningen en voor
allen, die in hoogheid zijn, kwam hun voor ketterij te zijn, vooral ook om te
bidden voor de heidenen. Aan zo’n gezindheid werd ook door wetleraars in de
gemeente des Heeren ingang verschaft. Zo ijverde men onder de schijn van het
goede, voor zichzelf en voor zijn eigen weg.
Wij zien hieruit onze diepe verdorvenheid en hoe van het Goddelijk beeld niets
aan en bij ons overgebleven is. Men houdt voor kwaad en aan God onwelgevallig,
wat voor God goed en Hem aangenaam is.
Daartegen leert ons het Evangelie, wie God is en wat God wil: God is onze
Zaligmaker - Behouder - de mens is daarentegen van nature een bederver van zijn
medemens en van zichzelf, de mens wil, dat die alleen zalig worden, die hij voor
goed houdt en geen ander zal tot kennis der waarheid komen dan volgens zijn
luimen. God wil, dat is Zijn bepaalde wil, dat alle mensen zalig worden, allen tot
de kennis der waarheid, dat is Zijn zalig makende waarheid, komen.
Onder alle mensen verstaan wij allerlei mensen, van wat stand ook, zelfs de
allerverdorvensten, allerergsten, allerslechtsten. Zo is er in "allerlei" troost des
levens - die alle mensen, hoofd voor hoofd, hieronder verstaan, doen dat om hun
vrije wil door te drijven en maken Gods wil afhankelijk van der mensen willen of
niet willen. Die wil wordt ons bekend gemaakt (zie vers 7 en 8), opdat wij een
grond en belofte voor ons gebed en goede hoop op verhoring hebben.
Dat God dit van alle mensen wil, is openbaar, want er is één God, er is geen
bijzondere God voor de heidenen, geen bijzondere voor bijzondere mensen - en
ook geen bijzondere Middelaar. Er is niet meer dan één God voor Joden en voor
heidenen, voor alle individuen (afzonderlijke mensen), er is één Middelaar Gods
en der mensen, dat is van de mensen in het algemeen, wie zij ook zijn, hoe
goddeloos ook.
Een Middelaar Gods en der mensen is een Vredemaker, die die beiden samen
verzoent en door Zijn tussenkomst een vredesverdrag bemiddelt, die de beledigde
voldoet en bevredigt en dan de voorwaarden der bevrediging aan de beledigden
voorstelt en de wil van de beledigden van hun behoud te kennen geeft.
Paulus noemt de Middelaar met opzet een Mens, dat is, een mens voor mensen,
bij wie alle mensen gelijk gelden, omdat Hij voor allen een mens werd. Hier ligt
nadruk in de benaming mens; omgeven met menselijke zwakheden en in alle
dingen verzocht zijnde, wil Hij barmhartigheid verheerlijken. In mensen een
welbehagen! "Christus" staat hier vóór "Jezus" vanwege de zalving. Psalm 45:
Genade is uitgestort in Uwe lippen, daarom, enz.
Die Zichzelf gegeven heeft. Let hier op de woorden: "Hij heeft Zichzelf gegeven".
Kan men meer geven? Tot een rantsoen - Hij Zelf was het rantsoen! Het Griekse
woord hiervoor betekent niet een bevrijding van anderen uit de gevangenschap
door het betalen van een losgeld, maar door het geven van zijn eigen leven in de
dood voor anderen, om deze voor de dood te bevrijden, die zij anders sterven
moesten en zo door eigen dood bij het leven te behouden. Voor allen - daarom
hebben wij grond om voor allen te bidden. “Zijnde het getuigenis” - het
getuigenis van Christus, wij kunnen er ons dus op verlaten, dat wij niet tevergeefs
zullen bidden. Te zijner tijd - naar het Grieks: om als waarheid ondervonden te
worden "bij "alle" te pas komende gelegenheden."
Op deze bewijzen grondt de Apostel zijn vermaning en als hij zegt: voor alle
dingen, zo legt hij de bijl aan de wortel van het farizeïsme en hij betuigt in vers 7,
dat hij van de heilmare, dat God wil, dat alle mensen zalig worden, en tot kennis
280
der waarheid komen, niet alleen een prediker is, maar dat hij ook daarvoor van de
Heere gezonden is, daarom voegt hij er bij: ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg
niet. Daar hij nu een leraar der heidenen is, en daartoe van Christus gezonden, zo
is het ontegenzegbaar, dat God wil, dat men ook voor de heidenen bidden zal. Als
hij er bij voegt: in geloof en waarheid (vers 7) dan meent hij met het geloof, dat
hij hierbij op geen vleselijke voorrechten, waarop de Joodsgezinden pochten, of
op werken der wet zich grondt in zijn bediening - en als hij zegt in waarheid, zo
wil hij daarmee te kennen geven, dat hij een verkondiger daarvan is, dat in
Christus de schaduwen van de Mozaïsche wet vervuld en dus teniet gedaan zijn,
dat bijgevolg de middelmuur van de afscheiding, die er bestond tussen Joden en
heidenen, verbroken is.
10. Smekingen - zijn tot afbidding van alle kwaad, gebeden tot verkrijging van het
goede, voorbidding drukt uit het werk van voorspraak, die voor de rechter een
betichte vrij pleit, of hem zijn verontschuldiging in de mond legt - dankzegging
geschiedt, als wij de Heere loven, dat Hij het alleen is, en hoe wij alle goeds van
Hem ontvangen en ontvangen hebben.
11. Voor Koningen en voor allen, die in hoogheid zijn, omdat Gods wil zo is, dat wij
door hen geregeerd worden en dat Koningen hun heerlijkheid in de stad Gods
brengen zullen.
12. Opdat wij een gerust en stil leven mogen leiden in alle Godzaligheid en
eerbaarheid. Het zal de vrucht zijn van uw bidden, al worden wij voor een tijd
miskend en vervolgd. Godzaligheid raakt hier de eerste tafel der Tien Geboden
der wet, eerbaarheid de tweede tafel. Is het niet zo gekomen in alle landen waar
het Evangelie doordrong en men naar ‘s Apostels vermaan bad?
Hoog gewicht en rijke vrucht tot het gebed der gemeente, samenkomende tot ‘s
Heeren Naam!
Terwijl ik u deze woorden aan het hart leg, vervul ik daarmee geen ander doel, dan dat
van de apostel: om aan het farizeïsme de bijl aan de wortel te leggen.
Er is één God, schrijft de Apostel. Wat wil hij daarmee zeggen? Dit, wat hij ook op
een andere plaats schrijft: Is God een God der Joden alleen? En is Hij het ook niet der
heidenen? Ja, ook der heidenen! (Rom. 3: 29). En opnieuw schrijft hij aan die van
Galaten: (3: 20) maar God is één! Dit zijn evangelische woorden die bekend maken,
dat God niet alleen der heiligen, maar ook der arme zondaren God is; dat Hij niet
alleen de God van hen is, die geloven maar ook van hen die van het geloof nog niets
weten; dat Hij niet alleen een God is van hen, die reeds bekeerd zijn - met één woord:
- dat Hij hen allen onder het geloof besloten heeft, opdat Hij Zich over alleen zou
ontfermen.
Onderzoek nu uzelf, hoe het bij menigeen van u staat. Is het niet zo, dat zij God tot
hun God willen maken? Zij zouden willen weten, of God ook hun God is. Dat Hij der
bekeerden, der gelovigen, der uitverkorenen, der heiligen God is, zijn en blijven zal,
daar is bij hen geen vraag over! Maar dat Hij hun God is, dat loochenen zij in hun
spreken. Daar denken zij nu, dat een lange, lange weg tussen God en hen ligt. Daar
hebben zij hun vlees en bloed, de wereld, de begeerlijkheden, de zonden, ook dit, dat
zij nog onbekeerd, dat zij nog niet tot het geloof gekomen zijn, zo veel en zo allerlei
tussen God en zich, - louter bergen, waarover zij niet heen kunnen komen, - louter
muren die niet vallen willen.
Waren deze bergen weg, deze muren gevallen, waren zij eerst bekeerd, geloofden zij
eerst, hadden zij eerst zichzelf verloochend, de wereld er aan gegeven. Wisten zij, dat
281
zij uitverkoren waren, hadden zij eerst de volheid der werken, welke de wet verbiedt,
hadden zij eerst de zonde overwonnen, hadden zij eerst alle die bewijzen en
kentekenen der genade, welke de kinderen Gods hebben, konden zij eerst dit of dat;
waren zij eerst volkomen bereid, zich aan God over te geven en al het ongoddelijke te
laten varen: dán zouden zij het weten, naar zij menen, dat God ook hun God was.
Dat is echter de verkeerde weg en daarbij komt niets aan de dag dan toorn van de zijde
Gods, omdat men niet opmerkt op Zijn woord, of veinzerij van de zijde van het vlees,
omdat men zich anders voor wil doen dan men is en zich pijnigt om in eigen kracht
door het gebod iets te worden wat men toch nooit zó wordt. Óf er ontstaat louter
verkeerde vrees voor God, een afkeer van de Godzaligheid of verharding of
godslastering of moedeloosheid en men gelooft de duivel, die het ons influistert: het
helpt u toch alles niets! Men komt zo niet tot het geloof, omdat men zien,
ondervinden, voelen en uit Zijn werken besluiten wil, of men hoop op de eeuwige
zaligheid heeft of niet.
Met deze woorden echter: "Er is één God", wordt aan alle vlees met al zijn werken,
tegenstrevingen, verwachtingen en voorrechten, de doodstoot gegeven. Wilt u het van
Godswege weten, of God uw God is, o mens, zoals u bent, het Evangelie zegt het u:
"Er is één God", dat is, Hij is Uw God, u mag zijn wat u wilt.
Hoe? De heilige en rechtvaardige God, die niets onreins zien of dulden kan? En ik ben
een onreine, een zondaar! Hoe kan dat geschieden? Hoe kan dat waar zijn? Op welke
grond is Hij mijn God?
Verneem dat. Zo heet het hier in het Evangelie: Er is ook één Middelaar Gods en der
mensen. Wat is "een Middelaar?"
Een middelaar is een, die zich in het midden werpt, waar twee elkaar vijandig zijn,
daardoor weer verenigen, dat zij de een iets nemen, de ander iets geven zonder dat
werkelijk der gerechtigheid genoeg zou geschied zijn. Daar is de vrede nooit van duur,
maar bij nieuwe aanleiding wordt de vijandschap nog heviger.
Er kunnen middelaars zijn, die de ene partij alleen aankondigen, wat de andere partij
wil, en waarmee zij tevreden gesteld worden kan. Wanneer de ene partij zich aan deze
wil onderwerpt, zo is er vrede. Maar deze vrede is weer zo vaak verdwenen, als de ene
partij de voorwaarden die aan de verzoening zijn ten grondslag gelegd, niet nakomt.
Zulk een middelaar was bijvoorbeeld Mozes. Hij zegt het Israël aan, hoe God
verzoend zijn wilde en kon, maar dat was een "hoe" waaraan waarachtig geestelijke,
hartelijke vervulling aan een ieder ontbrak; het was een "hoe" waardoor geen vlees
kon gerechtvaardigd zijn, want nauwelijks was de verzoening geschied of er was
opnieuw een nieuwe misdaad en dientengevolge opnieuw een boos geweten en het
verbond, zo even met God gesloten, was weer verbroken.
Zulke middelaars zeggen het iemand wel aan, wat men doen moet om de beledigde
partij tevreden te stellen, maar het werk, maar de vervulling der voorwaarden, laten zij
aan hem over, die beledigd heeft. Zo moet dan tenslotte de mens zijn eigen middelaar
zijn. Dat zou bij mensen desnoods nog gaan maar bij God nooit of nimmer.
Al zulke middelaars samen, zij mogen heten zoals zij willen, zijn geen middelaars der
mensen en nog veel minder middelaars van God. Hier is er slechts Eén. Maar nu deze
Ene er is, zeg ik u met het oog op Hem: God is uw God. Want deze Ene heeft een
eeuwige vrede daargesteld, zodat God met u verzoend is en u met God. Hij heeft het
ons niet overgelaten, de voorwaarden van de vrede te vervullen, Hij heeft ze Zelf
vervuld, die voor eeuwig tussen God en ons in de weg lag, heeft Hij Zelf op Zich
genomen en uit het midden gedaan.
282
Ik herhaal het: alle mensen samen, zij mogen nu Mozes of hoe dan ook heten, kunnen
voor ons geen middelaars Gods zijn. Dat voelt een arme zondaar ook recht goed, want
de vijandschap die in het allervolmaaktst Wezen, in God, is tegen de mens vanwege
zijn zonden en overtredingen, en omdat hij van God afgegaan is; de toorn, die in God
is tegen de onreine en zijn onreinheid, tegen de dode en zijn dode werken, tegen de
opstandeling en zijn oproerig gedrag, is zodanig, dat er in ons midden noemand
bestaat - daar wij allen voor God zondaars zijn - die de vijandschap opheffen, deze
toorn bedaren kan.
Bij God, daar Hij rein en heilig is, gaat het om een grondslag van alle doen, welke
grondslag bij geen bewoner der aarde te vinden is. De God der waarheid gaat het om
de grondslag van volmaakte gehoorzaamheid tot in de dood - om de grondslag van het
volmaakte geloof en vertrouwen tegenover Zijn Woord, - om de grondslag van de
meest onvoorwaardelijke onderwerping onder Zijn rechtvaardigheid, en dat uit vrije
stukken, geheel vrijwillig, ongedwongen. Voor Hem moet de toorn opgeheven, de
zonde uit het midden gedaan, de schuld geboet, de straf gedragen zijn, de eeuwige
dood moet geleden, de verdoemenis ondergaan. Ja, dat niet alleen, dood en duivel
moeten overwonnen en te niet gemaakt zijn, een eeuwige gerechtheid des levens moet
aangebracht zijn, zal God opnieuw Zijn vriendelijk gezicht over het schepsel laten
lichten, zal Hij het schepsel opnieuw in genade aannemen.
Laat nu iemand alle werken tot stand brengen, hij maakt ze altijd weer stinkende door
zijn zonden. Neem aan, hij boet voor zijn zonden voor heden, dan liggen zijn
toekomende nog onvoldaan; neem aan, hij boet voor zijn toekomende zonden, er zal
altijd, in zijn sterven zelfs, een zonde bijkomen. Neem aan, hij boet voor al zijn
misdaden, zo kan hij door zijn boete zijn ontvangenis en geboorte niet opheffen,
welke in zonde en verdraaidheid geschied zijn. Hij deugt zelf niet; daarom deugt ook
niet wat uit hem tevoorschijn komt. En wilde hij ook met zijn hele leven boeten, hij
zal de dood niet verslonden hebben. Met het overgeven van een tijdelijk leven is een
eeuwige schuld niet geboet, een eeuwige straf niet uitgedelgd, een eeuwige toorn niet
weggenomen.
De genoegdoening, welke de eeuwige gerechtigheid eist, de genoegdoening, welke
God hebben moet, brengen alle middelaars uit de mensen niet tot stand. Daar is er
slechts Eén. Ook brengt van alle middelaars uit de mensen niemand het tot stand, uit
het menselijke hart, de vijandschap tegen God weg te nemen. Wij mensen zijn allen
van nature vleselijk gezind en dat is vijandschap tegenover God, want daar is geen
onderwerping aan Gods wet, geen erkenning van Zijn rechtvaardigheid.
Zoals de broeders van Jozef op het eind toch niets dan boze gedachten van hun
broeder hadden, hoe grote weldaden hij hun ook bewezen had, zo zijn en blijven wij
vol boze gedachten van God. En waar boze gedachten de overhand hebben, daar is
geen geloof, geen vertrouwen, geen liefde. Men doet wat men kan, geeft toe, wat men
kan, laat na wat men kan, alles uit vrees, uit eigenliefde.
Zulke gezindheid moet God echter straffen, want Hij wil van de mens geen andere
dienst dan uit liefde, en naar Zijn wet. Dat is echter bij de mensen niet voorhanden.
Dan wordt dan de mens vertoornd, verdrietig, vijandig, vermetel, hopeloos, werpt alle
schuld op God; zijn ik weerstreeft voortdurend het IK Gods, zodat geen mens
vanwege zijn verdorvenheid, vrede met God maken, hebben of houden kan. God moet
vanwege Zijn heiligheid en rechtvaardigheid de mens vijandig zijn, en de mens moet
God vijandig zijn, omdat hij met zijn onrechtvaardigheid het van Gods wege niet
gelukkig hebben kan. Zo moeten dan beide partijen wel eeuwig gescheiden blijven,
283
wanneer God niet van Zijn zijde, uit Zichzelf, bewogen door vrije ontferming, Zich
Zelf genoegdoening schept in een weg, waarin Gods deugden en volmaaktheden
alleen verheerlijkt worden, - in een weg, waarin God God blijft en de mens niet
vernietigd wordt, maar gered is; - in een weg, waarin God Zelf de mens vrede geeft,
hem met Zijn liefde overwint en door de openbaring van deze liefde bij de mens alle
oorzaak der vijandschap volkomen wegneemt. Dat alles heeft God gedaan door Een
Middelaar, die daarom terecht de Middelaar Gods en der mensen heet.
Het is een voldongen feit: de Middelaar is er. Hij heeft aan Gods gerechtigheid een
eeuwige genoegdoening gebracht, Hij heeft ook de mensen met God verzoend. En
omdat volgens het Evangelie Hij het alleen is, en Hij het gedaan heeft, zo gelden hier
niet meer: Mozes, wet, geboden, werken, boete, rechtvaardigheid, vroomheid,
heiligheid of wat het ook mag zijn en welke naam het ook mag hebben, waarmee de
mens bij God welke bemiddeling dan ook tot stand wil brengen. Hij is alléén de
Middelaar Gods en der mensen. De enige Middelaar voor alles wat mensen heet,
hetzij Jood of Griek. Want hier komt het woord "mensen" zo voor, dat het allerlei
mensen betekent. En wel mensen, zoals zij zijn in tegenstelling met God, dat is:
vijanden Gods, die het Goddelijke geheel verloren hebben. Want waren zij geen
vijanden, dan zouden zij geen middelaar, geen vredestichter nodig hebben.
Omdat deze Middelaar de vrede gemaakt heeft, als aller mensen Middelaar, omdat Hij
toorn, vloek, zonde, schuld, dood en straffen uit het midden gedaan en de zegen, het
leven en de vrede verworven, zo is God nu Eén; dat is, aller arme zondaren genadige
en verzoende God, dus ook uw God.
De vrede is er, is gesloten. Daartoe hebt u niets bijgedragen, kunt en zult ook niets
ertoe bijdragen. Van Gods zijde is Zijn genade u van hart gegund. Want dat God u,
heidenkind, genegen is, dat hebt u te danken aan het verbond des vredes, dat God
gemaakt heeft met de Enige Middelaar.
En deze Middelaar heet hier: een Mens. Niet dat Hij niet uit God zou zijn, de Vader
gelijk, de Heere uit de hemel, maar Hij heet hier Mens, omdat Hij als mens in onze, in
Adams plaats, trad; ons vlees en bloed volkomen deelachtig werd, om ons barmhartig
te zijn en een getrouwe Hogepriester voor ons in de dingen die bij God te doen waren.
Zie, toen heeft Hij de Adam tot Zijn vader genomen en ons tot Zijn broeders en
bloedverwanten. Om ons te verlossen, werd Hij mens, want hoe had Hij anders de
vergeving aan kunnen brengen, daar immers aan de gerechtigheid Gods slechts
genoegdoening geschieden kon door de dood. Hoe had Hij echter sterven kunnen,
wanneer Hij geen mens werd? En hoe had Hij in de persoon des zondaars kunnen zijn,
hoe als zodanig onze zonden dragen, hoe onder wet gebracht kunnen worden, om deze
te vervullen, hoe een vloek kunnen worden voor ons, onze vloek weg te nemen en ons
de zegen te verwerven, hoe de eeuwige verdoemenis lijden kunnen, was Hij niet mens
geweest? De mens moest het doen, de mens moest het weer goed maken wat hij
bedorven had. Zo werd Hij dan mens voor ons om dat alles in onze plaats te doen en
zo stierf Hij de Rechtvaardige (want een rechtvaardig Mens moest Hij zijn, anders had
Hij voor eigen zonde betalen moeten en was niet onze plaatsbekleder) - en zo stierf
Hij, de Rechtvaardige, voor ons onrechtvaardigen, opdat Hij ons weer tot God zou
gebracht hebben, dat wij weer bij God vrede zouden hebben.
