Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

advertisement

Faculteit
Psychologie
en
Pedagogische
Wetenschappen
Academiejaar
2007‐08
Eerste
Examenperiode
IS
ER
INTERLINGUALE
PRIMING
TUSSEN
HET
CONTINENTAAL
WEST‐VLAAMS
EN
HET
STANDAARDNEDERLANDS?
Scriptie
neergelegd
tot
het
behalen
van
de
graad
van
Licentiaat
in
de
Psychologie,
Optie:
Theoretische
en
Experimentele
Psychologie
door
Dries
Blanchaert
Promotor:
Prof.
dr.
Robert
Hartsuiker
Begeleiding:
Dr.
Wendy
De
Moor
2
ABSTRACT
De
manier
waarop
woorden
uit
verschillende
talen
mentaal
worden
gerepresenteerd
en
zich
tot
elkaar
verhouden
is
een
belangrijk
onderwerp
binnen
taalpsychologie
(Harley,
2001).
Tot
voor
kort
(Woutersen,
Cox,
Weltens,
&
De
Bot,
1994)
vergeleek
men
enkel
standaardtalen
met
elkaar.
Taal
bestaat
echter
uit
meerdere
variëteiten
(vb.,
Devos
&
Vandekerckhove,
2006).
In
deze
studie
wilden
we
nagaan
of
gemaskeerde
priming
bij
visuele
woordherkenning
ook
voorkwam
tussen
verschillende
taalvariëteiten.
Door
controle
voor
orthografische
variabelen
en
gebruik
van
noncognate
woordparen
zochten
we
evidentie
voor
semantisch
gebaseerde
interlinguale
priming.
In
Experiment
1
gingen
we
na
of
Continentaal
West‐Vlaamse
woorden
de
verwerking
van
hun
Standaard‐nederlandse
vertalingen
beïnvloedden
in
een
lexicale
beslissingstaak.
We
vonden
geen
priming.
Omwille
van
de
gevonden
asymmetrie
tussen
primerichtingen
in
de
literatuur
(vb.,
Gollan,
Forster,
&
Frost,
1997)
gingen
we
in
Experiment
2
de
invloed
van
Standaardnederlandse
woorden
op
hun
Continentaal
West‐Vlaamse
vertalingen
na
bij
dezelfde
taak.
Hier
vonden
we
wel
een
duidelijk
primingeffect.
De
implicaties
van
deze
asymmetrische
resultaten
werden
besproken
in
het
kader
van
tweetalige
modellen
over
visuele
woordherkenning.
3
INLEIDING
Diversiteit
is
belangrijk.
Voor
taalgebruik
is
dit
niet
anders.
Elke
taal
bevat
ongetwijfeld
unieke
concepten
die
bijdragen
aan
de
beschrijving
van
de
wereld.
Wanneer
we
vandaag
spreken
over
een
‘taal’
hebben
we
het
doorgaans
over
een
Standaardtaal
zoals
het
Nederlands,
het
Engels
of
het
Frans.
De
onderbouw
die
aan
de
oorsprong
van
deze
talen
ligt,
noemt
men
dialecten.
Dit
zijn
de
meest
lokale
vormen
van
taal
die
verschillen
van
dorp
tot
dorp.
Taalkundig
beschouwt
men
dia‐
lecten
en
standaardtalen
als
gelijkwaardig
(Devos
&
Vanderkerckhove,
2006).
Het
is
mogelijk
dat
dialectkennis
invloed
heeft
op
kennis
van
Standaardtaal
en
omgekeerd.
Wanneer
we
praten
over
kennis,
hebben
we
het
onvermijdelijk
over
geheugen.
Onderzoek
naar
taalgeheugen
houdt
zich
bijna
uitsluitend
bezig
met
standaardtalen.
In
deze
studie
exploreren
we
of
ook
dialecten
een
bijdrage
kunnen
leveren
aan
geheugenonderzoek.
Op
basis
van
een
specifieke
verzameling
van
dialectwoordenschat
proberen
we
conclusies
te
trekken
over
hoe
representa‐
ties
van
dialectwoorden
in
het
taalgeheugen
zich
verhouden
tot
representaties
van
algemene
woorden.
