Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2008-2009 STAD VERSUS PLATTELAND: IS DE IMPACT VAN PSYCHOSOCIALE VARIABELEN OP FYSIEKE ACTIVITEIT AFHANKELIJK VAN DE BUURT WAARIN MEN WOONT? Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in Gezondheidsvoorlichting en -bevordering Door Melanie Quipor Ilse De Bourdeaudhuij Delfien Van Dyck Abstract Doelstellingen: Nagaan of er een verschil is in fysieke activiteit tussen volwassen uit de stad en volwassenen op het platteland. Hierbij bekijken we of psychosociale variabelen op een andere manier geassocieerd zijn met fysieke activiteit in de twee buurten. Methode: Deze studie was een cross-sectionele studie waaraan 352 proefpersonen uit 8 buurten (4 in de stad en 4 op het platteland) hebben deelgenomen. Alle deelnemers hebben gedurende 7 dagen een stappenteller gedragen en vragenlijsten over fysieke activiteit (NPAQ), gepercipieerde woonomgeving (ALPHA), demografische en psychosociale variabelen ingevuld. Resultaten: Proefpersonen uit de stad wandelen en fietsen meer als transport dan proefpersonen uit het platteland. Deelnemers op het platteland daarentegen fietsen meer in de vrije tijd. Verdere analyses toonden aan dat voor volwassenen uit het platteland een sterkere sociale norm, meer sociale steun van de familie en het percipiëren van meer psychologische en gezondheidsvoordelen, gerelateerd was aan meer fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Voor inwoners uit de stad werden geen verschillen gevonden bij fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen proefpersonen met een lage of hoge score op deze factoren. Conclusie: Er is nood aan studies die het verschil in fysieke activiteit tussen stad en platteland verder onderzoeken en bekijken welke factoren aan de basis liggen van dit verschil. Op die manier kunnen interventies ontwikkeld worden, die specifiek inwerken op de omgevingsdeterminanten die eigen zijn aan de stad of aan het platteland. I Inhoudstafel Abstract ................................................................................................................. I Inhoudstafel .......................................................................................................... II Woord vooraf .......................................................................................................IV Inleiding ................................................................................................................ 1 1. Literatuuroverzicht............................................................................................ 4 1.1. Fysieke activiteit ........................................................................................ 4 1.1.1. Wat is fysieke activiteit?...................................................................... 4 1.1.2. Wat zijn de gevolgen van fysieke inactiviteit? .................................... 4 1.1.3. Gezondheidsnormen met betrekking tot fysieke activiteit .................. 5 1.1.4. Worden de gezondheidsnormen behaald?......................................... 5 1.1.5. Vormen van fysieke activiteit .............................................................. 6 1.1.6. Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland................... 7 1.2. Determinanten van fysieke activiteit.......................................................... 8 1.2.1. Demografische determinanten van fysieke activiteit ........................ 12 1.2.2. Psychosociale determinanten van fysieke activiteit.......................... 14 1.2.3. Fysieke omgevingsvariabelen .......................................................... 17 1.3. Interacties tussen determinanten van fysieke activiteit ........................... 23 1.3.1. Interactie tussen omgeving en demografische factoren................... 24 1.3.2. Interactie tussen omgeving en psychosociale factoren.................... 25 1.4. Probleemstelling en onderzoeksvragen .................................................. 26 2. Onderzoeksmethode ...................................................................................... 28 2.1. Procedure ................................................................................................ 28 2.2. Meetinstrumenten .................................................................................... 29 2.2.1. Stappenteller (Pedometer)................................................................ 29 2.2.2. Stappendagboek............................................................................... 29 2.2.3. Fysieke activiteitsvragenlijst ............................................................. 30 2.3.4. Psychosociale variabelen ................................................................. 30 2.3.5. Demografische variabelen ................................................................ 32 2.3.6. Taille.................................................................................................. 32 2.3.7. Gepercipieerde woonomgeving ........................................................ 33 2.3. Steekproef ............................................................................................... 33 2.4. Analyses .................................................................................................. 35 3. Resultaten ...................................................................................................... 36 3.1. Verband tussen de buurt (stad versus platteland) en de omgevingspercepties (Tabel 2) ............................................................... 36 3.2. Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland (tabel 3) ......... 38 3.3. Interacties tussen de buurt (stad versus platteland) en psychosociale variabelen in relatie tot fysieke activiteit.................................................. 39 3.4. Hoofdeffecten van psychosociale variabelen op fysieke activiteit (zie tabel 4 en 5)............................................................................................. 44 II 4. Discussie ........................................................................................................ 50 4.1. Bespreking resultaten.............................................................................. 50 4.2. Sterktes en beperkingen van het onderzoek........................................... 56 4.3. Toekomstig onderzoek ............................................................................ 57 Literatuurlijst Lijst van figuren Figuur 1: The ecological model of physical activity (EMPA) (Spence & Lee, 2003) .................................................................................................. 10 Figuur 2: Interactie tussen de sociale norm van de familie en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. .................................................................................. 40 Figuur 3: Interactie tussen de sociale steun van de familie en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. .................................................................................. 41 Figuur 4: Interactie tussen psychologische voordelen en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. . 42 Figuur 5: Interactie tussen gezondheidsvoordelen en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. . 43 Lijst van tabellen Tabel 1: Beschrijvende karakteristieken van de stads- en plattelandsbuurt ..... 34 Tabel 2: Verschillen in omgevingsperceptie tussen stad en platteland ............. 37 Tabel 3: Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland .................... 39 Tabel 4: Significante hoofdeffecten van psychosociale variabelen op zelfgerapporteerde fysieke activiteit ..................................................... 46 Tabel 5: Significante hoofdeffecten van psychosociale variabelen op objectieve fysieke activiteit..................................................................................... 48 III Woord vooraf Na het behalen van mijn academische Bachelor experimentele psychologie, heb ik ervoor gekozen om de Master gezondheidsvoorlichting en bevordering te behalen. In het kader daarvan heb ik deze masterproef geschreven omtrent het verschil in fysieke activiteit tussen stad en platteland. Dit werk zou niet tot stand kunnen gekomen zijn zonder de hulp van enkele belangrijke personen aan wie ik graag een woord van dank richt. In het bijzonder wil ik mijn copromotor Delfien Van Dyck bedanken voor de tijd die ze heeft besteed aan het lezen, corrigeren en geven van raad en daad. Vervolgens wil ik mijn promotor Prof. Dr. Ilse De Bourdeaudhuij bedanken voor haar uitgebreide literaire ondersteuning. Mijn uitzonderlijke dank gaat uit naar mijn toekomstige echtgenoot Jozef, voor het nalezen van mijn masterproef en omdat hij er altijd was als ik hem nodig had . Ook mijn moeder wil ik bedanken, voor haar logistieke ondersteuning. Verder wens ik Buurie te bedanken voor de gezellige babbels tussendoor. Tenslotte wil ik alle proefpersonen die meegewerkt hebben aan dit onderzoek bedanken. Nazareth, 5 augustus 2009 Melanie Quipor IV Inleiding 1 Inleiding Het voornaamste doel van deze studie was om te onderzoeken of er een verschil is in fysieke activiteit tussen inwoners van de stad en inwoners van het platteland in België. Verder werd er onderzocht of de relatie tussen omgeving (stad vs. platteland) en fysieke activiteit verschillend is voor mensen met een hoge score op psychosociale factoren, in vergelijking met mensen met een lage score op deze factoren. Fysieke activiteit is een belangrijke levensstijlcomponent om gezondheid te verbeteren op lange termijn (Pate et al., 1995). De recentste gezondheidsnorm moedigt mensen aan om ten minste 30 minuten matig fysiek actief te zijn gedurende vijf dagen per week en bij voorkeur alle dagen (National institutes of Health, 1996). Het is belangrijk om de determinanten van wandelen en andere matige fysieke activiteiten te begrijpen om te zorgen voor een empirische basis voor interventies die fysieke activiteit willen promoten (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Vroegere studies hebben zich vooral toegespitst op sociodemografische en psychosociale determinanten van fysieke activiteit. De meeste demografische en psychosociale determinanten zijn dan ook al bekend (Sallis & Owen, 1999; Trost, Owen, Bauman, Sallis & Brown, 2002). Recent hebben verschillende onderzoekers het belang van fysieke omgeving als determinant van fysieke activiteit benadrukt. Tot op heden, blijven de fysieke omgevingsfactoren het minst begrepen van de fysieke activiteitsdeterminanten die erkend zijn in de literatuur (Sallis & Owen, 1999). De variantie in fysieke activiteit verklaard door omgevingsfactoren is lager (1% tot 8%) dan deze verklaard door psychosociale factoren (maximum 42%) (De Bourdeaudhuij, Texeira, Cardon & Deforche, 2005). Ecologische modellen veronderstellen dan ook dat de combinatie van psychosociale, demografische en omgevingsfactoren de beste verklaring biedt voor de mate van fysieke activiteit (Sallis & Owen, 1999; Booth et al., 2001; King et al., 1995). Verder zal het belangrijk zijn om niet enkel fysieke omgevingsdeterminanten te onderzoeken, maar ook de interacties met psychosociale en demografische Quipor Melanie 2008-2009 Inleiding 2 factoren, om zo interventies te ontwikkelen die gedrag kunnen veranderen (Trost et al., 2002). Er kunnen nog geen definitieve conclusies getrokken worden over de relatieve invloed van demografische, psychosociale en fysieke omgevingsfactoren op wandelen en andere vormen van fysieke activiteit. Resultaten verschillen tussen landen, dus aanvullend onderzoek is nodig. De weinige studies (Wilcox, Castro, King, Housemann & Brownson, 2000; Parks, Housemann & Brownson, 2003) die zich focussen op het verschil in fysieke activiteit tussen inwoners van het platteland en inwoners van de stad, zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten. Fysieke omgevingskaraktistieken in de Verenigde Staten zijn zeer verschillend van deze in Europa. Zo zijn buurten met stadsblokken gebouwd in straten met dambordpatronen in Europa zeldzaam. Dus additioneel onderzoek naar het verband tussen omgeving (o.a. stad vs. platteland) en fysieke activiteit is zeker nodig, vooral in Europa. Ecologisch onderzoek, inclusief demografische, psychosociale en omgevingsfactoren, groeit nog steeds en aanvullende studies zijn nodig om de evidentie te verbeteren. Deze studie voegt dus iets toe aan de literatuur, aangezien ze focust op zowel psychosociale en omgevingsfactoren en hun verband met fysieke activiteitsgedrag. In het eerste deel van deze masterproef geven we een overzicht van wat er reeds gevonden is in de literatuur. In de eerste plaats wordt dieper ingegaan op het begrip fysieke activiteit. Verder worden de demografische, psychosociale en fysieke omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit bekeken. Om het eerste deel af te sluiten, worden studies die reeds onderzoek gedaan hebben naar interacties tussen fysieke omgeving en demografische of psychosociale factoren besproken. In het tweede deel wordt de gebruikte methodiek verduidelijkt, waarbij de procedure, de meetinstrumenten, de steekproef en de gebruikte analyses besproken worden. Quipor Melanie 2008-2009 Inleiding 3 In een derde onderdeel worden de resultaten weergegeven over − het verband tussen de buurt en de omgevingspercepties, − de verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland, − de interacties tussen de buurt en psychosociale variabelen, − de hoofdeffecten van psychosociale variabelen op fysieke activiteit. In het vierde en laatste deel worden deze resultaten besproken en bediscussieerd. Verder gaan we nog even dieper in op de sterktes en zwaktes van deze studie en worden enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek gegeven. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 4 1. Literatuuroverzicht 1.1. Fysieke activiteit 1.1.1. Wat is fysieke activiteit? Fysieke activiteit kan worden gedefinieerd als elke lichaamsbeweging die wordt geproduceerd door het gebruik van skeletspieren en die een energiegebruik als gevolg heeft (Caspersen, Powell & Christenson, 1985). Een oefening daarentegen is een geplande, gestructureerde en herhaalde lichaamsbeweging die gedaan kan worden om één of meerdere componenten van de fysieke fitheid te verbeteren of te behouden. Verder is fysieke fitheid een eigenschap die mensen hebben of verkrijgen en die in verband staat met de vaardigheid om fysieke activiteit uit te voeren. Een matige intensieve fysieke activiteit voor volwassenen is, een activiteit die ongeveer drie tot zes keer meer energie vraagt dan rust, bvb. stevig doorwandelen. Een zwaar intensieve fysieke activiteit voor volwassenen is een activiteit die zeven keer of meer energie vraagt dan rust, bvb joggen (Sallis & Owen, 1999). 1.1.2. Wat zijn de gevolgen van fysieke inactiviteit? De sedentaire levensstijl in de geïndustrialiseerde landen wordt een steeds groter gezondheidsprobleem. Men schat dat onvoldoende fysieke activiteit, jaarlijks wereldwijd 1,9 miljoen doden veroorzaakt (World Health Organization, 2004). Fysieke activiteit heeft positieve effecten op musculoskeletale, cardiovasculaire, respiratoire en endocriene systemen. Deze veranderingen zijn consistent met een aantal gezondheidsvoordelen, zoals o.a. een verminderd risico op premature mortaliteit, coronaire hartziekten, hypertensie, colonkanker, diabetes en obesitas (U.S. Department of Health and Human Services, 1996). Fysieke activiteit is een belangrijke levensstijl component om gezondheid te verbeteren op lange termijn (Pate et al., 1995). Stevig doorwandelen op zich is Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 5 beschermend voor de fysieke gezondheid. Het is dus niet perse nodig om zwaardere fysieke activiteiten uit te voeren om fysiek gezond te zijn. 1.1.3. Gezondheidsnormen met betrekking tot fysieke activiteit Gedurende verscheidene decennia ging men er van uit, dat het noodzakelijk was een goede fysieke fitheid te hebben om van de gezondheidsvoordelen te kunnen genieten. De aanbeveling was toen om drie keer per week 20 minuten een zware fysieke activiteit uit te voeren (American College of Sports Medicine, 1978). Vele wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat het fitheidseffect niet noodzakelijk is om een gezondheidseffect te bekomen (Haskell, 1994). Daarom werd in 1995 een additionele richtlijn aanvaard, die de mensen aanmoedigt om ten minste 30 minuten matig fysiek actief te zijn gedurende vijf dagen per week en bij voorkeur alle dagen. Deze 30 minuten kunnen de som zijn van kortere perioden van minstens tien minuten (National Institutes of Health, 1996). 1.1.4. Worden de gezondheidsnormen behaald? Ondanks de uitvoerbaarheid van de nieuwe richtlijn, en de uitgebreid gedocumenteerde gezondheidsvoordelen van regelmatige fysieke activiteit (Bouchard, Shephard & Stephens, 1994), blijft een groot deel van de populatie een sedentaire levensstijl behouden. Hierbij voldoen dit deel van de bevolking noch aan de oude noch aan de nieuwe richtlijn. De prevalentie van sedentaire levensgewoonten bij adolescenten, volwassenen en ouderen in Europa, alsook in andere delen van de wereld, is relatief hoog met schattingen van 30 tot 60% van de populatie die volledig sedentair of onregelmatig fysiek actief zijn (Caspersen, Merritt & Stephens, 1994; Steptoe et al., 1997). In de Verenigde Staten loopt tussen de 15% en 45% van de bevolking een gezondheidsrisico, omdat ze niet aan lichaamsbeweging doen in de vrije tijd. Van deze bevolking voldoet 47% aan de nieuwe richtlijn (Demarest et al., 2006). Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 6 In Australië daarentegen, is ongeveer 30% van de volwassenen sedentair in hun vrije tijd (Owen & Bauman, 1997) en ongeveer 50% onvoldoende actief (Booth, Bauman, Owen & Gore, 1997). Ondanks dat wandelen daar de meest beoefende vorm van fysieke activiteit is, wandelt slechts een klein deel van de Australische populatie voldoende om gezondheidsvoordelen te bekomen (Gilles-Corti & Donovan, 2003). In Nederland schat men dat ongeveer 40 tot 55% van de volwassenen niet voldoet aan de nieuwe richtlijn (Hildebrandt, Urlings, Proper, Ooijendijk, & Stiggelbout, 1999; Kemper, Ooijendijk, & Stiggelbout, 2000; Schuit, Feskens, & Seidell, 1999). Van de Belgische bevolking doet 18% in de vrije tijd minstens vier uur per week aan lichaamsbeweging. Van deze bevolking loopt 25% een gezondheidsrisico omdat ze helemaal niet aan lichaamsbeweging doen in de vrije tijd. Tenslotte voldoet 34% van deze bevolking aan de nieuwe richtlijn. Dit percentage is hoger bij mannen dan bij vrouwen, en dit vooral bij jongeren tussen 15 en 24 jaar. In het Vlaams Gewest vinden we het grootst aantal personen dat aan de nieuwe richtlijn voldoet. In het Waals Gewest is dit minder en in het Brussels Gewest het laagst (Demarest et al., 2006). 1.1.5. Vormen van fysieke activiteit Fysieke activiteit is meer dan alleen maar sport (Van Beeck & De Bourdeaudhuij, 2000). Fysieke activiteit kan op verschillende manieren gecategoriseerd worden. Een veel gebruikte methode is het opsplitsen van fysieke activiteit op basis van de verschillende onderdelen van het dagelijks leven waarin de fysieke activiteit voorkomt (Caspersen et al., 1985). De eenvoudigste categorisatie identificeert fysieke activiteit op het werk en in de vrije tijd (Montoye, 1975). Recenter werd fysieke activiteit in de ‘International Physical Activity Questionnaire’ (IPAQ) opgesplitst in fysieke activiteit verricht onder de vorm van huishoudactiviteiten, tuinieren, fysieke activiteit op het werk, fysieke activiteit als transport en fysieke activiteit in de vrije tijd (Craig et al., 2003). Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 7 Wandelen is de meest voorkomende en geprefereerde vorm van fysieke activiteit bij volwassenen (Badland & Schofield, 2005; Rafferty, Reeves & McGhee, 2002). In kader van het volksgezondheidsdoel om regelmatige, matig intensieve fysieke activiteit te verhogen, is goed doorwandelen het gedrag dat waarschijnlijk het meest ontvankelijk is om te beïnvloeden (Siegel, Brackbill & Heath,1995). Wandelen als transport neemt een groot deel in, van de totale activiteit bij volwassenen. In een recente studie werd dan ook gevonden dat wandelen als transport significant bijdraagt aan de groei van voldoende fysieke activiteit voor de gezondheid bij Australische mannen (7%) en vrouwen (15%) (Cole, Leslie, Bauman, Donald & Owen, 2006). In tegenstelling tot wat men zou verwachten, vonden Duncan & Mummery (2005) dat mensen met overgewicht 64% meer kans hadden om te wandelen in de vrije tijd dan mensen met een gezond gewicht. Dit kan voortkomen uit het feit dat wandelen toegankelijk is, een verwaarloosbare uitrusting vereist en aanvaardbaar is als een vorm van oefening voor verschillende subpopulaties. Naast wandelen kan men ook fietsen als actief transport. Martens (2004) toonde in drie Europese landen aan dat naar school of naar het werk pendelen de voornaamste reden was om zich met de fiets te verplaatsen. Zoals verwacht, was de grootte van het fietsnetwerk positief geassocieerd met fietsgebruik. Verder kan men ook fietsen als ontspanning in de vrije tijd. Helemaal is hier nog niet veel onderzoek naar gebeurd. Verder zijn er ook matige fysieke activiteiten zoals zwemmen aan een middelmatig tempo, tennis dubbelspel en golf. Deze activiteiten vragen een matige lichamelijke inspanning en men ademt er iets sneller en dieper voor dan normaal. Zware fysieke activiteiten zoals bijvoorbeeld lopen, aerobics en snel zwemmen, vragen een zware lichamelijke inspanning en zorgen ervoor dat men veel sneller en dieper ademt dan normaal (Gilles-Corti et al., 2006). 1.1.6. Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland Onderzoek met Amerikaanse volwassenen heeft aangetoond dat proefpersonen die in plattelandsbuurten wonen, meer kans hebben om Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 8 sedentair te zijn in de vrije tijd dan inwoners van de stad (Browson et al., 2000, Wilcox et al., 2000). Patterson, Moore, Probst & Shinogle (2004) hadden dezelfde bevindingen voor algemene fysieke activiteit. Ook Parks et al. (2003) vonden dat inwoners van het platteland het minst kans hadden om aan de richtlijnen in verband met fysieke activiteit te voldoen. Inwoners uit de voorsteden hadden het meeste kans om de richtlijnen te behalen. Tenslotte is er nog niet veel meer onderzoek gebeurd naar de verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland. 1.2. Determinanten van fysieke activiteit Het is belangrijk om de determinanten van wandelen en andere matige fysieke activiteiten te begrijpen, om te zorgen voor een empirische basis voor interventies die de volksgezondheid willen verbeteren (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Psychosociale factoren die in verband staan met fysieke activiteit, zoals eigen-effectiviteit en gepercipieerde voordelen, werden al veel bestudeerd. Hierover bestaan dan ook enkele reviews in de literatuur (Sallis & Owen, 1999; Sallis, Prochaska & Taylor, 2000). In België en Portugal, vonden De Bourdeaudhuij, Teixeira, Cardon & Deforche (2005) dat de variantie in fysieke activiteit verklaard door omgevingsfactoren lager (1% tot 8%) was dan deze verklaard door psychosociale factoren (maximum 42%). Maar interventies die geprobeerd hebben om psychosociale factoren te veranderen om zo de fysieke activiteit verhogen, resulteren meestal in kleine veranderingen die op korte termijn terug verdwijnen. Correlatiestudies die theorieën en modellen van psychosociale variabelen testen, verklaren op z’n best 20 à 40% van de variantie van fysieke activiteit. Tengevolge van deze studies, wordt er geopteerd voor bredere, ecologische benaderingen met meerdere niveaus van de promotie van fysieke activiteit (Spence & Lee, 2003). Ecologisch modellen benadrukken dat gedragingen op verschillende niveaus kunnen beïnvloed worden, namelijk via intrapersoonlijke (individueel), interpersoonlijke, omgevings- en beleidsvariabelen (Sallis & Owen, 1996). Ecologische hypotheses veronderstellen dat de combinatie van psychosociale Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 9 en omgevings(-beleids)factoren de beste verklaring bieden voor de mate fysieke activiteit (Sallis & Owen, 1999; Booth et al., 2001; King et al., 1995). Spence & Lee (2003) hebben een ecologisch model voor fysieke activiteit (zie figuur 1 op de volgende pagina) ontwikkeld dat gebaseerd is op het structurele model van de omgeving (SMO) (Wachs, 1992). Dit model stelt fysieke activiteitsgedrag voor als iets dat beïnvloed wordt door een wisselwerking tussen omgevingssettings en biologische en psychologische factoren. Op het meest proximale niveau in het SMO bevindt zich het microsysteem. Dit is de onmiddellijke omgeving waarin individuen interageren. Deze kan bestaan uit zowel sociale (bijv. verbale steun) als fysieke (bijv. de aanwezigheid van een veilige speelplaats) karakteristieken. Voorbeelden van microsystemen zijn werkplaatsen, scholen, huizen en parken. Het is aannemelijk dat meer dan één microsysteem een rol speelt in het begrijpen van fysieke activiteit. Het microsysteem wordt omringd door het mesosysteem, waarin twee of meer microsystemen interageren om een invloed uit te oefenen op fysieke activiteit. De belangrijkste kenmerken op dit en op alle volgende niveaus zijn “verbindingen en processen” die voorkomen tussen de settings. Dus, het is niet enkel de aanwezigheid van positieve facetten (bijv. wandelpad) in de omgeving (setting) maar ook de kwaliteit van de interactie die plaats vindt in en tussen de settings. Zo kan de fysieke activiteit van een kind beïnvloed worden door verbale steun verkregen in de micro-omgeving thuis en de fysieke en sociale micro-omgevingen op school. Andere microsystemen, buiten het individu, hebben ook een invloed op fysieke activiteit. Exosysteem dimensies bestaan uit de linken en processen tussen twee of meer microsystemen, met op z’n minst één systeem dat de fysiek actieve/inactieve persoon niet bevat. Een voorbeeld van een exosysteem dimensie is de relatie tussen de werkplek van de ouders (bijv. het bestaan van een gezondheidsprogramma) en de fysieke activiteit van een kind op school. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 10 Figuur 1: The ecological model of physical activity (EMPA) (Spence & Lee, 2003) Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 11 Het vierde en meest distale niveau bestaat uit macrosysteem dimensies. Het macrosysteem is de grotere socioculturele context (bijv. sociale klassenstructuur, culturele waarden, gemeenschap) waarin de persoon woont. Het omvat het micro-, meso- en exosysteem. Er is weinig twijfel over het feit dat biologische processen gedrag kunnen beïnvloeden (Bouchard et al., 1994). Evidentie suggereert dat energieverbruik waarschijnlijk in een bepaalde mate gecontroleerd wordt door een “activiteitsstaat” of een biologisch setpunt (Rowland, 1998) dat de hoeveelheid activiteit waar het individu in staat toe is controleert. Verder toont onderzoek aan dat vele facetten van fysieke fitheid (bijv. lichaamssamenstelling, maximale zuurstofopname, flexibiliteit, snelheid) gedeeltelijk genetisch bepaald zijn (Bouchard, Malina & Pérusse, 1997). Spence & Lee (2003) gaan ervan uit dat biologische factoren waarschijnlijk moderators zijn tussen extra-individuele factoren en gedrag. Biologische factoren beïnvloeden het type en de omvang van de activiteit maar dienen niet als redenen om fysiek actief te zijn. Psychologische factoren zoals cognitieve en mogelijks persoonlijkheidsconstructen, zullen eerder mediators zijn van extra-individuele factoren op gedrag. Er bestaat voldoende evidentie die de relatie tussen fysieke activiteit en constructen zoals eigen-effectiviteit, gepercipiëerde barrières, gepercipiëerde voordelen, plezierigheid van een activiteit, en sociale steun aantonen (Sallis & Owen, 1999). Fysieke ecologie heeft volgens Spence & Lee (2003) een directe invloed op zowel biologische en psychologische factoren die dan de fysieke ecologiefysieke activiteit relatie kunnen modereren of mediëren. Hitte (Wenger, 1999) en luchtvervuiling (Linn & Gong, 1999) kunnen de biologische capaciteit van het lichaam om fysiek actief te zijn, verminderen. Verder kan fysieke ecologie ook psychologische factoren beïnvloeden (bijv. attitudes), die deelname aan fysieke activiteit kunnen verminderen. Bijvoorbeeld, extreme klimaatomstandigheden, zoals kou en ijs, worden door ouderen vaak gepercipieerd als hindernissen om deel te nemen aan buitenactiviteiten (O’Brien Cousins, 1998), wat op zijn beurt fysieke activiteit vermindert. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 12 Verder in dit onderdeel gaan we dieper in op de specifieke determinanten van fysieke activiteit. Eerst bespreken we de link tussen fysieke activiteit en demografische factoren zoals bijvoorbeeld leeftijd en geslacht. Dan bekijken we het verband tussen fysieke activiteit en psychosociale constructen zoals eigeneffectiviteit, sociale steun, enzovoort. Tenslotte gaan we na welke omgevingsfactoren een belangrijke rol spelen voor fysieke activiteit. 1.2.1. Demografische determinanten van fysieke activiteit Vaak worden demografische karakteristieken van steekproeven niet gerapporteerd, hoewel deze karakteristieken een grote invloed kunnen hebben op het actief transport (Ross, 2000; Hess, Vernez Moudon, Snyder & Stanilov, 1999; Black, 1990) en op andere vormen van fysieke activiteit. Trost et al. (2002) gaven een overzicht van bevindingen gepubliceerd tussen 1998 en september 2000 (38 studies) omtrent variabelen die een verband houden met de deelname aan fysieke activiteit bij volwassenen. Ze concludeerden dat leeftijd en geslacht de twee meest consistente demografische variabelen zijn die een verband hebben met fysieke activiteit bij volwassenen. In onderzoeken die zowel mannen als vrouwen opnamen en die voldoende leeftijdsdiversiteit hadden om leeftijdsgerelateerde trends na te gaan, was deelname aan fysieke activiteit consistent hoger bij mannen dan bij vrouwen en was er een omgekeerd verband met leeftijd (King et al., 2000; Ross, 2000; Salmon, Bauman, Crawford, Timperio & Owen, 2000). Recenter vonden Duncan & Mummery (2005) dat vrouwen 41% minder kans hadden dan mannen om een voldoende niveau van fysieke activiteit te behalen. Voor wandelen als recreatie daarentegen vonden ze dat vrouwen 40% meer kans hadden om zich te engageren in wandelen dan mannen. Socio-economische status, werkstatus en diploma zijn ook consistente determinanten van fysieke activiteit (Trost et al., 2002). Salmon, Owen, Bauman, Schmitz & Booth (2000) vonden na controle voor leeftijd, BMI (body mass index), opleiding, geboorteland, huwelijksstatus en roken, dat lager opgeleiden (o.a. arbeiders) minder kans hadden om fysiek actief te zijn in de Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 13 vrije tijd dan hoger opgeleiden en professionals (o.a. groothandelaars, klerken en managers). Nochtans was werkcategorie geen sterke voorspeller van beroeps- en huiselijke fysieke activiteiten. Huismoeders en proefpersonen met een lage werkstatus hadden minder kans om voldoende (voor cardiorespiratoire fitheid) aan zware fysieke activiteit in de vrije tijd deel te nemen. King et al. (2000) vonden in hun onderzoek bij vrouwen van 40 jaar en ouder een significant verband tussen opleiding en fysieke activiteit. Hoe lager de opleiding, hoe inactiever de vrouwen waren. Verder rapporteerden Trost et al. (2002) gemengde resultaten voor studies die het verband tussen huwelijksstatus en fysieke activiteit onderzoeken. King, Kiernan, Ahn & Wilcox (1998) vonden dat de overgang van vrijgezel naar gehuwd zijn, resulteerde in significante positieve veranderingen in fysieke activiteit in vergelijking met individuen die alleen bleven. De overgang van gehuwd zijn naar vrijgezel daarentegen had geen invloed op fysieke activiteit. Brownson et al. (2000) vonden dat vrouwen die niet getrouwd waren, minder kans hadden om fysiek actief te zijn in de vorm van huishoudactiviteiten. Voor de categorieën complete inactiviteit, regelmatige beweging en fysieke activiteit tijdens het werk werden geen verschillen gevonden tussen getrouwde en nietgetrouwde vrouwen. Overgewicht of obesitas blijkt ook een negatieve verband te hebben met fysieke activiteit. Martinez-Gonzalez, Martinez, Hu, Gibney & Kearney (1999) bestudeerden het verband tussen fysieke activiteit in de vrije tijd en gewichtsstatus (BMI>30kg/m²) in een representatieve steekproef van 15 lidstaten van de Europese Unie. Na controle voor uren zitten, leeftijd, geslacht, opleiding, recente gewichtsverandering, sociale klasse, huwelijksstatus, geboorteland en roken, vonden ze dat individuen in het hoogste kwintiel voor fysieke activiteit in de vrije tijd ongeveer 50% minder kans hadden om als obees geclassificeerd te worden dan individuen in het laagste kwintiel. Duncan & Mummery (2005) vonden in hun studie dat obese mensen 43% minder kans hadden om voldoende fysiek actief te zijn in vergelijking met hun gezonde tegenhangers. Voor wandelen als recreatie daarentegen vonden ze dat mensen Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 14 met overgewicht 64% meer kans hadden om te wandelen in de vrije tijd in vergelijking met mensen met een gezond gewicht. Als algemeen besluit kunnen we stellen dat de prevalentie van fysieke inactiviteit het hoogst is bij personen ouder dan 65 jaar, vrouwen, raciale/etnische minderheden, personen met een diploma van de middelbare school of lager, en bij personen met een jaarlijks inkomen van minder dan $20000 (Weinstein, Feigley, Pullen, Mann & Redman, 1999). 