Eén Middelaar is hier voor alle vijanden. Eén mens voor alle mensen. Zoals Adam
eens daar stond als type van Christus, als vader en stamhoofd van alle mensen, en van
hem de zonde en de dood, de toorn en de verdoemenis op allen kwam, zo staat deze
284
Ene mens daar als Vader der eeuwigheid, als Middelaar, als Broeder, als Bloedvriend,
als Vredemaker, als Stamhoofd, als Plaatsbekleder van ons allen. En door en in Hem
hebben wij gerechtigheid en leven, de vrede en de zegen. Dat is alles uitgesproken in
Zijn Naam "Christus Jezus".
"Christus" geeft toch te verstaan dat Hij de Gezalfde is. Hij alleen, die het recht heeft
tot God te naderen als onze Hogepriester; recht heeft ons tot de genade te brengen,
zonder dat wij enig werk hebben; recht heeft ons met Zijn genade te bedekken, hoewel
wij zondaren zijn; recht heeft de vrede Gods op ons te leggen, omdat Hij in het
binnenste heiligdom ingegaan is met Zijn bloed.
Ook heeft Hij macht ons bij de verworven verlossing te bewaren, - macht ons
gerechtigheid en sterkte mede te delen in Hem. Hij alleen heeft de weg gevonden en is
nu Zelf de Wweg, waarop alleen wij tot de Vader gebracht worden in het geloof,
doordat Hij ons de Geest meedeelt, die Hij ons verworven heeft.
Zijn naam "Jezus" geeft te kennen: in deze enige Mens zijn wij zalig gemaakt van onze
zonden. Met Hem komen wij droogvoets door de Jordaan in het beloofde land. En hoe
heeft Hij de bemiddeling tot stand gebracht? Hoe maakte Hij de vrede? Ik heb het al
gezegd, ik zeg het nog een keer met de apostolische woorden: Hij gaf Zich Zelf.
Voor vrienden?
Nee, voor vijanden! Voor zulken die later iets tot stand zouden brengen wanneer Hij
het Zijne gedaan had?
Nee, voor zulken, die nooit iets zouden tot stand brengen, ook de vrede nooit en
nimmer zouden bewaren kunnen. Hij gaf Zichzelf om een vrede van eeuwige duur
daar te stellen. Hij gaf Zichzelf, om door Zich eeuwige genoegdoening, eeuwig
geldende rechtvaardigheid aan te brengen. Hij gaf Zichzelf, om in Zichzelf, in Zijn
dood en in Zijn opstanding, uit allen, die Hem van de Vader gegeven zijn, een
volkomen mens te scheppen, een mens, volkomen verzoend met een volkomen door
Hem Zelf verzoende God. Hij gaf Zichzelf ter verlossing. Ja, tot een rantsoen
(losprijs). Dat is echter een rantsoen, waarmee men zulken, die gevangen zitten en de
dood verwachten, vrijkoopt, van de dood en uit de banden bevrijdt, dat zij weer de
begeerde vrijheid hebben en daarbij toch aan de wet genoeg doen. Gaf Hij nu Zichzelf
tot een rantsoen, zo gaf Hij Zich in onze plaats in de dood, zo is Hij ons rantsoen.
Daarmee heeft de dood zijn recht op ons verloren, zodat Hij ons vrijlaten moet, en wij
ruimte, recht en vrijheid hebben, in het eeuwige leven over te gaan door Hem. Zo
heeft Hij Zichzelf gegeven. Hij, de mens Christus Jezus, tot volkomen betaling
gegeven, zegt de Apostel, geheel vrijwillig.
Is dat echter voor mij?
- Wanneer u een zondaar bent, zo is het voor u.
- Wanneer u een heidenkind bent, wanneer u niets in u hebt dan de dood en voelt, dat
u niets dan de dood te wachten hebt, - zeker, dan is het voor u.
- Wanneer u van uw zonde, schuld en straf verlost wilt zijn, ook van de wereld en de
dienst van haar ijdelheid vrij, los en ledig zijn, zeker, dan is het ook voor u.
- Wanneer u werkelijk heel arm en ellendig bent, en volstrekt geen gerechtigheid of
werk aan te tonen hebt, en u hongert en dorst naar gerechtigheid, - zeker, dan is het
voor u!
- Wanneer u volstrekt geen andere kentekenen hebt dan dit, dat u een mens bent,
behept met zonde, verdraaidheid, verkeerdheid, dood, ellende en verderf, en u zou
285
toch vrede in uw binnenste, vrede bij God willen hebben, zeker, dan is het ook voor
u.
Hij heeft Zichzelf als een Plaatsbekleder, tot een losgeld gegeven voor allen, hetzij
Jood of Griek, hetzij u zich tot hiertoe als Gods of als des duivels eigendom voelt, wilt
u gered zijn, zo grijp het woord "voor allen!" Daarmee wordt betuigd, dat de meest
verlorene hiermede ingesloten is. Omdat dat aldus het geval is, heeft het ook Christus
Jezus behaagd, dat daarvan het getuigenis te zijner tijd zou gepredikt worden. Zo
wordt het ieder dan ook heden gepredikt. Hoe dikwijls u het nog horen zult, dat staat
in mijns Heeren hand. Wat u heden hebt, kan u morgen genomen zijn. Heden is de
aangename tijd; heden is de dag der zaligheid.
U hebt het getuigenis vernomen: God is uw God, op grond daarvan, dat er Eén
Middelaar is, die vrede gemaakt heeft. Deze Middelaar is uw Middelaar, op grond
daarvan, dat Hij mens heeft willen zijn. Hij is uw Middelaar, omdat u geen andere
hebt. Wilt u zalig worden? Geloof aan Zijn Naam, laat dat uw zorg zijn, dat u Hem
aanschouwt met gelovig hart als mens in onze plaats, als uw Plaatsbekleder, en zie
God in het hart, hoe Hij gedachten des vredes over u heeft.
En waar u dan niet de vrede Gods in u bespeurt, zo weet, dat u het niet goed ziet, maar
op uw werken ziet en op uw zonden. Zie nogmaals op deze Ene God, op deze Ene
Middelaar, totdat u, Hem recht in het oog hebt! Dan bent u gezond, rechtvaardig,
heilig en zalig en hebt de dood niet te vrezen.
Meent u de vrede Gods te voelen en is bij u de strijd op leven en dood niet ontstaan,
die duurt, totdat u het zichtbare in het bloed des Lams overwonnen hebt, zo weet, dat
uw vrede ingebeeld was. En dat een vriend der wereld, al geeft hij zich ook nog zoveel
moeite, God te behagen, of zich voor God staande te houden, Gods vijand blijft. God
kan hem nooit Zijn vriend noemen.
Wilt u Gods vrienden zijn, als Gods vrienden leven en sterven, zo looft Hem, dat Hij
het raadsbesluit genomen heeft om als de Eerste, de vijandschap weg te nemen; dat
Hij, als de Eerste de Vredemaker ons gegeven heeft, in wiens bloed de vrede voor
eeuwig gesloten is.
God heeft alles voor mensen gedaan. Wie dankt Hem, zijn Enige Middelaar? Wie
Hem dank offert, gaat de opstanding uit de doden heerlijk tegemoet, want Hij is mede
begraven geworden in des Middelaars dood en is der wereld vijand in daad en kracht,
vanwege de vrede, die Hij door Zijn Middelaar heeft. Amen.
286
25. De leer van Profeten en Apostelen
Geliefden.
Wij zongen met elkaar uit de negentiende Psalm van de kostelijkheid en heerlijkheid
van het Woord Gods. Dat is immers ook een lamp voor onze voet en een licht voor
ons pad. Wie kan het vatten, dat die God, voor Wie de hemelen der hemelen, zo te
zeggen, te nauw zijn, op zo’n opmerkelijke manier tot ons mensen heeft willen
neerkomen, dat Hij door mannen, welke Hij daartoe heeft gekozen, Zijn heilige wil en
raad tot onze zaligheid heeft willen bekend maken. En dat Hij aan deze mannen Zijn
Woord zo heeft gegeven, dat de heilsbegerige het aan zijn binnenste moet ervaren:
hier spreekt niet Mozes tot mij, niet David, noch Jesaja, niet Paulus of Johannes, maar
hier spreekt de Heere God, de Waarachtige, de Getrouwe, Die mij niet verleiden kan;
hier spreekt Hij Zelf tot mijn hart.
Wat de Heere God van oudsher aan ons mensen heeft willen openbaren tot ons heil, en
wat Hij is, en Zijn wil voor een heilsbehoeftig mens, dat heeft God door deze mannen
laten opschrijven. Dat heeft Hij ook laten prediken, zodat de mensen, van het begin
der wereld af aan, steeds door de Goddelijke prediking, waarbij echter God Zich van
de middelen bediende, door dit duistere dal zijn heengeleid in het eeuwige licht. Zij
hebben het ook ervaren, hoe waar en betrouwbaar de prediking van Zijn Woord
geweest is bij allerlei dwaalwegen, bij allerlei nood, droefheid en aanvechting en
hebben het ervaren, hoe waar het is, dat dit Woord ons alles leert, wat voor ons nodig
is voor dit en voor het eeuwige leven. God de Heere is voortdurend vrijgeviger en
vrijgeviger met Zijn woord geworden. Al naar dat de natuur van de mensen was, en er
nog een tijd van eenvoudigheid was, toen waren er weinig woorden en enkele mooie
beelden en daardoor werd de mensheid onderwezen.
Toen echter de eenvoudigheid week en menselijke wijsheid en goddeloosheid de
overhand namen, werd God nog steeds vrijgeviger met Zijn Woord, en was zelfs zo
genadig, dat Hij ons dit Woord in een boek gaf, en Hij liet letters uitvinden en door
letters Zijn Woord op een blad drukken, opdat wij het dag en nacht voor ons zouden
hebben en Zijn Woord niet alleen zou regeren in de kerk, maar ook in de
huisgezinnen. Dat is een wonderbare daad Gods, een wonderbare weldaad, vooral
wanneer men bedenkt, hoe schandelijk dit Woord verwaarloosd wordt en hoe
ondankbaar wij over het algemeen tegen dit Woord zijn. Zodat God de Heere ons eerst
door nood en lijden tot Zijn Woord brengen moet, en dat God de Heere achter ons
heen is, opdat wij Zijn Woord ter hand nemen, en daarin lezen, en geloven, wat de
Heere spreekt, en verlicht worden, om ons, en de onzen, zalig te maken.
Dit, zeg ik, is een wonderbare barmhartigheid. En ook dit, dat wij zo dikwijls het
Woord lezen, zonder de toepassing op onszelf te maken, zonder ons aan dit Woord te
onderwerpen en hoe dan de genadige en trouwe God een mens zo maar laat gaan,
totdat hij niet anders meer kan, maar zich het hoofd moet stoten en te schande worden,
om dan tot Gods Woord de toevlucht te nemen en te belijden: ach, dat toch mijn
wegen gericht werden naar Uw wet.
Hoe meer wij daarop acht geven, des temeer zien wij, hoe de Profeten en Apostelen
het Woord Gods, zoals wij het in letters hebben, hooghouden en steeds heenwijzen op
dit Woord. Zodat naar hun uitspraken, een mens, die heel graag zou willen wezen naar
de wil Gods, en toegerust tot alle goed werk, en die zichzelf en de zijnen graag zou
zalig maken, genoeg zou hebben aan de leer der Profeten en Apostelen en daarin op al
zijn vragen antwoord zou ontvangen.
287
Laat ons, mijn geliefden, voor deze morgen opslaan de gewichtige woorden van de
Apostel Paulus in 2 Timotheüs, hoofdstuk 3, het 15e tot 17e vers:
Dat gij van kindsaf de Heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot
zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Al de Schrift is van God
ingegeven en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing,
die in de rechtvaardigheid is, opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk
volmaakt toegerust.
Enige jaren aleer het God behaagde, het Evangelie onder de heidenen te brengen nemen wij aan, ongeveer dertig jaren vroeger - leefde in Griekenland een oude
Godzalige vrouw. Zij was een Hebreeuwse vrouw, was met haar dochter naar
Griekenland gekomen, dan naar Klein-Azië en daar had haar dochter, hoewel zij een
Hebreeuwse was, een Griekse man getrouwd. In hoever dat nu de oude moeder
behaagde of niet, laat zich niet bepalen; ook niet, in hoever de dochter aanvechting
gehad heeft over dit huwelijk met een vreemde. Genoeg, het huwelijk werd gezegend
en niet vervloekt, God zegende hen met een zoon. Toen nu de grootmoeder dit
kleinkindje op haar schoot had, deelde zij hem allerlei mee uit de boeken van Mozes,
van Samuel, de Koningen, en later uit de Profeten, en leerde het kind met zijn hand
Psalmen te schrijven.
Toen de grootmoeder in haar hemels vaderland gekomen was, heeft de moeder dit
onderwijs voortgezet en heeft aan het kind de Schrift voorgehouden, zodat, volgens de
Joodse gebruiken, het kind, toen het ongeveer vijf jaren oud was, reeds menigerlei
wist van de Bijbelse geschiedenis, zo dan voegde de grootmoeder ook menige
heilzame leer er aan toe. Toen de knaap vervolgens ongeveer acht tot tien jaren oud
was, begon zijn moeder hem het een en ander nader uit te leggen en de knaap kwam
en vroeg: moeder, wat is dat? Wat wil dat zeggen? Wat meent David, of deze of gene
Profeet hiermede? Hoe is dit of dat te verstaan bij Mozes?
De grootmoeder was een levende vrouw en hield Gods Woord voor Gods Woord, en
de moeder hield ook Gods Woord voor Gods Woord, dat moest gerespecteerd worden.
Zo groeit de knaap dan op, en toen hij ongeveer twintig of vijf en twintig jaar oud
was, kwam daar de Heiden-apostel, die Jezus geroepen had om Zijn Naam te dragen
voor koningen en vele volkeren en vond daar deze jonge man. Hij merkte spoedig, hoe
het heilige Boek deze jonge man in hart en geheugen lag. Zo nam hij hem mee op zijn
reizen en waar hij gemeenten stichtte, nam hij hem mee. Nu weten zeker alle jonge
kinderen, die mij horen de naam van deze jonge man? Timotheüs!
Toen nu de apostel Paulus de dood nabij was, schreef hij aan deze Timotheüs, die zich
toen niet bij hem bevond, een brief, deze laatste brief. Het was de zorg van de apostel,
dat Timotheüs in de gemeente zo te werk ging, als het een getrouwe herder betaamt.
Het ging de apostel hiermede als een huismoeder, die duizend zorgen en noden heeft
voor haar huis, het huishouden en haar kinderen en daarom de dienaren alles stuk voor
stuk voorlegt, opdat alles volgens haar wil zal gebeuren.
Zo had dan de apostel, evenals een trouwe, liefhebbende moeder, nameloze zorgen.
En hij had niet vele aan wie hij de zorg kon toevertrouwen, toen hij stierf - ja, deze
Timotheüs, en de Titus en nog enkelen, aan die moest de apostel alles overlaten denkt u, zo te zeggen: de hele wereld!
Nu, wat moet hij dan aan Timotheüs schrijven? Moest hij hem een lange, lange brief
schrijven, hoe hij te doen had? Hij wijst hem eenvoudig op Gods Woord.
288
‘Van kinds af, - dat is: toen u nog een heel jong kind was, - hebt u de Heilige Schrift
geweten. Nu hebt u wijsheid nodig, opdat u zalig wordt en anderen zalig maakt door
het geloof, hetwelk in Jezus Christus is. Ik kan u de wijsheid niet inblazen, kan haar u
als mens niet meedelen. Houd dit echter voor zeker: wat ik u hier heb meegedeeld, is
des Heeren Woord en Wil. U weet aan mijn manier van doen en ervaring, wie mij Zijn
Woord heeft toevertrouwd; u weet, van Wie u de goede leer hebt ontvangen. Wanneer
ik nu echter gestorven ben, hebt u niets meer, kunt u mij niets meer vragen, u staat
alleen in deze wijde, wijde wereld, tegenover een menigte mensen, die niets deugen,
in een tijd, die verschrikkelijk is en nog veel verschrikkelijker zal worden. Dus van
kinds af weet u Gods Woord en dat zal u wijs maken tot zaligheid. Dat is, tot uw
zaligheid en om anderen zalig te maken, door het geloof, dat is in Christus Jezus.
Laat mij u op iets opmerkzaam maken! Hij wist de Heilige Schrift van kindsbeen af en
het ware geloof woonde in hem, hij was leraar van tal van gemeenten en nu schrijft de
heilige apostel toch aan hem: de Heilige Schriften kunnen u wijs maken. Zegt hij
daarmee dan niet aan Timotheüs, dat hij bij alle licht de onderwijzing nodig heeft? Of
maakt hij aan zijn lieve zoon Timotheüs een compliment, dat hij zo wijs is als
Salomo? Ja, veel verstandiger dan alle geleerden vóór hem? Of houdt hij Timotheüs
voor zo’n dappere jonge man, dat hij van hem beweert: ga maar voort, het zal u wel
lukken?
Nee, hij houdt het ervoor, dat Timotheüs onderwijzing nodig heeft. Hij voelt het met
hem mee: het zal hem nog gaan als Elisa, toen Elia weggenomen werd, hij zal daar
dan staan en niet weten, zichzelf en anderen gelukkig te maken, want dat staat toch in
nauw verband met elkaar. Men kan toch niet in een gemeente, net zomin als in een
huishouding, alles overhoop werpen.
Wanneer bij voorbeeld iemand een erfenis kreeg van honderdduizend daalders of van
een miljoen, en dacht: ‘wel, nu kan ik doen en laten in huis zoals ik wil, en behoef mij
aan geen orde te storen’, dan meent u dat zulk een niet waardig zou zijn, erfgenaam te
zijn; want wie in het geringste niet getrouw is, die is ook in het grote niet trouw! Het
grote hangt af van louter kleine, kleine sommetjes, daaruit wordt dan iets groots.
Om zichzelf zalig te maken en anderen, door het geloof, dat in Christus Jezus is,
daartoe behoort wijsheid, mijn geliefden, wijsheid in die zin, zoals Salomo zei: ‘Mijn
God, u hebt mij dit grote volk gegeven en ik heb geen verstand en geen wijsheid ter
regering van zo’n volk, ik ben daartoe veel te zwak en onbekwaam, ik kan het niet.’
Zó, spreekt Paulus, als God Salomo heeft wijs gemaakt, zal Hij ook u wijsmaken tot al
hetgeen tot uw beroep behoort, dag voor dag, uur voor uur en dat zal God doen door
Zijn Woord, dat is - wil daar wel acht op geven! - door de Heilige Schrift, door de
heilige letters. Daar leert God de mens, wat hem heilzaam is. Daarom wijst de apostel
de geliefde Timotheüs niet op Petrus, als de opvolger van Christus, die onfeilbaar zou
zijn, of op een concilie, dat in Jeruzalem gehouden is, maar hij komt met de Bijbel en
zegt: ‘Daar, dat boek, waaruit u met uw grootmoeder gelezen hebt, toen u lezen kon
en waaruit uw grootmoeder u verhaalde van Abraham en David, dit boek zal u stuk
voor stuk, dag aan dag leren en aanwijzen, wat u te doen hebt, zoals uw moeder u dat
ook heeft gedaan. Daar hebt u dus niets vreemds ontvangen, niet een nieuwe leer,
maar de oude waarheid uit Mozes en de Profeten.’
Denkt u, toen Timotheüs nog jong was, toen had men de evangeliën nog niet, toen had
men alleen Mozes en de Profeten, dus alleen maar de boeken van het Oude Testament.
Paulus schreef dus aan Timotheüs, dat hij bij dit Woord moest blijven, opdat het hem
289
wijs zou maken tot zaligheid. Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk
volmaakt toegerust.
Een "mens Gods", dat is hetzelfde, wat in het Oude Testament "een man Gods" heet,
een man, door God gezonden om Zijn Woord te prediken en die met kracht uit de
hoogte bekleed wordt, opdat het woord kracht zal hebben. Dus als mens Gods moest
hij zijn: volmaakt. Dit hebben wij nu niet naar een menselijke zedenleer te verstaan,
maar "volmaakt" wil zeggen: niet lam, maar gezond in de leer, dat hij het woord goed
te delen en aan ieder schaap het hem toekomende te geven weet. Dat is echter voor
hem het goede werk, aan een ieder te wijzen, wat hij te doen en te laten heeft.
Toegerust tot alle goed werk maakte hem slechts het Woord en was hij toegerust tot
alle goed werk, zo was hij niet lam, maar gezond in de leer, dat hij aan de mensen de
waarheid zei.
Maar nog iets: is dat nu alleen met het oog op Timotheüs geschreven, dan heb ik er
niets aan. U hebt gezongen uit Psalm 119: 47: "Ik ben d’ Uwe". Wanneer u tot God de
Heere zegt: ‘ik ben de Uwe’, dan bent u een mens Gods, op uw manier, in uw heilig
beroep, in de heilige stand, waarin God u geplaatst heeft - zo bent u – nogmaals, een
mens Gods.