In
onderzoek
gaat
men
er
a
priori
van
uit
dat
dialecten
exclu‐
sieve
spreektalen
zijn
(vb.,
Woutersen
et
al.,
1994).
In
deze
studie
gaan
we
voorbij
deze
premisse
door
de
mentale
representaties
van
dialectwoorden
te
onderzoeken
in
de
visuele
modaliteit
in
plaats
van
de
auditieve.
In
Hoofdstuk
1
wordt
de
terminologie
en
huidige
stand
van
zaken
in
het
on‐
derzoek
naar
visuele
woordherkenning
bij
tweetalige
personen
beschreven.
We
gaan
dieper
in
op
de
meest
gebruikte
methode
en
wat
we
ermee
kunnen
aantonen
in
verband
met
modellen
over
taalgeheugen.
In
Hoofdstuk
2
presenteren
we
twee
argumenten
om
deze
studie
uit
te
voeren.
Deze
argumenten
leiden
tot
een
explora‐
tieve
onderzoeksvraag.
Het
onderscheid
tussen
dialect
en
Standaardtaal
zal
hierbij
de
basis
vormen.
Daarna
exploreren
we
enkele
eigenschappen
die
eigen
zijn
aan
het
onderzoek.
Tenslotte
bespreken
we
de
rol
van
de
onderzoeksvraag
voor
mo‐
dellen
over
tweetalige
woordherkenning.
4
Hoofdstuk
1
­
Visuele
woordherkenning
bij
tweetalige
personen
Tweetaligheid
is
tegenwoordig
meer
regel
dan
uitzondering
(Hamers
&
Blanc,
2000).
Het
beheersen
van
een
tweede
taal
is
een
noodzakelijke
vereiste
om
communicatie
tussen
personen
met
een
verschillende
moedertaal
mogelijk
te
ma‐
ken.
De
nood
aan
dit
type
van
communicatie
is
een
rechtstreeks
gevolg
van
de
toe‐
genomen
mobiliteit.
Onder
mobiliteit
verstaan
we
onder
andere
legale
mogelijk‐
heden,
telecommunicatie
en
transport.
Het
toenemende
belang
van
het
beheersen
van
meerdere
talen
leidt
tot
een
groeiende
interesse
voor
dit
onderwerp
in
ver‐
schillende
wetenschappelijke
disciplines.
Een
van
die
disciplines
is
de
psycholinguïstiek
of
taalpsychologie.
Het
is
een
relatief
jonge
wetenschap
die
bevindingen
uit
psychologie
en
taalkunde
probeert
te
integreren.
Psycholinguïsten
benadrukken
dat
het
niet
evident
is
om
te
begrij‐
pen
hoe
kinderen
in
staat
zijn
om
twee
talen
te
leren
onderscheiden
en
hoe
zij
dit
onderscheid
behouden.
Via
inzicht
in
taalgeheugen
en
–verwerking
hoopt
men
pe‐
dagogische
toepassingen
te
ontwikkelen
voor
taalonderwijs
(Harley,
2001).
In
de‐
ze
studie
zijn
we
geïnteresseerd
in
het
lexicale
onderzoek
bij
tweetalige
personen.
Lexicaal
onderzoek
handelt
over
de
manier
waarop
woordenschat
wordt
opgesla‐
gen
in
het
geheugen.
De
verzameling
van
representaties
van
woordvormen
in
het
geheugen
noemt
men
het
mentale
lexicon.
In
het
onderzoek
naar
de
organisatie
van
het
mentale
lexicon
bij
tweetalige
personen
vraagt
men
zich
in
hoofdzaak
af
of
de
betekenissen
van
woordvormen
uit
verschillende
talen
mentale
representaties
met
elkaar
delen
of
niet
(vb.,
Dong,
Gui,
&
MacWhinney,
2005).
Bestaat
er
dus
slechts
één
semantische
onderbouw
voor
het
mentale
lexicon
van
meerdere
talen
of
is
de
opslag
en
toegang
tot
het
geheugen
taalspecifiek?
