Immanuel Kant - 22 april 1724 - 12 februari 1804 - Duitse filosoof tijdens de Verlichting Kant was 4e van 9 kinderen van een arme zadelmaker. Het gezin was streng christelijk. Door een piëtistische dominee kon hij met zijn 8 jaar naar het College Fridericianum, een Latijnse school. Van zijn 16e tot 22e ging hij naar de universiteit waar hij theologie, filosofie, wis- en natuurkunde studeerde. Daarna ging hij als huisonderwijzer werken. In 1755 kon hij aan de universiteit van Königsberg een aansteling privaatdocent krijgen. Tot 1770 gaf hij in die functie colleges ethiek, logica, metafysica, wiskunde en fysische geografie. Met het schrijven van ‘Een nieuw licht op de eerste principes van alle metafysische kennis’ promoveerde hij in 1755. In 1770 wordt hij hoogleraar in metafysica en logica en gaf colleges tot 1796. In 1804 overleed hij. Immanuel Kant had invloed op de terreinen van filosofie, ethiek, theologie, strafrecht, volkenrecht en esthetiek. In zijn werken onderscheiden we een voorkritische periode en een kritische periode. De grens ligt in het jaar 1781. Dan verschijnt ‘Kritik der reinen Vernunft’. In zijn kritische periode neemt Kant afstand van de vraag of er een rationalistische metafysica mogelijk is. In zijn voorkritische periode publiceerde hij veel werken met sporen uit de Verlichting. Hij ging er toen ook vanuit dat er een rationalistisch godsbewijs mogelijk was. Hij schreef in deze periode 15 werken. De eerste was ‘Gedanken von der wahren Schätzung der lebendige Kräfte’ 1749, en de laatste ‘Über die verschiedenen Rassen der Menschen’ 1775. Verder nog: 1755: Neue Erhellung der ersten Grundsätze metaphysischer Erkenntnisse (proefschrift tot doctorstitel) 1762: Die falsche Spitzfindigkeit der vier syllogistischen Figuren. 1763: Untersuchung über die Deutlichkeit der Grundsätze der natürlichen Theologie und Moral. 1763: Der einzig mögliche Beweisgrund zu einer Demonstration des Daseins Gottes. 1764: Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen. In zijn kritische periode zoekt hij naar grenzen van de menselijke kennis. Wat o.a verschijnt: 1781: Eerste druk van de Kritik der reinen Vernunft. 1784: Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung. 1785: Grundlegung zur Metaphysik der Sitten. 1786: Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft. 1787: Tweede (sterk aangevulde) druk van de Kritik der reinen Vernunft. 1788: Kritik der praktischen Vernunft. 1790: Kritik der Urteilskraft. 1794: Das Ende aller Dinge. 1797: Die Metaphysik der Sitten. 1797: Über ein vermeintes Recht aus Menschenliebe zu lügen. *Zijn christelijke opvoeding vormde een belangrijke basis voor zijn filosofie. Net als Berkeley wilde hij het christelijk geloof redden. Rationalisten stelden dat we ons een voorstelling hadden gemaakt van een volmaakt wezen, empiristen vonden dat God bestond omdat alle dingen een oorspronkelijke oorzaak moesten hebben. Kant verwierp beide godsbewijzen omdat hij vond dat de rede niet genoeg bewijs leverde en het was even waarschijnlijk als onwaarschijnlijk dat er een God was. Zo maakte hij de weg vrij voor een relegieuze dimensie. Waar rede en ervaring tekort schieten ontstaat een lege ruimte die hij met relegieus geloof wil opvullen. *Kant stelde dat rationalisten en empiristen wat betreft bron van de menselijke kennis beide zowel gelijk als ongelijk hadden. Rationalisten: bron van menselijke kennis is in de menselijke rede. Empiristen: bron van menselijke kennis stamt van zintuiglijke waarneming. Kant vond dat in de menselijke rede bepaalde condities aanwezig waren die de opvatting over de wereld mede bepalen. Onze rede is zo ingericht dat hij al onze ervaringen kenmerkt. Dan 1 zien we dingen. Het is daarbij een aangeboren eigenschap om vóór iedere ervaring, dingen in tijd en ruimte te plaatsen. Deze ‘tijd en ruimte’ zijn aanschouwingsvormen. *Kant stelde dat dingen zich naar ons bewust zijn richten, én ons bewustzijn richt zich op dingen. Dat noemt Kant de Copernicaanse wending in het probleem van de menselijke kennis. Hij bedoelde daarmee dat dit