De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw

advertisement
De inrichting van het stadsbestuur in
de 19de eeuw
Leen Ouweneel
De aankomst van prins
Willem Frederik op het
strand van Scheveningen,
op dinsdag 30 november
1813, ’s middags tegen
vier uur, behoort tot de
klassieke taferelen van onze
vaderlandse geschiedenis.
Voor Oranjegezinden
betekende Willems terugkeer
de herleving van Nederland
als onafhankelijke staat.
Voor anderen was dit de
frustratie van hun patriotse
wensdromen.2
Landing van Willem I in 1813 in Scheveningen.
160
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
Het herstel van het Oranjebewind na de val van Napoleon
betekende niet dat het regentenbestuur van vóór 1795 weer in
ere werd hersteld. Op basis van het bestuursreglement van 1824
kan een beeld worden geschetst van de opgetreden veranderingen, maar ook van de mate waarin werd teruggegrepen op oude
instituties.3 Pas na invoering van de Gemeentewet van 1851, die
onlosmakelijk verbonden is met de liberale staatsman Thorbecke,
kunnen we spreken van democratisering van het plaatselijk bestuur.
‘Wetsverzetting van 1813’
Eind 1813 beleefde de stad een spannende tijd. Op 29 november
was de Franse commandant Giony met ongeveer driehonderd
man vanuit Nieuwpoort de Lek overgestoken en had met maire
(burgemeester) Keuchenius onderhandeld over leveranties en
inkwartiering van zijn troepen. Zijn Franse verkenningseenheid
ging vanuit de stad richting Haastrecht. Deze stootte op boer
Vonk, die hen misleidde met de kreet ‘De Kozakken! De Kozakken’. Het leidde er wel toe dat Giony de overzijde van de rivier
weer opzocht, waarbij hij de pont en alle beschikbare vaartuigen
meenam. Bij zijn vertrek dreigde hij de volgende dag terug te komen en dan met Schoonhoven te handelen net als met Woerden,
dat door de Franse troepen was geplunderd. Gelukkig trokken de
30ste november 36 kozakken de stad binnen en brachten zij de
stad in staat van verdediging.4
Op 3 december kwam de municipale raad van de stad bijeen.
Onderwerp van bespreking was de brief van het Provisioneel
(voorlopig) Bestuur van Utrecht5 van 30 november waarin de raad
werd ontslagen, maar tegelijkertijd werd uitgenodigd om zich ‘bij
provisie’ te blijven belasten met de regering van de stad. Daartoe
dienden zij de eed van trouw aan de Franse keizer op te zeggen
en de ‘eed van gehouw en getrouw aan Zijne Hoogheid den Here
Prince van Orangen en Nassau’ schriftelijk af te leggen. Na een
kort beraad werd aldus besloten. Dit was de eerste wetsverzetting
die de zittende leden van het stadsbestuur in principe handhaafde.
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
161
Het ambtsgebed
Zowel in de 19de als in de 20ste eeuw was het
gebruikelijk om de raadsvergaderingen met het
ambtsgebed te beginnen. Door de toenemende
secularisatie is dat gebed van het toneel verdwenen en vervangen door een ogenblik stilte. Het
eerste mij bekende ambtsgebed dateert uit 1817,
het is namelijk ingeplakt (als geheugensteun voor
de burgemeester?) op de eerste bladzijde van het
notulenboek van de gemeenteraad, vanaf 1-11817. Dit gebed is getiteld ‘Formulier Gebed voor
den Raad der Stad Schoonhoven’ en luidt als
volgt:
>Heilige God! Liefderijke Vader! Die liefhebt den
geenen die uw aanroepen, uwen bijstand en hulpe
verleent allen die uw vrezen. – Zit voor in onze
Vergadering, bestuur onze harten, schenkt den Geest
der Eensgezindheid, Wijsheid, Raad en Kracht, doe
ons in allen gevallen gerechtigheid beoeffenen en alles
te brengen wat ons mogelijk is tot onderbrenging van
zedenbederf, en ter bevoordering van Godsdienstigheid en deugd, en in het Stedelijk Bestuur zodanige
maatregels en besluiten neemen als onze plicht vordert, en tot wezenlijk Heil der Ingezeetenen strekken
kan. – Bekragtig al het geene wij goeds voor deze
Stad verrigten mogen, met het Zegel Uwer goedkeuring. Hoor en Verhoor ons om uwes lieven zoons
willen. Amen.<
Bestuursreglement 1824
Volgens artikel 6 van de grondwet van 1815 werd,
de uitoefening van het stemrecht in de steden
en op het platteland, alsmede de bevoegdheid
om deel te nemen aan provinciale en plaatselijke
besturen, bij provinciale en plaatselijke reglementen geregeld. De stedelijke reglementen zouden
volgens een ander artikel door de regering of
door de koning benoemde commissies worden
ontworpen.7 Het kwam er op neer dat de koning
bepaalde hoe het stadsbestuur werd geregeld, het
parlement had daarover niets te vertellen.
