1. Edelgasconfiguratie en octetstructuur

advertisement
p. 1
Atoombouw en periodiek systeem
1.
De bouw van het atoom
1.
Stel dat je een vergroot model van een atoom wilt construeren. Voor de kern kies je een knikker met
een diameter van 1 cm. Hoe groot zal je atoom worden?
2.
Welke deeltjes in een atoom hebben een even grote maar tegengestelde lading?
3.
Wanneer is een atoom elektrisch neutraal, dus ongeladen?
4.
Wanneer zijn twee nucliden identiek aan elkaar?
5.
Kunnen isotopen van eenzelfde element een verschillend aantal protonen bezitten? Verklaar!
6.
Hoeveel bedraagt
7.
a) het atoomnummer van fluor?
e) de kernlading van een koolstofatoom?
b) het aantal protonen in een zinkatoom?
f) de nuclidemassa van 57Fe ?
c) het aantal elektronen in een ongeladen O-atoom?
g) het neutronengetal van 3H ?
d) het nucleonengetal van 12C?
h) het protonengetal van 31P ?
Vul aan.
40
Ar
39
K
56
Fe
109
Ag
235
U
238
U
aantal protonen
aantal neutronen
8.
9.
Van welk element is het nuclide met
a) protonengetal = 16 ?
c) 23 kerndeeltjes waarvan 12 neutronen?
b) Z = 9 ?
d) A = 60 en N = 33 ?
Van koper bestaan twee natuurlijke isotopen. 63Cu maakt 69,2 % uit van het isotopenmengsel, de rest
bestaat uit 65Cu. Bereken aan de hand van deze gegevens de atoommassa van koper.
p. 2
2.
De elektronenmantel
1.
Waarin kunnen ladingswolken van elkaar verschillen?
2.
Waaruit bestaat een doublet?
3.
Waarom heeft een elektron uit de N-schil een grotere energie-inhoud dan een elektron uit de L-schil?
4.
Vul aan.
element
5.
elektronenconfiguratie
K2 L8 M18 N1
broom
K2 L8 M18 N18 O4
ijzer
K2 L8 M18 N32 O18 P4
xenon
K2 L8 M18 N8
kwik
K2 L8 M13 N1
Teken de elektronstipformule van volgende elementen
zwavel
aluminium
broom
krypton
helium
jood
koolstof
Hoeveel ongepaarde elektronen bezitten volgende elementen in hun buitenste schil?
zuurstof
3.
element
barium
barium
6.
elektronenconfiguratie
stikstof
aluminium
chloor
neon
helium
kalium
Het periodiek systeem van de elementen
Vul in en ontdek ook vertikaal een element.
niet-metaal uit groep Ia
halogeen
metaal uit groep IIa
niet-metaal uit groep VIa
edelgas
koolstof
p. 3
De chemische binding
1.
Edelgasconfiguratie en octetstructuur
1.
Geef twee kenmerken van een edelgasconfiguratie.
2.
Welke atomen hebben in niet-gebonden toestand reeds een octetstructuur?
3.
Van welk edelgas zullen volgende elementen de configuratie proberen te bekomen? Neem daarbij het
edelgas dat minst verschilt in aantal elektronen.
a) fluor :
2.
1.
2.
b) zwavel :
c) magnesium :
d) jood :
De ionbinding
Monoatomisch of polyatomisch?
a) CN- :
d) Br- :
b) S2- :
e) SO32- :
c) Fe3+ :
f) S22- :
Schrijf de reactievergelijking voor de vorming van het ion uit het atoom voor het
a) bromide-ion :
d) sulfide-ion :
b) bariumion :
e) lithiumion :
c) kaliumion :
f) ijzer(III)ion :
3.
Geef vijf ionen die de configuratie van neon bezitten.
4.
Hoeveel elektronen bezitten volgende ionen? Maak hiervoor de som van alle elektronen van alle
atomen én houd ook rekening met de ionlading.
a) Na+ :
5.
b) Cl- :
c) SO42- :
d) NH4+ :
Schrijf de reactievergelijkingen voor de vorming van volgende binaire zouten uit de afzonderlijke
atomen.
a) magnesiumbromide
c) magnesiumjodide
b) natriumoxide
d) lood(II)sulfide
p. 4
6.