idee net zo nieuw en radicaal was als de nieuwe gedachtegang van Copernicus (aarde draait om de zon, niet andersom). *Wet van oorzaak en gevolg is volgens Kant een deel van de menselijke rede. Hume vond dat die niet door mensen kon worden ervaren. Kant zegt dat het in ieder geval in onszelf besloten ligt. Hij is het wel met Hume eens dat we niet zeker kunnen weten hoe de wereld ‘op zich’ is. We weten alleen hoe hij ‘voor mij’ is. Kant onderscheidt: das Ding an sich + das Ding für mich. We weten alleen hoe dingen zich aan ons voordoen, niet hoe ze op zich zijn. We kunnen wél wat zeggen over de wijze waarop de dingen door de menselijke rede worden opgevat. Hoe werkt dus onze waarneming en welke omstandigheden beïnvloeden de manier waarop de wereld begrijpen? uitwendige omstandigheden; deze leren we kennen nadat we ze hebben waargenomen. Het is het materiaal van de kennis. Dit slaat op de zintuiglijke waarneming. inwendige omstandigheden; dit zit in de mens omsloten en is datgene wat je waarneming beïnvloedt. Bijvoorbeeld als je het proces van het plaatsen van dingen in ruimte en tijd is een inwendige omstandigheid. Dat is de vorm van de kennis. Dit slaat op je rede. *Kant vond, met het redden van het christendom, dat je essentiële vragen over moest laten aan het geloof. Daarbij vond hij dat je móest aannemen dat de mens een onsterfelijke ziel had, dat God bestond, en dat de mens een vrije wil had. Het geloof in hierin noemde hij praktische postulaten. Daarmee bedoelde hij zelf ‘iets wat de mens omwille van de praktijk van het mens-zijn moet aannemen, vanuit het oogpunt van de menselijke moraal’. *Het onderscheid tussen goed en fout ligt volgens Kant in de menselijke rede besloten. Het is aangeboren om daarin onderscheid te kunnen maken. Kant zegt dat iedereen een praktische rede heeft; een denkvermogen dat op elk willekeurig moment vertelt wat op ‘zedelijk gebied’ goed en fout is. Om goed te kunnen handelen stelde Kant een zedelijke wet. Deze komt vóór iedere ervaring en betreft alle morele keuzes. Om duidelijk te maken wat Kant bedoelt formuleert hij die wet als een categorisch imperatief: categorisch > geldt in alle situaties, imperatief > je kunt er niet aan ontkomen. Hij zegt: -je moet handelen volgens een regel waarvan je zou willen dat het een algemeen geldende wet zou zijn -je moet een mens altijd als doel op zichzelf behandelen en niet als middel voor iets anders *Zedelijke handeling: als je voelt dat het je plicht is om de zedelijke wet te volgen. Daarom heet Kant’s ethiek ook wel de plichtsethiek of deontologische ethiek. *Als we voor onszelf weten wanneer we volgens de zedelijke wet handelen, dan handelen we in vrijheid. Je schrijft dan in principe je eigen wet. Hier komt Kant over als dualist: hij splitst de mens in een zintuiglijk en denkend wezen. Hoe beïnvloedde Kant zijn tijd? Met zijn plichtsethiek, verwerping van godsbewijzen en zijn praktische postulaten. Hoe beïnvloedde de Verlichting Kant? Het rationalitisch denken, het christelijk geloof dat centraal stond en de aanname dat wetten van de natuur en principieel-redelijke standpunten belangrijk waren. 2 Georg Wilhelm Friedrich Hegel - 27 augustus 1770 - 14 november 1831 Duits Idealisme Hegel werd geboren in Stuttgart. Hij was de oudste van 3 kinderen. Op zijn 3e ging hij naar de Duitse school, op zijn 5e naar de Latijnse school. Toen hij 13 was stierf zijn moeder. Van zijn 7e tot 18e ging hij naar de Stuttgarter Grundschule en het gymnasium. Daarna ging hij aan het Tübinger Stift studeren, maar die discipline vond hij te ouderwets. In 1790 ontving hij zijn filosofische graad en in 1793 zijn theologische licentie. Na zijn studie ging hij als huisleraar werken. Na 4 jaar ging hij naar Frankfurt. In 1799 stierf zijn vader en kreeg Hegel een kleine erfenis. In 1800 ging hij naar Jena waar hij Privatdozent werd. In 1805 werd hij door een aanbeveling van Goethe tot professor benoemd. Hij verlaat echter in 1807 Jena en gaat naar Bamberg. In 1808 wordt hij rektor van het gymnasium in Neurenberg. Hij trouwt met Marie von Tucher (20 jaar jonger) in 1811 en ze krijgen 3 kinderen. In 1816 wordt hij tot professor aan de universiteit van Heidelberg benoemd. Na het overlijden van Fichte vervangt hij deze in 1818 als rector op de Berlijnse universiteit. Hij houdt vanaf 1820 lezingen over filosofie en geschiedenis. Eind 1822 komt hij naar Nederland en houdt in 1823 lezingen over esthetica. Later ook over natuurfilosofie, godsdienstfilosofie en logica. Zijn herziening van Phanomenologie in 1831 haalt hij niet, hij overlijdt aan cholera. Beroemde werken: 1807: manuscript Phänomenologie des Geistes 1812: Wissenschaft der Logik, deel 1 1813: Wissenschaft der Logik, deel 2 1816: Wissenschaft der Logik, deel 3 1817: Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften, deel 1 1820: Grundlinien der Philosophie des Rechts (uitwerking objectieve geest) *Misschien heeft Hegel niet echt een filosofie ontwikkeld. Het is meer een methode om de loop van de geschiedenis te begrijpen. Je spreekt van geschiedenis als het over Hegel gaat. *Hegel wist bijna alle verschillende ideeën die in de romantiek waren ontstaan, te verenigen en verder te ontwikkelen. Hij had echter kritiek op het begrip ‘wereldgeest’ of ‘wereldrede’. De romantici vonden dat daarin de diepste reden van het bestaan was gelegen. Hegel vindt het meer een som van alle menselijke uitingen. Namelijk: alleen de mens heeft Geest. Hij bedoelt hiermee leven, ideeën en cultuur. Als hij het heeft over de weg die de wereldgeest door de geschiedenis heen heeft afgelegd bedoelt hij dus de ontwikkeling van ideeën en cultuur. *Hegel vond de waarheid subjectief: er is geen waarheid boven de mens of buiten de menselijke rede. Alle kennis die we hebben is menselijke kennis. De basis voor die kennis verschilt van generatie tot generatie. Hij verandert en er is dus geen eeuwige waarheid. Slechts geschiedenis biedt een filosoof houvast. Dit kun je vergelijken met een rivier. Alles wat in het verleden is ‘meegestroomd’ aan gedachten en tradities draagt nu bij aan de wijze waarop je denkt of ‘hoe de rivier stroomt’. *De rede is dynamisch en de waarheid is het proces. Dat wil zeggen: de opvattingen die zich in je hersenen afspelen veranderen. Daarbij hoort steeds een andere opvatting. In de Oudheid was slavernij bijvoorbeeld gewoon. In het ‘nu’ kun je niet meer oordelen of dat goed of fout was, want leef je niet in die tijd, dan is er geen criterium dat goed of kwaad kan bepalen. *De rede is, omdat hij dynamisch/veranderend is, ook progressief. Dat wil zeggen dat de menselijke kennis uitbreidt en vanuit dat punt weer verder vooruitgaat. Uit Hegel’s studie van de geschiedenis blijkt dat de mensheid zich steeds rationalistischer en vrijer ontwikkelt. We streven naar rationaliteit en vrijheid. Je kunt zeggen dat de geschiedenis zelfoverschrijdend of 3 doelgericht is: het is een lange aaneenschakeling van beschouwingen en gaat steeds voort. *Dialectische ontwikkeling; ideeën uit de geschiedenis zijn vaak gebaseerd op ideeën van daarvoor. Daar zit een regel in. Het begint bij een idee dat bij iemand ontstaat. Een stelling genaamd positie. Een ander idee zal het vorige tegenspreken. Die tegenstelling heet negatie. De spanning daartussen zal worden opgeheven door een bemiddelend standpunt. Dit heet de negatie van de negatie. Bijvoorbeeld: Positie: Eleaten zeggen dat verandering niet mogelijk is Negatie: Heraclitus zegt dat ‘alles stroomt’ Negatie van de negatie: Empedocles bemiddelde en zegt dat beiden een beetje gelijk hebben. De bovenstaande begrippen heten ook wel these, antithese en synthese. Bijvoorbeeld: These: rationalisme van Descartes Antithese: empirisme van Hume Synthese: filosofie van Kant Deze driehoeksschakeling heet ook wel een triade. Let wel op dat op elke synthese vroeg of laat een nieuwe antithese komt. *Negatief denken: het opsporen van gebreken aan een bepaalde denkwijze. *Hegel stelde dat man en vrouw waren als dier en plant. De man is het dier, hij bereikt zijn positie door zich meester te maken van ideeën en door grote technische inspanningen. De vrouw is de