05 09 08 artikel 5 28-02-2005 16:13 Pagina 465 M r R . We s s e l i n g e n m r N . N e i j Kroniek van het Europees recht Het akkoord uit 2004 over een Europese Grondwet kan worden gezien als een ijkpunt in de ontwikkeling van het Europese maar ook van het Nederlandse recht. De termen Grondwet en Europese ‘wet’, die onderdeel gaan uitmaken van de Nederlandse rechtsorde, maken duidelijk dat de (Nederlandse) Grondwet en wetten worden toegepast (en ontworpen) in samenhang met het Europese Gemeenschapsrecht. Dat geldt uiteraard ook voor andere internationaalrechtelijke regelgeving maar de Europese Grondwet markeert de uitzonderingspositie van het Europese Gemeenschapsrecht. Dit laat onverlet dat bepaalde onderdelen van het Europees recht nog Rein Wesseling is advocaat te Amsterdam. nadrukkelijk als uitheems worden ervaren. De voorrang die de – voor de studeerkamerjurist – schijnbaar exotische kuif- en toppereenden, driehoeksmosselen en vislarven in de kroniekperiode kregen boven grootse economische en sociale plannen van nationale bestuursorganen, baarde opzien.1 D e hierboven genoemde (toenemende) symbiose tussen Europees en nationaal recht is bepaald niet nieuw. Integendeel, al in 1964 bepaalde het Hof van Justitie dat het EEG-Verdrag ‘anders dan gewone internationale verdragen’ een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen die ‘in de rechtsorde van de lidstaten is opgenomen’. Het Gemeenschapsrecht kan dan ook zowel voor particulieren als voor de lidstaten rechtstreeks rechten en verplichtingen in het leven roepen, waarop binnen de nationale rechtsorde een beroep kan worden gedaan.2 Later stelde het Gerecht van eerste aanleg dat de nationale rechter die rechtstreeks werkende bepalingen van Gemeenschapsrecht toepast, dit doet als ‘gewone Communautaire rechter’.3 De innige vervlechting van de twee rechtsordes was daarmee wel duidelijk maar destijds leek de invloed van het Europees recht op de nationale rechtsordes in ieder geval nog beheersbaar. Er was sprake van een in het EEG-Verdrag omschreven, beperkte catalogus van beleidsterreinen waarop de Gemeenschap bevoegd was te handelen. De bevoegdheden tot het voeren van ‘facettenbeleid’ waren beperkt tot hetgeen de lidstaten als functioneel voor de gemeenschappelijke markt hadden geacht. Zoals bekend interpreteerde de Gemeenschapsinstellingen de vinger(s) die de lidstaten de Gemeenschap hadden gegeven vervolgens echter als een hele hand. Hoewel met horten en stoten, droegen de lidstaten hier overigens zelf aan bij, onder meer door de medewerking NJb afl. 9 4 maart 2005 die werd verleend aan de gestage uitbreiding van de terreinen waarop de Gemeenschap bevoegd was te handelen. De beleidsgebieden waarop de Gemeenschap bevoegdheden heeft zijn nu zo talrijk en omvatten zovele facetten, dat het spreken van facettenbeleid een element van ontkenningsdrang heeft. Dat ‘Brussel’ voor een groot deel invulling geeft aan de in Nederland toepasselijke regelgeving werd doorgaans kwantitatief losjes onderbouwd door te refereren aan de sinds enig moment rondzingende stelling dat meer dan 80% van de in Nederland toepasselijk regelgeving afkomstig is uit Brussel. In de kroniekperiode was hierover nogal wat te doen. Eerst werd het mythische karakter van het percentage onthuld op basis van echt onderzoek, verricht door bestuurskundigen. In reactie op het op dat onderzoek gebaseerde bod van ‘hooguit 16%’, kwamen andere onderzoekers terug op het oorspronkelijke getal, dat ooit door Jacques Delors zou zijn gelanceerd.4 Dit kwantitatief gesteggel over de invloed van ‘Brussel’ schijnt te hebben geleid tot een verzoek van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken om een ‘onderzoeksopzet’ over de materie op te stellen.5 Misschien nog wel leuker dan het gedoe over de kwantificering van de Brusselse invloed zijn de spookbeelden over de inhoud van die regelgeving. Zoals bekend, gruwelen met name de Britten van de soms inderdaad opmerkelijk gedetailleerde supranationale regelgeving. Onder verwijzing naar de relevante Europese regelgeving Nienke Neij is advocaat te Amsterdam. 1. De kroniekperiode loopt van augustus 2004 tot januari 2005. 2. Zie de klassieke uitspraken: HvJ EG 15 juni 1964, C-6/64 (‘Costa/E.N.E.L.’), Jur. 1964, p. 1203 en HvJ EG 5 februari 1963, C-26/62 (‘Van Gend & Loos’), Jur. 1963, p. 1. 3. Gerecht van eerste aanleg 10 juli 1990, T-51/89 (‘Tetra Pak’), Jur. 1990, p. II-309, paragraaf 42. 4. Zie ‘Discussie over invloed EU op wetten’, NRC Handelsblad 1 oktober 2004, p. 6. 5. De meest zinvolle bijdrage over het onderwerp lijkt ons die van Rinus van Schendelen. Hij legt in ‘Stop de mythes over Brusselse invloed op wetten’ uit dat tellen, juist door de hierboven genoemde osmose, niet goed mogelijk is; zie NRC Handelsblad 21 oktober 2004, p. 9. 465 05 09 08 artikel 5 28-02-2005 6. http://europa.eu.int/ comm/dgs/press_ communication/facts/index _en.htm. 7. Omgekeerd wordt in de vaktijdschriften wel (periodiek) bijzondere aandacht besteed aan de invloed van het Europees recht op dat specifieke vakgebied; zie bijvoorbeeld het geheel aan dit onderwerp gewijde themanummer ‘De invloed van Europa op het Nederlandse privaatrecht’ van NTBR (nr 10, december 2004). 8. Zie in deze zin ook de vorige Kroniek van het Europees materieel recht van B.J. Drijber, NJB afl. 31 (2004), p. 1613-1620, op p. 1613. Dat de ‘nationale’ kronieken op de diverse rechtsgebieden per definitie een belangrijke Europese component hebben, wordt expliciet erkend in die kronieken. Zie bijvoorbeeld E.H. Hondius, Kroniek van het Consumentenrecht; ‘Europa in Nederland’, NJB afl. 31 (2004), p. 1660-1671. 