september 2002 Hot Spots Nieuwsbrief van het Laboratorium AZ Maria Middelares • Sint-Jozef Het diagnostisch beleid bij eosinofilie Eosinofilie is een frequente bevinding bij het doornemen van laboratoriumresultaten. Anamnese, klinisch onderzoek en een beperkt laboratoriumonderzoek laten in de meeste gevallen toe de oorzaak te bepalen. In deze hotspot bespreken we de fysiologie van de eosinofiele leukocyt en de oorzaken en diagnostische aanpak van eosinofilie. 1 Fysiologie van de eosinofiele leukocyt De eosinofiel komt vooral voor in de weefsels, het beenmerg en in heel wat mindere mate in het perifere bloed (200 maal minder). De halfwaardetijd in het perifere bloed bedraagt slechts 6 à 12 uur. Vanuit het bloed migreert de eosinofiel naar het maagdarmkanaal, de huid en de long. Na enkele dagen wordt hij daar geëlimineerd. De bovenste referentiewaarde van de eosinofielen in het bloed is afhankelijk van de leeftijd: Leeftijd 0 - 5 jaar 6 - 10 jaar 11 - 15 jaar > 15 jaar Bovenste referentiewaarde tot 500/mm3 tot 400/mm3 tot 350/mm3 tot 250/mm3 Het aantal eosinofielen in het bloed is ook onderhevig aan dag-nachtschommelingen die tot 40% kunnen bedragen. De laagste waarden worden gezien in de ochtend, de hoogste ‘s nachts. Hot Spots Figuur 1 Eosinofiel in een bloeduitstrijkje: de granules in het cytoplasma bevatten cytotoxische eiwitten, de kern is tweelobbig. 2 Oorzaken van eosinofilie In geïndustrialiseerde landen zijn allergische aandoeningen de frequentste oorzaak van eosinofilie; wereldwijd zijn parasitaire infecties waarschijnlijk de voornaamste oorzaak (1,5). Andere oorzaken zijn geneesmiddelenallergie, maligniteit, huidziekten, longziekten, inflammatoire ziekten en systeemaandoeningen (1). We bespreken deze oorzaken in dalende volgorde van voorkomen. 2.1 Allergische aandoeningen - Allergische rinitis en hooikoorts zijn de voornaamste oorzaak van een matige eosinofilie. Tijdens opstoten kunnen in nasale secreties vaak grote aantallen eosinofielen worden aangetoond. - De meeste patiënten met astmatische bronchitis hebben eosinofilie op bepaalde momenten van hun ziekte. - Voedselallergie. 2.2 Medicamenteuze overgevoeligheidsreacties Allergische reacties door geneesmiddelen zijn vaak geassocieerd met koorts, huiduitslag, longinfiltraten, lymfadenopathie, e.a. (tabel 1). Een brede waaier van geneesmiddelen kan overgevoeligheidsreacties 1 veroorzaken: antibiotica, fungiciden, N.S.A.I.D., antipsychotica (fenothiazines, chlorpromazine), antiepileptica (barbituraten, fenytoïne), anticoagulantia, antidiabetica (chlorpropamide, tolbutamide), allopurinol, methyldopa en verschillende cytostatica (bleomycine, methotrexaat). Tabel 1 Allergische reacties door geneesmiddelen geassocieerd met eosinofilie (2). Klinisch beeld Huidafwijkingen Interstitiële nefritis (eosinofilurie) Longinfiltraten Hepatitis Vasculitis Geneesmiddelen Kunnen bij elk geneesmiddel, maar vnl. bij antibiotica (cefalosporines, penicilline, goudderivaten …) Goudderivaten, allopurinol, N.S.A.I.D., bepaalde antibiotica (vancomycine, ciprofloxacine, norfloxacine …), captopril e.a. (1,6,7,8,9) Nitrofurantoïne, sulfonamiden, N.S.A.I.D., cytostatica e.a. Fenothiazine, penicilline, tolbutamide, methotrexaat, allopurinol e.a. Allopurinol, diphantoïne, naproxene, carbamazepine e.a. (1,13,14) Aspirine Astma, neuspoliepen DRESS-syndroom Allopurinol, sulfonamiden, (drug rash with eosinphilia anticonvulsiva, nevirapine, fenobarbital and systemic symptoms) e.a. (10,11) 2.3 Parasitiare infecties De verwekkers van parasitaire infecties met eosinofilie zijn Ascaris lumbricoïdes, Toxocara cani en cati., Ancylostoma duodenale (haakworm), Trichinella spiralis, Strongyloides stercoralis, Echinococcus spp, Fasciola hepatica en Anisakis (haringworm). Fecesonderzoek kan in veel gevallen van worminfecties zoals ascariasis en ancylostomiasis de diagnose bevestigen. In andere gevallen (Trichinella, Echinococcus, Toxocara) is serologisch onderzoek nodig. In de vroege stadia van de infectie, wanneer de parasieten door de weefsels migreren, is de eosinofilie zeer uitgesproken. Daarna vindt men een matige eosinofilie (1). Het IgE is steeds zeer hoog bij parasitaire infecties. Tabel 2 toont een aantal kenmerken van de bij ons meest voorkomende parasitaire infecties die gepaard gaan met eosinofilie. Hot Spots Tabel 2 Voornaamste parasitaire infecties geassocieerd met eosinofilie (2,3) Infectie Bron Klinisch beeld Diagnose Toxocariasis ingestie van eitjes (geofagie bij kind, pica) koorts, rash, astma, hepatosplenomegalie, hypergammaglobulinemie serologie Behandeling - zelflimiterend - evt. mebendazol (Vermox) Ascariasis ingestie van eitjes (feco-oraal) koorts, hoest, jeuk, Löffler syndroom - serologie - opsporen eitjes in feces en larven in secreties mebendazol 2.4 Maligniteit 60% van de maligne aandoeningen gaat gepaard met een matige eosinofilie. Het gaat vooral om carcinomen (long, colon, pancreas, cervix), lymfomen en leukemie. De meeste tumor-geassocieerde eosinofilie gaat gepaard met uitgebreide metastasering (1). 2.5 Huidziekten - atopische dermatitis - bulleus pemphigoïd - dermatitis herpetiformis - psoriasis 2.6 Longziekten - allergische bronchopulmonaire aspergillose - eosinofiele pneumonie - pulmonaire eosinofilie (Löffler’s syndroom), e.a (2) 2.7 Inflammatoire aandoeningen en autoimmuunziekten - Eosinofilie komt voor bij patiënten met ernstige seropositieve reumatoïde artritis. - Soms kunnen de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa een matige en fluctuerende eosinofilie veroorzaken. - Eosinofiele gastro-enteritis gaat gepaard gaan met uitgesproken eosinofilie. - Periarterititis nodosa, lupus, de ziekte van Churg Strauss en de ziekte van Wegener zijn vasculitiden geassocieerd met eosinofilie. 2 2.8 Idiopatisch hypereosinofiel syndroom Hierbij komen zeer hoge bloed- en weefseleosinofilie voor, vergezeld van orgaandysfunctie (hart, longen, e.a.). Dit is een uitsluitingsdiagnose. 3 Het diagnostisch beleid bij eosinofilie 3.1 Anamnese Deze omvat het navragen van: - allergie (hooikoorts, allergische rinitis, astma, eczema) en de voorgeschiedenis van atopische aandoeningen bij de patiënt zelf en bij zijn familieleden - blootstelling aan allergenen op het werk en bij het uitoefenen van hobby’s - geneesmiddelenanamnese - reizen naar tropische of exotische bestemmingen (gecontamineerd water of voedsel, muggen) - contact met huisdieren, vooral met jonge hondjes - eten van rauwe groenten, rauw of te weinig gebakken vlees - van nasaal secreet is een klassieke en eenvoudige test voor de diagnose van allergische rinitis. De afwezigheid van eosinofielen sluit een allergische rinitis echter niet uit. IgE en RAST/CAP- bepaling hebben het gebruik van deze snelle en goedkope test verminderd (14). Bij patiënten met het “nonallergic rhinitis with eosinophilia syndrome” (NARES), een vorm van chronische rinitis, vertoont het neusslijm ook een nasale eosinofilie (15). opsporen van eosinofielen in urine (eosinofilurie) bij geneesmiddelen allergie (tabel 1) en systeemaandoeningen (vasculitis) met nierimplicatie Indien de oorzaak van de eosinofilie niet duidelijk is na de anamnese, het klinisch onderzoek en het beperkt laboratoriumonderzoek zullen verdere onderzoeken zelden tot een duidelijke diagnose leiden (5). 3.2 Klinisch onderzoek - onderzoek van het respiratoir systeem (neus, longen), huid, lymfeklieren en abdomen - miltvergroting komt voor bij verschillende aandoeningen die met eosinofilie gepaard gaan (parasitaire infecties, geneesmiddelenallergie, tumoren en hematologische aandoeningen). - vasculitisletsels in de huid, conjunctiva of mond kunnen wijzen op een collageenziekte. 