Vul aan.
naam
formule-eenheid
formule
formule-eenheid
naam
natriumnitriet
ammoniumthiocyanaat
kaliumsulfiet
kaliumdichromaat
zilversulfaat
lood(IV)oxide
ijzer(III)sulfaat
natriumhypochloriet
kaliumchloraat
kaliumpermanganaat
zinknitraat
ijzer(III)oxide
magnesiumhydroxide
natriumsulfide
ammoniumbromide
7.
Vul aan.
formule
CuCl2
Zn(OH)2
Ca3(PO4)2
FeSO4
Na2SO3
CaCO3
MgO
Ag2S
NaClO2
KCN
p. 5
3.
De covalente binding
1.
Tussen welke atoomsoorten kunnen covalente bindingen gevormd worden?
2.
Hoe ontstaat een covalente binding?
3.
Hoe wordt een gemeenschappelijk elektronenpaar nog genoemd?
4.
Maak een indeling van de soorten covalente bindingen.
5.
Wanneer wordt een covalente binding een datieve binding genoemd?
6.
Geef vijf niet-metalen die geen dubbele normale covalente binding kunnen aangaan.
7.
Geef twee niet-metalen die een drievoudige normale covalente binding kunnen aangaan.
8.
Teken de lewisformule van volgende moleculen. Teken de bindende doubletten in het groen, de vrije
doubletten in het blauw.
9.
HI
PH3
CHCl3
CS2
N2O5 (N-atomen niet aan
elkaar!)
COCl2
Welke bindingshoek verwacht je tussen
de O-H-bindingen in H2O ?
de C=O-bindingen in CO2 ?
de C-H-bindingen in CH4 ?
de C-Cl-bindingen in COCl2 (zie opg. 8) ?
p. 6
10. Wanneer is een binding tussen twee atomen polair?
11. Wanneer is een molecule polair?
12. Duid in volgende bindingen de polarisatie en de deelladingen aan. Rangschik ze vervolgens volgens
dalende polariteit.
N O
C O
C
F
C H
N H
Rangschikking:
13. Hoewel de moleculen van diwaterstofsulfide zwaarder zijn dan die van water ligt het kookpunt van
water (100 °C) heel wat hoger dan dat van diwaterstofsulfide (-61 °C). Hoe verklaar je dat?
p. 7
Koolstofchemie
1. Anorganische of organische stof?
C5H12
C6H12O6
KCN
H3PO4
CO2
(NH2)2CO
(NH4)2CO3
C4H10O
CaSO4
2. Vul onderstaand schema voor de indeling van de stoffen verder aan.
STOFFEN
ORGANISCHE STOFFEN
O
CH3 C CH2 CH3
CH3 CH2 CH CH CH3
OH
CH3 CH CH3
CH3
CH3 CH2 CH2 CH CH3
O
CH3 CH2 C OH
CH3 CH2 Br
CH3 CH2 C CH
CH3 O CH2 CH3
halogeenkoolwaterstof
carbonzuur
keton
ether
alcohol
alkyn
alkeen
alkaan
3. Zet een kruisje bij de juiste combinaties.
p. 8
4. Teken een structuurformule voor volgende stoffen. Doe dat op twee manieren.
a)
naam
n-hexaan
molecuulformule meer uitleg over de structuur
C6H14
onvertakt KWS
vertakt KWS met 5 C-atomen in de
C6H14
hoofdketen en een zijketen op het middelste
C-atoom
C3H6
alkeen
b)
3-methylpentaan
c)
propeen
d)
cyclopentaan
e)
3-pentanon
C5H10O
onvertakt keton met centrale carbonylgroep
f)
boterzuur
C4H8O2
onvertakt carbonzuur
g)
dimethylether
C2H6O
ether
h)
1,2-dichloorethaan
C2H4Cl2
de Cl-atomen zitten niet op hetzelfde C-atoom
i)
propyn
C3H4
alkyn
j)
methanol
CH4O
alcohol
C5H10
cycloalkaan met vijfringstructuur
p. 9
5. Alkanen
a) Welke alkanen zijn gasvormig bij kamertemperatuur?