1.2.2. Psychosociale determinanten van fysieke activiteit Eigen-effectiviteit (= self-efficacy) is het vertrouwen dat een persoon heeft in zijn of haar vaardigheid om fysiek actief te zijn op regelmatige tijdstippen. Trost et al. (2002) concludeerden dat eigen-effectiviteit de meest consistente samenhang had met fysieke activiteitsgedragingen. Mitchell & Olds (1999) vonden dat eigen-effectiviteit een voorspeller was van het niveau van fysieke activiteit bij 18- tot 29-jarigen. Verder stelden ze vast dat participanten die vier of meer dagen per week minstens 30 minuten matig fysiek actief waren een hogere eigen-effectiviteit hadden dan de participanten die minder fysiek actief waren. Recenter vonden Duncan & Mummery (2005) dat mensen die een hoge eigen-effectiviteit rapporteerden, 93% meer kans hebben om voldoende fysiek actief te zijn in vergelijking met mensen die een lage eigen-effectiviteit rapporteerden. De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden dat een hogere eigeneffectiviteit geassocieerd was met meer activiteit in de vrije tijd zowel voor een Belgische als een Portugese proefgroep. Attitudes worden gereflecteerd in een positieve of negatieve evaluatie ten opzichte van het uitvoeren van de actie (Courneya, Bobick & Schinke, 1999). Veel studies vinden geen duidelijke of een zwakke associatie tussen attitude en fysieke activiteit (Bauman, Sallis, Dzewaltowski & Owen, 2002; Giles-Corti & Donovan, 2002b; 2003; Sallis & Owen,1999; Sallis et al., 2000; Trost et al., 2002). Booth, Owen, Bauman, Clavisi & Leslie (2000) vonden een significant verband tussen gezondheidsvoordelen en deelname aan fysieke activiteit. Een grotere proportie van de actieve mensen uiten een positieve attitude ten Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 15 aanzien van de gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit dan een negatieve attitude. Sociale norm is het geloof dat familie en vrienden willen dat je regelmatig aan lichaamsbeweging doet. De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden dat meer matige tot zware fysieke activiteit in de vrije tijd geassocieerd was met een sterkere sociale norm ten aanzien van fysieke activiteit in zowel een Portugese als een Belgische steekproef. Ook meer totale fysieke activiteit was gerelateerd aan een sterkere sociale norm in een Portugese steekproef. Modeling wordt gemeten door te vragen hoe vaak belangrijke anderen (partner, familie, vrienden en kennissen) aan lichaamsbeweging doen. King et al. (2000) stelden vast bij vrouwen ouder dan 40 jaar dat het frequent zien van anderen die fysiek actief zijn in de woonomgeving een significant verband heeft met fysieke activiteit. Het rapporteren van het frequent zien van anderen die fysiek actief zijn in de omgeving, was geassocieerd met meer fysieke activiteit. De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden een verband tussen modeling en actief transport. Meer modeling was geassocieerd met meer wandelen en/of fietsen in een Belgische steekproef. Voor vrouwen tussen 16 en 25 jaar draagt modeling significant bij tot matige tot zware fysieke activiteit. Hetzelfde geldt voor mannen en vrouwen uit de leeftijdscategorie 35 tot 45 jaar (De Bourdeaudhuij & Sallis, 2002). Sociale steun wordt gemeten door te peilen naar de mate waarin belangrijke anderen vergezellen bij bewegen, aanmoedigen, supporteren en helpen herinneren om te bewegen. Belangrijke anderen zijn gezinsleden, familieleden en vrienden. Er blijkt een belangrijk verband te bestaan tussen sociale steun en fysieke activiteit. In de review van Trost et al. (2002) vond elke studie die een meting van sociale steun voor fysieke activiteit opnam een positief verband. Leslie et al. (1999) bestudeerden het verband van sociale steun met fysieke activiteit in een grote steekproef van Australische studenten. De studenten die weinig sociale steun van vrienden en familie rapporteerden, waren 23% tot 55% meer waarschijnlijk om onvoldoende actief te zijn voor gezondheidsvoordelen dan de studenten die veel sociale steun rapporteerden. In het V.S. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 16 vrouwendeterminantenonderzoek, was sociale steun ook sterk geassocieerd met fysieke activiteit. Vrouwen die veel sociale steun kregen, waren ongeveer twee maal meer actief gedurende 30 minuten op vijf of meer dagen per week dan vrouwen die weinig sociale steun kregen (Eyler et al., 1999). Duncan & Mummery (2005) vonden dat proefpersonen die veel sociale steun percipieerden, 2,57 keer meer kans hadden om voldoende fysiek actief te zijn dan deze die weinig sociale steun percipieerden. Giles-Corti & Donovan (2003) vonden dat de kansen om de richtlijnen met betrekking tot wandelen te behalen, verhoogden met het aantal belangrijke anderen die wekelijks mee bewogen met de proefpersoon gedurende de laatste 3 maanden. Deze die fysieke actief waren met één of meerdere belangrijke anderen hadden significant meer kans om te wandelen op het aanbevolen niveau. Deze die vier of meer oefenpartners hadden, hadden 3,42 keer meer kans om de normen te behalen. Het kennen van belangrijke anderen die fysiek actief waren, bleek minder invloedrijk te zijn dan belangrijke anderen hebben die mee bewegen. Barrières (hindernissen) blijken ook een sterke invloed te hebben op fysieke activiteit (Trost et al., 2002). Uit het V.S. vrouwendeterminantenonderzoek blijkt dat zelfzekerheid over het uiterlijk (hogere scores geassocieerd met meer fysieke activiteit), te moe zijn (hogere scores geassocieerd met minder fysieke activiteit), niet in goede gezondheid zijn (hogere scores geassocieerd met minder fysieke activiteit) en een gebrek aan energie (hogere scores geassocieerd met minder fysieke activiteit) een significant verband hebben met fysieke activiteit (King et al., 2000). De drie meest voorkomende barrières geassocieerd met wandelen als transport zijn tijdsgebrek, slecht weer en een slechte gezondheid (Rafferty, McGee, Petersmarck & Miller, 2004). De Bourdeaudhuij et al. (2005) stelden vast dat het rapporteren van veel gebrek aan tijd en interesse geassocieerd was met lagere niveau van fysieke activiteit in de vrije tijd in een Belgische steekproef. Een gebrek aan interesse stond ook in verband met een lager niveau van totale fysieke activiteit. Wilcox et al. (2000) vonden dat vrouwen op het platteland meer hindernissen rapporteerden voor fysieke activiteit in de vrije tijd dan vrouwen uit de stad. Vrouwen op het platteland rapporteerden meer dat anderen hen ontmoedigden om te bewegen, Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 17 dat ze bang waren voor kwetsuren, geen veilige plaats hadden om te bewegen en dat ze verzorgende verplichtingen hadden die interfereerden met beweging dan vrouwen in de stad. De top drie van hindernissen van fysieke activiteit in de vrije tijd voor stedelijke vrouwen waren gebrek aan tijd, gebrek aan energie en te moe zijn. Voor plattelandsvrouwen waren dit verzorgende verplichtingen, gebrek aan tijd en gebrek aan energie. Voordelen kunnen onderverdeeld worden in een zes categorieën, namelijk competitie, uiterlijk, psychologisch, gezondheid, plezier en sociaal (De Bourdeaudhuij et al., 2005). De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) vonden dat competitie-voordelen belangrijk zijn voor mannen tussen de 16 en 25 jaar bij matige tot zware fysieke activiteit. Voor vrouwen van dezelfde leeftijd zijn gezondheidsvoordelen belangrijk bij deze vorm van fysieke activiteit. Voor 35tot 45-jarige mannen zijn voordelen in verband met uiterlijk en gezondheid belangrijk bij matige tot zware fysieke activiteit. De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden dat plezier een positieve predictor was van wandelen in de vrije tijd in een Portugese proefgroep. Meer plezier gerelateerd aan fysieke activiteit had ook een verband met meer matige tot zware fysieke activiteit in de vrije tijd bij een Portugese proefgroep. In een algemene review over psychosociale factoren werd gevonden dat de algemene factor gepercipieerde voordelen positief geassocieerd was met fysieke activiteit (Trost et al., 2002, Sallis & Owen, 1999). 1.2.3. Fysieke omgevingsvariabelen Recent hebben verschillende onderzoekers het belang van fysieke omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit benadrukt. Dit heeft ervoor gezorgd dat het aantal studies die daarop gefocust hebben, verhoogd is (Owen et al., 2007, Wendel-Vos, Droomers, Kremers, Brug & Van Lenthe, 2007). Tot op heden, blijven de fysieke omgevingsfactoren het minst begrepen van de fysieke activiteitsdeterminanten die erkend zijn in de literatuur (Sallis & Owen, 1999). Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 18 De fysieke omgeving heeft de mogelijkheid om fysieke activiteit te verhinderen of te faciliteren. Zo kan de aanwezigheid van fietspaden (toegang tot voorzieningen) bijvoorbeeld, het makkelijker en veiliger maken voor mensen om fysiek actief te zijn. Terwijl de afwezigheid van fiets- of voetpaden of een hoge criminaliteit een hindernis kunnen vormen om fysiek actief te zijn (Wendel-Vos et al., 2004). De woonomgeving wordt geïdentificeerd als de waarschijnlijkste plaats om zich te engageren tot fysieke activiteit (Giles-Corti & Donovan, 2002b; Browson, Baker, Housemann, Brennan & Bacak, 2001). Wandelen in en rond lokale woonomgevingen is bij de meeste volwassenen een belangrijke component van de totale fysieke activiteit (Humpel et al., 2004). Giles-Corti et al. (2006) definiëren de woonomgeving als alles op 10 tot 15 minuten wandelen van thuis. Dit omdat een bestemming binnen de 15 minuten wandelen kan opgenomen worden in een route van 30 minuten wandelen van thuis uit, wat doenbaar is. Op deze manier kan men de gezondheidsboodschap die aanmoedigt om 30 minuten matig fysiek actief te zijn op de meeste dagen van de week bereiken. Onderzoekers in transport en ruimtelijke ordening (urban design) hebben al langer begrepen dat de woonomgeving en de manier waarop het land is ontwikkeld, een invloed hebben op transportkeuzes (auto, openbaar vervoer, wandelen/fietsen) (Frank, 2000). Ongeveer 83% van alle verplaatsingen zijn kort, niet voor beroepsdoeleinden en komen relatief dicht bij huis voor. De meerderheid van de verplaatsingen die niet voor het werk zijn, zijn op een wandel of fietsafstand en daardoor interessant voor fysieke activiteit, luchtkwaliteit en transportplanningswerkvelden. (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Walkability of bewegingsvriendelijkheid Saelens, Sallis & Frank (2003) bekeken bevindingen uit de transport-, ruimtelijke ordenings- en planningsliteratuur om zo fysieke omgevingsvariabelen te identificeren die de bewegingsvriendelijkheid kunnen beïnvloeden. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 19 Factoren die de keuze voor gemotoriseerd of niet-gemotoriseerd transport beïnvloeden zijn gebaseerd op twee dimensies van hoe het land is gebruikt: (a) nabijheid (afstand) en (b) connectiviteit (directheid van de reis) (Frank, 2000). Nabijheid wordt bepaald door twee variabelen. Ten eerste door de residentiële dichtheid. Bijvoorbeeld, als een persoon in een regio woont met veel appartementsgebouwen en een hoge bevolkingsdichtheid, zal het meer waarschijnlijk zijn voor hem of haar om al wandelend de buren te bezoeken dan als deze persoon in een dun bevolkte regio met ééngezinswoningen woont waar er waarschijnlijk weinig vrienden op een wandelafstand wonen (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Ross & Dunning (1997) vonden dat in gebieden met een lage dichtheid (0 tot 99 wooneenheden per vierkante mijl (2,59 km²)), 3,3% van de verplaatsingen met de fiets of te voet gedaan werden. In gebieden met een hoge dichtheid (meer dan 3000 wooneenheden per vierkante mijl) daarentegen is dit 14,9%. De tweede component van nabijheid is het gemengd landgebruik (land use mix). Dit is de afstand tussen of de vermenging van de verschillende soorten landgebruiken (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Regio’s met een hoog gemengd landgebruik hebben verschillende soorten landgebruik zoals commerciële diensten, winkels, restaurants, banken, woongebieden, industriezones en recreationele voorzieningen (Cervero & Kockelman, 1997). Regio’s met een veel complementaire landgebruiken (leven, werken, spelen) worden beschouwd als bewegingsvriendelijker (Frank et al., 2006). In oudere steden zijn er bijvoorbeeld veel woningen boven winkels en andere bestemmingen (die zich op het gelijkvloers bevinden), wat er voor zorgt dat wandelen naar winkels of naar het werk gemakkelijker wordt. In moderne voorsteden (randgemeenten, stadswijken) zijn de verschillende bebouwingen doelbewust gescheiden, dus kan het praktisch onmogelijk zijn om van thuis naar het dichtsbijzijnde winkelcentrum of naar het werk te wandelen of te fietsen. Buurten met een gemengd landgebruik worden gekarakteriseerd door een verscheidenheid aan soorten bebouwing op een kleine oppervlakte. In contrast, zijn vele moderne ontwikkelingen gebaseerd op enkelvoudig landgebruik, waarbij er slechts één soort gebouwen voorkomt. Dit resulteert in een gebrek aan gemengde Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 20 bebouwing (Saelens, Sallis & Frank, 2003). De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden dat zowel in een Portugese als in een Belgische steekproef meer wandelen en/of fietsen gerelateerd was met meer gemengd landgebruik. Hoe compacter een woonomgeving is en hoe meer gemengd landgebruik er is, hoe korter de afstanden tussen bestemmingen. Wandelen moet wedijveren met andere manieren om zich te verplaatsen en zal waarschijnlijk vooral een benadeelde keuze zijn met betrekking tot de reisafstand. De relatieve bruikbaarheid van wandelen in vergelijking met andere verplaatsingsmethoden vervalt snel als de afstand tussen bestemmingen verhoogt (Frank, 2004). Afstanden van minder dan 800 meter tussen residenties, winkels, werk en haltes van openbaar vervoer zijn wenselijk, opdat wandelen een concurrerende verplaatsingsmethode zou zijn (O’Sullivan & Morrall, 1996). Studies hebben al meermaals aangetoond dat gemengd landgebruik de ruimtelijke ordeningsvariabele is die de bewegingsvriendelijkheid (walkability) van buurten het meest beïnvloedt, vooral door de toegankelijkheid en de bereikbaarheid van locaties (Leslie et al., 2005; Saelens, Sallis, Black & Chen, 2003; Giles-Corti & Donovan, 2002a; Handy & Clifton, 2001). Waar nabijheid gaat over de afstanden tussen soorten bebouwingen, wordt connectiviteit gekarakteriseerd door het gemak van verplaatsingen in de bestaande straat- en voetpadstructuur. De connectiviteit is hoog wanneer straten in een dambordpatroon liggen en er weinig hindernissen zijn (bijvoorbeeld muren, snelwegen en andere fysieke hindernissen) om directe verplaatsingen te maken. Bijkomend aan de directe routes, zorgen dambordpatronen voor de keuze om verschillende routes te nemen naar dezelfde bestemming. In tegenstelling hiermee, wordt lage connectiviteit gevonden in de gekarakteriseerd lay-out door van weinig moderne kruispunten, voorsteden en hindernissen wordt voor deze directe verplaatsingen (bijv. doodlopende straten) en weinig route-keuzes. (Saelens, Sallis & Frank, 2003). In een omgeving waar er veel aan elkaar verbonden straten zijn die in een dambordpatroon liggen, wordt wandelen als transport gefaciliteerd (Frank, Engelke & Schmid, 2003). De aanwezigheid van bestemmingen samen met een samenlopend straten-netwerk maakt wandelen Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 21 een meer concurrerende en aantrekkelijke verplaatsingsmethode in vergelijking met andere mogelijkheden. Saelens, Sallis, Black & Chen (2003) vonden dat inwoners van een bewegingsvriendelijke buurt een hogere residentiële dichtheid, gemengd landgebruik en stratenconnectiviteit rapporteerden. Ze deden meer dan 70 minuten fysieke activiteit meer en hadden een lagere obesitasprevalentie dan inwoners van een niet-bewegingsvriendelijke buurt. Recenter vonden Van Dyck, Deforche, Cardon & De Bourdeaudhuij (2009) dat inwoners van een bewegingsvriendelijke buurt meer stappen zetten per dag en meer wandelen als transport in hun buurt dan inwoners uit een niet-bewegingsvriendelijke buurt. Er zijn nog geen studies die specifiek kijken naar de bewegingsvriendelijkheid van stads- en plattelandsbuurten. We verwachten dat stadsbuurten worden gekarakteriseerd door een hoge bevolkingsdichtheid en veel gemengd landgebruik, wat resulteert in nabijheid van winkels, werk en dergelijke. Op het platteland zal er waarschijnlijk een lage bevolkingsdichtheid zijn en worden landgebruiken gescheiden, waardoor werk en winkels zich op een grotere afstand bevinden. Ook voor connectiviteit verwachten we een verschil tussen stad en platteland. In de stad vinden we veel kruispunten en weinig hindernissen om directe verplaatsingen te maken. Er zijn dan ook verschillende routes om van één plaats naar een andere te gaan. Het platteland wordt eerder gekarakteriseerd door weinig kruispunten en meer hindernissen (zoals bijv. doodlopende straten) met als gevolg weinig route-keuzes. Toegankelijkheid van voorzieningen In Australische studies hebben Gilles-Corti en Donovan (2002a,b) aangetoond dat een betere toegang hebben tot recreationele voorzieningen geassocieerd is met een verhoogde waarschijnlijkheid om actief te zijn. De kost, aanwezigheid, locatie en design van parkeervoorzieningen op bestemmingen is een cruciale voorspeller van transportkeuze en beïnvloedt de relatieve reistijd die vereist is met de auto. Veel omgevingselementen die een impact hebben op wandelen als transport, kunnen ook de keuze voor wandelen in de vrije tijd, als