Rapport Metatrends: Fundamentele

advertisement
Rapport Metatrends:
Fundamentele ontwikkelingen in de
Nederlandse samenleving 1976 - 2005
Project Maatschappijbrede Trendanalyse 1976 - 2005
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Colofon
Project Maatschappijbrede Trendanalyse 1976-2005
© Nationaal Archief
Onderzoeksteam
Sanne Arends, ,ZRQD0ąF]NDIrma Thoen, Leo v.d. Vliet
Versie
Vastgesteld
Datum
31 juli 2014
Foto
Collectie Nationaal Archief, fotograaf K. Suyk/Anefo
Binnenhof Den Haag, 30 januari 1979
Pagina 2 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Inhoud
Colofon ..........................................................................................................2
Inleiding.........................................................................................................4
Metatrend 1 - Individualisering..........................................................................6
Metatrend 2 - Emancipatie en participatie........................................................ 11
Metatrend 3 - Genderisering ........................................................................... 17
Metatrend 4 - Technologisering en informatisering............................................. 22
Metatrend 5 - Streven naar duurzaamheid........................................................ 27
Metatrend 6 - Verzakelijking ........................................................................... 32
Metatrend 7 - Toenemende dynamiek binnen en interactiviteit tussen institutionele
verbanden en structuren ................................................................................ 35
Metatrend 8 – Welvaartsgroei ......................................................................... 44
Metatrend 9 - Mondialisering.......................................................................... 51
Metatrend 10 – Europeanisering ...................................................................... 55
Metatrend 11 – Secularisatie........................................................................... 60
Metatrend 12 – Multiculturalisering .................................................................. 64
Metatrend 13 – Medialisering .......................................................................... 70
Bijlage: opmerkingen klankbordgroep .............................................................. 74
Pagina 3 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Inleiding
Het rapport metatrends dat in het kader van het project maatschappijbrede
trendanalyse 1976-2005 is opgesteld, wijkt af van de overige rapporten die binnen
dit project het licht zien. Deze rapporten bestrijken een maatschappelijk domein en
behandelen de belangrijkste trends en hotspots daarbinnen. In dit rapport wordt een
aantal meer fundamentele, maatschappijbrede ontwikkelingen in de Nederlandse
samenleving in de periode 1976-2005 beschreven: de metatrends.
Het identificeren van metatrends
In de eerste van fase van onderzoek heeft het onderzoeksteam een quick scan
gemaakt van de verschillende bronnen van het Sociaal en Cultureel Planbureau
(SCP), met name de Sociale en Culturele Rapporten over de periode 1976-2005. Dat
leverde een inventarisatie op van maatschappelijke ontwikkelingen in de periode
1976-2005. Hierin was een aantal trends te onderscheiden die zowel op een hoger
niveau lagen als betrekking hadden op een groot deel van die domeinen, ofwel
maatschappijbrede relevantie hadden. Voor dergelijke trends op dit hoogste niveau
is de benaming ‘metatrend’ gekozen. Een metatrend is door het onderzoeksteam
gedefinieerd als ‘een ontwikkeling die zich maatschappijbreed manifesteert en die op
meerdere maatschappelijke domeinen te herkennen is in het handelen van
verschillende actoren en in het ontwikkelen van beleid’.
Metatrends als kader
De metatrends vormen het brede maatschappelijke kader waaraan domeinspecifieke trends kunnen worden gerelateerd. Ze vormen het raamwerk voor de
interpretatie van de ontwikkelingen in de domeinen en voor het leggen van
verbanden daartussen. Tijdens de uitvoering van project en de onderzoeken per
domein waren de metatrends aldus een belangrijk hulpmiddel om binnen een
maatschappelijk domein de relevante trends te identificeren en om verbanden te
kunnen leggen tussen trends en hotspots in verschillende domeinen.
Definities en beschrijvingen
In het vervolg van het project zijn de metatrends verder ontwikkeld en
aangescherpt en is de lijst aangepast. In een aantal gevallen werd dit weer gevoed
vanuit het onderzoek in de domeinen, wanneer daar maatschappelijke
ontwikkelingen aan het daglicht kwamen die eigenlijk boven het niveau van de
‘gewone’ trends uitstegen. Om helder te maken wat de metatrends exact inhielden
werden ze van puntige definities voorzien. De bevindingen uit het onderzoek hebben
uiteindelijk geleid tot het vaststellen van de dertien metatrends die in dit rapport
gepresenteerd worden.
Hoewel voor het geheel van de maatschappijbrede trendanalyse 1976-2005 een
heldere definitie bij de metatrends volstond, is besloten om deze ook te voorzien
van een uitgebreide beschrijving, met concrete (ook cijfermatige) gegevens over de
onderliggende ontwikkelingen. Hiermee werd aangetoond én getoetst dat de in het
onderzoek geïdentificeerde metatrends inderdaad een maatschappijbrede uitwerking
hadden.
Het onderzoek dat is gedaan ten behoeve van de beschrijvingen en het nader
specificeren en onderbouwen van de maatschappijbrede ontwikkelingen hebben
dermate veel interessante informatie opgeleverd, dat het een substantiële
inhoudelijke verrijking en verdieping is voor het project trendanalyse als geheel.
Pagina 4 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Validatie
In tegenstelling tot alle ‘gewone’ trends zijn de meta-trendbeschrijvingen niet ter
validatie aan experts voorgelegd, omdat:
1. ze binnen het project een bijzondere plaats innemen
2. er over metatrends geen eenduidige wetenschappelijk beeld bestaat,
verschillende disciplines hebben er een andere visie op
3. er door het bijzondere, brede en vaak multidisciplinaire karakter geen
specifiek deskundigheidsgebied is, van waaruit een finaal oordeel gegeven
zou kunnen worden. Wel zijn de metatrends opgesteld in nauw overleg met
de klankbordgroep, met een breed spectrum aan historici en
wetenschappelijk onderzoekers.
Bij uitzondering zijn twee metatrends wel gevalideerd: Welvaartsgroei en
Genderisering. Welvaartsgroei heeft een dubbelrol gehad als ‘gewone’ trend in het
domein Werk en Inkomen en is bij de validatie van het domeinrapport
meegenomen. De exacte duiding en formulering van zowel de definitie bij en de
beschrijving van Genderisering heeft tot veel discussie geleid. Daarom is besloten
om voor deze metatrend een ‘second opinion’ te vragen. In het overleg met de
daarbij geraadpleegde deskundigen is afgesproken de uiteindelijke tekst vooraf aan
hen voor te leggen. Dit heeft geresulteerd in validatie.
Opmerkingen klankbordgroep
De opmerkingen die leden van de klankbordgroep voorafgaand aan en tijdens de
laatste bespreking van het conceptrapport in december 2011 hebben gemaakt, en
de reactie daarop van de onderzoekers, zijn als bijlage achterin het rapport
gevoegd.
Pagina 5 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 1 - Individualisering
Datering
Voor 1945 tot na 2005
Definitie
Individualisering is het proces van een groeiende autonomie van het individu ten
opzichte van zijn directe omgeving. De afhankelijkheid van het individu wordt, in
zowel economische als normatieve zin, verlegd van zijn sociale omgeving naar
verder weg gelegen/andere verbanden zodat een directe, persoonlijke en volledige
afhankelijkheid plaats maakt voor anonieme en partiële afhankelijkheid. De vrijheid
van keuze met betrekking tot inrichting van het eigen leven neemt toe.
Beschrijving
Individualisering is een lange-termijn veranderingsproces, dat in de westerse
samenleving in de vroegmoderne tijd op gang kwam. [Palmer, Colton en Kramer,
2006: 265-294] De individuele identiteit won steeds meer aan belang ten opzichte
van het behoren tot collectieve verbanden. De waardigheid van het individu, het
verlangen naar autonomie en zelfontplooiing, en het recht op een eigen privéleven
kwamen centraal te staan. [Peters, 1993: 4] De vrijwording en emancipatie van het
individu uit traditionele collectieve verbanden, het groeiend zelfbewustzijn, de
nadruk op persoonlijke zelfverwerkelijking en de toenemende eigen keuzevrijheid
behoren tot de kernelementen van individualisering. [Peters, 1993: 5,7]
Tot in de jaren zestig was de Nederlandse samenleving op basis van
wereldbeschouwelijke grondslag ingedeeld in vier zuilen: de protestants-christelijke,
de rooms-katholieke, de socialistische en de algemene/liberale. De zuil waarin men
geboren werd en waartoe men automatisch behoorde, bepaalde in sterke mate hoe
het leven van het individu, van de geboorte tot de dood, ingericht werd: naar welke
kerk of school men ging, welke krant men las, welke partij men stemde, bij welke
(vrijwilligers) organisatie of vakbond men aangesloten was, met wie men trouwde,
wanneer en hoeveel kinderen men kreeg en zelfs bij welke bakker men zijn brood
haalde. [Wielenga, 2009:14 en 235-282; Kennedy, 1995: 11 en 13-14]
In de tweede helft van de twintigste eeuw raakte het proces van individualisering in
een stroomversnelling. [Peters, 1993: 5] Door de culturele omwenteling, die in de
jaren zestig in West-Europa en de VS plaatsgevonden heeft, de gestage
welvaartsgroei, afname van klassenverschillen, voortschrijdende secularisatie en de
toenemende mobiliteit nam de dwingende rol van de traditionele instituties zoals de
kerk, politieke partijen en vakbonden, die in Nederland specifiek met de
levensbeschouwelijke zuilen verbonden waren, af. [Breedveld en Van den Broek,
2003: 6] Sindsdien wordt de Nederlandse samenleving gekenmerkt door deinstitutionalisering ofwel verzwakking van de binding aan traditionele instituties.
[Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16; Peters, 1993: 3] Daarnaast is ook sprake
van toegenomen variatie van individuele levenslopen ofwel overgang van
standaardlevensloop naar een keuzebiografie. [Liefbroer en Dykstra, 2000: 1]
Het kerklidmaatschap en kerkbezoek in Nederland vertonen sinds het einde van de
negentiende eeuw een dalende lijn. Nederland is, sinds de jaren zestig, de koploper
in secularisatie en ontkerkelijking in Europa. Het aandeel van het Nederlanders dat
zich buitenkerkelijk noemt, steeg van 24 procent in 1958 tot 64 procent in 2004.
Het aandeel Nederlanders dat zich rooms-katholiek noemt nam af van 42 procent in
1958 tot zeventien procent in 2004, het aandeel van de Nederlands Hervormden
van 23 tot zes procent en dat van de Gereformeerden van acht tot vier procent.
Alleen het lidmaatschap van andere christelijke kerkgenootschappen (waaronder de
Evangelische en de Pinkstergemeenten) en de aanhang van de islam nam in
dezelfde periode toe. Onder kerkleden nam het 'geregeld kerkbezoek' af van 67
procent in 1970 tot 38 procent in 2004. [Becker, 2006; website SCP]
Pagina 6 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Op het gebied van lidmaatschap van politieke partijen is vanaf de tweede helft van
de twintigste eeuw een sterk neerwaartse trend waarneembaar. Begin jaren nul was
nog geen drie procent van de bevolking lid van een politieke partij in tegenstelling
tot circa vijftien procent in het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog. Men
is bovendien minder loyaal in zijn politieke keuzes: vooral sinds medio de jaren
negentig vallen grote electorale verschuivingen tussen partijen op. [Duyvendak en
Hurenkamp, 2004: 40-41] In de jaren zeventig stemde ruim 60 procent
Nederlanders consequent op dezelfde partij. In 1998 daalde dit percentage naar 33
en in 2002 naar 29 procent. Relatief veel kiezers wisselen tegenwoordig van
politieke partij. De meesten doen dat echter binnen een politiek blok en blijven dan
een aantal verkiezingen op de ‘nieuwe’ partij stemmen.
Ook het aantal Nederlanders, dat lid is van een vakbond, is teruggelopen. In de
periode 1950–1980 lag het aantal vakbondsleden op ruim 35 procent, in 2004 was
minder dan een kwart van de werknemers lid van een vakbond. [website CBS]
Het terugtreden van traditionele instituties zoals politieke partijen, kerken en
vakbonden betekent niet dat er geen gemeenschapsbanden meer bestaan,
integendeel. Men bindt zich nog steeds graag aan collectieven. [Duyvendak en
Hurenkamp, 2004: 16] Zo nam tussen de jaren tachtig van de twintigste eeuw en
de eerste helft van de jaren nul deelname aan belangenorganisaties in termen van
lidmaatschappen en donateurschappen toe met circa negen miljoen. Tot de
belangrijkste groeiers op dit gebied behoorden (ideële) organisaties op het vlak van
milieu, internationale solidariteit, morele vraagstukken zoals abortus en euthanasie,
en patiënten- en ouderenorganisaties. [Stichting Synthesis, 2003: 10]
De band tussen het individu en collectieve organisaties veranderde wel: hij is
vluchtiger, minder direct en diepgaand geworden, maar kreeg tegelijkertijd grotere
reikwijdte. Men gaat steeds vaker voor tijdelijke en inwisselbare verbanden die voor
een steeds kleiner deel van het alledaagse leven van individuen van invloed zijn.
[Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 16, 44, 54 en 103] Verbindingen met ‘lichte’
gemeenschappen, zoals een wandelclub, internetforum of een buurtfeestcomité
[Duyvendak en Hurenkamp, 2004], zijn vaker gebaseerd op eigen keuze dan die
met traditionele instituties. Typerend voor de collectieven waar de Nederlanders
tegenwoordig steeds vaker deel van uit maken, is het feit dat men ze relatief
eenvoudig kan betreden, maar ook naar eigen inzicht verlaten. [website De Helling]
Dit geldt niet alleen voor de formele verenigingen en organisaties maar ook voor de
informele verbanden, losse sociale netwerken en clubs. Op het moment dat
organisatie of onderwerp voor het individu niet meer van belang is, wordt de
verbinding verbroken. [Stichting Synthesis, 2003: 10]
Door de toegenomen eigen keuzevrijheid en de verminderde sociale druk op het
naleven van traditionele normen liepen de levenslopen van mensen in de tweede
helft van de twintigste eeuw minder parallel en synchroon dan voorheen. Met
betrekking tot belangrijke gebeurtenissen in het leven zoals onderwijs volgen, uit
huis gaan, arbeidsmarkt betreden (en verlaten), een relatie beginnen (en
ontbinden) en kinderen krijgen, vertonen mensen pluriformer gedrag. De
gebeurtenissen verlopen niet meer voor (bijna) iedereen in dezelfde volgorde en
worden minder aan een vaste leeftijd gekoppeld. Zo kan men bijvoorbeeld
leren/studeren nog voor men gaat werken, maar ook tijdens en zelfs na het
arbeidsproces. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 58]
De maatschappelijk geaccepteerde samenlevingsvormen vertonen sinds de tweede
helft van de twintigste eeuw een grotere diversiteit dan voorheen. Tussen 1960 en
1995 steeg het aandeel van de alleenstaanden op het totaal van alle huishoudens
van 12 naar 31 procent, tussen 1975 en 2005 van 19,4 naar 34,5 procent. [SCP,
1998: 77; website statline] Zo leefden er in 1975 ruim 885.000 alleenstaanden in
Nederland, in 2005 liep dit aantal op tot circa 2 450.000. [website statline] In de
loop van de jaren tachtig nam het fenomeen van ongehuwd samenwonen sterk toe.
Zo had eind jaren zeventig en begin jaren tachtig een kwart van de vrouwen op 27Pagina 7 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
jarige leeftijd ooit ongehuwd samengewoond, tien jaar later was dat maar liefst de
helft. [SCP, 1998: 78]
Hoewel het huwelijk nog steeds de meest voorkomende relatievorm van partners in
een gezin is, komt het steeds vaker pas tot stand na een (aantal) ongehuwde
samenwoningrelatie(s). Bovendien is het sinds 2001 juridisch mogelijk om in het
huwelijk te treden met een persoon van gelijk geslacht. Anders dan in de eerste
decennia na de Tweede Wereldoorlog wordt het huwelijk vaker pas gesloten na de
komst van kind(eren) en geregeld blijft het ook dan achterwege. Deze ontwikkeling,
gekoppeld aan een grotere maatschappelijke tolerantie ten aanzien van naleving
van traditionele normen en waarden, droeg ertoe bij dat meer kinderen buiten het
huwelijk worden geboren. In 1975 lag het aantal kinderen dat niet in een huwelijk
zijn geboren op circa twee procent, twintig jaar later al op zeventien procent. [SCP,
1998: 81] De beslissing om kinderen te nemen in een vaste relatie werd sinds de
jaren zeventig steeds minder als vanzelfsprekend gezien. [website NIDI] Het krijgen
van kinderen wordt steeds langer uitgesteld, wat in veel gevallen tot (gewenst of
ongewenst) afstel leidt. Het percentage huishoudens met kinderen daalde tussen
1960 en 1995 dan ook van 55 procent van alle huishoudens naar 37 procent. [SCP,
1998: 76-77]
De meeste huwelijken eindigen door het overlijden van een van de partners. Sinds
de jaren zestig worden echter steeds meer huwelijken ontbonden door scheiding. In
de jaren zestig was dat minder dan vijftien procent van alle huwelijken, in het jaar
2000 liep dit aantal op tot circa 37 procent. [SCP, 1998: 79; website NIDI] In de
periode 1946-1970 bleef het aantal ontbonden huwelijken ver achter bij het aantal
gesloten huwelijken in 1982 werden voor het eerst meer huwelijken ontbonden dan
gesloten. Sindsdien houden beide aantallen elkaar min of meer in evenwicht.
[website NIDI]
De toegenomen keuzevrijheid in het inrichten van het eigen leven had grote
gevolgen voor de levensloop van vrouwen. Tot ver in de jaren zestig sloten het
gezinsleven en arbeidsparticipatie van vrouwen elkaar nagenoeg uit. Daarna gingen
vrouwen steeds vaker partnerschap/ouderschap met het verrichten van het werk
buitenshuis combineren. In de jaren zeventig stopte driekwart van de vrouwen die
actief op de arbeidsmarkt waren, na het krijgen van het eerste kind met hun baan.
In de jaren negentig werkte circa zeventig procent van de vrouwen door. Wel werd
het aantal arbeidsuren per week bij het krijgen van kinderen vaak aanzienlijk naar
beneden geschroefd. Hoogopgeleide vrouwen met kinderen blijven over het
algemeen vaker werken dan laagopgeleide vrouwen, of doen, na enige tijd uit het
arbeidsproces te zijn geweest, vaker hun herintrede op de arbeidsmarkt. [Liefbroer
en Dykstra, 2000: 205; Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 65-69; SCP, 1998: 3] De
peergroups, dat wil zeggen (informele) groepen mensen van een vergelijkbare
leeftijd en/of met een vergelijkbare status, belang of belangstelling [website
encyclo], blijven van grote invloed op het keuzegedrag van het individu.
Het proces van individualisering houdt in dat de samenleving steeds meer waarde
toekent aan het recht van het individu op zelfontplooiing en dat de vrijheid van
mensen om eigen keuzes te maken groter wordt. Collectief koestert men dus
individualistische waarden. [website De Helling] Zo werd sinds de tweede helft van
de jaren zeventig in de Nederlandse samenleving een toename van economisch
conservatisme geconstateerd in combinatie met een afname van cultureel
conservatisme. Economisch conservatisme betekent dat men zich verzet tegen
sociaaleconomische gelijkheid en nivellering, en de nadruk legt op individuele
vrijheid en belang. Cultureel conservatisme staat daartegenover voor afwijzing van
vrijheid en conformering aan traditionele waarden en normen. [Peters, 1993: 2, 9]
De toegenomen persoonlijke autonomie en de nadruk die de samenleving legt op
het recht van het individu om zijn leven naar eigen inzicht vorm te geven, vonden
onder andere hun neerslag in de liberale wetgeving met betrekking tot abortus,
euthanasie, prostitutie en homohuwelijk.
Pagina 8 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
De groeiende autonomie van het individu op sommige terreinen gaat gepaard met
de inperking van individuele vrijheden op andere terreinen in de vorm van de (door
de overheid) opgestelde nieuwe regels en wetten. Zo werd naast het recht op
onderwijs ook de leerplicht ingevoerd en de toegenomen zeggenschap van de
werknemers over hun werk gekoppeld aan een stijgend aantal voorschriften op het
gebied van bedrijfscultuur, integriteit en discriminatie. Andere voorbeelden van
beperkende regels zijn het rookverbod, verplichte verzekeringen, bouwvergunningen
of veiligheids- en milieuvoorschriften. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 35]
Daarnaast wordt het gedrag van het individu sterk beïnvloed door de
commercie/reclame die het fenomeen individualisering als marketingmiddel
inzetten. Door de uniciteit van een product of dienst te benadrukken, proberen
bedrijven individuen (vaak met succes) ervan te overtuigen massaal hun klant te
worden. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 35-36; Van Oosterhout, 2005]
De toegenomen keuzevrijheid met betrekking tot het inrichten van eigen leven
impliceert dus niet dat men ook andere keuzes zou maken. Volgens talrijke
onderzoeken leiden individuele keuzes tot (relatief voorspelbare) collectieve
uitkomsten, of het nu gaat over het merk auto dat men rijdt, de school waar men de
kinderen naartoe stuurt, sport die men (in groepsverband of individueel) beoefent,
het huis waarin men woont of de kleding die men draagt. [website De Helling;
Duyvendak en Hurenkamp, 2004] Groepen zijn nog steeds sturend voor het
(keuze)gedrag van het individu. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 34 en 108;
Boutellier, 2004: 26; Breedveld en Van den Broek, 2003: 147]
Actoren
x Kerkgenootschappen
x Vakbonden
x Verenigingen
x Politieke partijen
x NGO’s
x Vrijwilligersorganisaties
x Media
x Bedrijven
x Banken
x Verzekeraars
x De overheid
Bronnen en literatuur
x Becker, J. en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland.
Verschuivingen in de binding met de kerken en de christelijke traditie (SCP,
Den Haag 2006): 29-56.
x Boutellier, H., P. de Beer en C. van Praag, Bindingsloos of bandeloos.
Normen, waarden en individualisering (SCP, Den Haag 2004).
x Breedveld, K. en Andries van den Broek, De meerkeuzemaatschappij.
Facetten van de temporale organisatie van verplichtingen en voorzieningen
(SCP, Den Haag 2003).
x Donk, van de, W.B.H.J, A.P. Jonkers, G.J. Kronjee en R.J.J.M. Plum (red.),
Geloven in het publieke domein. Verkenningen van een dubbele
transformatie (Amsterdam 2006): 74-79.
x Duyvendak J.W. en M. Hurenkamp, ‘Thema: Vrijheid in gemeenschap’ in De
Helling (2005) 1, http://www.dehelling.net/artikel/269/ (geraadpleegd op
13 mei 2011).
x Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp, Kiezen voor de kudden. Lichte
gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Amsterdam 2004).
x Felling, A.J.A., Het proces van individualisering in Nederland: een kwarteeuw
sociaal-culturele ontwikkeling (Nijmegen 2004).
x http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37312&D
1=a&D2=a,!1-4,!6-7&HD=110517-1606&HDR=G1&STB=T (geraadpleegd
op 17 mei 2011).
Pagina 9 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0087898E-C7E3-40ED-8885590390DBF54C/0/2007k1v4p07artpdf.pdf (geraadpleegd op 13 mei 2011).
http://www.encyclo.nl/begrip/peer%20group (geraadpleegd op 31 mei
2011).
http://www.nidi.knaw.nl/smartsite.dws?lang=NL&ch=NID&id=28383
(geraadpleegd op 16 mei 2011).
http://www.scp.nl/Publicaties/Alle_publicaties/Publicaties_2006/Godsdiensti
ge_veranderingen_in_Nederland/Persbericht_Godsdienstige_veranderingen_
in_Nederland (geraadpleegd op 13 mei 2011).
Hurenkamp, M., ‘Lichte gemeenschappen. Wat we voor elkaar doen maar
niet geteld wordt’, Volkskrant, 10.04.2006.
Kennedy, J.C., Nieuw Babylon in aanbouw : Nederland in de jaren zestig
(Amsterdam 1995).
Liefbroer, A. C. en P.A. Dykstra, Levenslopen in verandering. Een studie
naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen
1900 en 1970 (WRR, Den Haag 2000).
Manting, D. en A. C. Liefbroer (red.), Gezinnen in beweging. Consequenties
voor vaders, moeders en kinderen (NIDI, Den Haag 1999)
Palmer, R.R., J. Colton en L.S. Kramer, A History of the Modern World
(London 2006): 265-294.
Peters, J., Individualisering en secularisering in Nederland in de jaren
tachtig. Sociologie als contemporaine geschiedschrijving (Nijmegen 1993).
s.n., Geen Ik zonder Wij. Over individualisering en sociale verbanden,
Stichting Synthesis (Den Haag 2003).
SCP-Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk 1998).
Van Oosterhout, B., ‘16 miljoen kuddedieren’,
http://www.intermediair.nl/artikel/archief/32965/16-miljoenkuddedieren.html#32985 (geraadpleegd op 31 mei 2011).
Wielenga, F., Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009): 283-314.
Pagina 10 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 2 - Emancipatie en participatie
Datering
Na 1945 tot na 2005
Definitie
Het proces waarin mensen en groepen mensen kansen scheppen, krijgen en daar
gebruik van maken om te participeren in zoveel mogelijk levensdomeinen en aan de
democratische besluitvorming.
Hiermee zijn drie elementen onlosmakelijk verbonden: toegankelijkheid, participatie
en emancipatie. Toegankelijkheid betekent het opheffen van (juridische of fysieke)
barrières, het scheppen van voorwaarden en het creëren van voorzieningen.
Participatie betekent op zijn beurt dat er actief gebruik gemaakt wordt van deze
voorzieningen. Emancipatie wordt opgevat als het proces waarbij bepaalde groepen
vanuit een achtergestelde positie in de samenleving naar een volwaardige plaats
opklimmen en een geïntegreerd onderdeel van de maatschappelijke orde worden.
Als achtergestelde oftewel kwetsbare groepen worden in de tweede helft van de
twintigste en begin van de 21ste eeuw doorgaans vrouwen, allochtonen,
homoseksuelen, ouderen en mensen met een beperking aangeduid. [o.a. Movisie,
2010: 14].
Beschrijving
Emancipatie en participatie zijn op verschillende terreinen werkzaam. Emancipatie
en participatie in het politieke domein betekenen toegang tot en deelname aan
politieke processen en besluitvorming, bijvoorbeeld door de verwerving en het
gebruik maken van passief en actief kiesrecht. Economisch gezien betekenen deze
termen actieve inzet op de arbeidsmarkt en deelneming aan de welvaartsgroei. Op
het maatschappelijk-cultureel vlak impliceren ze toegang tot instellingen en
activiteiten. Zo nam in de tweede helft van de twintigste eeuw, dankzij een
verbeterde toegang tot het onderwijs en ruimere doorstroommogelijkheden, de
deelname aan (voornamelijk voortgezet en hoger) onderwijs spectaculair toe en
steeg het opleidingsniveau van de Nederlanders explosief. Ook toename van
mondigheid gepaard met groeiende inspraak maken deel uit van het proces van
emancipatie en participatie. Terwijl emancipatie betrekking heeft op achtergestelde
maatschappelijke groepen, betreft participatie zowel de kwetsbare als de weerbare
en draagkrachtige burgers. [o.a. Movisie, 2010: 14]
Het proces van emancipatie en participatie in Nederland werd na de Tweede
Wereldoorlog met name gestimuleerd door het proces van democratisering en
ontzuiling die eind jaren zestig in Nederland versneld op gang kwamen, door de
actieve inzet van de vrouwenbeweging en door internationale ontwikkelingen in de
regelgeving ten aanzien van gelijke behandeling met name op de arbeidsmarkt.
Zo verplichtte richtlijn 75/117/EEG uit 1975 Nederland als lidstaat van de Europese
Economische Gemeenschap tot het invoeren van wetgeving met betrekking tot het
beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen. Het kabinet-Den Uyl zette
eind 1975 de eerste stappen in deze richting met de invoering van de Wet gelijk
loon voor mannen en vrouwen (WGL) die in 1980 opgenomen werd in de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (Wgbm/v). Naast verschillende (E)EGrichtlijnen was (en is) het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM)
met een algemeen discriminatieverbod van grote betekenis. Dit gold ook voor het
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) van de
Verenigde Naties (VN) [SCP 1998: 214] en het VN-Vrouwenverdrag uit 1979 dat
Nederland in 1980 ondertekende en in 1991 ratificeerde. [website Arachne]
Pagina 11 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
In de jaren zeventig, de beginperiode van het emancipatiebeleid, streefde de
overheid, onder sterke druk van de Nederlandse vrouwenbeweging, naar het
teweegbrengen van een mentaliteitsverandering en van bewustwording in de
samenleving evenals het wegnemen van juridische belemmeringen en het scheppen
van voorwaarden die een gelijke positie van vrouwen en mannen in de maatschappij
mogelijk maakten. [website Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde] De
doelstellingen van het beleid waren vooral het doorbreken van rolbeperkingen van
vrouwen en mannen, het inhalen van achterstanden, bij vrouwen in wetgeving,
onderwijsniveau en maatschappelijke participatie; bij mannen in participatie in de
persoonlijke levenssfeer. [nota ‘Emancipatie, proces van Verandering en Groei’, TK
1976-1977] Sinds de jaren tachtig versmalde de focus van het emancipatiebeleid en
kwam het accent steeds meer te liggen op het verbeteren van de positie van
vrouwen op de arbeidsmarkt en op hun economische zelfstandigheid. [o.a. SCP/CBS
2004: 9, De Hoog 2003] In 1982 werd het emancipatiebeleid dan ook van het
ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk overgeheveld naar het
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. [Galen-Steenstra, 2001: 23-24]
Tegelijkertijd kwam er ook meer aandacht voor vrouwen uit minderheidsgroepen.
[website Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde]
Een aantal doelstellingen van het emancipatiebeleid werd ook (gedeeltelijk)
gerealiseerd. Ten aanzien van onderwijsparticipatie hebben vrouwen sinds de jaren
zeventig een inhaalslag gemaakt. Was het opleidingsniveau van vrouwen in 1970
nog lager dan dat van mannen, halverwege de jaren negentig hadden ze een
voorsprong opgebouwd. [SCP 1998: 217-219]. Ze gingen ook meer werken, maar
vooral in deeltijd. Werkten in 1971 ca. dertig procent van de vrouwen, was dit
percentage in 2009 verdubbeld. Het opleidingsniveau van moeders met
thuiswonende kinderen was en is doorgaans de bepalende factor bij de
arbeidsdeelname. De hoogste arbeidsdeelname, die rond tachtig procent lag,
hadden in de jaren nul moeders met een academische opleiding. De laagste
arbeidsparticipatie was te vinden bij moeders met alleen basisonderwijs – nog geen
twintig procent. [CBS] Vrouwen vervulden steeds vaker leidinggevende functies
maar van de belangrijke maatschappelijke topfuncties werd eind van de jaren nul
nog geen tien procent bekleed door vrouwen. [CBS 2010: 14; Emancipatiemonitor
2006: 230-234] Ondanks dat de arbeidsparticipatie van vrouwen toegenomen is en
het aantal uren dat vrouwen besteden aan betaalde arbeid sinds 1975 verdubbelde
[Galle 2005: 24], maakte de zorgtaakparticipatie van mannen geen evenredige
groei door. Er was dan ook sprake van een ‘gemankeerde emancipatie’. Eind jaren
negentig raakte de vaart uit het emancipatieproces. [Breedveld en Van den Broek
2003: 17] Vanaf 2002 stagneerde ook de arbeidsparticipatie van vrouwen en er
ontbrak de maatschappelijke druk en politieke wil om de vrouwenemancipatie hoog
op de agenda te houden. [o.a. Oldersma 2009]
De oorspronkelijke strijd van de vrouwenbeweging voor gelijkheid van vrouwen ten
opzichte van mannen heeft wetgeving gegenereerd die een sneeuwbaleffect had op
de positie van andere (kwetsbare of achtergestelde) groepen in de Nederlandse
maatschappij zoals allochtonen, homoseksuelen, jongeren/ouderen en
gehandicapten of chronisch zieken. De basis daarvoor werd gelegd door bij
herziening van de Grondwet in 1983 het artikel 1 in te voegen dat discriminatie
‘wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op
welke grond dan ook’ verbiedt. In 1994 werden verschillende wetten met betrekking
tot gelijkheidswetgeving in een nieuwe Algemene wet gelijke behandeling (Awgb)
gebundeld. Deze wet kan gezien worden als een uitwerking van artikel 1 van de
Grondwet. In 2003 werden naar aanleiding van een Europese richtlijn de Wet gelijke
behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) en de Wet
gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbl) ingevoerd. Ze
Pagina 12 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
beschermen de burgers voor discriminatie op de arbeidsmarkt op basis van
gezondheidstoestand en leeftijd, maar ook op grond van bijvoorbeeld het werken in
deeltijd wat in de Nederlandse situatie in veel gevallen indirecte discriminatie van
vrouwen zou impliceren.