162
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
Een ander essentieel verschil was het stemrecht van
alle burgers, ongeacht de religieuze overtuiging,
dat vóór 1795 niet bestond. Artikel 2 van het reglement stelt dat iemand stemgerechtigd is, indien
hij tenminste 23 jaar oud is, niet minder dan 13
gulden rijksbelasting betaalt en aan de wettelijke
verplichtingen aangaande de nationale militie heeft
voldaan. Van het stemrecht werden uitgesloten:
van criminele zaken beschuldigden en veroordeelden, en mensen die in staat van faillissement
verkeerden. Hoewel niet expliciet genoemd, hadden ook vrouwen geen stemrecht. Hun eventuele
eigen belastbare inkomsten telde echter wel mee
voor de bepaling van het stemgerechtigheid van
hun echtgenoten!
Reglement voor het Bestuur der stad Schoonhoven.
Het benoemingsbesluit van het vredegerecht in 1811.
Het oude onderscheid tussen steden en dorpen
bleef gehandhaafd, met een eigen reglement.
In het reglement van 1824 werden de bepalingen
uit de grondwet verder uitgewerkt. Het bestond
uit 110 artikelen, waarin met pen een beperkt
aantal specifiek voor Schoonhoven geldende
bepalingen zijn ingevuld.
was de zogenaamde ‘preliminaire conciliatie’,
waarbij in een burgerlijke procedure partijen
eerst moesten proberen bij het vredegerecht tot
verzoening te komen. Qua strafzaken mocht de
vrederechter slechts eenvoudige overtredingen
berechten.
Als vrederechter werd in 1811 Jacques van Koetsveld van Ankeren benoemd, die toen de functie
van baljuw uitoefende. In 1816 werd hij tevens
burgemeester van de stad, een combinatie die
onder het regime van Napoleon onmogelijk was
in verband met de scheiding van de wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke organisatie.
Er bleef maar weinig over van het recht van de
stad op de hoge jurisdictie, om misdadigers ter
dood te veroordelen.
Het grootste verschil met het stadsbestuur van het
ancien regime van voor 1795 betreft de rechterlijke macht. In 1811 werd door Napoleon in
Nederland de Franse rechterlijke organisatie ingevoerd, de zogeheten Code Pénal. Deze wetgeving
bleef in ons land gehandhaafd tot 1838. Van 1811
tot 1838 kenden we het instituut van vrederechter.9 Een belangrijke deeltaak van de vrederechter
De invloed die de stemgerechtigde burgers konden uitoefenen was echter beperkt. Zij mochten
namelijk om de drie jaar hun stem uitbrengen om
een derde deel van het kiezerscollege van achttien
personen te vernieuwen. Deze ‘kiezers’ kenden
strengere toelatingseisen, namelijk tenminste 25
jaar oud en minimaal aangeslagen voor 55 gulden
rijksbelasting. Zij werden eenmaal per jaar door
burgemeester en wethouders bijeengeroepen ter
vervulling van de sinds de vorige kiezersvergadering vacant geworden raadsplaatsen. Volgens
artikel 55 van het reglement werden raadsleden
namelijk voor hun leven gekozen. Het ligt voor
de hand dat de ‘kiezers’ ervoor zorgden dat de
vacante raadsplaatsen uit hun midden werden
opgevuld. Uit het voorgaande kan geconcludeerd
worden dat de gebruikte terminologie anders was,
maar dat er duidelijk overeenkomsten zijn aan te
wijzen met het college van electeuren en met de
vroedschap van vóór 1795.
Verder werd in artikel 52 bepaald dat de koning de
burgemeester en de twee wethouders benoemt uit
de leden van de raad van negen leden. Dit roept
weer herinneringen op aan het recommandatierecht van de stadhouders.
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
163
Strijd om zeggenschap
In de jaren ’30 van de 19de eeuw zijn diverse pogingen ondernomen om de grondwet te wijzigen.