Nu, wat wil het Woord? Of wat wilt u? Ja, het heeft wel zo iets lieflijks, zich op een
mens te leunen en daar is de mens zo zwak, dat hij van Amerika hierheen zou kunnen
reizen om een woord der vermaning en des levens te ontvangen. Een mens hoort graag
een mens. Maar, ik moet volmaakt zijn: gezond in mijn ledematen, niet lam, maar zo,
dat hart, oog, handen en voeten zich daartoe bewegen, waartoe zij van mijn God zijn
geschapen. Om nu echter niet lam en zwak, maar gezond te zijn, moet ik toegerust
zijn. Hoe word ik nu toegerust tot alle goed werk? Wat zijn dan goede werken? Niet,
wat u zich soms voorschildert, maar wat God u voor de voeten legt.
Voor een mens Gods, voor een leraar, is een goed werk, dat hij zorg draagt voor zijn
gemeente. Dat hij niet denkt, ik breng het hooi en stro naar vreemde schapen, maar hij
zorgt voor zijn schapen. Wanneer hij de gemeente verwaarloost, en zending drijft,
doet hij een goddeloos werk, maar een goed werk doet hij, wanneer hij acht geeft op
dat, wat God hem op de handen en voor de voeten legt. En zo voor een ieder, dat hij
acht geeft op dat, wat God hem voor de voeten legt, zodat u dus fris en vrolijk doet,
wat de Heere u heeft aangewezen, zodat u dus niet langzaam en traag werkt, en er
slaperig bij zingt: "wie - slechts - de - lieve - God - laat - zorgen" enz. (in de
langzaamste maat), maar daarbij fris en vrolijk gezongen: "Wie slechts de lieve God
laat zorgen" - dat is dan een goed werk.
God geeft een ieder de goede werken in de hand, u behoeft ze niet te zoeken. Ja, u zult
het ervaren, wanneer u bij de goede werken blijft, die God u heeft opgelegd, dat u
zeker de handen vol hebt, wanneer het zó zijn zal, als u het volgens Gods gebod graag
zou willen hebben.
Nu echter de vraag: hoe is het dan, maken de goede werken zalig?
Nee! Uw gang naar een stad bouwt de stad niet. Dat u in de zon wandelt om warm te
worden, schept de zon niet! Met al uw werken bouwt u de hemel en de zaligheid niet!
Maar dat begrijpt u toch wel, dat ik, als herder, u, de schapen, verwaarloosde, en mij
niet openbaar maakte aan uw gewetens, dan zou u van mijn zaligheid voorwaar niet
veel geloven. Zo hangen werk en zaligheid wonderlijk samen, dat u van de werken
niets hebt en u toch de kroon wordt toegekend. Ja, het gaat wel uit de genade, maar
waar het uit genade gaat, daar heft dit het goede werk niet op.
290
De apostel Paulus nu heeft zorg gedragen over Timotheüs en gedacht: ach, wanneer ik
eens weg ben, hoe zal het dan met hem gaan? Paulus nu had de beminde Timotheüs
graag recht in het zadel zittende willen hebben. Timotheüs had wel een recht geaard
geloof, maar wij zien uit de brieven aan hem, en uit de vele vermaningen, hoe zwak
hij was.
Eén ding heb ik, dacht Paulus, één ding! Hij moet iets hebben, waarop hij zich
verlaten kan, ik kan hem niet een groot boek schrijven van de manier, waarop hij iets
aan te grijpen heeft, ieder heeft zo zijn eigen manier. Ik wil hem echter een goede
grond onder de voeten geven, een toeverlaat voor verstand en hart. Dat is Gods
Woord. Daaruit zal hij vier dingen hebben, die voor een mens noodzakelijk zijn.
ï‚· Het eerste is de bede: "Heere God, leer mij!"
ï‚· Het tweede is de bede: "Heere God, wederleg of straf mij, anders bedrieg ik
mijzelf en anderen bedriegen mij!"
ï‚· De derde bede is: "Heere God, alles staat verkeerd, en ikzelf ben zo verkeerd!
zet u mij terecht en verbeter het!"
ï‚· De vierde bede is: "Ik ben een goddeloos en onrechtvaardig mens; ik zou graag
aan een ieder het hem toekomende geven en doe het toch niet. Heere God,
onderwijs mij, voed mij op, tuchtig mij, opdat ik aan een ieder geef, wat hem
toekomt en ikzelf in de weg Uwer geboden blijf."
Deze vier beden zijn de beden van een mens Gods, van ieder kind Gods. Nog eens:
‘Heere God, leer mij, ik ben zo onwijs als een kalf, ik begrijp niets! Heere God, straf
mij, want ik vlei mijzelf en lieg mij iets voor! Heere God, zet mij terecht, waar ik zo
verkeerd ben en alles verkeerd doe! Leer U mij, Heere God, opdat ik aan ieder het
zijne zal geven en zo gerechtvaardigd zal zijn in mijn beginselen en in mijn wandel.”
Deze vier dingen nu, waar komen zij vandaan?
De apostel wijst ons niet op een lange weg, maar op de kortste weg, om wat nuttig is
voor deze vier dingen, te vinden. Dat is alleen Gods Woord, de Heilige Schrift.
Zie, dat is het toch, wat wij wensen, dat wij nut hebben van dat, wat wij doen, dat wij
niet in het onzekere werken, maar nut vinden voor lichaam en ziel, voor tijd en
eeuwigheid, voor kind en kindskind.
Zo hebben wij ook nut van de Heilige Schrift. Die is door God ingegeven, zoals de
apostel zegt: Al de Schrift is door God ingegeven, en is nuttig.
Houd u dus aan het Woord, uw eenvoudige Bijbel, sla open deze morgen en lees, lees
vlijtig samen daarin, morgen, overmorgen, lees voor u alleen daarin, het zal u terecht
brengen. Het Woord alleen doet het. In ieder woord van de Heilige Schrift steekt een
adem, een adem des levens ten leven, om de paden des doods te vermijden.
Er is hier niet iets menselijks, dat tot de mens komt, maar iets Goddelijks. Daarom,
geef uw wijsheid aan de duivel en uw bekwaamheid en geschiktheid, werp die rustig
over boord, schenk alle menselijke leer, straf, verbetering en tucht der zeden aan de
duivel en ga tot dit Woord, dan hebt u geen mens nodig, geen steun, maar u zult hier
alles vinden wat nodig is. Neem het eenvoudig aan, wat hier in dit boek staat en zoek
niet alleen de meer bekende plaatsen uit, waarmee u zich bedriegt, maar waar u door
het Woord wordt gestraft, wel, laat u straffen. Alles wat nodig is kunt u in dit boek
vinden.
En dan besluit ik met het verheven woord uit het laatste hoofdstuk van de prediker
Salomo: De woorden der wijzen - dat is, der profeten - zijn gelijk prikkels, en gelijk
angels, diep ingeslagen door de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn door de
291
Enige Herder. En wat boven deze is, mijn zoon; wees gewaarschuwd; van vele boeken
te maken is geen einde en veel lezen is vermoeiing van het vlees.
Daarom, horen, zien en zwijgen. En wat uw hand te doen vindt, doe dat met al uw
kracht. Van alles wat gehoord is, is het einde van de zaak: Vrees God en houd Zijn
geboden, want dit betaamt alle mensen. Want God zal ieder werk in het gezicht
brengen, met al wat verborgen is, het zij goed, of het zij kwaad. Amen.
292
HEBREEËN – OPENBARING
Schriftverklaringen
24 delen
In hedendaagse grammatica herzien
En in volgorde van de Bijbelboeken geplaatst,
In 14 aparte documenten.
VEERTIENDE DOCUMENT
HEBREEËN – OPENBARING
door
Dr. H. F. KOHLBRÜGGE
In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te
Elberfeld
Eerdere uitgave: De Protestantse Periodieke Pers
Berkel, Z. H.
1965
STICHTING DE GIHONBRON
MIDDELBURG
2011
293
INHOUD
1. Verlossing van dienstbaarheid en dood
Overmits dan de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, is Hij desgelijks
hieraan deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet zou doen degene, die
het geweld des doods had, dat is de duivel; Enz. Hebreeën 2: 14 en 15
2. Jezus Borg van het Verbond.
Van een zoveel beter verbond is Jezus Borg geworden. Hebreeën 7: 22
3. De Bedienaar van het heiligdom
Een Bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels, welke de Heere heeft
opgericht en geen mens. Hebreeën 8:2
4. Gasten en vreemdelingen
Zij hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren. Hebreeën 11:8-10; 13-16
5. De kastijding des Heeren; Over de vervolging in Frankrijk.
Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben
liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat
ons met lijdzaamheid lopen, de loopbaan die ons voorgesteld is. Hebreeën 12: 1-11
6. Grote vreugde in de verdrukking
Jakobus, een dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus, "aan de twaalf
stammen, die in de verstrooiing zijn: zaligheid! Enz. Hoofdstuk 1: 1-5
7. Begeren in het geloof en niet twijfelen.
Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der
zee gelijk, die van de wind gedreven en op en neer geworpen wordt, want die mens
mene niet, dat hij iets ontvangen zal van de Heere. Vers 6-8
8. Zalig die verdragen
Ziet! wij houden hem gelukzalig, die verdragen; u hebt de verdraagzaamheid van
Job gehoord, en u hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heere zeer barmhartig is
en een Ontfermer. Jakobus 5 vers 11
9. Het bloed van de Heere Jezus Christus
En het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden. 1 Joh. 1: 7b
10. De trouwe Getuige in de hemel; bij gelegenheid van het Paasfeest
Johannes aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn: genade en vrede zij u van Hem,
Die is en Die was en Die komen zal, Openbaringen 1: 4 tot 6
11. Het Lam op de berg Sion
En ik zag, en ziet, het Lam stond op de berg Sion, en met Hem honderd vier en
veertig duizend, hebbende de naam Zijns Vaders Enz. Openbaring 14 vs. 1-3:
12. De overwinnaars bij de glazen zee
En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en die de overwinning hadden …
Openbaring 15:2-4
13. Het gezang van Mozes en van het Lam
294
En zij zongen het gezang van Mozes, en het gezang des Lams, Openbaring 15: 3, 4
1. Verlossing van dienstbaarheid en dood
Geliefden in de Heere Jezus Christus!
Gedreven door de Heilige Geest voel ik mij genoodzaakt, u een hoogst ernstige en
noodzakelijke zaak voor te houden en waarheden waarvan het mij onbekend is, of u
die nog lang uit mijn mond zult vernemen, want er staat geschreven: “Aangaande de
dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren en
het uitnemendste van die is moeite en verdriet, want het wordt snel afgesneden en wij
vliegen daarhenen” (Psalm 90: 10) O, ik zou nog zo graag menigeen als een brandhout
uit het vuur willen rukken en menig andere, die in zijn druk meent om te komen, het
toe te roepen: wees goedsmoeds! En laat de hoop niet varen, ook waar de wateren van
nood en angst u dreigen te verslinden.
Tot onze waarschuwing en vertroosting willen wij dan samen lezen wat geschreven
staat: Hebreeën 2: 14 en 15. Wij lezen daar:
Overmits dan de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, is Hij desgelijks
hieraan deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet zou doen degene, die
het geweld des doods had, dat is de duivel; en verlossen zou al degenen, die met
vreze des doods, door al hun leven, aan de dienstbaarheid onderworpen waren.
Wat verstaat de Apostel hier als hij van "kinderen" spreekt? Wie heeft hij op het oog,
als hij zegt, dat "de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig waren"? Hij bedoelt
hiermede zulken die de Vader naar Zijn eeuwig voornemen en raadsbesluit, uit genade
aan de Zoon heeft gegeven en die de Zoon in de eeuwige vrederaad Zijn kinderen
genoemd heeft, zoals er geschreven staat: “Zie daar Ik, en de kinderen, die Gij Mij
hebt gegeven” (Hebr.2: 13). Van nature zijn zij geen kinderen Gods. Kinderen Gods
zijn zij naar Zijn eeuwige vrederaad, omdat Hij hen daartoe verkoren en in Zijn Zoon
aangenomen heeft. Van nature, zoals zij van zichzelf zijn, zijn zij kinderen des
duivels; die, als de Heere hen ogen heeft gegeven om te zien, van zichzelf zullen
bekennen, dat zij vloek- en verdoemeniswaardige zondaren zijn en niets dan stof,
aarde en as. De Heere Jezus Christus is, zoals wij allen uit onze geloofsartikelen
weten, ontvangen van de Heilige Geest, niet echter als een bestanddeel van de Heilige
Geest of uit Diens wezen geboren, maar door de werking van de Heilige Geest is het
eeuwige woord Gods, God uit God, de eeuwige Zoon Gods, gekomen en heeft vlees
en bloed willen aannemen uit het vlees en het bloed van de maagd Maria. Dat
hetzelfde vlees en bloed was, dat ook wij met ons omdragen. Maar, hoewel Hij dit
vlees en bloed aannam, wist Hij voor Zichzelf van geen zonde en heeft Hij nooit enige
zonde gehad of gedaan. Toch heeft Hij hetzelfde vlees en bloed willen aannemen,
waarin de zonde begaan, waarin de afval van God geschied was. Dat heeft de Apostel
op het oog, wanneer hij zegt: Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds
deelachtig zijn, is ook Hij desgelijks hieraan deelachtig geworden.
Wat betekent dat vlees en bloed? U weet uit uw Catechismus (Antwoord 127), "dat
onze doodsvijanden, de wereld, de zonde en ons eigen vlees niet ophouden ons aan te
vechten", zodat wij met deze onze vijanden en met onze gehele zondige aard ons
levenlang te strijden hebben. Dit vlees en bloed zijn al Gods kinderen deelachtig.
295
Daarin hebben zij niets vooruit bij alle andere mensen, zodat zij het van harte
uitspreken: wat onderscheidt mij? Het is niets dan vrije genade en ontferming, dat de
Heere Zich over mij ontfermd heeft. Zo nu de Heere vlees en bloed aangenomen heeft,
heeft Hij, hoewel geheel vlekkeloos rein blijvende, als onze Middelaar en
Plaatsbekleder onze zonden gedragen in Zijn vlees, opdat Hij door Zijn onschuld en
vlekkeloze heiligheid, onze onreinheid en ongerechtigheid voor God zou bedekken.
Wij lezen daaromtrent in de Catechimsus Vraag 35: "Wat is dat gezegd, Die
ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria?"
Antwoord: "Dat de eeuwige Zoon Gods, Die waarachtig en eeuwig God is en blijft, de
ware menselijke natuur uit het vlees en bloed der maagd Maria, door de werking van
de Heilige Geest aangenomen heeft, opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, Zijn
broederen in alles gelijk uitgenomen de zonde. "
Vraag 36: "Wat nuttigheid bekomt u door de heilige ontvangenis en geboorte van
Christus?"
Antwoord: "Dat Hij onze Middelaar is en met Zijn onschuld en volkomen heiligheid
mijn zonden, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt."
Mijn geliefden! Van nature doen wij allen de wil van de duivel. Om goed te leren
verstaan wat er in ons vlees en bloed schuilt, is het ons zo nodig de Heilige Schrift op
te slaan, om aan de hand van Gods wet, door de Heilige Geest, te leren verstaan, wie
en wat wij zijn voor ‘s Heeren heilig aangezicht.
- O, dan zullen wij zeker met onze geloofsbelijdenis leren inzien: dat ons hart is als
een onzalige fontein, waaruit voortdurend allerlei gruwelen voortkomen. Want
wat nemen wij voortdurend waar, zowel bij onszelf als bij anderen? Is het niet
overtreding van alle Gods geboden met gedachten, woorden en werken? Ik zei
daar zo-even, dat wij dit alles ieder ogenblik bij onszelf en bij anderen kunnen
waarnemen. Maar eigenlijk nemen wij het niet waar en kunnen het ook niet
waarnemen, want wij zijn er van nature geheel blind voor en bemerken er niets
van, tenzij God ons de ogen verlicht.
- Daarbij komt nog de vijandschap van ons hart waardoor niemand het dulden kan,
dat hij vanwege zijn zonden en ongerechtigheid bestraft wordt. De arme mens
verhardt zich tegen God en Zijn heilzame wil in, juist dáár, waar hij, helaas,
oorzaak genoeg heeft om zich voor God in stof en as te verootmoedigen. Doch
dat doet en wil van nature niemand maar men wil liever eigen wil doorzetten. Als
de Heere dat niet toegeeft, lastert men liever God, de Koning, de overheid, zijn
ouders en allen die het toch zo van harte goed met ons menen.
- Daarenboven is de mens van nature geheel machteloos tot alle goeds. Want wie
kan zich ooit door eigen kracht veranderen of bekeren? Dat kan immers nooit een
vrucht van ‘s mensen akker zijn! Ja zeker, wij moeten een verbroken en
verbrijzeld hart hebben maar Wie is het, die onze harten verbrijzelt en te morzel
slaat!
- Daarbij komt nog de vreselijke vijandschap, de verkeerde wil, die in ‘s mensen
hart woont. Ja, de mens wil wel zalig worden, maar op zijn manier, naar de wijze
die hij verkiest. Op de wijze, langs de weg, waarop God de zondaar zalig wil
maken, wil niemand zalig worden en niemand kan dat van nature ook willen. Dat
is vlees en bloed niet eigen.
- Daarbij zoeken dan de wereld en de duivel de arme mens in hun klauwen vast te
houden. Maar dat Christus alleen het Hoofd zou zijn, waarin al de volheid woont,
en van Wie de Heilige Geest nederdaalt op al Zijn leden, wie wil daarvan weten,
als God hem niet heeft geleerd, dat het alles alleen genade is? Veel liever dan
296
-
zo’n genadige Heere op genade of ongenade te voet te vallen, onttrekt de mens
zich aan deze genade, opdat de Heere hem niet bestraffe vanwege zijn
ongerechtigheden.
Want boven dit alles wordt de arme mens door de zonde heen en weer gedreven.
En wie laat de zonde uit eigen kracht los? Deze vreselijke Leviathan laat zich niet
teniet doen door de bijlen en haken die wij bereid hebben.
Maar, gered zullen er worden van degenen over wie rechtvaardig het vonnis, het
verdoemende oordeel der wet gegaan is, die in het verborgene een afgodsbeeld hebben
opgericht, die vader of moeder hebben vervloekt, en zulke gruwelen gepleegd hebben,
die wij in het boek Leviticus en elders opgesomd vinden. Uit deze schare van
overtreders zullen er gered worden. Dat zal geschieden door Zijn kracht, door Zijn
almachtige arm, door Zijn vrije soevereine en onweerstaanbare genade. Hij stoort Zich
niet aan alles, wat vlees en bloed bedenkt. Wie Hij redden wil, die redt Hij uit genade,
uit vrijwillige liefde, en Hij heeft aan niemand rekenschap af te leggen van wat Hij
doet of laat. Niemand heeft Hem bewogen dat te doen, maar het is alleen Zijn vrij en
soeverein welbehagen. U hebt er Hem niet toe bewogen en ik evenmin. Hij had ons
vrijwillig lief, en de eerste kreet om ontferming, die opsteeg uit onze harten was een
werk van Zijn Almacht, een werk van Zijn Heilige Geest. Want Hij alleen is God,
onbegrijpelijk en onnaspeurlijk in al Zijn wegen.
Maar wat helpt mij dat alles, als ik mijn ellendige hut van vlees en bloed mijn leven
lang moet meedragen? Wie blust deze vlammen, die altijd weer in mijn hart
ontbranden? Vlammen van onreinheid, vlammen van opstand tegen Gods weg en wil,
vlammen van nijd, eerzucht en ijverzucht, die mij telkens dreigen te verstikken en alle
moed bij mij uitdoven? O, wie is het die mij daarvan verlost en mij rust geeft voor
mijn arme, heen en weer gedreven ziel? Wie zorgt ervoor dat al deze vurige pijlen van
den boze mij niet verbranden? O, waar ik het zo gewaar word, wat vlees en bloed in
mij uitwerken, moet ik daar niet mijn eigen doodvonnis ondertekenen en zeggen: ik
verdien ook niet anders dan de eeuwige verdoemenis? Is het niet billijk, dat de toorn
van God op mij rust en wie kan daarvoor bestaan?
Maar o, dan geschiedt het woord in de eeuwige vredesraad: ‘Ga heen, o Mijn Zoon,
Mijn Geliefde! Ga in deze duistere kerker van zonde en dood! En laat in deze nacht en
duisternis opnieuw het woord weerklinken: daar zij licht en daar was licht! Spoed U
daarheen en richt alles opnieuw op wat door Adams val verdorven en verwoest was!’
En de Zoon? Hij was gehoorzaam tot de dood en betrad deze aarde, die niets anders
meer was geworden dan een vallei der schaduwen des doods! Hij kwam in deze
verpeste lucht, waar de heerschappij des doods alles had ingenomen.
