p. 1 Atoombouw en periodiek systeem 1. De bouw van het atoom 1. Stel dat je een vergroot model van een atoom wilt construeren. Voor de kern kies je een knikker met een diameter van 1 cm. Hoe groot zal je atoom worden? 2. Welke deeltjes in een atoom hebben een even grote maar tegengestelde lading? 3. Wanneer is een atoom elektrisch neutraal, dus ongeladen? 4. Wanneer zijn twee nucliden identiek aan elkaar? 5. Kunnen isotopen van eenzelfde element een verschillend aantal protonen bezitten? Verklaar! 6. Hoeveel bedraagt 7. a) het atoomnummer van fluor? e) de kernlading van een koolstofatoom? b) het aantal protonen in een zinkatoom? f) de nuclidemassa van 57Fe ? c) het aantal elektronen in een ongeladen O-atoom? g) het neutronengetal van 3H ? d) het nucleonengetal van 12C? h) het protonengetal van 31P ? Vul aan. 40 Ar 39 K 56 Fe 109 Ag 235 U 238 U aantal protonen aantal neutronen 8. 9. Van welk element is het nuclide met a) protonengetal = 16 ? c) 23 kerndeeltjes waarvan 12 neutronen? b) Z = 9 ? d) A = 60 en N = 33 ? Van koper bestaan twee natuurlijke isotopen. 63Cu maakt 69,2 % uit van het isotopenmengsel, de rest bestaat uit 65Cu. Bereken aan de hand van deze gegevens de atoommassa van koper. p. 2 2. De elektronenmantel 1. Waarin kunnen ladingswolken van elkaar verschillen? 2. Waaruit bestaat een doublet? 3. Waarom heeft een elektron uit de N-schil een grotere energie-inhoud dan een elektron uit de L-schil? 4. Vul aan. element 5. elektronenconfiguratie K2 L8 M18 N1 broom K2 L8 M18 N18 O4 ijzer K2 L8 M18 N32 O18 P4 xenon K2 L8 M18 N8 kwik K2 L8 M13 N1 Teken de elektronstipformule van volgende elementen zwavel aluminium broom krypton helium jood koolstof Hoeveel ongepaarde elektronen bezitten volgende elementen in hun buitenste schil? zuurstof 3. element barium barium 6. elektronenconfiguratie stikstof aluminium chloor neon helium kalium Het periodiek systeem van de elementen Vul in en ontdek ook vertikaal een element. niet-metaal uit groep Ia halogeen metaal uit groep IIa niet-metaal uit groep VIa edelgas koolstof p. 3 De chemische binding 1. Edelgasconfiguratie en octetstructuur 1. Geef twee kenmerken van een edelgasconfiguratie. 2. Welke atomen hebben in niet-gebonden toestand reeds een octetstructuur? 3. Van welk edelgas zullen volgende elementen de configuratie proberen te bekomen? Neem daarbij het edelgas dat minst verschilt in aantal elektronen. a) fluor : 2. 1. 2. b) zwavel : c) magnesium : d) jood : De ionbinding Monoatomisch of polyatomisch? a) CN- : d) Br- : b) S2- : e) SO32- : c) Fe3+ : f) S22- : Schrijf de reactievergelijking voor de vorming van het ion uit het atoom voor het a) bromide-ion : d) sulfide-ion : b) bariumion : e) lithiumion : c) kaliumion : f) ijzer(III)ion : 3. Geef vijf ionen die de configuratie van neon bezitten. 4. Hoeveel elektronen bezitten volgende ionen? Maak hiervoor de som van alle elektronen van alle atomen én houd ook rekening met de ionlading. a) Na+ : 5. b) Cl- : c) SO42- : d) NH4+ : Schrijf de reactievergelijkingen voor de vorming van volgende binaire zouten uit de afzonderlijke atomen. a) magnesiumbromide c) magnesiumjodide b) natriumoxide d) lood(II)sulfide p. 4 6. Vul aan. naam formule-eenheid formule formule-eenheid naam natriumnitriet ammoniumthiocyanaat kaliumsulfiet kaliumdichromaat zilversulfaat lood(IV)oxide ijzer(III)sulfaat natriumhypochloriet kaliumchloraat kaliumpermanganaat zinknitraat ijzer(III)oxide magnesiumhydroxide natriumsulfide ammoniumbromide 7. Vul aan. formule CuCl2 Zn(OH)2 Ca3(PO4)2 FeSO4 Na2SO3 CaCO3 MgO Ag2S NaClO2 KCN p. 5 3. De covalente binding 1. Tussen welke atoomsoorten kunnen covalente bindingen gevormd worden? 