Wat het plaatselijk bestuur betreft ging de aandacht
met name uit naar wijziging van artikel 6. Reeds
in 1831 kwam een aanpassingscommissie van de
grondwet met het voorstel om dit artikel in die
zin te wijzigen dat de uitoefening van het stemrecht in de steden en op het platteland, alsmede de
bevoegdheid om deel te nemen aan provinciale en
plaatselijke besturen, geregeld zou worden door de
wet. Het werk van deze commissie leverde geen
enkel resultaat op. Zo’n herziening paste niet bij
de denkbeelden van koning Willem I omtrent de
koninklijke macht. Het stond voor hem vast dat
in 1813 de soevereiniteit aan hem was opgedragen en dat de grondwet van 1815 daar alleen wat
wijzigingen in had aangebracht. Maar dat elke
macht die hem toen niet was ontnomen, hem nog
rechtens toekwam, dus ook ten aanzien van het
plaatselijk bestuur.10
In 1839 diende de grondwet echter te worden
gewijzigd, aangezien eindelijk het traktaat over
de afscheiding van België tot stand was gekomen.
Dat was voor de Leidse hoogleraar Thorbecke
aanleiding om zijn ‘Aantekening op de Grondwet’
te publiceren, waarin hij de grondwet van 1815
vergeleek met moderne grondwetten elders.
Hij liet dat in 1840 volgen door een ‘Proeve van
herziening der grondwet’, waarin onder andere
werd voorgesteld om het bewuste artikel 6 te
wijzigen op de wijze die in 1831 al was voorgesteld. Hoewel deze wijziging nu inderdaad in
de grondwet werd opgenomen, ontstonden er
meningsverschillen over de juiste uitleg daarvan.
Wat wilde artikel 6 nu eigenlijk ter regeling aan de
wet en wat aan de reglementen overlaten? Tussen
1841-1847 sneuvelden tot vijfmaal toe voorstellen
daarover.11
Een doorbraak kwam pas nadat koning Willem II, verontrust over de politieke revoluties in
Frankrijk, België en Duitsland, in één nacht van
conservatief verworden was tot liberaal, zoals hij
dat bij wijze van grap aan diplomaten vertelde. Op
17 maart 1848 benoemde hij een staatscommissie
onder leiding van Thorbecke, die de grondwetsherziening moest voorbereiden. De koning zorgde
er daarna met minister Donker Curtius voor dat
die voorstellen werden aangenomen door de in
meerderheid nog conservatieve Eerste en Tweede
Kamer.
De belangrijkste wijziging voor het plaatselijk
bestuur betreft het grondwettelijk voorschrift in
artikel 138 dat de samenstelling, inrichting en
bevoegdheid van de gemeentebesturen door de
wet moet worden geregeld. Een gemeentewet zal
de plaats innemen van de ‘koninklijke’ bestuursreglementen, waarbij het verouderde onderscheid
tussen stedelijke regeringen en besturen ten plattelande zal verdwijnen.
Thorbecke.
164
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
Het duurde nog tot 1851, met het aantreden van
Thorbecke als minister van Binnenlandse zaken,
dat diens ontwerp-gemeentewet met succes door
beide kamers van de Staten-Generaal werd geloodst. De gemeentewet bracht in vergelijking met
de bestaande reglementen de volgende veranderingen:14
•het uit de middeleeuwen stammende onderscheid tussen stedelijk en plattelandsbestuur is
vervallen;
•de leden van de gemeenteraad worden onmiddellijk (dus niet getrapt) door de ingezetenen
der gemeente voor een bepaald aantal jaren
verkozen;
•de gekozen gemeenteraad staat aan het hoofd
van de gemeente;
•het college van burgemeester en wethouders
staat op het tweede plan
•de burgemeester bleef benoemd door de kroon,
maar de wethouders werden voortaan door de
raad uit de raad gekozen;
•de laatste privileges die de steden nog hadden,
zoals het heffen van poortgeld, vervielen.
Installatie gemeenteraad in 1851
Op 8 oktober 1851 werden de nieuw benoemde
leden van de gemeenteraad door burgemeester De
Kruijff op het stadhuis uitgenodigd voor het onderzoek van de geloofsbrieven. Dit hield in dat de
overgelegde verklaringen van de raadsleden door
hun medeleden werden gecontroleerd. Dit betrof
de bepalingen dat de raadsleden geen openbare
functie vervulden, gedurende het jaar voorafgaande aan hun benoeming in Schoonhoven woonachtig waren geweest, en hun geboorte-uittreksel.