Ach, geliefden! Wat verstaan wij arme mensen er eigenlijk van in welke diepte wij
van nature liggen? Ja, wij verstaan er zo weinig van, dat wij spelen als aan de rand van
een afgrond. We doen als de gevangenen in de eerste Franse revolutie, die voerden
onder elkaar in de kerkers, waarin zij opgesloten zaten, allerlei lichtzinnige
toneelstukjes op, terwijl alle morgens een lange lijst werd afgelezen van degenen
onder hen, die naar het schavot moesten. Zo doen ook wij in de kerker van zonde en
dood, waarin wij onbewust daarheen leven, tenzij de Heere ons de ogen komt openen.
Maar, de Vader heeft tot de Zoon gesproken: ‘Maak U op, Mijn Kind, naar deze
kerker! Er bevinden zich daarin sommigen, die Ik U heb gegeven tot Uw deel en
erfenis. Wilt u het op U nemen deze, die U van alle eeuwigheid geschonken zijn, te
verlossen uit hun gevangenis, waarin zij anders voor eeuwig moeten omkomen?’
297
‘Welaan, sprak de Zoon. Ik wil hun Goël en Heiland zijn, Ik wil hun vlees en bloed
aannemen om hen te verlossen van zonde, duivel en dood en van alle vijanden, die
hen bestrijden zolang zij in het aardse jammerdal wonen.’
Zo worden zij kinderen Gods door de wedergeboorte. Het is Jezus Christus, die de
Heilige Geest voor hen heeft verworven. Van Hem, het Hoofd Zijner uitverkoren
gemeente, daalt deze Geest op al haar leden neer om de ogen van hun verstand te
verlichten en hun verkeerde wil om te zetten en hun harten te breken en te
verbrijzelen. Dat alles brengt de Heilige Geest tot stand door een enkele druppel bloed
uit de wonden van de Heere Jezus Christus te nemen. En dat op de wonden van Gods
kinderen te leggen.
Als nu echter deze kinderen wedergeboren en bekeerd zijn, is dan alle verkeerdheid
afgelegd of blijven zij vlees en bloed in zich omdragen? Immers het laatste, nietwaar?
En totdat hun zalig einde daar is, hebben zij zich te kwellen met de overblijfsels van
de oude mens. Maar de Heere Jezus weet geduld te hebben met hun verkeerdheden.
Ja, Hij is lankmoedig en geduldig met mensen in wier gezelschap, zolang zij hier nog
zijn, de engelen het niet zouden kunnen uithouden, want de verkeerdheden van de
mensen zijn te talrijk, zij keren onophoudelijk terug en altijd zijn er weer nieuwe
gruwelen en dwaasheden, die te voorschijn treden. Geen mens kan van nature de
zwakheden en gebreken van andere mensen verdragen. Maar om Zijn kinderen van de
heerschappij van vlees en bloed, van het geweld der zonde en des duivels te verlossen,
is de Heere Jezus Christus "desgelijks derzelver vlees en bloed deelachtig geworden",
opdat Hij medelijden zou kunnen hebben met hun zwakheden, doch zonder zonde. Hij
heeft nooit zonde gehad of gedaan, maar Hij heeft in ruime mate ondervonden, welk
lijden vlees en bloed veroorzaken, toen Hij als onze Middelaar ons vlees en bloed had
aangenomen, om ons van de heerschappij daarvan te verlossen.
Ja, Hij heeft medelijden met de Zijnen, daarom is Hij ook onvermoeid om hen te
dragen van de wieg tot aan het graf. O, als het uur van de dood nadert, hoe kan daar
het geloof duizelen en het zekerste vertrouwen wankelen, maar de Heere Jezus is
onvermoeid bezig om hen, die de Vader Hem heeft gegeven, over nood en dood heen
te dragen. Daarom begrijpt de Heere zo de nood van een arm mens, dat een afkeer van
elke zonde en ongerechtigheid heeft gekregen en daarom luid uitroept: hoe word ik
van mijn zonden verlost? Hoe kom ik in overeenstemming met Gods heerlijke wet,
Ach, ik vermag niet het minste!
Gelukkig, dat de Heere de zwakheid van Zijn kinderen kent, die o zo graag heilig
zouden willen zijn en heilig zouden willen leven en het niet kunnen; die o zo graag het
beeld van hun hemelse Vader zouden dragen en Zijn deugden verkondigen, maar, die
het niet vermogen! Hoe graag zij ook willen, altijd ontbreekt er weer iets aan. Al dat
verkeerde, dat in ons woont, de Heere kent het tot op de grond en Hij heeft midden
onder ons gewoond, heeft in de dagen Zijns vleses de verpeste lucht, waarin wij
ademen, mede ingeademd, opdat Hij onze nood zou kennen en medelijden hebben met
onze zwakheid. Dat bedoelt de Apostel waar hij zegt: overmits dan de kinderen des
vleses en des bloeds deelachtig waren, is Hij aan hen deelachtig geworden.
Om wat te doen? Om deze onze zwakheid als Borg en Middelaar te dragen en te
verzoenen? Ja. Ja, zeker, maar geenszins om Zijn arme kinderen in de macht van de
duivel te laten, maar om hen daaruit te verlossen. Zie, dat is het doel van Zijn
menswording en van Zijn geheel rondwandelen op deze zondige aarde. Hij verneemt
de noodkreten en het gejammer van degenen, die Hij lief heeft gehad met een eeuwige
liefde, niet om hen in hun dood en verderf ellendig en hulpeloos te laten omkomen.
298
Maar, voordat u nog tot Hem roept, o arme voortgedreven ziel, heeft Hij reeds het
middel bereid om u te verlossen en de gehele treurige toestand, waarin u geraakt bent,
te veranderen en te herscheppen. Hij kent uw dood. Hij kent ook al de listen en al de
aanslagen van hem, die het geweld des doods had, de duivel. Hij, onze lieve Heere
Jezus Christus, weet, dat wij midden in de dood liggen en dat de zonden en de
ongerechtigheden aan onze arme zielen kunnen knagen evenals de wormen dat doen
aan de dode lichamen der mensen. Ja, zoals zij het ook aan de onze zullen doen. Maar
dit ons ellendig vlees en bloed heeft de Heere willen aannemen. Hij is aan Zijn
broeders in alles gelijk willen worden, uitgenomen de zonde, en zo heeft Hij
medelijden met hen als de barmhartige Hogepriester. Hij kan hen verlossen van al hun
zonde en ellende. Hij weet hen wel bij te brengen te Zijner tijd en te Zijner ure, dat Hij
hun Verlosser en Zaligmaker is.
Nee, het zal noch vlees en bloed, noch duivel en wereld gelukken de Heere Jezus
Christus van Zijn armen en ellendigen te scheiden. Hij roept het de Zijnen midden in
de strijd toe:
‘Houdt u aan Mij, als de golven en baren van nood en dood u over het hoofd
heenrollen! Het is hier in dit leven, dat niets anders is dan een vallei der schaduwen
des doods, de tijd der ruste niet, maar gij zult u omringd zien door allerlei vijanden,
duizend, tienduizend. Ja, meer dan de haren van uw hoofd, en in uzelf zult u nooit of
te nimmer enige kracht bespeuren tegen deze grote menigte, die tegen u op komt.
Maar, spreek het vrijmoedig uit: mijn ogen zien op U, o mijn Goël en Verlosser!’
Zeker, u zult ondervinden, dat Hij de dood gebonden en de helse hond de tanden
uitgebroken heeft. Hij Zelf is het, die u het geeft uit te spreken: ‘gij zult mij niet
kunnen veroordelen, o u verdoemende wet! Want Christus is hier en Hij is mijn Rots,
mijn Deel, mijn zaligheid en mijn eeuwig Goed!’
O, de Heere Jezus Christus die ons vlees en bloed heeft aangenomen, heeft zo’n
mededogen met al die noden, met al die stormen, die onze arme harten zo kunnen
benauwen en voortjagen! Hij voelt in de hoge hemel mede, hoe benauwd wij het
kunnen hebben, als wij schreiend uitroepen: o Heere ontferm U mijner en wil toch ook
in mijn hart een woning maken.
Dan roept Hij het zo’n arm mens toe: ‘Mijn kind! heb Ik u geen zes maat in de schoot
geworpen, gij arme Ruth? Heb Ik het werk niet met u begonnen? Zeker, Ik de Alfa en
de OMEGA, Ik zal het voor u ook voleindigen. Hebt goede moed, Mijn zoon, Mijn
dochter. Zie niet op de wind en het water, o zinkende Petrus! Zie niet op de u
veroordelende wet. Ontzet u niet voor de duivel, hoe hij ook met de tanden knarst.
Maar zie op Mij! Zie op Mijn dood, die de dood van uw dood is. Zie op Mijn leven als
uw leven. Zó zal ook eens van uw lippen de juichtoon van de Apostel Paulus komen:
Ik heb de goede strijd gestreden en het geloof behouden. Amen.
299
2. Jezus Borg van het Verbond
Geliefden.
Alles is omwil van het Evangelie, alles om Christus’ wil, wat hier beneden geschiedt,
dat Hij als Koning en enige Hogepriester voor God erkend worde en alleen
hooggeëerd en geprezen zij!
De veldslagen die hier beneden geleverd worden, - u hebt het weer in uw zingen van
de 110de psalm beleden, - ze worden geleverd door de eeuwen heen en zijn ook in
deze dagen (1870) geleverd, opdat de 110de Psalm in zijn waarheid blijve. Want dat
moeten wij toch voor alle dingen verstaan en begrijpen, dat alles wat hier beneden
geschiedt, of in de dood gaat, of dient ter verheerlijking van de Naam Gods, ter
uitbreiding van Zijn heilig Evangelie en tot heil van onsterfelijke zielen. Opdat de
arme mens los rake van zijn slavernij, waarin hij geknecht wordt door de duivel, door
vlees en bloed, door allerlei zorgen der wereld en des levens, dat hij losrake van deze
banden en ook voor zijn plichten hier beneden vrij sta in de vrijheid, waarin Christus
hem van wet, zonde, dood en duivel vrijgemaakt heeft. Alles doet Christus, de Heere,
voor God, de Vader, wat voor ons dient tot tijdelijk en eeuwig geluk, en daar moeten
wij heen. Wij hebben te nemen uit Zijn volheid en het wel te verstaan en vast te
houden in het geloof, dat Hij de Voleinder aller dingen is, dat Hij voor God onze Borg
is, zoals wij dat lezen in Hebreeën hoofdstuk 7: 22:
Van een zoveel beter verbond is Jezus Borg geworden.
Er bestond vroeger een ander verbond met het volk, hetwelk God uit Egypte geleid
had en aldus luidde dit verbond: doe dit, zo zult u leven. Bij dit verbond kwamen
priesters, kwamen offeranden, door de priesters naderde men tot God en door de
offeranden had men een ieder jaar weerkerende vergeving. Ik spreek nu niet van het
gelovige volk van Israël, dat deze dingen verstond, zoals wij ze verstaan, maar zoals
dit uitwendig was in de vroegere bedeling.
Deze vroegere bedeling of huishouding zit ons allen in merg en been, zit ons in hart en
geweten, dit: "doe dat, zo zult gij leven". Het zit in onze gedachten en overleggingen,
God op onze wijze offeranden te brengen, door offeranden Hem te verzoenen; dus
altijd door ons doen en daardoor, dat wij ernaar streven, iets te zijn en te volbrengen.
Dat is een treurige toestand. Daarin steken alle mensen, daarin steekt een ieder van
nature naar de oude mens, ook wanneer zijn nieuwe mens daarover heengezet wordt.
Daarom is het voor ons noodzakelijk, dat wij in allerlei droefheid in de school des
kruises losgeslagen worden van de oude stam waaraan wij toch en waarvan wij God
geen vrucht brengen in eeuwigheid, en nooit duurzame vrede, nooit waarachtige rust
hebben.
De apostel leert ons in dit hoofdstuk, dat wij toch met al onze hoop, voor zover het
ons om het leven gaat, God welbehaaglijk te zijn, van de hele wet en van al haar - dat
is, onze werken en offeranden - af te zien en alles Christus de Heere op de handen te
leggen. In allerlei uitdrukkingen der taal leert hij ons, dat de wet niets heeft kunnen
volmaken (vers 19), dat wij niets met de wet volkomen hebben kunnen klaarmaken,
dat wij toch zo graag zouden willen om iets in de hand te hebben, waarvan wij een
grond mogen maken voor het eeuwige leven en om Gods gunst te verwerven.
De apostel leert, dat Mozes en Christus als zodanig, nooit met elkaar in
overeenstemming te brengen zijn. Mozes wil een volkomen, een heilige man, een
300
rechtvaardig man. De man, die Mozes wil, is nooit te vinden geweest en zal nooit
gevonden worden. Hier beneden heeft God weliswaar de wet gegeven, heeft priesters
en offeranden verordineerd, maar dat was alles voor een tijd, tot tucht, om ons tot
Christus heen te drijven, dat wij daar de enige volkomen heilige en rechtvaardige
Mens, Die tegelijkertijd waarachtig God is, zoeken en vinden mochten. En dat wij
aldus waarachtig met vreugde en zonder angst tot God naderen mogen.
Lange tijd, voordat de wet gegeven werd, heeft God gesproken van een Priester, naar
de ordening van Melchizédek. Dat is, een Priester, die alleen alle gerechtigheid in zijn
bezit heeft, om ons de gerechtigheid te doen toekomen; Die alleen Koning is om ons
de waarachtige en inwendige vrede voor God te handhaven. Deze Enige heet Gods
Zoon en daar Hij de Zoon is, is Hij de Erfgenaam, zoals wij lezen in Psalm 2: Gij zijt
Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. Eis van Mij!
Deze kwam niet tevoorschijn uit de oude stam Levi. Van deze Melchizédek is aan de
stam van Levi nooit iets beloofd geworden. Maar er is tot Iemand gesproken: Gij zijt
Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek. Die tevoorschijn zou
komen en ook tevoorschijn gekomen is uit de stam van Juda. Deze is Priester
geworden met een eedzwering. Niet met een eed, die Hij Zelf heeft afgelegd, maar
met de eed, waarmee God tot Hem gezegd heeft (dus met een eed Gods): Gij zijt
Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek!
Waar blijft dan nu de wet der Tien Woorden of geboden, welke een mens door zijn
streven en doen zelf wil vervullen? De mens kan daarmee niet tot God komen. Geen
mens mag tot God komen. Dat mochten in de oude huishouding slechts de priesters,
die kwamen tot God en brachten des volks gebeden en offeranden. Er moet een ander
Hogepriester optreden Die Koning der gerechtigheid en des vredes is. Dan ontvangt
de wet een gans andere verhouding dan tot nog toe. Zodanig, dat wij - voor zoveel wij
daar staan zouden willen in de wet, - een valse houding tegen God innemen, of in
zover de wet zich tegen ons stelt, de wet een valse verhouding tot God geeft.
De wet wordt veranderd en komt tevoorschijn als een andere. Namelijk aldus: ‘God
spreekt: Ik heb hier Een en slechts Een. Die heb Ik Mij van eeuwigheid uitverkoren,
dat is Mijn Zoon, De Zoon Mijns schoots. Die is alleen rechtvaardig, alleen
onschuldig, alleen heilig. Die zal aan het volk de gerechtigheid en de vrede
wederbrengen. Die zal Mij het volk, dat Ik Hem gegeven heb, toebereiden,
rechtvaardig en heilig maken en zonder vlek maken. Hij zal Mij allen, die Ik Hem
gegeven heb, binnen brengen in de hemel van eeuwige heerlijkheid. Die zal de wet in
Zich opnemen en vervullen. Hij zal alle offeranden en slachtoffers in Zich opnemen
en Zijn ziel tot een eeuwig geldend schuld- en zoenoffer Mij brengen. Aldus, dat de
wet verplaatst wordt om zich te houden aan deze Enige Christus, en alle bevelen en
offeranden opgaan in deze Christus, dit enige voor Mij geldende offer.’
Zo maakt dan de Heere God een Testament, vast in de dood, een Testament, niet met
ons, maar een Testament met Zijn Christus. God geeft Zijn Enige Zoon, dus Zijn
leven, in de dood en de voorwaarden van dit Testament, welke geen schepsel
vervullen kan, neemt Hij op Zich te vervullen. Met andere woorden dus, Hij wordt de
Borg van dit Testament. Dat wil nu niet zeggen, dat Hij als Borg het op Zich neemt te
betalen, wanneer wij niet kunnen betalen, want dat is in eeuwigheid uitgemaakt, dat
wij niet kunnen betalen! Het wil ook niet zeggen, dat Hij God een Borg is voor ons,
maar dit wil het zeggen, dat Hij God, een Borg is voor God om juist dat uit te voeren,
wat God in dit Testament bepaald heeft. Zo is echter dit Testament: Christus is de
301
Eniggeborene, Christus is de enige Erfgenaam. Hij erft alles. Hij erft alles voor het
volk, dat de Vader Hem gegeven heeft, opdat Hij de vruchten van deze erfenis, van dit
Testament aan Zijn volk, aan Zijn broeders brenge. Opdat deze aldus hier beneden in
al hun behoeften voorzien worden en voorts ook in eeuwigheid. Waarom zij dan ook
heten erfgenamen Gods, mede-erfgenamen van Christus. Zo staat dus de erfenis der
zaligheid onherroepelijk vast voor God door een Testament, dat God gemaakt heeft en
hetwelk door Hem wettig verklaard en geopend is in het bloed des Verbonds, in het
offer, in de dood van Jezus Christus.
Willen wij dus van onze zaligheid, wij armen en allerarmsten, verzekerd zijn, dan
blijft ons niets anders over dan te zoeken totdat wij deze Borg vinden, Wiens Naam is
Jezus, Die Zijn volk zalig maakt van hun zonden. Waar wij deze Borg niet zoeken,
vinden wij Hem ook niet. En wanneer wij Hem niet gevonden hebben, gaan wij voor
eeuwig verloren met onze wet en onze offeranden.
Deze hebben wij dus te zoeken, want in eeuwigheid groeit aan ons, dat is aan ons
vlees, geen vrucht; dat is vervloekt en verdoemd, en zolang wij leven, zullen wij niet
ophouden, de schuld nog dagelijks meerder te maken. Dat belijdt echter hij, die voor
God eerlijk is gemaakt. Hij wordt daartoe niet plotseling gebracht, maar
langzamerhand, door schaamte en schande heen. Hij moet stoot op stoot ondergaan,
opdat hij van de oude grond van zijn voelen, zijn plichten en trachten, van deze zijn
onvrede en zijn onrust op deze grond overkome.
Christus is hier en Die zoek ik alleen in dit jammervolle leven. Er is anders geen
zekerheid.
Wanneer u ook wilde zeggen: "nu, welaan, wanneer ik het voleindig, dan heb ik een
Borg bij God", zo zou ge u bedriegen en een valse leer omhelzen! Want nog eens:
voor God zijn wij geheel bankroet, er is niets meer van ons te verwachten en te hopen.
God verlangt niets meer van ons, want onze werken zijn alle met zonde bevlekt en
komen uit dode handen. Zolang de mens leeft, al leeft en wandelt hij ook met God, hij
is voor geen zonde en verkeerdheid zeker; voor geen val, voor duivel en wereld nooit
zeker; nooit voor zijn eigen vlees en bloed, voor de verdorvenheid van zijn bloed, niet
veilig voor de trots, voor het dan versaagde, dan weer trotse hart. Er is geen andere
zekerheid, dan alleen deze: wat God gedaan heeft in Jezus Christus!
Dat wij het dus weten, Christus heeft het voor God op Zich genomen, alle offeranden
te volbrengen, de ganse wet te vervullen. Christus heeft het op Zich genomen, voor
allen, die de Vader Hem gegeven heeft, de erfenis te besturen, hen te regeren met Zijn
Geest. En door deze Heilige Geest en niet door ons verstand en onze wil, ons te
vernieuwen tot Zijn evenbeeld. Christus heeft het op Zich genomen, dat de erfenis hun
niet ontnomen worde, welke God de Vader Hem gegeven heeft, welke Hij Zich
uitverkoren heeft, om Zijn roem te verkondigen. Zodat zij het koninkrijk zeker
ontvangen zullen, daar Hij voor God Borg is, dat het koninkrijk der gerechtigheid en
des vredes voor eeuwig zal blijven staan.
Nog eens: er was vroeger een Testament, dat stond vast, was bevestigd in het bloed
der dieren, in het bloed der offeranden; er was een Testament van het: "Doe dat en gij
zult leven!" Om hiervan los te geraken, daartoe behoren ontzettende
verootmoedigingen, behoort vrijmachtige, geweldige genade; dan laat men het los en
heeft alles alleen in deze Naam.