9. Vgl. K.J.M. Mortelmans, ‘Europees materieel recht voor nationale rechters: L’acquis et le défi communautaires’, SEW (2003), p. 16:13 Pagina 466 legt de Europese Commissie – in een soms wat gefrustreerde ondertoon – nu uit dat het Gemeenschapsrecht slagers niet verbiedt een ‘bot voor de hond’ uit te delen en dat ‘Brusselse’ wetgeving koorddansers ook niet verplicht een helm te dragen.6 Door enerzijds de toename van het aantal rechtsgebieden waarin de Europese wet- en regelgever een belangrijke vinger in de pap heeft en door anderzijds de mate waarin die vinger de pap beroert, is het niet langer zinvol al deze materiële facetten van het Europees recht in een aparte kroniek te bespreken.7 De belangrijkste – Europese en nationale – ontwikkelingen op het gebied van strafrecht, consumentenbescherming, mededingingsrecht, privaatrecht, etc. worden logischerwijs besproken in de kronieken die op die onderwerpen betrekking hebben.8 Het lijkt zinvoller om in de kroniek van het Europees recht de nadruk te leggen op ‘overkoepelende’ Europeesrechtelijke ontwikkelingen en de invloed daarvan op de verschillende disciplines in de nationale rechtsordes, waaronder uiteraard met name de Nederlandse. Juristen die in een specifiek vakgebied stuiten op een Europeesrechtelijke ontwikkeling kunnen op die basis nagaan in hoeverre vergelijkbare, eveneens uit het Europees recht, voortvloeiende ontwikkelingen op andere rechtsgebieden voor hen relevant zijn. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op de ‘vrij verkeer’ rechtspraak van het Hof van Justitie.9 In de kroniekperiode deed het Hof een uitspraak op het effect van de vrij verkeer regels op de mogelijkheden van lidstaten om een eigen nationale warenwetgeving toe te passen. De in die uitspraak (opnieuw) geformuleerde normen zijn ook relevant bij de toepassing van andersoortige publiekrechtelijke nationale regelgeving. En omdat het Europees recht in het merendeel van de gevallen nog steeds uiteindelijk wordt toegepast door nationale rechters zijn ook de uitspraken van nationale rechters waarin de toepassing van het Europees recht een belangrijke rol speelt in toenemende mate van belang voor de jurist die te maken krijgt met een juridische kwestie die zich binnen de Gemeenschapsrechtelijke invloedsfeer bevindt. Zoals hiervoor gesteld, zijn bovenstaande ontwikkelingen niet nieuw maar kan het akkoord over een Europese Grondwet wel als een ijkpunt in deze ontwikkeling worden gezien. Wij gaan daarom eerst kort in op de inhoud van de Europese Grondwet. Vervolgens wordt stil gestaan bij ontwikkelingen op Communautair niveau die een ‘facettenoverschrijdend’ belang hebben. Ten slotte gaan wij in op uitspraken van Nederlandse rechters waarin Europeesrechtelijke regelgeving of principes een belangrijke rol speelden. 78-93. 10. Zie ook F.D. Schuld, ‘De Europese Grondwet. Een Grondwet voor Europa introductie’, Ars Aequi 1/2005. 11.http://europa.eu.int/ comm/ public_opinion/ archives/ebs/ebs214_en_fir st.pdf. 12. Zie A. Kleinhout, ‘Toetreding EU tot het EVRM: één Europa voor de mensenrechten?’, Ars Aequi (2004), p. 831-838. 13. Verzorgd door het Hogendorp Centre for European Constitutional Studies, dat gelieerd is aan het Europa Instituut van de Universiteit van Amsterdam; www.asserpress.nl/cata/euc onst/fra.htm. 466 Op 29 oktober 2004 ondertekenden de Europese regeringsleiders het ‘Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa’.10 De Grondwet treedt in werking na ratificatie door de lidstaten. In ten minste negen lidstaten gaat hieraan een referendum vooraf. Naar verwachting zullen in juni van dit jaar alle Nederlandse burgers hun oordeel mogen geven over de Europese Grondwet, waarna de Tweede en Eerste Kamer definitief uitmaken of Nederland het Grondwetverdrag ratificeert. Overigens blijkt uit een peiling in opdracht van de Europese Commissie onder bijna 25 000 mensen uit de 25 lidstaten dat meer dan de helft van de ondervraagden nauwelijks iets van de Grondwet zegt te weten, terwijl een derde deel zegt er nog nooit van te hebben gehoord.11 Of de Grondwet uiteindelijk daadwerkelijk in werking treedt is dus niet zeker. De nationale ‘Vote No’ organisaties hebben zich op Europees niveau (!) georganiseerd. Indien meer dan vijf lidstaten op 1 november 2006 de Grondwet niet hebben geratificeerd gaat inwerkingtreding niet door – dat is althans de juridische situatie. Met de inwerkingtreding van de Grondwet worden de huidige Europese Unie en de Europese Gemeenschap vervangen door een eenvormige structuur. De drie afzonderlijke pijlers met eigen specifieke materieelrechtelijke en procedurele regelgeving behoren daarmee tot het verleden. De eenvormige structuur van de (nieuwe) Unie is gebaseerd op het communautaire model. Daarmee wordt de werkingssfeer van dat model – en daarmee de bevoegdheden van de EG en de Unie – uitgebreid tot de onderwerpen die op dit moment zijn ondergebracht in de tweede en derde pijler. Een andere deels buiten de EU-rechtsorde gelegen bron van tegenstrijdige uitspraken wordt mogelijk weggenomen indien het in de Grondwet opgenomen voorstel wordt verwezenlijkt om de EU toe te laten treden tot het EVRM-Verdrag.12 De aanpassingen ten aanzien van het stemgewicht en de