plant, haar ontwikkeling bestaat uit kalme ontplooiing die gebaseerd is op een onbepaald geheel van gevoelens. Vorming van de vrouw treedt op door kennis te verwerven. Wat Hegel dus eigenlijk zegt is dat de man actief, lichamelijk en heersend is, de vrouw passief, geestelijk en vol emoties. *Filosofisch gezien zijn er vaak dialectische spanningen tussen twee begrippen. Zoals bijvoorbeeld bij het begrip Zijn. Je moet dan meteen het tegengestelde begrip Niet-zijn gebruiken. Je kunt niet beseffen dat je Bent als je het begrip Niet-bent niet kent. De spanning tussen Zijn en Niet-zijn kun je opheffen door het begrip Worden. Worden is zowel het Zijn als Niet-zijn. *Hegel stelt dat de mens een dynamische rede heeft. Als de werkelijkheid tegenstrijdigheden bevat, moet de beschrijving van de werkelijkheid dat ook bevatten. *Een dialectische spanning kan een spontane handeling uitlokken. Hoe? Soms loopt de spanning zo hoog op dat er verandering móet optreden. De situatie zat dan vast en je lost hem op door er een andere wending aan te geven. Uitwerking van de wereldgeest van Hegel: Hegel verstaat onder de wereldgeest de som van alle menselijke uitingen. Dit wordt zichtbaar in het samenspel tussen mensen. Bijvoorbeeld ‘objectieve machten’; gezin en staat. De wereldgeest keert tot zichzelf terug in 3 stadia: -Subjectieve geest; ontplooiing in het individu -Objectieve geest; ontplooiing in gezin, maatschappij en staat -Absolute geest; hoogste vorm van ontplooiing in kunst, religie en filosofie, omdat de wereldgeest daar zijn eigen activiteiten in de geschiedenis in reflecteert. 4 Verlichting op 7 punten: 1. opstand tegen het gezag. In Engeland raakten verlichtingsfilosofen gefascineerd door Engelse natuurwetenschap, filosofie en politieke filosofie van Locke. In Frankrijk trokken ze ten strijde tegen het bestaande gezag. Het idee was dat het individu zelf het antwoord op alle vragen moest vinden. 2. rationalisme Locke dacht dat het geloof in God en bepaalde morele normen in de rede besloten lagen. Dat is dan ook de kern van de Franse verlichtingsfilosofie. De meeste verlichtingsfilosofen hadden dan ook een rotsvast vertrouwen in de menselijke rede. Nu zagen verlichtingsfilosofen zich verplicht om ook voor de moraal, religie en ethiek een basis te leggen met de onveranderelijke rede. Dat werd de verlichtingsgedachte. 3. verlichtingsgedachte. De brede laag van de bevolking moest verlicht worden. Dat was de voornaamste voorwaarde voor een betere maatschappij. Met het opvoeden van het volk is het niet toevallig dat de pedagogiek (=opvoedkunde) is ontstaan in de Verlichting. Het grootste monument en hulpmiddel van de Verlichting was de Encyclopedie (1751-1771). In dit naslagwerk stond werkelijk alles. 4. cultuuroptimisme. Als rede en kennis zouden toenemen, dan zou de mens een grote stap vooruit maken. Nu weten we wel beter, want niet alle ontwikkeling is positief. 5. terug naar de natuur. Het motto werd terug naar de natuur. Met natuur wordt hier bijna hetzelfde als de rede bedoeld. De menselijke rede is een gave van de natuur. Zo is de natuur goed en de mens van nature ook. Het is de maatschappij waar het kwaad in schuilt. Met name de religie moest ‘natuurlijk’ gemaakt worden: met het natuurlijk verstand van de mens in overeenstemming gebracht worden. 6. gehumaniseerde opvatting van het christendom. De meeste filosofen vonden het niet volgens de rede om een wereld zonder God voor te stellen. Alle onlogische dogma’s en geloofsopvattingen moesten echter worden verwijderd. Velen zwoeren bij het deïsme: men gaat ervan uit dat God de wereld ooit heeft geschapen, maar dat hij zich daarna niet meer aan die wereld heeft geopenbaard. 7. mensenrechten. Franse verlichtingsfilosofen namen geen genoegen met theoretische standpunten over de plaats van de mens in de maatschappij. Ze streden actief voor natuurlijke rechten voor de mens: rechten die je hebt vanwege het feit dat je bent geboren. Ze streden tegen censuur, slavernij en mishandeling van wetsovertreders. Ze wilden vrijheid van meningsuiting en denkbeelden. 5