Uit het proces-verbaal dat hiervan werd opgemaakt, blijkt dat er zeven raadsleden waren
gekozen (norm voor gemeenten tot 3000 inwoners). Vijf leden, namelijk de heren Roosenburg,
Haalbos Lazonder, Denekamp, Van Ewijk en Van
Geelen waren op 10 september direct gekozen
met meerderheid van stemmen. De heren Van den
Braak en Blanken kregen toen geen meerderheid,
zodat op 23 september een herstemming moest
plaatsvinden met de heren Stekelenburg en Van
Nooten. Daar kregen zij de meeste stemmen en
konden zij alsnog benoemd worden. Hieruit blijkt
dat de kiezers niet op één naam mochten stemmen, maar op zeven kandidaten, dus de gehele
door hen gewenste samenstelling van de gemeenteraad.
Je stelt je zo’n gemeenteraad uit het verleden voor
als een stel bedaagde autochtone inwoners van de
stad. Dat viel in de praktijk anders uit.
Naam raadslid
Jan Govert Roosenburg
Adrianus Haalbos Lazonder
Eliazar Ephraim Denekamp
Gerrit van Ewijk
Nicolaas Jillesse
Coerten van Geelen
Cornelis Joannes
Franciscus van den Braak
Hermanus Blanken
Geboortedatum
Geboorteplaats
2 april 1795
Gorinchem
7 mei 1800
Schoonhoven
29 juni 181116Amersfoort
22 januari 1813
Echteld
26 april 1817
Schoonhoven
3 oktober 1799
’s Gravenhage
13 november 1810 Oudewater
Drie leden van de nieuw gekozen gemeenteraad
maakten vóór 1851 al deel uit van de gemeenteraad, te weten: Roosenburg sinds 1827, Van den
Braak sinds 1837 en Haalbos Lazonder sinds 1838.
Er was dus duidelijk sprake van een vernieuwing
in de samenstelling van de gemeenteraad. De
kandidaat S.E. van Nooten, die sinds 1848 deel uit
maakte van de oude gemeenteraad, werd zelfs niet
gekozen.
De raadsleden van 1851 bleken wel zetelvast te
zijn. Op de gedenksteen van de eerste steenlegging in 1860, ingemetseld in de keersluis, zijn de
toenmalige namen van burgemeester, wethouders
en raadsleden te zien. Hieruit blijkt dat vijf van
de zeven heren uit 1851 nog steeds deel uitmaken van de gemeenteraad, te weten Van den
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
165
het raadslid Denekamp werd echter eerst gestemd
over de jaarwedde van de wethouders. De heer
Roosenburg (vóór 1851 al wethouder) stelde 100
gulden voor, de heren Denekamp, Van den Braak,
Lazonder en Blanken 80 gulden en Van Ewijk en
Van Geelen 75 gulden. Zodat de meerderheid van
stemmen uitkwam op 80 gulden.
Bij de wethoudersverkiezing kreeg geen der kandidaten bij de eerste stemming een meerderheid.
Roosenburg kreeg drie stemmen, Van den Braak
twee en Lazonder één stem, en er werd een blanco
stem ‘in de bus’ gevonden. De stemming was dus
geheim. Na herstemming tussen Roosenburg en
Van den Braak werd Roosenburg gekozen. Bij
de stemming voor de tweede wethouder kreeg
Lazonder vier stemmen en de heren Blanken, Van
Ewijk en Van den Braak ieder één stem, zodat
Lazonder ook tot wethouder werd benoemd.
Gedenksteen in de
keersluis.
Braak, Haalbos Lazonder, Denekamp, Van Ewijk
en Van Geelen. Roosenburg trad af in 1855 en
werd vervangen door Graves Kooiman. Het laatst
aangetreden raadslid, vermeld op die gedenksteen,
namelijk de heer P. Santman, was in 1858 in de
raad gekozen. In de periode vóór hem was burgemeester F. de Klopper gedurende vier jaar tevens
raadslid. Het burgemeesterschap en het raadslidmaatschap konden destijds dus nog gecombineerd
worden. Eind 1857 trad hij uit beide functies terug
en kende de stad een korte burgemeesterloze periode. Althans hij verscheen begin 1858 niet meer
op de presentielijsten. Volgens de presentielijsten
van 1872 waren de oudgedienden Van den Braak,
Denekamp en Haalbos Lazonder nog steeds lid van
de gemeenteraad.
In de eerste officiële openbare raadsvergadering
van 18 oktober werden de raadsleden beëdigd en
werden de wethouders verkozen. Op voorstel van
166
De inrichting van het stadsbestuur in de 19de eeuw
Ten slotte
Deze gemeentewet is uiteraard in de loop der jaren regelmatig aangepast aan de eisen des tijds. Zo
was in 1851 nog steeds sprake van censuskiesrecht,
ofwel men werd pas kiesgerechtigde indien men
een bepaalde som belasting betaalde, en vrouwen
waren voorlopig nog van stemrecht uitgesloten.
