Proefexamen 1 SW 1. In het onderstaand fragment uit de openingsrede van Hegel toen hij in Berlijn professor werd, verwijst hij naar één van zijn voorgangers. (10ptn) Wie was dat? Leg uit waarop Hegel hier doelt? Wat stelde Hegel hier tegenover? “Maar zelfs in Duitsland is de vervlakking(…) zover gekomen, dat men meende gevonden en bewezen te hebben, dat kennis van de waarheid niet mogelijk was, dat God, het wezen van de wereld en van de geest, iets onbegrijpelijks of ongrijpbaar was; dat de geest voor de religie halt zou moeten houden en dat de religie zou moeten toebehoren aan het geloof, gevoel en vermoeden, zonder rationele kennis.” 2. Na Aristoteles ontstonden in Griekenland een aantal scholen of denkrichtingen, waarvan we er drie bespraken in de les. Hun ideeëngoed was meer praktisch van aard dan die van Plato en Aristoteles. (10ptn) Over welke 3 stromingen gaat het hier? (3ptn) Bespreek één van de drie. (5ptn) Welke van de opvattingen van deze school kan je terugvinden in latere tijden of in onze tijd? 3. Wat is het onderscheid tussen wijsheid en kennis? Argumenteer je antwoord met een voorbeeld uit de praktijk. (5ptn) Meerkeuzevragen (20ptn) :goed of fout 1. De natuurfilosofen waren vooral geïnteresseerd in ethiek 2. Pythagoras was de eerste natuurfilosoof die zag dat de wereld te vatten is in wiskundige verhoudingen. Plato zou dit inzicht verwerken in zijn eigen theorie. 3. De idee van de Logos als eenheid van tegenstellingen komt van Herakleitos. 4. De Sofisten stelden de heteronomie van de traditie boven de autonomie van het individu. 5. Het uitgangspunt van Socrates’ filosofie was: “ik denk dus ik ben” 6. Bij Plato is de wereld van Ideeën slechts een zwakke afspiegeling van de echte wereld, zoals we die waarnemen. 7. Volgens Aristoteles is verandering de overgang van het mogelijke naar het werkelijke 8. Voor de epicuristen is het belangrijkste doel van het leven het bevredigen van onze verlangens. 9. Volgens Plotinos komt de mens via contemplatie en ascese tot mystieke eenheid met het goddelijke of extase 10. In de Middeleeuwen trachtte de scholastiek via de rede de goddelijke openbaring te rechtvaardigen 11. Copernicus stelde dat het heelal geen centrum bezat. 12. Descartes stelde dat aan het bestaan van God niet te twijfelen valt en leidde hieruit af dat “ik besta” 13. Montaigne was een humanist 14. Spinoza en Descartes zijn zowel rationalisten als dualisten. 15. Volgens Locke liggen de primaire ervaringskwaliteiten in onze geest, de secundaire ervaringskwaliteiten in de dingen zelf. 16. Volgens Berkeley is onze geest bij geboorte een “onbeschreven wastafel” 17. Hume toont aan dat onze notie van oorzaak-gevolg een noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen waarnemen. 18. Voltaire zette de rationalistische traditie van Descartes verder door en wordt daarom ook “de koning van de verlichting” genoemd. 19. Kant stelt dat we het ding –op-zich onmogelijk kunnen kennen.. We kunnen enkel de fenomenale wereld kennen. 20. Hegel’s filosofie heeft gemeen met de neoplatonici dat in beide wereldbeelden de Geest of het Ene naar zichzelf keert. Proefexamen filosofie 1. Open vragen (50ptn) 1.1 Voor Plato bestaat de wereld van de Ideeën of Vormen buiten en boven de wereld die we waarnemen. Aristoteles gaat hier niet mee akkoord en presenteert een ander model. Vergelijk beide modellen met elkaar. Wat zijn de voornaamste verschilpunten? Belangrijkste verschil is dat bij Aristoteles de ideeën niet zijn “aangeboren” maar verworven door ervaring. Bij Plato bestaan de Ideeën of vormen boven deze wereld en hebben meer realiteit dan deze wereld die slechts een afspiegeling van deze vormenwereld is. De allegorie van de grot kan dit illustreren. Bij Aristoteles zit de vorm in de materie, de vormen zijn de eigenschappen van de dingen: alles streeft ernaar zijn vorm of doel te verwezenlijken,… Aristoteles onderkent vier soorten oorzaken; 1. Plato: verstand tgo. Aristoteles: ook ervaring belangrijk 2. Plato: wat we zien is afspiegeling van wat echt bestaat in de ideeënwereld tgo. Aristoteles: wat in onze geest zit is afspiegeling van realiteit. 3. Plato: enige echte wereld is ideenwereld tgo. Aristoteles: enige echte wereld is deze wereld 4. Plato: alles wat in de natuur “bestaat”, bestond eerst in de ideeenwereld tgo. Aristoteles: wat in ons bewustzijn bestaat, moet eerst door de zintuigen zijn waargenomen. 5. Plato: zijn centraal ; Aristoteles: worden centraal Wanneer vier van de vijf bovenstaande punten zijn aangehaald of wanneer op een andere manier het belangrijkste verschil wordt uitgewerkt en mits enige uitleg (of voorbeelden) waaruit blijkt dat de student deze punten snapt, is deze vraag correct beantwoord. 