meerderheden die voor bepaalde besluiten aanwezig moeten zijn, hebben veel (politieke) stof doen opwaaien. In vergelijking met de huidige verdragen wordt het toepassingsgebied van de gekwalificeerde meerderheidsregel, waarbij het stemmengewicht van de lidstaten wordt bepaald door hun bevolkingsaantal, in de Grondwet aanzienlijk uitgebreid. Een gekwalificeerde meerderheid is bereikt wanneer 55% van de lidstaten die 65% van de Uniebevolking omvat vóór stemt. Om te voorkomen dat de grootste drie lidstaten gezamenlijk al een blokkerende minderheid kunnen vormen, is bepaald dat deze minderheid ten minste vier lidstaten moet omvatten. Voor de praktijk is van groter belang dat de Grondwet het bestaande juridisch instrumentarium wijzigt, hoewel het daarbij ook soms beperkt blijft tot aanpassing van de terminologie. Aan de huidige diversiteit van Europese besluiten in de EG en de Unie wordt daarmee een eind gemaakt. De besluiten van de Unie worden – in tegenstelling tot de EG en de huidige Unie – onderscheiden in wetgevingshandelingen en niet-wetgevingshandelingen. De wetgevingshandelingen – waarbij het Europees Parlement altijd betrokken moet zijn – worden gevormd door ‘wetten’ en ‘kaderwetten’; de huidige verordeningen en richtlijnen. Niet-wetgevingshandelingen zijn Europese verordeningen (de huidige uitvoeringsverordeningen en uitvoeringsrichtlijnen), besluiten, aanbevelingen en adviezen. Deze niet-wetgevingshandelingen worden vastgesteld door de Raad van Ministers, de Europese Commissie, de Europese Raad of de Europese centrale Bank. Op deze plek kan niet onvermeld blijven dat in de kroniekperiode het tijdschrift ‘European Constitutional Law Review’ werd gelanceerd.13 Het eerste nummer bevat bijdragen over zeer uiteenlopende Europese constitutionele onderwerpen van de eminente auteurs die tezamen de redactieraad van het tijdschrift vormen. Europese ontwikkelingen als onderdeel van de Nederlandse rechtsorde Hieronder worden eerst kort de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van Europese wet- en regelgeving besproken. De voor de nationale rechtsorde meest relevante rechtspraak van de Europese rechters wordt daarna behandeld. 4 maart 2005 afl. 9 NJb 05 09 08 artikel 5 28-02-2005 16:13 Pagina 467 Europese wet- en regelgeving Binnen de diverse sectorspecifieke regelgevingsinitiatieven verdient met name de Richtlijn handhaving intellectuele eigendomsrechten de aandacht.14 Op het eerste gezicht lijkt deze Richtlijn niet meer dan een nieuwe vrucht van het facettenbeleid. De (partiële) harmonisering van de nationale procesrechtstelsels op het gebied van IE-recht lijkt echter een voorbode voor meer harmonisatie op procesrechtgebied. Zo zag in de kroniekperiode een in opdracht van de Commissie uitgevoerde studie het licht over privaatrechtelijke handhaving van de Europese mededingingsregels in de lidstaten.15 Het beeld dat daar onvermijdelijk naar voren kwam, is er een van grote diversiteit. Evenzeer onvermijdelijk vormt dit voor de Commissie aanleiding om nadere studie te gaan verrichten naar het effect van deze verschillen op de effectiviteit van de handhaving. Er komt dus een ‘Groenboek’. En dan komt er natuurlijk later ook een ‘Witboek’, waarna normaal gesproken een voorstel voor een Richtlijn tot harmonisatie van ‘bepaalde’ aspecten van de nationale procesrechtstelsels zal volgen. Op het moment dat meerdere van dit soort harmonisatierichtlijnen op uiteenlopende materiële rechtsgebieden naast elkaar komen te staan, zal al snel een logische roep ontstaan om die nationale regels dan maar in een keer algemeen – en niet op verschillende manieren in verschillende deelgebieden – te harmoniseren. Om die reden zijn de ontwikkelingen op het gebied van de harmonisering van de handhavingsregels ten aanzien van Europese IE- en mededingingsregels van algemener belang dan op het eerste gezicht zou kunnen lijken.16 Op materieel gebied was de Derde Mededeling van de Europese Commissie over het Europees contractenrecht van belang. Deze Derde Mededeling is het vervolg op het Actieplan van de Commissie op dit gebied. De Commissie probeert te komen tot een ‘coherenter’ Europees contractenrecht en overweegt in dat verband een aantal maatregelen te treffen; (i) het ontwikkelen van een ‘gemeenschappelijk referentiekader’ (GRK); (ii) het opstellen van algemene voorwaarden die binnen de gehele Europese Unie kunnen worden gebruikt en (iii) een optioneel instrument ten aanzien van niet-sectorspecifieke maatregelen. Dat laatste schijnt verhullende Eurospeak te zijn voor een Europees Burgerlijk Wetboek.17 Europese rechtspraak Hieronder worden de belangrijkste ontwikkelingen in de rechtspraak van de Europese rechters besproken op het gebied van algemene rechtsbeginselen van de Gemeenschap en op het gebied van de vrij verkeer regels. Algemene beginselen van gemeenschapsrecht Het Hof van Justitie deed een aantal uitspraken waarin reeds bekende rechtsbeginselen van het EGrecht aan de orde kwamen. Bespreking verdienen enkele aspecten uit die arresten ten aanzien van rechtstreekse werking en richtlijnconforme interpretatie.18 Misschien nog wel leuker dan het gedoe over de kwantificering van de Brusselse invloed zijn de spookbeelden over de inhoud van die regelgeving. NJb afl. 9 4 maart 2005 • Rechtstreekse werking De vergunningen die de Nederlandse staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 2000 had verleend om mechanisch op kokkels