Dat wordt echter niet aan hen gepredikt, voor wie de wet Gods niet hoog geldt, die
menen, dat zij daarbij rustig in hun zonde kunnen volharden en daarop blijven zitten.
302
Dat is niet aan hen gepredikt, die graag veilig gemaakt zouden willen zijn naar het
vlees. Maar aan hen, die eerlijk en oprecht, dat ik mij zo uitdrukke, een tijdlang het
bloed uit de nagels door hun werken doen vloeien, om voor God te doen, wat God wil
hebben. Eindelijk komen zij tot de belijdenis: er groeit bij mij niets, ik breng geen
vrucht, ik kan in eeuwigheid geen vrucht brengen. Deze vinden in hun vertwijfeling
het woord der waarheid en der genade: “Efraïm! Wat heb Ik meer met de afgoden te
doen? Ik heb hem verhoord en zal op hem zien, Ik zal hem zijn als een groenende
denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.” (Hoséa 14: 9) En zo vertrouwen wij dan
op de borgstelling, welke Christus aan God, de Vader, gebracht heeft: “Ik zal alle
voorwaarden van het testament vervullen, dat het er een zij in Mijn bloed ter
vergeving der zonden.”
Zo blijft het dus hierbij: de wet doet niets volkomen, met de wet brengen wij niets
gereed, zoals de wet het hebben wil. Waar gevraagd wordt: Kunt gij dit alles
volkomen houden, moeten wij voortdurend antwoorden: "Ach nee, ik ben veeleer van
nature geneigd God en mijn naaste te haten."
Christus echter is Borg geworden door een eedzwering Gods, dat Hij tot Hem gezegd
heeft: "Gij zijt Priester tot in eeuwigheid!" Zo hebben wij dus niet een vergankelijke
priester, zoals de priesters onder het oude Israël, die de een na de ander stierven, maar
wij hebben een onvergankelijke Priester. Wij hebben niet een priesterdom, dat van de
ene priester op de andere overgaat, maar Hem blijft het priesterdom eeuwig.
Zo komen wij dan tot God met een betere hoop, door een betere, omdat een andere
ons niet tot rust brengt en geen duurzame vrede schenkt. Daar moeten wij steeds
zweven tussen vrees en hoop en dan is heden God met ons en morgen heeft Hij ons
verlaten. Daar zweeft men steeds tussen eigen doen en tussen Gods doen, tussen eigen
hulp en Gods hulp.
Maar deze hoop, Christus, is daarom een betere, omdat het een hoop is die niet
beschaamt. Door Christus en in Hem genaken wij tot God. Dat doen wij niet als
slaven, maar als vrijgemaakte kinderen. Wij mogen als zulken met ons wenen, klagen
en steunen en met ons vragen, vol vreugde, tot God de Vader alles zeggen en alles op
de hand leggen. En wij mogen het voorzeker houden: mijn Borg is bij God. Hij nadert
tot God met een gewillig hart als Borg en geldt ook voor mij. En deze Borg sterft niet!
Amen.
303
3. De Bedienaar van het heiligdom
Wij vieren binnenkort het Pinksterfeest. Naar onze gewoonte hebben wij voormiddags
bediening van het Heilig Avondmaal. Laat mij u nu eerst in herinnering brengen, dat
de Heere Zich Zijn gemeente vergaderd heeft door Zijn woord en door Zijn Geest, die
het geloof werkt. Nu is echter ons geloof zeer zwak. Wanneer echter een storm
losbreekt, zo zijn de kleine rietjes niet in zo groot gevaar als de grote bomen. De grote
bomen worden ontworteld, een riet echter, hoe ook gebogen, richt zich weer op.
Nu, waarvoor zullen wij ons nu houden? Voor eikenbomen der gerechtigheid? Wat
zijn wij toch eigenlijk? Wanneer de vraag komt, niet alleen: "hoe werkt Hij dit
geloof?" maar ook: "hoe versterkt Hij het geloof?" dan is immers ons geloof zeer
zwak. Ja, in het begin, in de eerste tijd van de bekering, dan heeft men misschien nog
enig bewustzijn van zijn kracht. Maar hoe ouder men wordt, des te zwakker men
wordt, men kan niet meer goed gaan, niet meer goed zien, niet meer goed denken, niet
meer goed bijten. Zo hebben wij dus versterking van het geloof nodig.
Ja, daar zou men zeggen: dat is voor zwakgelovigen!
Zeker, wie sterk is, heeft het niet nodig, dat de Heere de lammeren in Zijn schoot
draagt! Laat het ons toch goed bedenken, dat en hoe de Heere ons geloof versterken
wil. Nu ja, op de tweede feestdag is de kerk vol, maar op de eerste dag, bij het
Avondmaal, dan komen er veel minder. Wat denken deze van het Avondmaal? Dit
moeten zij ervan denken: ik heb versterking nodig, ik ben zwak.
Nu, mijn geliefden, de Heere versterkt het geloof door het gepredikte woord en door
het gebruik der heilige sacramenten, dus ook door het gebruik van het Heilig
Avondmaal.
Ja, maar wat moet ik dan eigenlijk voor een versterking hebben?
Deze: dat ik tegenover de duivel het geloof hebbe: God, de Vader van onze Heere
Jezus Christus, is mijn God en mijn Vader; en dat ik alsdan het "Abba" stamele. Ja,
stamele, want dat kunnen wij niet altijd zo vrijmoedig zeggen. Vader, mijn Vader in
de hemel! Hoe komt het dat wij dat niet altijd kunnen? Ach, hoe vaak zijn wij
ontevreden met Zijn wegen; hoe vaak worden wij verdrietig tegenover Hem? Kan het
ons altijd goed zijn wanneer Hij ons neemt, wat ons toch een schat is? Daar wil dan
het "Vader" zeggen ons niet van de lippen!
Verder: kon toch een ieder, wiens kleren gewassen zijn in het bloed van Jezus
Christus en op de goede bleek gebracht zijn, deze kleren goed schoon houden! Maar
wij maken het als de kinderen, zo hebben zij hun zondagse kleren aan en zo springen
zij weer in een modderplas en maken de kleren weer vuil. Zo houden ons onze zonden
dan ook terug, zodat wij de moed niet hebben om "Vader" te zeggen. Nu moet er
geloof zijn. Het geloof is immers de hand om de gave Gods aan te nemen. Nu is echter
deze hand zo vaak verlamd, zo zwak, zo verdord! Er moet een Goddelijke versterking
plaatsvinden, opdat de hand krachtig wordt om aan te grijpen en vast te houden.
Nu kan ik echter niet tot het Heilig Avondmaal komen met een geloof, dat, om mij zo
uit te drukken, krachtig is. Ik kan niet aan de tafel komen met een volle maag, maar ik
moet honger en dorst meebrengen. Kan iemand van u mij zeggen hoe dat toegaat, dat
hij spijs tot zich neemt en door deze spijs kracht ontvangt? Dat blijft ons toch
verborgen! Wij hebben de versterking, de versterking van ons geloof nodig, zoals het
304
oude lied zegt: "en heel toch de dorre hand des geloofs". Daarvoor dient het gebruiken
der heilige sacramenten, en dus ook het Heilig Avondmaal.
Daar moet nu echter een mens zichzelf onderzoeken, zichzelf beproeven! Wanneer hij
dat doet, wat vindt hij dan?
Ten eerste, dat hij een afschuwelijk mens tegenover God is.
Ten tweede, dat hij een voorwerp zonder liefde is jegens zijn naaste.
Ten derde, dat het hem moeilijk wordt zijn vertrouwen te stellen op het bloed van
Jezus Christus, op het offer, dat eens aan het kruis volbracht is.
Ach, wij willen altijd met heiligheid komen tot een offer, tot het kruis, en wij moeten
toch komen met zonde en schuld. Wij willen graag dat het goed is met verstand, wil
en hoofd, wanneer wij tot het Heilig Avondmaal komen en begrijpen niet dat onze
lieve Zaligmaker alleen in staat is, in ons kleine hoofd het eens anders te stellen dan
het van tevoren was.
Ik bid u, wil toch deze week uw Catechismus ter hand nemen. Het viel u moeilijk de
vragen van het Avondmaal te leren, toen u nog ter Catechisatie ging, maar het is u nu
nog moeilijker te leren, wanneer u de woorden niet eenvoudig neemt zoals ze daar
staan.
Nu, de Heere sterkt het geloof ook door het woord. Daar willen wij dan een woordje
uit de Heilige Schrift opslaan over onze Heere Jezus Christus, om te betuigen, wat Hij
voor ons is als onze verhoogde Middelaar.
Laat ons opslaan Hebreeën 8:2: waar van Jezus Christus gezegd wordt, dat Hij is:
Een Bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels, welke de Heere heeft
opgericht en geen mens.
Jezus Christus is dus een Bedienaar. Nu willen wij ten eerste zeggen, wat dit woord
betekent.
Een bedienaar is vanouds iemand, die in een openlijke bediening of ambt is, in het
bijzonder iemand, die voor de heilige dingen des volks zorg draagt en zo dan ook voor
het algemeen belang. Daartoe wordt hij uit het midden der andere burgers genomen
en, dat ik mij zo uitdrukke, op het eergestoelte gezet en heeft nu de gehele
waarneming van de godsdienst voor het volk, zodat hij eigenlijk alleen voor het volk
zorgt en voor allen in moet staan. Daartoe neemt men nu gewoonlijk zulk een, die een
groot vermogen bezit, opdat hij land en volk, wanneer dat nodig is, met zijn eigendom
dient. En dan verwacht men van hem, dat hij voor het volk en land al zijn vermogen,
zijn eer, zijn leven, zijn bloed, waar het nodig is, overgeeft. Dit dus is een bedienaar.
Zo is Jezus Christus een Bedienaar.
Hij komt van de hoge hemel neer als Zoon en Erfgenaam. Hij is dus rijk. Hij vermag
iets. Maar Hij wordt tegelijkertijd uit ons midden genomen, als Broeder uit het midden
der broederen. Zo is Hij dus als een Broeder gezind. Hij heeft een ruim hart, Hij kan
het ganse volk in Zijn hart dragen, het ganse land, en daarvoor zorgen dag en nacht; en
Hij doet het ook. Nu helpt Hij land en volk met Zijn vermogen. Hij heeft een dor land
ontvangen en een arm volk; maar Hij is gekomen om het dorre land door
waterfonteinen, die Hij geschapen heeft, vruchtbaar te maken, opdat een ieder naar
zijn behoefte een oasis hebbe in de woestijn van dit leven; een paradijs of ook maar
een klein paradijs. Een paradijs?
305
Ja, zeker! Ik zou anders vragen: hoe houden wij het uit als we niet een klein erfdeel
hadden waar Jezus Christus hovenier is? Houdt u toch niet zo op met de doornen en de
distels die de aarde draagt. De Heere Jezus laat schone bloemen groeien! Het is onze
murmurerende aard, onze ondankbaarheid, dat wij het niet erkennen of begrijpen, dat
men geen tuin hebben kan, waar men niet voortdurend met onkruid te doen heeft.
Maar schone bloemen laat ons de Heere Jezus Christus zeker ook groeien en vruchten
in alle overvloed. Intussen, onze ondankbaarheid, onze verkeerdheid, ons
murmureren, veroorzaken dat wij niets zien van al wat Hij doet. Ja, men klaagt wel
over zijn armoede, over zijn ellende, maar dat is gewoonlijk maar bij wijze van
spreken!
De Heere is een Bedienaar. Hoe kan het dan Zijn volk aan enig goed ontbreken? Hij
heeft met Zijn bloed, met Zijn leven Zich in de bres geworpen, voor land en
godsdienst. Daarom is Hij verhoogd. Hij moest niet in de dood blijven want Hij had
alles gedaan ter ere des Vaders en tot heil van Zijn volk. Daarom kon Hij in de dood
niet blijven en de "bediening" mocht ook niet ophouden.
Stelt u zich nu eens goed voor, welk een Bedienaar Hij is! Hij is een Bedienaar des
heiligdoms. U zou toch niet graag in een leeg huis willen wonen? Wanneer men in een
logement komt, dan verwacht men toch alle behoeften van het dagelijks leven te
vinden. Hier hebben wij een Bedienaar in het huis, die voor alle mogelijke goederen
zorgt, om in alle behoeften te voorzien.
Deze goederen heten "heiligdom" (in de Duitse Bijbelvertaling staat zeer eigenaardig
"heilige goederen"), in tegenstelling met de heilige voorwerpen van het oude verbond.
Deze voorwerpen of goederen zijn alle heilig omdat zij gekocht zijn met Zijn dierbaar
bloed, omdat zij Zijn eigendom zijn en Hij ze aan Zijn volk gegeven heeft tot gebruik
hier op aarde en ook tot een eeuwig gebruik.
Nu heeft een kind eigenlijk geen begrip van de voorwerpen die in het huis zijn. Een
kind weet niet wat zijn vader allemaal heeft en welke goederen het eenmaal in bezit
zal krijgen. Zo hebben ook wij geen begrip van al de goederen waarvan de Heere
Jezus Christus Bedienaar is. Maar zoveel moest u toch van deze goederen begrijpen,
als een kind van de goederen begrijpt, die in het ouderlijk huis zijn en waarvan de
vader de "bedienaar" is. Hoeveel begrijpt dan een kind daarvan? Nu, juist zoveel als
het kind voor zich nodig heeft: schoenen en kleren, eten en drinken, een bed om in te
rusten, goed onderwijs om iets te leren - meer heeft het kind niet nodig. Het kan toch
zijn erfenis niet met zich ronddragen. Het zou deze weldra verkwist hebben of een
dief zou het hem ontnemen.
Deze heilige goederen waarvan Christus de Bedienaar is, zijn ontelbaar. Wat echter
een kind nodig heeft, van het ogenblik af, dat het tot de doop gebracht wordt tot de tijd
van het huwelijk, en voor de verdere tijd van het leven, en wat een mens nodig heeft
in het aangezicht van de dood, dat zal het hebben. Deze goederen heten in de Schrift
dikwijls: de vrucht des Geestes, te weten: geloof, liefde, geduld, kuisheid, matigheid,
innerlijke bewegingen der barmhartigheid, en dat men blijft in het woord; zodat het
dragelijk wordt in dit leven. Zodat men het uithouden kan en zich troost daarmee, wat
de Heere gezegd heeft: “In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou
Ik het u gezegd hebben: Ik ga heen om U een plaats te bereiden. En zo wanneer Ik zal
heengegaan zijn en u plaats bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen,
opdat gij ook zijn mag, waar Ik ben.” (Joh. 14: 2 en 3)
Zo omvatten dus deze heilige goederen al hetgeen wat tot het leven, tot de vrucht des
Geestes, tot de eeuwige zaligheid behoort.
306
Laat ons toch, mijn geliefden, niet klein denken van deze heilige goederen! Het gaat
een mens daarmee gewoonlijk zoals de kinderen. Wanneer men tot een kind zegt:
"wees voorzichtig, dat voorwerp kost honderd gulden!" dan heeft een kind daarvan in
de regel geen begrip. Of iets honderd gulden of honderd stuivers gekost heeft, dat is
voor een kind hetzelfde. Zo gaat het ons dus ook.
(1) Wat heeft het toch gekost, wanneer wij bekleed worden met geduld? Het bloed
van onze Koning en God! Door Zijn bloed en Zijn geduld heeft Hij de Heilige Geest
verworven, die ons staande houdt, opdat wij blijven onder het kruis, dat de Heere ons
opgelegd heeft, zodat wij het niet eigenmachtig van ons afwerpen. Maar de Heere
verwachten met zuchten en met bidden, dat Hij het genadig met ons mag maken.
Waarbij dan ook ervaren wordt, dat Hij het genadig met ons maakt. Wat heeft het
gekost dat een mens op verlossing hoopt? Neem de hoop weg in dit leven bij zoveel
tegenspoed en kruis, dan blijft u niets. Maar dat ik hopen mag: de Rechterhand des
Heeren kan alles veranderen. Zodat ik hoop heb, tegen alle hoop in, op het eeuwige
leven; - dat heeft gekost: het dierbare bloed van onze Heere Jezus Christus. Nu, dan
geeft Hij geduld, dat het ons vaak wonderbaarlijk voorkomt, dat wij volharden. Hij
geeft hoop, zodat wij zeggen: "al was het ook, dat Hij mij doodde, zo zal ik nochtans
op Hem hopen!"
(2) En nu, vanwaar komt de liefde? Dat is ook zo’n goed. Zulke mensen als wij zijn,
zijn immers van nature geneigd God en de naaste te haten. Zijn wij toch allen vol van
liefdeloosheid, vol van twist van de een tegen de ander, van de ene familie tegen de
andere? Vanwaar komt de liefde jegens de vijanden? Dat men de vijanden niet haat,
maar voor hen bidt? Dat men hun niet de hel toewenst, maar de onderste weg gaat en
wenst: de vijand mocht toch ook de vriend des Heeren Jezus worden? Vanwaar komt
dat alles? Vanwaar komt het, dat men vurige kolen op het hoofd van de vijand hoopt
en ze goed laat branden, zodat het hem in het binnenste goed doet? Vanwaar komt de
hartelijke, broederlijke liefde onder elkaar, waardoor wij alleen één familie zijn in het
huis des Heeren? Deze liefde is verworven door het bloed van Jezus Christus! De
Heilige Geest giet in onze harten uit allereerst de liefde Gods, dat wij het ervaren, hoe
God ons heeft liefgehad, en dat wij dan de wederzijdse liefde bespeuren, en de liefde
jegens de broeders.
Daar hebben wij nu zo twee van de goederen genoemd - hun gehele aantal is
miljoenen. Wie kan het opsommen, wat deze Bedienaar is in de gemeente? Hij is een
Bedienaar des heiligdoms en der heilige goederen daar boven, waar Hij als Koning en
Priester op de troon zit. Want Hij is zo’n Bedienaar, dat de Satan er voortdurend op uit
is, om Hem Zijn weldaden te verhinderen, zodat het gaat, zoals ook ik het vaak
ervaren heb, als ik iemand iets wilde geven en men mij dan dit bezwaar voorhield:
"wat wilt u dat aan deze slechte mens geven? Geef het toch liever aan een, die goed is,
die het beter verdiend heeft!" Maar, "nee" zeg ik dan, "juist deze verkeerde zal het
hebben"; … of ik hem daarmee misschien winnen kon!
Zo is de Satan, gelijk een wolf, voortdurend rondom dit huis sluipende. Hij wil niet,
dat de slechte mensen van de Heere Jezus iets van Zijn zegeningen zullen hebben.
Maar Jezus Christus is Priester op de troon en vraagt niet naar de beschuldigingen, die
tegen de Zijnen ingebracht worden, of zij hoeren of tollenaren zijn: "de Vader heeft
Mij gezegd, dat dit kind het hebben zal en zo geef Ik het hem dan ook!" Aldus spreekt
Hij.
Hij is Bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels.
307
Stellen wij ons dit goed voor: de Heere heeft eerst de heilsgoederen bereid, opdat het
huis vol wordt! Wat is dat nu voor een huis, deze ware tabernakel? De aardse
Tabernakel was er een beeld van, hij was een beeld van Christus en Zijn gemeente.
Alle bouwmateriaal voor de Tabernakel werd vrijwillig samengebracht en zo lokt
Christus dan ook Zijn gemeente en maakt haar gewillig en bereid, zodat zij zich graag
overgeven om als levende stenen opgebouwd te worden op Hem, de eeuwige
Hoeksteen. En dat gaat dan zo wonderbaarlijk toe, dat men vragen moet: "waar komen
die stenen allemaal vandaan?" Daar neemt Hij een steen uit Nederland, een steen uit
Duitsland, en zet ze samen. Hij neemt een steen uit Spanje, een uit Italië, een uit
Engeland, een uit Zwitserland, en zet ze allen samen, heel wonderbaarlijk. Men zou
zeggen: ze kunnen niet samen blijven. Maar Hij verbindt ze samen met Zijn bloed en
Zijn geest, zodat zij allen opgebouwd worden op Hem, de Hoeksteen. Hij is de
Bedienaar van deze Tabernakel, die voor hen zorgt, voor hen opkomt, en waar de
duivel komt en spreekt: "Wat is dat voor een huis, daar is immers niets dan vuiligheid
en onreinheid!" Daar heet het van dit huis: "het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon,
maakt ons rein!" Niet: "maakte", maar "maakt" ons rein van alle zonde!"
Zoals in het oude verbond de Tabernakel, nadat hij samen gesteld was, met al zijn
gereedschappen, met bloed gereinigd werd. Zo wordt deze levende tabernakel
voortdurend met het bloed van Christus gereinigd. Niet zo, dat hij naar buiten glans
vertoont, maar hij wordt rein gemaakt van alle zonden. Zo maakt dus het bloed van
Jezus Christus rein van alle zonden, ook voor zulke zondaren, die in een hoek zitten,
die de Farizeeër niet ziet, wel echter de schrandere huisvrouw, die het schoon wil
hebben in haar huis.