oefening Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 22 of recreatie verklaren. De mogelijkheid om te wandelen in de vrije tijd, als oefening of recreatie vereist ook een voetgangersinfrastructuur en een stratennetwerk dat residentiële gebieden verbindt met parken en open plaatsen (Leslie et al., 2007). Ball, Bauman, Leslie & Owen (2001) vonden dat proefpersonen die een middelmatige toegankelijkheid rapporteerden, 16% minder kans hadden om te wandelen als oefening in vergelijking met proefpersonen die een hoge toegankelijkheid rapporteerden. Proefpersonen die een lage toegankelijkheid rapporteerden, hadden 36% minder kans om te wandelen als oefening in vergelijking met proefpersonen die een hoge toegankelijkheid rapporteerden. Vrouwen in de stad rapporteerden meer aanwezigheid van voetpaden en toegang tot bewegingsvoorzieningen dan vrouwen op het platteland (Wilcox et al., 2000). Esthetiek Een andere fysieke omgevingsvariabele die in verband staat met fysieke activiteit is esthetiek. Vrouwen en mannen die hun omgeving als minder esthetisch percipiëerden, rapporteerden minder dat ze in de voorbije weken gewandeld hadden als oefening of recreatie. Mensen die hun omgeving als laag esthetisch percipieerden, hadden 41% minder kans om wandelen als oefening te rapporteren in vergelijking met mensen die hun omgeving als zeer esthetisch percipieerden (Ball et al., 2001). Giles-Corti & Donovan (2002a) vonden ook een positief verband tussen gepercipieerde esthetische karakteristieken en wandelen op een aanbevolen niveau voor gezondheidsvoordelen. Wilcox et al. (2000) vonden geen verschil tussen vrouwen uit stad en vrouwen op het platteland in rapportering van een aangename omgeving. Veiligheid Verder kan ook de veiligheid van de omgeving een invloed hebben op het al dan niet actief zijn. Weinstein et al. (1999) vonden een verband tussen de veiligheid van de omgeving en fysieke activiteit, met een hogere prevalentie van Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 23 fysieke inactiviteit bij deze die de omgeving als onveilig percipieerden. Alles omvattend waren hoge scores van gepercipiëerde omgevingsveiligheid geassocieerd met hoge niveaus van fysieke activiteit. Duncan, Spence & Mummery (2005) vonden in hun meta-analyse dat het percipiëren van verkeer als geen probleem positief geassocieerd was met fysieke activiteit. Ook Owen, Humpel, Leslie, Bauman & Sallis (2004) identificeerden in hun review percepties over verkeer en drukke wegen als een omgevingsdeterminant van wandelgedrag. Giles-Corti & Donovan (2002a) vonden dat percepties van verkeersveiligheid positief geassocieerd waren met wandelen als transport. De Bourdeaudhuij, Sallis & Saelens (2003) daarentegen vonden geen verband tussen veiligheid met betrekking tot verkeer en wandelen. De Bourdeaudhuij et al. (2003) vonden wel een associatie tussen veiligheid met betrekking tot misdaad en zitten. Bij mannen was minder zitten gerelateerd aan een hogere gepercipieerde veiligheid met betrekking tot misdaad in de buurt. Andere studies vonden geen associatie tussen veiligheid met betrekking tot misdaad en fysieke activiteit (King et al., 2000; Wendel-Vos et al., 2007; Wilcox et al., 2000). Vrouwen uit de stad rapporteerden meer misdaad dan vrouwen van op het platteland. Plattelandsvrouwen daarentegen rapporteerden meer aanwezigheid van niet-begeleide honden in vergelijking met vrouwen uit de stad. Voor druk verkeer werd geen verschil gevonden tussen stad en platteland (Wilcox et al., 2000). 1.3. Interacties tussen determinanten van fysieke activiteit Aangezien ecologische modellen suggereren dat fysieke activiteit afhangt van een combinatie omgevingsfactoren, van is psychosociale, het belangrijk demografische om niet en fysieke enkel fysieke omgevingsdeterminanten te onderzoeken, maar ook de interacties met Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 24 psychosociale en demografische factoren, om zo interventies te ontwikkelen om gedrag te veranderen (Trost et al., 2002). 1.3.1. Interactie tussen omgeving en demografische factoren De mogelijkheid dat verschillende omgevingsfactoren een verschillend effect hebben op mensen met verschillende karakteristieken (bijv. etniciteit, leeftijd, socio-economische status, invaliditeitsstatus) is weinig onderzocht, dus het verder bestuderen van verschillen in buurten en steekproeven moet een hoge prioriteit worden in het gezondheidswerkveld. Omgevingsfactoren die bijvoorbeeld een specifieke invloed hebben op de fysieke activiteit van ouderen moeten geïdentificeerd worden (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Het modererende effect van demografische variabelen op de relatie tussen fysieke omgevingsfactoren en fysieke activiteit bij volwassenen is al bestudeerd (Spence et al., 2006; Parks et al., 2003). Spence et al. (2006) vonden dat bij vrouwen een interessant landschap (esthetiek) in en rond hun woonomgeving en de aanwezigheid van veel plaatsen op een makkelijke wandelafstand geassocieerd waren met voldoende wandelen. Bij mannen, werden geen significante verbanden gevonden tussen gepercipieerde omgevingsmetingen en wandelen. Hieruit kan besloten worden dat het belangrijk is om geslacht op te nemen als mogelijke moderator bij het bestuderen van bijvoorbeeld het verband tussen gepercipieerde omgeving en fysieke activiteit. Parks et al. (2003) vonden dat inwoners met een lager inkomen minder kans hadden dan inwoners met een hoger inkomen om richtlijnen van fysieke activiteit te halen. Inwoners op het platteland waren het minst waarschijnlijk om aan de richtlijnen te voldoen en inwoners van de rand van de stad waren het waarschijnlijkst om de richtlijnen te behalen. Inwoners van de rand van de stad met een hoger inkomen hadden tweemaal meer kans om aan de richtlijnen te voldoen dan inwoners op het platteland met een lager inkomen. Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 25 1.3.2. Interactie tussen omgeving en psychosociale factoren Consistent met de ecologische modellen van gedrag, worden onderzoekers aangespoord om hun vermogen om individuele variantie in fysieke activiteit te verklaren te maximaliseren. Dit kunnen ze doen door tegelijktertijd psychosociale factoren die in verband staan met fysieke activiteit en omgevingsfactoren te onderzoeken. Het kan ook interessant zijn om de interacties tussen omgevings- en psychosociale variabelen te onderzoeken, naast de interactie tussen omgevings- en sociodemografische variabelen waarvan geweten is dat ze fysieke activiteit beïnvloeden (Saelens, Sallis & Frank, 2003). De evaluatie van omgevings- informatiebron zijn voor en fysieke psychosociale interacties activiteitsinterventies. kan Educatieve een en gedragsinterventies in niet-bewegingsvriendelijke omgevingen kunnen nood hebben om strategieën te voorzien om het gebrek aan voorzieningen in de buurt te compenseren of deelnemers aanmoedigen om naar andere omgevingen te gaan om fysiek actief te zijn. Individuele interventies in meer bewegingsvriendelijke buurten kunnen mensen op hoogte brengen van de lokale fysieke activiteitsvoorzieningen en hen aansporen om ze te gebruiken (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Op basis van metingen van de gemiddelde wandel- en fietscijfers uit transport- en ruimtelijke ordeningsonderzoek, werd vastgesteld dat zelfs bewoners in meer bewegingsvriendelijke buurten niet allemaal het niveau van fysieke activiteit voor gezondheidsvoordelen bereiken (Pate et al., 1995). Dit toont het blijvende belang aan van onderzoek naar psychosociale factoren en interventies en de interactie tussen psychosociale en omgevingsfactoren (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Van Dyck et al. (2009) deden een studie om de verschillen in fysieke activiteit tussen volwassenen in een bewegingsvriendelijke versus een bewegingsonvriendelijke omgeving te bestuderen. Ze stelden vast dat wonen in een bewegingsvriendelijke omgeving geassocieerd was met meer stappen zetten per dag, vooral bij volwassenen met een voorkeur voor passief transport en/of een lage intentie om te wandelen of te fietsen. Voor de interacties tussen Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 26 bewegingsvriendelijkheid en eigen-effectiviteit, gepercipieerde voordelen en gepercipieerde nadelen in relatie met gemiddeld aantal stappen per dag, werden geen significante resultaten gevonden. Verder zijn er volgens ons nog geen studies gebeurd die de interactie tussen psychosociale factoren en de fysieke omgeving in relatie tot de fysieke activiteit bij volwassenen hebben bekeken. Wel zijn er enkele studies die de relatieve invloed van psychosociale en omgevingsfactoren op fysieke activiteit hebben bestudeerd (Giles-Corti & Donovan, 2003; De Bourdeaudhuij et al., 2005). In Australië, vonden Giles-Corti & Donovan (2003) dat de relatieve invloeden van demografische, psychosociale en fysieke omgevingsfactoren op wandelen bij volwassenen ongeveer even belangrijk waren. Het behalen van de aanbevolen niveaus van wandelen, was geassocieerd met een hoge gepercipieerde gedragscontrole, hoge intentie om fysiek actief te zijn, belangrijke anderen die wekelijks mee bewogen, het hebben van een hond, een goede toegang hebben tot aantrekkelijke open plaatsen en met het wonen in een esthetisch behagende omgeving. 1.4. Probleemstelling en onderzoeksvragen Het is duidelijk dat er nog geen definitieve conclusies getrokken kunnen worden over de relatieve invloed van demografische, psychosociale en fysieke omgevingsfactoren op wandelen en andere vormen van fysieke activiteit. Resultaten verschillen tussen landen, dus aanvullend onderzoek is nodig. De weinige studies die zich focussen op het verschil in fysieke activiteit tussen inwoners van het platteland en inwoners van de stad, zijn uitgevoerd in de Verenigde Staten. Fysieke omgevingskaraktistieken in de V.S. zijn zeer verschillend van deze in Europa. Zo zijn buurten met stadsblokken gebouwd in straten met dambordpatronen in Europa zeldzaam. Dus additioneel onderzoek naar het verband tussen omgeving (stad vs. platteland) en fysieke activiteit is zeker nodig, vooral in Europa. Ecologisch onderzoek, inclusief demografische, psychosociale en omgevingsfactoren, groeit nog steeds en aanvullende studies zijn nodig om de evidentie te verbeteren. Deze studie voegt dus iets toe aan de Quipor Melanie 2008-2009 1. Literatuuroverzicht 27 literatuur, aangezien ze focust op zowel psychosociale en omgevingsfactoren en hun impact op fysieke activiteitsgedrag. Gezien de beperkingen van de huidige literatuur, waren de voornaamste doelen van deze studie om te onderzoeken of er een verschil is in fysieke activiteit tussen inwoners van de stad en inwoners van het platteland in België. Verder werd er onderzocht of de relatie tussen omgeving (stad vs. platteland) en fysieke activiteit verschillend is voor mensen met een hoge score op psychosociale factoren, in vergelijking met mensen met een lage score op deze factoren. Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 28 2. Onderzoeksmethode 2.1. Procedure Dit onderzoek was een cross-sectionele studie waarbij het gedrag van volwassenen uit twee soorten buurten op één moment werd gemeten. Vijf onderzoekers hebben elk een buurt op het plattand en een buurt in een stad afgebakend. De buurten op het platteland waren gelegen in Boechhout, Vremde, Oordegem, Nazareth-Eke en Zaffelare. De stadsbuurten bevonden zich in Aalst, Antwerpen en Gent. Binnen elk van deze afgebakende buurten werden 35 proefpersonen gezocht, zodat in totaal 350 volwassenen (175 op het platteland en 175 in de stad) aan de studie deelnamen. De dataverzameling vond plaats vanaf eind oktober tot begin december 2008. In elke buurt werden ongeadresseerde informatiebrieven gepost met informatie rond het onderzoek en de periode waarin langsgekomen zou worden. In de loop van de daarop volgende week werden mogelijke participanten thuis bezocht. Tijdens het huisbezoek, vroeg de onderzoeker of er iemand in het gezin voldeed aan de inclusiecriteria (volwassenen tussen 18 en 65 jaar, Nederlandstalig en lichamelijk in staat om te wandelen). Mensen die aan de criteria voldeden en toestemden om mee te werken werden gevraagd om een informed consent formulier, een aangepaste versie van de Neighbourhood Physical Activity Questionnaire (NPAQ) (Giles-Corti et al., 2006) en een vragenlijst over woonomgeving, demografische en psychosociale variabelen (De Bourdeaudhuij & Sallis, 2002) in te vullen. De aangepaste versie van de NPAQ werd in interviewversie door de onderzoeker afgenomen. De participanten werden gevraagd om de andere vragenlijsten zelfstandig in te vullen. Alle deelnemers werden gevraagd om een stappenteller (pedometer) te dragen aan hun rechterheup gedurende zeven dagen. Ze werden gevraagd om de stappenteller aan het begin van elke dag terug op nul te zetten, om de stappenteller uit te doen wanneer ze een douche of bad namen of gingen zwemmen en om op het einde van elke dag een stappendagboek in te vullen. Aan het einde van het eerste huisbezoek werd tenslotte ook nog de taille Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 29 gemeten. De ingevulde vragenlijsten, stappendagboeken en stappentellers werden opgehaald tijdens een tweede huisbezoek, een week na het eerste bezoek. 2.2. Meetinstrumenten 2.2.1. Stappenteller (Pedometer) De Yamax Digiwalker werd in deze studie gebruikt om objectieve gegevens te verzamelen over fysieke activiteit. Volgens de literatuur is de Yamax stappenteller valide, betrouwbaar en accuraat om stappen te tellen bij volwassenen. De intraclass correlatiecoëfficient voor de Yamax digiwalker SW701 gedragen op de rechter- en linkerheup bedraagt 0,98 (Betrouwbaarheidsinterval: 0,94; 0,98). Het was de enige pedometer die niet significant afweek van het werkelijk aantal stappen aan gelijk welke snelheid. (p<0,05) (Crouter, Schneider, Karabulut & Bassett, 2003). Deze stappenteller is bovendien bijzonder accuraat en heeft ook een bijzonder hoge betrouwbaarheid (>0,99) (Schneider, Crouter, Lukajic & Bassett, 2003). Verder is er ook gevonden dat het verband tussen (door een pedometer) getelde stappen en zelf-gerapporteerde hoeveelheden van fysieke activiteit goed is. (De Cocker, Cardon & De Bourdeaudhuij, 2007). 2.2.2. Stappendagboek De proefpersonen werden gevraagd om dagelijks een stappendagboek in te vullen gedurende de zeven dagen dat ze een stappenteller droegen. Ze werden verzocht om het totaal aantal stappen van die dag in te vullen alsook de tijd die ze hadden gespendeerd aan fietsen en zwemmen. Per minuut dat ze hadden gefietst of gezwommen, werden er 150 stappen extra geteld bij het dagtotaal (Miller, Brown & Tudor-Locke, 2006; De Cocker et al., 2007). Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 30 2.2.3. Fysieke activiteitsvragenlijst Zelfgerapporteerde informatie over wandelen en fietsen als ontspanning en als transport in en buiten de woonomgeving werd verkregen door gebruik te maken van een aangepaste versie van de NPAQ. Deze vragenlijst is gebaseerd op de “International Physical Activity Questionnaire” (IPAQ) en de “Active Australia Survey” en werd ontwikkeld voor de “RESIDential Environment Project (RESIDE)” in Australië (Gilles-Corti et al., 2006). De vragenlijst heeft een aanvaardbare betrouwbaarheid, met kappa coëfficiënten van 0,67 tot 0,95 (Gilles-Corti et al., 2006). Woonomgeving wordt in deze vragenlijst gedefinieerd als de directe omgeving, alles op 10-15 minuten wandelen van je thuis. Eerst werd gevraagd naar de frequentie (aantal dagen in de week) en de duur (uren en minuten per dag) van wandelen als transport in de woonomgeving. Dan werden de vragen herhaald voor wandelen als transport buiten de woonomgeving, wandelen en fietsen als vrijetijdsbesteding in en buiten de woonomgeving en fietsen als transport in en buiten de woonomgeving. Tenslotte werd ook gevraagd naar de frequentie en duur van andere vrije tijdsactiviteiten van zware of matige intensiteit. In deze studie werd de NPAQ gebruikt in plaats van de IPAQ omdat het noodzakelijk was om een onderscheid te maken tussen activiteiten in en buiten de woonomgeving. Fysieke activiteit buiten de woonomgeving is een gedrag dat regelmatig voorkomt in België, maar dat waarschijnlijk niet gerelateerd is aan de bewegingsvriendelijkheid van de woonomgeving (Van Dyck et al., 2009). 