2. Hoe ontstaat een covalente binding? 3. Hoe wordt een gemeenschappelijk elektronenpaar nog genoemd? 4. Maak een indeling van de soorten covalente bindingen. 5. Wanneer wordt een covalente binding een datieve binding genoemd? 6. Geef vijf niet-metalen die geen dubbele normale covalente binding kunnen aangaan. 7. Geef twee niet-metalen die een drievoudige normale covalente binding kunnen aangaan. 8. Teken de lewisformule van volgende moleculen. Teken de bindende doubletten in het groen, de vrije doubletten in het blauw. 9. HI PH3 CHCl3 CS2 N2O5 (N-atomen niet aan elkaar!) COCl2 Welke bindingshoek verwacht je tussen de O-H-bindingen in H2O ? de C=O-bindingen in CO2 ? de C-H-bindingen in CH4 ? de C-Cl-bindingen in COCl2 (zie opg. 8) ? p. 6 10. Wanneer is een binding tussen twee atomen polair? 11. Wanneer is een molecule polair? 12. Duid in volgende bindingen de polarisatie en de deelladingen aan. Rangschik ze vervolgens volgens dalende polariteit. N O C O C F C H N H Rangschikking: 13. Hoewel de moleculen van diwaterstofsulfide zwaarder zijn dan die van water ligt het kookpunt van water (100 °C) heel wat hoger dan dat van diwaterstofsulfide (-61 °C). Hoe verklaar je dat? p. 7 Koolstofchemie 1. Anorganische of organische stof? C5H12 C6H12O6 KCN H3PO4 CO2 (NH2)2CO (NH4)2CO3 C4H10O CaSO4 2. Vul onderstaand schema voor de indeling van de stoffen verder aan. STOFFEN ORGANISCHE STOFFEN O CH3 C CH2 CH3 CH3 CH2 CH CH CH3 OH CH3 CH CH3 CH3 CH3 CH2 CH2 CH CH3 O CH3 CH2 C OH CH3 CH2 Br CH3 CH2 C CH CH3 O CH2 CH3 halogeenkoolwaterstof carbonzuur keton ether alcohol alkyn alkeen alkaan 3. Zet een kruisje bij de juiste combinaties. p. 8 4. Teken een structuurformule voor volgende stoffen. Doe dat op twee manieren. a) naam n-hexaan molecuulformule meer uitleg over de structuur C6H14 onvertakt KWS vertakt KWS met 5 C-atomen in de C6H14 hoofdketen en een zijketen op het middelste C-atoom C3H6 alkeen b) 3-methylpentaan c) propeen d) cyclopentaan e) 3-pentanon C5H10O onvertakt keton met centrale carbonylgroep f) boterzuur C4H8O2 onvertakt carbonzuur g) dimethylether C2H6O ether h) 1,2-dichloorethaan C2H4Cl2 de Cl-atomen zitten niet op hetzelfde C-atoom i) propyn C3H4 alkyn j) methanol CH4O alcohol C5H10 cycloalkaan met vijfringstructuur p. 9 5. Alkanen a) Welke alkanen zijn gasvormig bij kamertemperatuur? b) Waarom neemt het kookpunt van de alkanen toe met toenemend aantal C-atomen? c) Benzine en stookolie zijn allebei mengsels van alkanen die als brandstof worden gebruikt. Ze verschillen van elkaar door hun kooktraject. Bij welke brandstof bevatten de alkaanmoleculen gemiddeld het grootste aantal C-atomen? 