Lessen van Wassenaar Paul de Beer In: VM Verenigingsmanagement nr.2, april 2009, pp. 14-17. Zelden zijn cao-onderhandelingen gevoerd onder een ongunstiger gesternte dan nu. Zelden ook was de economische onzekerheid zo groot. Dat plaatst de onderhandelaars van werkgevers en werknemers in een lastige positie. Alvorens vooruit te blikken op de komende cao-onderhandelingen, is het verstandig eerst terug te kijken naar de ervaringen uit het verleden. Het poldermodel heeft de naam dat het bij uitstek geschikt is om alle neuzen dezelfde kant op te laten wijzen als er economische tegenwind opsteekt. Het roemruchte Akkoord van Wassenaar geldt als voorbeeld. FNV-voorman Wim Kok en VNO-voorzitter Chris van Veen sloten dit eind 1982 toen de Nederlandse economie de diepste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog doormaakte – althans tot op heden. Dit akkoord geldt algemeen als het startpunt van het poldermodel met een kenmerkende, sterke nadruk op loonkostenmatiging als het economisch tegenzit. Lagere loonkosten beperken de terugval in de winsten en stellen bedrijven in staat hun (internationale) concurrentiepositie te versterken. Voor een kleine, open economie als de Nederlandse geldt dit als het belangrijkste recept om een recessie zonder al te veel kleerscheuren door te komen. Dit heeft overigens alleen kans van slagen als andere landen hun loonkosten niet of minder sterk matigen. Anders dreigt zelfs een neerwaartse deflatoire spiraal, waarbij alle landen hun bestedingen beperken en de internationale handel geheel tot stilstand komt. Terug naar Wassenaar Velen hebben de laatste tijd gepleit voor een nieuw Akkoord van Wassenaar – wellicht is dit bij het verschijnen van dit nummer zelfs al een feit. Toch zijn er bij het succes van dit akkoord wel wat kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats werd het Akkoord van Wassenaar in de jaren tachtig nog allerminst als een succes gezien. Tot in de tweede helft van de jaren tachtig scoorde Nederland veel slechter op werkloosheid en uitkeringsafhankelijkheid dan de omringende landen. Velen gaven in die jaren zelfs de hoop op dat volledige werkgelegenheid ooit zou terugkeren en bepleitten daarom relativering van het arbeidsethos en invoering van een gegarandeerd basisinkomen. 1 In de tweede plaats stemden de vakbonden alleen in met loonmatiging omdat er iets tegenover stond, namelijk arbeidstijdverkorting. De vakbonden meenden dat de werkloosheid primair moest worden bestreden door het bestaande werk te herverdelen en dus door iedereen korter te laten werken. Loonmatiging was voor hen slechts de onvermijdelijke prijs voor arbeidstijdverkorting en niet de oplossing voor de werkloosheid. In de derde plaats was het Akkoord van Wassenaar aanleiding tot een structurele maatregel waar we later met de grootste moeite weer afstand van gedaan hebben. Ik doel hier op de vut, de vervroegde uittreding van ouderen, bedoeld om jongeren meer kans op werk te bieden (‘jong voor oud’). De vut werd echter alras tot een verworven recht van zittende werknemers, waarvoor de rekening aan jongeren werd gepresenteerd. Pas twintig jaar later – toen er juist een tekort aan jongere arbeidskrachten dreigde te ontstaan – werd de vut weer ongedaan gemaakt. Langzaam effect Wat kunnen we hiervan leren? Allereerst dat het geruime tijd kan duren voor een akkoord tussen de sociale partners vruchten afwerpt in termen van rendementsherstel en vermindering van werkloosheid. Een dergelijk akkoord komt meestal pas tot stand als de economische situatie al aanzienlijk is verslechterd. Dat gold niet alleen in 1982, maar ook in 1993 met het centrale akkoord ‘Een adempauze’, in 2003 (later trouwens weer opengebroken door het conflict over de vut) en wellicht ook dit jaar weer. Vervolgens kost het de nodige tijd voor de uitkomsten van het centraal akkoord zijn vertaald in concrete cao-afspraken. Daarvoor moeten eerst de partijen op bedrijfstakniveau – vakbonden en brancheorganisaties – de centrale afspraken doorvoeren in hun cao’s. Zeker als bestaande cao’s niet worden opengebroken – wat in 1982 wel het geval was – kan het geruime tijd duren voor een centraal akkoord neerslaat in concrete cao-afspraken. Daarna duurt het weer de nodige tijd voordat die cao-afspraken hun weerslag hebben op de rendementen van bedrijven en op de vraag naar arbeid. Begin alvast zelf Een vuistregel luidt dat een jaar na de omslag in de economische conjunctuur de werkloosheid begint op te lopen, dat het daarna een jaar duurt voordat de cao-lonen worden gematigd en dat er tot slot weer een jaar overheen gaat voor de werkgelegenheid begint aan te trekken. Pas drie jaar na de economische omslag begint de werkloosheid dan weer langzaam af te nemen. Als er niet op korte termijn een centraal akkoord tot stand komt, doen de cao-partijen op bedrijfstakniveau er 2 dan ook verstandig aan om zelf het initiatief te nemen en snel rond de tafel te gaan zitten – zelfs als de CAO voorlopig nog doorloopt – om te bezien welke afspraken er in hun betreffende branche nodig zijn. Niets voor niets Een tweede