te vissen in de Waddenzee gaven aanleiding tot het arrest van het Hof van Justitie van 7 september 2004.19 In antwoord op prejudiciële vragen van de Raad van State over enkele bepalingen van de Habitatrichtlijn verduidelijkt het Hof onder meer dat ook een bepaling in een richtlijn die een algemeen omschreven verplichting voor een lidstaat in het leven roept om een ‘passende beoordeling’ te maken van gevolgen van bepaalde maatregelen door particulieren rechtstreeks kan worden ingeroepen. Nederland heeft de betreffende bepalingen van de Habitatrichtlijn nog niet geïmplementeerd. Daarom kwam de vraag aan de orde of een particulier zich in rechte rechtstreeks kon beroepen op de bepalingen uit de Richtlijn waaruit volgt dat de beoordelingsmarge van de nationale autoriteiten bij toetsing van de milieueffecten van bepaalde projecten is begrensd. Het antwoord is dus: ja. Een aantal van de spraakmakende uitspraken van de Raad van State in de kroniekperiode (bijvoorbeeld die waarmee de plannen ten aanzien van de uitbreiding van Amsterdam in IJburg en de plannen ten aanzien de Tweede Maasvlakte werden afgekeurd) zijn onder verwijzing naar dit arrest van het Hof tot stand gekomen.20 14. Richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004, PbEG 2004, L 195/16. 15. http://europa.eu.int/ comm/competition/antitrust/others/private_enforcement/index_en.html. 16. Zie ook het voorstel voor een Verordening voor een Europese betalingsbevelprocedure; COM (2004) 173 def. en eerder de Richtlijn van de Raad van 21 december 1989 over de coördinatie van rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures (Richtlijn 89/665/EEG, PbEG (1989) L 395/33). 17. Communication from the Commission to the European Parliament and the Council, European Contract Law and the revision of the acquis: the way forward (COM (2004) 651 def). Zie De potentieel vergaande gevolgen van de inroepbaarheid van Gemeenschapsrechten door particulieren komt ook naar voren in de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 januari 2005 over de staatssteunregels uit het Verdrag.21 Het ging om een situatie waarin een lidstaat (Nederland) een bepaald aspect van een maatregel niet aan de Commissie had gemeld. De Commissie merkte dit onderdeel van de regeling dus aan als niet-aangemelde steun in de zin van artikel 88 lid 3 van het Verdrag. Dat impliceert dat de maatregel door de lidstaat niet (verder) ten uitvoer mag worden gebracht totdat de Commissie een oordeel heeft gegeven over de verenigbaarheid daarvan met het Verdrag. In dit geval gaf de Commissie uiteindelijk wel toestemming maar doordat sprake was van niet-aangemelde steun kon de betreffende maatregel tussen het moment van invoering en het moment van goedkeuring niet ten uitvoer worden gebracht. De vraag die het Hof in deze omstandigheden beantwoordde was of iedere particulier een beroep op de ongeldigheid van de maatregel gedurende de beoordelingsperiode kon doen, ook indien de betreffende particulier helemaal geen last kon ondervinden van de eventuele grensoverschrijdende concurrentievervalsing. Het Hof bepaalde dat dit inderdaad kan en dat de nietigheid van een nietaangemelde regeling die mogelijk (!) staatssteun vormt door eenieder kan worden ingeroepen. Deze benadering kan leiden tot extreme gevolgen omdat overheidsmaatregelen – zoals in dit geval heffingen – op basis van de staatssteunregels dus zelfs niet hoeven te worden nageleefd door particulieren die geen enkele schade kunnen ondervinden van het niet aanmelden. Dit is temeer opmerkelijk in situaties waarin de Commissie na aanmelding oordeelt dat de maatregel verenigbaar met het Verdrag is. hierover, F.W. Grosheide, ‘Contracteren in Europa’, Contracteren (2004), p. 9294. 18. Het Hof onderneemt overigens stappen om de efficiency en snelheid van de eigen rechtspraak te vergroten; F.G. Jacobs, ‘Recent and ongoing measures to improve the efficiency of the European Court of Justice’, European Law Review (2004), p. 823-830. 19. HvJ EG 7 september 2004, C-127/02. 20. ABRvS 24 november 2004, nummer 200304566/1 en ABRvS 26 januari 2005, nummer 200307350/1. In deze uitspraken gebruikt de Raad de Richtlijn om nader onderzoek te eisen op basis van het zorgvuldigheidscriterium: het door de vergunningverlenende autoriteiten niet in de besluitvorming betrekken – lees: onvoldoende (en soms zelfs in het geheel niet) te onderzoeken – of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen, heeft tot Dat het Hof het begrip ‘doeltreffende rechterlijke bescherming bij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde toegekende rechten’ extensief blijft interpreteren, bleek ook al eerder in 2004. De zaak ‘Wells’ ging onder meer over de zogenaamde driehoekssituaties die kunnen ontstaan als gevolg van onjuiste toepassing door nationale organen van niet-geïmplementeerde rechtstreeks werkende bepalingen uit richtlijnen. Uitgangspunt is nog steeds dat gevolg dat de vergunning in strijd met artikel 3:2 Awb is verleend en om die reden moet worden vernietigd. 21. HvJ EG 13 januari 2005, C174/02 (‘Streekgewest Westelijk Noord-Brabant t. Staatssecretaris van Financiën’). 