6. Teken de structuurformule van volgende alkanen. naam structuurformule 2,3-dimethylpentaan 3-ethylhexaan 2,5-dimethylhexaan 2,3,3-trimethylpentaan 2,2,3,3-tetramethylbutaan 7. Hieronder staan de koolstofskeletten van enkele vertakte alkanen. Teken op basis daarvan de structuurformule met horizontale hoofdketen en aangevuld met waterstofatomen. Geef ook de naam. koolstofskelet C C C C C C C volledige structuurformule naam p. 10 C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C C 8. Teken de structuurformule en geef de naam van alle ketenisomeren van C5H12 . 9. Teken de structuurformule en geef de naam van alle ketenisomeren van C6H14 . p. 11 10. Schrijf een reactievergelijking voor a) de verbranding van methaan b) de verbranding van ethaan c) de verbranding van propaan d) de verbranding van n-butaan e) de substitutie van één waterstofatoom door een broomatoom bij de reactie van propaan met dibroom. 11. Teken de structuurformule van volgende stoffen 3-methyl-2-penteen 3-methyl-1-butyn 4-ethyl-2-hexyn 3,3-dimethyl-1-buteen 12. Teken de structuurformule en geef de naam van vijf isomeren van C5H10 . p. 12 13. Schrijf een reactievergelijking voor a) de additie van dibroom aan propeen b) de additie van HCl aan ethyn c) de additie van twee moleculen dibroom aan ethyn 14. Substitutie, eliminatie, additie of polymerisatie? OH a) CH3 CH CH3 b) ... + CH2 CH CH3 H2SO4 + CH2 CH CH3 CH3 CH CH2 + + H2O CH2 CH CH2 CH CH2 CH CH3 CH3 CH3 CH2 CH CH3 + ... Br c) CH3 CH CH2 + HBr CH3 CH CH3 OH Br d) a b c d CH3 CH CH3 + - OH CH3 CH CH3 + - Br p. 13 15. Woordpuzzel 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 1. organische stof met een hydroxylgroep 2. wordt door koeling omgezet in LNG 3. KWS met dubbele binding tussen twee Catomen 4. grondstof voor de bereiding van stookolie 5. geeft aan hoe klopvast een benzine is aromatisch KWS met formule C6H6 6. 7. reactie waarbij atomen worden toegevoegd aan een molecule 8. reactie waarbij atomen worden verwijderd uit een molecule 9. organische stoffen met een carbonylgroep 10. brandbaar gas dat ontstaat door anaërobe gisting van afval 11. kleine onverzadigde molecule 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. monomeer van PVC organische stof die uitsluitend C en H bevat met dubbele of drievoudige binding ethyn motorbrandstof het afsplitsen van water uit een molecule vervanging van atomen in een molecule lichtste alkaan stoffen met dezelfde molecuulformule maar verschillende structuurformule organische chemie wordt gebruikt om kaarsen te maken aaneenschakeling van vele kleine moleculen tot een erg lange molecule organische stoffen met een carboxylgroep p. 14 Classificatie van anorganische stoffen Vul aan met de naam en plaats een kruisje in de kolommen die voor die stof van toepassing zijn. formule HBr SO3 K2SO4 Cl2 NaOH FeCl3 HNO2 Ne Na2O NaNO3 Mg NaHCO3 H3PO4 CuO P4 (NH4)3PO4 Ba(OH)2 KCl HClO2 NH3 K K2HPO4 H2S NO2 naam enkelvoudige stof edelgas niet-metaal metaal samengestelde stof moleculaire samengestelde stof moleculairzuur binair zuur ternair zuur = oxozuur niet-metaaloxide moleculaire base ionaire stof metaaloxide hydroxide zout 1. p. 15 2. Schrijf de formule van de ionaire stoffen die zijn opgebouwd uit de aangegeven combinatie van ionen. carbonaation oxide-ion nitraation fosfaation waterstofsulfaation natriumion aluminiumion lood(II)ion ijzer(III)ion kaliumion 3. Kies uit de rechtse tabel de stof die past bij de omschrijving in de linkse tabel. Duid de ionverbindingen aan. 1 hoofdbestanddeel van marmer H2S 2 vast niet-metaal