Pas in 1917 werd het algemeen kiesrecht voor
mannen ingevoerd, zodat het censuskiesrecht werd
afgeschaft. Toen werd merkwaardig genoeg eerst
het passief kiesrecht voor vrouwen ingevoerd, dat
wil zeggen dat vrouwen gekozen konden worden.
In 1919 kregen zij tevens het actief kiesrecht, dus
mochten ze ook kiezen.
De laatste aanpassing was de vervanging van het
monistische systeem, waarbij wethouders tevens
raadslid waren vanwege het duale systeem. Na
deze aanpassing mochten de wethouders na hun
verkiezing door de raad, geen zitting meer in de
gemeenteraad hebben.
Daadkrachtig Bestuur1
Op 27 mei 1862 kon de burgemeester van Schoonhoven
in de openbare vergadering van de Schoonhovense
gemeenteraad de blijde tijding brengen, dat door hem
een schrijven van de minister van Oorlog was ontvangen met het bericht dat het Zijne Majesteit bij besluit
van 11 mei l.l. No. 51 had behaagd, binnen de gemeente Schoonhoven een Artillerie Instructie Compagnie te
vestigen. De stad Schoonhoven kreeg na bijna vijftig
jaar afwezigheid weer een garnizoen. Daar was wel wat
aan vooraf gegaan.
Uit de behandeling van de Oorlogsbegroting in 1860
blijkt dat de werving van vrijwilligers voor het kader
niet aan de verwachtingen voldeed. De overheid moest
alle zeilen bijzetten om aan het benodigde kader te
komen en... om het te behouden. In 1861 voorzag men
dat naar middelen moest worden uitgezien om voor de
toekomst te kunnen beschikken over de benodigde onderofficieren en korporaals bij het wapen der artillerie.
Gelet op eerdere gunstige ontwikkelingen werd gedacht
aan een Artillerie Instructie Compagnie. Als plaats van
vestiging had minister De Casembroot Doesburg in
gedachte.
‘Hij had die plaats verkozen omdat: Doesburg een aangename en gezonde plaats was en er bovendien zeer
weinig gelegenheid tot verleiding bestond.’
In de begrotingsvoorstellen voor 1862 werd een bedrag
van 50.000 gulden opgenomen, benodigd voor de bouw
van een kazerne. Het plan werd te duur gevonden, een
amendement werd aangenomen en daarmee werd het
uit de begroting geschrapt. Toch werd een Artillerie
Instructie Compagnie noodzakelijk geacht.
Gratis
Nauwelijks is het bericht van de mislukking bekend of
het werd in de raad van Schoonhoven meegedeeld door
Andries Graves Kooiman (JZN), lid van de raad. Hij stelde voor om te proberen de opleiding in Schoonhoven te
krijgen en aan de minister voor te stellen de benodigde
gebouwen voor huisvesting en terreinen voor exercitiën
Ad de Vaal
gratis beschikbaar te stellen. De raad neemt het plan
met algemene stemmen aan en een commissie uit de
raad vroeg om een audiëntie bij de minister.
Minister De Casembroot liet weten: ‘dat naar zijn
vaste overtuiging elke overweging strekkende om een
Instructie Compagnie in Schoonhoven te stationeren,
om meer dan één reden, niet tot de gewenste oplossing
zou kunnen leiden.’
Minister De Casembroot werd vervangen door Generaal
Blanken. Nieuwe hoop voor Schoonhoven. Het aanbod
werd herhaald en viel bij minister Blanken in goede aarde. Op 15 mei 1862 kwam het bericht in Schoonhoven
dat bij Koninklijk besluit van 11 mei 1862 No. 51 een
Artillerie Instructie Compagnie zal worden gevestigd.
19 juni wordt in de Raad het definitieve besluit
genomen om de benodigde gronden beschikbaar te
stellen. Op 11 augustus 1862 vond in het Herenlogement de aanbesteding plaats en werd begonnen met
de verbouw van het arsenaal aan de Oude Haven tot kazerne. Behalve een kazerne op kosten van de gemeente
Schoonhoven, werden ook een hospitaal een exercitieloods en een kantine gebouwd. En met de komst van
de compagnie had Schoonhoven er in een klap ruim
tweehonderd inwoners bij.2
Daadkrachtig bestuur
167
Kazerne 1925.
Foto collectie Hans
Fokker.
Download