467 05 09 08 artikel 5 28-02-2005 16:13 Pagina 468 De (partiële) harmonisering van de nationale procesrechtstelsels op het gebied van IE-recht lijkt echter een voorbode voor meer harmonisatie op procesrechtgebied. EG-richtlijnen particulieren alleen maar rechtstreeks rechten toekennen. Richtlijnen kunnen particulieren niet rechtstreeks verplichtingen opleggen. Een particulier kan een ingevolge een richtlijn op een andere particulier rustende verplichting dus niet in rechte afdwingen indien de verplichting niet in de nationale rechtsorde is geïmplementeerd. Maar in ‘Wells’ bepaalde het Hof dat het enkele feit dat een derde-belanghebbende particulier negatieve gevolgen ondervindt, doordat zijn rechten worden beperkt, er niet aan in de weg staat dat een particulier zich met succes beroept op een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn. Rechtstreekse werking leidt dus niet tot het ontstaan van verplichtingen voor particulieren maar het kan er wel toe leiden dat bestaande rechten worden ingeperkt.22 • Richtlijnconforme interpretatie Een andere manier waarop particulieren in geschillen met andere particulieren toch last kunnen hebben van niet-geïmplementeerde richtlijnen is de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie. Dit betekent dat de nationale rechter het nationale recht zo moet uitleggen dat zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het doel van de richtlijn. Die verplichting geldt uiteraard des te sterker wanneer een rechter een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde nationale regeling toepast. Het Hof benadrukt dat nationale rechters ‘al het mogelijke’ moeten doen om het nationale recht zo uit te leggen dat het leidt tot het resultaat dat de richtlijn beoogde te bereiken. Zo dient de nationale rechter alle mogelijkheden te benutten die het nationale recht biedt om te beoordelen of het nationale recht op een of andere manier zo kan worden geïnterpreteerd als door de Europese regelgever bedoeld. In het arrest ‘Pfeiffer’ oordeelde het Hof dat de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie impliceert dat een rechter verplicht is een in het nationale recht erkende uitleggingsmethode te gebruiken indien het op basis daarvan mogelijk is een bepaling uit de nationale rechtsorde in het betreffende geval niet toe te passen om daarmee een conflict met een andere rechtsregel te vermijden.23 Dit arrest geeft daarmee deels – het te verwachten – antwoord op de vraag of de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie er zelfs toe leidt dat een rechter een nationale wetsbepaling contra legem moet ‘interpreteren’. Als dat binnen de nationale rechtsorde mag, moet het. 22. HvJ EG 7 januari 2004, C-201/02 (‘Delena Wells’). 23. HvJ EG 5 oktober 2004, gevoegde zaken C-397/01 tot en met C-403/01. 24. HvJ EG 19 oktober 2004, C-200/02 (‘Chen’). 25. HvJ EG 14 oktober 2004, C-36/02 (‘Omega’). 26. HvJ EG 13 juli 2004, C-429/02 (‘Bacardi France t. TF1’) en HvJ EG 13 juli 2004, C-262/02 (‘Commissie t. Frankrijk’). 468 • Uitzonderingen op vrij verkeer Misschien wel de meest spraakmakende zaak van het Hof in de kroniekperiode was de zaak Chen.24 Het ging om een meisje (‘Catherine’) van een Chinese moeder die in Engeland woont. Vlak voordat de moeder zou bevallen van Catherine was zij van Engeland naar Ierland gereisd. Zo verkreeg Catherine de Ierse nationaliteit op basis van het ‘ius solis’ beginsel – bij geboorte in Engeland zou ze niet de nationaliteit van dat land hebben gekregen. Het verzoek van de Ierse Catherine en haar moeder om een Engelse verblijfsvergunning werd afgewezen. In het beroep tegen die beslissing werden prejudiciële vragen gesteld. In antwoord daarop bepaalde het Hof onder meer dat de rechten die uit het Verdrag voortvloeien voor iedereen gelden, ongeacht hun leeftijd. Het feit dat de moeder van Catherine welbewust gebruik had gemaakt van de Ierse regels en nu op basis van de nationaliteit van haar paar maanden oude dochter een verblijfsvergunning voor haarzelf en Catherine probeerde te verkrijgen, was niet relevant. Hoewel uitdrukkelijk beperkt tot de feiten en omstandigheden van het geval oordeelde het Hof dat de Ierse Catherine en haar Chinese moeder, die voor haar moet zorgen, het recht hebben voor onbepaalde tijd in de lidstaten van de Unie te verblijven. Het ging hier overigens niet zozeer om vrij verkeer regels uit het Verdrag als wel om regels betreffende het burgerschap van de Europese Unie en daaruit voortvloeiende rechten. De Verdragsbepalingen over vrijheid waren wel aan de orde in de Caixa-bank zaak. Het ging daarin om een Franse regeling die een verbod bevatte voor banken om rente te vergoeden over rekeningen-courant. Het Hof oordeelde dat de vrijheid van vestiging door het verbod werd beperkt omdat banken zoals Caixa bank die de Franse markt willen betreden door het verbod niet de mogelijkheid hebben een positie te verwerven door het verstrekken van (hogere) rente op tegoeden op lopende rekeningen. De Franse regering rechtvaardigde de beperking van de vrijheid van vestiging door te wijzen op de noodzaak van het verbod voor het instandhouden van het gratis betalingsverkeer voor particulieren. Het Hof vond echter dat het absolute verbod niet een noodzakelijke maatregel was om dit doel te bereiken. Het Franse verbod sneuvelde dus op het evenredigheidsbeginsel. In de zaak ‘Omega’ werd een uitzondering op het vrij verkeer wel gerechtvaardigd geacht.25 Het ging om de ook in Nederland bestaande speelhallen (‘laserdromes’) waarin men kort gezegd oorlogje kan spelen. Of, in de woorden van de politieautoriteit van Bonn, een spel dat erin bestaat het doodschieten van mensen te simuleren. Die autoriteit verbood dit spel en Omega