De
meest
gebruikte
empirische
methode
om
een
antwoord
te
vinden
op
deze
vraag
en
de
structuur
te
onthullen
van
het
mentale
lexicon
is
priming.
Priming
paradigma
Priming
is
een
populaire
techniek
die
zich
leent
om
relaties
tussen
twee
woorden
te
bestuderen.
Initieel
was
dit
van
toepassing
voor
eentalig
onderzoek,
dus
voor
relaties
tussen
woorden
uit
dezelfde
taal
(vb.,
Meyer
&
Schvaneveldt,
5
1971;
Neely,
1977).
Later
breidde
men
dit
uit
naar
tweetalige
woordparen
(vb.,
Chen
&
Ng,
1989;
Kirsner,
Smith,
Lockhart,
King,
&
Jain,
1984).
Bij
priming
wordt
een
stimulus
waarop
men
moet
reageren,
de
target,
in
een
bepaalde
taak
vooraf
gegaan
door
een
andere
stimulus,
de
prime.
De
relatie
tussen
prime
en
target
wordt
gemanipuleerd
en
men
gaat
na
in
welke
mate
de
aanwezigheid
van
een
be‐
paald
type
prime
de
verwerking
van
de
target
in
een
taak
beïnvloed.
Er
zijn
2
types
van
effecten.
Enerzijds
kan
een
prime
invloed
hebben
op
de
reactietijd
van
proefpersonen
of
de
snelheid
waarmee
een
taak
wordt
uitgevoerd.
Anderzijds
kan
een
prime
invloed
hebben
op
de
hoeveelheid
fouten
die
gemaakt
worden
tijdens
de
uitvoering
van
een
taak.
Leidt
de
prime
tot
snellere
reactietijden
en/of
minder
fouten
ten
opzichte
van
een
controle
groep,
dan
spreken
we
van
po‐
sitieve
priming
of
facilitatie.
Zien
we
ten
opzichte
van
een
controlegroep
tragere
reactietijden
en/of
meer
fouten,
dan
spreken
we
van
negatieve
priming
of
inhibi‐
tie.
Alhoewel
beide
effecten
informatief
zijn,
besteedt
men
in
de
literatuur
hoofd‐
zakelijk
aandacht
aan
positieve
priming.
Wanneer
we
vanaf
nu
in
deze
studie
ver‐
wijzen
naar
priming
bedoelen
we
dan
ook
positieve
priming.
De
interpretatie
van
een
primingeffect
is
sterk
afhankelijk
van
de
gebruikte
taak.
In
deze
studie
gebruiken
we
de
lexicale
beslissingstaak
(Meyer
&
Schvane‐
veldt,
1971).
Bij
dit
type
van
taak
is
het
de
bedoeling
dat
proefpersonen
aangeven
of
een
lettersequentie
een
woord
vormt
of
niet.
Wanneer
men
werkt
met
Neder‐
landse
lettersequenties
moet
men
bijvoorbeeld
nee
antwoorden
bij
lemel
en
ja
antwoorden
bij
lepel.
Het
antwoorden
gebeurt
meestal
met
behulp
van
twee
knop‐
pen.
Bij
lexicale
beslissing
is
aangetoond
dat
proefpersonen
minder
fouten
maken
en
sneller
reageren
op
de
target
als
deze
wordt
voorafgegaan
door
bepaalde
pri‐
mes.
Een
klassiek
voorbeeld
hiervan
is
repetitie
priming
(Kirsner
et
al.,
1984).
Hierbij
is
de
target
een
herhaling
van
de
prime.
Dit
wil
zeggen
dat
proefpersonen
bijvoorbeeld
sneller
aangeven
dat
de
letterreeks
hond
een
woord
is
wanneer
deze
wordt
voorafgegaan
door
de
prime
hond.
Priming
kan
op
twee
verschillende
manieren
tot
stand
komen.
Het
onder‐
scheid
tussen
de
twee
is
het
best
begrijpbaar
via
het
Saussureaanse
principe
(de
Saussure,
1972).
Dit
principe
veronderstelt
dat
een
woord
op
twee
niveaus
wordt
6
gerepresenteerd
in
het
taalgeheugen.