b) Waarom neemt het kookpunt van de alkanen toe met toenemend aantal C-atomen?
c) Benzine en stookolie zijn allebei mengsels van alkanen die als brandstof worden gebruikt. Ze
verschillen van elkaar door hun kooktraject. Bij welke brandstof bevatten de alkaanmoleculen
gemiddeld het grootste aantal C-atomen?
6. Teken de structuurformule van volgende alkanen.
naam
structuurformule
2,3-dimethylpentaan
3-ethylhexaan
2,5-dimethylhexaan
2,3,3-trimethylpentaan
2,2,3,3-tetramethylbutaan
7. Hieronder staan de koolstofskeletten van enkele vertakte alkanen. Teken op basis daarvan de
structuurformule met horizontale hoofdketen en aangevuld met waterstofatomen. Geef ook de naam.
koolstofskelet
C
C C C C
C
C
volledige structuurformule
naam
p. 10
C
C
C
C
C
C
C
C
C C C C
C C C
C
C C C C C
C C
8. Teken de structuurformule en geef de naam van alle ketenisomeren van C5H12 .
9. Teken de structuurformule en geef de naam van alle ketenisomeren van C6H14 .
p. 11
10. Schrijf een reactievergelijking voor
a) de verbranding van methaan
b) de verbranding van ethaan
c) de verbranding van propaan
d) de verbranding van n-butaan
e) de substitutie van één waterstofatoom door een broomatoom bij de reactie van propaan met dibroom.
11. Teken de structuurformule van volgende stoffen
3-methyl-2-penteen
3-methyl-1-butyn
4-ethyl-2-hexyn
3,3-dimethyl-1-buteen
12. Teken de structuurformule en geef de naam van vijf isomeren van C5H10 .
p. 12
13. Schrijf een reactievergelijking voor
a) de additie van dibroom aan propeen
b) de additie van HCl aan ethyn
c) de additie van twee moleculen dibroom aan ethyn
14. Substitutie, eliminatie, additie of polymerisatie?
OH
a)
CH3 CH CH3
b)
... + CH2 CH CH3
H2SO4
+
CH2 CH CH3
CH3 CH CH2
+
+
H2O
CH2 CH CH2 CH CH2 CH
CH3
CH3
CH3
CH2 CH CH3 + ...
Br
c)
CH3 CH CH2
+
HBr
CH3 CH CH3
OH
Br
d)
a
b
c
d
CH3 CH CH3
+
-
OH
CH3 CH CH3
+
-
Br
p. 13
15. Woordpuzzel
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
1. organische stof met een hydroxylgroep
2. wordt door koeling omgezet in LNG
3. KWS met dubbele binding tussen twee Catomen
4. grondstof voor de bereiding van stookolie
5. geeft aan hoe klopvast een benzine is
aromatisch KWS met formule C6H6
6.
7. reactie waarbij atomen worden toegevoegd aan
een molecule
8. reactie waarbij atomen worden verwijderd uit
een molecule
9. organische stoffen met een carbonylgroep
10. brandbaar gas dat ontstaat door anaërobe
gisting van afval
11. kleine onverzadigde molecule
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
monomeer van PVC
organische stof die uitsluitend C en H bevat
met dubbele of drievoudige binding
ethyn
motorbrandstof
het afsplitsen van water uit een molecule
vervanging van atomen in een molecule
lichtste alkaan
stoffen met dezelfde molecuulformule maar
verschillende structuurformule
organische chemie
wordt gebruikt om kaarsen te maken
aaneenschakeling van vele kleine moleculen tot
een erg lange molecule
organische stoffen met een carboxylgroep
p. 14
Classificatie van anorganische stoffen
Vul aan met de naam en plaats een kruisje in de kolommen die voor die stof van toepassing zijn.