1.2 Geef en bespreek zo volledig mogelijk de visie van Hegel op de geschiedenis. Trefwoorden: Het absolute, de wereldgeest of de wereldvrede als progressieve ontwikkeling naar meer rationaliteit en vrijheid Idealisme: het bewustzijn bepaalt de materie Subjectieve geest, objectieve geest, absolute geest: de geest wordt bewust van zichzelf Geschiedenis is dialectisch proces van these, over antithese, naar synthese Elk van deze trefwoorden kan vijf punten opleveren, opnieuw afhankelijk van de uitleg en de illustratie met een voorbeeld. 1.3 Kies één van de volgende vragen en bespreek (10ptn) - Welke uit de reeks van zes documentaires met als thema “troost van de filosofie” sprak je het meest aan? Leg uit waarom en wat je eruit leerde voor je dagelijks leven. - De laatste les kregen we een gesprek te zien met de bioloog Rupert Sheldrake, met zijn hypothese over morfogenetische velden. Wat heb je daaruit geleerd? De Quotering op deze vraag is subjectiever dan de vorige twee. Het is vooral belangrijk dat de student zijn keuze kan argumenteren en kan aantonen wat hij/zij precies geleerd heeft. 2. Meerkeuzevragen Omcirkel het juiste antwoord. Elk juist antwoord krijgt twee punten, bij een verkeerd antwoord gaat er een punt af, geen antwoord geen punten af 2.1 Bij onderstaande zinnen duid je aan of ze juist of fout zijn (30ptn) 1. kennisleer en logica zijn synoniemen 2. In de dialoog “het sympoion” van Plato legt Socrates uit dat de Eros( liefde) een gevolg is van een soort heimwee die de mens heeft naar het Schone en het Eeuwige, die hij zich nog herinnert van toen zijn ziel nog in de Ideeënwereld vertoefde. 3. Het boeddhisme is een duidelijk voorbeeld van een openbaringsgodsdienst 4. de idee dat wijsheid te omschrijven is als inzicht in de noodzakelijkheid van de dingen vinden we terug bij zowel de Soïcijnen als bij Spinoza 5. de franse idealist de lamettrie reduceerde in zijn boek “L’ homme machine” het denken tot één van de natuurlijke functies van ons lichaam 6. Plotinos ethiek bouwde verder op de filosofie van Plato 7. Een voorbeeld van een bewegende oorzaak bij Aristoteles zou kunnen zijn: “het regent omdat planten en dieren water nodig hebben” 8. Volgens het vitalisme van NIetzsche heeft de wereld twee verschijningsvormen 9. Enkelvoudige ideeën zijn volgens Locke niet verder deelbare bestanddelen van de innerlijke en uiterlijke ervaring. De kleur “geel” is hier een voorbeeld van. 10. Volgens Kierkegaard moet de menselijke Rede het afleggen tegen de onpersoonlijke wil, die de mens regeert. 11. Met het inzicht van Copernicus en Galilei dat niet de aarde maar de zon het centrum is van het heelal, kreeg het Middeleeuwse geocentrische wereldbeeld een flinke dreun. 12. In zijn werk streefde de Middeleeuwse filosoof Thomas van Aquino ernaar om geloof en rede definitief met elkaar te verzoenen. 13. Kant stelde dat alle ethische stelsels de fout maakten het fundament voor ons handelen buiten onze wil te plaatsen. Deze stelsels waren heteronoom, kant’s ethiek is autonoom 14. Het fundament van Bentham’s ethiek was het volgen van de praktische wet of maxime 15. Parmenides en Herakleitos kunnen we beschouwen als tegengestelde tweelingen. In het denken van Herakleitos ligt de nadruk op het worden en het veranderlijke, bij Parmenides op het zijn en het onveranderlijke. 2.2 Bij de onderstaande zinnen is één van de drie antwoorden correct, tenzij anders vermeld. Onderstreep het correcte antwoord. 1.In de Politeia of filofofiestaat gebruikt Plato een driedeling naar analogie van het menselijk lichaam. Met elk deel van het lichaam correspondeert een specifieke deugd en de samenwerking tussen die delen moet leiden tot een rechtvaardige stadsstaat. Welk van onderstaande drie zinnen is volledig correct? a.Het hoofd correspondeert met de rechtvaardigheid van de filosoof. B b. De borst correspondeert met de moed van de soldaten. c.De onderbuik correspondeert met het verlangen van de slaven. 2. “De anderen zijn de hel” aldus a.Nietzsche A b.Schopenhauer c. Sartre 3.De idee van het juiste midden (tussen twee uitersten) is een belangrijk punt in de ethiek van één van de drie volgende filosofen: a. Plato C b.Aristoteles c.Epicurus 4. “De mens is de maat van alle dingen”, aldus a. Protagoras A b. Pythagoras c. Spinoza 5.Het neo-positivisme van de 20ste eeuwse Wiener Kreis bouwde voort op de ideeën van: a.Hegel B b.Comte c.Kant 6.”Onze menselijke voorstelling van God is van God zelf afkomstig” volgens a. Kant B b.Descartes c. Hume 7.de theodicee a. Vraagt zich af of het bestaan van god rationeel bewijsbaar is B b. Stelt zich de vraag waarom het kwade kan bestaan in een door god geschapen wereld. c. Poneert dat geloof de enige weg is om god te kennen. 8.Ruimte en tijd zijn volgens Kant a. analytische a posteriori oordelen C b. analytische a priori oordelen c. synthetische a priori oordelen 9.” Athene is als een traag paard, en ik ben een horzel die het probeert wakker te maken”, zo omschreef de volgende filosoof zichzelf. Deze filosoof probeert de anderen te verlossen van hun verkeerde denkbeelden. a.Plato C b. Aristoteles c. Socrates 10. Wie van de volgende drie filosofen meende dat we onze zintuigen niet kunen vertrouwen? a. Descartes A b. Locke c. Hume