Aan
de
oppervlakte
hebben
we
ten
eerste
de
spelling
of
orthografische
representatie
van
een
woord.
Dit
noemt
men
een
woord‐
vorm.
Bij
orthografische
priming
wordt
de
verwerking
van
de
target
versterkt
door
vormovereenkomsten
die
de
target
woordvorm
heeft
met
de
prime
woordvorm.
Variabelen
zoals
het
aantal
en
soort
letters
en
lettergrepen,
woordstructuur
en
beginletter
kunnen
hierbij
een
rol
spelen.
In
deze
studie
zijn
we
niet
geïnteresseerd
in
orthografische
priming
maar
in
semantische
of
betekenisgerelateerde
priming
(Meyer
&
Schvaneveldt,
1971).
Deze
vorm
van
priming
komt
overeen
met
een
tweede
dieper
niveau
van
representatie
van
woorden
in
het
taalgeheugen.
Op
dit
niveau
wordt
de
betekenis
van
een
woordvorm
opgeslagen.
Semantische
priming
is
een
van
de
meest
robuuste
bevin‐
dingen
bij
woordherkenning
(Harley,
2001).
De
verklaring
ervan
zou
zijn
dat
bij
de
aanbieding
van
een
woord
niet
alleen
het
concept
dat
hoort
bij
dit
woord
automa‐
tisch
zou
geactiveerd
worden
maar
ook
andere
concepten
die
er
aan
gerelateerd
zijn
(Altaribba
&
Basnight‐Brown,
2007).
Omdat
een
betekenis
meestal
bestaat
uit
meerdere
facetten
zijn
heel
wat
types
van
relaties
mogelijk
tussen
woorden
op
basis
van
hun
betekenis.
Het
meest
klassieke
voorbeeld
van
semantische
priming
vinden
we
terug
bij
het
woordpaar
kat
en
hond.
Beide
woorden
hebben
de
eigen‐
schap
dat
ze
huisdieren
zijn
en
dus
in
eenzelfde
categorie
kunnen
geplaatst
wor‐
den.
Ook
synoniemen
(auto‐wagen)
en
antoniemen
(dag­nacht)
zijn
specifieke
vormen
van
semantische
relaties.
In
een
lexicale
beslissingstaak
zien
we
bijvoor‐
beeld
dat
een
target
zoals
verpleger
sneller
als
woord
wordt
herkend
bij
de
gerela‐
teerde
prime
hospitaal
ten
opzichte
van
de
ongerelateerde
controle
prime
heren­
huis.
Om
zeker
te
zijn
van
semantische
priming
is
het
noodzakelijk
om
het
voor‐
gaande
type
van
priming,
namelijk
orthografische
priming,
te
kunnen
uitsluiten.
De
specifieke
maatregelen
die
we
daarvoor
namen
in
deze
studie
worden
in
de
Me‐
thodesectie
besproken
bij
het
onderdeel
Materiaal.
Een
van
de
meest
populaire
verklaringen
voor
semantische
priming
is
de
opvatting
over
spreiding
van
activatie
(Collins
&
Loftus,
1975).
Hierbij
veronder‐
stelt
men
dat
het
zien
van
een
prime
automatisch
een
bepaald
activatiepatroon
veroorzaakt
in
een
neuraal
netwerk.
Dit
neurale
netwerk
zou
bestaan
uit
neurale
7
knopen
die
concepten
voorstellen.
Deze
zouden
met
elkaar
verbonden
zijn
via
as‐
sociatieve
verbindingen.
Semantisch
gerelateerde
concepten
zouden
hierdoor
sterker
met
elkaar
verbonden
zijn
dan
concepten
die
minder
met
elkaar
gerela‐
teerd
zijn
(Neely,
1991)
omdat
de
associatieve
verbindingen
tussen
deze
concep‐
ten
sterker
zou
zijn.
Dit
zorgt
ervoor
dat
semantisch
gerelateerde
primes
ten
op‐
zichte
van
niet
gerelateerde
primes
zorgen
voor
een
snellere
overbrugging
van
de
activatiedrempel
die
een
target
moet
bereiken
om
herkend
te
worden.