De talrijke aanpassingen van gezags-, huwelijks-, scheidings- en naamrecht
droegen aan de toename van de gelijkheid binnen gezinsrelaties bij. Er werd
juridische gelijkheid bewerkstelligd tussen man en vrouw maar ook bijvoorbeeld
tussen kinderen binnen of buiten een huwelijk en tussen verschillende
samenlevingsvormen. Met de Wet Openstelling huwelijk werd in 2001 het burgerlijk
huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht mogelijk gemaakt. Dit werd
gezien als symbolisch sluitstuk van de homo-emancipatie in Nederland.
Ook op het terrein van de politiek traden grote veranderingen op. De politieke
participatie ontwikkelde zich van emancipatoire massaorganisaties in de jaren zestig
en zeventig zoals politieke partijen en vakbonden via belangen- en actiegroepen in
de jaren zeventig en tachtig, naar het individueel deelnemen aan door de overheden
geïnitieerde participatieprojecten in de jaren tachtig en negentig. [Van Gunsteren,
1994: 10-13; Hartman, 2008: 14]
De ontzuiling gepaard met antiautoritair denken dat in het bijzonder kenmerkend
was voor de jaren zestig stimuleerden maatschappelijke kritiek op de werking van
het Nederlands politiek systeem. De verruiming van de democratie d.w.z. meer
inspraak voor meer mensen binnen meer instellingen bleken een breed gedragen
gedachtegoed te zijn in de Nederlandse samenleving. Dit vertaalde zich echter niet
in een actieve deelname van de burgers aan de politiek in de traditionele zin,
integendeel. [Daalder, 1995: 257-263, 267-268; Dijstelbloem e.a. (red.), 2010:
213; Dekker e.a., 2005: 80] Met de afschaffing van de opkomstplicht in 1970
daalde met name onder de laag opgeleiden de opkomst voor de verkiezingen. Dit
ondanks de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van 21 tot 18 jaar in 1972.
Alleen de opkomst voor de Tweede Kamerverkiezingen bleef in vergelijking met
andere landen altijd bijzonder hoog en bedroeg bijvoorbeeld in 2006 ruim tachtig
procent. [website Kiesraad] Ook op het gebied van lidmaatschap van politieke
partijen trad vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw een sterke daling op.
Begin jaren nul was nog geen drie procent van de bevolking lid van een politieke
partij in tegenstelling tot circa vijftien procent in het eerste decennium na de
Tweede Wereldoorlog. [Duyvendak en Hurenkamp, 2004: 40-41] Het aantal
Nederlanders, dat lid is van een vakbond, is eveneens teruggelopen. In de periode
1950–1980 lag het aantal vakbondleden op ruim 35 procent, in 2004 was minder
dan een kwart van de werknemers lid van een vakbond. [website CBS] De burger
maakte een steeds vaker de overstap naar minder formele verbanden of
organisaties die zijn belangen vertegenwoordigen. [Duyvendak en Hurenkamp,
2004: 16, 44, 54 en 103]
Om de mondigheid van de burger te vergroten deden in de jaren zeventig en tachtig
politieke partijen, vakbewegingen en de grote vrouwenorganisaties veel aan
politieke educatie. [Hartman, 2008: 6] Tevens werd de inspraak van de burger
geïnstitutionaliseerd door de opname van maatschappelijke bewegingen in de
politieke orde en hun vertegenwoordigers in besluitvormende colleges. Er kwamen
medezeggenschaps- en gebruikersraden, hoorzittingen en formele
inspraakmomenten in beslissingsprocedures. Bovendien kon de burger sinds 1976
gebruik maken van de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeslissingen
(Arob) die een beroep mogelijk maakte tegen beslissingen van overheden. Voor de
beïnvloeding van beleid en beleidsvorming werden de burger een brede scala aan
instrumenten ter beschikking gesteld, zoals referendum, lobby, enquête, peiling,
juridische procedure, handtekeningenactie of demonstratie. Om het democratisch
Pagina 13 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
gehalte van het openbaar bestuur te vergroten werd in 1978 de Wet Openbaarheid
Bestuur (WOB, 1978) van kracht die in 1980 aangevuld werd met het Besluit
Openbaarheid van Bestuur (BOB) die een betere toegankelijkheid en transparantie
moeten waarborgen. Er vond een overgang plaats van government naar governance
die nieuwe kanalen opende voor burgerinspraak. Voor een maatschappelijk
draagvlak was vereist dat het beleid in samenspraak met de burger tot stand kwam.
[Bovens en Wille, 2011: 22-23] Ook bij de waterschappen werd democratisering
doorgevoerd. Sinds 1995 werden de leden van de waterschapen rechtstreeks
gekozen. Om de betrokkenheid van de burger bij bestuurlijke besluitneming
inzichtelijker te maken, werden in 2002 de Wet dualisering gemeentebestuur en een
jaar later de Wet dualisering provinciebestuur ingevoerd. [o.a. website wikipedia
dualisme gemeente; website wikipedia dualisme provincie] Alle inspanningen ten
spijt voelden de burgers zich op hun beurt nauwelijks geroepen om actief deel te
nemen aan rijks-, provincie- of gemeentebeleid. [Hartman, 2008: 10-12; Verhoeven
e.a., 2010: 163-164] De nieuwe inspraakmogelijkheden werden dan ook vooral
benut door relatief kleine groepen hoogopgeleiden met specifieke belangen. [Van
der Lans, 2005: 16; Verhoeven e.a. (red.), 2010: 177, 190; Daalder, 1995: 240243, 264, 268-269; Hartman, 2008: 6-7; Bovens en Wille, 2011: 48]
Sinds de laatste decennium van de twintigste eeuw werd een groeiende kloof tussen
politiek en de samenleving waarneembaar. Ondanks dat de Nederlanders nog steeds
vertrouwen hadden in het democratisch stelsel, groeide hun wantrouwen jegens
gevestigde politiek en politici gestaag en was in de jaren nul met name onder laag
opgeleiden bewoners van de homogene, sociaal hechte arbeiders- en
middenstandswijken hoger dan ooit. [Bovens en Wille, 2011: 103] De
legitimiteitscrisis werd door velen verklaard door politieke ondervertegenwoording
van lager opgeleiden lagen van de bevolking in de sinds de jaren zeventig steeds
sterker door hoger opgeleiden gedomineerd vergaand geprofessionaliseerd politiek
bedrijf. Deze ontwikkeling van het Nederlandse politieke stelsel tot wat men
diplomademocratie noemt, vond zijn neerslag in een dalende belangstelling voor
klassieke politieke participatie enerzijds en in de groeiende populariteit van
populistische bewegingen anderzijds. [Bovens en Wille, 2011: 9,-10, 88; Van
Reybrouck, 2009]
Afgelopen decennia is er met name van overheidswege verschuiving opgetreden van
emancipatie en gelijkstelling van verschillende maatschappelijke groepen naar het
bevorderen van actieve deelname en bijdrage van alle burgers aan de samenleving.
Deze ontwikkeling had te maken met de overgang van een verzorgingstaat naar een
participatiemaatschappij waarin de burgers zelf verantwoordelijkheid nemen en
daarop aangesproken (kunnen) worden. [o.a. Movisie, 2010: 14] Het bevorderen
van actieve deelname aan de maatschappij door de overheid gold sinds de jaren
tachtig vooral voor de arbeidsmarkt en sinds eind jaren negentig voor de (culturele)
integratie van etnische minderheden, met name van degenen met niet-westerse
en/of islamitische achtergrond.
Actoren
x Ministerie van Justitie
x Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
x Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
x Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
x Transgendervereniging Nederland
x E-Quality, Het kenniscentrum voor emancipatie, gezin en diversiteit
x Aletta, Instituut voor vrouwengeschiedenis
x Politieke partijen
x Vakbonden
Pagina 14 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
Emancipatieraad
Tweede Kamer
Waterschappen
Overheden
Kabinet-Den Uyl en alle kabinetten daarna
Kiesraad
Bronnen en literatuur
x Bovens, M. en A. Wille, Diplomademocratie. Over de spanning tussen
meritocratie en democratie (Amsterdam 2011).
x Breedveld, K. en A. van den Broek, De meerkeuzemaatschappij. Facetten
van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen (SCP Den
Haag 2003).
x Centraal Bureau voor de Statistiek,
http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/807269BC-325D-4DEB-AC8AA9C70BAF206B/0/emancipatiemonitor2010.pdf (geraadpleegd op 16 juni
2011) emancipatiemonitor.
x Daalder, H., Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland.
(Amsterdam 1995).
x Dekker, P., J. de Hart, De goede burger. Tien beschouwingen over een
morele categorie. (Den Haag 2005).
x Dijstelbloem, H., P. den Hoed, J.W. Holtslag, S. Schouten (red.), Het gezicht
van de publieke zaak. Openbaar bestuur onder ogen (Amsterdam 2010).
x Duyvendak, J.W. en M. Hurenkamp, Kiezen voor de kudden. Lichte
gemeenschappen en de nieuwe meerderheid (Amsterdam 2004).
x Galle, M. e.a., Duizend dingen op een dag. Een tijdsbeeld uitgedrukt in
ruimte (Ruimtelijk Planbureau, Den Haag 2005) geraadpleegd op 28 juli
2011.
x Gunsteren, H. van, R. Andeweg, Het grote ongenoegen. Over de kloof
tussen burgers en politiek. (Haarlem, 1994).
x Hartman, “Burgerschap en patronen van politieke participatie” in Jaarboek
KennisSamenleving (2008).
x http://home.planet.nl/~evenwild/wsts210/dce/algemeen/thema/vvnr/532.ht
m (Het Vrouwenverdrag in de Nederlandse rechtsorde).
x Hoog, K. de , ‘Nederland kent slechts damesemancipatie, Trouw van 14 mei
2003 op
http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/archief/article/detail/1783986/2003
/05/14/Nederland-kent-slechts-damesemancipatie.dhtml (geraadpleegd op
28 juli 2011).
x http://home.wxs.nl/~evenwild/wsts210/ivdv/arachne/fcoverivdv.htm
(Arachne, Het VN-Vrouwenverdrag).
x http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/0087898E-C7E3-40ED-8885590390DBF54C/0/2007k1v4p07artpdf.pdf (geraadpleegd op 13 mei 2011).
x http://www.verweyjonker.nl/doc/participatie/Beperkingen%20recht%20en%20gelijkheid_3709.
pdf (geraadpleegd op 28 juli 2011).
x http://www.verweyjonker.nl/participatie/publicaties/clientenparticipatie/patienten
gehandicapten en ouderenorganisaties_in_nederland (geraadpleegd op 28
juli 2011).
x http://www.kiesraad.nl/nl/Overige_Content/Bestanden/PublicatiePublicaties/Publicaties_Brochures-verkiezingen_en_kiesrecht.pdf
x http://www.rivm.nl/bibliotheek/digitaaldepot/Duizend_dingen_op_een_dag.
pdf.
Pagina 15 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/nieuws/archief/article/detail/1581145/2010/
02/18/Kloof-tussen-politiek-en-samenleving-onacceptabel.dhtml
(geraadpleegd op 28 juli 2011).
Mossink, M. en T. Nederland, Beeldvorming in beleid. Een analyse van
vrouwelijkheid en mannelijkheid in beleidsstukken van de rijksoverheid
(VUGA/Vrije Universiteit, Den Haag/Amsterdam 1993).
Oldersma, J., ‘De politieke wil en het Nederlandse emancipatiebeleid. Een
gesprek met Joke Swiebel’, Tijdschrift voor Genderstudies 3(2009): 47-54,
geraadpleegd op 25 juli 2011 www.vrouwenrecht.nl/assets/uploaded/61interv_jswiebel.pdf .
Portegijs, W., A. Boelens en L. Olsthoorn, Emancipatiemonitor 2004
(SCP/CBS, Den Haag 2004).
Praag, P. van, ‘Tien jaar emancipatiebeleid, Beleid & Maatschappij 1-2,
(1985): 3-12.
Reybrouck, D. van, Pleidooi voor populisme (Amsterdam, Antwerpen 2009).
s.n., 'Kloof tussen politiek en samenleving onacceptabel', Trouw van 18
februari 2010.
s.n., Participatie ontward. Vormen van participatie uitgelicht (Movisie/VWS
2010).
s.n., Sociaal en Cultureel Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering
(Rijswijk 1998).
Valkenburg, B., Participatie in sociale bewegingen. Een bijdrage aan de
theorievorming over participatie, emancipatie en sociale bewegingen
(Utrecht 1995).
Verhoeven, M. Ham (red.), Brave burgers gezocht. De grenzen van de
activerende overheid. (Amsterdam 2010).
Pagina 16 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 3 – Genderisering
Datering
Na 1945 tot na 2005
Definitie
Genderisering is het proces van bewustwording van het belang van sekse, in het
bijzonder het maken van onderscheid tussen vrouwen en mannen, als
ordeningsprincipe op persoonlijk, maatschappelijk en politiek niveau. Genderisering
betreft zowel discussies over gendergelijkheid (gelijkstelling en gelijke behandeling
van mannen en vrouwen) als genderverschil (rekening houden met en ruimte
scheppen voor persoonlijke en maatschappelijke diversiteit aan sekse-identiteiten),
in toenemende mate ook in het bewustzijn van de interferentie met andere
maatschappelijke categoriseringen, zoals etniciteit, leeftijd, seksuele voorkeur en
sociaal milieu.
Beschrijving
Het begrip gender werd geïntroduceerd in de jaren vijftig door Amerikaanse
ontwikkelingspsychologen John Money en Robert Stoller en gedefinieerd als ‘sociaal
geconstrueerd geslacht’ – in tegenstelling tot het biologisch gegeven sekse. [website
rosadoc; website enote] Het begrip werd gehanteerd om sociale betekenissen van
sekseverschil en de culturele beeldvorming van mannelijkheid en vrouwelijkheid te
kunnen beschrijven. [Schaapman, 1995: 20-21; Scott, 1999: xi, Scott, 1986: 1056;
Outshoorn, 1989: 6] De maatschappelijke ongelijkheid van vrouwen en mannen
werd niet meer geduid als simpelweg het gevolg van biologische eigenschappen van
individuele personen, maar als het resultaat van historisch-cultureel gegroeide
rollenpatronen. [Maerten, website RoSa]
Gender wordt gezien als een maatschappij ordenende factor en vaak gekoppeld aan
onderlinge machtsverdeling, hiërarchie en verdeling van rechten en plichten binnen
de maatschappij [Schaapman, 1995: 21 en 52, 53; Outshoorn, 1989: 17 en 22] De
relatie tussen gender en macht komt in de samenleving op verschillende niveaus tot
uitdrukking. Ten eerste worden aan de termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid
bepaalde betekenissen toegeschreven in taal, opvattingen, normen, waarden en
gewoontes. Ten tweede is gender waarneembaar op uiteenlopende
maatschappelijke deelterreinen zoals de arbeidsmarkt, de politiek, het onderwijs of
de zorg. Specifieker kan gender worden afgelezen aan de manier waarop deze
domeinen georganiseerd zijn en de wijze waarop ze mannen en vrouwen de toegang
bieden tot hun instituties. Gender heeft consequenties voor de identiteit, de omgang
met en beleving van het eigen lichaam en het gedrag van concrete personen.
[Schaapman, 1995: 53]
Gender werd door de tweede feministische golf vanaf de jaren zestig op de agenda
gezet. De aandacht van de feministische beweging verschoof van het verkrijgen van
basisrechten in de politiek (het kiesrecht), op de arbeidsmarkt (het recht op betaald
werk) en in het onderwijs (het recht op onderwijs) naar het wettelijk vastleggen van
gelijkheid van man en vrouw en het bewerkstelligen van gendergelijkheid door
institutionele veranderingen en mentaliteitsveranderingen. Een van de impulsen
voor de tweede feministische golf was het in 1949 door Simone de Beauvoir
gepubliceerde boek ‘Le deuxième sexe’ waarin de Franse filosofe beschreef hoe
vrouwen door de samenleving tot ondergeschikte sekse en, als gevolg daarvan,
tweederangs burgers gemaakt werden. [o.a. Ribberink: 35, Van der Tuin en
Buikema, 2007: 15-17] Een Nederlands equivalent was het artikel van Joke KoolSmit uit 1967 ‘Het onbehagen bij de vrouw’. Hierin kaartte Kool-Smit de
maatschappelijke achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen aan en in het
Pagina 17 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
bijzonder hun afhankelijke positie in het huwelijk. De gehoorzaamheidsplicht en de
handelingsonbekwaamheid van gehuwde vrouwen werd in Nederland in 1956
afgeschaft, de bepaling dat de man ‘het hoofd van de echtvereniging’ was, bleef
bijvoorbeeld nog tot 1970 gelden. [Ribberink: 32-33] De gehuwde status verbonden
met moederschap stond actieve participatie van de vrouw in de samenleving in de
vorm van professionele carrière doorgaans in de weg. De samenleving verwachtte
dat vrouwen na het trouwen of, op zijn laatst, na het krijgen van kinderen met hun
werk buitenshuis stopten. De meeste vrouwen accepteerden dit als een gewone
gang van zaken of legden zich, onder maatschappelijke druk, hierbij neer. Kool-Smit
pleitte voor herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid over mannen en
vrouwen zodat het voor beide seksen mogelijk zou zijn het huwelijk en de zorg voor
kinderen te combineren met een ‘volwaardige werkkring’. [Kool-Smit 1967, website
Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren (dbnl)]
Sinds de jaren zeventig won emancipatie van de vrouw aan maatschappelijk
draagvlak, het bevorderen daarvan werd dan ook gezien als een belangrijke
overheidstaak. Economische zelfstandigheid van vrouwen werd door de overheid
gezien als basis voor hun maatschappelijke emancipatie. [interview Mossink] In de
jaren tachtig en negentig werd discriminerende wetgeving o.a. op het gebied van
arbeids- en familierecht gecorrigeerd, in 1994 werd discriminatie op basis van
geslacht per wet verboden. Vanaf de jaren tachtig werd het accent in het
emancipatiebeleid verlegd naar het doorbreken van ongelijke machtsverhoudingen
tussen mannen en vrouwen en de verandering van de stereotype beeldvorming van
mannelijkheid en vrouwelijkheid. Er kwam meer aandacht voor het ouderschap,
bijvoorbeeld de plichten maar ook rechten van de man als vader, de plaats van het
kind in de samenleving en meer tolerantie voor fenomenen als homoseksualiteit of
transgender. [Schaapman, 1995: 66] In de jaren negentig en nul ging het niet meer
uitsluitend om gelijkstelling maar steeds meer om het vinden van een juiste balans
tussen gelijke behandeling en respect voor verschillen of zelfs bevordering van
diversiteit. Dit vond zijn neerslag onder andere in de discussie over
zwangerschapsverlof voor vrouwelijke parlementsleden en in het positieve
actiebeleid ten aanzien van (verschillende) minderheden. [interview Aerts] Dit
laatste werd versterkt door het opkomend besef dat maatschappelijke
categoriseringen zoals gender, etniciteit, leeftijd, seksuele voorkeur en sociale
klasse niet los van elkaar staan maar elkaar beïnvloeden. Ze kunnen de
maatschappelijke ongelijkheid versterken of juist verzwakken en behoeven derhalve
een gecoördineerde aanpak. Zo neemt een laag opgeleide allochtone vrouw met een
moslim achtergrond een andere positie in de Nederlandse samenleving in dan een
blanke, heteroseksuele man uit een hogere klasse. [Verloo, 2009: 6 en 10; website
E-Quality]
Het groeiende genderbewustzijn werd versterkt door de omslag in omgang met
seksualiteit die zich in West-Europa en de VS eind jaren zestig voltrok. Omdat er in
een zeer korte tijd, binnen een decennium, op dit gebied zeer veel veranderde, werd
deze ontwikkeling aangeduid met de term seksuele revolutie.
Deze omslag werd in de eerste plaats veroorzaakt door nagenoeg autonome
medisch-technische factoren, namelijk de komst van doeltreffende
geboorteregelingsmogelijkheden zoals de pil, het spiraaltje en de sterilisatie.
[Schnabel, 1995: 273-274] De pil werd in Nederland in 1962 geïntroduceerd en in
1971 opgenomen in het ziekenfondspakket. Binnen enkele jaren nam het gebruik
explosief toe, in 1977 waren er al meer dan een miljoen vrouwen aan de pil.
Vrouwen kregen zo controle over hun leven, konden zich ook op seksueel gebied
ontplooien zonder bang te zijn voor ongewenste zwangerschap en konden zich
wijden aan studie en werk. [o.a. interview Schnabel] Door de opkomst van
anticonceptiva stond seksualiteit (ook binnen het huwelijk) niet langer in het teken
Pagina 18 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
van de voortplanting, maar de nadruk kwam te liggen op individuele lustbeleving.
[Tubex, 2002; Schnabel, 1995: 274]
Daarnaast ontstond er eind jaren zestig een meer liberale visie ten opzichte van
seksualiteitsbeleving die voortvloeide uit een veranderende maatschappelijke
context. Deze liberalisering paste in een trend naar individualisering en
secularisatie. [Schnabel, 1995: 274 en 279] Seks en voortplanting werden niet meer
als een onderwerp van kerkelijke bemoeienis gezien of, dankzij de stijgende
welvaart, als een economische noodzaak, maar werden een privézaak van het
individu. De voorwaarde voor maatschappelijke acceptatie van (afwijkende vormen
van) seksueel gedrag was de gelijkheid en wederzijdse toestemming van
betrokkenen. Het taboe dat op seks rustte, werd doorbroken. Er kon openlijk over
worden gesproken, hetgeen ook steeds explicieter en onverbloemder gebeurde.
[Schnabel, 1995: 274] In het praten over seks kwam onder andere vrouwengenot
aan bod maar ook de schaduwzijde van seks in de vorm van seksueel misbruik. In
de jaren zeventig was, in tegenstelling tot de latere decennia, seks van volwassenen
met kinderen bespreekbaar. [interview Schnabel] In die periode zette men zich er in
seksueel progressieve kringen voor in om de rechten van pedofielen als een
seksuele minderheid te erkennen en pedofilie als strafbaar feit af te schaffen.
[Couwenberg, 2005: 34] Gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke inzichten over de
schadelijkheid van seks met volwassenen voor het kind, sloeg de relatief tolerante
houding ten aanzien van dergelijke relaties in de maatschappij in de jaren negentig
om. [interview Schnabel; Couwenberg, 2005: 34-35] Het gebruik of misbruik van
status, macht, overwicht of geweld werd ten aanzien van seks en relaties steeds
meer afgekeurd en werd ook de seksuele relatie tussen een meerder- en een
minderjarige als steeds minder acceptabel gezien. [Schnabel, 1995: 275] In
tegenstelling tot wat men vreesde, was de AIDS-epidemie, die in de jaren tachtig
uitbrak, een extra reden om juist openlijk te zijn over seks en (homo)seksuele
contacten. [interview Schnabel]
Enerzijds betekende de seksuele revolutie en de brede maatschappelijke acceptatie
van seks bevrijding van het individu, anderzijds openden ze de weg naar
commercialisering van seksualiteit. Het eind-jaren-zestig-idee dat seks mág
veranderde gaandeweg in de dwingende gedachte dat seks móet. Er ontstond een
uitgebreide seksmarkt en een gespecialiseerde seksindustrie die iedereen in zijn of
haar behoeften kan voorzien. Seks is alomtegenwoordig en, onder andere dankzij de
komst van internet, in al zijn (extreme) uitingen en facetten voor elk individu
nagenoeg altijd en overal gemakkelijk toegankelijk. [Couwenberg, 2005: 39] Seks is
niet alleen zelf een commerciëel artikel geworden, maar wordt ook ingezet om de
verkoop van andere artikelen te bevorderen naar het motto ‘sex sells’. [o.a.
Schnabel, 1995: 278]
De hedendaagse populaire cultuur bedient zich graag van expliciete seks of
verwijzingen ernaar, de commercie en de popmuziek, bijvoorbeeld hiphop,
verspreiden met regelmaat seksueel getinte boodschappen. Het man-vrouw-beeld
dat gepresenteerd wordt is doorgaans zeer conservatief. Terwijl de man kracht en
macht uitstraalt, wordt de vrouw in videoclips, films, reclames en winkeletalages als
onderdanig, gewillig en beschikbaar gepresenteerd. [interview Visser; Hilkens,
2008: 11 en 38] Een sterke nadruk wordt gelegd op de in verband met seks
gebrachte uiterlijke kenmerken. Ze worden vaak geaccentueerd door middel van
chirurgische ingrepen verricht op het werkelijke lichaam (zoals het plaatsen van
siliconen borsten, allerlei vormen van tatoeages en piercings of het doorvoeren van
andere, vaak onomkeerbare, lichaamsverandering) of door de digitale bewerking
van het beeld. Het menselijk lichaam krijgt zo het karakter van een seksuele totem.
[Schnabel, 1995: 276] Deze ontwikkeling staat in een bredere context van een
veranderende culturele waarneming en beleving van het lichaam die sinds de jaren
Pagina 19 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
zestig gaande is en te maken heeft met wetenschappelijk-technische innovaties en
het idee van manipuleerbaarheid van het menselijk lichaam door medicijnen en
(plastisch-) chirurgische ingrepen. [Doering-Manteuffel en Raphael, 2010: 127-128]
De spanning tussen de individuele en de maatschappelijke definiëring en
waarneming van het lichaam heeft vaak negatieve gevolgen voor de perceptie van
het eigen lichaam en de leefstijl van het individu. Het idee dat het menselijk lichaam
maakbaar is, gekoppeld aan een door de media verspreid onbereikbaar en
onrealistisch vrouwen- en mannenbeeld (abnormaal slank of ultragespierd), leiden
(vooral bij meisjes en vrouwen maar ook steeds meer mannen) tot frustraties,
fitnessobsessie, eetstoornissen als anorexia en boulimia nervosa of verslaving aan
schoonheidsoperaties. [o.a. website twiggies]
Het in de populaire cultuur verbreide beeld van de man als dominante macho en het
door de feministische beweging aangevochten beeld van de vrouw als een zich
schikkend lustobject lijken in de jaren nul, in tegenstelling tot drie decennia eerder,
weinig kritische maatschappelijke discussie uit te lokken. [interview Visser;
interview Aerts; Couwenberg, 2005: 40]
Actoren
x Ministerie van Justitie
x Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
x Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
x Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
x Nederlandse Vereniging Voor Seksuele Hervorming (NVSH)
x Transgendervereniging Nederland
x Centra voor Jeugd en Gezin (CJG's)
x E-Quality, Het kenniscentrum voor emancipatie, gezin en diversiteit
x Vadercentrum ADAM
x Aletta, Instituut voor vrouwengeschiedenis
x Edward Brongersma
x PvdA
x Rudy Kousbroek
x TMF
x MTV
x The Box
x Andere (commerciële) omroepen
x Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa (SABN)
Expert(s)
x Prof. dr. Anthonya Visser
x Prof. dr. Mieke Aerts
Bronnen en literatuur
x Bosch, M. (red.), Denken over sekse in cultuur en wetenschap (Amsterdam
1996).
x Buikema, R. en I. van der Tuin (red.), Gender in media, kunst en cultuur
(Bussum 2007).
x Butler, J. P., Genderturbulentie (Amsterdam 2000).
x Couwenberg, S.W. (red.), Seksuele revolutie ter discussie. Van Phil Bloom
tot Sex and the City. Civis Mundi jaarboek 2005 (Budel 2005).
x Doering-Manteuffel, A. en L. Raphael, Nach dem Boom. Perspektiven auf die
Zeitgeschichte seit 1970 (Göttingen 2010).
x Hilkens, M., McSex. De pornoficatie van onze samenleving (Amsterdam,
Antwerpen 2008).
x http://igitur-archive.library.uu.nl/USBO/2007-1002201041/schnabel_96_afscheidvandeseksualiteit.pdf (geraadpleegd op 20
juni 2011).
Pagina 20 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
http://twiggies.wordpress.com (geraadpleegd op 23 juni 2011).
http://utrecht.digicity.nl/Nederlandse_Onderzoekschool_Vrouwenstudies-49678888id.html (geraadpleegd op 26 mei 2011).
http://www.continuum.nl (geraadpleegd op 23 juni 2011).
http://www.americanbar.org/content/dam/aba/publishing/perspectives_mag
azine/women_perspectives_Spring2004CrenshawPSP.authcheckdam.pdf
(geraadpleegd op 19 juli 2011).
http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Cultuur-Televisie/147266/Seks-delasten-van-de-lust.htm (geraadpleegd op 17 juni 2011).
http://www.enotes.com/psychoanalysis-encyclopedia/feminismpsychoanalysis (geraadpleegd op 17 juni 2011).
http://www.enotes.com/psychoanalysis-encyclopedia/gender-identity
(geraadpleegd op 17 juni 2011).
http://www.genderdiversiteit.nl/nl/cgd (geraadpleegd op 26 mei 2011).
http://www.genderforum.org (geraadpleegd op 20 juni 2011).
http://www.ggdgezondheidsinfo.nl/dossiers.asp?regioid=&dossierid=40
(geraadpleegd op 20 juni 2011).
http://www.rosadoc.be/joomla/index.php/kwesties/gender/gender_en_femi
nisme.html#tweedegolf (geraadpleegd op 10 juni 2011).
http://www.ru.nl/genderstudies (geraadpleegd op 26 mei 2011).
http://www.tijdschriftnemesis.nl/ezines/divts/nemesis/1998/nemesis_1998_
object.pdf (geraadpleegd op 20 juni 2011).
Kool-Smit, J.E., ‘Het onbehagen bij de vrouw’, De Gids,
http://www.dbnl.org/tekst/kool007eris01_01/kool007eris01_01_0003.php,
Digitale Bibliotheek voor Nederlandse Letteren (geraadpleegd 14 juni 2011).
Maerten, M., Heulen met de vijand: mannen en de vrouwenbeweging,
http://www.rosadoc.be (geraadpleegd op 10 juni 2011).
Outshoorn, J.V., Een irriterend onderwerp. Verschuivende
conceptualiseringen van het sekseverschil. Oratie (Leiden 1989).
Outshoorn, J.V., Vrouwenbewegingen in internationaal perspectief (Leiden
2009).
Ribberink, A., Politiek Veelstromenland. Feminisme (Stichting
Burgerschapskunde 1987) op http://www.aletta.nu/diversmedia/
feminisme.pdf (geraadpleegd 10 juni 2011).
s.n.,The Role of Men and Boys in Achieving Gender Equality (United Nations
2008).
s.n., Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid. Meerjarennota
emancipatiebeleid (Den Haag 2011) op
http://docs.szw.nl/pdf/34/2001/34200131773.pdf (geraadpleegd 17 juni
2011).