dat gemakkelijk sublimeert tot violette dampen NH3 3 gasvormig binair zuur met geur van rotte eieren Br2 4 niet-metaaloxide dat bij oplossen in water zwavelzuur oplevert 5 gasvormige moleculaire base met prikkelende geur 6 opgeloste stof in kalkwater 7 niet-metaal dat vloeibaar is bij kamertemperatuur 8 donkerpurper zout 9 zeer brandbaar niet-metaal dat onder water wordt bewaard 10 oranjerood metaaloxide 11 witte vaste stof die ontstaat bij verhitten van calciumcarbonaat 12 bruin gas dat in water een zure oplossing geeft 13 gasvormig binair zuur met prikkelende geur HgO P4 CaO CaCO3 NO2 Ca(OH)2 HCl KMnO4 I2 H2SO4 14 sterk bijtend oxozuur Mg 15 zilverwit metaal dat brandt met fel licht SO3 p. 16 Oplossingen 1. 2. Welke van volgende stoffen zullen waarschijnlijk beter oplossen in water dan in een apolair oplosmiddel? HCl - CH4 - Br2 - NaCl - NH3 - KNO3 - I2 - CCl4 Schrijf de reactievergelijking voor de dissociatie van volgende ionverbindingen. a) calciumhydroxide: b) kaliumoxide: c) koper(II)sulfaat: d) calciumnitraat: e) ammoniumsulfaat: f) natriumsulfiet: g) kaliumpermanganaat: h) natriumfosfaat: 3. i) zilvernitraat: j) bariumchloride: Bij de ionisatie van salpeterzuur wordt er per molecule salpeterzuur één oxoniumion gevormd. Schrijf de reactievergelijking voor de ionisatie van salpeterzuur. p. 17 Chemisch rekenen 1. 2. Hoeveel beduidende cijfers? 87,4 cm 20,05 g 2,4103 g 5,10 m 0,0500 L 3,0010-2 m 0,2 g 250,0 mL 0,0640104 g 0,025 kg 680 s 6,021023 mol-1 Zet om zonder het aantal beduidende cijfers te veranderen. a) 32,6 g = kg b) 4,6 kg = g c) 38,0 mL = d) 2,4 L = 3. 4. L mL e) 1,82 m3 = L f) 79,4 L = m3 Breng naar drie beduidende cijfers. 2,492 29,352 3,757 0,048755 8792,48 99,958 Voer volgende bewerkingen uit en rond het resultaat af tot het juiste aantal beduidende cijfers. a) 703 g + 7 g + 2,66 g = b) 0,0035 L + 0,097 L + 0,225 L = c) 7,26 kg - 0,2 kg = d) 2,21 m 0,30 m = e) 72,4 m2 0,084 m = f) 97,52 m2 : 2,54 m = g) 2 0 , 10 kg 9,81 m/s 4 2 10 10 m p. 18 5. Bepaal de AM, MM, IM of FM. Cu AM = Ca(NO3)2 P2O5 MM = Cl2 Na2CO3 FM = PO43- SO42- IM = Fe(NO3)3 H3PO4 6. (NH4)2SO4 Bepaal de molaire massa van volgende stoffen. stof 7. M H3PO4 (NH4)2SO4 CO2 HgO KNO3 KMnO4 Zn NaCl CCl4 Ca(NO3)2 Hoeveel bedraagt de massa van a) 0,23 mol KNO3 ? m KNO3 = n M = g) 0,15 mol H2O ? h) 2,510-3 mol Zn ? i) 8. 1,25 mol Ca(NO3)2 ? Hoeveel mol is a) stof 5,00 g CCl4 ? nCCl4 m = M M p. 19 j) 1,32 g HgO ? k) 0,25 g KMnO4 ? l) 9. 18,0 mg NaCl ? Hoeveel moleculen zitten er in a) 1,00 gram water ? b) 5,00 gram sacharose ? 10. Twee vaten van 5 liter bevatten stikstofgas. In beide vaten heerst een druk van 2 bar. De temperatuur van het eerste vat bedraagt 0 °C, die van het tweede vat 50 °C. In welk vat bevindt zich het meest stikstofgas? 11. Twee vaten van 2 liter zijn gevuld met zuurstofgas. De temperatuur van beide vaten bedraagt 20 °C. In het eerste vat heerst een druk van 1 bar, in het tweede een druk van 2 bar. In welk vat bevindt zich het meest zuurstofgas? p. 20 12. a) Bij de elektrolyse van een hoeveelheid water ontstaat 17,6 mL waterstofgas. Hoeveel mL zuurstofgas werd tegelijkertijd gevormd? b) Hoeveel mL zuurstofgas kan er reageren met 8 mL waterstofgas? c) Hoeveel mL chloorgas kan er reageren met 3,2 mL waterstofgas? d) Hoeveel mL stikstofgas en hoeveel mL waterstofgas ontstaat er bij de ontbinding van 40 mL ammoniakgas? 