formule
HBr
SO3
K2SO4
Cl2
NaOH
FeCl3
HNO2
Ne
Na2O
NaNO3
Mg
NaHCO3
H3PO4
CuO
P4
(NH4)3PO4
Ba(OH)2
KCl
HClO2
NH3
K
K2HPO4
H2S
NO2
naam
enkelvoudige stof
edelgas
niet-metaal
metaal
samengestelde stof
moleculaire samengestelde stof
moleculairzuur
binair zuur
ternair zuur = oxozuur
niet-metaaloxide
moleculaire base
ionaire stof
metaaloxide
hydroxide
zout
1.
p. 15
2.
Schrijf de formule van de ionaire stoffen die zijn opgebouwd uit de aangegeven combinatie van
ionen.
carbonaation
oxide-ion
nitraation
fosfaation
waterstofsulfaation
natriumion
aluminiumion
lood(II)ion
ijzer(III)ion
kaliumion
3.
Kies uit de rechtse tabel de stof die past bij de omschrijving in de linkse tabel.
Duid de ionverbindingen aan.
1
hoofdbestanddeel van marmer
H2S
2
vast niet-metaal dat gemakkelijk sublimeert tot violette dampen
NH3
3
gasvormig binair zuur met geur van rotte eieren
Br2
4
niet-metaaloxide dat bij oplossen in water zwavelzuur oplevert
5
gasvormige moleculaire base met prikkelende geur
6
opgeloste stof in kalkwater
7
niet-metaal dat vloeibaar is bij kamertemperatuur
8
donkerpurper zout
9
zeer brandbaar niet-metaal dat onder water wordt bewaard
10 oranjerood metaaloxide
11 witte vaste stof die ontstaat bij verhitten van calciumcarbonaat
12 bruin gas dat in water een zure oplossing geeft
13 gasvormig binair zuur met prikkelende geur
HgO
P4
CaO
CaCO3
NO2
Ca(OH)2
HCl
KMnO4
I2
H2SO4
14 sterk bijtend oxozuur
Mg
15 zilverwit metaal dat brandt met fel licht
SO3
p. 16
Oplossingen
1.
2.
Welke van volgende stoffen zullen waarschijnlijk beter oplossen in water dan in een apolair
oplosmiddel?
HCl - CH4 - Br2 - NaCl - NH3 - KNO3 - I2 - CCl4
Schrijf de reactievergelijking voor de dissociatie van volgende ionverbindingen.
a)
calciumhydroxide:
b) kaliumoxide:
c)
koper(II)sulfaat:
d) calciumnitraat:
e)
ammoniumsulfaat:
f)
natriumsulfiet:
g) kaliumpermanganaat:
h) natriumfosfaat:
3.
i)
zilvernitraat:
j)
bariumchloride:
Bij de ionisatie van salpeterzuur wordt er per molecule salpeterzuur één oxoniumion gevormd.
Schrijf de reactievergelijking voor de ionisatie van salpeterzuur.
p. 17
Chemisch rekenen
1.
2.
Hoeveel beduidende cijfers?
87,4 cm
20,05 g
2,4103 g
5,10 m
0,0500 L
3,0010-2 m
0,2 g
250,0 mL
0,0640104 g
0,025 kg
680 s
6,021023 mol-1
Zet om zonder het aantal beduidende cijfers te veranderen.
a)
32,6 g =
kg
b) 4,6 kg =
g
c)
38,0 mL =
d) 2,4 L =
3.
4.
L
mL
e)
1,82 m3 =
L
f)
79,4 L =
m3
Breng naar drie beduidende cijfers.
2,492 
29,352 
3,757 
0,048755 
8792,48 
99,958 
Voer volgende bewerkingen uit en rond het resultaat af tot het juiste aantal beduidende cijfers.
a)
703 g + 7 g + 2,66 g =
b) 0,0035 L + 0,097 L + 0,225 L =
c)
7,26 kg - 0,2 kg =
d) 2,21 m  0,30 m =
e)
72,4 m2  0,084 m =
f)
97,52 m2 : 2,54 m =
g)
2
0
,
10
kg

9,81
m/s


4 2
10
10
m
p. 18
5.