Schaapman, M., T. Nederland, P. Schreurs en H. van de Velde, Ongezien
onderscheid. Een analyse van de verborgen machtswerking van de sekse
(Leiden 1995).
Schnabel, P., ‘Forum. 25 jaar na ‘Afscheid van de seksualiteit’. Hoe het
anders ging en hoe anders het ging’, Tijdschrift voor Seksuologie 20(1995):
271-279.
Scott, J.W., ‘Gender: A Useful Category of Historical Analysis’, The American
Historical Review 91(1986)5, pp. 1053-1075.
Scott, J.W., Gender and the Politics of History (New York 1999).
Timm, A.F. en J.A. Sanborn, Gender, Sex and the Shaping of Modern
Europe. A History from the French Revolution to the Present Day (Oxford,
New York 2007).
Tubex, H., ‘De juridische en strafrechtelijke bemoeienis met plegers van
seksueel geweld / misbruik: een overzicht van de Belgische en Nederlandse
situatie’, Tijdschrift voor Seksuologie, 26(2002): 105-114.
Verloo, M., Intersectionaliteit en interferentie. Hoe politiek en beleid
ongelijkheid behouden, bestrijden en veranderen. (Oratie, Nijmegen 2009).
Visser, A., Einleitung. In: Körper und Intertextualität. Strategien des
kulturellen Gedächtnisses in der Gegenwartsliteratur (Wien, Köln, Weimar
2011).
Pagina 21 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 4 - Technologisering en informatisering
Datering
Vanaf 1975 tot na 2005
Definitie
Onder ‘technologisering en informatisering’ wordt verstaan het snel toenemende
belang en de snel toenemende invloed van technologie op de samenleving door het
ontwikkelen en toepassen van producten en processen die een grote mate van
bruikbaarheid combineren met een hoge mate van technische complexiteit. Hiertoe
behoort het proces van steeds bredere toepassing van elektronische
gegevensverwerkende apparatuur en de technische en maatschappelijke uitwerking
daarvan, waarbij de aard van en de toegang tot de informatievoorziening en het
beheersen van de informatiestromen een grote verandering ondergaan.
Beschrijving
Het toenemend belang van techniek geldt voor de hele periode vanaf de industriële
revolutie. De eerste helft van de twintigste eeuw had in het teken gestaan van het
proces van elektrificering van productieprocessen, het huishouden en de openbare
ruimte. De ontwikkeling van de verbrandingsmotor had geleid tot
massamotorisering en de opkomst van de luchtvaart. De zogenoemde
‘communicatierevolutie’ had de telegraaf, de telefoon, radio en televisie gebracht. In
de chemische en farmaceutische industrie werden onder meer nieuwe kunststoffen,
kleurstoffen, medicijnen, wasmiddelen en kunstmest ontwikkeld. Deze
technologische ontwikkelingen hadden grote gevolgen voor het wonen, werken, de
vrijetijdsbesteding en de consumptie. [Schot e.a., 1998: 23-25] Dit
moderniseringsproces, waarin de mens dankzij de techniek steeds meer invloed kon
uitoefenen op zijn leven en omgeving, droeg bij aan het geloof in de maakbaarheid
van de samenleving. [Schot e.a., 1998: 19]
In de periode na 1970 kende het proces van technologisering en informatisering een
versnelling. Techniek en informatica worden gaandeweg op alle maatschappelijke
domeinen toegepast en spelen in alle facetten van het dagelijks leven een rol. De
periode van 1970 tot 1995 wordt daarom wel gezien als een overgangsperiode naar
een ‘nieuw techno-economisch paradigma’. Mede door de opkomst van
informatietechnologie kwam in die periode een ‘hightechwereld’ tot stand, die zich
kenmerkt door de brede doorwerking van technologie op de economie en
samenleving. Bedrijven, overheden, consumenten en maatschappelijke
groeperingen speelden ieder een eigen rol in het proces. [SCP, 1998: 57-58] Het
toenemende belang van technologisering en informatisering speelt ook een
belangrijke rol in de totstandkoming van het digitale financiële-markt-kapitalisme,
dat de basis zou vormen van de complexe veranderingen die de Westerse
samenlevingen sinds 1970 kenmerken. [Doering, 2010: 26]
De snelle ontwikkeling van technologie speelde op vele terreinen, waaronder de
biotechnologie en de materiaaltechnologie. Nadat in de jaren zeventig voor het eerst
het DNA van cellen was gemodificeerd boekte de biotechnologie, waarin (delen van)
organismen worden gebruikt ten behoeve van processen of de productie van
stoffen, grote vooruitgang. Met behulp van biotechnologie konden bijvoorbeeld
gewassen resistent worden gemaakt tegen ziekten. Daarnaast werd biotechnologie
toegepast in de volksgezondheid en ten behoeve van het milieu. [SCP, 1998: 63] Op
het gebied materiaaltechnologie werden nieuwe materialen en technieken
ontwikkeld die hun toepassing vonden in onder meer de ruimtevaart, de auto- en
vliegtuigindustrie en het leven van alledag. Kranen werden voorzien keramische
schijfjes, muziek werd gebrand op CD’s, en tennis werd gespeeld met composit
Pagina 22 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
rackets. [SCP, 1998: 64] Techniek en technologie werden belangrijke factoren in
uiteenlopende maatschappelijke sferen, van de industriële productie tot het
huishouden, van vrijetijdsbesteding tot medische zorg en van transport tot
communicatie.
Technologische ontwikkelingen zorgden niet alleen voor vooruitgang, maar brachten
ook problemen met zich mee. Deze konden van ethische aard zijn – hoe ver moet
het leven medisch gerekt worden als daadwerkelijk herstel niet meer tot de
mogelijkheden behoort? –, praktisch van aard zijn - de gewone man kon vanwege
de complexe technologie zelf geen reparaties aan zijn auto meer uitvoeren – of
aanzet zijn voor nieuwe technologieën. Zo was het ontstaan van milieutechnologie
het resultaat van de vervuiling van lucht, water en bodem en de geluidshinder die
het gevolg waren van de technologische vooruitgang.
Belangrijk voor het proces van technologisering en informatisering was de
ontwikkeling van de chip in de tweede helft van de jaren zestig. Chips bestonden uit
een aaneenschakeling van kleine transistors en andere elektronische componenten
op standaardborden gemaakt uit isolatiemateriaal. Deze ‘geïntegreerde
schakelingen’ waren klein, betrouwbaar en kosten relatief weinig energie. [Schot
e.a., 2002: 207] Op termijn werden steeds kleinere, steeds snellere chips
ontwikkeld, met een steeds grotere geheugencapaciteit. Men kon dus op een kleiner
oppervlakte steeds meer informatie opslaan. Microchips kenden uiteenlopende
toepassingen: in computers, magnetrons en andere huishoudelijke apparatuur,
mobiele telefoons, auto’s, kernreactoren et cetera.
De ontwikkeling van de chip maakte de introductie van de personal computer ofwel
PC mogelijk. De eerste twee generaties computers werkten met respectievelijk
vacuümbuizen en transistors die groot waren en slechts beperkte capaciteit hadden.
De ontwikkeling van de chip maakte het mogelijk tegen een lagere prijs kleinere
computers met grotere geheugencapaciteit te produceren. IBM was vervolgens de
eerste producent die begin jaren tachtig een dergelijke ‘microcomputer’ op de markt
bracht, de Personal Computer genaamd. [Schot e.a., 1998: 341-342] De eerste PC’s
waren relatief duur en blonken niet uit in gebruikersvriendelijkheid. De vervanging
van het besturingssysteem MS-DOS door Windows in 1985 maakte het gebruik van
de computer eenvoudiger en daarmee de computer toegankelijker voor een groter
publiek.
De Nederlandse bevolking had in eerste instantie matige interesse in de PC; in 1985
had slechts 18 procent een computer. In de jaren negentig maakte het
computerbezit evenwel een snelle groei door. In 1995 had 51 procent van de
bevolking een computer in huis. [SCP, 2005: 164] Dit percentage was in 2004
gegroeid tot 81 procent, waarvan een derde deel twee of meer computers in huis
had. [SCP, 2004: 227] Het computerbezit werd mede gestimuleerd door het PC
Privé Programma (2002-2004) van de overheid, waarmee werknemers via een
belastingvoordeel relatief goedkoop een PC konden aanschaffen. [Schot e.a., 1998:
342] Ook in het onderwijs nam het gebruik van de computer toe. In het schooljaar
1997/1998 was slechts een computer per 27 leerlingen beschikbaar. In 2003/2004
was dit toegenomen tot een computer per zeven leerlingen. In de werksfeer was in
de jaren zestig en zeventig al sprake van een proces van automatisering, vanaf
begin jaren tachtig werd daaraan de opmars van de personal computer toegevoegd.
[SCP, 2004: 227-228] Gaandeweg werd in vrijwel alle sectoren het gebruik van
computers gangbaar, en was er geen kantooromgeving te vinden waarin niet op
vrijwel elk bureau een computer stond. [Schot e.a., 1998: 342]
Pagina 23 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Naast de ontwikkeling van de microchip wordt ook het ontstaan van het internet
gezien als een van de sleuteltechnologieën in proces van technologisering en
informatisering. Het internet ontstond in 1969 toen een aantal Amerikaanse
universiteiten hun computernetwerken aaneenschakelden tot één netwerk. In 1977
bestond het internet uit een netwerk van 111 aaneengesloten computers, in 1992
was dit uitgegroeid tot een wereldwijd netwerk van meer dan een miljoen
computers, om in de eerste jaren van het nieuwe millennium te exploderen tot 200
miljoen computers. Het jaar 1998 was daarin van groot belang, omdat toen het
World Wide Web, een combinatie van het reeds bestaande netwerk met een
gebruikersvriendelijke vormgeving, werd geïntroduceerd. Het zoeken van informatie
op het internet gebeurde in eerste instantie met browsers als Netscape Navigator,
maar vanaf 1995 zou de Internet Explorer van Microsoft de wereld veroveren. In
mei 1986 werd de eerste .nl domeinnaam geregistreerd, op 19 december 2003 de
miljoenste. De eerste internetprovider in Nederland was XS4ALL in 1993. [SCP,
2004: 226-227]
Het internetgebruik in Nederland kende een snellere diffusie dan de PC. In 1995 had
slechts drie procent van de Nederlandse thuis toegang tot het internet. In drie jaar
tijd groeide het aantal internetgebruikers tot 21 procent. In 2004 betrof dit
percentage 74 procent. [SCP 2005:164] De introductie van ‘gratis’ internet – men
betaalde alleen nog voor de telefoontikken of de kabelaansluiting, niet meer voor de
toegang tot het internet – in 1998 vormde een belangrijke stimulans voor de
verspreiding ervan. De introductie van breedbandinternet, via ADSL of de kabel,
maakte intensief dataverkeer mogelijk. Het internetabonnement waarbij voor een
vast bedrag onbeperkt dataverkeer mogelijk was, werd gangbaar.
Een ander voorbeeld van een toepassing van informatietechnologie die een
belangrijke plaats heeft verworven in het dagelijkse bestaan is de mobiele telefoon.
De eerste mobiele telefoons werden in 1994 in Nederland geïntroduceerd. In 1998
was 32 procent van de Nederlanders in het bezit van een ‘GSM’ of ‘mobieltje’. In
2001 was het aantal mobiele bellers toegenomen tot 84 procent. [SCP, 2005: 165]
Vanaf 2000 kon men, in beperkte mate, ook gebruik maken van internet via de
mobiele telefoon. Naast mobiele telefoons ontstonden er, via internet, andere
nieuwe vormen van communicatie als e-mail, chatboxen en MSN. [SCP, 2004: 236]
Het gevolg was dat men overal en altijd met elkaar in contact kon staan. Met
internet deden ook fenomenen als Google en Wikipedia hun intrede in de
Nederlandse samenleving. De zoekmachine Google werd in 2003 in Nederland
geïntroduceerd en werd zo populair dat het leidde tot een nieuw werkwoord in het
Nederlandse taalgebruik: ‘googlen’. De Nederlandstalige Wikipedia, een gratis
internetencyclopedie die door gebruikers zelf wordt gevuld, startte op 19 juni 2001.
Op 3 augustus 2003 verscheen het 10.000e artikel, waarna de belangstelling voor
de encyclopedie alleen maar verder toenam. [Website Wikipedia]
De Nederlandse samenleving veranderde in wat een ‘informatiemaatschappij’
genoemd werd: een maatschappij waarin verschillende vormen van
gegevensverwerking en informatietechnologie worden gebruikt om uiteenlopende
processen te ondersteunen. [Schot e.a., 1998: 211] De productie en reproductie
van documenten, het rekenen met en het verwerken van gegevens, het archiveren
van documenten, vele vormen van communicatie; aan alles komt
informatietechnologie te pas. [Schot e.a. 1998: 214 Anderen spraken van de
kennissamenleving, de cybersamenleving, of de netwerksamenleving. [SCP, 2004:
234]]
Het proces van technologisering en informatisering bracht uiteenlopende discussies
met zich mee. De ontwikkelingen rond ICT en samenleving werden geduid in termen
Pagina 24 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
van de micro electronics revolution, de digitale revolutie, de mediarevolutie en de
informatierevolutie. In de wetenschap werd daarnaast gediscussieerd over de vraag
of de informatisering van de samenleving eenzelfde revolutionair effect zou hebben
als de industriële revolutie van de negentiende eeuw, in de zin dat de laatste een
fundamentele breuk met het verleden vormde en een volledig nieuwe inrichting van
sociale verhoudingen, productie en samenleving tot gevolg had gehad. (Zie o.a.
Hamelink en Van Stel, 1989: 13]
Naast de consequenties in abstracte zin en de duiding ervan, vroeg men zich ook af
wat de concrete gevolgen van technologisering en informatisering voor de
samenleving zouden kunnen zijn. Enerzijds had technische apparatuur
bedrijfsprocessen efficiënter, kwantificeerbaar, controleerbaar en voorspelbaar
gemaakt, anderzijds was men bang voor de consequenties voor de werkgelegenheid
en de mogelijkheid dat de mens een slaaf van de machine zou worden. Enerzijds
hadden technische apparaten huishoudelijke taken verlicht en hoopte men dat de
informatiesamenleving de burger mondiger en politiek actiever zou maken,
anderzijds bestond de angst dat een en ander tot een information overload zou
leiden. [SCP, 2004: 253-255] Deskundigen die begin jaren tachtig reeds tekenen
zagen dat er sprake zou zijn van ‘een informatieverzadiging’, hebben overigens –
gezien de ontwikkelingen die in de decennia daarop volgden – geen gelijk gekregen.
[Zie Cuilenburg, 1982: 11]
Een belangrijke zorg was het ontstaan van een sociale tweedeling tussen zij die
volop gebruik maakten van computers en internet en zij die daar door uiteenlopende
omstandigheden niet toe in staat waren, de digibeten. De overheid zette zich
daarom vanaf halverwege de jaren negentig nadrukkelijk in om deze tweedeling te
voorkomen, mede omdat het beleid werd dat overheidsorganisaties zich op het
internet zouden gaan presenteren en de toegankelijkheid van het medium ook in dat
kader van belang was. Zo werd de Stichting SeniorWeb opgericht om het ICTgebruik onder ouderen te stimuleren, terwijl het programma ‘Drempels weg’
hetzelfde moest bewerkstelligen voor gehandicapten. Voor mensen in
achterstandswijken werden ‘digitale trapveldjes’ ingericht. Daarnaast richtten
bibliotheken internetcorners in en verzorgden zij ICT-cursussen voor
belangstellenden. [SCP, 2005: 162]
Ook het gebruik van computer en internet zelf kenden de nodige ongenoegens en
gevaren. Internetgebruikers werden overspoeld met spam, ongewenste e-mails
waarin commerciële partijen producten en diensten aanbieden variërend van porno
en viagra, een merk erectiepillen, tot leningen. Computers konden bovendien
geïnfecteerd worden met virussen en wormen, programma’s met kwalijke gevolgen
voor de computergebruiker. [SCP, 2004: 252] Rond de millenniumwisseling
ontstond daarnaast de angst voor de zogenoemde Millennium Bug, omdat de
informatiesystemen niet voorbereid zouden zijn op de het nieuwe jaartal 00.
Bovendien kwam met internet ook een nieuwe vorm van criminaliteit op, de
cybercriminaliteit. Een ander belangrijk vraagstuk dat zich aandiende met de
groeiende mogelijkheden om gegevensbestanden te maken en te koppelen, was dat
van de privacy. [Nouwt en Voermans, 1996 en SCP, 2004: 256]
Actoren
x Overheden
x Bedrijven
x Consumenten
x Maatschappelijke groeperingen
Pagina 25 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Bronnen en Literatuur
x Cuilenburg, J.J. van, Zuinig met, zuinig op informatie. Een beschouwing over
informatisering en de ‘informatiesamenleving’ (Amsterdam 1982).
x Doering-Manteuffel, Anselm en Lutz Raphael, Nach dem Boom.
Perspektieven auf die Zeitgeschichte seit 1970 (Göttingen 2010).
x Gerwen, J. van en F. de Goey, Ondernemers in Nederland. Variaties in
ondernemen (Amsterdam 2008).
x Hamelink, C.J. en J. van Stel (red.), Informatisering van de samenleving
(Groningen 1989).
x Ministerie van Binnenlandse Zaken, Terug naar de toekomst. Over gebruik
van informatie en informatie- en communicatietechnologie in de openbare
sector (Den Haag 1995).
x Nouwt, S. en W. Voermans (red.), Privacy in het informatietijdperk (Den
Haag 1996).
x SCP, ‘ICT en samenleving’, in: In het zicht van de toekomst. Sociaal
Cultureel Rapport 2004 (Den Haag 2004).
x SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk
1998).
x SCP, De sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005).
x SCP, Actuele maatschappelijke ontwikkelingen 2010. Een bijdrage aan het
waarderen en selecteren van informatie ten behoeve van toekomstige
archieven (Den Haag 2011).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 1 Techniek in
ontwikkeling, waterstaat, kantoor en informatietechnologie (Zutphen 1998).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 2 Delfstoffen,
energie, chemie (Zutphen 2000).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 3 Landbouw,
voeding (Zutphen 2000).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 4
Huishouden, medische techniek (Zutphen 2001).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 5 Transport,
communicatie (Zutphen 2002).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 6 Stad, bouw,
industriële productie (Zutphen 2003).
x Schot, J.W. e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. 7 Techniek en
modernisering. Balans van de twintigste eeuw (Zutphen 2010).
x Wit, Dirk de, The shaping of automation. A historical analysis of the
interaction between technology and organization, 1950-1985 (Hilversum
1994).
x WRR, Technologie en overheid. Enkele sectoren nader beschouwd (Den Haag
1991).
x WRR, Van oude en nieuwe kennis. De gevolgen van ICT voor het
kennisbeleid (Den Haag 2002).
x Website Wikipedia d.d. 09-05-2011 (wikipedia).
x Website Wikipedia d.d. 09-05-2011 (google).
Pagina 26 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 5 - Streven naar duurzaamheid
Datering
Voor 1976 tot na 2005
Definitie
Streven naar duurzaamheid omvat het in toenemende mate belang hechten aan en
aandacht hebben voor de kwaliteit van en duurzame omgang met de natuurlijke
leefomgeving van de mens, en het milieu op mondiaal niveau.
Beschrijving
Het concept ‘duurzaamheid’ is in de afgelopen decennia enorm verbreed. Waar in
ieder geval sinds het rapport van De Club van Rome The Limits to Growth
(Nederlands: De grenzen aan de groei) uit 1972 de term duurzaamheid met vooral
milieu- en bevolkings- en economische vraagstukken verbonden werd, vielen
daarnaast in de jaren negentig en nul hieronder bijvoorbeeld ook sociale, culturele,
institutionele, technologische en managementthema’s onder het begrip
duurzaamheid.
Aan het begin van de twintigste eeuw en ook in de jaren zestig zijn pieken in de
discussie over de traditionele relatie tussen mens en natuur zichtbaar. Deze
traditionele gedachte ging uit van het feit dat de mens als heerser over de natuur
gold en kende opgang tijdens de Verlichting. Uitvloeisels van deze (veelal westerse)
gedachte in die tijd zijn bijvoorbeeld onbeperkte jacht, visserij, inpolderingen en
ontginningen. Door de steeds verdergaande industrialisatie, een stijgende welvaart
en een groei van de bevolkingsaantallen ging men gaandeweg anders naar de
natuur kijken. De natuur moest worden beschermd, de exploitatie ervan
dienovereenkomstig aan banden worden gelegd. [Van Zanden, 1993: 179]
Deze veranderde opvatting kwam tot uitdrukking in het rapport van de Club van
Rome, een internationaal gezelschap van prominente wetenschappers en
ondernemers. In het rapport uitten zij hun zorg over de toestand van de wereld en
toonden ze een direct verband aan tussen de groeiende economie (door
technologische vooruitgang) en de gevolgen ervan ten aanzien van het milieu. De
Club van Rome beval aan te streven naar een “wereldomvattend evenwicht”, d.w.z.
een dynamisch evenwicht tussen bevolking en kapitaal die “rationeel en duurzaam”
tot stand wordt gebracht (en wordt gehouden). Er moest voor worden gezorgd dat
factoren die tot afname dan wel toename van de wereldbevolking of van het
diensten-, industrieel- of landbouwkapitaal zouden kunnen leiden beheerst in
evenwicht worden gehouden. [Meadows, 1972; Achterberg, 1994: 20].
Het rapport had grote impact op politiek, burger en (natuur-)organisaties in de
gehele wereld. Nergens werd het rapport echter zo goed verkocht en had zo’n grote
invloed als in Nederland. [Beunders, 2002: 60] Het door de opstellers beoogde
evenwicht betekende deels een herverdeling van de natuurlijke hulpbronnen tussen
de rijke en arme landen. Dit betekende eveneens een aantasting van bepaalde
vrijheden, zoals het onbeperkt krijgen van kinderen en het eindeloos gebruik van
hulpstoffen, tegen andere, als het opheffen van vervuiling en het in groten getale bij
elkaar wonen van mensen. Het recht op onderwijs of bestrijding van honger en
armoede, stonden daartegenover. [Achterberg, 1994: 21] De term duurzaamheid
werd door de Club van Rome dus verbonden met de milieuproblematiek en (het
opraken van) natuurlijke hulpbronnen, maar ook met zaken als bevolkingspolitiek,
vrede, onderwijs en het verdrijven van honger en armoede.
In Nederland reageerden burger, politiek en maatschappelijke (natuur)organisaties: het uitkomen van het voorlopige rapport van de Club van Rome leidde
Pagina 27 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
tot een spectaculaire groei van zowel de traditionele als ook de wat meer radicale
milieubewegingen in Nederland. Greenpeace werd in 1971 opgericht, de Stichting
Natuur en Milieu ontstond in 1972 als samenvoeging van enkele traditionele
natuurorganisaties. Op 6 januari 1971 werd de Raad voor Milieudefensie opgericht.
[Van Zanden, 1993: 196-197] In 1972 ging de Raad verder onder de naam
Milieudefensie en werd een vereniging, die algauw achtduizend leden had en een
wat radicaler karakter kreeg. Milieudefensie voerde onder meer acties tegen de
bouw van vestigingen van Hoogovens en de aanleg van nieuwe wegen. [Website
Milieudefensie; Van Zanden, 1993: 197]
De belangstelling voor milieu onder kiesgerechtigden was begin jaren zeventig
hoog: dertig tot veertig procent van de kiezers vond milieu een belangrijke zaak.
Velen zagen de milieuproblemen als “ernstig” en vonden dat de overheid
milieuverontreiniging uitvoerig moest bestrijden. [De Koning, 1998: 8-9].
De politiek had lange tijd geen overtuigende interesse voor milieu getoond, maar in
1971 werd besloten tot het instellen van een Directoraat-Generaal voor de
Milieuhygiëne (DGMH) bij het zojuist opgerichte ministerie voor Volksgezondheid en
Milieuhygiëne (VenM). Geaccelereerd door de oliecrisis in 1973 werd het milieubeleid
in de jaren erna verruimd met “bescherming van mens, dier en plant”. [De Koning,
1998: 16-18] In het begin van de jaren zeventig ontstond in de media eveneens een
golf in de berichtgeving over milieuzaken. [De Koning, 1998: 132]
Vanaf midden jaren zeventig zwakte de maatschappelijke belangstelling voor het
milieu af, ten gunste van de economie en werkgelegenheid. Het ledenaantal van een
vereniging als Natuurmonumenten stagneerde eveneens, maar inmiddels hield de
politiek zich wel intensiever met milieuthematiek bezig. Inspraakprocedures werden
ontwikkeld en er kwam, mede naar aanleiding van internationale studies, wetgeving
op het gebied van o.a. ruimtelijke ordening en (lucht- en water)vervuiling. [Van
Zanden, 1993: 199; Buijsman, 2010] Ook internationaal werd aan thema’s als
luchtverontreiniging aandacht geschonken, bv. in het rapport van de Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) naar
grensoverschrijdende luchtvervuiling dat in 1977 uitkwam. [Buijsman et. al., 2010:
14 en 25]
Nadat de hevige discussie over kernenergie enigszins verstomd was, spitste het
duurzaamheidsdebat zich vanaf circa 1983 toe op het thema verzuring (‘zure
regen’), het ‘broeikaseffect’ en luchtverontreiniging. Politiek, maatschappelijke
(milieu-)organisaties en de wetenschap hadden een aantal jaar veel aandacht voor
zure regen en voor de uit Duitsland overgewaaide discussie over het ‘Waldsterben’.
Het besef dat niet alleen de grote chemische industrie maar de massa zelf ook een
voorname bron van vervuiling was, groeide gestaag. Automobilisten werden
bijvoorbeeld steeds vaker op hun vervuilende gedrag aangesproken. [Van Zanden,
1993: 205] Onder het motto ‘de vervuiler betaalt’ werden gaandeweg meer
milieubelastingen ingevoerd. Onder leiding van minister van VROM Pieter Winsemius
werd beleid ontwikkeld om het verzuringsprobleem tegen te gaan. De motie-De
Boois plaveide hiertoe de weg. [Buijsman et. al., 2010: 11, 27 en 63] Tevens
ontstond onder zijn bewind een regeling voor de Milieueffectrapportage (m.e.r.),
waarmee in het vervolg de milieugevolgen van een besluit voordat het besluit wordt
genomen in beeld moesten worden gebracht. Verder toonde Winsemius aan dat veel
(chemie-) bedrijven zich niet aan de milieuregels hielden of geen vergunning
hadden. Hij kon bedrijven in de jaren erna overtuigen de regelgeving na te leven,
onder meer omdat dit energiebesparing – dus kostenvoordeel – opleveren.
Winsemius bracht zodoende het thema duurzaamheid in positieve – en economische
– zin onder de aandacht van het bedrijfsleven. [Keijzers]
Pagina 28 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Naast de inspanningen van Winsemius bracht een schokkende gebeurtenis het
milieuvraagstuk weer bovenaan de politieke en maatschappelijke agenda: de
kernramp in Tsjernobyl in 1986.
Ook het rapport opgesteld door de World Commission on Environment and
Development (WCED), Our Common Future, uit 1987 (ook wel naar de voorzitster
van de commissie: Brundtland-rapport) vestigde de aandacht op milieu en
duurzaamheid. In het rapport van de WCED werd de ongelijkheid in de wereld als
basis gezien voor de milieuproblemen. Armoede werd tegenover de niet-duurzame
productie en het niet- duurzame gebruik ervan gezet. Er werd voor het eerst
expliciet voor duurzame ontwikkeling gepleit, waarbij de invulling van de behoeften
van de huidige generatie (de korte termijn) niet ten koste zouden mogen gaan van
die van toekomstige generaties (de lange termijn). [Brundtland, 1987] Niet alleen
thema’s zoals genoemd door de Club van Rome (ecologie, demografie,
voedselschaarste en armoede) werden onder de noemer duurzaamheid geschaard,
maar ook verstedelijking, industrie, technologie energie en sociale en
maatschappelijke vraagstukken werden met duurzaamheid in verband gebracht.
[Van de Ven, 2003] Met het rapport kreeg het begrip duurzaamheid bovendien een
nieuwe dimensie. Waar decennialang de mens een centrale positie innam wanneer
over duurzaamheidskwesties gesproken werd, werd door de commissie de waarde
van de natuur expliciet benadrukt. Er werd zodoende een niet-mensgericht,
ecocentrisch component aan toegevoegd. [Achterberg: 1994, 27-28]
Naar aanleiding van het Brundtland-rapport besloten regeringsleiders afspraken te
maken over duurzame ontwikkeling. Zo werden verdragen gesloten op het gebied
van klimaatverandering, bossen en biodiversiteit. In Nederland leidde dit onder
meer tot de milieuverkenning Zorgen voor Morgen en tot het Nationaal
Milieubeleidsplan (NMP). In het NMP werden in navolging van het Brundtlandrapport ook de ‘intrinsieke waarden van planten, dieren en ecosystemen’
nadrukkelijk genoemd. [Achterberg, 1994: 29]
De publieke aandacht voor milieu- en duurzaamheidsvraagstukken kende eind jaren
tachtig een tweede piek. Zorgen voor Morgen en milieu- en natuurrampen kregen
veel aandacht in de media (o.a. de lek in het Roemeense schip Borcea, de ramp op
het offshore platform Piper Alfa en het ongeluk met de chemicaliëntanker Anna
Broere). Bovendien viel het kabinet Lubbers II mei 1989 over het afschaffen van het
zgn. ‘reiskostenforfait’, d.w.z. het afschaffen van de belastingaftrek voor het woonwerkverkeer boven de 10 kilometer. Deze crisis zorgde eveneens voor grote
belangstelling onder het Nederlands publiek. [De Koning: 1998, 8-10; Website
Parlement & Politiek]
Na de piek in de belangstelling eind jaren tachtig ebde de publieke aandacht weer
weg.Internationaal gezien werden wel maatregelen op het gebied van milieu en
ontwikkeling beoogd. In 1992 werd de VN-conferentie in Rio de Janeiro gehouden.
Hier kennen de Verklaring van Rio, Agenda 21, de Bossenverklaring, het
Biodiversiteitsverdrag en het Klimaatverdrag hun oorsprong.
Tijdens de kabinetten-Kok (Paars I en II) hadden milieuvraagstukken geen hoge
prioriteit als het om beleidsmaatregelen ging. Ook ten aanzien van milieuthema’s
speelde de markt een rol. Tegelijkertijd maakten natuurorganisaties een
professionalisering door, die zich onder andere in een groeiende aanhang (tot 2000)
toonde. [Website Compendium voor de Leefomgeving; Website Milieudefensie]
In 1995 kwamen er Europese richtlijnen met betrekking tot de hoeveelheid
landelijke uitstoot van CO2, zwavel- en stikstofoxiden en ammoniak. Er werden
eveneens regels voor de luchtkwaliteit ingevoerd. In vergelijking met andere landen
Pagina 29 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
voerde Nederland voor 1995 een vrij vooruitstrevend milieubeleid, maar na 1995
volgde het Europa, dat deels minder vooruitstrevend was als Nederland voor 1995.