3.3 Laboratoriumonderzoek Indien er geen duidelijke oorzaak of onderliggende aandoening voor de eosinofilie is zijn volgende tests nuttig: - IgE en RAST/CAP-tests voor een aantal frequente allergenen - fecesonderzoek parasieten (wormeieren) - serologisch onderzoek voor parasieten die moeilijk opspoorbaar zijn met het fecesonderzoek - microscopisch onderzoek van nasale secreties: het aantonen van eosinofielen in een uitstrijkje Hot Spots 3 Samenvatting EOSINOFILIE Oorzaken: - vooral allergische aandoeningen (atopie, geneesmiddelen) - daarnaast ook parasitaire infecties, maligniteit, huidziekten, longziekten, inflammatoire aandoeningen, auto-immuunziekten en het idiopatisch hypereosinofiel syndroom Diagnose: - anamnese: hooikoorts, allergische rhinitis, astma, eczema, geneesmiddelen, tropische reizen, contactallergenen op werk of bij hobby, contact huisdieren, rauwe groenten of vlees - klinisch onderzoek: longen, neus, huid, lymfeklieren, abdomen, milt, vasculitisletsels - laboratorium: - IgE en RAST/CAP-tests - fecesonderzoek wormeieren - serologisch onderzoek van parasieten die moeilijk opspoorbaar zijn in feces - microscopisch onderzoek van nasale secreties (weefseleosinofilie) - eosinofilurie Literatuur 1 Bridgden ML. A practical workup for eosinophilia. Postgrad Med 1999, vol 105, no 3. Full text: 2 Allen J. The Eosinophilic Lung Diseases. Full text: http://home.columbus.rr.com/allen/ eosinophilic_lung_diseases.htm Sanford JP, Gilbert DN, Moellering RC, Sande MA. The Sanford Guide to Antimicrobial Therapy. 14th Edition of the Belgian/Luxembourg Version. Genval: SmithKline Beecham, 2000-2001. Emerson SG. Eosinophilia. In: Humes HD, ed. Kelley’s textbook of internal medicine. Philadelphia: Lippincot, Williams & Wilkins, 2000: 1600-01. Athens JW. The eosinophil series. In: Wintrobe’s Clinical Hematology. Philadelphia: Lea & Febiger, 1993: 1573-76. Wai AO et al. Vancomycin-induced acute interstitial nephritis. Ann Pharmacother. 1998 Nov;32(11):1160-4. Rastogi S et al. Allergic nephropathy associated with ciprofloxacin. Mayo Clin Proc. 1990 Jul;65(7):987-9. Smith WR, Neill J, Cushman WC. Captoprilassociated acute interstitial nephritis. Am J Nephrol. 1989;9(3):230-5. Review. 9 http://www.postgradmed;com/issues/1999/03 99/bridgden.htm 3 4 5 6 7 8 10 11 12 13 14 15 Hadimeri H et al. Allergic nephropathy associated with norfloxacin and ciprofloxacin therapy. Report of two cases and review of the literature. Scand J Urol Nephrol. 1997 Oct;31(5):481-5. Review. Lachgar T, Touil Y. The drug hypersensitivity syndrome or DRESS syndrome to Phenobarbital. Allerg Immunol (Paris). 2001 Apr;33(4):173-5. French. Claudio GA et al. DRESS syndrome associated with nevirapine therapy. Arch Intern Med. 2001 Nov 12;161(20):2501-2. Singhal PC. Hypersensitivity angiitis associated with naproxen. Ann Allergy. 1989 Aug;63(2):107-9. Imai H et al. Carbamazepine-induced granulomatous necrotizing angiitis with acute renal failure. Nephron. 1989;51(3):405-8. Garcia CF et al. Eosinophils in nasal secretion. Technique and clinical utility. Acta otorinolaringol Esp 1999 Jun-Jul;50(5):424-6. Schiavino D et al. Nasal lavage cytometry in the diagnosis of nonallergic rhinitis with eosinophilia syndrome (NARES). Allergy Asthma Proc 1997 Nov- Dec; 18(6):363-6. Uitgave Laboratorium AZ Maria Middelares z Sint-Jozef, Kortrijksesteenweg 1026 te 9000 Gent - Tel. 09 241 69 50 Auteurs Dr. Jan Dierick, Dr. Annick Sijs, Apr. Hilde Vanhouteghem, Apr. Koen Demey, dienst Klinische Biologie, AZMMSJ Dr. Peter Mareen, wetenschappelijk medewerker Hot Spots 4