les uit het verleden is dat de vakbonden nooit zomaar akkoord gaan met loonmatiging. Er moet iets tegenover staan. Hoezeer werkgevers ook benadrukken dat loonmatiging, gezien de economische situatie, onvermijdelijk is, een vakbondsbestuurder kan onmogelijk thuis komen met de boodschap dat hij zijn looneis heeft ingeslikt zonder er iets voor terug te krijgen. Een akkoord over loonmatiging zonder tegenprestatie loopt een groot risico een Pyrrusoverwinning te worden. Als de vakbondsbestuurder door zijn achterban wordt teruggefloten, gaat er kostbare tijd verloren en is er een reëel risico op arbeidsonrust. De tegenprestatie die werkgevers leveren mag het positieve effect van loonmatiging echter niet teniet doen. Op dit punt zou wat meer creativiteit van werkgeverszijde geen overbodige luxe zijn. Een interessante optie is om in ruil voor loonmatiging (of zelfs loonsverlaging) aan werknemers een aandeel in de toekomstige winst te bieden (investeringsloon werd dit in het verleden wel genoemd). Focus op lange termijn Tegelijkertijd, en dat is de derde les, moeten werkgevers voorkomen dat zij concessies doen die hun slagkracht op langere termijn verminderen. Dat is momenteel van des te groter belang door de spanning tussen de problemen op korte termijn en op lange termijn. Op korte termijn hebben veel bedrijven te kampen met een wegvallende vraag en overcapaciteit, op langere termijn dreigt door schaarste aan personeel juist een tekort aan productiecapaciteit. Het is dus de kunst om maatregelen te bedenken die op korte termijn het oplopen van de werkloosheid afremmen, maar op langere termijn een maximale benutting van het beschikbare arbeidspotentieel niet in de weg staan. Advies Kies tijdelijk Enigszins paradoxaal zouden daarvoor vergelijkbare maatregelen als in de jaren tachtig wel eens het meest geëigend kunnen zijn, mits deze ditmaal een tijdelijk in plaats van een structureel 3 karakter krijgen. Bovendien dienen zij te zijn toegesneden op de specifieke situatie in een sector, dus evenmin uniforme regelingen voor de gehele economie. Vier uur voor 10% Zo is het heel wel denkbaar om, als de wettelijke regeling voor werktijdverkorting afloopt, met de vakbonden een afspraak te maken voor tijdelijke arbeidsduurverkorting, in ruil voor bijvoorbeeld een nullijn in de lonen, voor zolang de recessie duurt. Als bijvoorbeeld in de bouw of de autobranche iedereen tijdelijk vier uur in de week korter gaat werken, kan daarmee in beginsel een terugval in de vraag met tien procent worden opgevangen, zonder dat er personeel hoeft te worden ontslagen. Maar waar de terugval in de vraag nog groter is moet serieus worden overwogen de arbeidstijd nog sterker te verkorten en daarvoor van de vakbonden zelfs een (tijdelijke) loonsverlaging te vragen. Dat zal even slikken zijn voor de bonden, maar als het alternatief gedwongen ontslag is, zou de keuze niet zo moeilijk moeten zijn. Houd jongeren binnen Evenzo lijkt het verstandig, als er toch personeel moet afvloeien, om ouderen als eerste te laten vertrekken. Zeker in sectoren met relatief veel ouderen, zoals de industrie en bouwnijverheid, is dit de minst pijnlijke maatregel om van een overschot aan personeel af te komen. Daarvoor kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van overgangsregelingen in pensioensystemen die het mogelijk maken dat oudere werknemers vanaf zestig jaar met pensioen gaan, waarbij de werkgever het verlies aan opbouw van pensioenrechten kan compenseren. Geen nieuwe vutregeling dus, maar een tijdelijke regeling voor de huidige ouderen. Die zullen immers sowieso binnen vijf jaar vertrekken, terwijl ondernemingen de jongere medewerkers, die zij anders zouden moeten ontslaan, over een paar jaar waarschijnlijk hard nodig hebben. Kies voor scholing Een derde optie is om personeel voor een langere periode met scholingsverlof te sturen. Iedereen heeft zijn mond vol over de kenniseconomie, dus wat is in een tijd van economische teruggang een verstandiger investering dan scholing? In de CAO-onderhandelingen die ons de komende tijd te wachten staan, komt het erop aan een goede balans te vinden tussen de verschillende belangen. De belangen van rendementsherstel en behoud van werkgelegenheid. De belangen van de korte termijn en van de lange termijn. En de belangen van de werkgevers en de werknemers. 4 Nederland maakte in de jaren negentig internationaal furore doordat het er beter dan andere Europese landen in slaagde in goede harmonie tussen de sociale partners maatregelen te nemen die tegelijkertijd economisch wenselijk en sociaal aanvaardbaar waren. Anno 2009 staat het poldermodel opnieuw voor een krachttoer. De sociale partners bewijzen zichzelf een goede dienst als zij er de komende tijd wederom in slagen in goed overleg afspraken te maken die Nederland helpen zonder al te veel averij de economische storm te doorstaan. Paul de Beer is Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en tevens verbonden aan De Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen) en het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS). 5