Daarmee werd ook het milieubeleid van Nederland minder progressief. [Website
InfoMil]
Midden jaren negentig begon het midden- en kleinbedrijf zich in grotere mate te
interesseren voor duurzame ontwikkeling. Mede ingegeven door de affaire met de
olieopslagboei Brent Spar (1996) en de acties van Greenpeace tegen grote
oliemaatschappijen als Shell, en een boycot tegen Heineken (1996) dat zaken deed
met Myanmar (Birma), waar de mensenrechten keer op keer geschonden werden,
groeide het maatschappelijke en duurzaamheidsbewustzijn bij ondernemingen. Ook
ontdekten zij de marketingwaarde van ‘groen’. ‘Maatschappelijk verantwoord
ondernemen’ werd een marketingbegrip, waaronder ook duurzaamheid en duurzame
ontwikkeling geschaard werden. De Sociaal-Economische Raad (SER) kwam in 2000
met een rapport getiteld De winst van Waarden, dat samen met de visie van de
regering-Balkenende (geformuleerd in 'Kabinetsstandpunt Maatschappelijk
Verantwoord Ondernemen' (2001)) ervoor zorgde dat duurzaamheid grotere
weerklank vond in de maatschappij. Het begrip ‘duurzaamheid’ werd een
modebegrip en betekende niet alleen rekening houden met het milieu (duurzaam of
‘groen’ bouwen, wonen of ondernemen), maar ook sociale duurzaamheid is
onderdeel geworden van de bedrijfscultuur. Onder sociale duurzaamheid kunnen
zaken als communicatie, dienstverlening en veilig en gezond werk verstaan worden.
[SER: 2000; Website Duurzame Groei in het MKB]
Door de inspanningen van milieuorganisaties, maar ook door overheidscampagnes
en door marketingstrategieën van producenten, bereikte duurzaamheid ook de
huiskamer van de consument. Afvalscheiding, Greenwheels (sinds 1995), ‘Groene
stroom’ (sinds 2001), biologisch eten en fair-tradeproducten, maar ook
‘consuminderen’ zijn voorbeelden van duurzame alternatieven die anno 2005
spelen.
In 2006 presenteerde de voormalige vicepresident van de Verenigde Staten Al Gore
de film An Inconvenient Truth. In deze film toonde hij de veranderingen in het
klimaat aan die voor grote gevolgen voor de planeet en de mens zorgen. De film
had veel invloed op het klimaatbewustzijn in de wereld.
Actoren
x Brundtland-commissie
x De Club van Rome
x Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne (DGMH)
x Greenpeace
x Milieudefensie
x Ministerie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (en
taakvoorgangers)
x Sociaal-Economische Raad (SER)
x Vereniging voor Natuurmonumenten
Bronnen en literatuur
x Achterberg, W., Samenleving, natuur en duurzaamheid: een inleiding in de
milieufilosofie (Assen, 1994).
x Beunders, H., Publieke Tranen. De drijfveren van de emotiecultuur
(Amsterdam/Antwerpen 2002).
x Bots, A.C.A.M. “Geschiedenis en duurzaamheid: iets met elkaar van doen?”,
7ĹGVFKULIWYRRUJHVFKLHGHQLVQR-253.
Pagina 30 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Brundtland, G.H., “Our Common Future: Report of the World Commission on
Environment and Development”. (http://www.un-documents.net/wcedocf.htm).
%XĹVPDQ(HWDOZure regen: een analyse van dertig jaar
verzuringsproblematiek in Nederland. Uitgave van het Planbureau voor de
Leefomgeving. (Den Haag/Bilthoven, 2010).
Haan W. Duyvendak en M. van Bottenburg, In het hart van de
YHU]RUJLQJVVWDDWKHWPLQLVWHULHYDQ0DDWVFKDSSHOĹN:HUNHQ]Ĺn opvolgers
(CRM, WVC, VWS), 1952-2002 (Zutphen, 2002).
Koning, M.E.L. de, De aandacht van publiek, media en politiek voor
milieuproblemen (Wageningen, 1998).
Kuipers, K., “)LORVRILHHQGXXU]DPHRQWZLNNHOLQJILORVRILHRQGHUZĹVURQGHHQ
PDDWVFKDSSHOĹNYUDDJstuk”, bewerkt door. I. Dankelman, Vakreview
Duurzame Ontwikkeling 15 (Nijmegen, 2003).
Meadows, D., Rapport van de Club van Rome: de grenzen aan de groei,
1972.
Sieferle, R.P., Die Krise der menschlichen Natur: zur Geschichte eines
Konzepts (Frankfurt am Main, 1989).
Sociaal-Economische Raad, De winst van waarden: Advies over
maatschappelijk ondernemen. Uitgebracht aan de Staatssecretaris van
Economische Zaken (Den Haag, 2000).
Sociaal en Cultureel Planbureau, 25 jaar sociale verandering (Rijswijk,
1998).
Uekötter, F., Umweltgeschichte im 19. und 20. Jahrhundert. Enzyklopädie
deutscher Geschichte. (München, 2007).
Ven, J. van de, “De opmars van het concept duurzaamheid. Een historische
en theologische analyse.”, Ethische Perspectieven 13, no. 1-2 (2003): 7083.
Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid, Duurzame ontwikkeling:
EHVWXXUOĹNHYRRUZDDUGHQYRRUHHQPRELOLVHUHQGEHOHLG (Den Haag, 2002).
Zanden J.L. van en S.W. Verstegen, Groene geschiedenis van Nederland
(Utrecht, 1993).
Zon, H. van , “Geschiedenis & duurzame ontwikkeling: duurzame
ontwikkeling in historisch perspectief”, Vakreview Duurzame Ontwikkeling 5
(Nijmegen, 2002).
Website “Compendium voor de Leefomgeving. Feiten en cijfers over milieu,
natuur en ruimte in Nederland”,
http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/.
Website “Duurzame groei in het MKB”.
http://www.duurzamegroei.nl/duurzaam.php?cat=6.
Website “Kenniscentrum InfoMil - Ministerie van Infrastructuur en Milieu”,
http://www.infomil.nl/organisatie/15-jaar-infomil/lucas-reijnders/.
Website “Milieudefensie”, http://www.milieudefensie.nl/.
Website “Parlement & Politiek - Kabinetscrisis 1989: het reiskostenforfait”,
http://www.parlement.com/9291000/modulesf/g1tc4kei.
Pagina 31 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 6 – Verzakelijking
Datering
Vanaf de jaren ‘80
Definitie
Onder verzakelijking wordt verstaan het in toenemende mate organiseren en
inrichten van de samenleving en maatschappelijke instituties en processen op basis
van doelmatigheid en doeltreffendheid. Hierbij staat de economische invalshoek
centraal, de andere invalshoeken worden daaraan ondergeschikt gemaakt. Uitingen
hiervan zijn marktwerking, privatisering, liberalisering, juridisering en
schaalvergroting.
Beschrijving
Het proces van verzakelijking hangt samen met de opkomst van het neoliberalisme.
Tot eind jaren zeventig was de Keynesiaanse consensus bepalend voor het
economisch en politiek handelen, maar daarna maakten teruglopende groei, grote
werkloosheid en inflatie het neoliberalisme tot een aantrekkelijk alternatief. De
grondlegger van het neoliberale denken, Milton Friedman stelde in zijn ‘Capitalism
and freedom’ van 1962 dat economische vrijheid een voorwaarde was voor politieke
vrijheid. Binnen het neoliberale denken geldt de vrije markt als het hoogste goed:
het is de beste manier om rationeel, eerlijk en democratisch goederen en diensten
te verdelen, ofwel: de markt wordt gezien als het mechanisme dat onder alle
omstandigheden tot de beste allocatie van goederen en diensten leidt. [Van
Rosseum, 2011: 11] Privaat ondernemerschap, de keuzevrijheid van de consument
en persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu worden daarbij van grote
waarde geacht. Regulering door de overheid staat gelijk aan marktverstoring.
Het was juist de ‘bemoeizuchtige overheid’ die eind jaren zeventig verantwoordelijk
werd gehouden voor de geremde de economische groei. De overheid moest daarom
terugtreden en de dynamiek van de markt zijn werk laten doen. Zoals de
Amerikaanse president Ronald Reagan (1981-1989) stelde, was de overheid niet de
oplossing, maar het probleem. Neoliberalen geloofden sterk in de volmaakte
werking van de markt, en de welvaart en vrijheid die dit zou brengen. De Verenigde
Staten vormden in de jaren negentig het model voor de hele Westers wereld. De
economie groeide er fors, er werden vele nieuwe banen gecreëerd en de
aandelenkoersen op Wallstreet stegen gestaag. [Van Rossem, 2011: 13-14, 84]
Naast de Republikein Reagan stond ook Margaret Thatcher, de conservatieve
premier van het Verenigd Koninkrijk van 1979 tot 1990, bekend als een neoliberaal.
Minister-president Ruud Lubbers (1982-1994) was de Nederlandse representant van
het neoliberalisme.
De Val van de Muur in 1989 en het einde van de Koude Oorlog zorgden voor een zo
mogelijk nog sterker geloof in het ‘marktfundamentalisme’. [Van Rossem, 2001:
84] De communistische en socialistische ideologie hadden afgedaan als
wereldbeschouwing op basis waarvan de samenleving kon worden ingericht. Het
neo-liberale kapitalisme, gebaseerd op de werking van de vrije markt, kwam vrijwel
overal ter wereld centraal te staan, niet alleen in het denken over de economie,
maar ook in het denken over mens en samenleving. Ieder maatschappelijk
probleem kan door middel van de markt, een bedrijfsmatige aanpak en modern
management worden opgelost. [Van Rossem, 2011: 84]
In de jaren negentig ontstond ‘een Derde Weg’, toen een aantal politiek leiders ter
linkerzijde van het politieke spectrum, zoals de Amerikaanse president Bill Clinton
(1993-2001), de Britse premier Tony Blair (1997-2007) en de Nederlandse ministerPagina 32 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
president Wim Kok (1994-2002), het neo-liberalisme begon in te zetten om hun
politieke agenda te verwezenlijken. De Derde Weg bestond uit ‘neoliberalisme met
een menselijk gezicht’, waarbij plek was voor zowel de markteconomie als de
verzorgingsstaat, hoewel die laatste tezelfdertijd wel gesaneerd werd. [Van Rossem,
2011: 88] Ook aanhangers van de Derde Weg stelden groot vertrouwen in de
markt. Zoals hun neoliberale voorgangers achtten zij de eigen verantwoordelijkheid
van het individu van groot belang, als ook de rekenschap die overheid en burger
wederzijds aan elkaar dienden af te leggen. Zij hoopten daarnaast echter de
gemeenschapszin te stimuleren en ontplooiingskansen voor iedereen te
bewerkstelligen. Het Nederlandse Poldermodel gold als voorbeeld van het
neoliberalisme volgens de Derde Weg.
Uitgangspunt was dus dat de vrije markt tot een beter resultaat zou leiden dan
overheidsingrijpen. Privatisering en versterking van marktwerking werden centrale
begrippen in het overheidshandelen. Overheidsdiensten als het openbaar vervoer,
posterijen en telefonie, werden geprivatiseerd. In het kader van verdergaande
liberalisering werden op verschillende terreinen, zoals de telecommunicatie-,
elektriciteits- en taximarkt, de beperkingen die voordien golden om te kunnen
toetreden tot de desbetreffende markt opgeheven. Het doel van liberalisering was
het toelaten van meer concurrentie en daarmee het stimuleren van marktwerking.
Daarnaast stelde de overheid zich ten doel meer bedrijfsmatig te werk te gaan,
ofwel doeltreffender en doelmatiger te functioneren. Hierbij werd ‘Nieuw Publiek
Management’ het sleutelbegrip. Het nieuwe management, of managerialisme, dat in
de jaren tachtig furore maakte in het bedrijfsleven, stelde zich ten doel
productieprocessen efficiënter en effectiever te laten verlopen en de klantgerichtheid
van bedrijven te verbeteren. Hiermee hoopten bedrijven hun winst te verhogen. Ook
bij organisaties zonder winstoogmerk, zoals de overheid en non-profitorganisaties,
vond het managerialisme navolging. [Conceptrapport Economie] In het vervolg werd
ook binnen overheidsdienst in toenemende mate gewerkt met managers die op
output stuurden, werkten met productbegrotingen, en prestatie- en doelgericht
waren. [Conceptrapport Politiek en bestuur]
Het proces van verzakelijking, gericht op doelmatigheid en doeltreffendheid, werd
mede mogelijk gemaakt door het proces van technologisering. Door automatisering
en de ontwikkeling van software op dat terrein werd het mogelijk de productiviteit
van de organisatie voortdurend in de gaten te houden en, waar nodig, bij te sturen.
[Conceptrapport Economie] Al dan niet behaalde targets en output, werden
belangrijker dan de input. Verzakelijking deed zich voor in uiteenlopende
maatschappelijke sferen, van de welzijnszorg tot het onderwijs en van natuurbeleid
tot het recht. Van de directie tot de werkvloer werd het beoordelen van mensen op
basis van behaalde resultaten de norm.
Het denken in termen van efficiëntie en effectiviteit werd zodoende gaandeweg een
gangbaar denkkader voor de mens en de samenleving als geheel. ‘Society is to an
unusual degree business run’, zo concludeerde taalkundige en filosoof Noam
Chomsky al in 1999. [Chomsky, 1999: 58] Het neo-liberale denken en de
verzakelijking die ermee gepaard ging, had volgens criticasters– los van de
eventuele welvaart die het bracht – ook nadelige gevolgen. Het leidde tot een
toename van sociale en economische ongelijkheid, zowel binnen samenlevingen als
tussen de rijke en arme landen van de wereld. Het was niet duurzaam en slecht
voor het mondiale milieu. Bovendien had het een cynische en apathische politieke
burgerij tot gevolg. [Chomsky, 1999: 8 en 10] Anderen zagen ‘het kwantificeren van
het persoonlijke bestaan’ en ‘het in economische zin duiden van menselijke relaties’
als een direct – negatief – gevolg van verzakelijking. [Bakker en Brouwer, 2008: 11]
Pagina 33 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Ook de verharding van de samenleving, zoals die geregeld door en in de media
wordt geconstateerd, is waarschijnlijk niet volledig los te zien van het proces van
verzakelijking. Zo wordt de wens om verharding van het strafklimaat ingegeven
door het verlies van geloof in de effectiviteit van strafmaatregelen. [Conceptrapport
Recht]
Actoren
x Bedrijfsleven
x Overheid
x Consument/burger
x Lubbers, Ruud
x Kok, Wim
Bronnen en Literatuur
x Bakker, Tiers en Robin Brouwer, Liberticide. Kritische reflecties op het
neoliberalisme (Utrecht 2008).
x Chomsky, Noam, Profit over People. Neoliberalism and Global Order (New
York 1999).
x Fukushima,Francis, The End of History and the Last Man (New York 2006)
x Friedman, Thomas, The World is Flat. A history of the globalized World in the
21st Century (London 2005).
x Rossem, Maarten van, Kapitalisme zonder remmen. Opkomst en ondergang
van het marktfundamentalisme (Amsterdam 2011).
x Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Economie.
x Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Politiek en Openbaar
Bestuur.
x Onderzoeksteam trendanalyse, Conceptrapport domein Recht.
Pagina 34 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 7 - Toenemende dynamiek binnen en interactiviteit
tussen institutionele verbanden en structuren
(Verkorte titel: Herschikking van institutionele verbanden en structuren)
Datering
Jaren ’70 tot 2005
Definitie
Het in toenemende mate optreden van veranderingen, op nationaal en
internationaal niveau, in de relaties tussen en binnen (1) nationale en internationale
overheden en de bestuursinstellingen, (2) vrijwillige organisaties van de civil
society, (3) gesubsidieerde instellingen (zoals bejaardenhuizen, ziekenhuizen,
scholen) en (4) bedrijven in de marktsector. In relatie hiermee het in toenemende
mate optreden van veranderingen in organisaties en organisatievormen, door het
creëren van nieuwe instituties en andere vormen van structurering, rond zowel
bestaande als nieuwe doelen en taken. Hierbij is sprake van een groeiende invloed
van percepties over de wijze waarop structuren bepalend zijn voor het realiseren
van doelstellingen en over de gewenste efficiëntie van organisaties.
Met de veranderingen wijzigt ook de relatie tussen organisaties en haar leden en
belanghebbenden.
Beschrijving
Aan de basis van instituties en institutionele verbanden liggen formeel vastgestelde
regels hoe partijen of personen met elkaar omgaan. Daarbij is sprake van:
x een institutionele grondstructuur: het stelsel van gevestigde instituties of
instituten, zoals politieke partijen, parlement, kabinet, toezichthouders en
rechters, internationale organisaties
x institutionele regimes: geheel van (wettelijke) regels, voorzieningen,
begrotings- en verantwoordingsregimes
x instituties in de zin van (grote) maatschappelijke organisaties
x institutionele patronen: de aan organisatie gebonden routines,
standaardprocedures, talen en culturen die het dagelijks gedrag
beïnvloeden. (Noordergraaf,2004: 36)
In al deze elementen was in de afgelopen decennia een toenemende dynamiek waar
te nemen. De veranderingen hadden zowel betrekking op de ‘kolommen’ nationale
en internationale overheden en de bestuursinstellingen, vrijwillige organisaties van
de civil society, gesubsidieerde instellingen als bedrijven in de marktsector, de
verbanden daarbinnen en daartussen en de relaties met leden, klanten en
belanghebbenden.
De aanleiding van aanpassingen en herschikkingen was vaak het constateren dat
maatschappelijke omstandigheden waaronder en de omgeving waarbinnen
instituties functioneerden veranderden. Aanpassen en herschikken gebeurde zowel
actief, bijvoorbeeld door het doorvoeren van structuuraanpassingen, volgend,
bijvoorbeeld door het toepassen van opgelegde regels van multinationale
instellingen of het doorvoeren van wijzigingen die door aandeelhouders werden
afgedwongen, of sluipend, bijvoorbeeld door toenemende informalisering in
organisaties en arbeidsrelaties, in het verlengde van verdergaande individualisering.
Wanneer actief werd herschikt was er geen sprake van een eenduidige richting:
verschillende veranderingen, als bijvoorbeeld deïnstitutionalisering en
reïnstitutionalisering, deconcentratie en concentratie, fusies en opsplitsingen,
overnames en afstoting kwamen voor.
Pagina 35 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Tot en met de jaren zeventig speelden veel aanpassingen zich grotendeels af binnen
de ‘kolommen’. Daarna raakten de ontwikkelingen veel meer verweven, waarbij het
aantal, de complexiteit en de impact van veranderingen, zowel binnen de instituties
als in de onderlinge relaties en de relaties met de omgeving sterk zijn toegenomen.
Dit werd mede beïnvloed door de omslag in het denken over de inrichting en
besturing van de maatschappij in het algemeen en de economie in het bijzonder,
met een verschuiving van een neo-corporatistische, keynesiaanse optiek naar een
neoliberale. [Touwen, 2006: 88-90] Sinds de jaren tachtig zijn steeds meer
instituties verschoven in de richting van de marktsector: vanuit de overheden door
verzelfstandiging, vanuit de civil society in het verlengde van professionalisering en
vanuit de gesubsidieerde instellingen door verzakelijking in de aansturing en het
opleggen van marktwerking.
In de veranderende maatschappelijke omstandigheden en de daaruit resulterende
herschikkingen speelden internationale verbanden en internationale
schaalvergroting een steeds belangrijker rol, met de toenemende invloed van
Europa op velerlei gebied, maar bijvoorbeeld ook door grotere greep van
buitenlandse partijen (multinationals, aandeelhouders) op onderdelen van de
marktsector. Oude internationale organisaties richtten zich op nieuwe doelstellingen.
Een voorbeeld hiervan is de NAVO. Na het einde van de van de koude oorlog en het
wegvallen van de daaraan verbonden doelstelling van gezamenlijke verdediging,
kwamen bestrijding van terrorisme, proliferatie en anarchie op de agenda. Het
karakter van de organisatie veranderde ook door het toetreden van nieuwe leden,
waarvan een groot deel uit het Warschaupact, de voormalige vijand. Voor
Nederland was en van de gevolgen van de nieuwe doelstellingen dat het actief
betrokken werd bij de acties in Afghanistan.
In het verlengde van het toenemend belang van de internationale relaties kregen
zogenaamde non-state actors uit de civil society en de marktsector meer invloed.
Non-state actors zijn instituties op internationaal niveau, die geen staten zijn en ook
buiten statelijk niveau opereren, en daarmee ook buiten conventies en beperkingen
van het (inter)statelijke verband opereren.
Een belangrijke categorie non-state actors binnen de civil-society was die van de
niet-gouvernementele organisaties (NGO’s). Een NGO is een transnationale
organisatie zonder winstmotief, die geen geweld predikt of toepast, zich niet mengt
in binnenlandse aangelegenheden en nauw samenwerkt met de Verenigde Naties
en haar satellietorganisaties. Sinds de jaren tachtig profileerden zij zich op het
terrein van noodhulp, zorg voor (internationale) vluchtelingen, ontwikkelingshulp en
van lokale ontwikkelingsprogramma’s. Voorbeelden van dergelijke NGO’s zijn het
Rode Kruis, Amnesty International, OXFAM en Médecins Sans Frontières. NGO’s
werden veelal gefinancierd door transnationale organisaties. In 1990 ging 42
procent van het budget van EU-ontwikkelings-samenwerking naar NGO’s; in 1994
was dat al gestegen tot 67 procent. Een ander terrein waarop veel NGO’s actief
waren was het milieu.
Aan het eind van de jaren negentig was er sprake bij veel NGO’s naar een groeiende
betrokkenheid bij de anti-globaliseringsbeweging, waardoor het uitgangspunt van
niet-inmenging ter discussie kwam te staan. [De Vylder, 2009: 138]
Ook religieuze bewegingen kunnen als non-state actor opereren. Een voorbeeld zijn
de Quakers, die internationaal zeer actief waren, en die (mede) aan de basis hebben
gestaan van andere non-state actors als Amnesty International, OXFAM en
Greenpeace.
Een heel anders groep non-state actors, in de marktsector, betrof de grote
multinationale ondernemingen, die door hun macht en omvang, hun belang voor de
economie en werkgelegenheid, hun mogelijkheden om activiteiten geografisch te
Pagina 36 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
spreiden en resultaten op fiscaal gunstige plaatsen in de wereld te laten ontstaan
grote invloed op allerlei andere instituties en verbanden konden uitoefenen.
Sommige multinationals hadden een omzet die het Bruto Nationaals Product van
menige middelgrote staat te boven ging. [Risse-Kappen, 1995: 3] Door hun
bijzondere karakter kregen zij enerzijds meer mogelijkheden zich aan nationale
regels en begrenzingen te onttrekken, maar anderzijds ook door lobby of druk
overheden en andere partijen te beïnvloeden en daardoor hun eigen positie te
versterken.
Vanaf de tweede helft van de jaren tachtig groeiden veel Nederlandse bedrijven uit
tot multinational, onder andere in de sector van banken en
verzekeringsmaatschappijen, terwijl steeds meer buitenlandse multinationals zich in
Nederland vestigden of Nederlandse ondernemingen overnamen. [Sluyterman,
2003: 294 – 300; Noordergraaf, 2004: 58-61]
Ook internationale media worden tot de non-state actors gerekend, met
toenemende invloed op de internationale opinievorming en een rol in grote
gebeurtenissen als de val van de Muur.
Een groep non-state actors die zich sinds de jaren tachtig en negentig sterk
manifesteerde zijn terroristische en criminele organisaties, als Al-Qaeda en
drugskartels, met hun eigen invloed op de institutionele verhoudingen rond
veiligheid en privacy.
Voor elk van de onderscheidensoorten instituties (overheden, organisaties in de civil
society, gesubsidieerde organisaties, bedrijven in de marktsector) worden hierna
enkele typerende voorbeelden van herschikkingen genoemd.
Bij de Nederlandse overheid was het vanaf de jaren zeventig duidelijk dat de
maatschappelijke veranderingen leiden tot gebreken in de effectiviteit en de
kwaliteit van het bestuur. Op nationaal niveau hebben de nodige commissies van
deskundigen zich hierover gebogen en er over geadviseerd. Achtereenvolgens
verschenen het rapport van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling en
Coördinatie, de Commissie Van Veen (1971), het rapport van de Ministeriële
commissie interdepartementale taakverdeling en coördinatie, MiTaCo (1977), het
rapport van de Commissie hoofdstructuur rijksdienst, de commissie Vonhoff: ‘Elk
kent de laan die derwaart gaat' (1980), en de commissie Wiegel (1993), met
daartussen en daarna nog een aantal meer specifieke commissies en een
commissaris (Herman Tjeenk Willink in de jaren tachtig als Rijkscommissaris voor de
reorganisatie van de rijksdienst),die adviseerden over deelonderwerpen en
aspecten.
In elk rapport werden fundamentele veranderingen in de overheidsorganisatie
voorgesteld, waarin op zich ook een ontwikkeling valt waar te nemen. De
Commissie Van Veen pleitte voor verbeteringen in de beleidsvorming en het beheer,
binnen de bestaande departementale structuur. De MiTaCo bracht voorstellen voor
verbetering van de coördinatie tussen departementen, het gebruik van instrumenten
als beleidsanalyse, planning, normering, en het uitzuiveren van taken door
deconcentratie en decentralisatie. De commissie Vonhoff constateerde vooral veel
versnippering in een organisatie die in wezen was toegesneden op de situatie van
130 jaar geleden en pleitte voor betere coördinatie en samenhang , onder andere
met ‘integrerende ministers’, teamvorming binnen departementen, meerjarige
beleidsprogrammering en systeemdenken. De Commissie Wiegel bepleitte de
instelling van een Algemene Bestuurdienst (ABD), het benoemen van kerntaken en
het aanbrengen van een onderscheid tussen beleid en uitvoering, het aanstellen van
programmaministers (‘ministers voor brandende kwesties’).
Al deze inspanningen hebben echter maar weinig effect gehad; de ambitie om de
organisatie van de rijksoverheid naar aanleiding van de adviezen fundamenteel op
Pagina 37 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
de schop te nemen was niet groot. Niet voor niets noemde de Commissie Vonhoff
het eindrapport, waarin de reacties op haar adviezen waren verwerkt: ‘Voordat de
lade klikt’. Dat neemt niet weg dat er sinds de jaren tachtig wel degelijk veel
veranderd is. Sinds 1982 richtten de kabinetten Lubbers 1 en 2 zich op verbetering
van efficiëntie en een kleinere overheidsorganisatie [Coops e.a., 1995:20]. Dit
leidde in de jaren daarna tot een stroom van privatiseringen in de vorm van
afstoting, verzelfstandiging of op afstand plaatsen, waarbij de betrokken ‘nieuwe’
organisaties in heel verschillende relaties met de gebruikers van hun diensten en
producten kwamen te staan: van nagenoeg ongewijzigde monopolies tot onderwerp
van hevige concurrentie.
De veranderingen waren vooral gebaseerd op politieke overtuigingen en
internationale voorbeelden, vooral uit de Verenigde Staten en Groot-Brittannië.
Particuliere ondernemingen werkten efficiënter dan overheidsbedrijven;
privatiseringen zouden daarom kostenbesparend werken en uiteindelijk meer geld
opleveren. Door afslanking van het overheidsapparaat, met minder bestuurslagen,
was effectiever bestuur mogelijk. En ten slotte zouden meer marktwerking en betere
aansluiting bij de behoeften van consumenten groei bevorderen. Bovendien zou er
vanzelfsprekend meer geïnvesteerd worden in technologisch onderzoek en
innovaties, om de ontstane concurrentie voor te blijven. [Davids, 1999: 15]
In de bestuurlijk structuur van het land werden veranderingen doorgevoerd, zij het
selectief. Voor een andere indeling in provincies en gewesten werden weliswaar vele
suggesties gedaan en plannen gemaakt, maar uiteindelijk veranderde er nauwelijks
iets. Dat lag anders bij gemeenten; vanaf de jaren zeventig werden in hoog tempo
gemeenten samengevoegd. Ook daar werd vooral geopereerd op basis van
aannames, dat gemeenten met meer inwoners een grotere bestuurskracht konden
ontwikkelen, efficiënter konden werken en betere voorzieningen voor en
dienstverlening aan de burgers konden bieden. Bovendien zou met de grotere
bestuurskracht meer deconcentratie van rijksbeleid mogelijk zijn. Aan
maatschappelijke borging van de besluiten werd weinig aandacht besteed. Het Rijk,
in het bijzonder het ministerie van Binnenlandse zaken besliste, protesten van
gemeenten en burgers werden genegeerd, de uitkomsten van referenda terzijde
gelegd. In de jaren tachtig was 5.000 inwoners de benedengrens voor
zelfstandigheid, in de jaren negentig werd dat opgetrokken tot 25.000. Of de
aannames van grotere bestuurskracht en meer efficiency werkelijkheid werden,
werd zelden aan de praktijk getoetst door evaluatie. Wel werden er nieuwe
instrumenten ingezet om de onderlinge relaties tussen de verschillende overheden
in te vullen, zoals convenanten: quasi contracten waarin ‘productieafspraken’
werden vastgelegd. [SCP, 1998: 9]
In de organisatie van de verzorgingsstaat werd de neo-corporatistische structuur
afgebouwd. Vooral in de jaren negentig gebeurde dat door middel van een aantal
welhaast over elkaar heen buitelende organisatieveranderingen (SVR, CTSV, LISV,
UWV/CWI). Ook allerlei andere nieuwe, min of meer zelfstandige instituties moesten
garant staan voor het realiseren van beleidsintenties, zoals de Informatiseringsbank
(1993, eind 1994 vervolgens weer omgezet in de Informatie Beheer Groep) en, in
de jaren nul, allerlei vormen van toezicht in gefuseerde diensten en ‘autoriteiten’.
De input-gestuurde veranderingen leidden niet tot een betere relatie met de steeds
mondiger en ook ambivalente burgers (‘betere infrastructuur, maar geen aantasting
van rust en landschap’) die de overheid opzadelden met hooggespannen
verwachtingen, maar zich ook steeds meer aan de autoriteit van de overheid
onttrokken. [Noordergraaf, 2004: 22-23,57]
Pagina 38 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
De WRR kwam in haar rapport ‘Staat zonder land’ (1998) tot soortgelijke conclusies,
dat burgers en bedrijven steeds makkelijker het nationaal beleid konden ontlopen,
en zich ook steeds minder naar de natiestaat richtten. Parallel daaraan nam het
vermogen van de staat af om juridisch bindende en handhaafbare regels te maken.
Gepleit werd voor een bestuurlijke ontwikkeling van een vrijwillige samenwerking
tussen de verschillende publieke en ook particuliere actoren ten aanzien van
specifieke thema's, bovennationaal, nationaal en lokaal, waarbij arrangementen en
convenanten met zelfregulering een belangrijke rol moesten spelen. De Raad voor
de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) pleitte in haar advies uit 2001 om
maatschappelijke instituties als overheid, zorg en onderwijs meer in lijn te brengen
met het moderne individu en te organiseren naar de menselijke maat. [RMO, 2001]
Het regeerakkoord van het kabinet Balkende 2 (2003) gaf in het verlengde hiervan
een - volgens sommigen ietwat utopische - schets van een effectieve, slagkrachtige,
minder bureaucratische en luisterende overheid. En er kwam een minister van
bestuurlijke vernieuwing. [Noordergraaf, 2004: 25,26]
De invloed van Pim Fortuyn, die dit in 2002 tot een verkiezingsthema had gemaakt,
had er inmiddels in elk geval toe geleid toe dat de rijksoverheid verder afzag van
verdere initiatieven voor gemeentelijke herindeling. Die zouden voortaan van
gemeenten zelf of van de provincies moeten komen.
In de organisatie van de civil society deden zich zowel veranderingen voor in de
betrokkenheid van burgers bij vrijwillige maatschappelijke verbanden, als in
verenigingen en maatschappelijke organisaties zelf. In het algemeen was er sprake
van dat traditionele organisaties – die hun wortels vaak nog hadden in de verzuiling
- aan bindingskracht verloren. Het percentage van het electoraat dat lid was van
een politieke partij nam af van vijf procent in 1978, via vier procent in 1986 naar
twee procent in 2002. Bij de vakbonden was, als percentage van de
beroepsbevolking, in 1976 36 procent, in 1986 28 procent en in 2002 26 procent
aangesloten. De kerken tenslotte telden in 1976 74 procent, in 1986 67 procent en
in 2002 60 procent van de bevolking tot haar leden.