En waar de Heere nu met Zijn bloed het huis rein maakt, daar komt Hij ook met Zijn
Zalving, zoals wij zingen: "Ziet hoe goed en hoe lief’lijk is het, dat broeders ook
samenwonen", daar is deze Priester in het huis, en de zalfolie vloeit van het hoofd op
de baard en tot op de zoom van Zijn klederen. Zo komt Hij met de olie der Zalving
gelijk de Apostel Johannes gezegd heeft: "gij hebt de Zalving van de Heilige en gij
weet alle dingen."
Zo is onze Heere Jezus Christus! En wat doet de Vader van onze Heere Jezus
Christus? Soms ziet Hij - ja, Hij ziet alles en altijd, wat de Heere Jezus doet; - maar
soms ziet Hij naar binnen en komt. Zodat men er iets van bespeurt, wat de Heere Jezus
gezegd heeft: "wie Mij liefheeft, en houdt Mijn geboden, Mijn Vader zal hem
liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken." Amen.
308
4. Gasten en vreemdelingen
Vooraf werd gezongen:
Hoe vliegt daarheen der mensen tijd,
Hoe haast het naar de eeuwigheid!
Hoe wein’gen denken aan die stond
Van ‘s harten grond!
Hoe zwijgt daarvan de trage mond!
Het leven is gelijk een droom,
Een snel vergeten waterstroom;
In één oogwenk het ras vergaat
En niet bestaat,
Zoals men ‘t dagelijks ontwaart.
Slechts Gij, mijn God, Gij blijft voor mij
Dat, wat Gij zijt, Vertrouwen, Gij!
Laat berg en heuvel vallen heen,
Mij is ‘t gewin,
Wanneer ik slechts bij Jezus ben.
Zolang in ‘t aardse huis ik woon,
Ei, leer mij toch, o Godes Zoon;
Geef, dat ik telle mijne tijd,
En waak met vlijt,
Dat eer ik sterf, ik sterven moog.
Joachim Neander, gest. 1680
Geliefden.
Daar wij enige weken geleden met elkaar gesproken hebben over de opstanding des
vleses en het eeuwige leven, mocht u denken, dat ik vervuld zou zijn van
stervensgedachten. Dat ben ik echter niet, maar ik ben vervuld van gedachten over het
eeuwige leven, dus van gedachten, die liggen boven dood en graf, maar dan ook boven
dit aardse leven.
Laat ons de patriarchen of aartsvaders tot voorbeeld nemen, zoals Abraham, Izaäk en
Jacob. Deze leefden zo, dat zij niets anders wisten dan: hier beneden is ons beloofde
erfdeel; en toch zó, dat zij niets anders wisten dan: hier beneden is het niet.
Wij vinden dit in de brief van de apostel Paulus aan de Hebreeën, hoofdstuk 11: 8-10
en 13-16. De apostel schrijft in vers 8, dat Abraham was geroepen door een
Goddelijke roeping, een merkwaardige, hij werd beroepen om een land te beërven.
Hij moest dus uittrekken in een ander land. Toen hij op weg was, wist hij wel, dat het
land er was, maar hij wist niet waar. Hij gehoorzaamde uit het geloof. Toen hij er was,
had hij immers alles wat hem beloofd was, en toen had hij niets. Hij voelde zich er
gast en vreemdeling. Dat was ook een daad van het geloof, hij zag het niet, maar
geloofde. Hij had geen vaststaand huis in het land, het was hem als een vreemd land.
Dan zal toch zijn zoon of kleinzoon het anders gemaakt hebben? Nee, ook zij hebben
beleden dat zij vreemdelingen waren. Zij leefden in tabernakelen, dat is in tenten, die
309
heden gebouwd en morgen weer afgebroken worden. Dat deden zij, hoewel zij medeerfgenamen waren van de belofte, dus erfgenamen met Abraham! Zij hadden de
erfenis, maar toch eigenlijk niets, zij wachtten op een andere stad. Zij hadden, wat
God had beloofd en nu wachten zij toch. Ja, dat geldt toch eerst van de stad
daarboven. Hier beneden heeft het geen waarde. Daarom verwachten zij een stad, die
fundamenten heeft; een tent heeft geen fundament. Grond en fundament bezit ik
slechts, waar het mijn eigendom is, wat ik onder voeten heb. Als er storm of
plasregens komen, wordt mijn tent omver gerukt; anders moet ik verder trekken.
Abraham had dus de belofte niet verstaan naar het vlees, maar naar Geest. Hoe dan?
Wanneer God mij een erfdeel geeft en ik zie, hoe vergankelijk het is, hoe het
afhankelijk is van storm en weder, van willekeur en regering. Ik zie, dat ik het niet
steeds kan behouden, doordat de dood tussenbeide komt, dan kan dat toch het rechte
erfdeel niet zijn. Want God heeft mij daartoe beroepen en dat kan niet afhangen van
tijd en toeval, ook niet van mijn dood, dat ik het dan zou verliezen. Wat God geeft,
moet zo hoog verheven zijn boven menselijke wijsheid en verstand, dat het slechts
Goddelijk kan zijn omdat het anders in puin zou vergaan.
Abraham was wel een rijk man, maar tegenover de koning van Egypte, de koning der
Filistijnen, de vorsten der Kanaänieten, was hij eigenlijk niets. Hij werd weliswaar als
een vorst Gods begroet en men was daarbij echter jaloers op hem in alles, wat God
hem gaf.
De aartsvaders waren dus afhankelijk van alles, wat wind en weder, menselijke
boosheid en duivelse list hun liet toekomen. Zij moesten het vaak ervaren, dat zij niet
in een stad die fundamenten had, woonden, maar hadden de grootste moeite hun
tenten hier of daar op te slaan. Kon dat nu Gods belofte zijn? Ja, zij zijn er ook
gekomen, maar heeft Abraham ook maar een voetbreed daarin tot zijn eigendom
gehad? De grond voor het graf van zijn huisvrouw Sara moest hij zich kopen! Hebben
Izaäk of Jacob een voetbreed bezeten? God had het hun toch gegeven? Ja, maar wat
ervaren zij daarbij? Moesten zij niet zeggen: ‘ja, de Heere God heeft grote dingen aan
ons gedaan, ons zaad zal het misschien nog beleven, dat dit land zijn eigendom wordt,
maar wanneer wij in onze tabernakelen tegenover de vijanden geen rust kunnen
hebben, zullen ook zij, hoewel zij dan ook een zichtbare stad bouwen, toch geen rust
daarin hebben.’
En dat is immers ook zo gekomen. Want waar is Israël, dat in het beloofde land
gewoond heeft? In Jeruzalem heersen nu de Turken. Menselijke kunst heeft het niet
kunnen redden. Menselijke kunst heeft het niet kunnen verhinderen, dat Abraham niet
van hongersnood gedreven naar Egypte moest trekken, Izaäk in Gerar een toevlucht
moest zoeken om in het leven te blijven.
Dus, terwijl zij het beloofde land hadden, hebben zij beleden, dat zij gasten en
vreemdelingen waren. Zij blijven echter op het woord staan, om te ontvangen, wat
niet afhankelijk is van menselijk lot, maar, wat zodanig is als de Schepper en
Bouwmeester, dat is: eeuwig, onvergankelijk, onverwoestbaar, wat men dus niet
verliezen kan, wat niemand ons ontnemen kan.
Zo blijft Abraham een gast en vreemdeling en sterft. Heeft hij soms gezegd, dat God
hem een leugenaar is geweest? Izaäk, de mede-erfgenaam der belofte sterft. Heeft hij
soms gezegd, dat God een leugenaar is geweest, de oude man, die in Egypte sterft, en
niet eens in Kanaän? Zij sterven allen in het geloof en hebben de belofte niet
ontvangen.
310
Ik zeg: zij hebben de belofte tóch ontvangen! Ja? Zij hebben de belofte uitwendig
ontvangen; maar wat in de belofte lag, dat hebben zij niet ontvangen. Amen.
311
5. De kastijding des Heeren.
Over de vervolging in Frankrijk.
Uitgesproken in de kerk te Elberfeld op 25 augustus 1872.
Geliefden!
Laat ons samen lezen, wat wij geschreven vinden in het twaalfde hoofdstuk van de
brief van de Apostel Paulus aan de Hebreeën, en wel van het eerste tot en met het
twaalfde vers.
Daarom dan ook, alzo wij zo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben
liggende, laat ons afleggen alle last, en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en laat
ons met lijdzaamheid lopen, de loopbaan die ons voorgesteld is. Ziende op de overste
Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, dewelke voor de vreugde, die Hem
voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en de schande veracht, en is gezeten aan
de rechterhand des troons van God. Want aanmerkt dezen, die zodanig een
tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat u niet verflauwt en
bezwijkt in uw zielen. U hebt nog tot de bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen
de zonde. En u hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: mijn zoon!
acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet, als u van Hem bestraft
wordt. Want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijke zoon, die
Hij aanneemt. Indien u de kastijding verdraagt, zo gedraagt Zich God jegens u als
zonen (want wat zoon is er, die de vader niet kastijdt?). Maar indien u zonder
kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo bent u dan bastaarden, en niet
zonen. Voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij
ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer de Vader der geesten onderworpen zijn,
en leven? Want genen hebben wel ons voor een korte tijd, naar dat het hun goed
dacht, gekastijd; maar deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij Zijn heiligheid zouden
deelachtig worden. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van
vreugde, maar van droefheid te zijn; doch daarna geeft zij van zich een vreedzame
vrucht der gerechtigheid degenen, die door dezelve geoefend zijn. Hebreeën 12: 1-11
Geliefden!
U hebt de apostolische woorden vernomen. Deze woorden hebben eeuw in eeuw uit
de kerk van Christus in haar lijden om des Heeren wil verkwikt en versterkt, bovenal
dat heerlijke achtste vers: "Maar indien u zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig
zijn geworden, zo bent u dan bastaarden en geen zonen", want in dit: hebben wij de
kastijding, door de Heilige Geest Zelf aangewezen als een kenteken van het ware
kindschap Gods, tot troost en bemoediging voor allen, die des Heeren zijn. En dan die
heerlijke woorden uit vers 2: " ziende op de overste Leidsman en Voleinder des
geloofs, Jezus, dewelke voor de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft
verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God".
Geliefden! Het is nu iets meer dan drie eeuwen geleden, dat de gereformeerde kerk,
om zo te zeggen met wortel en tak scheen uitgeroeid te zijn. Deze gruwel der
verwoesting vond toen ter tijd plaats in Frankrijk, in Parijs, en het gehele volk des
Heeren, dat toen leefde, werd er als het ware door verpletterd. De gereformeerde leer dat wil zeggen, het ware, onvervalste woord des Heeren, - had zich zeer snel
312
uitgebreid in die tijden, zowel in de Nederlanden als in Zwitserland, vooral echter ook
in Frankrijk. De Heere Christus, de Koning van Zijn Kerk, verwekte in dat land een
schare van helden, die Zijn volk vooruit gingen in de hete strijd, die toen ter tijd te
strijden was tegen de Spanjaarden en tegen de Paus. Onder deze helden bevond zich
de Admiraal Caspar de Coligny, wiens dochter Louise in later jaren de echtgenote
van onze grote Willem de Zwijger, prins van Oranje-Nassau, werd, en de moeder van
de beroemde prins Frederik Hendrik is geworden, en de grootmoeder van de heerlijke
Louise Henriette van Oranje, die gehuwd was met de grote Keurvorst van
Brandenburg. Van prins Willem, de grote Zwijger, en van de admiraal de Coligny
stamt dus het gehele koninklijke en keizerlijke huis van Pruisen en Duitsland af, en
ook de heerlijke Wilhelm de Eerste, de eerste protestantse Keizer van het thans zo
machtige Duitsland, is een afstammeling van prins Willem van Oranje, de vader des
vaderlands en van de edele admiraal de Coligny.
Deze beide grote mannen stelden alles in het werk om de toen zo zwaar verdrukte
Nederlanden van het Spaanse juk te bevrijden. Zij kenden geen ander levensdoel dan
steun en hulp te verlenen aan de arme Gereformeerden ook in Frankrijk, waar zij in
groten getale leefden, en een uitgebreide partij vormden. Tot deze helden behoorden
verder de jonge koning van Navarre, de latere koning Hendrik IV van Frankrijk, wiens
moeder een tot God bekeerde vrouw was, Johanna of Jeanne d’Albret geheten. Verder
had men nog de heerlijke Condé en ontelbare edelen van de allereerste rang.
Maar helaas! toen de Gereformeerden de schijnbaar welgegronde, maar nochtans
ijdele hoop koesterden, dat ook de koning van Frankrijk, Karel IX, tot de kennis der
waarheid zou komen, of althans, dat hij zijn koninklijke welwillendheid ook de
protestanten zou schenken, toen broedde de hel plotseling een vreselijke zonde uit.
Deze zonde bestond daarin: de Roomse partij trachtte de jeugdige koning van Navarra
te verbinden met Margaretha de Valois, de Roomse zuster van de koning van
Frankrijk.14 Deze gereformeerde jongeman moest alzo overgehaald worden om een
Roomse vrouw te nemen.
Zijn moeder, die de Heere vreesde, verschrok eerst van dit plan en doorzag maar al te
goed het gevaar dat de ziel van haar zoon door de uitvoering van dit snode plan zou
lopen, maar de hel was te listig, zij bezweek, gaf toe en evenals Eva werd zij door de
helse slang verleid om te eten van de vrucht des booms, die lieflijk was om te zien.
Het kwam alzo tot een bruiloft, die ook werkelijk plaats greep en dit wel te Parijs op
de 18e Augustus 1572. 15
14
Zo was haar naam en niet Elizabeth of Isabella. Elizabeth (Frans: Isabelle) de Valois, haar oudere
zuster was in 1568 (dus vier jaar vóór de tijd, waarvan hier gesproken wordt) reeds overleden en
gehuwd geweest met Filips II van Spanje, de beul der Nederlanden. Deze Margaretha de Valois is wel
te onderscheiden van haar grootmoeder, die dezelfde naam droeg maar reeds lang overleden was. Red.
15
Deze bruiloft, die om de zes dagen later daarop volgende moordtonelen, de naam van
bloedbruiloft in de geschiedenis draagt, zou eerst reeds in Mei hebben plaatsgevonden; zij
moest echter uitgesteld worden omdat Jeanne d’Albret, de moeder van de bruidegom, geheel
onverwachts kwam te sterven. Volgens vele geschiedschrijvers werd zij door de vijanden
vergiftigd en dat wel door enig reukwerk of parfumerieën. Men vindt deze gehele
geschiedenis zeer duidelijk en aanschouwelijk beschreven in het, aan vele van onze lezers
zeker welbekende Groot Martelaarsboek en dat wel onder de rubriek 1572. De gehele
bloedbruiloft of Bartholomeüsnacht en het geloof en de heldenmoed der slachtoffers wordt
daar met de schoonste en heerlijkste kleuren beschreven, zodat geen oprecht gereformeerde,
die bij ondervinding iets kent van de versmaadheid Christi, en voor wie het artikel: ik geloof
de gemeenschap der heiligen, meer is dan een ijdele klank, dat zonder ontroering zal kunnen
lezen. Wij bevelen onze lezers ten hoogsten aan, die oude oorkonden nog eens na te lezen!
313
De jonge koning bevond zich natuurlijk te Parijs en met hem een groot getal van
edelen, zowel uit Frankrijk als uit Navarra en andere provinciën. Zij verkeerden in de
grootste gerustheid, want zij koesterden allen de vaste, maar gelijk het later bleek,
geheel ijdele hoop, dat de zuster des konings ook nog wel gereformeerd zou worden
en dat de koning Karel er lichtelijk toe over zou zijn te halen, om de Gereformeerden
gelijke rechten met de Roomsen te geven. Naar het zichtbare scheen deze bruiloft dus
een zegen voor de kerk van Jezus Christus te zullen worden. Maar de dwaling der
Gereformeerden, die het gevolg was van een te goede mening, die zij zich van anderen
vormden, bleek helaas, al te spoedig.
Want onder de leiding van de koningin-moeder van Frankrijk, Catharina de Medici en
der hertogen van Guise, maakte de hel zich op de been en besloot men, de admiraal de
Coligny door sluipmoord om het leven te laten brengen, en wist men al de
aanvankelijke bezwaren, die de koning eerst tegen dit snode plan had, tot stilzwijgen
te brengen en zijn toestemming te verkrijgen. De edele Coligny vermoedde niets
kwaads hoewel hij gewaarschuwd was, de andere edelen vermoedden evenmin iets,
vertrouwende op het koninklijke woord van de snode Karel IX.
Toen echter de Coligny met enige andere heren van een audiëntie aan het hof
huiswaarts keerde, werd er plotseling uit een venster een pistoolschot op hem gelost,
waarop een tweede volgde. De admiraal werd aan de vinger en aan de arm gewond, en
moest onmiddellijk naar huis worden gedragen en te bed gebracht. De koning stelde
zich aan, alsof hij in toorn ontstoken was over deze daad, en in persoon bracht hij de
admiraal een bezoek, vergezeld door zijn moeder, Catharina de Medicis en de helse
Guise, en nu volgde natuurlijk de ene valsheid en huichelarij op de andere.
Coligny echter, bewogen door de vreze Gods en de liefde tot zijn land en koning, wist
deze laatsten enige ogenblikken alleen te spreken, en waarschuwde hem toen zeer
getrouwelijk voor de gevaren, die hem boven het hoofd zweefden door de listige
aanslagen van zijn moeder en de vorsten van Guise. Hij verzocht ook de koning, de
man, die de pistoolschoten gelost had, niet te laten ombrengen, maar hem het leven te
schenken.
De koningin-moeder wist echter spoedig uit haar zoon te krijgen, wat Coligny hem
onder vier ogen had meegedeeld, en nu werd de 23e Augustus het leugennet
gespannen, waardoor men de edele Coligny voorstelde, als een verrader van koning en
vaderland, en ook de koning was spoedig omgepraat, en gaf zijn toestemming om niet
alleen Coligny, maar ook met hem het gehele gereformeerde volk in Frankrijk om het
leven te brengen.16
Velen zullen dan met ons uitroepen, wat Luther zei toen hij de marteldood der eerste
bloedgetuigen in Nederland vernam: wat zijn wij, kleine praters, vergeleken met deze grote
daders des woords? Red.
16
Dit plan op zich zelf bestond reeds lang. Reeds zeven jaren vroeger (in 1565) was het
beraamd en vastgesteld, en dat wel op de bekende samenkomst van Bayonne, waar Catharina
de Medicis verscheidene maanden vertoefde in het gezelschap van haar schoonzoon, de
Spaanse Koning Filips II, en van de bloeddorstige hertog van Alva. Men besloot daar aan de
gehele reformatie een eind te maken, door elk op zijn grondgebied - Catharina was toen
regentes van Frankrijk - al de Gereformeerden om te laten brengen. Alleen over het tijdstip,
waarop dit snode plan ten uitvoer zou worden gebracht, kon men het niet eens worden. Toen
Filips het in 1567 in de Nederlanden begon te volvoeren, was men in Frankrijk nog niet
gereed. Catharina wachtte tot in 1572, en toen de meeste Gereformeerden in Parijs waren, om
aan de bruiloft van de jeugdige koning van Navarre luister bij te zetten, zag zij de kans veilig
en sloeg zij haar slag, haar handen en die van haar zoon alzo voor tijd en eeuwigheid
bevlekkende met het onschuldig vergoten bloed van ‘s konings trouwste onderdanen. Red.
314
En dit geschiedde: in de nacht tussen 24 en 25 Augustus begon er plotseling op bevel
van de koningin-moeder een klokje te kleppen, waarop spoedig het gebrom der grote
stormklok volgde. Plotseling viel er een pistoolschot, en dat pistoolschot viel de
koning en zijn moeder en vele anderen loodzwaar op het hart, want toen was er geen
omkeren meer mogelijk. Allereerst viel de moordbende op Coligny’s huis aan, de
wacht werd neergesabeld, en allen stormden Coligny’s slaapkamer binnen; toen sprak
deze tot de jonge man, die hem met zijn degen wilde doorboren, vol kalmte en
waardigheid: "gij zult mij niet van het leven kunnen beroven, voordat mijn ure
gekomen is. Ik beveel mijn ziel aan de barmhartigheid des Heeren".