2.3.4. Psychosociale variabelen Elke proefpersoon vulde een vragenlijst over psychosociale factoren in. Deze vragenlijst is speciaal ontworpen om informatie te verkrijgen over psychosociale variabelen die gerelateerd zijn aan fysieke activiteit. De vragenlijst is gebaseerd op sociale leertheorieën en op sociaal-psychologische theorieën zoals de ‘Theory of planned behaviour’ (De Bourdeaudhuij & Sallis, 2002; De Bourdeaudhuij et al., 2005). Psychosociale variabelen die verondersteld worden een verband te hebben met fysieke activiteit en bevraagd werden, zijn: sociale Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 31 invloeden, eigen-effectiviteit, gepercipieerde voordelen en hindernissen. De sociale variabelen die bekeken werden, zijn modeling, sociale norm en sociale steun. Modeling werd gemeten door te vragen aan de participanten hoe frequent belangrijke anderen (gezins- en familieleden, vrienden en kennissen) aan lichaamsbeweging deden. Voor sociale norm werd er gevraagd of ze dachten dat familie of vrienden vonden dat ze regelmatig fysiek actief moesten zijn. Sociale steun werd onderzocht door te vragen naar de mate van gepercipieerde steun (vergezellen, aanbieden, herinneren, aanmoedigen) van belangrijke anderen met betrekking tot bewegen (4 items, Chronbach α vrienden = 0,819, α familie = 0,725). Eigen-effectiviteit werd gemeten door te vragen naar het gepercipieerde vertrouwen dat mensen hebben om te bewegen onder moeilijke omstandigheden (14 items, α = 0,883). Zo werd er bijvoorbeeld gevraagd naar de mate waarin men kan “vroeg opstaan om te bewegen”, “bewegen zonder vaste sportpartner”, “blijven bewegen, ook bij slecht weer”, “tijd maken voor beweging”. Gepercipieerde voordelen en hindernissen met betrekking tot fysieke activiteit werden onderzocht door de deelnemers te vragen om aan te geven in welke mate ze akkoord waren met de opgegeven voordelen van bewegen (21 items) en in welke mate de opgegeven hindernissen hen verhinderden om te bewegen (22 items). Op deze twee groepen items werden factor analyses uitgevoerd en vervolgens de cronbach’s alfa betrouwbaarheidscoëfficiënten berekend voor elke factor. Voor gepercipieerde voordelen werd een vijf factoren structuur gevonden. De eerste factor bevat items zoals zich minder depressief voelen, meer zelfvertrouwen hebben. Deze factor wordt samengevat als ‘psychologische factoren’ (7 items, α = 0,843). De tweede factor bevat items zoals de kans krijgen om competitie te spelen, ervaren van respect van anderen. Deze factor wordt ‘competitie’ genoemd (5 items, α = 0,858). De derde factor bevat items zoals longen en hart worden beter, zich fitter voelen. Deze factor wordt samengevat als ‘gezondheid’ (4 items, α = 0,756). De vierde factor bevat items zoals gewicht verliezen, zich aantrekkelijker voelen. Deze factor wordt ‘uiterlijk’ genoemd (3 items, α = 0,763). De vijfde factor bevat de items zoals kans om nieuwe mensen te ontmoeten en kans om met vrienden of familie samen te zijn. Deze factor wordt Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 32 samengevat als ‘sociale contacten’ (2 items, α = 0,786). Ook voor gepercipieerde hindernissen werd een vijf factoren structuur gevonden. De eerste factor bevat items zoals ongeschikt weer en gebrek aan interesse. Deze factor wordt samengevat als ‘gebrek aan interesse’ (6 items, α = 0,809). De tweede factor bevat items zoals te weinig sportfaciliteiten, geen financiële middelen. Deze factor wordt ‘externe obstakels’ genoemd (4 items, α = 0,796). De derde factor bevat items zoals angst voor blessures, onvoldoende goede gezondheid. Deze factor wordt samengevat als ‘gezondheid’ (4 items, α = 0,719). De vierde factor bevat items zoals te veel werk voor school of job, familiale eisen. Deze factor wordt ‘gebrek aan tijd’ genoemd (5 items, α = 0,795). De vijfde factor bevat items zoals gebrek aan gezelschap, te weinig zelfzeker over uiterlijk. Deze factor wordt samengevat als ‘sociale steun’ (3 items, α = 0,733). Verder werd er nog gevraagd naar de attitude ten aanzien van fysieke activiteit. Deze werd gemeten door te vragen hoe graag men aan beweging doet, in welke mate men denkt dat bewegen gezond is en hoeveel men denkt te bewegen in vergelijking met andere mensen van hun leeftijd en geslacht. Voor alle variabelen antwoordden de proefpersonen op een drie (eigeneffectiviteit) of een vijf- (alle andere factoren) puntenschaal. De cronbach alphas van de somscores en schalen toonden een goede interne consistentie. 2.3.5. Demografische variabelen Om de demografische kenmerken van de steekproef in kaart te brengen, werd gevraagd naar geslacht, leeftijd, opleiding, woonsituatie, werksituatie, werkstatus, lengte, gewicht en adres. 2.3.6. Taille De taille van de proefpersonen werd gemeten met behulp van een lintmeter. Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 33 2.3.7. Gepercipieerde woonomgeving In deze vragenlijst werd gevraagd aan de deelnemers om aan te geven in welke mate ze akkoord zijn met een aantal stellingen. Ze antwoordden op een vierpuntenschaal met de antwoordmogelijkheden ‘zeker niet akkoord/eerder niet akkoord/eerder akkoord/zeker akkoord’. De stellingen peilen naar de mate van alleenstaande woningen in de buurt, veiligheid met betrekking tot misdaad en verkeer, connectiviteit, esthetiek. Ook de toegankelijkheid van winkels, haltes van openbaar vervoer en open recreatiezones (park, strand of andere open plaats) werden bevraagd. Tenslotte werd ook nog gevraagd naar het hebben van fitness- of sportmateriaal voor eigen gebruik, de aanwezigheid van voorzieningen op het werk (kleedkamers, fietsenstalling,... ) die wandelen of fietsen naar het werk ondersteunen en de aanwezigheid van bewegings- en sportmogelijkheden (fitnesscentrum, trappen, ...) op het werk. Deze vragenlijst werd ontwikkeld in het kader van het ALPHA project. De validiteits- en betrouwbaarheidstesting van deze lijst is nog in volle ontwikkeling, dus hierover kunnen nog geen exacte cijfers gegeven worden. 2.3. Steekproef In totaal namen 352 volwassenen tussen de 18 en 65 jaar deel aan de studie (177 in de stad en 175 op het platteland). De steekproef bestond uit 139 mannen (leeftijd: x = 42,5 jaar SD = 13,3; BMI: x = 24,8 kg/m² SD = 3,3) en 213 vrouwen (leeftijd: x = 42,3 jaar SD = 13,2; BMI: x = 23,7 kg/m² SD = 4,2). De gemiddelde leeftijd van de totale steekproef was 42,4 (SD = 13,2) jaar. De gemiddelde BMI bedroeg 24,1 (SD = 3,9) kg/m². Er waren geen significante geslachtsverschillen in leefijd of BMI. Van de totale steekproef heeft 4,5% lager onderwijs, 32,1% secundair onderwijs en 63,1% hogeschool of universiteit gevolgd. Van alle deelnemers had 68,2% werk; 56,8% rapporteerde een beroep met een hoge status te hebben (onderwijs, bediende, kader, vrije beroepen) en 13,6 rapporteerde een beroep met een lage status te hebben (zelfstandige, arbeider). Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 34 Analyses voor geslacht, leeftijd, BMI en werkstatus toonden geen significante verschillen tussen proefpersonen van de stad en proefpersonen van op het platteland. Analyses voor opleiding en werksituatie toonden dat er in de stad meer mensen met een hoger diploma en een beroep met hoge status waren. Deze variabelen moeten dus worden opgenomen als covariaten in de analyses. Demografische informatie over de participanten van beide buurten kan gevonden worden in tabel 1. Tabel 1: Beschrijvende karakteristieken van de stads- en plattelandsbuurt Stad Platteland Geslacht (%) χ² = 0,399 ns Vrouw 62,1 58,9 Man 37,9 41,1 41,7 (13,5) 43,1 (12,8) Leeftijd (gemiddelde (SD)) Diploma (%) T = -0,978 ns χ² = 28,698*** Lager onderwijs 2,3 6,9 Secundair onderwijs 20,9 43,7 Hogeschool/universiteit 76,8 49,4 Werkstatus (%) χ² = 0,024 ns Werkend 67,8 68,6 Niet-werkend 32,2 31,4 Beroep/Werksituatie (%) χ² = 12,068*** Lage status 10,6 28 Hoge status 89,4 72 Vrouw 23,3 (3,1) 24,1 (4,5) T = -1,317 ns Man 24,5 (3,7) 25,2 (2,8) T = -1,122 ns BMI (gemiddelde (SD)) Rijbewijs (%) χ² = 2,222 ns Ja 86,4 91,4 Nee 13,6 8,6 1,19 (0,83) 1,92 (0,86) Motorvoertuigen (gemiddelde (SD)) T = -8,068*** ns = niet significant (p>0,05). *p≤0,05. **p≤0,01. ***p≤0,001. Quipor Melanie 2008-2009 2. Onderzoeksmethode 35 2.4. Analyses Alle analyses werden uitgevoerd met SPSS. Door middel van kruistabellen werd er gekeken of er een verband is tussen omgeving (stad/platteland) en de omgevingspercepties die de deelnemers hebben. Om de verschillen in aantal stappen/dag, wandelen en fietsen als transport of in de vrije tijd in en buiten de woonomgeving tussen de twee soorten buurten (stad versus platteland) te analyseren, werden independent sample t-tests gebruikt. Two-way ANOVA’s werden uitgevoerd om de interacties tussen psychosociale variabelen en de soort buurt (stad versus platteland) op fysieke activiteit te onderzoeken. Het totaal aantal minuten per week wandelen/fietsen als transport of in de vrije tijd in de woonomgeving en het gemiddeld aantal stappen/dag werden achtereenvolgens ingegeven als afhankelijke variabelen. De buurt (stad of platteland) was een vaste factor in elke analyse en de gedichotomiseerde (op basis van de mediaan) psychosociale variabelen werden achtereenvolgens toegevoegd als vaste factor. De voorafgaande chi-kwadraat en independent sample t-testen toonden aan dat de steekproeven van de stad en het platteland niet vergelijkbaar waren voor diploma en werksituatie. Aangezien werksituatie significant correleert met diploma (pearson correlatie = 0,42, p ≤ 0,001) en een groot aantal proefpersonen zou wegvallen uit de analyses, omdat ze geen beroep uit oefenen en dus een missing variabele hebben, werd enkel diploma opgenomen als covariaat in de analyses. Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 36 3. Resultaten 3.1. Verband tussen de buurt (stad versus platteland) en de omgevingspercepties (Tabel 2) Door middel van kruistabellen werd er gekeken of er een verband is tussen omgeving (stad/platteland) en de omgevingspercepties die de deelnemers hebben. Voor de items die peilden naar de mate van alleenstaande woningen in de buurt (χ² = 203,52, p ≤ 0,001), toegankelijkheid van winkels (χ² = 136, 70, p ≤ 0,001), haltes van openbaar vervoer (χ² = 5,62, p ≤ 0,05) en open recreatiezones (park, strand of andere open plaats) (χ² = 108,34, p ≤ 0,001), connectiviteit (χ² = 27,65, p ≤ 0,001), veiligheid met betrekking tot verkeer (χ² = 6,54, p ≤ 0,05) en esthetiek (χ² = 19,73, p ≤ 0,001), werden er significante verbanden gevonden tussen de omgeving (stad/platteland) en deze omgevingspercepties. Voor de items die peilden naar veiligheid met betrekking tot misdaad, fitness- of sportmateriaal voor eigen gebruik, de aanwezigheid van voorzieningen op het werk (kleedkamers, fietsenstalling,...) en de aanwezigheid van bewegings- en sportmogelijkheden (fitnesscentrum, trappen, ...) op het werk, werden er geen significante verbanden tussen de omgeving (stad/platteland) en deze omgevingspercepties gevonden. Deelnemers op het platteland rapporteren meer alleenstaande woningen in hun buurt in vergelijking met deelnemers in de stad (81,1% vs. 5,7%). Proefpersonen die in de stad leven, rapporteren een grotere toegankelijkheid van winkels (96,6% vs. 38,3%), haltes van openbaar vervoer (98,9% vs.94,3%) en open recreatiezones (88,2% versus 31,3%) dan proefpersonen die op het platteland leven. Inwoners in de stad geven meer aan dat ze een betere connectiviteit hebben (95,5% vs. 75,9%) en dat het onveilig is om te wandelen en fietsen in hun buurt omwille van het verkeer (42,9% vs. 29,7%) dan inwoners op het platteland. Deelnemers op het platteland rapporteren meer dat ze een aangename buurt hebben om te wandelen en te fietsen in vergelijking met deelnemers in de stad (84,6% vs. 63,8%). Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 37 Tabel 2: Verschillen in omgevingsperceptie tussen stad en platteland Stad Platteland Veel alleenstaande woningen (in %) χ² (p) 203,52*** Niet akkoord 94,3 18,9 Akkoord 5,7 81,1 Toegankelijkheid winkels (in %) 136,70*** Niet akkoord 3,4 61,7 Akkoord 96,6 38,3 Toegankelijkheid halte van het openbaar vervoer (in %) 5,62* Niet akkoord 1,1 5,7 Akkoord 98,9 94,3 Toegankelijkheid open recreatiezone (in %) 108,34*** Niet akkoord 11,8 68,7 Akkoord 88,2 31,3 Connectiviteit (in %) 27,65*** Niet akkoord 4,5 24,1 Akkoord 95,5 75,9 Onveiligheid met betrekking tot verkeer (in %) 6,54* Niet akkoord 57,1 70,3 Akkoord 42,9 29,7 Onveiligheid met betrekking tot misdaad (in %) 0,06 Niet akkoord 94,3 93,7 Akkoord 5,7 6,3 Esthetiek (aangename buurt om te fietsen of te 19,73*** wandelen) (in %) Niet akkoord 36,2 15,4 Akkoord 63,8 84,6 fitness- of sportmateriaal voor eigen gebruik. (in %) 0,21 Niet akkoord 64,2 61,8 Akkoord 35,8 38,2 Aanwezigheid voorzieningen op het werk (in %) 0,02 Niet akkoord 50,4 51,3 Akkoord 49,6 48,7 Aanwezigheid van bewegings- sportmogelijkheden op 1,28 het werk (in %) Niet akkoord 71,0 77,4 Akkoord 29,0 25,9 *p≤0,05. **p≤0,01. ***p≤0,001. Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 38 3.2. Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland (tabel 3) Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de inwoners van stad en platteland in aantal stappen/dag. Voor de zelfgerapporteerde fysieke activiteit werd een significant verschil gevonden tussen de twee soorten buurten in wandelen als transport (t = 8,35, p ≤ 0,001) en in de vrije tijd (t = 2,63, p ≤ 0,01) in de woonomgeving. Ook voor fietsen als transport (t = 6,06, p ≤ 0,001) en in de vrije tijd (t = -2,51, p ≤ 0,05) in de woonomgeving werd een significant verschil gevonden tussen stad en platteland. Tenslotte werd er nog een verschil gevonden in wandelen als transport buiten de woonomgeving (t = 3,97, p≤0,001). Voor fietsen als transport buiten de woonomgeving en wandelen en fietsen in de vrije tijd buiten de woonomgeving werden geen significante verschillen gevonden tussen stad en platteland. Proefpersonen die in de stad wonen, rapporteren meer wandelen als transport in de woonomgeving (x = 97,5 min/week, SD = 96,35) dan proefpersonen die op het platteland wonen (x = 21,8 min/week, SD = 72,11). Deelnemers uit de stad (x = 80,06 min/week, SD = 107,74) fietsen meer als transport in de woonomgeving dan deelnemers op het platteland (x = 22,2 min/week, SD = 67,04). Proefpersonen die in de stad (x = 36,18 min/week, SD = 77,74) leven, wandelen meer in de vrije tijd in de woonomgeving in vergelijking met proefpersonen die op het platteland (x = 16;07 min/week, SD = 65,53) leven. Er werd ook een verschil gevonden in wandelen als transport buiten de woonomgeving. Deelnemers die in de stad (x = 43,49 min/week, SD = 102,88) wonen, rapporteren meer wandelen als transport buiten de woonomgeving dan deelnemers op het platteland (x = 11,02 min/week, SD = 35,35). Inwoners van het platteland (x = 26,66 min/week, SD = 87,92) fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan inwoners van de stad (x = 8,74 min/week, SD = 34,82). Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 39 Tabel 3: Verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland Stappen/dag Stad Platteland T(p) Gemiddelde (SD) Gemiddelde (SD) 9327 (3483) 8731 (3981) 1,49 97,50 (96,35) 21,80 (72,11) 8,35*** 43,49 (102,88) 11,02 (35,35) 3,97*** 80,06 (107,74) 22,20 (67,04) 6,06*** 25,63 (66,57) 22,86 (67,37) 0,39 36,18 (77,74) 16,07 (65,53) 2,63** 25,65 (64,48) 27,90 (82,37) -0,29 8,74 (34,82) 26,66 (87,92) -2,51* 13,14 (73,29) 9,36 (40,05) 0,60 Wandelen als transport in de woonomgeving (min/week) Wandelen als transport buiten de woonomgeving (min/week) Fietsen als transport in de woonomgeving (min/week) Fietsen als transport buiten de woonomgeving (min/week) Wandelen in de vrije tijd in de woonomgeving (min/week) Wandelen in de vrije tijd buiten de woonomgeving (min/week) Fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving (min/week) Fietsen in de vrije tijd buiten de woonomgeving (min/week) *p≤0,05. **p≤0,01. ***p≤0,001. 