Ook de inhoud van de betrokkenheid veranderde. Deelname werd meer afstandelijk
(‘van clubhuis naar gironummer’) en er werd meer praktisch nut van de instellingen
verwacht: adequate belangenbehartiging, efficiënte werkwijze en professionele
dienstverlening. [SCP, 2004: 193–196]
Buitenlandse organisaties breidden hun activiteiten naar Nederland uit. Dat
gebeurde vaak door onderdelen een Nederlands gezicht te geven (ook letterlijk, als
Diederik Samsom bij Greenpeace), ingebed in de Nederlandse samenleving met
lokaal gerichte thema’s en acties.
De maatschappelijke betrokkenheid was niet beperkt tot de ‘oude’ organisaties.
Steeds opnieuw vormden zich nieuwe verbanden rond maatschappelijke thema’s als
milieu, internationale solidariteit, levenskwesties als abortus en euthanasie,
godsdienst, politiek, sport en recreatie, et cetera, waarvan gemeend werd dat de
politiek, het bestuur of bestaande organisaties niet voor een adequate aanpak
konden instaan. [SCP, 2004: 209]
Technologisering en informatisering faciliteerden de mogelijkheden: in 2005
organiseerden burgers via internet ‘collectieven’ om aldus bij de invoering van het
nieuwe ziektekostenstelsel gezamenlijk premiekorting te verkrijgen. Veel van deze
verbanden hebben zich, vooral in de jaren tachtig en negentig, ontwikkeld van
ideologisch bewogen Gideonsbenden naar grote, meer pragmatische organisaties,
gedragen door betaalde professionals in plaats van vrijwilligers. Daarbij hoorde ook
centralisatie en bundeling van verspreide initiatieven binnen één, soms
internationaal verband. Media werden bespeeld en imago’s uitgedragen door inzet
Pagina 39 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
van professionele voorlichters en eigentijds vormgegeven publicaties. Voor het
bereiken van doelstellingen werden middelen ingezet als deelname aan
geïnstitutionaliseerd overleg en juridische procedures. Daarbij veranderde de relatie
met de achterban. De communicatie met de leden werd veel meer top-down, door
uitleg van het beleid en kennisoverdracht. [SCP 1998: 765; SCP, 2004: 197]
In de jaren tachtig en negentig werd deelname aan of betrokkenheid bij organisaties
steeds meer gekoppeld aan leefstijl: men wilde zich vooral verbonden weten met
maatschappelijke organisaties met een hoge symboolwaarde, als Greenpeace of
Amnesty International. [SCP 2004: 196] De dominante ontwikkeling bij de grote
organisaties was, dat deze zich op een steeds bredere doelgroep richtten en daarbij
steeds meer de vorm kregen van zogeheten ‘tertiaire organisaties’, waarbij er geen
of nauwelijks onderling contact bestaat tussen aangeslotenen. Het enige dat de
leden delen is een gezamenlijke interesse en verder mogelijke voordelen van het
lidmaatschap, waartegenover een periodieke donatie staat. De band tussen de leden
met de organisatie werd daarmee navenant losser: het had geen invloed op het
leven van alledag en het lidmaatschap kon beëindigd worden door de periodieke
overschrijving in te trekken. [SCP, 1998: 772]
De professionalisering van maatschappelijke organisaties leidde er in een aantal
gevallen toe dat ze op de grens van de marktsector kwamen te verkeren, of deze
zelfs overschreden. In 2005 ontstond veel onrust onder bloeddonors toen bleek dat
Sanquin, waarbinnen in 1998 de bloeddonatie gecentraliseerd was, commerciële
activiteiten ontplooide met donorbloed, maar ook de reiskostenvergoeding voor
donors af wilde schaffen. De toestand escaleerde in 2007 toen bleek dat de
bestuurstop van drie man jaarlijks totaal 800.000 euro ontving. [website Medisch
Contact]
In de gesubsidieerde sector hebben de veranderingen vooral in het teken gestaan
van verzakelijking en kostenbeheersing, zoals die begin jaren tachtig werd ingezet.
In de zorgsector kwam dat tot uiting in schaalvergroting en extramuralisering, die
vooral in de jaren tachtig en negentig vorm kreeg. Voor dat laatste waren er ook
professionele en ideële gronden, zoals in de zorg voor geestelijk gehandicapten waar
het streven was patiënten te verlossen uit ‘totale instellingen’ en hen terug te
brengen in de maatschappij.
Door de vele fusies verdween veel van het primaat van het particulier initiatief zoals
dat tot in de jaren zeventig gegolden had in de zorg. Daarmee verdween ook de
directe maatschappelijke inbedding van zorginstellingen, omdat ze loskwamen van
de kerkelijke of lokaal-ideële verbanden waarin ze hun oorsprong hadden. De
aansturing werd verplaatst naar de rijksoverheid en daaraan verbonden colleges als
het Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg. De overheid kom echter niet
zelfstandig sturen, omdat ze voor realisatie van haar plannen de organisaties van
instellingen en beroepsbeoefenaren nodig had. Die organisaties kregen steeds meer
het karakter van belangenbehartigers voor hun achterban en steeds minder van
echte koepelorganisaties. De neo-corporatistische structuur van het veld verdween;
taken op het vlak van werknemersbelangen, opleiding, algemene beleidsvorming en
onderzoek en ontwikkeling werden afgestoten [SCP 1998, 327, 336]
Een nieuwe, sterke partij in de besluitvorming werd die van de, door fusies steeds
machtiger ziektekostenverzekeraars. Sinds de jaren tachtig is de ook de patiënt
formeel gaan meesturen in de zorgverlening. In 1995 werd dat vastgelegd in de Wet
geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO). Maar dat gold vooral het eigen
geval; in de voortdurende discussies over de spanning tussen de steeds nieuwe
behandelingsmogelijkheden en de financiële haalbaarheid kreeg deze geen rol.
[SCP, 1998: 319, 320]
Pagina 40 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Ook het onderwijs kreeg vanaf de jaren tachtig te kampen met telkens nieuwe
bezuinigingen, gekoppeld aan een niet aflatende reeks aan nieuwe visies op het
onderwijs vanuit de politiek, die vooral via structuurwijzigingen gerealiseerd
moesten worden. Nadat in 1968 de Mammoetwet was ingevoerd en in 1974 plannen
voor een middenschool voor veel ophef had gezorgd, werden in de jaren tachtig het
kleuter- en lager onderwijs samengevoegd in het basisonderwijs (BO). Het
middelbaar beroepsonderwijs (MBO) kreeg als opdracht sectorvorming en
vernieuwing, het hoger beroepsonderwijs (HBO) diende schaalvergroting,
taakvernieuwing en concentratie te realiseren en het wetenschappelijk onderwijs
(WO) taakverdeling en selectieve krimp en groei. In 1993 werd dat gevolgd door de
basisvorming in het middelbaar onderwijs (MO), in 1998/1999 de invoering van de
tweede fase / bovenbouw havo en vwo en in 1999 het inrichten van het
voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (VMBO). Daarnaast maakten, sinds de
jaren zeventig tot in de jaren nul, ideeën in de politiek over maakbaarheid van de
samenleving dat onderwijsinstellingen steeds nieuwe opdrachten kregen om te
voorzien in allerlei maatschappelijke behoeften en problemen, van
taalachterstanden tot obesitas.
De structuurveranderingen in het onderwijs werden bekrachtigd met een reeks van
wetten: de Wet medezeggenschap onderwijs (1981), de Wet tweefasenstructuur
wetenschappelijk onderwijs (1982), de Interimwet op het speciaal onderwijs en het
voortgezet speciaal onderwijs (1982), de Wet op de open universiteit (1984), de
Wet op het basisonderwijs (1985), de Wet op de erkende onderwijsinstellingen
(1985), de Wet op het hoger beroepsonderwijs (1986), de Wet op de
onderwijsverzorging (1986), de Wet op de studiefinanciering (1986), de Wet op het
hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (1992), de Wet educatie en
beroepsonderwijs (1995) en de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie
(1997).
De bezuinigingen, gekoppeld aan de nieuwe eisen leidden tot schaalvergroting met
veel fusies. Vooral in het MO bracht dat een vermindering van het aantal bijzondere,
aan levensbeschouwing gekoppelde scholen. In het basisonderwijs bleef de
verzuiling goeddeels overeind: de schaalvergroting die ook hier plaatsvond bleef
veelal binnen de gelijkgestemde groep (meer scholen onder één bestuur). In totaal
nam het openbaar basisonderwijs in de periode 1970 – 1995 toe van 27 tot 32
procent, het overige bleef bijzonder, waarbij het percentage confessionele scholen
licht daalde en het percentage algemene, aan bepaalde onderwijsopvattingen
gekoppelde bijzondere scholen (Jenaplan, Montessori et cetera) licht steeg. Dat
ondanks de voortschrijdende secularisatie, de confessionele scholen zich zo goed
konden handhaven werd vooral veroorzaakt door de grotere kans op een gunstige
schoolloopbaan die hier geboden werd. [SCP, 1998: 566]
Ook in het HBO en het WO was sprake van een aanzienlijke groei van de
instellingen. Dit werd vooral veroorzaakt door een aanzienlijke toename van het
aantal studenten.
Vanaf de jaren negentig veranderde de aansturing en financiering van
onderwijsinstellingen. Door het rijk werden bevoegdheden overgedragen, waardoor
besturen meer zeggenschap kregen over het reilen en zeilen de eigen instelling
(functionele decentralisatie), onder meer doordat zij zelf over het formatiebudget
konden beschikken. Ook openbare scholen konden in nu door een publiek- of een
privaatrechtelijke rechtspersoon (bijvoorbeeld een stichting) worden gebracht. Er
werd geëxperimenteerd met functieverbreding, bijvoorbeeld in de vorm van ‘brede
scholen’. Daartegenover stond dat de autonomie over inhoudelijke onderwerpen
Pagina 41 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
werd beperkt; voor de basisscholen onder meer via vastgestelde ‘kerndoelen’ en
voor het middelbaar onderwijs vanaf 1982 door de komst van de basisvorming. Er
mocht dan sprake zijn van een verschuiving in de onderwerpen, in het volume
veranderde er weinig aan de circulaire besturing vanuit het ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. [SCP, 1998: 559-620; Lejeune, z.j.]
In de jaren zestig was er in de marktsector in Nederland sprake van een fikse
schaalvergroting van bedrijven. Niet alleen groeide de industrie, gesteund door een
actieve industrialisatiepolitiek van de Nederlandse overheid, er was ook sprake van
een groot aantal vrijwillige fusies waardoor grote, gediversifieerde bedrijven
ontstonden. Veel midden- en kleinbedrijf werd door hen verdrongen.
Tal van deze grote bedrijven, vooral in de ‘oude’ maakindustrie, kregen het moeilijk
tijdens de jaren tachtig, en keerden, indien zij al overleefden, terug naar hun
kernactiviteiten. Bedrijfsketens werden weer opgesplitst. Terwijl grote bedrijven
afslankten groeide het midden en kleinbedrijf weer. In de jaren negentig volgde een
nieuwe fusiegolf, vooral gericht op het bereiken van een betere positie op de
internationale markten, met name in Europa. Tegelijkertijd ontstonden aan de
andere kant veel eenmanszaken. Detailhandel kwam sterk op, zowel in de vorm van
kleine ondernemingen als van winkel- en franchiseketens. In de jaren nul werd de
zzp’er een gekend fenomeen
De eerdere vrijwillige fusies uit de jaren zestig en zeventig sloten aan bij de toen
heersende bestuursstructuur. De aandacht van bestuurders was vooral gericht op
lange termijn continuïteit; winsten werden zo veel mogelijk zo veel mogelijk in het
bedrijf gehouden. Tussen de bedrijven onderling was er sprake van veel
samenwerking. Nederland was rijk aan kartels, en het old boys network, waarin
bestuurders van grote bedrijven commissariaten en bestuursfuncties vervulden,
bloeide. In de jaren tachtig veranderden de verhoudingen. Aandeelhouders eisten
en kregen meer invloed en het bestuur werd geprofessionaliseerd. Hoge beloningen
voor de top werden normaal.
In de jaren nul werden beschermingsconstructies tegen invloed van buiten of
overnames uitgekleed en afgeschaft, waardoor een nieuwe soort investeerders als
private equity- en hedgefunds de mogelijkheden kreeg om in te grijpen in de
structuur van ondernemingen. Bedrijven werden - als geheel of in onderdelen - zelf
handelswaar. Naast de economisch gerichte structuurveranderingen was de
organisatie van bedrijven ook onderhevig aan wisselende organisatiestromingen.
Na de periode in de jaren zeventig waarin de systeemtheorie en de contingencybenadering hoogtij vierden, lag in de jaren tachtig de nadruk op de
organisatiecultuur. In de jaren negentig was de aandacht gericht op total quality
management en de business proces re design (inclusief Just-In-Time
voorraadbeheer), waarna in de jaren nul de kerncompetenties toesloegen.
(Noordergraaf, 2004: 80]
Bronnen en literatuur
x Bax, E.H., Organisatiecultuur, technologie en management in een
veranderende samenleving (Utrecht 1991).
x Davids, M., De weg naar zelfstandigheid: de voorgeschiedenis van de
verzelfstandiging van de PTT in 1989 (Hilversum 1999).
x Gerwen, Jaques van en Ferry de Goey, Variaties in ondernemen. Serie:
bedrijfsleven in Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2008).
x Harryvan, A.G. et al (red.), Internationale organisatie. Samenwerking en
regimevorming in de internationale betrekkingen (Assen 1999).
x Hart, Joep de, Landelijk verenigd. Grote ledenorganisaties over
ontwikkelingen op het maatschappelijk middenveld (Den Haag 2005).
Pagina 42 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Hoed, Paul den, Bestuur en beleid van binnenuit: een analyse van instituties
(Amsterdam / Meppel 1995).
Leune, J.M.G., Onderwijs in beweging; enige opmerkingen over
veranderingen in het Nederlandse onderwijs gedurende het laatste kwart
van de twintigste eeuw (Rotterdam z.j.).
Mintzberg, Henry, The structuring of organisations (Englewood Cliffs 1979).
Noordergraaf, Mirko, Management in het publieke domein. Issues,
instituties en instrumenten (Bussum 2004).
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Instituties in lijn met het
moderne individu. De sociale agenda 2002 – 2006 (RMO advies 17) (Den
Haag 2001).
Risse-Kappen, Thomas (red.), BringingTransnational Relations Back In. NonState Actors, Domesticstructuresand International Institutions (Cambridge
1995).
Schnabel, P., ‘Een sociale en culturele verkenning voor de langere termijn’
in: CPB en SCP, Trends, dilemma’s en beleid. Essays over ontwikkelingen op
langere termijn (Den Haag 2000).
SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk
1998).
SCP, Sociaal en cultureel rapport 2004. In het zicht van de toekomst (Den
Haag 2004).
Sluyterman, Keetie E., Kerende kansen. Het Nederlandse bedrijfsleven in de
twintigste eeuw (Amsterdam 2003).
Sluyterman, Keetie en Ben Wubs, Over grenzen. Multinationals en de
Nederlandse markteconomie, Serie: Bedrijfsleven in Nederland in de
twintigste eeuw (Amsterdam 2009).
Torenvlied, René en Jacco Hakvoort (red.), De staat buitenspel.
Overheidssturing en nieuwe instituties (Amsterdam 2001).
Touwen, Jeroen, 'Varieties of capitalism' en de Nederlandse economie in de
periode 1950-2000’in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis,
3 (1) 2006, pp. 73-104.
Vylder, Gerrit de, Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op
internationale politieke economie (Antwerpen / Apeldoorn 2009).
WRR, Staat zonder land (1998).
Zanden, Jan Luiten van, Een klein land in de twintigste eeuw. Economische
geschiedenis van Nederland 1914 – 1995 (Utrecht 1997).
http://www.managementissues.com/cultuuranalyse/cultuuranalyse/de_orga
nsiatie_van_de_overheid_in_recent_historisch_perspectief_2005013145.ht
ml (geraadpleegd 20 juni 2011).
http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2844/Archief/archief/article/detail/1042048/
2010/10/29/Werknemers-SNV-beschaamd-over-houding-directie.dhtml
(geraadpleegd 20 juni 2011).
http://www.sleutelstad.nl/nieuws/archief/2004/04/directeur-hartstichtingontslagen (geraadpleegd 20 juni 2011).
http://vergissing.blogspot.com/2008/12/het-rode-goud.html
http://medischcontact.artsennet.nl/Nieuwsartikel/Verontwaardiging-oversalarissen-Sanquin.htm (geraadpleegd 20 juni 2011).
http://www.historischnieuwsblad.nl/00/hn/nl/0/artikel/5953/Middelbaar_ond
erwijs_in_Nederland:_Een_halve_eeuw_strijd_tussen_beleidsmakers_en_sc
holen.html (geraadpleegd 20 juni 2011).
Pagina 43 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 8 – Welvaartsgroei
Datering
Jaren ’50 tot 2005
Definitie
Welvaartsgroei is het toenemen van de levensstandaard, door het beschikbaar komen
van meer materiële middelen en door het verzorgen door de overheid van betere
voorzieningen voor de burgers. Een hoge levensstandaard – en een voortgaande
stijging ervan - wordt tot een van de grondslagen van de samenleving. Men heeft er
recht op en het moet voor eenieder toegankelijk zijn. Dat ook de niet actieven - zoals
kinderen, jongeren , zieken, bejaarden, werklozen - hieraan deel hebben wordt breed
gedragen, hetgeen leidt tot verdelingsvraagstukken. De overheid stelt zichzelf en
wordt in toenemende mate vanuit de samenleving verantwoordelijk gesteld voor de
achterliggende condities voor welvaartsgroei. De mogelijkheid voor burgers om
steeds meer middelen naar eigen keuze ter besteden leidt tot veranderingen in de
inrichting van het dagelijks leven, de consumptie en de vrijetijdsbesteding.
Beschrijving
In de periode vanaf de jaren vijftig tot 2005 is de welvaart in Nederland
aanmerkelijk toegenomen, zij het met een paar flinke haperingen begin jaren
tachtig, en in de jaren 1992-1993 en 2002-2003. Tevens heeft zich een ontwikkeling
voorgedaan in het begrip welvaart: van een traditioneel naar een ruim
welvaartsbegrip. [De Roos, 1985: 91-102]
Welvaart is in beginsel iets individueels. Het is opgebouwd uit inkomen (de
hoeveelheid geld die in een bepaalde periode verworven wordt uit winst, werk of
vermogen, ook: het primair inkomen) en welstand (de goederen en diensten privaat en publiek - die een subject in een bepaalde periode ontvangt). Welvaart is
dan de (subjectieve) gemoedstoestand, gebaseerd op de mate van
behoeftebevrediging, die het resultaat is van inkomen, welstand of andere
economisch factoren. Deze toestand is moeilijk te meten. Er zijn wel manifestaties
die een indicatie geven, in positieve zin als bereidheid om duurzame of luxe
goederen aan te schaffen, of in negatieve zin wanneer het inkomen verdiend wordt
in een onprettige omgeving onder ongezonde omstandigheden. [De Roos, 1985: 93]
Het welvaartsbegrip wordt daarom in het algemeen sterk geobjectiveerd en
gerelateerd aan het inkomen op nationaal niveau, uitgedrukt in het bruto
binnenlands product (BBP), in casu de totale productie van goederen en diensten,
gemeten in geld, of in het Nationaal Inkomen (NI), zijnde de som van de primaire
inkomens (loon, winst of rente) van alle sectoren in de economie. Om dat te
individualiseren wordt het inkomen teruggerekend naar huishoudens. Dit sluit aan
bij het kostwinnersbegrip, dat, zeker aan het begin van de periode, in de jaren
vijftig en zestig, vanzelfsprekend was. Het gaat bij die berekening niet om feitelijke
huishoudens, maar om gestandaardiseerde (equivalente) huishoudens, waarbij de
equivalentiefactor staat voor het aantal malen inkomen dat een huishouden meer
nodig heeft dan alleenstaande om een zelfde welvaartsniveau te bereiken. [SCP,
2001: 23] Nuances in de persoonlijke omstandigheden die van invloed kunnen zijn
op het welvaartspeil (bijvoorbeeld wonen in een koop- of huurwoning) vallen daarbij
weg.
Om aan te geven wat het aandeel in het BPP of het NI voor een huishouden
betekent, wordt dit veelal herberekend naar het vrij besteedbare of secundaire
inkomen, zijnde het primair inkomen plus uitkeringen (bijvoorbeeld kinderbijslag)
Pagina 44 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
minus heffingen (belastingen en premies). De ontwikkeling hierin, gecorrigeerd voor
inflatie, is gerelateerd aan het begrip koopkracht. Daarnaast zijn er de begrippen
tertiair en quartair inkomen. Het tertiair inkomen is het secundair inkomen plus de
collectieve voorzieningen die rechtstreeks (bijvoorbeeld met onderwijs) of indirect
(bijvoorbeeld subsidiering van een orkest) bij huishoudens terechtkomen. In het
quartair inkomen wordt daarbij nog het aandeel in de zuiver collectieve uitgaven
bijgeteld (bijvoorbeeld defensie, openbaar bestuur). Kwantitatief gezien zou dit de
beste benadering van het begrip welvaart zou inhouden, maar voor veel burgers is
dit begrip te abstract om met hun eigen situatie te verbinden. [SCP, 2001: 21, 31]
De ontwikkeling van de welvaart in Nederland, gerelateerd aan het BBP, is voor een
groot deel afhankelijk geweest van stijgende arbeidsproductiviteit. Daarnaast
speelden ook wisselingen in de arbeidsdeelname in relatie tot de totale bevolking
een rol. Zo is in de jaren zestig en zeventig de groei beperkt door de afnemende
arbeidsdeelname: mannen gingen korter werken en de toetreding van vrouwen
compenseerde dat slechts gedeeltelijk. In de jaren zestig groeide de
arbeidsproductiviteit nog zodanig dat dit niet erg merkbaar was, maar in de jaren
zeventig was dat effect er wel. In het verlengde van het Akkoord van Wassenaar
steeg de arbeidsdeelname na 1984. Met name in de periode 1992–2001 had dat een
positieve invloed op het BPP, bijna net zo groot als de stijging van de
arbeidsproductiviteit. [Van Bergen, 2008: 173-176]
Onbetaalde c.q. informele productie (huishoudelijke arbeid, zorg voor kinderen en
andere huisgenoten, doe-het-zelf werkzaamheden, vrijwilligerswerk, participatie in
maatschappelijke organisaties en verenigingen, et cetera) kan ook veel bijdragen tot
welvaart, zij het dat dit vooral in de beleving en niet in de cijfers terug te vinden is.
Aan al deze activiteiten werd een aanzienlijke hoeveelheid tijd besteed. Tussen 1975
en 1985 nam de gemiddelde tijdbesteding van de (potentiële) beroepsbevolking aan
betaalde arbeid af en aan onbetaalde arbeid toe. In de tien jaar daarna steeg het
aantal uren betaalde arbeid per persoon weer, van 14,1 naar 17,3 uur per week en
nam de gemiddelde tijd besteed aan onbetaalde arbeid af van 27,2 naar 25,5 uur
per week. De Nederlander kreeg het wel drukker: de totale gemiddelde tijd besteed
aan betaalde en onbetaalde arbeid steeg van 41,3 naar 42,8 uur per week. [De
Beer, 2001:108-111]
De gemiddelde toename van de betaalde arbeid was vooral toe te schrijven aan de
groeiende arbeidsparticipatie, want de arbeidsduur zelf nam steeds verder af: een
voltijdbaan in 1950 bestond uit 2280 uur per jaar, in 1976 1865 uur en in 2005 uit
1720 uur. [Van Bergen, 2008: 174; Website Statline].
De Nederlandse welvaartsgroei kreeg gestalte in de jaren vijftig en zestig, door de
krachtige economische groei in de periode van wederopbouw, gestimuleerd door een
actieve industrialisatiepolitiek van de overheid. Vanaf de jaren vijftig namen de
lonen sterk toe. Dit was eigenlijk niet de bedoeling. Het stelsel van geleide
loonpolitiek, met het doel de nominale lonen laag te houden en zo de bedrijvigheid
te bevorderen, schreef voor dat de lonen maximaal verhoogd mochten worden met
de arbeidsproductiviteitsstijging voor de gehele economie. (Van Zanden, 1979: 1516] Echter, door een aanzienlijke krapte op de arbeidsmarkt nam de druk op
werkgevers toe om meer loon uit betalen dan de CAO aangaf. Dat was vooral het
geval in bepaalde regio’s als de Randstad en sectoren als de metaalindustrie. Steeds
vaker werden ‘zwarte lonen’ uitbetaald.
De loonexplosie, begin jaren zestig, bleef niet beperkt tot de meest productieve
bedrijfstakken, maar spreidde zich uit over alle sectoren. De geleide loonpolitiek was
in de praktijk niet langer houdbaar: bij loononderhandelingen richtten de goed
Pagina 45 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
georganiseerde vakbonden zich naar de sector waar het beste resultaat te halen was
(‘wageleadership’). [Van Zanden, 2007: 116-119]
De welvaartsgroei kwam echter niet alleen bij de werkenden terecht. Vanaf de jaren
vijftig werd de verzorgingsstaat in Nederland vorm gegeven, met een breed scala
aan verzekeringen en inkomensregelingen. Voor de Tweede Wereldoorlog was het
sociale zekerheidsstelsel vooral gericht op de bescherming van werknemers, maar
vanaf eind jaren vijftig werd het aangevuld en uitgebreid met volksvoorzieningen
voor ouderdom (AOW, 1957) en voor weduwen en wezen (AAW 1959). In de jaren
zestig maakten de aanhoudende economische groei en de ruime aardgasbaten het
mogelijk om het stelsel uit te bouwen met royale, voor ieder toegankelijke
voorzieningen: de Algemene kinderbijslagwet (1963), de Algemene bijstandswet
(1965), werkloosheidswetten (WWV, RWW, 1965), de Arbeidsongeschiktheidswet
(1967), de Ziektewet (1967) en de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ
1968). Het minimumloon werd verhoogd en de uitkeringen werden daaraan
gekoppeld, zodat ook uitkeringsgerechtigden inkomenszekerheid kregen. In 1976
werd als laatste grote volksverzekering de Algemene arbeidsongeschiktheidswet
(WAO) ingevoerd.
De sociale wetgeving bracht een explosieve groei aan inkomensoverdrachten met
zich mee, en daarmee ook een aanzienlijke herverdeling van inkomens via
belastingheffingen en sociale premies enerzijds en uitkeringen anderzijds. [SCP,
1998: 94] In 1970 werd door de Nederlandse huishoudens in totaal een primair
inkomen van ca. 320 miljard gulden (prijzen 1965) verdiend. Daarnaast werd een
bedrag van ca. 50 miljard gulden aan uitkeringen verstrekt. Aan heffingen voor
onder andere die uitkeringen werd ca. 100 miljard gulden afgedragen.
Al met al was er in de jaren vijftig en zestig sprake van een aanzienlijke
welvaartsgroei in combinatie met inkomensnivellering. Dit laatste werd - naast de
ontwikkeling van de sociale zekerheid en daarbij behorende inkomensoverdrachten ook veroorzaakt door de afnemende betekenis van inkomens uit kapitaal en door
het naar elkaar toe groeien van inkomens in de marktsector als gevolg van
toepassing van functieclassificatiesystemen. [SCP, 1998: 104] Nederland was in de
beleving een – zij het wat egalitaire – welvaartsstaat geworden. Wat voorheen luxe
goederen waren als auto’s en televisies kwamen binnen het bereik van velen.
Doordat de overheid zich steeds nadrukkelijker manifesteerde als leverancier van
maatschappelijke producten en diensten als onderwijs, gezondheidszorg en het
verzorgen van infrastructuur, werden die impliciet, maar steeds nadrukkelijker tot
de welvaart gerekend. [De Roos, 1985: 92] Op individueel niveau begonnen
aspecten als een prettige en gezonde leefomgeving, voldoening gevende arbeid met
goede arbeidsomstandigheden en vrije tijd een steeds belangrijker rol te spelen. [De
Roos, 1985: 92,93]
Het jaar 1973 - de eerste oliecrisis - markeerde het eind van een periode van sterke
en langdurige economische groei (tussen 1960 en 1973 jaarlijks gemiddeld bijna 5
procent). [Van Zanden, 1979: 213] De economie begon te haperen en verviel na de
tweede oliecrisis in 1979 in een recessie. De groei van de economie zou tussen 1973
en 1994 terugvallen tot gemiddeld 2 procent. [SCP, 1998: 98]
De crisis bracht niet alleen grote werkloosheid - met navenant verlies aan inkomen met zich mee, het leidde ook tot sterke ombuigingen in de collectieve sector. De
koppeling van uitkeringen aan lonen werd langdurig buiten werking gesteld,
waardoor voor de uitkeringsgerechtigden in de eerste helft van de jaren tachtig een
koopkrachtachterstand ontstond van bijna 15 procent en de inkomensnivellering
weer afnam. [SCP, 1998: 105] Zorgen over de welvaart kwamen tot uiting in
Pagina 46 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
stijging van de individuele besparingen van huishoudens. Tussen 1980 en 1982
stegen die van ruim 1 procent naar bijna 5 procent van het beschikbaar inkomen.
[Website DNB] Het gemiddeld besteedbaar inkomen (in constante prijzen) per
equivalent huishouden daalde intussen met meer dan 10 procent. [SCP, 1998: 95]
De tweede helft van de jaren tachtig bracht het nodige herstel, al werd de stijging
van het totale gemiddeld welvaartsniveau gedrukt door demografische factoren.
Sinds begin jaren tachtig groeide het aantal alleenstaanden en allochtone
huishoudens. Ook kwam de ‘dubbele vergrijzing’ op gang, wat resulteerde in veel
meer hoogbejaarde ouderen. De relatief sterke toename van deze
bevolkingsgroepen met een in het algemeen betrekkelijk laag inkomen had een
dempend effect op de stijging van het gemiddeld welvaartsniveau van
huishoudens.[Grubben et al, 2000: 10]
Maar desondanks steeg de koopkracht weer, met gemiddeld 3,2 procent per jaar.
Het verschil tussen de werkenden en niet-werkenden nam daarbij verder toe.