13. Bereken het volume (bij n.o.) van a) 1,00 g waterstofgas. b) 25,0 g stikstofgas 14. Bereken de massa van a) 1,00 liter zuurstofgas, gemeten bij n.o. m) 250 mL koolstofdioxide, gemeten bij n.o. 15. Hoeveel moleculen zitten er in 1,00 milliliter (gemeten bij n.o.) van een gas? 16. Welk volume (gemeten bij n.o.) nemen 1 triljoen (= 1018) moleculen in gastoestand in? p. 21 17. 200 mL van een natriumhydroxide-oplossing bevat 5,00 gram natriumhydroxide. Bereken de concentratie van deze oplossing in g/L, in g/100 mL en in mol/L. 18. Vul aan opgeloste stof M c(mol/L) KNO3 0,20 H2SO4 3,00 KCl c(g/L) 8,80 NaCl Na2SO4 c(g/100 mL) 2,92 20,0 19. Hoeveel gram calciumchloride bevindt zich in 250 mL calciumchloride-oplossing met een concentratie van 0,600 mol/L? (Antw: 16,6 g) 20. Hoeveel gram natriumsulfaat is er nodig om 500 mL te maken van een oplossing met een concentratie van 0,400 mol/L? (Antw: 28,4 g) 21. 100 mL van een NaCl-oplossing met een concentratie van 0,10 mol/L wordt samengevoegd met 400 mL van een NaCl-oplossing met een concentratie van 0,60 mol/L. Bereken de concentratie van de verkregen oplossing. (Antw: 0,50 mol/L) 22. Bereken de concentratie van de oplossing die men bekomt door 25 mL van een oplossing met een concentratie van 2,00 mol/L aan te lengen tot 500 mL. (Antw: 0,100 mol/L) 23. Hoeveel mL van een natriumchloride-oplossing met een concentratie van 2,000 mol/L is er nodig om 250 mL natriumchloride-oplossing te maken met een concentratie van 0,40 mol/L? (Antw: 50 mL) 24. Hoeveel gram water moet door elektrolyse ontbonden worden om 10,0 gram zuurstofgas te bekomen? (Antw: 11,3 g) 25. Hoeveel gram kwik(II)oxide moet men verhitten om 6,00 gram zuurstofgas te bekomen? (Antw: 81,2 g) 26. Hoeveel gram ammoniak kan bereid worden uit 100 gram stikstofgas? (Antw: 122 g) 27. Hoeveel liter zuurstofgas heeft men nodig om 50,0 gram koolstof te verbranden tot koolstofdioxide? (Antw: 93,3 L) 28. Hoeveel gram aluminiumoxide ontstaat bij de verbranding van 20,0 gram aluminium? (Antw: 37,8 g) 29. 1,32 gram HgO wordt door thermolyse omgezet in kwik en zuurstofgas. Bereken de massa kwik en het volume zuurstofgas (bij n.o.) die hierbij ontstaan. (Antw: 1,22 g ; 68,3 mL) 30. Hoeveel gram ijzer(III)oxide kan ontstaan door volledige oxidatie van 10,0 gram zuiver ijzer volgens de reactie 4 Fe + 3 O2 2 Fe2O3 ? (Antw: 14,3 g) 31. Hoeveel liter zuurstofgas (gemeten bij n.o.) is er nodig om 2,00 mol methaan volledig te verbranden? (Antw: 89,6 L) 32. Hoeveel gram koolstofdioxide ontstaat er bij de volledige verbranding van 100 gram ethaan? (Antw: 293 g) 33. Waterstofgas kan bereid worden door reactie van zink met waterstofchloride. Hoeveel gram zink is er nodig om 1,00 liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) te maken? (Antw: 2,92 g) p. 22 34. Hoeveel gram zwavelzuur is er minstens nodig om 25,0 gram zink om te zetten in zinksulfaat en waterstofgas? Hoeveel liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) wordt daarbij gevormd? (Antw: 37,5 g) 35. Door reductie van ijzer(III)oxide met koolstofmonoxide in de hoogoven ontstaat ijzermetaal en koolstofdioxide. Hoeveel m3 koolstofmonoxide (gemeten bij n.o.) is er nodig