stelde dat het vrij verkeer van goederen en de vrijheid van vestiging hierdoor werd beperkt. De Oberbürgermeisterin van Bonn beriep zich op het gevaar voor de openbare orde dat de activiteiten van Omega met zich brachten. Het Hof legt de lat eerst hoog door in herinnering te roepen dat de openbare orde slechts als uitzonderingsgrond voor het vrij verkeer kan worden ingeroepen in geval van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel maatschappelijk belang. Dit neemt echter niet weg dat de specifieke omstandigheden die een beroep op het begrip openbare orde kunnen rechtvaardigen naar land en tijdstip kunnen verschillen. Dit is interessant omdat de heersende opvattingen in een lidstaat over wat de openbare orde wel en niet kan verstoren dus mede bepalen hoe de Europeesrechtelijke uitzondering op het vrij verkeer in individuele zaken moet worden uitgelegd. Er geldt dus niet een Euro-norm voor wat wel en niet de openbare orde verstoort. Ook het algehele Franse verbod op reclame voor alcoholhoudende dranken (met een promillage van meer dan 1,2), ter bescherming van de volksgezondheid, werd dus in stand gelaten, ondanks de beperking van het vrij verkeer waartoe dat verbod leidt. De aarzelingen van betrokken partijen over de noodzaak van een algeheel verbod worden door het Hof opvallend makkelijk terzijde geschoven.26 4 maart 2005 afl. 9 NJb 05 09 08 artikel 5 28-02-2005 16:13 Pagina 469 Dan nog wat varia op het gebied van de vrij verkeer bepalingen. Het enkele stellen dat een maatregel die het vrij verkeer beperkt nodig is om een publiek belang te dienen, is uiteraard niet voldoende. Waar het Hof geen concrete onderbouwing krijgt van de noodzaak van een het handelsverkeer belemmerende maatregel verklaart het Hof die nationale maatregel onverenigbaar met het Verdrag.27 Uit het evenredigheidsbeginsel kan onder omstandigheden voortvloeien dat de maatregelen van lidstaten in een voldoende lange overgangstermijn voorzien.28 Als overstapje naar het laatste onderdeel van deze kroniek (de toepassing van EG-recht door Nederlandse rechters) is het aardig stil te staan bij de uitspraken van het Hof van Justitie enerzijds en de Rechtbank Rotterdam anderzijds over de Nederlandse regelgeving en bestuurlijke praktijk op het gebied van toevoeging van microvoedingsstoffen (vitamines, foliumzuur, koper, zink, enz.) aan levensmiddelen.29 Het teveel innemen van dergelijke microvoedingsstoffen kan schadelijk voor de gezondheid zijn. Producenten mogen dergelijke stoffen dus niet vrijelijk aan de eigen voedingsproducten toevoegen. Het Nederlandse beleid is gebaseerd op het uitgangspunt ‘veel in weinig’. Dit betekent dat slechts aan een zeer beperkt aantal voedselproducten (kort gezegd: zout, brood en vleesproducten) bepaalde microvoedingsstoffen mogen worden toegevoegd. De gehanteerde bandbreedtes zijn relatief ruim. In andere lidstaten van de EG kan het beleid worden gekarakteriseerd als ‘weinig in veel’. Dit betekent dat de stoffen in beginsel aan alle voedingsproducten mogen worden toegevoegd maar steeds in zeer kleine hoeveelheden. Het verschil in benadering en met name het Nederlandse verbod (met ontheffingsmogelijkheid) op het in de handel brengen van voedingsproducten – anders dan de uitgezonderde – waarin ook maar in geringe mate de potentieel schadelijke microvoedingsstoffen zijn toegevoegd, belemmert uiteraard het vrij verkeer van goederen. Ook is niet betwist dat bescherming van de volksgezondheid een van de gronden is op basis waarvan uitzonderingen op het vrij verkeer kunnen worden gemaakt. Centraal stond de vraag of het Nederlandse beleid dat eruit bestaat om alleen een ontheffing op het verbod te verlenen indien daar een ‘werkelijke voedingskundige behoefte’ aan bestaat toelaatbaar is. De Rechtbank Rotterdam achtte dit beleid (ten aanzien van jodium) in overeenstemming met de EG vrij verkeer bepalingen. Nog geen vier maanden later oordeelde het Hof van Justitie echter dat dit beleid (ten aanzien van foliumzuur) in strijd is met de vrij verkeer regels. Voor het Hof was vooral van belang dat het Nederlandse beleid te algemeen geformuleerd is. Daardoor is het heel wel mogelijk dat een met een bepaalde voedingsstof verrijkt levensmiddel weliswaar niet aan een voedingskundige behoefte beantwoordt – omdat het gemiddelde voedingspakket al voor de aanbevolen dagelijkse inname zorgt – maar dat dit nog niet betekent dat er een reëel risico voor de volksgezondheid zou ontstaan indien een levensmiddel met deze voedingsstof (in beperkte mate) toegevoegd op de markt zou worden toegelaten. Het Gemeenschapsrecht vereist per individueel geval een grondige evaluatie van de risico’s voor de gezondheid, gelet op de op het moment van de aanvraag voor toelating bestaande situatie met betrekking tot inname van de betreffende voedingsstoffen. Het kan dus best zo zijn dat het ene product is toegelaten maar dat een volgend vergelijkbaar product, op basis van de door de eerste toelating ontstane situatie, niet wordt toegelaten. NJb afl. 9 4 maart 2005 Handhaving EG-rechten in de Nederlandse rechtsorde De bescherming van de volksgezondheid als uitzonderingsgrond op het vrij verkeer was in de kroniekperiode ook aan de orde in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van 22 april 2004.30 Hier ging het om een bepaling uit de ‘mengvoederrichtlijn’, volgens welke bepaling een mengvoederproducent op verzoek van een klant verplicht is informatie