Actieven scoorden gemiddeld 4,5 procent koopkrachtstijging per jaar, niet actieven
1,3 procent, waarbij mensen met bijstand of een werkloosheidsuitkering slechts op
0,6 procent per jaar uitkwamen. [Grubben et al, 2000: 7]
In de eerste helft van de jaren negentig zakte de groei van de koopkracht weer
sterk in, tot gemiddeld 0,7 procent per jaar. Dit kwam mede doordat de overheid
een meer dan evenredig deel van de stijging van het NI naar zich toe trok, ter
leniging van de staatsschuld. [SCP, 2001: 22]
Met name de economische inzinking in 1993 en 1994 trof de niet-actieven stevig:
arbeidsongeschikten, bijstandsontvangers, werklozen en ook pensioenontvangers
gingen er gemiddeld met meer dan 1 procent op achteruit. [Grubben et al, 2000:
11]
De tweede helft van de jaren negentig bracht een duidelijke kentering. De
koopkracht klom weer tot een gemiddelde groei van 2,7 procent in 1998. Dit keer
profiteerden vooral de lage inkomens: door een toegenomen herintreding vanuit een
uitkering (wat gemiddeld leidde tot een toename van het inkomen van 15 procent),
herstel van de koppeling van uitkeringen aan de loonontwikkelingen voor
gepensioneerden een belangrijke belastingverlichting door een extra verhoging van
de ouderenaftrek (1998). Wordt gerekend met gestandaardiseerde (equivalent)
huishoudens zag de situatie er iets anders uit: gemiddeld gingen huishoudens met
inkomen uit arbeid er in totaal 4,7 procent op vooruit, huishoudens met uitkering
3,4 procent en huishoudens van gepensioneerden 5,8 procent. [Grubben et al,
2000: 12,13]
Er werd in elk geval ook weer flink herverdeeld. In 1996 trof de overheid de
primaire inkomens (430 miljard gulden) met een belastingheffing van 50 miljard en
sociale premies van 140 miljard, wat dat jaar resulteerde in secundaire
overdrachten ‘van rijk naar arm’ van 145 miljard gulden. [SCP, 1998: 94]
Opvallend is dat in de jaren tachtig en negentig de inkomensverschillen het meest
toenamen binnen de categorie ’werkenden’. De beloning van ‘oude’ beroepen,
bijvoorbeeld in de maakindustrie of de eenvoudige dienstverlening als schoonmaak,
bleven achter, terwijl de beloning voor ‘nieuwe’ beroepen in zakelijke
dienstverlening en ICT omhoog schoot. [Moonen et al, 2011: 12,13; Grubben et al,
2000: 27-29; De Beer, 2001: 80] Maar vooral de verschillen tussen ‘gewone’
werknemers en topmanagement groeiden spectaculair. In de periode 1993 – 2000
was de gemiddelde salarisstijging van (alle) voltijdwerkers 3 procent per jaar, terwijl
Pagina 47 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
de salarissen van topmanagers met gemiddeld 8 procent per jaar stegen. Een echt
duidelijke verklaring daarvoor ontbreekt. [De Beer, 2001: 83–97]
Over het geheel gezien namen de inkomensverschillen in de jaren negentig niet
bijzonder veel toe. Dat was wel het geval met de vermogensverdeling. De
vermogens als bron van welvaart namen ook zelf aanzienlijk toe. Het gemiddelde
vermogen van huishoudens groeide van 110.000 gulden in 1990 tot meer dan
200.000 gulden in 2000, vooral door de groei van het eigen woning- en
effectenbezit. Daarbij groeide ook de ongelijkheid. Aan de uitersten werd het aantal
miljonairs meer dan verdubbeld terwijl het aantal huishoudens met een bescheiden,
soms negatief vermogen ongeveer gelijk bleef. In het jaar 2000 had ruim vijftig
procent van de huishoudens een vermogen van minder dan 50.000 gulden.[Grubben
et al, 2000: 16,17]
Een opvallend fenomeen uit de jaren tachtig en negentig is de opkomst van het
tweeverdieners-huishouden, door de instroom van gehuwde vrouwen op de
arbeidsmarkt. In de jaren negentig groeide het aantal tweeverdieners-paren met
80.000 per jaar, tot in totaal 2,4 miljoen in 1998. Tegelijkertijd daalde het aantal
eenverdieners-paren met 55.000 per jaar tot ruim beneden de 1 miljoen.
Tweeverdieners-huishoudens hadden meer te besteden dan eenverdieners. In 1977
lag het inkomen van tweeverdieners gemiddeld 15 procent boven dat van
eenverdieners en dat bleef relatief stabiel totdat het midden jaren negentig opliep
tot meer dan 21 procent. Dat was nog iets minder dan het alleen op basis van
inkomen had kunnen zijn: via specifieke belastingwetgeving - eerst de
eenverdienerstoeslag in 1984, later voetoverheveling - werd de positie van
eenverdieners relatief versterkt. [SCP, 1998: 105]
De tweeverdieners-paren domineerden de bovenkant van de inkomensverdeling. In
1998 hadden negen op de tien tweeverdieners een bovenmodaal inkomen, waarvan
de helft twee maal modaal. Van de anderhalf miljoen huishoudens met een twee
maal modaal inkomen was of meer was bijna driekwart tweeverdiener. [Grubben et
al, 2000: 15]
Aan de onderkant van de inkomensverdeling manifesteerde zich vanuit de crisis van
begin jaren tachtig een groep die te kampen had met een zeer laag inkomen,
achtereenvolgens aangeduid met de échte minima en stille armen. Van het totaal
van de huishoudens had in 1985 19 procent het moeilijk om rond te komen met het
inkomen. In 1991 was dat aanzienlijk beter, het ging toen nog om 11 procent. In de
jaren negentig bleef dit verder stabiel; in 1998 had nog 10 procent het moeilijk.
Hoewel individuele situaties erg konden wisselen, hadden huishoudens met een laag
inkomen (vergelijkbaar met de bijstandsgrens) niet alleen een grotere kans om
financieel in de knel te raken, maar ook om langer in die situatie te verblijven. De
ontsnappingskans om terug te keren naar een situatie van behoorlijke welvaart nam
af naarmate de situatie langer voortduurde.
Hier tegenover stond dat in 1998 50 procent van alle huishoudens aangaf
gemakkelijk te kunnen rondkomen met het inkomen (en daarnaast nog 24 procent
tamelijk gemakkelijk). Welvaart bleek toch de overwegende situatie. [Grubben et al,
2000: 76–79] In een onderzoek naar de tevredenheid over de leefsituatie werd
zowel in 1999 als in 2002 een gemiddeld rapportcijfer van 7,4 gegeven voor de
financiële middelen waarover een huishouden beschikte. [SCP, 2003: 280]
Een indicatie dat er inderdaad breed sprake was van beleving van welvaart bleek uit
de bereidheid tot consumeren. Eind jaren tachtig / begin jaren negentig en vooral
de tweede helft jaren negentig namen de consumptieve bestedingen een hoge
vlucht, wat vervolgens de economische groei weer ondersteunde. Een combinatie
Pagina 48 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
van gunstige omstandigheden op de arbeidsmarkt, de grotere bestedingsruimte van
steeds meer tweeverdieners, de historisch lage rentestand en stijgende
aandelenkoersen en oplopende huizenprijzen droegen bij aan de grote
koopbereidheid, vooral van duurzame goederen en vervoer (waaronder vakanties)
en communicatie, waarbij bij het laatste de sterke opkomst van het mobiele bellen
een grote rol speelde. [Grubben et al, 2000: 17,18]
Tegenover de materiële voordelen die hard en lang werken met zich mee bracht,
bleken bepaalde immateriële aspecten onder druk te staan, zoals de balans tussen
werk en privé. Typerend daarvoor is de TV-spot die SIRE in 1997 uitbracht met:
"Wie is toch die man die zondags altijd het vlees komt snijden”. [Website
beeldengeluidwiki] Was dit in eerste instantie nog toegespitst op de klassieke
eenverdiener, in de jaren nul werd dit thema uitgebreid naar tweeverdieners met
kinderen.
De perioden van ‘booming’ economie, met uitbreiding van de productiecapaciteit,
bebouwing, verkeer, et cetera en de problemen die dat gaf op het gebied van
duurzaamheid en aantasting van de kwaliteit van de leefomgeving, brachten extra
eisen aan de overheid met zich, om het algemene welvaartspeil te bewaren. Dat
uitte zich in een toename van de productie van zogenaamde intermediaire
goederen, om problemen te elimineren (bijvoorbeeld geluidswallen) of te
compenseren (bijvoorbeeld speelplaatsen en recreatiegebieden). [De Roos, 1985:
98]
De jaren nul begonnen goed, maar daarna trad een kentering in. In 2001 steeg de
koopkracht nog spectaculair met 4,4 procent, maar deze zakte daarna in, onder
invloed van de internet-crisis. [Website Statline CBS] De overheid (kabinet
Balkenende II) kampte met grote tekorten en greep sterk in in de verzorgingsstaat,
in hoogte en duur van de uitkeringen. Zoals Schnabel het formuleerde: “Van
uitkeringsgerechtigde is de werkloze of arbeidsongeschikte burger een dure gast
geworden die maar kort mag blijven en die voortdurend gecontroleerd wordt.”
[Schnabel, 2004: 300]
De tevredenheid over hun financiële situatie van de Nederlanders was ook
verminderd. In 2004 was het rapportcijfer gedaald tot 6,9 [SCP, 2005: 317] Dat
jaar steeg de koopkracht weer, met gemiddeld 0,7 procent, maar in 2005 daalde
deze met 0,3 procent. Toch was het welvaartgevoel niet echt aangetast: de
consumptiegroei ging door en men ontzag zich niet daarvoor te ontsparen. [Website
Statline CBS, Website DNB]
Bronnen en literatuur
x Antonides, Gerrit en Fred van Raaij, Inkomen en de voordelen en nadelen
van werk (Den Haag z.j.).
x Beer, Paul de, Werk, een uitgewerkt medicijn? Arbeidsparticipatie, welvaart
en ongelijkheid in de postindustriële samenleving (Nijmegen 2001).
x Bergen, Dirk van den, ‘Welvaartsgroei en productiviteit’ in: Centraal Bureau
voor de Statistiek, De Nederlandse Economie 2008 (Den Haag 2008).
x Fukuyama, Francis, Welvaart. De grondslagen van het economisch handelen
(Amsterdam/Antwerpen 1995).
x Galbraith, John Kenneth, The good society. The humane agenda (New York
1996).
x Grubben, B.H.M.G et al (red.), Jaarboek Welvaartsverdeling 2000. Feiten en
cijfers over inkomen en consumptie in Nederland (Voorburg/Heerlen 2000).
x Hoelen, H., Werkloosheid: de schaduwzijde van de welvaart (Assen 2000).
Pagina 49 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
Moonen, Linda, et al, ‘Inkomens en positie op de arbeidsmarkt’, in: Sociaal
Economische Trends, Centraal Bureau voor de Statistiek (Voorburg/Heerlen
2011).
Schnabel, Paul, Kort gehouden. Columns over welzijn en welvaart in
Nederland (Amsterdam 2004).
Roos, W.A.A.M de, Bevrijdende economie. Over welvaart, arbeid en
consumptie (Rotterdam 1985).
SCP, Sociaal en cultureel rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk
1998)
SCP, De sociale staat van Nederland 2001 (Den Haag 2001).
SCP, De sociale staat van Nederland 2003 (Den Haag 2003).
SCP, De sociale staat van Nederland 2005 (Den Haag 2005).
http://www.dnb.nl/binaries/spaargedrag_tcm46-147215.pdf (geraadpleegd
31 mei 2011).
http://www.beeldengeluidwiki.nl/index.php/Wie_is_toch_die_man...
(geraadpleegd 31 mei 2011).
Website Statline CBS (geraadpleegd 31 mei 2011).
Pagina 50 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 9 - Mondialisering
Datering
Vanaf 1945 tot na 2005
Definitie
Mondialisering is het voortdurende proces van wereldwijde economische, politieke
en culturele interactie dat wordt versneld door ontwikkelingen op het gebied van
vervoer en telecommunicatie. Een van de effecten hiervan is dat de invloed van
buitenlandse en supranationale actoren op de Nederlandse economie, politiek en
cultuur groeit.
Om dit proces aan te duiden worden veelal de termen mondialisering, globalisering
en internationalisering gebruikt. Globalisering is afgeleid van het Engelse
globalization. In het Nederlands heeft ‘globaal’ evenwel niet de betekenis van
‘wereldwijd’ die global in het Engels wel heeft. Internationalisering is een van de
gevolgen van mondialisering; door wereldwijde interactie wordt ook het
onderhouden van betrekkingen tussen naties gestimuleerd.
Beschrijving
Het proces van mondialisering heeft door de geschiedenis heen verschillende fasen
gekend. Een van de mogelijke faseringen door de tijd is die van Thomas Friedman.
Hij onderscheid drie fasen waarvan de eerste zich afspeelde 1492, vanaf het
moment dat Columbus Amerika ontdekte, tot 1800. In deze fase waren landen en
overheden de motor achter globalisering. De wereld veranderde in deze periode van
heel groot in size medium. Fase 2 verliep van 1800 tot 2000 en werd onderbroken
door de Great Depression en de twee wereldoorlogen. In deze periode waren
multinationale ondernemingen op zoek naar nieuwe markten en goedkope arbeid de
motor achter mondialisering. Hun zoektocht werd gestimuleerd door afnemende
transportkosten (door stoommachines en spoorwegen) en later door afgenomen
telecommunicatiekosten (dankzij telegraaf, telefoon, PC, satellieten, glasvezelkabel
en de eerdere versie van het World Wide Web). Doorbraken op het gebied van
hardware vormde in deze fase dus een belangrijke impuls. De wereld werd size
small.
De laatste fase wordt door Friedman mondialisering 3.0 genoemd en begon rond het
jaar 2000. Zijn conclusie is dat de wereld plat werd en een level playing field tot
stand kwam. Dankzij het wereldwijde web, software als e-mail, zoekmachines als
Google en allerhande nieuwe technische toepassingen kon iedereen waar ook ter
wereld participeren in het proces van mondialisering. Deze fase wordt volgens
Friedman dan ook gedreven door ontwikkelingen op het gebied van software en
door individuen die mondiaal samenwerken en concurreren. [Friedman, 2005: 9-10]
Een belangrijke gebeurtenis in het proces van mondialisering was de val van de
Berlijnse Muur op 9 november 1989. Het betekende het begin van het ineenstorten
van de Sovjet Unie en het eind van de Koude Oorlog. Het gevolg was dat de wereld
daarna voor het overgrote deel kwam te bestaan uit landen met een democratisch
systeem, gericht op vrije handel en het maakte daarnaast ook dat de wereld als een
ondeelbaar geheel gezien kon worden. [Friedman, 2005: 49-50]
Mondialisering bestaat dus uit een proces van toenemende economische, politieke
en culturele verwevenheid. De internationale interactie kreeg een impuls na de
Tweede Wereldoorlog mede dankzij inzet van de Verenigde Staten. Met
programma’s als het Marshallplan werd de snelle wederopbouw van de door oorlog
verwoeste Europese economieën gestimuleerd, terwijl de politiek randvoorwaarden
creëerde door internationale instellingen als de World Trade Organisation (WTO) –
Pagina 51 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
voorafgegaan door handelsverdragen onder de naam van de General Agreement of
Tariffs and Trade (GATT) - , het Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Wereldbank
en de Verenigde Naties (VN). Deze instellingen moesten zorgen voor vrije handel
zonder belemmeringen, een gezond financieel internationaal klimaat en
constructieve samenwerking tussen de betrokken naties. [Sociaal-economische
Raad, 2008: 33]
De vrijhandel op wereldschaal werd vanaf de jaren tachtig verder gestimuleerd door
liberalisatie van het kapitaalverkeer. Het werd daardoor makkelijker voor
multinationale ondernemingen om buitenlandse vestigingen op te richten of om in
het buitenland investeringen te doen. Dit leidde ertoe dat de totale stroom van
buitenlandse directe investeringen in het begin van de jaren negentig vijf keer
groter was dan in de periode 1976-1980. [Andriessen, 1993: 3] De motivatie om
direct in het buitenland te investeren waren meervoudig: bedrijven konden zo
toegang krijgen tot grondstoffen, kosten besparen, hun markt vergroten, klanten
volgen, en met andere ondernemingen concurreren. [ De Vylder, 2009: 139] De
vrije kapitaal mobiliteit zorgde voor een vervijfvoudiging van de wereldhandel en de
totale financiële activa als aandeel van het wereld-bbp (bruto binnenlands product)
verdubbelde. [Sociaal-economische Raad, 2008: 33] In deze periode raakte een
grotere groep landen, waaronder de bijvoorbeeld China en India en na de Val van de
Berlijnse Muur de voormalig Oostbloklanden, betrokken bij het
wereldhandelssysteem. Economische mondialisering kreeg verder vorm in het
opknippen en internationaal uitbesteden van onderdelen van bedrijfsprocessen, door
groei van de internationale handel in diensten en door arbeidsmigratie. [Sociaaleconomische Raad, 2008: 34]
In economische zin werd mondialisering dus gekenmerkt door toenemende
wereldwijde handel en mobiliteit via markten van goederen en diensten, arbeid en
kapitaal. De integratie van markten kwam tot stand door de grensoverschrijdende
activiteiten van uiteenlopende actoren. Bedrijven waren betrokken door hun handel
in goederen en diensten, maar bijvoorbeeld ook door buitenlandse investeringen en
samenwerkingen op het gebied van onderzoek, productwikkeling, marketing en
financiering. Overheden faciliteerden de grensoverschrijdende economische
activiteiten door het wegnemen van belemmeringen en het tot stand brengen van
supranationale kaders waarmee de eventuele negatieve externe effecten en
marktfalen konden worden opgevangen. Ook burgers waren betrokken bij het
proces van mondialisering: als werknemer, ondernemer, belegger, consument, et
cetera. [Sociaal-economische Raad, 2008: 30]
De toegenomen mobiliteit gold niet alleen voor kapitaalstromen en
arbeidsmigranten, maar ook voor producten en consumenten. Door afgenomen
transportkosten konden producten waar ook ter wereld aan de man gebracht
worden, terwijl consumenten door vakanties en verre reizen overal ter wereld
kennis konden maken met nieuwe culturen en bijbehorende leefstijl en producten.
Ook bestaande media als televisie en film en nieuwe vormen van communicatie, als
het internet, zorgde voor wereldwijde culturele interactie. Een gevolg van deze
culturele mondialisering was culturele uniformering. [Overbeek, 2005: 12]
Popmuziek, televisie, film, mode, vormgeving, sport, eet- en vrijetijdscultuur
kenden een wereldwijde verspreiding. [Boomkens, 2006: 16] Daarnaast deed de
invloed van commerciële partijen als McDonald’s, Pizza Hut, Levi’s, H&M en Ikea
zich overal gelden. Het leidde tot een mondiale eenvormigheid in winkelstraten,
tijdschriften, televisieprogrammeringen en mode-uitingen. [ Brand en Teunissen,
2005: 9] Overigens is naast mondialisering en uniformering ook sprake van
lokalisering. Zo kreeg de internationale muziekzender MTV een Nederlandse variant,
en worden op regionale zenders soaps uitgezonden in het regionale dialect.
Pagina 52 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
De lingua franca van de mondialisering werd het Engels, door auteur Robert McCrum
ook wel het globish genoemd. ‘A global information network, and a global market,
require a global language, but one that is not overtly, the instrument of an empire’,
zo stelt hij. (McCrum, 2010: 233] Hoewel Brits en Amerikaans Engels lange tijd
geassocieerd werd met de ‘Anglo-American hegemony’, zorgde verspreiding van
nieuwe informatietechnologie en populaire cultuur voor de acceptatie van het Engels
als supranationaal middel van mondiale communicatie. [[McCrum, 2010: 234]
Inmiddels wordt geschat dat vier miljard mensen op de wereld in meer of mindere
mate kennis hebben van het Engels. [[McCrum, 2010: 276]
Mondialisering kende positieve en negatieve bijeffecten. Op het negatieve vlak
bestond bijvoorbeeld angst voor de consequenties van mondialisering voor de
arbeidsmarkt. In de jaren zeventig werd met name gevreesd dat de verplaatsing
van de productie naar lagelonenlanden tot werkloosheid onder laagopgeleiden zou
leiden. Inmiddels is het, mede dankzij technische ontwikkelingen, ook mogelijk om
gecompliceerder werk uit te besteden in landen met een relatief hoog opgeleide
bevolking zoals bijvoorbeeld India. [Zie Friedman, 2005] Om de concurrentiepositie
van individuele Europeanen te verbeteren en het Europees onderwijs in
internationaal verband te versterken werd daarom vanaf 1999 gewerkt aan het
Bologna proces. Dit proces behelsde een samenwerkingsverband van meer dan
veertig staten met het doel een bachelor-master structuur in te voeren en andere
maatregelen door te voeren om blijvend te kunnen concurreren op de mondiale
kennismarkt. [ Overbeek, 2005: 21]
Mondialisering leidde daarnaast tot een verandering van de leefwereld van mensen.
Zo kwam met het proces van mondialisering ook de arbeidsmigratie op gang. De
instroom van (arbeids-)migranten in de Nederlandse samenleving begon vanaf de
jaren zestig en zeventig op gang. De aanwezigheid van met name moslim
minderheidsgroeperingen werd gaandeweg als een steeds groter probleem gezien.
Zij kenden een economische achterstand, woonden geconcentreerd in bepaalde
steden, waren sociaal geïsoleerd en cultureel anders. Met de roep om integratie van
allochtonen ontstond ook een discussie over de Nederlandse identiteit. Als
allochtonen zich moesten aanpassen was de vraag waaraan dat precies moest
gebeuren. Als tegenreactie op mondialisering ontstond zo een toegenomen
belangstelling voor de nationale en regionale cultuur.
Actoren
x World Trade Organisation (WTO)
x General Agreement of Tarifs and Trade (GATT)
x Internationaal Monetair Fonds (IMF)
x Wereldbank en de Verenigde Naties (VN)
x Overheden
x Bedrijven
x Burgers
x Werknemers
x Ondernemers
x Beleggers
x Consumenten
Bronnen en Literatuur
x Andriessen, J.E. en R.F. van Esch, Globalisering: een zekere trend.
Discussienota 9301 Ministerie van Economische Zaken (Den Haag 1993).
x Boomkens, René, De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de
maakbare samenleving (Amsterdam 2006).
Pagina 53 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
Brand, Jan en José Teunissen (red.), Global fashion, local tradition. Over de
globalisering van mode (Warnsveld 2005).
Lechner, Frank J., The Netherlands. Globalization and National Identity (New
York / Londen 2008).
Friedman, Thomas, The World is Flat. A Brief History of The Globalized World
in de 21st Century (London/ New York 2005).
Martell, Luke, The Sociology of Globalization (Cambridge 2010).
McCrum, Robert, Globish. How the English language became the World’s
language (New York/ London 2010).
Overbeek, H.W., Cultuurgoed of koopwaar? Over hoger onderwijs,
globalisering en de leer der internationale betrekkingen (Amsterdam 2005).
Sociaal Economische Raad, Duurzame globalisering: een wereld te winnen
(Den Haag 2008).
Vylder, Gerrit de, Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op
internationale politieke economie ( Antwerpen/Apeldoorn 2009).
Pagina 54 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 10 – Europeanisering
Datering
Jaren ’50 tot na 2005
Definitie
Europeanisering is de specifieke invloed die de uitbreidende Europese macht en
regelgeving uitoefent op de maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland, de
mogelijkheden die dit met zich mee brengt (bijvoorbeeld op het gebied van vrije
markt) maar ook de beperkingen door de gestelde eisen en grenzen en het gebrek
aan (nationale) sturing en controle. Deze metatrend manifesteert zich in het
bijzonder in de onderzochte periode, door de overgang van EEG naar EU, het
introduceren van (bindende) richtlijnen, de komst van euro et cetera.
Beschrijving
Het Europese integratieproces begon na de Tweede Wereldoorlog met de gedachte
blijvende vrede in Europa te waarborgen door economische samenwerking te
stimuleren. In ruim vijftig jaar tijd kende de samenwerking tussen nationale
parlementen en overheden van de Europese Unie (EU, eerder heette zij EEG en EG)
naast een enorme groei ook verdieping. Zes Europese landen, waaronder Nederland,
sloten in de jaren vijftig drie oprichtingsverdragen: de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal (EGKS, 1951), de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie
(EGA/Euratom, 1957) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG, 1957).
Daarna volgden totstandbrenging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
(1962), de voltooiing van de douane-unie (1968), de oprichting van de Europese
Raad (1975) en de invoering van het Europees Monetair Stelsel (1979). ‘Europa’
bereikte overeenstemming over het interne-marktprogramma, vastgelegd in de
Europese Akte (1986). Als gevolg van de val van de Berlijnse Muur en het IJzeren
Gordijn in 1989 en de daarmee gepaard gaande economische globalisering en ontwikkeling kende het integratieproces van de Europese Unie aan het eind van de
20e eeuw een stroomversnelling. [Den Boer, 2005: 152; Kühnhardt, 2009: 4]
Zo werd in 1992 als gevolg van het Verdrag van Maastricht besloten één munt te
introduceren (de euro werd op 1 januari 2002 wettig betaalmiddel). Het Verdrag van
Amsterdam uit 1997 betekende een uitbreiding van samenwerking op het gebied
van politie en justitie, bovendien werden afspraken gemaakt om de interne markt,
en daarmee de werkgelegenheid, te bevorderen en de rechten van de burgers te
verruimen. [Van Rooyen, 2009: 19-20; website Europa Portaalsite]
In 2004 werd in Rome de Europese Grondwet ondertekend door de regeringsleiders
en de staatshoofden van de landen van de Europese Unie. Pas na ratificatie van
nationale parlementen zou dit verdrag, dat de democratische structuur en de
transparantie van de EU moest vergroten, van kracht worden. Na negatief
uitvallende referenda in Frankrijk (beslissend) en Nederland (raadplegend) werd de
ratificatie stilgelegd en gelasten veel van de inmiddels 25 lidstaten van de Europese
Unie een “periode van reflectie” in. Nederland organiseerde een zogenaamde brede
maatschappelijke discussie. In 2007 werd het Verdrag van Lissabon getekend, dat
weliswaar een minder vergaand karakter had, maar de afgewezen Europese
Grondwet verving. [Ooik, 2009: 31; website Europa Nu]
De Europese samenwerking kreeg, mede dankzij groter wordende bevoegdheden
van organen als de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Europese
Raad, in de loop der jaren invloed op tal van beleidsterreinen. Zo kreeg bijvoorbeeld
het transport-, energie-, telecommunicatie-, milieu-, landbouw- en industriebeleid
alsook het regionaal, cultuur-, onderwijs- en consumentenbeleid van lidstaten, dus
Pagina 55 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
ook van Nederland, in steeds grotere mate te maken met (gedeeltelijke) overdracht
van regelgeving, procedures en bevoegdheden naar Europa. Het is onduidelijk hoe
groot het percentage van regels uit Europese context stamt, sommige experts
menen dat er geen enkele regel of procedure niet op een of andere manier met
‘Europa’ verbonden is. [Van Rooyen, 2009: 19-20]
Politieke partijen en maatschappelijke organisaties waren in de jaren na de Tweede
Wereldoorlog van mening dat Nederland deel moest zijn van een Europese eenheid,
die zich op haar beurt mondiale ontwikkeling ten doel stelt [Den Boer, 2003: 147148] De politieke partijen die in de jaren vijftig voorstanders van Europese
integratie waren, vormden dan ook samen negentig tot vijfennegentig procent van
de stemmen. Alleen de Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP) en de
Communistische Partij Nederland (CPN) waren tegen. [Voerman, 2005: 49] Doordat
het Europese integratieproces in de jaren zestig door toedoen van de Franse
president Charles de Gaulle wat bekoelde, toonden ook de Nederlandse politieke
partijen minder interesse. Dat nam niet weg dat partijen onaflatende steun aan
‘Europa’ boden. Voor Nederland als handelsland was de Europese Economische
Gemeenschap een groot succes. In tijden van economische achteruitgang, eind
jaren zeventig, bleven zij voorstanders van Europese eenwording. Hoofdzakelijk
omdat Nederland het zich niet kon veroorloven geïsoleerd te raken ten opzichte van
de belangrijkste handelspartners. [Voerman, 2005: 51-54; Judt, 2011: 385]
Gestoeld op de beginselen van het neoliberalisme schiep de Europese Unie
gaandeweg meer ruimte voor de markt en vrije concurrentie. In Nederland, maar
ook elders in Europa, werden vanaf begin jaren tachtig overheidsbedrijven
geprivatiseerd. De uitbreiding van de Unie met tien (voornamelijk Oost-Europese)
lidstaten in 2004 betekende ook nieuwe verhoudingen ten aanzien van de markt. De
productie van goederen kon naar landen worden verplaatst waar de lonen lager
liggen, maar er ontstond ook nieuwe concurrentie op de nationale arbeidsmarkten.
[Dekker, 2007: 108-115].
Aan het eind van de jaren tachtig en begin jaren negentig geloofde de Nederlandse
politiek in een sterke, supranationale unie. Premier Ruud Lubbers droeg deze
gedachte uit en stelde als tijdelijk voorzitter van de Europese Gemeenschap voor tot
een federale structuur te komen met meer en grotere bevoegdheden voor de
Europese instituties – en dus minder voor de afzonderlijke lidstaten. In tegenstelling
tot de meeste Nederlandse (oppositie-)partijen, werd het voorstel door andere
lidstaten resoluut van de hand gewezen. [Voerman, 2005: 56] Hoewel in de jaren
tot de eeuwwisseling alle partijen afgezien van de Socialistische Partij (SP)
voorstander bleven van de Europese Unie, waren er ook negatieve geluiden te
horen. VVD-leider Frits Bolkestein toonde zich minder pro-Europees, door vooral het
opgeven van de soevereiniteit van een lidstaat en het ontbreken van een Europese
identiteit te bekritiseren. [Voerman, 2005: 58] Toen Pim Fortuyn in 2001 op de
politieke bühne verscheen en (het behoud van) de Nederlandse identiteit
benadrukte, groeide het anti-Europees sentiment. [De Beus en Mak, 2009: 31] In
2004, het jaar waarin Europese verkiezingen werden gehouden, wonnen vooral de
eurosceptische partijen aanzienlijk aan stemmen. [Voerman, 2005: 60]
Met de uitbreiding en verdieping van het Europese integratieproces en het verlies
aan zeggenschap van afzonderlijke lidstaten gaan onoverkomelijk vragen over de
consequenties voor de Nederlandse cultuur en identiteit, normen en waarden
gepaard. Over het algemeen kan worden gesteld dat gevoelens van nationale
identiteit weliswaar bestaan, maar in Nederland in vergelijking met andere Europese
landen niet erg sterk zijn (geweest) en bovendien pas van betrekkelijk recente
datum, namelijk sinds de negentiende eeuw. [RMO, 1999: 5, 8]
Pagina 56 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Gevoelens van nationale identiteit hebben betrekking op sociale en politieke
waarden als rechtvaardigheid en democratie, maar ook op sport of de krijgsmacht.
[RMO, 1999: 9] Deze waarden en normen worden bewust of onbewust via
bijvoorbeeld het onderwijs of de media doorgegeven en dragen op die manier bij
aan de sociale constructie van identiteit. De gevoelens van verbondenheid beperken
zich niet slechts tot een groep, men kan zich loyaal tonen aan meerdere groepen,
identiteiten of culturen. Bovendien kunnen deze gevoelens van verbondenheid met
verschillende groepen elkaar versterken. [RMO, 1999: 11]
Naarmate de Europese Unie een steeds groter aantal lidstaten ging tellen en er nog
kandidaat-lidstaten waren, werd de vraag behalve tot hoe ver de unie kon of moest
doorgroeien ook die naar de aard van Europa steeds luider. Turkije had al sinds
1963 een associatieovereenkomst met de EEG c.q. EU, en heeft sindsdien meerdere
malen geprobeerd lidmaatschap aan te vragen, maar was anno 2005 nog altijd niet
tot de Europese Unie toegetreden. Naast de vrees dat Turken in grote aantallen naar
overige lidstaten zouden vertrekken, de kosten die het lidmaatschap voor de EU zou
betekenen, was veelal dit verzet van lidstaten gestoeld op de gedachte dat Turkije
niet de culturele achtergrond zou kennen, waarop de waarden en normen van de
Europese Unie gebaseerd zijn. Met andere woorden, met de kandidaat-lidmaatschap
van Turkije werd de vraag naar wat de Europese identiteit inhoudt op de politieke en
maatschappelijke agenda gezet. [Rochtus e.a., 2002: 95-96; De Pater e.a., 2004:
3; Everts, 2008: 309 e.v.]