Bepaal de AM, MM, IM of FM.
Cu
AM =
Ca(NO3)2
P2O5
MM =
Cl2
Na2CO3
FM =
PO43-
SO42-
IM =
Fe(NO3)3
H3PO4
6.
(NH4)2SO4
Bepaal de molaire massa van volgende stoffen.
stof
7.
M
H3PO4
(NH4)2SO4
CO2
HgO
KNO3
KMnO4
Zn
NaCl
CCl4
Ca(NO3)2
Hoeveel bedraagt de massa van
a)
0,23 mol KNO3 ?
m KNO3 = n  M =
g) 0,15 mol H2O ?
h) 2,510-3 mol Zn ?
i)
8.
1,25 mol Ca(NO3)2 ?
Hoeveel mol is
a)
stof
5,00 g CCl4 ?
nCCl4 
m
=
M
M
p. 19
j)
1,32 g HgO ?
k) 0,25 g KMnO4 ?
l)
9.
18,0 mg NaCl ?
Hoeveel moleculen zitten er in
a)
1,00 gram water ?
b) 5,00 gram sacharose ?
10. Twee vaten van 5 liter bevatten stikstofgas. In beide vaten heerst een druk van 2 bar. De temperatuur
van het eerste vat bedraagt 0 °C, die van het tweede vat 50 °C. In welk vat bevindt zich het meest
stikstofgas?
11. Twee vaten van 2 liter zijn gevuld met zuurstofgas. De temperatuur van beide vaten bedraagt 20 °C.
In het eerste vat heerst een druk van 1 bar, in het tweede een druk van 2 bar. In welk vat bevindt zich
het meest zuurstofgas?
p. 20
12. a) Bij de elektrolyse van een hoeveelheid water ontstaat 17,6 mL waterstofgas. Hoeveel mL
zuurstofgas werd tegelijkertijd gevormd?
b) Hoeveel mL zuurstofgas kan er reageren met 8 mL waterstofgas?
c) Hoeveel mL chloorgas kan er reageren met 3,2 mL waterstofgas?
d) Hoeveel mL stikstofgas en hoeveel mL waterstofgas ontstaat er bij de ontbinding van 40 mL
ammoniakgas?
13. Bereken het volume (bij n.o.) van
a)
1,00 g waterstofgas.
b) 25,0 g stikstofgas
14. Bereken de massa van
a)
1,00 liter zuurstofgas, gemeten bij n.o.
m) 250 mL koolstofdioxide, gemeten bij n.o.
15. Hoeveel moleculen zitten er in 1,00 milliliter (gemeten bij n.o.) van een gas?
16. Welk volume (gemeten bij n.o.) nemen 1 triljoen (= 1018) moleculen in gastoestand in?
p. 21
17. 200 mL van een natriumhydroxide-oplossing bevat 5,00 gram natriumhydroxide.
Bereken de concentratie van deze oplossing in g/L, in g/100 mL en in mol/L.
18. Vul aan
opgeloste stof
M
c(mol/L)
KNO3
0,20
H2SO4
3,00
KCl
c(g/L)
8,80
NaCl
Na2SO4
c(g/100 mL)
2,92
20,0
19. Hoeveel gram calciumchloride bevindt zich in 250 mL calciumchloride-oplossing met een
concentratie van 0,600 mol/L? (Antw: 16,6 g)
20. Hoeveel gram natriumsulfaat is er nodig om 500 mL te maken van een oplossing met een
concentratie van 0,400 mol/L? (Antw: 28,4 g)
21. 100 mL van een NaCl-oplossing met een concentratie van 0,10 mol/L wordt samengevoegd met 400
mL van een NaCl-oplossing met een concentratie van 0,60 mol/L. Bereken de concentratie van de
verkregen oplossing. (Antw: 0,50 mol/L)
22. Bereken de concentratie van de oplossing die men bekomt door 25 mL van een oplossing met een
concentratie van 2,00 mol/L aan te lengen tot 500 mL. (Antw: 0,100 mol/L)
23. Hoeveel mL van een natriumchloride-oplossing met een concentratie van 2,000 mol/L is er nodig om
250 mL natriumchloride-oplossing te maken met een concentratie van 0,40 mol/L? (Antw: 50 mL)
24. Hoeveel gram water moet door elektrolyse ontbonden worden om 10,0 gram zuurstofgas te
bekomen? (Antw: 11,3 g)
25. Hoeveel gram kwik(II)oxide moet men verhitten om 6,00 gram zuurstofgas te bekomen? (Antw:
81,2 g)