3.3. Interacties tussen de buurt (stad versus platteland) en psychosociale variabelen in relatie tot fysieke activiteit In deze studie werd ook gekeken of psychosociale variabelen op een andere manier geassocieerd zijn met fysieke activiteit (fietsen en wandelen als transport en in de vrije tijd in de woonomgeving en gemiddeld aantal stappen/dag) in de twee buurten (stad versus platteland). Voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving werden significante interacties gevonden tussen de buurt en de sociale norm van de familie (mijn gezins- en familieleden vinden dat ik regelmatig aan lichaamsbeweging moet doen) (F = 3,926, p ≤ 0,05) (figuur 1), tussen buurt en sociale steun van de familie (het vergezellen bij beweging, het aanbieden, herinneren en aanmoedigen om te Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 40 bewegen) (F = 5,976, p ≤ 0,05) (figuur 2), tussen buurt en psychologische voordelen van bewegen (zich minder depressief voelen, meer zelfvertrouwen hebben) (F = 6,301, p ≤ 0,05) (figuur 3) en tenslotte tussen buurt en gezondheidsvoordelen van bewegen (longen en hart worden beter, zich fitter voelen) (F= 8,344, p ≤ 0,01) (figuur 4). Voor alle andere fysieke activiteitsvariabelen werden geen significante interacties gevonden. Figuur 2: Interactie tussen de sociale norm van de familie en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Er werd een significante interactie gevonden tussen de buurt en de sociale norm van de familie voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving (F = 3,926, p ≤ 0,05). Bij inwoners van het platteland werden er geen significante verschillen gevonden in fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen proefpersonen met een hoge (x = 59,31 minuten/week, SD = 155,45) en proefpersonen met een lage sociale norm van de familie (20,31 minuten/week, Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 41 SD = 66,20) (t = -1,33, p = 0,193). Ook voor deelnemers van de stad was het verschil in fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen participanten met een hoge (x = 11,21 minuten/week, SD = 47,72) en participanten met een lage sociale norm van de familie (x = 8,07 minuten/week, SD = 29,91) niet significant (t = 0,51, p = 0,611). Figuur 3: Interactie tussen de sociale steun van de familie en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Verder werd er een significante interactie gevonden tussen buurt en sociale steun van de familie voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving (F= 5,976, p ≤ 0,05). Bij deelnemers op het platteland was het fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving afhankelijk van de gepercipieerde sociale steun van de familie. Proefpersonen op het platteland die veel sociale steun percipiëren (x = 46,67 minuten/week, SD = 118,10), fietsen significant meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan proefpersonen op het platteland die weinig sociale steun van de familie percipiëren (11,03 minuten/week, SD = 48,91) (t = -2,47, p ≤ Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 42 0,05). Bij inwoners van de stad is er geen significant verschil in fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen proefpersonen met veel (x = 9,43, minuten/week, SD = 40,99) en proefpersonen met weinig sociale steun van de familie (x = 8,08 minuten/week, SD = 27,80) (t = - 0,257, p = 0,798). Figuur 4: Interactie tussen psychologische voordelen en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving werd ook een interactie gevonden tussen buurt en psychologische voordelen van bewegen (F = 6,301, p ≤ 0,05). Bij deelnemers op het platteland was fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving afhankelijk van de mate waarin men psychologische voordelen van bewegen percipieert. Inwoners van het platteland die veel psychologische voordelen van beweging percipiëren (x = 50,26 minuten/week, SD = 121,00), fietsen significant meer dan inwoners op het platteland die weinig psychologische voordelen percipiëren (8,20 minuten/week, SD = 40,26) (t = 2,911, p ≤ 0,001). Bij deelnemers van de stad werd geen significant verschil van Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 43 fietsen in de vrije tijd gevonden tussen proefpersonen die veel psychologische voordelen van beweging percipieerden (x = 11,43 minuten/week, SD = 40,05) en proefpersonen die weinig psychologische voordelen percipieerden aan bewegen (x = 5,41 minuten/week, SD = 26,83) (t = -1,193, p = 0,234). Figuur 5: Interactie tussen gezondheidsvoordelen en de soort buurt (stad versus platteland) voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Tenslotte werd nog een interactie gevonden tussen buurt en gezondheidsvoordelen van bewegen voor fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving (F= 8,344, p ≤ 0,01). Bij deelnemers op het platteland was fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving afhankelijk van de gepercipieerde gezondheidsvoordelen van bewegen. Proefpersonen op het platteland die weinig gezondheidsvoordelen percipiëren (x = 8,01 minuten/week, SD = 31,12), bewegen significant minder dan proefpersonen op het platteland die veel gezondheidsvoordelen percipiëren (54,08 minuten/week, SD = 128,52) (t = 2,949, p ≤ 0,01). Bij inwoners van de stad is er geen significant verschil in Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 44 fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen deelnemers die veel gezondheidsvoordelen van bewegen percipiëren (x = 12,84 minuten/week, SD = 46,43) en deelnemers die weinig gezondheidsvoordelen percipiëren aan bewegen (x = 5,28 minuten/week, SD = 20,10) (t = -1,361, p = 0,176). 3.4. Hoofdeffecten van psychosociale variabelen op fysieke activiteit (zie tabel 4 en 5) Voor wandelen als transport in de woonomgeving werd een hoofdeffect van modeling van de familie gevonden (F = 10,582, p ≤ 0,01). Proefpersonen die weinig modeling van de familie ervaren (x = 51,63 minuten/week, SD = 78,12); zullen minder wandelen als transport in de woonomgeving dan proefpersonen die veel modeling van de familie ervaren (x = 94,75 minuten/week, SD = 137,63). Bij fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving werden er hoofdeffecten gevonden van attitude (graag aan beweging doen) (F = 4,048, p ≤ 0,05), sociale norm van de familie (F = 6,265, p ≤ 0,05), sociale steun van de familie (F = 7,418, p ≤ 0,01), eigen-effectiviteit (F = 4,511, p ≤ 0,05), hindernis ‘gebrek aan interesse’ (F = 4,413, p ≤ 0,05), psychologische (F = 11,922, p ≤ 0,001), gezondheids- (F = 16,574, p ≤ 0,001), competitie- (F = 7,494, p ≤ 0,01) en sociale (F = 4,791, p ≤ 0,05) voordelen. Deelnemers die een positieve attitude t.o.v. beweging hebben (x = 24,33 minuten/week, SD = 83, 23), fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan deelnemers die een negatieve attitude hebben t.o.v. beweging (x = 12,60 minuten/week, SD = 52,07). Participanten die een lage sociale norm van de familie ervaren (x = 14,48 minuten/week, SD = 52,43), fietsen minder in de vrije tijd in de woonomgeving dan participanten die een hoge sociale norm van de familie ervaren (x = 30,58 minuten/week, SD = 106,96). Deelnemers die veel sociale steun van hun familie ervaren (x = 26,92 minuten/week, SD = 87,97), fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan deelnemers die weinig sociale steun van hun familie ervaren (x = 9,61 minuten/week, SD = 40,09). Proefpersonen met een lage eigen-effectiviteit (x = 10,43 minuten/week, SD = 41,55), fietsen minder in de Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 45 vrije tijd in de woonomgeving dan proefpersonen met een hoge eigeneffectiviteit (x = 24,00 minuten/week, SD = 83,08). Participanten die weinig hindernissen in verband met ‘gebrek aan interesse’ ervaren (x = 24,98 minuten/week, SD = 82,96), fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan participanten die veel hindernissen in verband met ‘gebrek aan interesse’ ervaren (x = 11,74 minuten/week, SD = 50,55). Proefpersonen die veel psychologische voordelen percipiëren aan bewegen (x = 28,51 minuten/week, SD = 87,54), fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan proefpersonen die weinig psychologische voordelen percipiëren (x = 6,94 minuten/week, SD = 34,81). Deelnemers die weinig gezondheidsvoordelen ervaren aan bewegen (x = 6,69 minuten/week, SD = 26,36), fietsen minder in de vrije tijd in de woonomgeving dan deelnemers die veel gezondheidsvoordelen ervaren (x = 32,10 minuten/week, SD = 96,05). Participanten die weinig competitievoordelen ervaren aan bewegen (x = 7,38 minuten/week, SD = 37,24), fietsen minder in de vrije tijd in de woonomgeving dan participanten die veel competitievoordelen ervaren aan bewegen (x = 30,45 minuten/week, SD = 90,84). Proefpersonen die veel sociale voordelen zien aan bewegen (x = 31,49 minuten/week, SD = 96,35), fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan proefpersonen die weinig sociale voordelen zien aan bewegen (x = 11,06 minuten/week, SD = 46,27). Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 46 Tabel 4: Significante hoofdeffecten van psychosociale variabelen op zelfgerapporteerde fysieke activiteit Wandelen als transport in de F (p) woonomgeving (minuten/week) (gemiddelde (SD)) Modeling van de familie 10,582** Veel 94,75 (137,63) Weinig 51,63 (78,12) Fietsen in de vrije tijd in de F (p) woonomgeving (minuten/week) (gemiddelde (SD)) Attitude graag aan beweging doen 4,048* Positief 24,33 (83,23) Negatief 12,60 (52,07) Sociale norm familie 6,265* Hoog 30,58 (106,96) Laag 14,48 (52,43) Sociale steun familie 7,418** Veel 26,92 (87,97) Weinig 9,61 (40,09) Eigen-effectiviteit 4,511* Hoog 24,00 (83,08) Laag 10,43 (41,55) Hindernis – gebrek interesse 4,413* Veel 11,74 (50,55) Weinig 24,98 (82,96) Voordelen – psychologisch 11,922*** Veel 28,51 (87,54) Weinig 6,94 (34,81) Voordelen – gezondheid 16,574*** Veel 32,10 (96,05) Weinig 6,69 (26,36) Voordelen – competitie 7,494** Veel 30,45 (90,84) Weinig 7,38 (37,24) Voordelen – sociaal 4,791* Veel 31,49 (96,35) Weinig 11,06 (46,27) *p≤0,05. **p≤0,01. ***p≤0,001. Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 47 Tenslotte werden er voor gemiddeld aantal stappen per dag hoofdeffecten gevonden van attitude (graag aan beweging doen) (F = 24,711, p ≤ 0,001), attitude (veel of weinig beweging doen in vergelijking met anderen) (F = 49,982, p ≤ 0,001), modeling van de familie (F = 5,937, p ≤ 0,05), modeling van vrienden (F = 5,071, p ≤ 0,05), eigen-effectiviteit (F = 19,783, p ≤ 0,001), hindernis ‘gebrek aan interesse’ (F = 7,202, p ≤ 0,01), hindernis ‘gebrek aan sociale steun’ (F = 9,140, p ≤ 0,01) en psychologische voordelen (7,356, p ≤ 0,01). Proefpersonen die een positieve attitude t.o.v. beweging hebben (x = 10400,45 stappen/dag, SD = 3748,96), zetten gemiddeld meer stappen per dag dan deelnemers die een negatieve attitude hebben t.o.v. beweging (x = 8299,40 stappen/dag, SD = 3556,64). Deelnemers die vinden dat ze veel bewegen in vergelijking met anderen (x = 11216,69 stappen/dag, SD = 3768,90), stappen gemiddeld meer per dag dan deelnemers die vinden dat ze weinig bewegen in vergelijking met anderen (x = 8229,21 stappen/dag, SD = 3422,78). Participanten die weinig modeling van de familie ervaren (x = 8799,42 stappen/dag, SD = 3622,13), zetten gemiddeld minder stappen per dag dan participanten die veel modeling van de familie ervaren (x = 10074,44 stappen/dag, SD = 4176,63). Proefpersonen die veel modeling van hun vrienden ervaren (x = 9637,39 stappen/dag, SD = 4002,46), zetten gemiddeld meer stappen per dag dan proefpersonen die weinig modeling van hun vrienden ervaren (x = 8641,28 stappen/dag, SD = 3526,95). Deelnemers met een lage eigen-effectiviteit (x = 8085,18 stappen/dag, SD = 3364,68), stappen gemiddeld minder per dag dan deelnemers met een hoge eigen-effectiviteit (x = 9856,96 stappen/dag, SD = 3881,88). Participanten die weinig hindernissen in verband met ‘gebrek aan interesse’ ervaren (x = 9644,22 stappen/dag, SD = 3945,69), stappen gemiddeld meer per dag dan participanten die veel hindernissen in verband met ‘gebrek aan interesse’ ervaren (x = 8533,68 stappen/dag, SD = 3516,92). Proefpersonen die veel hindernissen in verband met ‘gebrek aan sociale steun’ ervaren (x = 8196,69 stappen/dag, SD = 3513,58), stappen gemiddeld minder per dag dan participanten die weinig hindernissen in verband met ‘gebrek aan sociale steun’ ervaren (x = 9546,20 stappen/dag, SD = 3793,50). Deelnemers die veel psychologische voordelen Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 48 percipiëren aan bewegen (x = 9602,61 stappen/dag, SD = 3802,17), zetten gemiddeld meer stappen per dag dan deelnemers die weinig psychologische voordelen percipiëren (x = 8467,54 stappen/dag, SD = 3622,58). Tabel 5: Significante hoofdeffecten van psychosociale variabelen op objectieve fysieke activiteit Gemiddeld aantal stappen/dag F (p) (gemiddelde (SD)) Attitude graag aan beweging doen 24,711*** Positief 10400,45 (3748,96) Negatief 8299,40 (3556,64) Attitude beweging in vergelijking 49,982*** met anderen Veel 11216,69 (3768,90) Weinig 8229,21 (3422,78) Modeling familie 5,937* Veel 10074,44 (4176,63) Weinig 8799,42 (3622,13) Modeling vrienden 5,071* Veel 9637,39 (4002,46) Weinig 8641,28 (3526,95) Eigen-effectiviteit 19,783*** Hoog 9856,96 (3881,88) Laag 8085,18 (3364,68) Hindernis – gebrek interesse 7,202** Veel 8533,68 (3516,92) Weinig 9644,22 (3945,69) Hindernis – gebrek sociale steun 9,140** Veel 8196,69 (3513,58) Weinig 9546,20 (3793,50) Voordelen – psychologisch 7,356** Veel 9602,61 (3802,17) Weinig 8467,54 (3622,58) *p≤0,05. **p≤0,01. ***p≤0,001. Quipor Melanie 2008-2009 3. Resultaten 49 Voor fietsen als transport en wandelen in de vrije tijd in de woonomgeving, werden geen significante hoofdeffecten van psychosociale variabelen gevonden. Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 50 4. Discussie 4.1. Bespreking resultaten Het belangrijkste doel van deze studie was te onderzoeken of volwassenen uit de stad meer wandelen en fietsen als transport dan volwassenen op het platteland en of mensen op het platteland dan meer bewegen als ontspanning dan mensen uit de stad. De belangrijkste bevindingen van deze studie zijn dat er een verschil is tussen stad en platteland in wandelen en fietsen als transport en in de vrije tijd in de woonomgeving. Inwoners van de stad rapporteren ongeveer 180 minuten actief transport (wandelen en fietsen) per week, terwijl inwoners van het platteland slechts 44 minuten actief transport per week rapporteren. Deze bevindingen liggen in de lijn met studies die verschillen onderzoeken in fysieke activiteit tussen een bewegingsvriendelijke en een bewegingsonvriendelijke buurt. Bewegingsvriendelijke buurten bevinden zich meestal in de stad. Terwijl bewegingsonvriendelijke buurten in de voorsteden terug te vinden zijn. Er werd gevonden dat inwoners uit een bewegingsvriendelijke buurt meer wandelen als transport dan inwoners uit een bewegingsonvriendelijke buurt (Owen et al., 2007; Van Dyck et al., 2009). Deze studies tonen aan dat de stad actief transport aanmoedigt. Tegen de verwachtingen in werd gevonden dat deelnemers in de stad (36 minuten/week) meer wandelen in de vrije tijd in de woonomgeving dan deelnemers op het platteland (16 minuten/week). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat dezelfde omgevingselementen die een verband hebben met actief transport, ook gerelateerd zijn aan wandelen in de vrije tijd. De mogelijkheid om te wandelen in de vrije tijd, vereist immers ook een voetgangersinfrastructuur en een stratennetwerk dat woongebieden verbindt met parken en open plaatsen (Leslie et al., 2007). Proefpersonen op het platteland geven aan 27 minuten per week te fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving, terwijl proefpersonen in de stad slechts 9 minuten rapporteren. Een mogelijke verklaring hiervoor is de esthetiek van de omgeving. Deelnemers uit het platteland geven namelijk meer aan een Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 51 aangename buurt te hebben om te fietsen en te wandelen dan deelnemers uit de stad. Verder is het moeilijk om deze bevindingen te vergelijken met resultaten uit andere studies, aangezien er in Europa nog maar weinig onderzoek gebeurd is naar de verschillen in fysieke activiteit tussen stad en platteland. De weinige studies die uitgevoerd zijn, gebeurden in de Verenigde Staten en maakten gebruik van een algemenere fysieke activiteitsvariabele. Zo vonden Parks et al. (2003) dat proefpersonen op het platteland het minste kans hadden om aan de aanbevelingen in verband met fysieke activiteit te voldoen. Verder vonden Wilcox et al. (2000) dat proefpersonen op het platteland veel minder fysiek actief waren in de vrije tijd. Deze studie focust zich wel enkel op vrouwen van 40 jaar en ouder en heeft dus een minder representatieve steekproef. Aangezien de relatie tussen omgeving en fysieke activiteit voor verschillende groepen anders lijkt te zijn, zal het belangrijk zijn om niet enkel onderzoek te doen naar fysieke omgevingsfactoren, maar ook naar de interacties met demografische factoren, om zo interventies te ontwikkelen om gedrag te veranderen (Trost et al., 2002). Verder vonden we ook nog dat deelnemers uit de stad (43 minuten/week) meer wandelen als transport buiten de woonomgeving dan deelnemers uit het platteland (11 minuten/week). Dit kan een gevolg zijn van het actief transport in de woonomgeving. Mensen in de stad zullen bijvoorbeeld te voet of met de fiets naar het station of de tramhalte gaan, waarna ze vanuit het bestemmingsstation te voet naar hun uiteindelijke eindbestemming zullen gaan. Inwoners op het platteland zullen sneller de auto (passief transport) nemen en rechtstreeks tot aan hun eindbestemming rijden. In deze studie werd ook gekeken naar de omgevingspercepties die proefpersonen uit de stad en op het platteland hadden. Resultaten toonden een aantal fysieke omgevingsvariabelen die mogelijks de verschillen in fysieke activiteit kunnen verklaren. In de eerste plaats rapporteerden proefpersonen op het platteland significant meer alleenstaande woningen dan proefpersonen in de stad. Dit toont aan dat proefpersonen op het platteland een lagere residentiële dichtheid percipiëren dan proefpersonen uit de stad. Ross & Dunning (1997) vonden dat in gebieden met een lage dichtheid, 3,3% van de Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 52 verplaatsingen met de fiets of te voet gedaan werden. In gebieden met een hoge dichtheid daarentegen is dit 14,9%. Ten tweede gaven deelnemers uit de stad een grotere toegankelijkheid van winkels, haltes van openbaar vervoer en open recreatiezones aan in vergelijking met deelnemers uit het platteland. De aanwezigheid van deze voorzieningen kan een positieve invloed hebben op wandelen als transport, als inwoners deze faciliteiten te voet kunnen bereiken. Zo vonden Cerin, Leslie, du Toit, Owen & Frank (2007) een positief verband tussen de toegankelijkheid van voorzieningen en wandelen als transport. Ten derde, rapporteerden significant meer inwoners uit de stad een grotere connectiviteit te hebben. Een hogere connectiviteit zorgt voor