De gemiddelde Nederlander beoordeelde de Europese eenwording niet negatief, de
positie van de burger ten opzichte van de Europese integratie is in de afgelopen
decennia nauwelijks veranderd. Vanaf midden jaren zeventig tot aan metingen in
2004 waardeerde de Nederlandse bevolking het lidmaatschap van de Europese Unie
meer dan ingezetenen van andere lidstaten. Een ruime meerderheid van de
bevolking vond in 1974 (toen men internationaal vergelijkend onderzoek startte)
lidmaatschap van de Europese Unie c.q. Gemeenschap een goede zaak, in 2005 was
dat nog altijd het geval. In de loop van de jaren tachtig steeg het aantal positief
gezindten, die stijging kalfde echter in de jaren negentig weer af. Sinds midden
jaren negentig werd in overige Europese lidstaten het lidmaatschap weer positiever
bevonden, in Nederland zette daarentegen de dalende trend voort. In 2006 vond 64
procent van de Nederlanders het lidmaatschap een goede zaak, tegenover 75
procent in 1996. [Thomassen, 2005: 66-67; Dekker, 2007: 66]
Over het tempo waarmee de EU zich uitbreidde, de vormen die de Europese
integratie aannam en de kosten die daarmee voor Nederland gepaard gingen, uitten
de burgers uit de meeste lidstaten zich echter sinds eind van de jaren negentig tot
aan de laatste peilingen in 2004 steeds sceptischer, Nederland voerde in vergelijking
met andere Europese lidstaten de boventoon. [Thomassen, 2005: 72-77] Zowel
burgers als politieke groeperingen weten niet meer zo zeker of de pro-Europese
koers wel de juiste is. [De Beus, 2009: 44]
Europeanisering speelt zich niet alleen af ten aanzien van juridische en economische
instrumenten, ook in andere zin kan sprake zijn van europeanisering. In dat geval
wordt bekeken of en in welke mate (belangen)groeperingen, ondernemingen en
maatschappelijke organisaties in Europa vertegenwoordigd zijn en rekening houden
met ‘Europa’ en haar beginselen als vrede, democratie, grondrechten, welvaart en
sociale- en duurzame ontwikkeling.
Stichting Natuur en Milieu (SNM) probeerde als een van de weinige Nederlandse
organisaties al in de jaren zeventig in strategische zin aansluiting te vinden bij de
Europese economische gemeenschap. Een omslag van dit ‘Europees denken’ onder
Pagina 57 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
belangenorganisaties vond pas na de Europese Akte van 1986 en, vooral, na het
Verdrag van Maastricht (1992) plaats, toen meer bedrijven en overheids- en non
profit-organisaties als bijvoorbeeld de Consumentenbond en de FNV vakcentrale
naar Brussel konden, en in toenemende mate ook gingen, om daar invloed te
kunnen uitoefenen of subsidie te verkrijgen. Andere belangenorganisaties voor
ondernemingen, burgers, consumenten of lokale en regionale overheden kozen
ervoor zich aan te sluiten bij Europese koepelorganisaties (bv. UNICE, ERT, CEMR en
AER) om op die manier op invloed op Europees niveau te kunnen bewerkstellingen.
[Van Rooyen, 2009: 64-65 en 190-191]
Ook gemeenten (en in mindere mate provincies) zagen meer mogelijkheden en
kansen als het gaat om de EU als een nieuwe politieke arena. Steden maakten een
‘European turn’ door in tijden van internationalisering, economische
onafhankelijkheid en groeiende competitie vaker hun pijlen op ‘Europa’ te richten.
[Dukes, 2010: 43] Niet alleen werden via programma’s in het kader van het Comité
van de Regio’s of die met betrekking tot de Europese Structurele Fondsen subsidies
verkregen om projecten te financieren, ook konden zij zichzelf op de (culturele of
politieke agenda) zetten. [Dukes, 2010: 50-56] Gemeenten zouden hier een kans
kunnen zien hun eigen identiteit te versterken. Bij projecten als bijvoorbeeld de
culturele hoofdstad van Europa is door de gemeente Rotterdam een sterke lobby
gevoerd om culturele hoofdstad te worden en zodoende in Europa bekendheid te
verwerven. [Witman, 1997]
Actoren
x Bolkestein, Frits
x Communistische Partij Nederland (CPN)
x Consumentenbond
x FNV Vakcentrale
x Fortuyn, Pim
x Gemeente Rotterdam
x Lubbers, Ruud
x Socialistische Partij (SP)
x Staatkundig-Gereformeerde Partij (SGP)
x Stichting Natuur en milieu
Bronnen en literatuur
x Beus, J.W. de, J. Mak, De kwestie Europa: Hoe de EU tot de Nederlandse
politiek doordringt (Amsterdam, 2009).
x Boer, P. den, Europa: De geschiedenis van een idee (Amsterdam, 2005).
x Dekker P. et al., Marktplaats Europa: Vijftig jaar publieke opinie en
marktintegratie in de Europese Unie, Europese Verkenningen 5 (Den Haag,
2007).
x Dukes, Th., ‘The “European Turn” of Amsterdam and The Hague: Urban
Europeanization in practice’, in: A. Hamedinger und A. Wolffhardt, The
Europeanization of Cities: Policies, Urban Change & Urban Networks
(Amsterdam, 2010), p. 43-58.
x Everts, P., De Nederlanders en de wereld: publieke opinies na de Koude
Oorlog (Assen, 2008).
x Hamedinger; A. Wolffhardt (red.), The Europeanization of Cities: Policies,
Urban Change & Urban Networks (Amsterdam, 2010).
x http://www.parlement.com/9291000/modulesf/gzgic52z. Laatst
geraadpleegd 22 juni 2011.
x http://www.europanu.nl/id/vgvqpnqs5qbn/referendum_over_eu_grondwet_i
n_nederland. Laatst geraadpleegd 22 juni 2011.
Pagina 58 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
http://europa.eu/about-eu/eu-history/index_nl.htm. Laatst geraadpleegd 22
Juni 2011.
Judt, T., Na de oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945 (7e dr.
Amsterdam, 2011). Oorspr. uitg.: Postwar. A history of Europe since 1945
(Londen, 2005).
Kühnhardt, L.(red.), Crises in European Integration: Challenges and
Responses, 1945-2005, New German historical perspectives 2 (New
York/Oxford, 2009).
Ooik R.H., R.A. Wessel (red.), De Europese Unie na het Verdrag van
Lissabon, Europa in Beeld 6 (Deventer, 2009).
Pater, B. de, T. Béneker, en W. Buunk, Europa: ruimtelijke samenhang en
verscheidenheid in de Europese Unie (Assen 2004).
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Europa als sociale ruimte: Open
coördinatie van sociaal beleid in de Europese Unie. Advies 28 (Den Haag,
2004).
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Nationale identiteit in Nederland:
internationalisering en nationale identiteit. Advies 9 (Den Haag 1999).
Rochtus, D., G. De Vylder; V. Yüksel (red.), Turkije: springstof voor de
Europese Unie? (Antwerpen/Apeldoorn, 2002).
Rooij, R.A.A. de, Nederlandse gemeenten en provincies in de Europese Unie:
Gevolgen van het nationale EU-lidmaatschap voor subnationale overheden
(Deventer, 2003).
Rooyen, E. van, De europeanisering van belangengroepen en politieke
partijen in Nederland (Amsterdam, 2009).
Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 2000.
Nederland in Europa (Den Haag, 2000).
Thomassen, J.J.A., ‘Nederlanders en Europa. Een bekoelde liefde?’, in: K.
Aarts en H. van der Kolk, Nederlanders en Europa: Het referendum over de
Europese grondwet (Amsterdam, 2005), p. 64-86.
Voerman, G., ‘De Nederlandse politieke partijen en de Europese integratie’,
in: K. Aarts en H. van der Kolk, Nederlanders en Europa: Het referendum
over de Europese grondwet (Amsterdam, 2005), p. 44-63.
Witman, ‘Lobby voor culturele hoofdstad Europa gaat laatste fase in.
Rotterdam geeft zichzelf goede kans voor 2001’, de Volkskrant, 24 Oktober
1997.
Pagina 59 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 11 – Secularisatie
Datering
Vanaf jaren ’60 tot na 2005
Definitie
Secularisatie is het proces van verwereldlijking c.q. ontkerkelijking, zoals het tot
uitdrukking komt in de vermindering van de maatschappelijke invloed van kerk en
religie en het terugbrengen van de invloed van religie tot de persoonlijke
levenssfeer. Eén van de gevolgen van secularisatie is het proces van ontzuiling.
Ontzuiling behelst onder andere het zich niet meer houden aan de voorschriften van
de eigen levensbeschouwelijke groep en het deelnemen aan organisaties van buiten
de eigen zuil.
Beschrijving
Tot begin jaren zestig speelde religie een belangrijke rol in de Nederlandse
samenleving. [Kennedy, 1995: 86]. Het belang van religie gold zowel in de hoofden
van mensen als in de maatschappelijke organisatie van Nederland. De samenleving
was ingericht op basis van vier (op levensbeschouwelijke grondslag) onderscheiden
zuilen: de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de socialistische en
algemene of liberale zuil. De zuil waartoe men behoorde was onder meer bepalend
voor de vakbond of voetbalclub waarvan men lid was, de krant die men las, de
school die men bezocht en de omroep waar men naar keek of luisterde. Via de
verzuilde instituties kon de kerk grote invloed uitoefenen op het persoonlijk en
maatschappelijk leven van mensen. In de jaren zestig vond evenwel in heel WestEuropa een culturele revolutie plaats die een omslag met zich meebracht op het
gebied van religie en levensbeschouwing. Gevoed door de toegenomen welvaart en
mobiliteit en de stijging van het opleidingsniveau versnelde het proces van
individualisering. [Peters, 1993: 6] Doordat de waardigheid van het individu, diens
autonomie en zelfontplooiing centraal kwamen te staan, werd in toenemende mate
gezocht naar ‘bevrijding’ van de traditionele, collectieve verbanden. Als gevolg
hiervan kwam men ook steeds kritischer te staan tegenover de kerk en godsdienst.
[Peters, 1993: 4]
De naoorlogse modernisering van de samenleving ging zodoende gepaard met een
snel proces van secularisatie. Dit proces kent een aantal niveaus en elementen. Op
individueel niveau was sprake van vermindering van de godsdienstigheid. Zo nam
de onkerkelijkheid snel toe. In 1960 omschreef 21 procent van de Nederlanders zich
als onkerkelijk, in 1979 was dit percentage verdubbeld tot 42 procent. In 1985
noemde 47 procent van de Nederlanders zich onkerkelijk en in 1990 zelfs een
meerderheid van de bevolking. [Peters, 1993: 15]. Ook de kerkelijke participatie
van mensen die zich nog wel als kerkelijk omschreven nam af. Het traditionele,
christelijke geloof in een persoonlijke God die zich met ieder mens bezighoudt
verloor aan belang. In 1979 geloofde 38 procent van de Nederlanders in een
persoonlijke God, dit percentage was in 1990 teruggelopen tot 23 procent. Ook in
het leven van alledag werd gaandeweg minder betekenis gehecht aan God. In 1979
gold voor 55 procent van de mensen godsdienst als een inspiratiebron voor het
dagelijks leven, in 1990 was dit voor 42 procent het geval. [Peters, 1993: 16. Zie
ook Dekker e.a., 1997: 14-17]
Op het niveau van de kerkelijke organisaties bestond de neiging zich aan te passen
aan de maatschappelijke ontwikkelingen; zij vermaatschappelijkten ofwel
verwereldlijkten. Zowel uit strategische overwegingen – om secularisatie een halt
toe te roepen -, als uit oprechte overtuiging – de nieuwe tijd had een nieuwe kerk
nodig - waren de kerkelijk leiders van de rooms-katholieke, hervormde en
Pagina 60 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
gereformeerde kerken tot de conclusie gekomen dat het conventionele christendom
toe was aan een herziening. [Kennedy, 1995: 84] Men zocht de oecumene, een
versteviging van de banden tussen christenen, en onder protestantse kerken kwam
het Samen op weg-proces op gang. [Kennedy, 1995: 90-93]. De gedeelde doelen
als vrede, solidariteit, gerechtigheid en liefde, werden belangrijker geacht dan de
verschillen in religieuze leerstellingen. De kerkelijke leiders werkten door hun
verwereldlijking onbedoeld mee aan een verdergaande secularisatie van Nederland.
[Kennedy, 1995: 114].
De verbindende en sturende kracht van de op wereldbeschouwelijke leest gestoelde
zuilen nam af. Zoals de kerkelijk leiders hadden opengestaan voor kritiek, stonden
ook op andere maatschappelijke terreinen de elites open voor verandering.
[Wielenga, 2009: 235] Waar voorheen de gevestigde, verzuilde elites op basis van
hun gezag onderlinge afspraken maakten over de hoofden van de burger heen, werd
de samenleving in de loop van jaren zestig en zeventig gaandeweg gekenmerkt door
openheid, participatie en vernieuwingszin. De christelijke identiteit van verschillende
maatschappelijke organisaties als vakbonden, onderwijsinstellingen en media werd
steeds minder relevant. [Kennedy, 1995: 98] Op maatschappelijk niveau was
zodoende, door processen van ontkerkelijking en ontzuiling, sprake van een
afnemende reikwijdte en betekenis van godsdienst voor de inrichting en het
functioneren van de samenleving. [Peters, 1993: 11 en Dekker e.a., 1997: 26]
Een en ander bracht de Nederlandse bisschoppen er in 1993 toe Nederland tot
missieland uit te roepen. [Peters, 1993: 17] Nederland was in vergelijking met
andere landen dan ook uitgesproken seculier te noemen, zo had onderzoek
uitgewezen. [Becker e.a., 1994: 168] Desondanks beschouwde halverwege de jaren
negentig tweederde van de Nederlanders zichzelf als gelovig. Dat wil zeggen dat een
deel van de buitenkerkelijken, ofwel mensen die geen lid van de kerk meer waren,
wel in God geloofden. Zij hadden weliswaar afstand genomen van het traditionele,
christelijke geloof in een persoonlijke God, maar geloofden wel in een ‘hogere
macht’. De kerkelijkheid was dus nadrukkelijk afgenomen, maar de gelovigheid
slechts in beperkte mate. [Dekker e.a., 1997: 27-28 en 39] Onderzoekers meenden
halverwege de jaren negentig zelfs dat ondanks dertig jaar ontkerkelijking
godsdienst in Nederland weer 'in' was. [Dekker e.a., 1997: 13] Het bijbelbezit nam
toe, ook al werd er nauwelijks uit gelezen, en als gevolg van de toegenomen
belangstelling voor de moraal in de samenleving werd ook de rol die religie daarin
zou kunnen spelen weer actueel. [Dekker e.a., 1997: 23] Het proces van
ontkerkelijking zette zich het volgende decennium evenwel voort. Het kerkbezoek
bleef, ook onder de kerkleden, dalen. [Bernts e.a., 2007: 13] Ook de gelovigheid
bleef afnemen. Het aantal mensen dat zichzelf gelovig noemde nam af en het aantal
uitgesproken atheïsten nam toe. [Bernts e.a., 2007: 52 en 39] Voor de mensen die
wel geloven én de kerk bezoeken bleef het geloof van grote betekenis.
De traditionele verzuilde samenleving maakte in de loop van de periode 1975-2005
plaats voor een 'pluriforme leefstijlmaatschappij', waarin de leefstijl staat voor 'het
geheel aan gedragingen en persoonlijke voorkeuren dat zich op een bepaalde
manier maatschappelijk onderscheidt'. [Van de Donk e.a., 2006: 80 en 74] De
verschillende leefstijlen kunnen deels worden gedefinieerd op basis van zingeving,
waaronder ook godsdienstigheid, religiositeit en spiritualiteit geschaard worden.
Ondanks de secularisatie kent Nederland halverwege de jaren nul zeven miljoen
christenen; ofwel 44 procent van bevolking bestempelt zichzelf als rooms-katholiek,
lid van de Protestantse kerk in Nederland, Gereformeerd of is lid van een
Evangelische of Pinkstergemeente of vrijzinnige kerk. Daarnaast heeft instroom van
migranten vanaf de jaren zestig een aantal nieuwe godsdiensten in Nederland
gebracht. Zo kent Nederland eind 2004 950.000 moslims, een kleine 6 procent van
Pagina 61 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
de bevolking. Grofweg tussen de 300.000 en 425.000 mensen zijn aanhangers van
een van de andere wereldgodsdiensten, zoals het hindoeïsme, het Jodendom of het
boeddhisme. [Van de Donk e.a., 2006: 89-90].
Na het christendom is de islam inmiddels de tweede godsdienst in Nederland. Het
aantal moslims in Nederland was voor de jaren vijftig verwaarloosbaar, maar
groeide vanaf de jaren zestig als gevolg van de komst van gastarbeiders. In de
jaren zeventig nam het aantal moslims in Nederland verder toe doordat de nieuwe
Vreemdelingenwet de mogelijkheid tot gezinshereniging creëerde. In 1995 was 4,1
procent van de Nederlandse bevolking moslim. De diversiteit onder Nederlandse
moslims is groot en is het gevolg van etnische, culturele en regionale verschillen. De
grootste groepen bestaan uit moslims van Turkse en Marokkaanse origine. Overige
belangrijke moslimgroepen bestaan uit Irakezen, Afghanen, Iraniërs, Surinamers en
Somaliërs.[Van de Donk e.a., 2006: 113-114] Moskeeën en islamitische organisaties
zijn veelal georganiseerd via deze etnische lijnen. De Nederlandse moslims kennen
een eigen proces van secularisatie. Met name onder tweede en latere generaties
islamitische allochtonen ontstaat een ‘geïndividualiseerde en plurale islam made in
Holland’. [Phalet 2001 als geciteerd in Van de Donk e.a., 2006: 124] Dat wil zeggen
dat jongeren een persoonlijke invulling aan hun geloof geven waarin ruimte is voor
discussie en diversiteit van geloofsbeleving. De betrokkenheid bij het geloof is groot,
maar de religieuze participatie onder deze groep loopt terug. Naarmate men hoger
is opgeleid neemt ook de identificatie met de islam af. [Van de Donk e.a., 2006:
125] Islamisme, het aanhangen van een fundamentalistische vorm van islam, is in
Nederland een marginaal verschijnsel. [Phalet 2004: 79-80]
Naast de groepen die tot een religieuze denominatie behoren kan men de groep
'ongebonden spirituelen', die uit 25 procent van de bevolking bestaat,
onderscheiden. [Van de Donk e.a., 2006: 90] De 'ongebonden spirituelen' zijn
mensen die zichzelf wel als gelovig bestempelen, maar niet gebonden zijn aan een
kerk noch het traditionele geloof in een persoonlijke God aanhangen. Hun geloof
kenmerkt zich door 'zoekreligiositeit', wat onder meer wil zeggen dat zij hun geloof
samenstellen uit elementen uit verschillende tradities, dat zij menen dat geloof iets
persoonlijks is en geen groepsgebeuren, en dat hun geloof een zoektocht is en geen
zekerheid. [Bernts e.a., 2007: 122] Uiteenlopende elementen kunnen onderdeel
uitmaken van de beleving van deze postmoderne spiritualiteit: bidden, persoonlijke
rituelen, het bezoeken van heilige plekken, kaarsjes branden, en het zoeken van de
stilte. Het kan gepaard gaan met geloof in magie, new age, maar ook in astrologie,
spiritisme en helderziendheid. Daarnaast is voor deze doelgroep een markt ontstaan
waarin zelfhulpboeken, spirituele tijdschriften en cursussen worden aangeboden.
[Bernts e.a., 2007:142-149 en 163-164] Bij veel vormen van postmoderne
spiritualiteit ligt de nadruk op het beleven en ervaren, waarmee zij gezien kan
worden als een manifestatie van de Erlebnisgesellschaft, waarin het beleven van
intense ervaringen centraal staat. [Van de Donk 2006: 157 en 172] De intense,
gedeelde ervaring van 'nieuwe' rituelen als sportwedstrijden en herdenkingen naar
aanleiding van het overlijden van beroemdheden sluit hierbij aan. [Bernts e.a.,
2007: 153] Volgens critici kenmerkt de postmoderne spiritualiteit zich evenwel door
narcisme en een gebrek aan sociaal engagement. [Van de Donk e.a., 2006: 157]
Ondanks de secularisatie hebben kerken en religie nog steeds een plaats en functie
in de samenleving. Ook in een geseculariseerde samenleving hechten mensen aan
kerkelijke rituelen rond geboorte, huwelijk en dood. [Bernts e.a., 2007: 85, Van de
Donk e.a., 2006: 186] Kerken worden daarnaast nog steeds gezien als 'belangrijke
bewakers van de publieke moraal'. [Van de Donk e.a., 2006: 149] Bovendien weten
kerken onder hun leden van oudsher een breed 'maatschappelijke engagement' op
te roepen: kerkleden zijn gemiddeld genomen actieve deelnemers in het
Pagina 62 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
maatschappelijke middenveld en zijn eerder dan buitenkerkelijken geneigd zich op
vrijwillige basis in te zetten voor hun medemens of maatschappelijke thema's. Men
vermoedt dan ook dat een verdere afname van kerkelijkheid, mede als gevolg van
de toenemende vergrijzing, gevolgen zal hebben voor de civil society in Nederland.
[Van de Donk e.a., 2006: 154]
Actoren
x Rooms-Katholiek Kerk
x Protestantse Kerk in Nederland (en voorgangers)
x Orthodox gereformeerde kerken
x Bevindelijk gereformeerde kerken
x Evangelische en pinkstergemeenten
x Vrijzinnige kerken
x Turkse moslims
x Marokkaanse moslims
x Hindoes
x Joden
x Boeddhisten
x Atheïsten
x Ongebonden spirituelen
Bronnen en Literatuur
x Becker, J. en R. Vink, Secularisatie in Nederland 1966-1991.De verandering
van opvattingen en enkele gedragingen. Sociale en culturele studies 19
(Rijswijk 1994).
x Becker, J., J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in
Nederland. Sociaal Culturele Studies 24 (Rijswijk 1997).
x Becker, J. en J. de Wit, Secularisatie in de jaren negentig. Kerklidmaatschap,
veranderingen in opvattingen en een prognose (Den Haag 2000).
x Bernts, T., G. Dekker en J. de Hart, God in Nederland 1996-2006 (Kampen
2007).
x Dekker, G., J. de Hart en J. Peters, God in Nederland 1966-1996
(Amsterdam 1997).
x Donk, W. van de, e.a., Geloven in het publieke domein. Verkenningen van
een dubbele transformatie (Amsterdam 2006).
x Grotenhuis, M. te, Ontkerkelijking. Oorzaken en gevolgen (Nijmegen 1999)
x Kennedy, J., Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig
(Amsterdam 1995).
x Kennedy, J., Bezielende verbanden. Gedachten over religie, politiek en
maatschappij in het moderne Nederland (Amsterdam 2010).
x Peters, J., Individualisering en secularisering in de jaren tachtig. Sociologie
als contemporaine geschiedschrijving (Nijmegen 1993).
x Phalet, K. en J. ter Wal, Moslim in Nederland. Religie en migratie. Sociaalwetenschappelijke databronnen en literatuur. SCP werkdocument 106a (Den
Haag 2004).
x Veldheer, V. en R. Bijl (red.), Actuele maatschappelijke ontwikkelingen
2010. Een bijdrage aan het waarderen en selecteren van informatie ten
behoede van toekomstige archieven (Den Haag 2011).
x Wielenga, Friso, Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2009).
Pagina 63 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 12 – Multiculturalisering
Datering
Na 1945 tot na 2005
Definitie
Multiculturalisering wordt opgevat als het proces waarbij verschillende (sub)culturen
naast elkaar komen te bestaan die onderling en met de in Nederland aanwezige
dominante cultuur interacteren.
Elke maatschappij is per definitie heterogeen of multicultureel in de zin dat zij naast
een dominante cultuur ook altijd verschillende subculturen bevat. Een (sub)cultuur
omvat “een geheel aan waarden, normen en opvattingen, overtuigingen, rituelen,
gedragsvoorschriften, symbolen en tekens dat wordt gedeeld door alle leden van
een samenleving of groep, waardoor ze zich onderscheiden van andere
samenlevingen of groepen (…).” [De Leeuw e.a., 2000: 10] Subculturen, opgevat
als groepen binnen de maatschappij die bepaalde veronderstellingen, opvattingen
en leefstijl collectief aanhangen, kunnen worden geformeerd en gedefinieerd onder
andere op basis van sociaal-economische positie (beroepsgroepen,
inkomensstructuur), bevolkingsopbouw (stad, platteland, gezinsgrootte en –
samenstelling), religieus-confessionele invloedsferen (katholiek, protestants,
moslim), politiek-ideologische opvattingen (links- of rechts-liberaal, socialistisch),
regionale verschillen, etnische afkomst en psycho-fysiologische kenmerken
(geslacht, seksuele geaardheid of leeftijd). [o.a. Matthijs, 1993: 13-14]
Beschrijving
Het beeld van de Nederlandse samenleving werd tot in de jaren zestig voornamelijk
bepaald door levensbeschouwelijke zuilen. Daarna zette het proces van secularisatie
en de daarmee gepaard gaande ontzuiling sterk in. Het belang en de invloed van
religieuze tegenstellingen, voornamelijk tussen katholieken en protestanten en
tussen verschillende stromingen binnen het protestantisme, namen in de
maatschappij af, de grenzen tussen maatschappelijke groepen die op basis van
geloof gevormd waren, vervaagden in de loop van tijd.
Het democratiseringsproces en de welvaartsgroei die in de jaren zestig inzetten,
hebben ertoe bijgedragen dat de sociaal-economische verschillen en hun impact op
het leven van de maatschappelijke groepen en van het individu aanzienlijk kleiner
werden. De brede toegang tot onderwijs en de verspreiding van informatie en door
de massamedia hebben ervoor gezorgd dat de tegenstellingen, bijvoorbeeld tussen
de plattelands- en stadsbevolking in hun wereldbeleving en alledaagse praktijken,
zijn afgenomen. [Steenbekkers e.a., 2006: 14] Dit betekent overigens niet dat de
verschillen volledig verdwenen zijn maar dat ze minder cruciaal werden.
Daartegenover kwamen er in de Nederlandse samenleving sinds de tweede helft van
de twintigste eeuw andere (sub)culturen die hun stempel steeds sterker op de
maatschappij drukten. In het bijzonder etnische minderheden, jongeren/ouderen en
homoseksuelen behoren tot de (sub)culturen die zich in deze periode steeds
duidelijker gingen manifesteren als groep(en) met eigen identiteit die gebaseerd
was op respectievelijk hun etniciteit, leeftijd of seksuele geaardheid. Ook groeide in
deze periode de afstand tussen de laag- en hoogopgeleiden aanzienlijk. [Bovens en
Wille, 2011: 11 en 14]
Aangedreven door de seksuele revolutie, het proces van ontzuiling en
ontkerkelijking en de nadruk die steeds sterker gelegd werd op de individuele
keuzevrijheid ontstond er in de jaren zestig en zeventig een gunstig klimaat voor de
emancipatie van homo’s en lesbiennes. Homo’s en lesbiennes kwamen sinds de
jaren zeventig steeds openlijker voor hun geaardheid en rechten op, zochten
Pagina 64 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
publiciteit en profileerden zich nadrukkelijker als groep onder andere door middel
van evenementen zoals de Roze Zaterdag – een landelijke actiedag met een
emancipatoir en politiek karakter (sinds 1979) – en Amsterdam Gay Pride (sinds
1996), een festiviteit waaraan jaarlijks enkele duizenden deelnemers meedoen en
dat honderd duizenden toeschouwers, onder andere politici, bekende
persoonlijkheden uit het openbare leven en media, trekt. Homoseksualiteit werd in
de loop van tijd steeds meer geaccepteerd, al verliep (en verloopt) dit proces niet
zonder slag en stoot, bijvoorbeeld onder de strenggelovige christenen en moslims,
maatschappelijk steeds breder geaccepteerd. Met de Wet Openstelling huwelijk werd
in 2001 het burgerlijk huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht mogelijk
gemaakt. Dit werd gezien als de mijlpaal in de strijd van maatschappelijke en
juridische erkenning van homoseksuelen als maatschappelijke groep en als
symbolisch sluitstuk van de homo-emancipatie in Nederland.
Jongerencultuur wordt gevormd op basis van leeftijd en omvat de periode waarin
jonge mensen enerzijds van een toenemende zelfstandigheid gaan genieten maar
anderzijds nog niet volledige verantwoordelijkheid voor een loopbaan en/of gezin
dragen. De wortels van jongerencultuur als zelfstandig maatschappelijk fenomeen
liggen in de westerse wereld in de jaren vijftig. [Righart, 2006: 26-31; Matthijs,
1993: 190] De welvaartsstijging na de Tweede Wereldoorlog en de verlenging van
schooltijd hebben bijgedragen aan een langere vrijstelling van jongeren van de
arbeidsmarkt en de verplichtingen die daarbij horen. Niet alleen beschikten de
jongeren over meer vrije tijd maar ook over meer geld dat ze aan hun vrije tijd
konden besteden. [uitzending Andere Tijden] Bepaalde objecten als kleding, auto’s
en brommers, maar ook culturele uitingen zoals film of muziek werden door
jongeren gebruikt om zich als groep te profileren en af te zetten tegen de
maatschappelijke mainstream. Muziek fungeert bij een groot aantal
jongerenculturen bij uitstek als het ordende principe. Veel jongerenculturen werden
dan ook naar een de muzieksoort vernoemd waaromheen ze zijn gevormd.
[Wermuth, 2001: 517]
De verhoudingen tussen jongeren(sub)culturen en tussen de jongerenculturen en de
maatschappelijk dominante cultuur variëren van vijandelijkheid, onverschilligheid tot
sympathie. Vooral in het beginjaren van de jongerencultuur keek de rest van de
samenleving met argusogen naar het nieuwe maatschappelijke fenomeen. Het
harde optreden van politie en justitie tegen bepaalde jongerengroeperingen zoals de
provo’s of de krakers en de breed in de samenleving gedragen verontwaardiging
over de losgeslagen jeugd zonder moraal getuigen daarvan.
Een tegenpool van de jongerencultuur die ook op leeftijdsprincipe gebaseerd is, is
de ouderencultuur die sinds het einde van de twintigste eeuw sterk in opmars is.
Het percentage 65-plussers neemt op het totaal van de bevolking toe. Zo was in
1975 10,7 procent van de bevolking ouder dan 65, in 2005 steeg het percentage
naar 14 procent (en de voorspelling is dat er in 2040 één op de vier Nederlanders
ouder zou zijn dan 65). [website CBS] De vergrijzing van de Nederlandse bevolking
wordt veroorzaakt door het feit dat de geboortegolf van na de Tweede Wereldoorlog
vanaf de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw gevolgd werd door een
dalend geboortecijfer (ontgroening). Naar verhouding groeit daardoor het aantal
ouderen ten opzichte van het aantal jongeren. Aan deze trend zal rond 2030 als
gevolg van natuurlijk verloop een einde komen. Het vergrijzingproces wordt
versterkt door de verlenging van de levensduur; het aandeel 80-plussers in de
totale bevolking neemt onevenredig toe, waardoor sprake is van een dubbele
vergrijzing. De toegenomen levensverwachting is een gevolg van de verbeterde
volksgezondheid, betere voeding en ontwikkelingen in de geneeskunde. In 1975 was
de gemiddelde levensverwachting bij mannen ca. 78 en bij vrouwen 81 jaar, in 2005
respectievelijk 82 en 84, 5 jaar. [website CBS] De vergrijzing zal grote
Pagina 65 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
maatschappelijke gevolgen hebben, in het bijzonder op sociaal-economisch gebied.
Zo zal de vergrijzing op korte termijn leiden tot hogere pensioen- en zorguitgaven,
waardoor de financiering van de Nederlandse verzorgingsstaat onder druk komt te
staan. Ook de vanzelfsprekende solidariteit van de generaties in de
pensioenvoorzieningen wordt een belangrijk discussiepunt.
Enerzijds horen veel ouderen tot een zorgbehoevende of –afhankelijke
maatschappelijke groep, anderzijds komen er steeds meer senioren bij die actief in
de samenleving participeren, onder andere op het politiek terrein, of door zich als
vrijwilliger nuttig maken voor de maatschappij, een opleiding gaan volgen en
bewust van hun vrije tijd genieten. Als een groep met een ‘non- ageing mind in an
ageing body with a maturing wallet’ [Stroud, 2005: 14] werden ze, overigens net als
de jongeren, door de commercie ontdekt.