Toen viel hij neer, doorboord door talrijke spiesen en degens. De hertog de Guise, zijn
doodsvijand, stond beneden op de straat en riep luid tot de moordenaars naar boven:
"is uw werk nog niet afgelopen? Werpt hem naar beneden". En ja, toen is het
geschied, dat Coligny’s lichaam door het venster op de open straat is geworpen! De
wrede Guise wiste hem daarop het bloed uit het gelaat, en toen hij hem herkend had,
riep hij vol vreugde uit: "hij is het", en trad hem in het edele aangezicht! Daarop
sneden de moordenaars hem hoofd en handen af, sleepten zijn deerlijk verminkt
lichaam door de straten van Parijs, en hingen hem met de voeten omhoog aan de galg.
Een menigte edelen, meer dan honderd in getal, die in het paleis het Louvre verzameld
waren, werden daarna eveneens om het leven gebracht, en toen nam het vermoorden
der gehele bevolking, voor zover zij Gereformeerd was, een aanvang. Men begon in
de voornaamste wijken der stad, huizen werden stormenderhand ingenomen en
geplunderd, mannen en vrouwen vermoord, maar niet dan na de afgrijselijkste
mishandelingen te hebben ondergaan. Niets en niemand werd gespaard, noch de
zuigeling in de wieg, noch de oudste en eerbiedwaardigste grijsaards; alles wat
gereformeerd was werd meedogenloos vermoord.
Sommigen zeggen, dat er in die éne nacht en de drie volgende dagen twee duizend,
anderen, dat er meer dan vier duizend mensen in Parijs alleen om het leven zijn
gebracht, en toen de moord zich verder door de steden en vlekken van Frankrijk
uitbreidde, beliep het aantal spoedig honderdduizend. Coligny’s hoofd werd naar
Rome gezonden, waar men een luid Te Deum, of danklied aanhief voor deze
overwinning.
Zo juichte de hel, maar al het volk des Heeren weende, en zelfs de grote Oranjevorst,
Willem I, ontzonk de moed. O, het was een vreselijke geschiedenis, een echt werk van
de vorst der duisternis!
De rampzalige koning Karel IX schoot zelf op zijn eigen onderdanen: maar de Heere
wist hem wel te vinden, en toen hij zelf kwam te sterven, nog geen twee jaar later,
drong het bloed hem door alle openingen van huid en lichaam, en verlaten en eenzaam
werd hij gevonden, badende in zijn bloed.17
17
Een zeer beroemd geschiedschrijver verhaalt, dat de enige, die bij hem bleef, de bejaarde
vrouw was, die hem in zijn ziekte had verpleegd. Vol onrust en doodsangst meende hij overal
bloed te zien, en jammerende riep hij uit: ik zie niets dan bloed, ik smaak het, ik ruik het.
Toen vroeg hij aan die eenvoudige vrouw, die de gereformeerde leer beleed, en aan het
bloedbad van 1572 ontsnapt was: zou er nog redding mogelijk zijn? Deze vrouw gaf hem
daarop dit heerlijke antwoord: indien u uw hoop en uw vertrouwen kunt stellen, geheel en
alleen op de verdiensten en de gerechtigheid van de enige Middelaar Jezus Christus, zo zal de
Heere u niet minder genadig zijn dan hun, wier onschuldig bloed u benauwt! Maar het is daar
bij de Koning niet toe gekomen, en hij is ellendig gestorven. Hoeveel beter verstond deze
eenvoudige vrouw wat genade is, dan velen in onze dagen, die van Gods bloedgetuigen uit
315
Dit alles gebeurde iets meer dan drie honderd jaren geleden op de 24 en 25 augustus.
Het was een helse daad, de hel juichte, want zij meende de overwinning behaald te
hebben, maar tot heden zingen zij des Heeren lof, met alle cherubijnen en serafijnen,
met alle in de Heere kalm ontslapen martelaren. En tot op de huidige dag heeft God
Zijn Kerk behouden, Zijn gereformeerde Kerk, die nooit of nimmer heil bij mensen
vond. In Duitsland beschouwden de Luthersen het vreselijke bloedbad als een oordeel
Gods over de Gereformeerden, want zij droegen de ware Gereformeerde leer een
bittere haat toe.
En de Lutherse vorsten in Duitsland? Zij lieten Willem van Oranje, Coligny en al de
overige Gereformeerde vorsten en edelen altijd in geldverlegenheid zitten, opdat zij
geen soldaten te velde zouden kunnen brengen, en zo handelden zij zeer trouweloos
tegen hun broeders en geloofsgenoten. Wat zou de Heere God nu doen?
Aanstonds een engel sturen om die vreselijke Catharina de Medicis en haar zoon
Karel IX dood te slaan? Dat is gewoonlijk des Heeren handelwijze niet. Hij is traag tot
toorn, Hij heeft geduld met de mensen, Hij regent over rechtvaardigen en
onrechtvaardigen. Hij zendt Zijn woord, en dat zal het oordeel uitspreken. Maar God
heeft de goddeloze koningsmoeder van Frankrijk even goed weten te vinden als haar
rampzalige zoon, en de meedogenloze hertog de Guise. Maar toch is Hij nog
lankmoedig over hen geweest, en heeft hen nog langer of korter in het heden der
genade gelaten. Maar weet u wanneer de Heere niet draalt, maar Zich haastig
opmaakt?
Het is dan, wanneer Zijn volk de hand aan de wereld rijkt, en dan is het immers louter
barmhartigheid, dat de Heere komt en de handen afhakt, die naar de wereld grijpen,
want het is toch veel beter met één hand of zonder handen ten leven in te gaan, dan
beide handen hebbende, geworpen te worden in de hel.
Het bloed der Franse martelaren, mijn geliefden, het is vergoten, maar dit bloed roept
nog tot op de huidige dag, dat bloed is gewroken en het zal nog gewroken worden.
Maar nog luider dan dat bloed roept het bloed van de Heere Jezus Christus, het Lam
Gods, opdat nog binnen gebracht moge worden, wat de Heere redden wil, opdat ze
nog allen uit de wereld verzameld mogen worden, die de Heere daaruit nog
verzamelen en bekeren wil. Maar dit éne sta bij ons vast: geen bruiloft met de wereld,
geen gemeenschap met de vorst der duisternis! Lieten in die tijd zo vele dierbare
kinderen Gods zich door de wereldse pracht en grootheid betoveren, dat was de zonde
die toen gepleegd was, de zonde, die ook ons zo lichtelijk omringt, een zonde, die ons
mensen traag en zorgeloos maakt, en ons in slaap doet vallen, zodat de duivel ons, eer
wij het weten daarheen zou brengen, waar hij ons hebben wil, indien niet de Heere
tussenbeide treedt en ons een gevoelige slag toebrengt.
Zie, dat is de wijze, waarop de Heere Zijn volk wakker houdt, opdat Zijn volk lere, de
zonde te haten en te schuwen. Schijnbaar had de duivel, nu drie eeuwen geleden, de
gehele Gereformeerde kerk van Frankrijk uitgeroeid, maar de Heere had wat anders
voor, toen Hij dat alles toeliet: er ontstond tussen Roomsen en Gereformeerden een
brede kloof, en over deze kloof is tot op de huidige dag niet gelukt blijvende bruggen
durven spreken, dat de Heere geen welbehagen in hen heeft, en dat hun lichamen gevallen zijn
in de woestijn! Red.
316
te slaan, waar door Gods volk bij het Lam Gods blijft en dat volgt, waar het ook heen
gaat, door bezaaide, zowel als door onbezaaide landen.
Ja, het scheen wel een diepe schande voor de heerlijke en machtige Coligny te zijn,
dat hij zo door de straten van Parijs werd gesleept, en dat zijn deerlijk verminkt
lichaam met de voeten naar boven aan de galg werd gehecht, maar de apostel Petrus is
ook met het hoofd naar beneden gekruisigd, en onze lieve Heere Jezus Christus werd
ook aan een schandhout gehecht.
En de schande, die zijn bloedgetuigen moesten ondergaan was toch nog niets,
vergeleken met die schande, waarvan wij in Hebreeën 12 vers 2 lezen, dat de Heere
Jezus deze om onzentwil veracht heeft.
Waar nu de Heere Zelf zo’n grote kloof, zo’n scheiding maakt, daar hebben allen die
de erenaam van Gereformeerden dragen wel toe te zien, dat zij het kleinood, dat de
Heere hun heeft toevertrouwd, ook behouden. Hun aantal is wel zeer gering, maar, als
men eens ging tellen, dan zou het misschien toch blijken, dat zij talrijker en machtiger
zijn, dan iemand vermoedt.
Ziet u nu geliefden! zo scheen de slag in 1572 verloren te zijn, en toch was zij in
werkelijkheid gewonnen. Maar in deze zaak heeft een iegelijk wel toe te zien, wie hij
vertrouwen kan of niet. En vervloekt is een iegelijk, die vlees tot zijn arm neemt en op
mensen vertrouwt. De duivel heeft altijd een of ander lokaas bij de hand, en hij is
altijd bezig allerlei boze stukken uit te broeden.
Dat heeft hij ook in uw midden dikwijls beproefd, geliefden, maar u hebt een leraar,
die zelf menigmaal in zijn leven getrouwelijk door de Heere is gekastijd, en die zó
geleerd heeft, wat de duivel voorheeft, als hij met het een of andere lokaas tot ons
komt. Zo heeft uw leraar ook geleerd de duivel al zijn schone verlokselen voor de
voeten neer te werpen en te spreken: "gij vijand! Wat zoudt u mij geven? alle
koninkrijken der aarde en hun heerlijkheid? En u bezit eigenlijk niets ter wereld, al
praalt u met zo veel! Maar van onze Heere Jezus Christus, de overste Leidsman en
Voleinder des geloofs, staat geschreven: Hij zit ter rechterhand Gods!
Breek Hém eens één tand uit, als u kunt o duivel! Hij zal ook wel op Zijn troon blijven
en regeren, en Hij zal ook wel bij Zijn arm volk blijven en hun leren zich onbesmet te
bewaren van de wereld. De wereld duldt geen bestraffing, en daarom kan zij ook dat
volk niet uitstaan, dat zo door de Heere geleid en geheiligd wordt, dat het met de
wereld niet mee kan doen. Maar de wereld moet bestraffen; dit laat de wereld niet toe,
want zij wil een weg naar de hemel hebben, waarop zij doen en laten kan, wat zij wil.
En daarom, de armen en ellendigen van de Heere Jezus vervolgen en verdrukken.
De duivel is een verleider, en ik herhaal het, geliefden, overal en altijd verstaat hij het,
zijn lokaas uit te werpen. Daarom klem u vast aan het Lam en zie op Zijn bloed, dat
vergoten is. En zou dan ook ons bloed nog eenmaal vergoten moeten worden, welaan
dan! Zo zouden wij het beeld van de Zoon nog meer gelijkvormig worden. Al moest
de weg ook door allerlei leed en smarten heen, welaan dan, zo zullen ook wij toch
maar gegeseld worden, opdat wij met de wereld niet omkomen.
Ten slotte weet de Heere ons toch alles tot niets en ijdelheid te maken. En blijve dit de
laatste gedachte van onze harten: mijn God, met U ben ik niet bedrogen uitgekomen,
hoewel ik U vaak mistrouwd heb en gemeend heb, dat U mij niet wilde verhoren. U
hebt mij niet begeven noch verlaten. Amen.
317
6. Grote vreugde in de verdrukking (Jakobus)
Voordat wij een aanvang maken met onze uitleggingen over het eerste hoofdstuk van
de brief van Jakobus, vestigen wij er de aandacht onzer lezers op, dat deze brief wel
een gouden kleinood verdient te heten, en dat men uit deszelfs inhoud zeer goed kan
opmaken, hoe zij gesteld waren, tot wie dit apostolisch schrijven kwam. Gewoonlijk
maakt men zich hiervan de volgende voorstelling: men denkt, dat de Apostel met
zulke lieden had te doen, die meenden het ware zaligmakende geloof te bezitten, maar
ten onrechte, daar de vruchten, de bewegingen, de krachten des geloofs bij hen
ontbraken. Bij deze voorstelling houdt men dan voor uitgemaakt, dat Paulus meer met
eigengerechtigen te doen had, die niet genoeg prijs stelden op de leer van vrije,
soevereine genade.
Nu ja wel! Met soortgelijke beweringen kan men een eind weegs vooruit komen en de
brief van Jakobus menen te verstaan, maar slechts in schijn. Want, als de Apostel
Paulus schrijft, Rom. 3: 28, dat: de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof
alleen, zonder de werken der wet, en de Apostel Jakobus zegt in het 24e vers van het
tweede hoofdstuk: ziet gij dan nu, dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt,
en niet door het geloof alleen, dan kunnen deze beide Apostelen, die beiden door de
Heilige Geest gedreven werden, onmogelijk tegenstrijdige dingen geleerd hebben,
maar beiden leerden een en dezelfde waarheid, aan een en dezelfde mens. Wanneer de
vader der leugenen, dat is, de duivel, Gods Woord gaat uitleggen, helpt hij de in Adam
gevallen mens aan een kunstgeloof, aan een gestolen geloof, dat dan op niets anders
uitloopt, dan dat het meer of min vermanende geweten met een brandijzer wordt
toegeschroeid en Gods waarheid op de mond geslagen, dat de mens in zijn verkeerde
zin en zijn zonden blijft zitten, en dat hij een moordenaar wordt desgenen, die hem
zijn verkeerdheid ontdekt.
Hij, die waarachtig door God tot God bekeerd wordt, moge in de aanvang van de weg
de brief van Jakobus niet recht verstaan, hij zal echter gewis, in de school des Heiligen
Geestes, leren, welk een dierbaar kleinood hij er in bezit. Zij, die tot God worden
bekeerd, willen graag heilig zijn, maar weten niet, hoe zij dat klaar moeten krijgen, zij
willen goede, waarachtige werken hebben, maar weten niet, hoe ze te bekomen.
Ach! zij, die door de Heere levend zijn gemaakt, willen zó graag van de zonden af, om
in ware gerechtigheid en heiligheid voor de Heere te leven, maar zij weten niet, hoe
zij het zullen aanvangen. Dan eens leggen zij zich met de grootste ijver op goede
werken toe, dan willen zij er weer niets van weten, zij verstaan Paulus ten halve,
Jakobus ten halve, redeneren over Paulus en Christus en verwerpen daarbij vaak die
werken, die waarachtig in God gedaan zijn, ja ergeren zich over hen, die zulke werken
doen. Deze onvaste en onzekere toestand blijft hen aankleven, totdat zij geheel in
Christus worden ingeplant. Dan leren zij, waar de goede werken te verkrijgen zijn, dan
leren zij vraag en antwoord 64 van onze Heidelberger Catechismus verstaan, en dan
wordt de brief van Jakobus hun heerlijk en dierbaar. In het begin van de enge weg wil
men zo graag van al te zware eisen en bestraffingen verschoond blijven, men wil van
de pijn en de bestraffing der zonde ontheven zijn, maar bekommert zich nog weinig
om van de zonde zelf verlost te worden. En dan ziet men vaak gebeuren, wat vooral
vroeger, en ook nog wel in onze omstreken voorviel en voorvalt, en overal waar Gods
waarheid komt: alles schijnt voorhanden te zijn, maar zonder waarachtig leven uit
God, alles schijnt voorhanden te zijn, zodat de bergen zich verheugen en de heuvelen
in de handen klappen; maar er is geen Heilige Geest!
318
Wie Gods Woord wil horen, helpe zichzelf toch niet zo spoedig over alles heen, maar
blijve voor Gods rechterstoel liggen, hoe ellendig hij ook zij, hij blijve worstelen,
totdat hij weet, hoe het staat tussen de Heere en zijn ziel. Wie het waarachtige woord
des Heeren wil horen, make toch allereerst de toepassing op zichzelf. Zeker zal geen
zondaar dit klaar krijgen zonder de Heilige Geest; maar men heeft toch nog een
geweten, en gij, die anderen veroordeelt, waarom oordeelt gij u zelf niet in hetgeen
recht is? Nog eens: de brief van Jakobus is een gouden kleinood, en al veroorzaakt hij
de bekommerden in de aanvang smart, die zal geen waarachtig bekommerde schaden.
Jakobus is een goede, getrouwe geneesheer, en laat niet in de wonde zitten, wat later
de patiënt de dood zou aandoen, maar hij snijdt weldadig diep, opdat de wond
behoorlijk gezuiverd worde, en zó de genezing volkomen zij. Het merg en pit van
deze brief is zoet, liefelijk, overschoon; vrede, troost en versterking gevende.
U ziet, ik ben bezig u zo het doel van de gewijde schrijver met die brief voor te
houden. Kinderen vatten die gewoonlijk beter dan volwassenen, en ik weet nog zeer
goed, hoeveel troost, waarschuwing en lering ik reeds in mijn jeugd uit deze brief
ontving, zodat ik gerust kan zeggen, dat meest alles, wat ik later de gemeente Gods
heb mogen meedelen, daarop berust, en daaruit is voortgekomen.
Nu willen wij eens even opslaan wat de Apostel o.a. in het tweede hoofdstuk vers 24
schrijft: Ziet gij dan nu, dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet
alleenlijk uit het geloof?
Ach! deze, door de Heilige Geest ingegeven, en dus onuitwisbare woorden moeten
bitter zwaar vallen voor de arme mens, die voor Gods rechterstoel ligt, gebogen onder
het pak zijner zonden. Waarom? Juist omdat hij geen werken, maar alleenlijk zonden
heeft. Moet hij dan God met werken verzoenen? Moet hij zijn zonden zelf
overwonnen hebben, om dan, op grond van dit zijn doen, in Gods genade te worden
vrijgesproken? U begrijpt, dat dit de mening des Heiligen Geestes met dit 24e vers
geenszins zijn kan. Een ieder, die voor Gods rechterstoel wordt vrijgesproken, wordt
alleenlijk vrijgesproken op grond van die gerechtigheid, die Christus tegenover al
onze zonden heeft aangebracht, en al onze zonden worden dáár, voor Gods
rechterstoel, in een bundeltje gebonden en geworpen in de zee der Goddelijke
barmhartigheid en genade. Maar, nu wil ik u toch eens afvragen, of, zo ge waarlijk
geen goede werken kunt aantonen, zo ge waarlijk niets dan zonden in u vindt, gij juist
dan niet de Apostel Jakobus volkomen gelijk zult geven? Als ik met Gods eeuwig
blijvend Woord betuig, dat God goddelozen rechtvaardigt, dan bedoel ik daar toch
niet mee, dat iemand, die God en de naaste in het aangezicht heeft geslagen, die
gestolen en gemoord heeft, die hoererij, onkuisheid en echtbreuk bedreven heeft, zo
maar eenvoudigweg gerechtvaardigd wordt, zonder dat hij met zijn zonden voor God
is gekomen en waarachtig berouw gevoeld en betuigd heeft.
U zult zelf wel voelen, dat dit te beweren een ongerijmdheid zou zijn. Uw bekering,
uw berouw en leedwezen over de zonden, kunnen, weliswaar, nooit de grond uwer
rechtvaardigheid voor God zijn, want dat is Christus alleen, en uw berouw kan uw
verderf niet opheffen. Maar evenwel zeg ik u, voor het aangezicht van de levende
God, zo gij uw zonden niet betreurt, zo gij geen verbroken en verbrijzeld hart hebt, zo
kunt gij wel veel dromen en praten over rechtvaardigheid voor Gods rechterstoel, over
de noodzakelijkheid der heiligmaking, en vele andere godgeleerde of kerkelijke
vraagstukken opwerpen, maar het is in uw mond niets dan leugen en bedrog. O veler
bestaan is zó roekeloos en lichtzinnig, evenals dat der Joden en Grieken, elk op hun
319
wijze, was, even roekeloos en lichtzinnig, helaas, als in onze woonplaats en overal
waar men de letter der waarheid bezit, zonder de levendmakende Geest des Heeren!
Men meent allerlei gruwelen te kunnen plegen, zich vrijelijk met allerlei zonden te
mogen verontreinigen, de naaste in het aangezicht te mogen slaan, en heeft dan toch
de mond vol psalmversjes en bijbelteksten, ja durft zelfs Paulus’ heerlijke woorden:
Wie is het, die verdoemt? Christus is het die gestorven is, luid verkondigen. Maar bij
zulk een gedrag is die taal voor God een gruwel en de hel juicht er over. Geloof toch
niet, mijn vrienden! dat de zonde daarmee is goed gemaakt, dat men er een ogenblik
over weent, of dat men de onreinheid, waarin men zich moedwillig stortte, door enige
met moeite uitgeperste tranen weer kan goed maken. Als men zonde gepleegd heeft,
wordt men wel eens door een zekere mate van angst voor de hel overvallen, maar,
even spoedig en gemakkelijk weet men er zich ook weer over heen te zetten, ja men
weet zich snel te troosten met de gerechtigheid uit het geloof. Maar ach! bij dit alles
blijft het arme hart onbekeerd; de zin onvernieuwd, de ziel verhard; trotsheid en
inbeeldingen des harten blijven de boventoon voeren, men trotseert God en de naaste,
en vermoordt al wat luid of stilzwijgend zulke gruwelen bestraft.