26. Hoeveel gram ammoniak kan bereid worden uit 100 gram stikstofgas? (Antw: 122 g)
27. Hoeveel liter zuurstofgas heeft men nodig om 50,0 gram koolstof te verbranden tot koolstofdioxide?
(Antw: 93,3 L)
28. Hoeveel gram aluminiumoxide ontstaat bij de verbranding van 20,0 gram aluminium? (Antw: 37,8 g)
29. 1,32 gram HgO wordt door thermolyse omgezet in kwik en zuurstofgas. Bereken de massa kwik en
het volume zuurstofgas (bij n.o.) die hierbij ontstaan. (Antw: 1,22 g ; 68,3 mL)
30. Hoeveel gram ijzer(III)oxide kan ontstaan door volledige oxidatie van 10,0 gram zuiver ijzer volgens
de reactie 4 Fe + 3 O2  2 Fe2O3 ? (Antw: 14,3 g)
31. Hoeveel liter zuurstofgas (gemeten bij n.o.) is er nodig om 2,00 mol methaan volledig te verbranden?
(Antw: 89,6 L)
32. Hoeveel gram koolstofdioxide ontstaat er bij de volledige verbranding van 100 gram ethaan? (Antw:
293 g)
33. Waterstofgas kan bereid worden door reactie van zink met waterstofchloride. Hoeveel gram zink is er
nodig om 1,00 liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) te maken? (Antw: 2,92 g)
p. 22
34. Hoeveel gram zwavelzuur is er minstens nodig om 25,0 gram zink om te zetten in zinksulfaat en
waterstofgas? Hoeveel liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) wordt daarbij gevormd? (Antw: 37,5 g)
35. Door reductie van ijzer(III)oxide met koolstofmonoxide in de hoogoven ontstaat ijzermetaal en
koolstofdioxide. Hoeveel m3 koolstofmonoxide (gemeten bij n.o.) is er nodig om 1,00 ton
ijzer(III)oxide te reduceren? (Antw: 421 m3)
36.
Hoeveel zink (in mg) kan men laten wegreageren met 5,00 mL HCl 2,00 mol/L? (Antw: 327 mg)
Reactievergelijking:
Zn + 2 HCl → ZnCl2 + H2
37. Hoeveel liter waterstofgas (gemeten bij n.o.) kan men bekomen met 10 mL HCl 3,0 mol/L door
reactie met zink? (Antw: 0,34 L)
38.
Hoeveel bedraagt de concentratie van de natriumhydroxide-oplossing (in mol/L) die ontstaat door
0,50 g natrium te laten reageren met 100 mL water? (Antw: 0,22 mol/L)
Reactievergelijking: 2 Na + 2 H2O → 2 NaOH + H2
39.
Hoeveel ml HCl 6,00 mol/L moet je laten reageren met voldoende calciumcarbonaat om 2,00 g
koolstofdioxide te bereiden? (Antw: 15,1 mL)
Reactievergelijking: CaCO3 + 2 HCl → CaCl2 + H2O + CO2
p. 23
Neerslagreacties
1.
Schrijf van onderstaande ionverbindingen de verhoudingsformule en markeer deze die slecht
oplosbaar zijn in water.
ammoniumcarbonaat
natriumhydroxide
aluminiumnitraat
aluminiumfosfaat
ijzer(III)hydroxide
bariumcarbonaat
lood(II)sulfaat
kaliumbromide
zilverchloride
zinkacetaat
2.