Als handelsnatie en koloniale macht kwam Nederland door de eeuwen heen steeds
in contact met andere culturen. De culturele uitwisseling was wederzijds. Niet alleen
vertrokken Nederlanders met hun culturele bagage naar het buitenland, er kwamen
ook mensen uit het buitenland naar Nederland toe die hun waardestelsel, leefstijl en
gewoontes meenamen. In de tweede helft van de twintigste eeuw nam het aantal
migranten in Nederland gestaag toe, van minder dan 40.000 migranten per jaar aan
het einde van de jaren veertig tot meer dan 110.000 per jaar in 2007. De allochtone
bevolking in Nederland groeide in die periode niet alleen in getal, maar ook in
diversiteit. [WODC, 2009: 6-7]
Als gevolg van het dekolonisatieproces vestigden zich na de Tweede Wereldoorlog
enkele grotere of kleinere bevolkingsgroepen uit de voormalige Nederlandse
koloniën in Nederland, zoals de Indische Nederlanders en Molukkers. Door de
aantrekkende economie en het groeiend aantal arbeidsplaatsen dat steeds
moeilijker ingevuld kon worden, werd Nederland sinds de jaren zestig aantrekkelijk
voor buitenlandse arbeiders. Sommigen kwamen hier op eigen initiatief, anderen
werden door de overheid geworven. Vanaf jaren zestig tot begin jaren zeventig werd
een beleid gevoerd om arbeidsmigranten naar Nederland te halen, bijvoorbeeld uit
Zuid-Europa en later uit Turkije, Marokko. Zowel de immigranten als de overheid
gingen oorspronkelijk daarvan uit dat het verblijf in Nederland van tijdelijke aard
zou zijn. Langzaam aan bleek dat dit beeld met de werkelijkheid niet overeenkwam
en dat voor veel (arbeids)immigranten en hun (later) overgekomen gezinnen
Nederland hun aankomst- en thuisland werd. Ook de immigratie van onder andere
Surinamers en Antillianen, en de komst van verschillende vluchtelingen- en
asiezoekersgroepen bleken voor grote aantalen van hen een permanent karakter te
hebben. [o.a. website vijfeeuwenmigratie]
De komst van nieuwe etnische groepen bleef niet zonder invloed op de
verhoudingen in de Nederlandse samenleving. De aanwezigheid van ‘anderen’ werd
voor veel mensen op den duur een aanleiding tot reflectie op hun eigen identiteit als
Nederlanders en de identiteit van Nederlanders als natie. [Sleegers, 2007: 9] In de
beginperiode vormde de immigratieproblematiek vooral een sociaal-economisch
vraagstuk dat vooral in de politieke arena behandeld werd. Van een breed
maatschappelijk debat was er geen sprake. Naarmate het aantal en de etnische
verscheidenheid van de immigranten toenam, vielen de culturele verschillen
duidelijker op en groeide de spanning tussen de autochtone bevolking en de
bevolkingsgroepen van buitenlandse origine die met regelmaat leidde tot ruzies,
vechtpartijen of zelfs (rassen)rellen zoals in de Rotterdamse Afrikaanderwijk in 1972
of vier jaar later in Schiedam. [Schrover, 2011: 6-9]
Een doorbraak in het denken over het Nederlandse immigratiebeleid werd
veroorzaakt door het politiek en ook maatschappelijk besef dat veel van de
immigranten zich in Nederland definitief gevestigd hadden en niet zouden
terugkeren naar het land van herkomst. Het in de eerste naoorloogse decennia
geldend model van integratie met behoud van eigen identiteit werd in de jaren
Pagina 66 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
tachtig in twijfel getrokken. Dit type integratiebeleid sloot weliswaar nauw aan bij de
Nederlandse traditie van verzuiling die gestoeld was op het bestaan van
verschillende groepen met een eigen levensbeschouwelijke grondslag maar zorgde
in het geval van immigratie daarvoor dat het contact tussen de allochtone en
autochtone bevolking beperkt kon blijven. De opkomst en succes van de antiimmigratiepartij, de Centrum Partij (later Centrum Democraten genoemd) van Hans
Janmaat in de jaren tachtig die in de immigratie het gevaar van de ontwrichting van
de Nederlandse samenleving zag, was een duidelijk teken dat dit fenomeen ook de
gewone Nederlander bezighield. [Van der Brug] De komst van grote groepen
immigranten betekende voor de gemiddelde Nederlander enerzijds een verrijking
van het straatbeeld en de Nederlandse etenscultuur, maar anderzijds ook
toegenomen concurrentie op relationeel vlak (er werd vaak gevochten ‘om de
meisjes’) en op de arbeidsmarkt. [Schrover, 2011: 6-9]
Sinds het begin van de jaren negentig vond een geleidelijke verharding van het
maatschappelijke debat over immigratie en integratie plaats. Op 6 september 1991
liet zich toenmalig VVD-leider Frits Bolkestein tijdens een bijeenkomst van de
Liberale Internationale in Luzern kritisch uit over het integratiebeleid met behoud
van eigen identiteit en stelde vast dat de islam, een religie die door veel
immigranten in Nederland belijd wordt (in de jaren zeventig steeg het aantal
moslims in Nederland van 50.000 naar 200.000, eind jaren negentig waren er
tussen 700.000 en 800.000 Nederlanders die de islam aanhingen, in de eerste helft
van de jaren nul ongeveer 850.000 [SCP 1998: 263; website CBS]), op gespannen
voet staat met een aantal fundamentele waarden van de westerse wereld zoals de
vrijheid van meningsuiting of gelijkheid van man en vrouw. [Bolkestein 1991;
Lucassen en Lucassen, 2011: 24] In een artikel in de Volkskrant van 12 september
concludeerde hij dat er geen sprake is van gelijkwaardigheid tussen de WestEuropese cultuur en de islam. Zijn stellingname leidde tot een kort maar verhit
debat. In 1993 kaartte de Amsterdamse hoofdcommissaris E. Nordholt de
oververtegenwoordiging van Surinaamse, Antilliaanse en Marokkaanse jongens in de
criminaliteit aan en waarschuwde voor toenemend racisme en rassenrellen. [NRC,
1993] Een decennium na Bolkesteins lezing keerde het integratiedebat in alle
hevigheid terug naar aanleiding van een opiniestuk in het NRC van 6 januari 2000
van de publicist Paul Scheffer dat een omslagpunt in de maatschappelijke discussie
over het Nederlandse integratiebeleid markeerde. [Lucassen en Lucassen, 2011: 31]
In zijn artikel, getiteld Het multiculturele drama, stelde Scheffer vast dat de
integratie in Nederland mislukt was en verwees daarbij naar de slechte
sociaaleconomische situatie waarin veel immigranten en hun nakomelingen
verkeerden, hun gebrekkige participatie aan de arbeidsmarkt en de toenemende
belasting die dit voor de Nederlandse samenleving met zich mee zou brengen.
Daarnaast constateerde hij het bestaan van ‘een aanmerkelijke afstand (…) tussen
de gangbare omgangsvormen in Nederland en het normbesef binnen de islamitische
gemeenschappen’. [Scheffer, 2000] Tegelijkertijd pleitte hij voor het sterker
uitdragen van de Nederlandse identiteit want ‘een samenleving die zichzelf
verloochent heeft nieuwkomers niets te bieden’. [Scheffer, 2000] Een publieke
discussie barstte daarna los, bekende opiniemakers en wetenschappers ventileerden
in de media graag hun mening. Analyses van het debat hebben uitgewezen dat de
personen die de integratieproblematiek somber inzagen, in de meerderheid waren.
Men gebruikte bovendien steeds vaker de wij-zij-retoriek, waarbij met ‘wij’ de
autochtonen en met ‘zij’ de allochtonen aangeduid werden. De etnisch multiculturele
samenleving kwam hierdoor in een steeds negatiever daglicht te staan. [o.a.
Sleegers, 2007: 69]
De politiek liet het idee van integratie met behoud van eigen identiteit definitief los.
De inburgering van immigranten werd niet langer als vrijblijvend gezien. Niet alleen
in het politieke maar ook in het publieke debat kwam steeds meer nadruk te liggen
Pagina 67 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
op de integratieproblematiek van islamitische migranten en, in meer algemene
termen, op culturele aspecten van het integratieproces en het begrip van nationale
identiteit. [o.a. Sleegers, 2007]
De populariteit van Pim Fortuyn en zijn partij Lijst Pim Fortuyn (LPF) bevestigde
deze omslag en maakte duidelijk dat onder grote groepen van de Nederlandse
samenleving een sterk anti-immigratie- en antimoslimsentiment heerste dat
versterkt werd door de aanslag op de Twin Towers in New York op 11 september
2001. Fortuyn vond dat Nederland te vol was en zag vooral in de (politieke) islam
een probleem voor de Nederlandse samenleving. Hij pleitte voor het sluiten van de
grenzen voor nieuwe immigranten en voor het afschaffen van mogelijkheid tot
dubbele nationaliteit. [Sleegers, 2007; Fortuyn, 2001: 9] In de Tweede Kamer
verkiezingen van 15 mei 2002 haalde de LPF in een keer 26 zetels. Fortuyn zelf
heeft deze overwinning niet meer meegemaakt, hij werd op 6 mei vermoord door
een links-radicale milieuactivist.
Naar aanleiding van enkele tragische gebeurtenissen in het binnen- en buitenland
werd de harde toon van het integratiedebat ook in de periode daarna gebezigd. In
2004 vermoordde een geradicaliseerde moslim van Marokkaanse afkomst
Mohammed Bouyeri de Nederlandse cineast en columnist Theo van Gogh. Van Gogh
liet zich met regelmaat zeer kritisch en in weinig genuanceerde bewoordingen uit
over de islam en was samen met Ayaan Hirsi Ali, een politica van Somalische
afkomst, die een campagne tegen de islam voerde, maker van de film Submission.
Hun film werd gezien als een felle aanklacht tegen de onderdrukking van de vrouw
in de islamitische cultuur. Deze gebeurtenis evenals de bomaanslagen op
forensentreinen in Madrid in 2004 en een jaar later op de Londense metro gepleegd
door radicale moslims verbonden aan de terroristische organisatie Al Qaida en het
weinig genuanceerde optreden van de minister van Integratie- en
Vreemdelingenzaken Rita Verdonk (2003-2006), hebben de tegenstellingen tussen
de autochtone Nederlanders en de autochtone bevolkingsgroepen vooral met
moslimachtergrond in de eerste helft van de jaren nul alleen maar verscherpt.
Actoren
x Gay Business Amsterdam (GBA)
x Stichting Pro Gay Amsterdam
x Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit COC
x VVD
x Centrum Democraten
x PvdA
x D66
x CDA
x Lijst Pim Fortuyn
x Frits Bolkestein
x Paul Scheffer
x Paul Schnabel
x Rita Verdonk
x De Volkskrant
x NRC
x Trouw
x Elsevier
x Ministerie van Justitie
x Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
x AIVD
Pagina 68 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Bronnen en Literatuur
x Bolkestein, F., On the collapse of the Soviet Union, 6.09.1991,
http://www.liberal-international.org/contentFiles/files/Bolkestein%201991.
pdf (geraadpleegd op 29 april 2011).
x Bovens, M., en A. Wille, Diplomademocratie (Amsterdam 2011).
x Brug, W. van den e. a., Hoe heeft het integratiedebat zich in Nederland
ontwikkeld?,
http://home.medewerker.uva.nl/m.fennema/bestanden/MSHoofdstukVander
Brugeareactieopdrukproeven (geraadpleegd op 29 april 2011).
x Fortuyn, P., De islamisering van onze cultuur (Uithoorn/Rotterdam, 2001)
x http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/dossiers/vergrijzing/cijfers/default.htm (geraadpleegd op
29 april 2011).
x http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/ACE89EBE-0785-4664-9973A6A00A457A55/0/2007k3b15p48art.pdf (geraadpleegd op 29 april 2011).
x http://www.stratos.nl/Vergrijzing.pdf (geraadpleegd op 29 april 2011).
x http://www.vijfeeuwenmigratie.nl/ (geraadpleegd op 29 april 2011).
x http://nl.wikipedia.org/wiki/MAX (geraadpleegd op 03 juni 2011).
x Lucassen, L. en J. Lucassen, Winnaars en verliezers. Een nuchtere balans
van vijfhonderd jaar immigratie (Amsterdam 2011).
x Minnard, L., New Germans, New Dutch. Literary Interventions (Amsterdam,
2008).
x Penninx, R., H. Münstermann en H. Entzinger, Etnische minderheden en de
multiculturele samenleving (Groningen, 1998).
x Prins, B., Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland
(Amsterdam, 2000).
x Roghart, H., De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een
generatieconflict (Amsterdam, 2006).
x Royen, M. van, ‘Commissaris Nordholt over allochtone criminaliteit; “Als ik
het niet zeg, wie zegt het dan?”’, NRC op 03 februari 1993.
x Scheffer, P., ‘Het multiculturele drama’, NRC, 06.01.2000
x Schouten, N., De vergrijzing betaalbaar. De cijfers en politieke keuzes
achter het vergrijzingdebat (Rotterdam 2007).
x Schrover, M., Om de meisjes, voor de meisjes. Een historisch perspectief op
problematisering en bagatellisering van onderwerpen die te maken hebben
met migratie en integratie. Oratie (Leiden 2011).
x SCP-Rapport 1998. 25 jaar sociale verandering (Rijswijk, 1998).
x Sikkel, D., De grijze aap. Ouderen, communicatie en consumentengedrag
vanuit het perspectief van de evolutie. Oratie (Amsterdam 2009).
x Sleegers, F., In debat over Nederland, WRR, (Amsterdam, 2007).
x Stavenuiter, M., T. Nederland en J. Van den Toorn, Tussen kwetsbaar en
vitaal. Nieuwe burgerinitiatieven en zelfredzaamheid in een ouder wordende
samenleving. Verwey-Jonker Instituut (Utrecht 2010).
x Steenbekkers, A., C. Simon, V. Veldheer, Thuis op het platteland. De
leefsituatie van platteland en stad vergeleken (SCP, Den Haag, 2006).
x Stroud, D., The 50-plus Market (Londen 2005).
x Uitzending Andere Tijden van 22 mei 2011.
x Wermuth, M., No Sell Out. De popularisering van een subcultuur
(Amsterdam, 2001).
x Wielenga, F., Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam, 2009).
Pagina 69 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Metatrend 13 – Medialisering
Datering
Jaren ’60 tot na 2005
Definitie
Medialisering is het proces waarbij media, zijnde middelen tot verspreiding van
informatie, kennis en amusement, in de samenleving alomtegenwoordig worden en
met elkaar verknoopt raken. Er is sprake van introductie van nieuwe media en van
toenemende connectiviteit: het individu staat bijna voortdurend en onder alle
omstandigheden in contact met de media en met anderen, terwijl de media
voortdurend diverse vormen van content aan elkaar knopen. Dit proces wordt
versterkt door mediaconvergentie, ofwel het in toenemende mate samengaan van
verschillende mediavormen.
Vanaf de laat negentiende eeuw tot ongeveer 1970 zijn radio, film en televisie
ontwikkeld en kunnen deze media vanuit een hedendaags perspectief traditioneel
genoemd worden. Vanaf de jaren zeventig werden door toedoen van verder
ontwikkelde technologieën, welvaartsgroei en maatschappelijke ontwikkelingen de
zogenaamde nieuwe media ontwikkeld. [Gorman, 2003: 185-186]
Beschrijving
Tot de jaren zestig van de vorige eeuw was er sprake van een zogenaamd ‘verzuild
medialandschap’. [RMO, 2003: 73] De traditionele media als (radio-)omroep en pers
behoorden vrijwel uitsluitend tot een van de strikt van elkaar gescheiden,
ideologische zuilen – de protestants-christelijke, de rooms-katholieke, de
socialistische en de algemene of liberale zuil. Informatie, kennis en amusement dat
door de pers en omroep geboden werd, was dan ook in overeenstemming met deze
levensbeschouwelijke stroming en zorgde naast de promotie ervan voor consensus
binnen de eigen kring. Deze kring, of groep, stond dan ook nog veel meer dan het
individu in het middelpunt. Als gevolg van het individualiseringsproces kreeg dat
individu pas in de decennia na 1960 een steeds grotere rol.
Het medium dat verreweg de grootste noemer is geweest in de vrijetijdsbesteding
van de Nederlander – en daarmee een grote invloed had – is televisie. [SCP, 2004:
44] De televisie had in de jaren tot 1960 een relatief beperkt bereik. Sinds de eerste
televisie-uitzending op 2 oktober 1951 stond begin jaren zestig in ongeveer 75.000
huiskamers een televisietoestel waarop zo’n dertig uur per week een uitzending te
zien viel. Door toenemende welvaart beschikte in 1970 82 procent van de
huishoudens over een televisie en al in 1972 werd het verzadigingspunt bereikt: 98
procent van de huishoudens had toen een toestel in huis. Programma’s werden
steeds vaker door professionele journalisten gemaakt en wonnen daardoor aan
kwaliteit. [Bardoel, 2002: 279] In de jaren tachtig werd het programma-aanbod
verruimd (door dagtelevisie en een derde net in 1988) en konden door de invoering
van kabeltelevisie en satelliettelevisie ook buitenlandse zenders worden bekeken.
Adverteerders toonden mede als gevolg van deze ontwikkelingen in toenemende
mate interesse in televisiereclame, zij konden immers op die manier ook een hoop
potentiële afnemers bereiken. [Van Wijk, 2003: 89-90; Bakker en Scholten, 2005]
Sinds de oprichting van de STER (Stichting Ether Reclame) in 1964 is het belang
van reclame behoorlijk toegenomen. In 1994 gaven adverteerders voor het eerst
meer dan één miljard gulden (ca. 500 miljoen euro) uit aan tv-reclame. In 2004 was
dit bedrag gestegen tot ruim 2,6 miljard euro (= 5,7 miljard gulden). [Bakker en
Scholten, 2005] De totale hoeveelheid tv-reclame nam in de jaren negentig
behoorlijk toe. Waar in 1989 op de drie Nederlandse zenders per dag 1 uur en 8
minuten tv-reclame uitgezonden, in 1994 was dat opgelopen tot 5 uur en 14
Pagina 70 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
minuten. Het publiek reageerde geïrriteerd op al die reclames en zapte veelal weg.
[Schreurs, 2004: 131-132]
Dat het bedrag in 2004 zo hoog lag, is mede toe te schrijven aan de commerciële
televisie die in 1989 zijn intrede deed en die zijn bestaansrecht ontleent aan
reclamegelden. De Medianota uit 1985 en de Mediawet uit 1988 maakten de weg
vrij voor een duaal bestel door (commerciële) buitenlandse zenders toe te staan via
het Nederlandse kabelnetwerk. RTL Véronique kon zodoende op maandag 2 oktober
1989 als eerste commerciële zender in Nederland uitzenden. Dit vormde een
keerpunt in de geschiedenis van de Nederlandse televisiewereld. [Bardoel, 2009:
289] Vanaf 1992 werden ook aan binnenlandse commerciële zenders toegang tot
het bestel verleend; er volgden in de jaren negentig zo’n 15 zenders. Commerciële
televisie maakte ook dat de programmering en functie van de publieke omroep
steeds vaker onder vuur kwam te liggen, temeer de (dalende) kijkcijfers en
concurrentie om de kijker een steeds grotere rol gingen spelen. Sinds de introductie
van commerciële televisie, de uitbreiding van de zendtijd en programma-aanbod is
de gemiddelde tijd die aan televisiekijken besteed werd toegenomen. Deze steeg
tussen 1989 en 2002 van 105 naar 187 minuten per dag. [Vergeer e.a., 2008: 16]
Het medium televisie was steeds weer onderwerp van debat. Optimisten zagen de
democratiserende werking van televisie, pessimisten beklaagden zich vooral over
het niveau van het programma-aanbod. De discussie over de commercialisering de
daarmee samenhangende popularisering van de programma’s (waarin emotie steeds
meer aandacht kreeg) begon al in de jaren zestig, toen in 1967 de TROS toegelaten
werd tot het publieke televisiebestel. De TROS bood programma’s die enkel erop
gericht waren te plezieren en niet, zoals tot die tijd gebruikelijk was, een combinatie
van verstrooiende, informerende en opvoedende programma’s. Het woord
‘vertrossing’, waarmee de aanpassing aan de smaak van het grote publiek en de
daarmee gepaard gaande oppervlakkigheid bedoeld is, werd een algemeen begrip
en haalde de dikke Van Dale. Vanaf 1975 werd de discussie opnieuw aangewakkerd
toen de op jongeren gerichte zender Veronica zijn intrede deed. Tegenstanders van
deze ontwikkelingen spraken van ‘vervoozing’, vrij naar de Veronica Omroep
Organisatie (VOO). Schrijver Gerrit Komrij viel in 1977 het gehele medium aan door
het als ‘treurbuis van de samenleving’ te betitelen. [Komrij, 1977] Na de succesvolle
opkomst van het mediabedrijf Endemol in de jaren negentig spraken critici van
‘endemollisering’. In alle discussies over het tv-aanbod stond de in sterkere mate
overheersende logica van de markt en massacultuur ten koste van creatieve en
authentieke progamma’s en programmamakers centraal. [Van Zoonen, 2002: 2122] Endemol was niet het enige bedrijf dat zich in de jaren negentig wist te
ontplooien tot een belangrijke speler op de mediamarkt. Ook grote uitgeverijen en
kabelexploitanten wisten hun stempel te drukken op gedrukte, audiovisuele en
digitale media. Steeds vaker maakten zij hiervoor gebruik van de technische
mogelijkheden om verschillende vormen van media te integreren. [SCP, 2010: 18]
Na de revolutionaire introductie van internet voor huiselijk gebruik en mobiele
telefonie (beide in 1994) hebben de mogelijkheden om onafhankelijk van plaats en
tijd te communiceren een enorme vlucht genomen. Tevens werden door
economische concentratie de productie- en distributie-infrastructuur van media en
communicatie ook bedrijfsmatig met elkaar verknoopt. Media, telecommunicatie en
datacommunicatie zijn dus naar elkaar toe gegroeid, dit fenomeen wordt
mediaconvergentie genoemd. [SCP, 2010: 25] Naast het gebruik van de traditionele
media als televisie, film, telefoon pers en radio had het interactieve individu de
keuze uit nieuwe media als sms’ en, e-mailen of chatten, gamen, lezen, beluisteren,
bekijken en downloaden van programma’s op internet. In eerste instantie toonden
vooral jongeren belangstelling voor de nieuwe media, die hen daarbij hielpen vorm
Pagina 71 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
te geven aan hun identiteit. [SCP, 2004: 564] In de jaren nul braken de
zogenaamde social media door (in eerste instantie weblogs en later ook sociale
netwerksites als Hyves (2004)). Zonder tussenkomst van een professionele
redacteur kunnen hier kennis, ervaringen en informatie via een online platform
worden uitgewisseld. De innovaties op het gebied van de media maakten het
mogelijk dat een individuen overal aanwezig, bereikbaar zijn en met elkaar in
contact konden zijn. Informatie, kennis en amusement konden zich door deze
ontwikkeling in connectiviteit in razend tempo verspreiden.
De ontwikkelingen op het gebied van nieuwe- of multimedia drongen door het
veelvuldig gebruik van (sociale) media door tot de persoonlijke levenssfeer van het
individu. [Kor, 2008: 11] Zij die geen toegang hadden of die geen gebruik of deel
uit wensten te maken van deze snelle, digitale beeldcultuur c.q. networkcommunity
hadden bovendien in meer of mindere mate te kampen met mechanismen van
sociale uitsluiting. Anderen wezen op de negatieve kanten van (nieuwe) media,
zoals bijvoorbeeld het veelvuldig gebruik ervan door jongeren, die steeds meer tijd
achter de computer doorbrachten, waardoor de vraag opkwam of voor hen de
virtuele realiteit niet werkelijker was dan de ‘echte wereld’. Ook de schending van
privacy en de invloed van de media op de beeldvorming kan als een negatieve kant
van medialisering worden beschouwd: men spreekt sinds de late 20e eeuw van een
trial by media als de reputatie van iets of iemand door de media is beschadigd. Elk
imago kon door een medium worden gemaakt of gekraakt.
Politieke partijen en individuele politici gingen steeds meer gebruik maken van
verschillende mediavormen om contact met elkaar en met, vooral, de burger te
onderhouden. Hans van Mierlo was in de jaren zestig de eerste politicus die met
succes gebruik maakte van de media om voor zijn (nieuwe) partij stemmen te
winnen. [Pels en Te Velde, 2000: 58; Bardoel, 2002: 281] In de decennia erop,
zetten politici steeds vaker verschillende media in om hun boodschap te
verkondigen. Media sprongen daar op hun beurt handig op in en stelden die politicus
ook vaker centraal. In toenemende mate werd belang gehecht aan diens privéachtergrond en het persoonlijke detail. [Bardoel, 2002: 281] Politici konden
anderzijds sinds de komst van internet per mail worden benaderd met vragen,
bovendien werd het aan het eind van de 20e en het begin van de 21e eeuw vooral
in verkiezingstijd gangbaarder om een door een spindoctor uitgedachte
mediastrategie te volgen. Hierdoor kwam een grote nadruk te liggen op de media
performance van de politicus. Bovendien werd door het continu beklemtonen van
communicatie binnen de politiek en de overheid ook de rol van de (politieke)
voorlichter groter. [Beunders, 2005: 11]
De wisselwerking tussen media en het recht werd eveneens steeds vaker onderwerp
van discussie. Leden van de juridische discipline gaven in toenemende mate tekst
en uitleg (of werden daartoe aangezet) in de media over het recht in algemene zin
of over hun zaken in het bijzonder. [Kor, 2008]
De rol van de journalist en de journalistiek heeft in de twintigste eeuw aan
importantie gewonnen. Door de kwaliteitsverbetering van de
journalistiekopleidingen gingen journalisten professioneler te werk en kwamen er
kwalitatief goede radio- en televisieprogramma’s die kennis en informatie
(bijvoorbeeld in de vorm van journaals en actualiteitenprogramma’s) en amusement
boden. [Bardoel, 2009: 351] Bovendien droegen vooral de talkshows bij aan een
zingeving van het dagelijks bestaan [Bardoel, 2009: 337 e.v.] De rol van de
presentator, naar voorbeeld van de Amerikaanse Oprah Winfrey, had in talkshows
waarin maatschappelijke thema’s besproken werden en emoties niet gespaard
bleven, was relatief groot. [Bardoel, 2009: 339 e.v.]
Pagina 72 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Het hechten van belang aan (uiterlijke) presentatie had ook zijn weerslag in
beroepsgroepen als pr- en communicatieadviseurs. Steeds meer (overheids)organisaties en bedrijven namen een adviseur in dienst om interne en externe
communicatie te begeleiden en/of draagvlak te creëren, met een hoogtepunt in de
jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw. [Lagerwey, 1997: 212]
Bronnen en literatuur
x Bakker, P., O. Scholten, Communicatiekaart van Nederland: overzicht van
media en communicatie (Amsterdam 2005).
x Bardoel, J. e.a., Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2002).
x Beunders, H., De verbeelding van de wereld, de wereld van de verbeelding:
opstellen (Amsterdam 1998).
x Beunders, H., 'Het volk verovert de media', in: D. Fokkema en F.
Grijzenhout (red.) Rekenschap: 1650-2000 (Den Haag 2001) p. 301-320.
x Beunders, H., Publieke Tranen. De drijfveren van de emotiecultuur
(Amsterdam/ Antwerpen 2002).
x Briggs, A., en P. Burke, A social history of the media: from Gutenberg to the
Internet (Cambridge 2005).
x Gorman, L., Media and society in the twentieth century: a historical
introduction (Oxford 2003).
x Lagerwey, E., Op zoek naar faamwaarde: vijftig jaar public relations in
Nederland (Houten, 1997).
x Komrij, G., Horen, Zien en Zwijgen. Vreugdetranen over de Treurbuis
(Amsterdam 1977).
x Kor, G., Medialisering van het recht (Deventer 2008).
x Zoonen, L. van, Media, cultuur & burgerschap: een inleiding (Amsterdam
2002).
x Pels, D.; H. te Velde, Politieke stijl: over presentatie en optreden in de
politiek (Amsterdam, 2000).
x Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, Medialogica. Over het
krachtenveld tussen burgers, media en politiek (Amsterdam 2009).
x Schreurs, W., Leuker kunnen we het niet maken. Televisie- en radioreclame
1965-2005 (Hilversum 2004).
x Sociaal en Cultureel Planbureau, Alle kanalen staan open. De digitalisering
van mediagebruik (Den Haag 2010).
x Vergeer, M.; M. Coenders; P. Scheepers, ‘Tijdsbesteding aan televisie in
Europese landen: crossnationale vergelijkingen en verklaringen’, in:
Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 36 (2008) nr. 1, p. 15-34.
x Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Trends in het
medialandschap (Amsterdam 2005).
Pagina 73 van 74
Rapport Metatrends: Fundamentele ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving 1976-2005
Bijlage: opmerkingen klankbordgroep
Op 22 december 2011 is het conceptrapport Cultuur: leefstijl en mentaliteit (CLM),
deel Metatrends in eerste lezing besproken in de klankbordgroep (NB: een selectie
van trends was eerder besproken op 16 juni 2011). De opmerkingen die daar zijn
gemaakt zijn hieronder weergegeven.
Twee leden van de klankbordgroep hebben vooraf schriftelijk commentaar gegeven.
Ook deze opmerkingen zijn hieronder in het schema verwerkt.
Commentaar op de conceptrapportage CLM, deel Metatrends
met reactie van het onderzoeksteam
Commentaar klankbordgroep
De pragmatische definitie zoals die nu
van metatrends is gegeven is uitstekend
voor de wijze waarop deze in dit
onderzoek wordt toegepast. Het heeft
geen zin om een (eindeloze?) discussie
te voeren over de vraag wat een
metatrend precies is. Metatrend is geen
begrip waarover wetenschappelijke
overeenstemming bestaat en die door
verschillende disciplines anders wordt
gezien, maar een ‘canondiscussie’ is hier
niet relevant.
Reactie onderzoeksteam
Gezien de definitie zijn metatrends op
(bijna) alle domeinen werkzaam. Zij
horen derhalve niet thuis bij een
specifiek domein, dus ook niet bij CLM.
Dit wordt breed onderschreven.
De metatrends zijn losgemaakt van het
domein CLM en worden in nu (in dit
rapport) afzonderlijk gepresenteerd.
Het begrip metatrend is problematisch
omdat het allesomvattend is en allerlei
spanningsvelden in zich draagt. Deze
zouden zichtbaar gemaakt moeten
worden. Zie bijvoorbeeld de spanning
tussen beeldvorming en realiteit.
Op het gebied van elke metatrend zijn
wel problematische ‘tegenvoorbeelden’
te vinden die verwerkt kunnen worden,
zoals bij Emancipatie waar toenemende
vrijheid voor de een die gepaard gaat
met beknotting van vrijheid voor de
ander.
Bij het uitvoeren van het onderzoek voor
de trendanalyse is gewerkt met
compacte definities van metatrends
(waarmee elke beschrijving nu begint).
Juist om de onderliggende complexiteit
van en spanningsvelden in de grote
maatschappelijke veranderingen beter
zichtbaar te maken zijn de metatrends
alsnog uitgebreid beschreven, waarbij
problematische ‘tegenvoorbeelden’ niet
geschuwd zijn.
Het in niet zinvol om in de rapportage bij
elke metatrend een lijst met andere
metatrends, waarmee relaties bestaan,
op te nemen.
De lijsten zijn verwijderd.
Pagina 74 van 74
Download