over de exacte gewichtspercentages van de in het mengvoeder verwerkte grondstoffen te verstrekken.31 De Europese richtlijnen op het gebied van diervoeders worden in Nederland geïmplementeerd in de verordeningen van het Productschap Diervoeder. De mengvoederrichtlijn is aldus geïmplementeerd in de verordening PDV diervoerder 2003. De Nederlandse Vereniging Diervoeder vordert in deze procedure buiten werking stelling van de bepaling. Zij meent dat de bepaling ongeldig zal worden bevonden door het Hof van Justitie, onder meer omdat niet valt in te zien dat verstrekking van de gewichtspercentages rechtstreeks gericht is op de bescherming van de volksgezondheid. Aangezien de nationale (voorzieningen)rechter – in tegenstelling tot de communautaire rechter – niet bevoegd is een EG-regeling zelfstandig ongeldig te verklaren, zal hij hierover het oordeel van het Hof van Justitie moeten verkrijgen. Om in de periode die deze procedure in beslag neemt te voorkomen dat onherstelbare schade ontstaat voor de verzoeker is de nationale rechter – onder strikte voorwaarden – bevoegd om de uitvoering van een EG-regeling op te schorten. De nationale rechter is hiertoe ingevolge het ‘Atlanta’ arrest van het Hof van Justitie alleen bevoegd indien hij (1) ernstig twijfelt over de geldigheid van de EG-regeling; (2) indien hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de betwiste regeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst; (3) indien de zaak spoedeisend is en voor de verzoeker ernstige en onherstelbare schade dreigt, en (4) indien de rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de Gemeenschap. Voorts dient de nationale rechter bij de beoordeling van die voorwaarden de uitspraken van het Hof van Justitie of het Gerecht van Eerste Aanleg over de geldigheid van de regeling te eerbiedigen.32 Deze strikte voorwaarden dienen te voorkomen dat het EG-recht niet uniform zou worden toegepast. Over de geldigheid van de bepaling uit de mengvoederrichtlijn waren ten tijde van de onderhavige procedure al door de Engelse rechter vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd. In andere lidstaten hadden fabrikanten van mengvoeder ook procedures aangespannen tegen de tenuitvoerlegging van de bepaling en was de werking van de nationale implementatievoorschriften opgeschort. De voorzieningenrechter oordeelt in onderhavige zaak om die reden dat wanneer de bepaling in Nederland niet buiten werking zou worden gesteld de Nederlandse mengvoederfabrikanten ‘aanzienlijk nadeel’ zouden lijden ‘in vergelijking met buitenlandse concurrenten’. Zij zouden dan immers ‘geheime en wezenlijke knowhow met betrekking van de samenstelling van de door hen in het verkeer gebrachte mengvoeders moeten prijsgeven’. De voorzieningenrechter schort de uitvoering van de richtlijnbepaling daarom op. Daarnaast maakt hij, terwijl hij daartoe volgens de ‘Atlanta’ criteria niet verplicht was, gebruik van zijn bevoegdheid een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie. De kwestie die hij voorlegt is of, als voldaan is aan de ‘Atlanta’ voorwaarden, ook ‘de bevoegde overheidsinstanties van de overige lidstaten 27. HvJ EG 18 maart 2004, C-8/02 (‘Leichtle’). 28. HvJ EG 14 december 2004, C-463/01 (‘Commissie t. Duitsland’ (statiegeld)) en HvJ EG 14 december 2004, C-309/02 (‘Radlberger’). 29. HvJ EG 2 december 2004, C-41/02 (‘Commissie t. Nederland’ (‘microvoedingsstoffen’)) en Rechtbank Rotterdam 6 augustus2004, LJN:AQ6954 (‘Unilever t. Minister van Volksgezonheid, Welzijn en Sport’). Het gaat in beide zaken overigens om afwijkende microvoedingsstoffen. 30. Vzngr. Rb. ‘s-Gravenhage 22 april 2004, rolnummer KG 04/317. 31. Richtlijn 79/373 van 2 april 1979, PbEG L 086, p. 30. 32. HvJ EG 9 november 1995, C-465/93 (‘Atlanta’), Jur. 1995, p. I-3761. 469 05 09 08 artikel 5 28-02-2005 16:13 Pagina 470 Rechtstreekse werking leidt dus niet tot het ontstaan van verplichtingen voor particulieren maar het kan er wel toe leiden dat bestaande rechten worden ingeperkt. bevoegd zijn om, zonder rechterlijke tussenkomst, zelf tot opschorting van de betwiste handeling over te gaan, totdat het Hof over de geldigheid van die handeling heeft beslist’. Een bevestigend antwoord op deze vraag door het Hof van Justitie zou in de toekomst voorkomen dat verschillende nationale rechters, zoals in onderhavige procedure, oordelen over dezelfde vordering. Dit zou, naast besparing van werklast voor de nationale rechters, een uniforme toepassing van het EG-recht ten goede komen. In de kroniekperiode zijn verder geen parallelle uitspraken gedaan over de uitlegging van het EG-recht. Wel ging het in de Nederlandse rechtspraak over de bevoegdheid van de nationale rechter tot het geven van een bevel wetgeving tot stand te brengen, en werd een nadere invulling gegeven aan het ‘Gambelli arrest’ en het ‘Kühne & Heitz arrest’ van het Hof van Justitie. Bevoegdheid nationale rechter tot het geven van een bevel wetgeving tot stand te brengen 33. HR 21 maart 2003, C01/327 (‘Waterpakt’). 34. HvJ EG 15 juni 1964, C6/64 (‘Costa/E.N.E.L.’), Jur. 1964, p. 1203. 35. Richtlijn 79/409 van 2 april 1979, PbEG L 103 en Richtlijn 92/43 van 21 mei 1992, PbEG L 206. 36. Hoge Raad 1 oktober 2004, C03/118 (‘Faunabescherming/Provincie Fryslan’). Zie ook AA 2005, p. 80, noot C. Kortmann. 