Schrijf voor volgende combinaties van oplossingen de dissociatie van de ionverbindingen en in geval
van neerslagvorming de ionvergelijking en de stoffenvergelijking voor de neerslagreactie.
a)
kaliumsulfaatoplossing + calciumchloride-oplossing
b) natriumfosfaatoplossing + calciumchloride-oplossing
c)
kaliumchloride-oplossing + natriumsulfaatoplossing
d) koper(II)sulfaatoplossing + kaliumhydroxide-oplossing
e)
bariumchloride-oplossing + kaliumsulfaatoplossing
f)
natriumfosfaatoplossing + zilvernitraatoplossing
g) ammoniumchloride-oplossing + natriumnitraatoplossing
h) koper(II)chloride-oplossing + natriumhydroxide-oplossing
i)
aluminiumnitraatoplossing + kaliumfosfaatoplossing
j)
lood(II)nitraatoplossing + natriumsulfaatoplossing
3.
Schrijf een ionvergelijking en een stoffenvergelijking voor de vorming van volgende stoffen door een
neerslagreactie.
a)
magnesiumcarbonaat
b) ijzer(II)hydroxide
c)
lood(II)hydroxide
d) zinkfosfaat
p. 24
Zuren en basen
1.
Vul aan
[H O+]
[OH-]
3
pH
zuur/basisch/neutraal
10-5 mol/L
0,01 mol/L
10-10 mol/L
0,001 mol/L
10-6 mol/L
10-7 mol/L
10-9 mol/L
1
12
6
2.
Een waterstofchloride-oplossing heeft een concentratie van 0,010 mol/L. Het waterstofchloride is
volledig geïoniseerd. Bereken [H O+], [OH-] en pH.
3
3.
Met 0,20 gram natriumhydroxide wordt 500 mL oplossing bereid. Het natriumhydroxide is hierin
volledig opgelost en gedissocieerd. Bereken [OH-], [H O+] en pH.
3
4.
Schrijf voor volgende brönstedzuren de reactievergelijking voor het afsplitsen van een proton en
vermeld ook de naam van de geconjugeerde base.
a) salpeterzuur:
b) zwavelzuur:
c) fosforzuur:
d) waterstofcarbonaation:
e) waterstoffosfaation:
5.
Schrijf voor volgende brönstedbasen de reactievergelijking voor het opnemen van een proton en
vermeld ook de naam van het geconjugeerd zuur.
p. 25
a) waterstofsulfaation:
b) acetaation:
c) sulfietion:
d) carbonaation:
e) hydroxide-ion:
6.
Duid in volgende reacties de zuren en de basen aan met Z en B. Trek ook een pijl van het zuur naar
zijn geconjugeerde base en van de base naar zijn geconjugeerd zuur.
-
+ H O+
HNO
b)
H O + H S  H O+ + HS-
3
2
c)
CO
3
3
3
+ H O  OH- + HCO
2-
3
2
d) HSO
-
4
e)
2
2
3
7.
+ H O  NO
a)
+ H O+  H SO
3
2
+ HO
4
2
OH- + CH COOH  CH COO- + H O
3
3
Vul volgende zuur-basereacties aan
 H SO
2
4
+ F- 
 CH COOH + NH
3
3
 HCO3- + H O+ 
3
 H O+ + OH- 
3

H O+ + O2- 
3

2
p. 26
naam
basevormend oxide
hydroxide
moleculaire base
zuurvormend oxide
organisch zuur
oxozuur
binair zuur
basische stof
Vul aan met de formules en zet een kruisje in de passende vakjes.
zure stof
8.
formule
ammoniak
zwaveltrioxide
natriumoxide
azijnzuur
diwaterstofsulfaat
waterstofjodide
kaliumhydroxide
diwaterstofsulfide
calciumoxide
diwaterstofcarbonaat
9.