Mijn lieve vrienden! waar men waarachtig voor Gods rechterstoel gebogen ligt, daar
is ook een waarachtige bekering van de zonde, daar ontwaakt de ware en oprechte
vreze des Heeren: daar weet men voorzeker, dat er een schone en zalige hemel is,
maar ook dat er een hel is; eeuwig leven, maar ook een eeuwig verderf voor het
aangezicht des Heeren; zulk een door God ontdekte ziel is het er niet zo zeer om te
doen van de hel bevrijd te zijn en in de hemel te komen, (wat een eigengerechtige dan
toch nog niet aan God, maar aan zichzelf zou toeschrijven), maar zó spreekt de
verootmoedigde ziel: ‘Gods wet, die ik overtreden heb, moet weer in haar recht
hersteld worden, en Gods eer, die ik aangetast heb, moet gehandhaafd worden!’
Wie door God zelf wordt bekeerd, vraagt niet allereerst, wat wordt er van mij? Maar:
‘waar blijft Gods wil en wet? waar blijft mijn naaste?’ Waar God begint iemand
zaligmakend in de leer te nemen, daar wordt voorzeker allerlei stof en onreinheid
gezien, maar, met of zonder verstand, wordt ook de bezem van Gods wet ter hand
genomen, om de onreine zuurdesem weg te vegen; ik zeg, met of zonder verstand, dat
doet niets ter zake. Zo God de Heere u staande heeft gehouden op uw weg, daar begint
u met terug te geven, wat u gestolen hebt, al had u het tien jaren verborgen. Dan zult u
hen in hun eer herstellen, van wie u de eer geroofd hebt. Dan wordt u, moordenaar!
een helper der ellendigen; u, gierigaard! een weldoener der armen. Zo onderwijst God
Zijn kinderen, zodat zij naar God leren vragen, en bij hun naasten aanvangen goed te
maken, wat ze maar kunnen. Men kan in de waan verkeren om en om bekeerd te zijn,
maar als God u door Zijn ogenzalf doet zien één traan, die u hebt doen storten, één
onrecht, dat u gepleegd hebt, voorwaar! u vaart nog ter hel, als u niet begint met deze
traan af te drogen, dit onrecht goed te maken! Waar God komt, daar schept Hij
waarheid, waarheid in het binnenste. Dan houdt de bedrieger op te bedriegen, en dat
niet alleen, maar hij geeft terug wat door bedrog in zijn hand is gekomen; de leugenaar
houdt op met liegen, maar hij bekent het ook, waar hij gelogen heeft, en wil het ook
weten, dat hij een leugenaar is! Van de allereerste aanvang ener ware bekering
ontstaat er vreze des Heeren in de ziel. Zodra God de Heere een mens op zijn weg
staande houdt, wordt bij zulk een mens Gods wet en gebod met onuitwisbare letteren
in ‘t hart geschreven, want dat is ‘s Heeren eigen woord: Ik zal Mijn wet in hun harten
schrijven. Voorwaar! men kan het van een ander wel zien en opmerken, dat deze de
ware verbrijzeling en verootmoediging ontbreekt, maar van zichzelf wordt men dat
niet gewaar, tenzij God licht en genade geeft. Waar God een zondaar komt bekeren,
320
daar bekeert zulk een zondaar zich van zijn zonden en ongerechtigheden, en werpt zijn
afgoden voor de mollen en de vleermuizen. Jes. 2 vers 20b.
Nu vraag ik: ‘heeft zulk een door God bekeerde mens werken, of heeft hij ze niet?’
Neen! Hij heeft geen werken, hij niet, dat is, hij weet niet dat hij ze heeft. Gisteren
kon hij nog gestolen, gisteren nog de naaste verdrukt en in het aangezicht geslagen en
hem belasterd hebben, gisteren kon hij nog de grofste zonden gepleegd hebben, maar
voorwaar! als God hem vandaag of morgen staande houdt op zijn weg ter hel, hij zal
het er geen avond over laten worden, om zonde en wereld van ganser harte de dienst
op te zeggen, en voor altoos daarmee de strijd aan te binden. Zo begint de bekeerde
onmiddellijk, niet met over gerechtigheid te praten, maar gerechtigheid te doen. Nu
vraag ik: ‘heeft zulk een mens goede werken of niet?’ Hij weet niet, dat hij ze heeft, al
heeft hij ze nog zo vaak gedaan, maar wat hij hebben moet, dat is een onergerlijke
consciëntie voor God en mensen. Daar handelt hij als Zacheüs, Luk. 19 vers 8, toen
hij sprak: "Ziet Heere! de helft mijner goederen geef ik de armen, en zo ik iemand iets
door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vier dubbel weder", en God neemt hem aan.
Heeft nu de zondaar, had nu Zacheüs door zulke werken aanspraak op het eeuwige
leven? Gewis niet! Maar, waar leven uit God is, daar is zulk een drang des harten als
bij Zacheüs, en zo heeft een waarachtig bekeerde goede werken, al wil hij er zelf niet
van weten, ja al weet hij ook niet, dat hij ze heeft, maar God weet het wel, en daarom
ziet de Heere in hem, volgens Jakobus 2 vers 22, een, wiens geloof uit de werken is
volmaakt geweest, en terwijl hij zelf zich bij God luid aanklaagt, noemt de Heere hem
een vrome, een rechtvaardige en rechtvaardigt hem toch als een goddeloze. Want
daarmee, dat hij het door hem gepleegde onrecht heeft zoeken goed te maken, is het
voor Gods heilige wet toch niet goed gemaakt. Een eeuwige schuld, die u bij Gods
eeuwig geldende wet gemaakt hebt, kunt u niet weer door uw doen goed maken, maar
het volbrengen van zulke daden is kenmerk en vrucht van het leven uit God.
Ja! Nu zal menigeen denken: ‘ach! als ik mijn wegen naga, als ik zie hoe het in mijn
huis gesteld is, hoe het er in mijn hart uitziet, en hoe ik met mijn naaste omga, dan
moet ik zeggen: ik word niet zalig, want ik heb de ware werken niet. Maar ik kan
immers de zaak met God uitmaken? Wat gaat mij mijn broeder aan? Nu ja, ik heb hem
miskend en verongelijkt, maar wat gaat mij dat aan? Ik maak dat alles met God uit, ik
geloof de vergeving der zonden, zwijg nu maar verder, gij lastige bestraffer!’
Maar o! gij arme, misleide en bedrogen mens! Weet u dan niet, dat er in de hemel een
zalig en liefelijk tezamenwonen bestaat, dat allen daar één en dezelfde Psalm
aanheffen, en dat in dat reine koor geen mistoon mag voorkomen? Meent u zo maar in
dat hemelse huisgezin te mogen optreden, u zelf versierd hebbende met het bloed van
de Heere Jezus Christus als met een ereteken? Dáár staan naast u, uw vader, wiens
grauwe haren u met tranen hebt ten grave doen dalen, uw moeder, op wier hart u
getrapt hebt; daar is uw vrome vrouw, die u verdrukt en versmaad hebt! Meent u
waarlijk op het bloed van Christus te kunnen hopen, en u daarop te mogen beroepen,
zo u het in dit leven, in deze genadetijd niet hebt in orde gemaakt met deze uw
allernauwste betrekkingen? Het leven uit God heeft andere kenmerken dan zulk een
ijdele roem!
Nu, zegt u misschien, dan word ik ook niet zalig, want dat is mij onmogelijk!
Wilt u dan liever met een leugen in uw rechterhand sterven, o dwaze, o rampzalige
mens? Moet ik uw wonden dan maar bepleisteren en u toeroepen: wees rustig en
bedaard, u wordt toch zalig! Moet dan aan het ganse huis van Herodes, dat Johannes
de Doper vermoord had, gepredikt worden: gewis! u bent op weg naar het hemelse
321
Jeruzalem? Ach! De wereld bedriegt zich zelf, en in de grond gelooft zij toch aan
niets, dan aan wat haar ogenblikkelijke lust haar ingeeft.
Maar daar tegenover, also God komt en de mens staande houdt, zal zulk een mens dan
spreken: ‘ik wordt nooit zalig, indien de zaak zo staat?’
Neen! Dat zal niemand zeggen in wie het ware leven is, en al liet hij zich in
moedeloosheid al eens zulk een hard woord ontvallen, toch zal hij er niet mee vol
houden, want de genadige God zal hem wel zo getrouw kastijden, dat zulke in de
schijn van nederigheid zich vertonende hoogmoed voor goed de bodem wordt
ingeslagen. Men buige zich voor Gods wet, men zinke weg voor ‘s Heeren Woord!
Maar och! Ik heb de werken niet!
Lieve vriend, u blijft altoos voor de werken zitten, maar dat kan u ook niet uit de nood
helpen. Ik vraag u, of u een God hebt? Of u deze God verantwoording schuldig zijt?
Of er waarlijk een God in de hemel leeft en is? Ja of nee? Nog meer: ik vraag of u in
de naam van deze driemaal heilige God gedoopt zijt, ja of nee! Zo ja! Spreek dan toch
vrij tot de Heere: Heere God! ik ben niet zoals ik zijn moet, ik heb mij tot nu toe wat
wijs gemaakt. En o, als u daar voor God weg zinkt, als een zondaar, als een gevallen
mens, als u dan tot Hem, als tot de levende God komt, zonder leugen en bedrog,
gewis! dan zult u ervaren, dat God is, en dat Hij is een Beloner dergenen, die Hem
zoeken, ook al moest u een of tweemaal zonder zichtbare verhoring van uw gebed
opstaan.
Maar als ik geen werken heb?
Welnu! God kan u die geven. In één oogwenk schiep Hij hemel en aarde, in één
oogwenk zet Hij u midden in alle goede werken, in één oogwenk vervult Hij uw huis
en hart met alle gerechtigheid. Maar het onbekeerde hart daarentegen blijft graag op
de zonden zitten en wil dan toch een troost uit ‘s Heeren mond hebben, om zich zelf te
bedriegen.
Ja! zeggen zulken dan wel eens, om hun verkeerd standpunt te verdedigen: ‘maar de
Apostel Paulus had toch ook een doorn in ‘t vlees, waarmee hij te strijden had.’
Dat was een persoonlijke aangelegenheid van de Apostel Paulus, en dat gaat u niets
aan, dat ging alleen Paulus aan, daarover heeft hij driemaal tot God gebeden, dat de
Heere dit van hem weg mocht nemen, maar de Heere heeft geantwoord: Mijn kracht
wordt in zwakheid volbracht, Mijn genade is u genoeg. Ach! menigeen zou wel uit die
doorn in ‘t vlees, waarover de Apostel klaagt, een pleister willen maken voor zijn
eigen ongerechtigheid, en die daarmee verontschuldigen, maar vergeet daarbij even
sterk om verlossing van zijn zonden te smeken, zoals de Apostel het deed over de
smartelijke aangelegenheid, die hij een doorn in ‘t vlees noemt.
De mens wordt gerechtvaardigd uit het geloof alleen, zonder werken der wet. De mens
wordt gerechtvaardigd uit de werken en niet uit het geloof alleen. De werken waarvan
Jakobus in het 24e vers van het tweede hoofdstuk zegt, dat de mens er uit
gerechtvaardigd wordt, zijn echter geen andere dan de uiterlijke gerechtigheid
waarmee God de zijnen bekleedt, de heiligheid, waarmee de Geest des Heeren hen
versiert, en dat alleen zijn goede werken, geen werken der wet, maar wel de enige
werken die met Gods wet volkomen overeenstemmen. Gelijk u een weefstoel of een
ander werktuig dan alleen goed zult noemen, wanneer het bij de arbeid beantwoordt
aan het doel waarmee u het gekocht hebt, zo zijn alleen dat waarachtig goede werken
te noemen, die de Catechismus beschrijft vraag en antwoord 91, en alle andere
zogenaamd goede werken zijn niets dan schijn.
322
Spoedig hopen wij de twee eerste verzen van Jakobus 1 voor u uit te leggen, maar ik
vond het heilzaam voor uw onsterfelijke zielen eerst het een en ander vooraf te doen
gaan. Het staat geschreven in het boek der Psalmen: de rechtvaardige sla mij, en het
zal weldadigheid zijn. Weet u hoe het bij de meeste mensen gesteld is? Men denkt
reeds heel wat bijzonders te zijn, omdat men nu en dan wel eens graag een schone
leerrede hoort. En bekeerd! O, denkt men, ja! Dat ben ik zeker, wie zou zich daarover
bekommeren? Ik weet er mij nog wel wat van te herinneren, want al die boze stukken,
die ik vroeger in mijn leven wel eens pleegde, die doe ik nu toch niet meer; ja! ja! ik
ben nu toch een heel andere dan vroeger!
En … bij dat alles is men een tyran, een duivel voor de zijnen, drinkt de zonde in als
water, zonder al te veel van zijn geweten gepijnigd te worden, men doet de
verkeerdste dingen, en spreekt en schrijft daarbij toch over God en goddelijke zaken.
Men vervalt in allerlei verkeerdheid, en ziet zelf niet eens, dat het verkeerdheid is, en
wordt er iets van gezien of gevoeld, dan heeft men weer spoedig een pleistertje klaar
om op de wond te leggen. Breken Gods oordelen dan los, zo doet men een
oppervlakkige schuldbelijdenis, maar men zet zich toch weer spoedig over alles heen,
het raakt niet tot aan de ziel. Men zweeft boven alle bergen en vergeet wat men reeds
als kind geleerd heeft en helaas! zelfs in de hoogste ouderdom nog ondervinden kan:
"dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd heb, geen derzelven ooit
gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben". Daar wordt de boosheid
in de praktijk uitgeoefend, en men wil niet hebben, dat het boosheid genoemd wordt,
verontschuldigt zich en wil alles met een zelfgemaakt geloof toedekken. Wat zal
echter gelden in de hemel en op aarde? In stad, in kerk, in huis? God of de mens?
Christus of de Christen? Eigen wil, eigen lust, of Gods gebod?
Zijn gebod antwoordt u natuurlijk: God, Christus.
Maar neem het mij niet kwalijk, velen handelen niet daarnaar, maar dat geldt bij hen:
de mens, zijn lust, zijn wil, zijn roem en naam als Christen! En wat is nu de vrucht van
zulk een bestaan? Dat aan de verkeerdheden en zonden bijna geen einde komt. De
kinderen kennen van buiten, wat het vijfde gebod in zich bevat, maar zij willen niet
geloven, dat zij het overtreden. Ja! zeggen zij, er valt wel eens het een of ander voor,
maar toch, wij zijn goede kinderen! De jongelingen willen niet geloven, dat zij voor
het zevende gebod staan als stro voor het vuur, de jonge dochters willen niet eens
weten wat het zevende gebod beduidt, en zo wordt het meer en meer een gewoonte dat
Gods heilig gebod in de wind wordt geslagen, en dat de jonge dochters verzuimen
Gods zegen af te smeken en reeds moeder staan te worden, voordat zij voor ‘s Heeren
aangezicht en onder aanroeping van ‘s Heeren naam, in een wettig huwelijk zijn
getreden. Allerlei verkeerdheden ontstaan in het huisgezin, in de maatschappij, tussen
man en vrouw, tussen ouders en kinderen, verkeerdheden, waarvoor men later met de
heetste tranen zou willen boeten, maar … als het te laat is.
Het leven, dat van Boven is, openbaart zich van de aanvang alzo: dat u voor ‘s Heeren
aangezicht bekent, dat u de eeuwige dood verdiend hebt; dat u vele zware zonden
hebt, geen zonden, die u voor de leus zo noemt, maar werkelijke, zware, gruwelijke
zonden, met één woord; dat u u verloren gevoelt. Ja! dan voelt u, dat God weer in zijn
eer hersteld, het gebod gehandhaafd, het gestolene terug gegeven, het gepleegde
onrecht hersteld moet worden. Zó begint het ware leven uit God met werken, even
goed als het pas geboren kind zich laat horen, indien het ten minste leeft, het weent, en
men hoort het ook. En daar het leven uit God noodzakelijk goede werken mee brengt,
is hij, die door God is levend gemaakt, rechtvaardig in deze werken, want de Heere
323
kroont er Zijn eigen werk in. Maar zulk een mens is en blijft voor God niets dan een
goddeloze. De ongerechtigheid is uit de weg geruimd, God en de naaste wordt
gegeven, wat Godes en des naasten is, al gaat het ook met vallen en opstaan; het pand
wordt teruggegeven, het gestolene terug gebracht, de zuurdesem moet ten huize uit!
En juist dan komt de mens tot God, als een geheel ontledigd vat, als een goddeloze,
die het met zijn eigen bloed wil ondertekenen, dat hij de eeuwige dood verdiend heeft,
en terwijl hij zijn eigen doodvonnis ondertekent, wordt hij op grond van die éne
gerechtigheid, die Christus heeft aangebracht, op grond van al de heilige werken, die
Christus volbracht heeft, gerechtvaardigd voor God en vrijgesproken in Diens gericht.
Bij deze rechtvaardiging wordt hem geen heiligheid ingegoten. Nee! Nee! hij wordt
vrijgesproken als een goddeloze, hij verschijnt nooit anders voor de genadetroon dan
als een goddeloze, zo heeft hij als een goddeloze zijn gehele leven lang vergeving der
zonde van node, nooit en nimmer ziet hij werken bij zichzelf, die voor God zouden
kunnen gelden, en toch de goede werken zijn reeds geschied, het gepleegde onrecht is
hersteld. Dat is de wijze, waarop een door God levend gemaakte goddeloze tot de
Heere komt.
Daarmee heb ik nu niet alles uitgeput wat in Jakobus 2 vers 24 ligt opgesloten, want
het gebod is zeer wijd, en de bewegingen van het ware geestelijke leven ontelbaar, al
naar mate het werk is, waartoe God de Zijnen gezet heeft. Van harte hoop ik echter,
dat u nu begrijpen zult, wat Jakobus 2 vers 22 staat geschreven: Ziet u wel dat het
geloof mede gewrocht heeft met zijn (Abrahams) werken, en het geloof volmaakt is
geweest uit de werken? Zo lost zich de schijnbare tegenspraak van Rom. 3 vers 28 en
Jakobus 2 vers 24 op in één heerlijke, Goddelijke waarheid.
Welgelukzalig hij, die het hier gelezene ter harte neemt. Is er dan iemand die zeggen
moet: ‘ach! als dit alles zo is, dan ontbreekt mij tot nu toe het ware leven uit God, wat
nood?’
Welgelukzalig die zichzelf verdoemt, zichzelf verwerpt. U bent immers nog in het
heden der genade, de grote God en Zaligmaker Jezus Christus leeft ook nog. En dit is
Zijn Woord: die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen.
Jakobus, de schrijver van deze heerlijke brief was niet dezelfde, als Jakobus, de
broeder van Johannes; niet een van Zebedeus’ zonen, niet die Jakobus, die op bevel
van Herodes met het zwaard gedood werd (Hand. 12), maar hij was Jakobus de kleine,
of Jakobus minor genoemd, en een zoon van [de zuster van]18 Maria, de moeder des
Heeren, en zijn broeders waren Joses en Judas. Deze laatste is de schrijver van de
algemene Zendbrief van Judas, die aldus begint: "Judas een apostel van Jezus Christus
en Jakobus’ broeder".
Wij lezen van deze Jakobus, dat de Heere Zelf hem tot het apostelambt had
uitverkoren, gelijk wij zien kunnen uit Mattheus 10 vers 3, waar hij uitdrukkelijk
genoemd wordt "Jakobus, de zoon van Alfeus" in onderscheiding van Jakobus, de
zoon van Zebedeus, van wie in vers 2 gewag wordt gemaakt.
Verder vinden wij zijn naam Jakobus de kleine opgetekend in Markus 15 vers 40 als
van de zoon van Maria en broeder van Joses, alwaar van zijn moeder staat geschreven,
dat zij de Heere uit Galiléa gevolgd was, en zij van ver toezag, wat er op Golgotha
voorviel nadat onze Heere de geest had gegeven. Handelingen 1, vers 13 vinden wij
de schrijver van onze brief Jakobus Alfeus’ zoon vermeld onder degenen, die na ‘s
Heeren hemelvaart vergaderden in de opperzaal waar zij bleven, en waar de vervulling
18
Kohlbrugge volgt hier de visie vanuit de Roomse kerk dat Maria de moeder van Jezus geen andere
kinderen had.
324
van het door Judas Iskariot, de dood van de verrader opengevallen apostelambt, plaats
vond.
Bij de als Synode van Jeruzalem in de kerkgeschiedenis bekende apostolische
vergadering die wij in Handelingen 15
Download