37. ABRvS 27 oktober 2004, rolnummer 200401655/1 en HvJ EG 14 januari 2004, C-453/00 (‘Kühne & Regelmatig wordt de Nederlandse rechter gevraagd te oordelen over de vraag of de bestuurlijke autoriteiten de aan hen toekomende beleidsvrijheid hebben toegepast in overeenstemming met het Europese recht. Op die manier kan de rechter rechtsbescherming bieden tegen onrechtmatig handelen van de staat of organen van de staat. In het ‘Waterpakt arrest’ werd de Hoge Raad gevraagd te oordelen over de vraag of de nationale rechter een bevel kan geven wetgeving in formele zin tot stand te brengen ter implementatie van een Europese richtlijn, wanneer het niet tot stand brengen van die wetgeving onrechtmatig is. Deze vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord.33 De Hoge Raad overwoog dat de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen meebrengt dat de rechter niet mag ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en afweging van belangen. Dit is niet anders wanneer het met de wetgeving te bereiken resultaat en de termijn waarbinnen het resultaat moet zijn bereikt, vastliggen op grond van een Europese richtlijn. De nationale rechter kan dus, ook al heeft hij naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie de taak de volle werking van het Gemeenschapsrecht te verzekeren, die taak slechts vervullen voor zover hij daartoe over bevoegdheden beschikt.34 De Hoge Raad komt tot de slotsom dat de nationale rechter naar Nederlands recht niet bevoegd is de wetgever te bevelen formele wetgeving tot stand te brengen. Ook uit het EG-recht volgt een dergelijke bevoegdheid niet. Heitz’). 38. ABRvS 27 oktober 2004, nummer 200401655/1. 39. ABRvS 23 januari 2002, nummer 200104247/2 en ABRvS 14 mei 2002, nummer 200104247/3. 40. CRvB 19 november 1998, RAwb 1999, 118 (m.nt. RW). 470 In het arrest van 1 oktober 2004 vorderde de Stichting Faunabescherming in cassatie veroordeling van de Provincie Friesland tot intrekking van een verordening op grond van de Flora- en Faunawet wegens strijd met de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet zelf.35 Hier werd de Hoge Raad dus niet gevraagd een bevel te geven formele wetgeving tot stand te brengen maar om een bevel te geven tot intrekking van een provinciale verordening. In lijn met het Waterpakt arrest oordeelde de Hoge Raad hier dat de nationale rechter ook niet bevoegd is een bevel te geven tot intrekking van een door Provinciale Staten (in strijd met een Europese richtlijn) vastgestelde provinciale verordening.36 Intrekking van een provinciale verordening kan immers alleen geschieden door vaststelling van een provinciale verordening tot intrekking van de eerder vastgestelde verordening. Indien de rechter een bevel zou geven tot vaststelling door Provinciale Staten van een verordening, zou volgens de Hoge Raad sprake zijn van een ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en belangenafweging die is voorbehouden aan de gekozen vertegenwoordigers in de Provinciale Staten. Kühne & Heitz In de uitspraak van 27 oktober 2004 oordeelde de Raad van State over de vraag of de nationale rechter op basis van het Kühne & Heitz arrest van het Hof van Justitie verplicht zou zijn een uitspraak, die blijkens een latere prejudiciële uitspraak in strijd is met het EG-recht, te herzien.37 Deze vraag werd door de Raad van State ontkennend beantwoord. In het Kühne & Heitz arrest is door het Hof bepaald dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden. In het Nederlandse recht geldt echter dat een bestuursorgaan in beginsel altijd bevoegd is terug te komen op een definitief geworden besluit, mits de belangen van derden in acht worden genomen. Het bestaan van een dergelijke bevoegdheid kan onder omstandigheden ook een verplichting impliceren op het besluit terug te komen. Nu het nationale recht het bestuursorgaan deze mogelijkheid biedt is het betrokken bestuursorgaan krachtens artikel 10 EG (‘gemeenschapstrouw’) gehouden zijn besluit opnieuw te onderzoeken om rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven. Het Kühne & Heitz arrest wierp de vraag op of ook de nationale rechter in de omstandigheden van dat arrest verplicht zou zijn de uitspraak die blijkens een latere prejudiciële uitspraak in strijd is met het EGrecht te herzien. In de uitspraak van de Raad van State van 27 oktober 2004 stelde verzoeker dat de uitspraak van de Raad van State van 1 augustus 2001 in strijd is met het gemeenschapsrecht.38 Volgens verzoeker is dit, gelet op het Kühne & Heitz arrest, (voldoende) grondslag om de uitspraak te herzien op grond van artikel 8:88 lid 1 Awb. De Raad van State betoogt echter dat reeds uit haar uitspraken van 23 januari 2002 en 14 mei 2002 volgt dat uitspraken van het Hof van Justitie gelet op de duidelijke bewoordingen en strekking van artikel 8:88 Awb niet als grond voor herziening kunnen dienen.39 Volgens artikel 8:88 lid 1 Awb kunnen alleen onjuist gebleken aangelegenheden van feitelijke aard reden voor herziening zijn.40 In de tweede plaats moeten ingevolge artikel 8:88 lid 1 sub a de feiten die reden zijn voor herziening hebben plaatsgevonden voor de uitspraak. Een latere uitspraak van het Hof is geen zodanige aangelegenheid van feitelijke aard. Bovendien dateert de uitspraak van het Hof van na de uitspraak van de nationale rechter. Naar Nederlands recht is de rechter dan ook niet bevoegd om een uitspraak te herzien wegens een arrest van het Hof. Het Kühne & Heitz arrest leidt volgens de Raad van State niet tot een andere conclusie. 4 maart 2005 afl. 9 NJb