om 1,00 ton ijzer(III)oxide te reduceren? (Antw: 421 m3) 36. Hoeveel zink (in mg) kan men laten wegreageren met 5,00 mL HCl 2,00 mol/L? (Antw: 327 mg) Reactievergelijking: Zn + 2 HCl → ZnCl2 + H2 37. Hoeveel liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) kan men bekomen met 10 mL HCl 3,0 mol/L door reactie met zink? (Antw: 0,34 L) 38. Hoeveel bedraagt de concentratie van de natriumhydroxide-oplossing (in mol/L) die ontstaat door 0,50 g natrium te laten reageren met 100 mL water? (Antw: 0,22 mol/L) Reactievergelijking: 2 Na + 2 H2O → 2 NaOH + H2 39. Hoeveel ml HCl 6,00 mol/L moet je laten reageren met voldoende calciumcarbonaat om 2,00 g koolstofdioxide te bereiden? (Antw: 15,1 mL) Reactievergelijking: CaCO3 + 2 HCl → CaCl2 + H2O + CO2 p. 23 Neerslagreacties 1. Schrijf van onderstaande ionverbindingen de verhoudingsformule en markeer deze die slecht oplosbaar zijn in water. ammoniumcarbonaat natriumhydroxide aluminiumnitraat aluminiumfosfaat ijzer(III)hydroxide bariumcarbonaat lood(II)sulfaat kaliumbromide zilverchloride zinkacetaat 2. Schrijf voor volgende combinaties van oplossingen de dissociatie van de ionverbindingen en in geval van neerslagvorming de ionvergelijking en de stoffenvergelijking voor de neerslagreactie. a) kaliumsulfaatoplossing + calciumchloride-oplossing b) natriumfosfaatoplossing + calciumchloride-oplossing c) kaliumchloride-oplossing + natriumsulfaatoplossing d) koper(II)sulfaatoplossing + kaliumhydroxide-oplossing e) bariumchloride-oplossing + kaliumsulfaatoplossing f) natriumfosfaatoplossing + zilvernitraatoplossing g) ammoniumchloride-oplossing + natriumnitraatoplossing h) koper(II)chloride-oplossing + natriumhydroxide-oplossing i) aluminiumnitraatoplossing + kaliumfosfaatoplossing j) lood(II)nitraatoplossing + natriumsulfaatoplossing 3. Schrijf een ionvergelijking en een stoffenvergelijking voor de vorming van volgende stoffen door een neerslagreactie. a) magnesiumcarbonaat b) ijzer(II)hydroxide c) lood(II)hydroxide d) zinkfosfaat p. 24 Zuren en basen 1. Vul aan [H O+] [OH-] 3 pH zuur/basisch/neutraal 10-5 mol/L 0,01 mol/L 10-10 mol/L 0,001 mol/L 10-6 mol/L 10-7 mol/L 10-9 mol/L 1 12 6 2. Een waterstofchloride-oplossing heeft een concentratie van 0,010 mol/L. Het waterstofchloride is volledig geïoniseerd. Bereken [H O+], [OH-] en pH. 3 3. Met 0,20 gram natriumhydroxide wordt 500 mL oplossing bereid. Het natriumhydroxide is hierin volledig opgelost en gedissocieerd. Bereken [OH-], [H O+] en pH. 3 4. Schrijf voor volgende brönstedzuren de reactievergelijking voor het afsplitsen van een proton en vermeld ook de naam van de geconjugeerde base. a) salpeterzuur: b) zwavelzuur: c) fosforzuur: d) waterstofcarbonaation: e) waterstoffosfaation: 5. Schrijf voor volgende brönstedbasen de reactievergelijking voor het opnemen van een proton en vermeld ook de naam van het geconjugeerd zuur. p. 25 a) waterstofsulfaation: b) acetaation: c) sulfietion: d) carbonaation: e) hydroxide-ion: 6. Duid in volgende reacties de zuren en de basen aan met Z en B. Trek ook een pijl van het zuur naar zijn geconjugeerde base en van de base naar zijn geconjugeerd zuur. - + H O+ HNO b) H O + H S H O+ + HS- 3 2 c) CO 3 3 3 + H O OH- + HCO 2- 3 2 d) HSO - 4 e) 2 2 3 7. + H O NO a) + H O+ H SO 3 2 + HO 4 2 OH- + CH