Recentralisatie Paul de Beer Column in Zeggenschap jrg. 20 nr.2, juni 2009, p.9 Het roemruchte Akkoord van Wassenaar uit 1982 betekende het begin van een proces van decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden, zo luidt een bekende stelling. De overheid mengt zich sindsdien niet meer direct in de loonvorming, het aantal ondernemings-CAO’s is toegenomen, bedrijfstak-CAO’s bieden meer ruimte voor differentiatie op ondernemingsniveau en ook individuele werknemers hebben meer keuzemogelijkheden gekregen (CAO à la carte). Maar nu we in een wereldwijde recessie zijn beland, lijkt het centrale niveau weer aan belang te winnen. Om de recessie te lijf te gaan hebben de sociale partners, net als in 1982, een centraal akkoord afgesloten. Bovendien werden zij, tot ongenoegen van de oppositiepartijen, al door het kabinet geraadpleegd over het crisispakket voordat dit aan het parlement werd voorgelegd. FNV-voorzitter Agnes Jongerius was de laatste tijd niet van de buis weg te slaan en maakt haar positie (volgens de Volkskrant) als machtigste vrouw van Nederland volledig waar. Staan we, na een kwart eeuw van decentralisatie, nu aan het begin van een periode van recentralisatie? Komt het zwaartepunt in de arbeidsverhoudingen weer te liggen bij het centrale overleg tussen de sociale partners en de overheid? Ogenschijnlijk is daar wel reden voor. Globalisering en de voortgaande Europese integratie, het groeiende belang van multinationals, maar ook van supranationale organisaties als het Internationaal Monetair Fonds en de Wereld Handelsorganisatie leiden tot een verschuiving van de economische macht naar een hoger niveau. De kwetsbaarheid van het bedrijfsleven voor internationale ontwikkelingen wordt steeds groter, zo heeft de internationale financiële crisis aangetoond. Het ligt dan voor de hand om ook over de arbeidsvoorwaarden op een hoger niveau afspraken te maken om deze beter te kunnen afstemmen op die internationale ontwikkelingen. Zolang arbeidsvoorwaardenoverleg op bovennationaal niveau nog een illusie is, is het nationale niveau het hoogst bereikbare niveau. Op dat niveau is ook coördinatie mogelijk tussen de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden en het nationale economische beleid, die de veerkracht van de Nederlandse economie kan vergroten. Ondertussen kunnen bij de decentralisatietendens in de afgelopen kwart eeuw wel wat kanttekeningen worden geplaatst. Het aantal ondernemings-CAO’s mag dan zijn toegenomen, dat geldt niet voor het aandeel werknemers dat eronder valt. Negen op de tien werknemers waarop een CAO van toepassing is vallen nog altijd onder een bedrijfstak-CAO. Van de mogelijkheid om af te wijken van CAO-bepalingen wordt slechts mondjesmaat gebruik gemaakt, zowel door ondernemingen als door individuele werknemers. Binnen de 1 vakcentrales wordt het arbeidsvoorwaardenbeleid nog altijd sterk gecoördineerd, zodat de uitkomsten van de decentrale CAO-onderhandelingen betrekkelijk weinig uiteenlopen. Maar als er geen sprake is geweest van een sterke decentralisatie in de arbeidsverhoudingen, is er nu, omgekeerd, ook niet veel reden om te verwachten dat het recente sociale akkoord een keerpunt betekent in de richting van meer gecentraliseerde arbeidsverhoudingen. Per slot van rekening zijn er sinds het Akkoord van Wassenaar meer centrale akkoorden afgesloten. Eigenlijk is het in Nederland standaard procedure geworden, dat de sociale partners in tijden van economische teruggang hun meningsverschillen even opzij zetten om tot een gezamenlijke aanpak van de crisis te komen. Zo ging het ook in 1993 en 1994 met de akkoorden ‘Een adempauze’ en ‘Een nieuwe koers’ en in 2004 met het ‘Museumpleinakkoord’. Tegelijkertijd laten die centrale akkoorden doorgaans meer dan genoeg ruimte voor een decentrale invulling die is afgestemd op de specifieke behoeften van bedrijfstakken. Zo is de doelstelling ten aanzien van loonmatiging in het recente akkoord rijkelijk vaag geformuleerd: “De loonrealisatie zal gedifferentieerd uitpakken, maar over de hele linie bescheiden zijn. (…) Hoofddoel is behoud van koopkracht voor werknemers in de marktsector, de publieke sector en voor uitkeringsgerechtigden.” Bovendien wordt nadrukkelijk de mogelijkheid opengelaten om in afzonderlijke bedrijfstakken tot andere afwegingen te komen: “Waar extra ruimte aanwezig is zal eveneens conform bovenstaande benadering gehandeld worden. Het is vanzelfsprekend uiteindelijk aan decentrale partijen om te bezien of er ruimte vertaald wordt in incidentele looncomponenten.” Feitelijk legt het akkoord dan ook nauwelijks beperkingen op aan de onderhandelaars aan de decentrale onderhandelingstafels. Zoals een vakbondsonderhandelaar mij onlangs toevertrouwde: “We zijn al maanden bezig met de voorbereiding van de komende CAO-ronde. Daarbij houden we natuurlijk rekening met de huidige economische situatie. Maar het centrale akkoord heeft daar nauwelijks invloed op.” Eigenlijk kent Nederland een mooi evenwicht tussen globale centrale afspraken die als richtlijn – maar niet meer dan dat – dienen voor de sectorale onderhandelaars, en bedrijfstakCAO’s die op hun beurt weer voldoende ruimte laten voor eigen keuzen door ondernemingen en werknemers die daar prijs op stellen. Centrale coördinatie, afstemming op specifieke sectorale behoeften en individuele keuzevrijheid gaan zo hand in hand. Dat systeem heeft de afgelopen kwart eeuw zijn waarde bewezen en zal dat waarschijnlijk ook in de toekomst doen. 2