een meer bewegingsvriendelijke buurt (Saelens, Sallis & Frank, 2003). Bij deze omgevingspercepties zien we duidelijk dat stadsinwoners een bewegingsvriendelijkere omgeving (hogere residentiële dichtheid, connectiviteit en toegankelijkheid van voorzieningen) percipiëren dan plattelandsinwoners. Saelens, Sallis, Black & Chen (2003) vonden dat inwoners van een bewegingsvriendelijke buurt een hogere residentiële dichtheid, gemengd landgebruik en stratenconnectiviteit rapporteerden. Deze inwoners deden meer dan 70 minuten meer fysieke activiteit dan inwoners van een nietbewegingsvriendelijke buurt. Ook Van Dyck et al. (2009) vonden dat inwoners van een bewegingsvriendelijke buurt meer stappen zetten per dag en meer wandelen als transport in hun buurt dan inwoners uit een niet- bewegingsvriendelijke buurt. Het tweede doel van deze studie was om te onderzoeken of de relatie tussen omgeving (stad versus platteland) en fysieke activiteit verschillend was voor volwassenen met een lage score op psychosociale variabelen, in vergelijking met volwassenen met een hoge score op deze variabelen. Resultaten toonden aan dat voor volwassenen uit het platteland een sterkere sociale norm, meer sociale steun van de familie en de perceptie van meer psychologische en gezondheidsvoordelen, gerelateerd was aan meer fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Proefpersonen uit het platteland die meer sociale steun van hun familie percipiëren, fietsen 35 minuten meer per week in de vrije tijd in de woonomgeving dan proefpersonen die weinig sociale steun van hun familie Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 53 percipiëren. Deelnemers uit het platteland die veel psychologische voordelen percipiëren aan bewegen, fietsen 42 minuten per week meer in de vrije tijd in de woonomgeving dan deelnemers uit het platteland die weinig psychologische voordelen percipiëren. Participanten uit het platteland die weinig gezondheidsvoordelen percipiëren aan bewegen, fietsen 46 minuten per week minder in de vrije tijd in de woonomgeving dan participanten uit het platteland die veel gezondheidsvoordelen percipiëren. Voor inwoners uit de stad vinden we geen verschillen in fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving tussen proefpersonen met een lage of hoge sociale norm, veel of weinig sociale steun en veel of weinig gepercipieerde psychologische en gezondheidsvoordelen. Deze bevindingen zijn vrij logisch, aangezien op het platteland, de omgeving fysieke activiteit niet bevordert (lage residentiële dichtheid, weinig connectiviteit, slechte toegankelijkheid van voorzieningen), waardoor in deze buurten psychosociale determinanten zoals gepercipieerde voordelen belangrijk kunnen zijn en mensen die meer voordelen percipiëren aan beweging mogelijk meer fietsen in de vrije tijd dan mensen die weinig voordelen percipiëren aan bewegen. Van Dyck et al. (2009) hebben ook de interacties tussen omgeving en psychosociale variabelen onderzocht. Ze stelden vast dat wonen in een bewegingsvriendelijke omgeving geassocieerd was met meer stappen zetten per dag, vooral bij volwassenen met een voorkeur voor passief transport en/of een lage intentie om te wandelen of te fietsen. De huidige studie en de studie van Van Dyck et al. (2009) tonen aan dat psychosociale factoren mogelijk een grotere rol spelen in bewegingsonvriendelijke buurten en omgevingsfactoren belangrijker zijn in bewegingsvriendelijke buurten. Dit zijn de eerste studies die deze effecten aantonen, dus definitieve conclusies kunnen nog niet worden getrokken en verder onderzoek is aangewezen. Deze bevindingen liggen in de lijn met ecologisch modellen die benadrukken dat gedragingen op verschillende niveaus kunnen beïnvloed worden, namelijk via intrapersoonlijke (individueel), interpersoonlijke, omgevings- en beleidsvariabelen (Sallis & Owen, 1996). Verschillende onderzoekers benadrukken dan ook het belang van een bredere, ecologische benaderingen met meerdere niveaus van de promotie van fysieke activiteit (Spence & Lee, 2003; Sallis & Owen, 1999). Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 54 Verder hebben we ook enkele hoofdeffecten gevonden van psychosociale variabelen op fysieke activiteit. Proefpersonen die veel modeling van hun familie ervaren, wandelen 43 minuten meer als transport dan proefpersonen die weinig modeling ervaren. Deelnemers die een positieve attitude ten aanzien van beweging, een sterke sociale norm van de familie, veel sociale steun van de familie, een hoge eigen-effectiviteit, weinig hindernissen in verband met gebrek aan interesse, veel psychologische, gezondheids-, competitie- en sociale voordelen hebben, fietsen meer in de vrije tijd in de woonomgeving. Participanten die een positieve attitude ten aanzien van bewegen, veel modeling van familie en vrienden, een hoge eigen-effectiviteit, veel psychologische voordelen, weinig hindernissen in verband met gebrek aan interesse en in verband met gebrek aan sociale steun hebben, zetten gemiddeld meer stappen per dag. Verder werd ook gevonden dat proefpersonen die vinden dat ze veel bewegen in vergelijking met anderen (attitude), gemiddeld 3000 stappen meer zetten per dag dan proefpersonen die vinden dat ze weinig bewegen in vergelijking met anderen. In tegenstelling tot andere studies (Bauman et al., 2002; Giles-Corti & Donovan, 2002b; 2003; Sallis & Owen,1999; Sallis et al., 2000; Trost et al., 2002) werden hier wel enkele verbanden gevonden tussen attitudes en fysieke activiteit. Voor de attitude die peilt naar de mate waarin men denkt dat bewegen gezond is, werden geen hoofdeffecten op fysieke activiteit gevonden. Dit resultaat ondersteunt de bevinding dat kennis wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde is om mensen aan te zetten fysiek actief te zijn (Van Beeck & De Boudeaudhuij, 2000). Resultaten tonen aan dat modeling vooral een rol speelt bij wandelen als transport en gemiddeld aantal stappen/dag. De Bourdeaudhuij et al. (2005) vonden ook een positief verband tussen modeling en actief transport. Hieruit kunnen we besluiten dat het feit dat familie en vrienden fysiek actief zijn, positief gerelateerd is aan de beweging van de proefpersoon. Naast modeling bleken de andere sociale invloeden geassocieerd te zijn met fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Zowel een sterkere sociale norm als meer sociale steun van de familie waren geassocieerd met meer fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Deze Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 55 bevinding is consistent met andere studies. Zo vonden De Bourdeaudhuij et al. (2005) een positieve associatie tussen totale fysieke activiteit en sociale norm bij een Portugese proefgroep. Elke studie met een meting van sociale steun, opgenomen in de review van Trost et al. (2002) vond een positief verband met fysieke activiteit. Verder concludeerden Trost et al. (2002) dat eigen-effectiviteit de meest consistente samenhang had met fysieke activiteitsgedragingen. Dit werd ook in deze studie teruggevonden. Zowel fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving als gemiddeld aantal stappen/dag hadden een positief verband met eigen-effectiviteit. Er werd een hoofdeffect gevonden van gebrek aan interesse (hindernis) zowel bij fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving als bij het gemiddeld aantal stappen/dag. Meer gebrek aan interesse was gerelateerd aan minder fietsen en minder stappen/dag. Deze bevindingen zijn consistent met resultaten van De Bourdeaudhuij et al. (2005) die vonden dat gebrek aan interesse geassocieerd was met een lager niveau van fysieke activiteit in de vrije tijd en met een lager niveau van totale fysieke activiteit in een Belgische steekproef. Ook gebrek aan sociale steun (hindernis) was gerelateerd aan minder stappen zetten per dag. Wilcox et al. (2000) vonden dat plattelandsvrouwen meer rapporteerden dat anderen hen ontmoedigden om te bewegen. Deze vrouwen waren meer sedentair in de vrije tijd dan vrouwen uit de stad. Psychologische voordelen waren positief geassocieerd met fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving en met het gemiddeld aantal stappen/dag. Meer fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving was ook gerelateerd aan meer competitie-, gezondheids- en sociale voordelen. De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) vonden dat competitievoordelen belangrijk zijn voor mannen tussen de 16 en 25 jaar bij matige tot zware fysieke activiteit. Voor vrouwen van die leeftijd en mannen van 35 tot 45 jaar zijn gezondheidsvoordelen belangrijk bij deze vorm van fysieke activiteit. In een algemene review over psychosociale factoren werd gevonden dat de algemene factor gepercipieerde voordelen positief geassocieerd was met fysieke activiteit (Trost et al., 2002; Sallis & Owen, 1999). Voor fietsen als transport en wandelen in de vrije tijd in de woonomgeving werden geen hoofdeffecten van psychosociale variabelen gevonden. Ook voor Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 56 wandelen als transport vonden we slechts een hoofdeffect van modeling. Dit kan waarschijnlijk verklaard worden door het feit dat er gebruik is gemaakt van algemene psychosociale variabelen in plaats van specifieke metingen van psychosociale variabelen met betrekking tot actief transport en met betrekking tot fysieke activiteit in de vrije tijd. 4.2. Sterktes en beperkingen van het onderzoek Deze studie heeft ook enkele beperkingen. Een eerste beperking is de crosssectionele aard van de studie, wat betekent dat causale relaties niet bepaald kunnen worden. In deze fase van onderzoek naar fysieke omgevingsdeterminanten van fysieke activiteit, zijn cross-sectionele studies nodig om de meest belovende omgevingsfactoren die een verband hebben met fysieke activiteit en hun interacties met andere variabelen te bepalen. Eenmaal deze factoren bepaald zijn, kunnen ze geëvalueerd worden in prospectieve studies (Sallis & Owen, 2002). Een tweede beperking heeft te maken met de meetinstrumenten, GIS (geographic information systems) werd niet gebruikt in deze studie, aangezien dit in België niet vaak beschikbaar is en omdat het een duur en tijdrovend meetinstrument is. Wel werd er gebruik gemaakt van subjectieve metingen namelijk omgevingspercepties. Een beperking van deze methode is dat deze omgevingspercepties kunnen verschillen tussen mensen die actief zijn en mensen die niet actief zijn. Ideaal zijn objectieve metingen van actuele omgevingsfactoren (Hoehner, Brennan Ramirez, Elliott, Handy & Brownson, 2005), die dan kunnen vergeleken worden met wat mensen percipiëren. Ten derde, heeft het gebruik van pedometers enkele beperkingen. Stappentellers kunnen geen data verzamelen over zwemmen en fietsen. In deze studie werd dit probleem opgevangen door gebruik te maken van een activiteitslogboek aanvullend aan de stappenteller, maar dit logboek kan niet alle beperkingen van de pedometer oplossen. Tenslotte, is de dataverzameling gebeurd tijdens de wintermaanden, wanneer fysieke activiteitsniveaus lager zijn dan tijdens de lente en de zomer (Matthews et al., 2001). Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 57 De sterktes van deze studie waren in de eerste plaats het gebruik van zowel objectieve (stappenteller) en zelfgerapporteerde (vragenlijst) metingen van fysieke activiteit. Door stappentellers te gebruiken, kunnen objectieve data over fysieke activiteit verzameld worden en door het gebruik van de vragenlijst, kon meer specifieke informatie over de context van de fysieke activiteit bekomen worden. Ten tweede is de NPAQ in interviewversie afgenomen, waardoor uitleg kon gegeven worden waar nodig en overrapportering beperkt kon worden. Tenslotte is er een grote steekproef (352 proefpersonen) bevraagd. 4.3. Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Voor toekomstig onderzoek, is het belangrijk om het gebruik van geografische informatie systemen (GIS) aan te moedigen om de objectieve fysieke omgeving vast te leggen. GIS wordt vooral gebruikt in de Verenigde Staten en in Australië om bewegingsvriendelijkheid te bepalen. Hoewel er reeds enkele digitale mappen beschikbaar zijn voor de meeste steden in België, is het gebruik van GIS in het gezondheidsonderzoek in Europa, en zeker in België nog niet gebruikelijk. Aangezien er in België en in andere Europese landen veel gefietst wordt en men dit ook aanmoedigt, is het interessant om het concept ‘walkability’ uit te breiden tot ‘bikability’. Met de fiets kan men een veel grotere afstand afleggen op 15 minuten dan te voet, waardoor een grotere straal van de geselecteerde buurten moet bekeken worden om omgevingsfactoren die een rol spelen bij fietsen te identificeren. Hiervoor kan GIS een belangrijk hulpmiddel zijn. Tenslotte willen we het belang van onderzoek naar fysieke omgevingsfactoren benadrukken. Als longitudinale studies causale relaties tussen omgeving en fysieke activiteit kunnen bevestigen, kunnen gezondheidsbevorderende programma’s uitgewerkt worden. Huidige resultaten tonen aan dat de variantie in fysieke activiteit verklaard door omgevingsfactoren lager (1% tot 8%) is dan deze verklaard door psychosociale factoren (maximum 42%) (De Bourdeaudhuij et al., 2005). Toch zal een groot voordeel van interventies die de fysieke omgeving veranderen zijn, dat de volledige bevolking van een buurt Quipor Melanie 2008-2009 4. Discussie 58 beïnvloed zal worden. Wat als gevolg zal hebben, dat zelfs een klein effect op fysieke activiteit zeer bevorderlijk zal zijn, omdat veel mensen worden bereikt (Owen et al., 2004). Verder wordt er verwacht dat fysieke omgevingsveranderingen relatief duurzaam zullen zijn, dus lange termijneffecten op fysieke activiteit worden verwacht. Deze studie toont duidelijk aan dat er verschillen zijn in fysieke activiteit tussen stad en platteland. Inwoners in de stad doen meer actief transport dan inwoners op het platteland. Op het platteland daarentegen gaan inwoners meer fietsen in de vrije tijd in hun buurt. Waardoor deze verschillen kunnen verklaard worden, moet nog verder onderzocht worden. In deze studie werd ook gevonden dat voor proefpersonen uit het platteland een sterkere sociale norm, meer sociale steun van de familie en de perceptie van meer psychologische en gezondheidsvoordelen, gerelateerd was aan meer fietsen in de vrije tijd in de woonomgeving. Dit werd niet gevonden voor proefpersonen uit de stad. Dit kan wijzen op het belang van psychosociale factoren op het platteland. Er is dus duidelijk nood aan studies die dit verschil verder onderzoeken en proberen te verklaren. Quipor Melanie 2008-2009 Literatuurlijst American College of Sports Medicine (1978). Position stand on the recommended quantity and quality of exercise for developing and maintaining fitness in healthy adults. Medicine and Science in Sports and Exercise, 10, vii-x. Badland, H., & Schofield, G. (2005). Transport, urban design, and physical activity: an evidence-based update. Transport Research, D 10, 177-196. Ball, K., Bauman, A., Leslie, E., & Owen, N. (2001). Perceived environmental aesthetics and convenience and company are associated with walking for exercise among Australian adults. Preventive Medicine, 33, 434-440. Bauman, A.E., Sallis, J.F., Dzewaltowski, D.A., & Owen, N. (2002). Toward a better understanding of the influences on physical activity. The role of determinants, correlates, causal variables, mediators, moderators, and confounders. American Journal of Preventive Medicine, 23(2S), 5-14 Black, A. (1990). Analysis of census data on walking to work and working at home. Transportation Quarterly, 44, 107-120. Booth, M. L., Bauman, A., Owen, N., & Gore, C. J. (1997). Physical activity preferences, preferred sources of assistance and perceived barriers to increased activity among physically inactive Australians. Preventive Medicine, 26, 131–137. Booth, M. L., Owen, N., Bauman, A., Clavisi, O., & Leslie, E. (2000). Socialcognitive and perceived physical environmental factors associated with physical activity in older Australians. Preventive Medicine, 31, 15-22. Booth, M. L., Sallis, J. F., Ritenbaugh, C., Hill, J. O., Birch, L. L., Frank, L. D. et al. (2001). Environmental and social factors affect food choice and physical activity: Rationale, influences, and leverage points. Nutrition Reviews, 59, S21-S39. Bouchard, C., Malina, R. M., & Pérusse, L. (1997). Genetics of fitness and physical performance. Champaign, IL: Human Kinetics. Bouchard, C., Shephard, R., & Stephens, T. (1994). Physical activity, fitness, and health: International proceedings and consensus statement. Champaign, IL: Human Kinetics. Brownson, R. C., Baker, E. A., Housemann, R., Brennan, L. K., & Bacak, S. J. (2001). Environmental and policy determinants of physical activity in the United States. American Journal of Public Health, 91, 1995–2003. Brownson, R. C., Eyler, A. A., King, A. C., Brown, D. R., Shyu, Y. L., & Sallis, J. F. (2000). Patterns and correlates of physical activity among US women 40 years and older. American Journal of Public Health, 90, 264–270. Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for healthrelated research. Public Health Reports, 100(2), 126-131. Caspersen, C. J., Merritt, R. K., & Stephens, T. (1994). International physical activity patterns: a methodological perspective. In: R. Dishman (Ed.), Advances in exercise adherence (73-110). Champaign, IL: Human Kinetics. Cerin, E., Leslie, E., du Toit, L., Owen, N., Frank, L. D. (2007). Destinations that matter: associations with walking for transport. Health & Place, 13, 713724. Cervero, R., & Kockelman, K. (1997). Travel demand and the 3Ds: density, diversity, and design. Transportation Research Part D: Transport and Environment, 2, 199–219. Cole, R., Leslie, E., Bauman, A., Donald, M., & Owen, N. (2006). Sociodemographic variations in walking for transport and for recreation or exercise among adult Australians. Journal of Physical Activity and Health, 3, 164–178. Courneya, K. S., Bobick, T. M., & Schinke, R.J. (1999). Does the theory of planned behavior mediate the relation between personality and exercise behavior? Basic and applied social psychology, 21(4), 317–324. Craig, C., Marshall, A., Sjostrom, M., Bauman, A., Booth, M., Ainsworth, B., et al. (2003). International physical activity questionnaire: 12-country reliability and validity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 1381–1395. Crouter, S. E., Schneider, P. L., Karabulut, M., & Bassett, D. R. (2003). Validity of 10 electronic pedometers for measuring steps, distance, and energy cost. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 1455-1460. De Bourdeaudhuij, I., & Sallis, J. (2002). Relative contribution of psychosocial variables to the explanation of physical activity in three population-based adult samples. Preventive Medicine, 34, 279–288. De Bourdeaudhuij, I., Sallis, J. F., Saelens, B. (2003). Environmental correlates of physical activity in a sample of Belgian adults. American Journal of Health Promotion, 18, 83–92. De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P. J., Cardon, G., & Deforche, B. (2005). Environmental and psychosocial correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public Health Nutrition, 8, 886–895. De Cocker, K., Cardon, G., & De Bourdeaudhuij, I. (2007). Pedometerdetermined physical activity and its comparison with the International Physical Activity Questionnaire in a sample of Belgian adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78, 429–437. Demarest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P.-J., Tafforeau, J., Van der Heyden, J. (2006). Synthese Gezondheidsenquête België 2004. Opgehaald 15 juli, 2009, van http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/hisnl.pdf Duncan, M., & Mummery, K. (2005). Psychosocial and environmental factors associated with physical activity among city dwellers in regional Queensland. Preventive Medicine, 40, 363-372. Duncan, M. J., Spence, J. C., Mummery, W. K. (2005). Perceived environment and physical activity: a meta-analysis of selected environmental characteristics. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 2, 11. Eyler, A. A., Brownson, R. C., Donatelle, R. J., King, A. C., Brown, D., & Sallis, J. F (1999). Physical activity social support and middle- and older-aged minority women: results from a US survey. Social Science & Medicine, 49, 871-789. Frank, L. D. (2000). Land use and transportation interaction: Implications on public health and quality of life. Journal of Planning Education and Research, 20, 6-22. Frank, L. D. (2004). Economic determinants of urban form. Resulting trade-offs between active and sedentary forms of travel. American Journal of Preventive Medicine, 27(3S), 146–153. Frank, L. D., Engelke, P. O., & Schmid, T. L. (2003). Health and community design. The impact of the built environment on physical activity. Washington, DC: Island Press. Frank, L. D., Sallis, J. F., Conway, T., Chapman, J., Saelens, B., & Bachman, W. (2006). Multiple pathways from land use to health: walkability associations with active transportation, body mass index, and air quality. Journal of the American Planning Association, 72, 75–87. Giles-Corti, B., & Donovan, R. J. (2002a). Socioeconomic status differences in recreational physical activity levels and real and perceived access to a supportive physical environment. Preventive Medicine, 36, 601–611. Giles-Corti, B., & Donovan, R. J. (2002b). The relative influence of individual, social and physical environment determinants of physical activity. Social Science & Medicine, 54(12), 1793–1812. Giles-Corti, B., & Donovan, R. J. (2003). Relative influences of individual, social environmental and physical environmental correlates of walking. American Journal of Public Health, 93, 1583–1589. Giles-Corti, B., Timperio, A., Cutt, H., Pikora, T., Bull, F., Knuiman, M., et al. (2006). Development of a reliable measure of walking within and outside the local neighbourhood: RESIDE’s Neighborhood Physical Activity Questionnaire. Preventive Medicine, 42, 455–459. Handy, S. L., & Clifton, K. J. (2001). Local shopping as a strategy for reducing automobile travel. Transportation, 28, 317-346. Haskell, W. L. (1994). Health consequences of physical activity: understanding and challenges regarding dose-response. Medicine and Science in Sports and Exercise, 26, 649-660. Hess, P. M., Vernez Moudon, A., Snyder, M. C., & Stanilov, K. (1999). Site design and pedestrian travel. Transportation Research Record, 1674, 919. Hildebrandt, V. H., Urlings, I. J. M., Proper, K. I., Ooijendijk, W. T. M., & Stiggelbout, M. (1999). Bewegen Nederlanders nog wel (genoeg)? In V. H. Hildebrandt, W. T. M. Ooijendijk, & M. Stiggelbout (Eds.), Trendrapport Bewegen en Gezondheid 1998–1999 (pp. 23–52). Lelystad: Koninklijke Vermande. Hoehner, C. M., Brennan Ramirez, L. K., Elliott, M. B., Handy, S., & Brownson, R. C. (2005). Perceived and objective environmental measures and physical activity among urban adults. American Journal of Preventive Medicine, 28(2S2), 105-116. Humpel, N., Owen, N., Leslie, E., Marshall, A. L., Bauman, A., & Sallis, J. F.,(2004). Associations of location and perceived environmental attributes with walking in neighbourhoods. American Journal of Health Promotion, 18(3), 239–242. Kemper, H. C. G., Ooijendijk, W. T. M., & Stiggelbout, M. (2000). Consensus over de Nederlandse norm voor gezond bewegen. Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 78, 180–183. King, A. C., Castro, C., Wilcox, S., Eyler, A. A., Sallis, J. F., & Brownson, R. C. (2000). Personal and environmental factors associated with physical inactivity among different racial-ethnic groups of US middle-aged and older aged adults. Health Psychology, 19(4), 354-364. King, A. C., Jeffery, R. W., Fridinger, F., Dusenbury, L., Provence, S., Hedlund, S. A. et al. (1995). Environmental and policy approaches to cardiovascular disease prevention through physical activity: Issues and opportunities. Health Education Quarterly, 22(4), 499-511. King, A. C., Kiernan, M., Ahn, D. K., & Wilcox, S. (1998). The effects of marital transitions on changes in physical activity: results from a 10-year community study. Annals of Behavioral Medicine, 20, 64-69. Leslie, E., Coffee, N., Frank, L., Owen, N., Bauman, A., & Hugo, G. (2007). Walkability of local communities: Using geographic information systems to objectively assess relevant environmental attributes. Health & Place, 13, 111-122. Leslie, E., Owen, N., Salmon, J., Bauman, A., Sallis, J. F. & Lo, S. K. (1999). Insufficiently active Australian college students: perceived personal, social, and environmental influences. Preventive Medicine, 28, 20-27. Leslie, E., Saelens, B. E., Frank, L. D., Owen, N., Bauman, A. E., Coffee, N., & Hugo, G. (2005). Residents’ perceptions of walkability attributes in objectively different neighborhoods: a pilot study. Health & Place, 11, 227-236. Linn, W. S., & Gong, H. (1999). Air pollution, exercise, nutrition, and health. In J. M. Rippe (Ed.), Lifestyle medicine (pp. 1215–1226). Malden, MA: Blackwell. Martinez-Gonzalez, M. A., Martinez, J. A., Hu, F. B., Gibney, M. J., & Kearney, J. (1999). Physical inactivity, sedentary lifestyle and obesity in the European Union. International Journal of Obesity, 23, 1192–1201. Martens, K. (2004). The bicycle as a feedering mode: experiences from three European countries. Transportation Research Part D, 9, 281–294 Matthews, C. E., Freedson, P. S., Hebert, J. R., Stanek, E. J., Merriam, P. A., Rosal, M. C., et al. (2001). Seasonal variation in household, occupational and leisure time physical activity: longitudinal analyses from the seasonal variation of blood cholesterol study. American Journal of Epidemiology, 153, 172–183. Miller, R., Brown, W., & Tudor-Locke, C. (2006). But what about swimming and cycling? how to count non-ambulatory activity when using pedometers to assess physical activity? Journal of Physical Activity and Health, 3, 257– 266. Mitchell, S. A., & Olds, R. S. (1999). Psychological and perceived situational predictors of physical activity: a cross-sectional analysis. Health Education Research, 14(3), 305-313. Montoye, H. J. (1975). Physical activity and health: an epidemiologic study of an entire community. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall, Inc. National Institutes of Health Consensus Conference (1996). Physical activity and cardiovascular health. Journal of the American Medical Association, 276, 241–246. O’Brien Cousins, S. (1998). Exercise, aging, and health: overcoming barriers to an active old age. Bristol, PA: Brunner/Mazel. O’Sullivan, S., & Morrall, J. (1996). Walking distances to and from light-rail transit stations. Transportation Research Record, 1538, 131–138. Owen, N., & Bauman, A. (1997). The descriptive epidemiology of a sedentary lifestyle in adult Australians. International Journal of Epidemiology, 21(2), 305–310. Owen, N., Cerin, E., Leslie, E., du Toit, L., Coffee, N., Frank, L. D., et al. (2007). Neighborhood walkability and the walking behavior of Australian adults. American Journal of Preventive Medicine, 32, 387–395. Owen, N., Humpel, N., Leslie, E., Bauman, A., & Sallis, J. F. (2004). Understanding environmental influences on walking; review and research agenda. American Journal of Preventive Medicine, 27, 67-76. Pate, R. R., Pratt, M., Blair, S. N., Haskell, W. L., Macera, C. A., Bouchard, C., et al. (1995). Physical activity and public health: A recommendation from the centers for disease control and prevention and the American college of sports medicine. Journal of the American Medical Association, 273, 402-407. Parks, S. E., Housemann, R. A., & Brownson (2003). Differential correlates of physical activity in urban and rural adults of various socioeconomic backgrounds in the United States. Journal of Epidemiology and Community Health, 57, 29-35. Patterson, P. D., Moore, C. G., Probst, J. C., & Shinogle, J. A. (2004). Obesity and physical inactivity in rural America. Journal of Rural Health, 20, 151159. Rafferty, A. P., Reeves, M. J., & McGhee, H. B. (2002). Physical activity patterns among walkers and compliance with public health recommendations. Medicine and Science in Sports and Exercise, 34, 1255–1261. Rafferty, A. P., McGee, H. B., Petersmarck, K. A., & Miller, C. E. (2004). Proportion of trips made by walking: Estimating a state-level baseline for Healthy People 2010 objective 22–14. American Journal of Health Promotion, 18, 387–391. Ross, C. L. (2000). Walking, exercise, and smoking: Does neighborhood matter? Social Science and Medicine, 51, 265-274. Ross, C. L., & Dunning, A. E. (1997). Land use transportation interaction: An examination of the 1995 NPTS data. Washington, DC: U.S. Department of Transportation: Federal Highway Administration. Rowland, T. W. (1998). The biological basis of physical activity. Medicine and Science in Sports and Exercise, 30(3), 392–399. Saelens, B., Sallis, J. F., Black, J. B., & Chen, D. (2003). Neighborhood-based differences in physical activity: an environment scale evaluation. American Journal of Public Health, 93, 1552–1558. Saelens, B. E., Sallis, J. F., & Frank, L. D. (2003). Environmental correlates of walking and cycling: Findings from the transportation, urban design, and planning literatures. Annals of Behavioral Medicine, 25, 80-91. Sallis, J. F., & Owen; N. (1996). Ecological models. In K. Glanz, F. M. Lewis & B. K. Rimer (Eds.), Health Behaviour and Health Education: Theory, Research and Practice (2nd ed.) (pp. 403-424). San Francisco: JossseyBass. Sallis, J. F., & Owen, N. (1999). Physical activity and behavioral medicine. Thousand Oaks, CA: Sage. Sallis, J., & Owen, N. (2002). Ecological models of health behaviour. In: K. Glanz, B. Rimer & M. Lewis (Eds.), Health Behaviour and Health Education: Theory, Research and Practice (pp. 462–484). San Francisco: Jossey-Bass. Sallis, J. F., Prochaska, J. J., & Taylor, W. C. (2000). A review of correlates of physical activity of children and adolescents. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 963-975. Salmon, J., Bauman, A., Crawford, D., Timperio, A., & Owen, N. (2000). The association between television viewing and overweight among Australian adults participating in varying levels of leisure time physical activity. International Journal of Obesity, 24, 600-606. Salmon, J., Owen, N., Bauman, A., Schmitz, M. K. H., & Booth, M. (2000). Leisure-time, occupational, and household physical activity among professional, skilled, and less-skilled workers and homemakers. Preventive Medicine, 30, 191-199. Schneider, P. L., Crouter, S. E., Lukajic, O., & Bassett, D. R. (2003). Accuracy and reliability of 10 pedometers for measuring steps over a 400-m walk. Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 1779–1784. Schuit, A. J., Feskens, E. J., & Seidell, J. C. (1999). Physical activity in relation to sociodemographic variables and health status of adult men and women in Amsterdam, Doetinchem and Maastricht. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde , 143, 561–564. Siegel, P. Z., Brackbill, R. M., & Heath, G. W. (1995). The epidemiology of walking for exercise: implication for promoting activity among sedentary groups. American Journal of Public Health, 85, 706–710. Spence, J. C., & Lee, R. E. (2003). Toward a comprehensive model of physical activity. Psychology of Sport and Exercise, 4, 7-24. Spence, J. C., Plotnikoff, R. C., Rovniak, L. S., Ginis, K. A. M., Rodgers, W., Lear, S. A., (2006). Perceived neighbourhood correlates of walking among participants visiting the Canada on the Move website. Canadian Journal of Public Health, 97(S1), S36-S40. Steptoe, A., Wardle, J., Fuller, R., Holte, A., Justo, J., Sanderman, R., et al. (1997) Leisure-time physical exercise: prevalence, attitudinal correlates, and behavioral correlates among young Europeans from 21 countries. Preventive Medicine, 26, 845–54. Trost, S. G., Owen, N., Bauman, A. E., Sallis, J. F., & Brown, W. (2002). Correlates of adults’ participation in physical activity: review and update. Medicine & Science in Sports & Exercise, 34, 1996–2001. U.S. Department of Health and Human Services (1996). Physical activity and health: A report of the surgeon general. Atlanta, GA: U.S. Department of Health and Human Services, Centers for Disease Control and Prevention, National Center for Chronic Disease Prevention and Health Promotion. Van Beeck, B., & De Bourdeaudhuij, I. (2000). Fysieke activiteit in een volwassenen Belgische populatie: een toepassing van het transtheoretisch model. Tijdschrift voor Geneeskunde, 56(19), 14251433. Van Dyck, D., Deforche, B., Cardon, D., & De Boudeaudhuij, I. (2009). Neighbourhood walkability and its particular importance for adults with adults with a preference for passive transport. Health & Place, 15, 496504. Wachs, T. D. (1992). The nature of nurture. Newbury Park, CA: Sage. Weinstein, A., Feigley, P., Pullen, P., Mann, L., & Redman, L. (1999). Neighborhood safety and the prevalence of physical inactivity - selected states, 1996. Journal of the American Medical Association, 281, 13731373. (Reprinted from MMWR, vol 48, pg 143-146, 1999). Wendel-Vos, W., Droomers, M., Kremers, S., Brug, J., & Van Lenthe, F. (2007). Potential environmental determinants of physical activity in adults: a systematic review. Obesity Reviews, 8, 425–440. Wendel-Vos, G. C. W., Schuit, A. J., De Niet, R., Boshuizen, H. C., Saris, W. H. M., & Kromhout, D. (2004). Factors of the physical environment associated with walking and cycling. Medicine & science in sports & exercise, 36(4), 725-730. Wenger, C. B. (1999). Physiologic and pathologic responses to heat stress. In J. M. Rippe (Ed.), Lifestyle medicine (pp. 1171–1185). Malden, MA: Blackwell. Wilcox, S., Castro, C., King, A. C., Housemann, R., & Brownson, R. C. (2000). Determinants of leisure time physical activity in rural compared with urban older and ethnically diverse women in the United States. Journal of Epidemiology and Community Health, 54, 667-672. World Health Organization (2004). Global strategy on diet, physical activity and health. Geneva: World Health Organization, Department of Health Physical Activity and Health Improvement and Promotion.