COOH CH COO- + H O 3 3 Vul volgende zuur-basereacties aan H SO 2 4 + F- CH COOH + NH 3 3 HCO3- + H O+ 3 H O+ + OH- 3 H O+ + O2- 3 2 p. 26 naam basevormend oxide hydroxide moleculaire base zuurvormend oxide organisch zuur oxozuur binair zuur basische stof Vul aan met de formules en zet een kruisje in de passende vakjes. zure stof 8. formule ammoniak zwaveltrioxide natriumoxide azijnzuur diwaterstofsulfaat waterstofjodide kaliumhydroxide diwaterstofsulfide calciumoxide diwaterstofcarbonaat 9. Schrijf de reactievergelijking voor de dissociatie van volgende zouten en vergelijk de zuursterkte van het kation met de basesterkte van het anion . Vermeld op basis daarvan of het een zuur, een basisch of een neutraal zout betreft. a) ammoniumchloride: b) ijzer(III)chloride: c) natriumsulfaat: d) ammoniumnitraat: e) natriumsulfide: f) koper(II)sulfaat: g) kaliumbromide: h) kaliumacetaat: i) kaliumcarbonaat: 10. Schrijf voor volgende reacties alle deelreacties en tel ze daarna op zodat je de stoffenvergelijking bekomt. a) azijnzuuroplossing + kaliumhydroxide-oplossing p. 27 b) zwavelzuuroplossing + natriumhydroxide-oplossing (met vorming van natriumsulfaat) c) fosforzuuroplossing + calciumhydroxide-oplossing (met vorming van calciumfosfaat) d) magnesiumoxide + waterstofchloride-oplossing e) calciumcarbonaat + waterstofchloride-oplossing 11. Stel een stoffenvergelijking op voor volgende reacties (zonder deelreacties). a) fosforzuuroplossing + natriumhydroxide-oplossing b) salpeterzuuroplossing + calciumhydroxide-oplossing c) waterstofchloride-oplossing + ammoniakoplossing d) calciumoxide + waterstofchloride-oplossing e) magnesiumoxide + zwavelzuuroplossing f) natriumoxide + fosforzuuroplossing 12. Schrijf een stoffenvergelijking voor volgende reacties en trek een kruis door de reactiepijl als de reactie niet kan doorgaan (zonder deelreacties). b) natriumsulfaat + azijnzuuroplossing c) ijzer(II)sulfide + salpeterzuuroplossing d) calciumcarbonaat + zwavelzuuroplossing e) kaliumchloride + fosforzuuroplossing p. 28 Redoxreacties 1. Schrijf voor volgende redoxreacties de afzonderlijke halfreacties. a) Cl2 + 2 Na 2 NaCl b) 2. c) Fe + S FeS oxidatie: oxidatie: reductie: reductie: 4 Al + 3 O2 2 Al2O3 d) 2 Fe + 3 Cl2 2 FeCl3 oxidatie: oxidatie: reductie: reductie: Bepaal met behulp van de vuistregels de oxidatietrap van alle atomen in: a) NH3 f) H3PO4 k) HNO3 b) CaCl2 g) N2O5 l) Cl2 c) H2SO4 h) Na2SO3 m) K2Cr2O7 d) O2 i) KMnO4 n) NaNO2 e) ClO2- j) H2O2 o) MgCO3 3. Bepaal de oxidatietrap van alle atomen en duid daarna de oxidatie en de reductie aan. a) Zn + Cl2 ZnCl2 b) Mg + CuCl2 Cu + MgCl2 c) 2 H2S + O2 2 H2O + 2 S d) 3 CuO + 2 NH3 N2 + 3 H2O + 3 Cu e) I2 + 10 HNO3 2 HIO3 + 10 NO2 + 4 H2O p. 29 4. Breng volgende halfreacties in evenwicht en vermeld telkens of het een oxidatie of een reductie betreft. a) Ag+ Ag b) Cl2 Cl- c) Fe Fe3+ d) MnO4- Mn2+ e) NO2 NO3- f) H2SO3 SO42- g) Cr2O72- Cr3+ h) H2O2 O2 5. Vul volgende ionvergelijkingen aan door optellen van de correcte halfreacties. a) Ag+ + Zn Ag + Zn2+ b) Zn + H+ Zn2+ + H2 c) MnO4- + Cl- Mn2+ + Cl2 d) Cr2O72- + Br- Cr3+ + Br2 6. Stel op basis van de ionvergelijking van de vorige oefening de stoffenvergelijking op voor volgende reacties. Zn + AgNO3 Zn + HCl KMnO4 + HCl d) K2Cr2O7 + KBr + H2SO4