Schrijf de reactievergelijking voor de dissociatie van volgende zouten en vergelijk de zuursterkte van
het kation met de basesterkte van het anion . Vermeld op basis daarvan of het een zuur, een basisch
of een neutraal zout betreft.
a)
ammoniumchloride:
b) ijzer(III)chloride:
c)
natriumsulfaat:
d) ammoniumnitraat:
e)
natriumsulfide:
f)
koper(II)sulfaat:
g) kaliumbromide:
h) kaliumacetaat:
i)
kaliumcarbonaat:
10. Schrijf voor volgende reacties alle deelreacties en tel ze daarna op zodat je de stoffenvergelijking
bekomt.
a)
azijnzuuroplossing + kaliumhydroxide-oplossing
p. 27
b) zwavelzuuroplossing + natriumhydroxide-oplossing (met vorming van natriumsulfaat)
c)
fosforzuuroplossing + calciumhydroxide-oplossing (met vorming van calciumfosfaat)
d) magnesiumoxide + waterstofchloride-oplossing
e)
calciumcarbonaat + waterstofchloride-oplossing
11. Stel een stoffenvergelijking op voor volgende reacties (zonder deelreacties).
a)
fosforzuuroplossing + natriumhydroxide-oplossing
b) salpeterzuuroplossing + calciumhydroxide-oplossing
c)
waterstofchloride-oplossing + ammoniakoplossing
d) calciumoxide + waterstofchloride-oplossing
e)
magnesiumoxide + zwavelzuuroplossing
f)
natriumoxide + fosforzuuroplossing
12. Schrijf een stoffenvergelijking voor volgende reacties en trek een kruis door de reactiepijl als de
reactie niet kan doorgaan (zonder deelreacties).
b) natriumsulfaat + azijnzuuroplossing
c)
ijzer(II)sulfide + salpeterzuuroplossing
d) calciumcarbonaat + zwavelzuuroplossing
e)
kaliumchloride + fosforzuuroplossing
p. 28
Redoxreacties
1.
Schrijf voor volgende redoxreacties de afzonderlijke halfreacties.
a)
Cl2 + 2 Na  2 NaCl
b)
2.
c)
Fe + S  FeS
oxidatie:
oxidatie:
reductie:
reductie:
4 Al + 3 O2  2 Al2O3
d)
2 Fe + 3 Cl2  2 FeCl3
oxidatie:
oxidatie:
reductie:
reductie:
Bepaal met behulp van de vuistregels de oxidatietrap van alle atomen in:
a) NH3
f) H3PO4
k) HNO3
b) CaCl2
g) N2O5
l) Cl2
c) H2SO4
h) Na2SO3
m) K2Cr2O7
d) O2
i) KMnO4
n) NaNO2
e) ClO2-
j) H2O2
o) MgCO3
3.
Bepaal de oxidatietrap van alle atomen en duid daarna de oxidatie en de reductie aan.
a)
Zn + Cl2  ZnCl2
b)
Mg + CuCl2  Cu + MgCl2
c) 2 H2S + O2  2 H2O + 2 S
d) 3 CuO + 2 NH3  N2 + 3 H2O + 3 Cu
e) I2 + 10 HNO3  2 HIO3 + 10 NO2 + 4 H2O
p. 29
4.
Breng volgende halfreacties in evenwicht en vermeld telkens of het een oxidatie of een reductie
betreft.
a)
Ag+  Ag
b)
Cl2  Cl-
c)
Fe  Fe3+
d)
MnO4-  Mn2+
e)
NO2  NO3-
f)
H2SO3  SO42-
g)
Cr2O72-  Cr3+
h)
H2O2  O2
5.
Vul volgende ionvergelijkingen aan door optellen van de correcte halfreacties.
a)
Ag+ + Zn  Ag + Zn2+
b)
Zn + H+  Zn2+ + H2
c)
MnO4- + Cl-  Mn2+ + Cl2
d)
Cr2O72- + Br-  Cr3+ + Br2
6.
Stel op basis van de ionvergelijking van de vorige oefening de stoffenvergelijking op voor volgende
reacties.
 Zn + AgNO3 
 Zn + HCl 
 KMnO4 + HCl 
d) K2Cr2O7 + KBr + H2SO4 
Download