Om
zeker
te
zijn
dat
primingeffecten
een
expressie
zijn
van
automatische
activatiespreiding
en
niet
van
strategische
processen
(Neely,
Keefe,
&
Ross,
1989)
vereist
het
klassieke
primingparadigma
twee
specifieke
aanpassingen:
subliminale
perceptie
en
maske‐
ring.
Met
subliminale
perceptie
bedoelen
we
dat
we
ervoor
zorgen
dat
proefper‐
sonen
de
primes
niet
bewust
kunnen
waarnemen
maar
toch
voldoende
hebben
verwerkt.
Om
dit
doel
te
bereiken
moeten
we
het
tijdsinterval
tussen
het
begin
van
aanbieding
van
de
prime
en
het
begin
van
aanbieding
van
de
target
zo
klein
moge‐
lijk
houden.
In
de
literatuur
gebruikt
men
voor
dit
interval
de
term
SOA
(stimulus‐
onset
asynchrony).
De
tweede
aanpassing,
maskering
(Forster
&
Davis,
1984),
wordt
gebruikt
om
de
zichtbaarheid
van
de
prime
te
verlagen.
Er
zijn
twee
types
van
maskering:
voorwaartse
en
achterwaartse
maskering.
Bij
voorwaartse
maske­
ring
wordt
voor
de
prime
nog
een
andere
stimulus
aangeboden.
Bij
achterwaartse
maskering
wordt
vlak
na
prime‐aanbieding
een
andere
stimulus
getoond.
Deze
stimulus
kan
de
target
zijn
die
de
prime
onmiddellijk
opvolgt
of
een
reeks
kardi‐
naaltekens
die
getoond
worden
tussen
prime
en
target.
Er
zijn
twee
types
strategieën
(Neely
et
al.,
1989)
waarvoor
voorgaande
aanpassingen
noodzakelijk
zijn
om
oordelen
op
basis
van
automaticiteit
te
kunnen
maken.
Een
eerste
strategie
is
de
verwachtingsstrategie
(expectancy
strategy).
De‐
ze
zou
inhouden
dat
proefpersonen
een
lijst
opstellen
van
aan
de
prime
gerela‐
teerde
woorden
nog
voor
de
target
gezien
wordt.
Indien
deze
target
zich
reeds
in
deze
woordenlijst
bevindt
doordat
het
gaat
om
een
gerelateerde
target,
kan
dit
leiden
tot
een
snellere
respons.
Een
tweede
type
strategie
is
de
semantische
mat‐
ching
strategie.
Dit
zou
gaan
om
een
strategie
die
wordt
gebruikt
na
de
aanbieding
8
van
de
target.
Men
zou
nagaan
of
de
target
en
voorgaande
prime
semantisch
gere‐
lateerd
zijn
of
niet.
Dit
zou
de
lexicale
beslissing
kunnen
versnellen.
Later
interesseerde
men
zich
in
het
vinden
van
priming
tussen
woorden
uit
verschillende
talen
(vb.,
Chen
&
Ng,
1989;
de
Groot
&
Nas,
1991;
Frenck
&
Pynte,
1987).
Zo
vond
men
dat
lexicale
beslissingen
bij
targets
zoals
HOND
kunnen
beïn‐
vloed
worden
door
het
aanbieden
van
een
vertalingequivalent
als
prime,
bijvoor‐
beeld
het
Franse
chien.
Dit
noemt
men
interlinguale
priming
of
priming
tussen
ta‐
len.
Er
zijn
twee
types
van
interlinguale
priming.
Enerzijds
is
er
de
semantische
variant,
bijvoorbeeld
wanneer
je
MEISJE
gaat
primen
met
boy
(jongen).
Anderzijds
is
er
priming
tussen
vertalingsequivalenten
zoals
in
het
voorbeeld
hond‐chien
van
daarnet.
Deze
laatste
noemt
men
vertalingspriming.
Omdat
we
in
deze
studie
wer‐
ken
met
vertalingsequivalenten
waarvan
we
priming
via
semantische
connecties
willen
aantonen,
hanteren
we
de
algemenere
term
interlinguale
priming
in
plaats
van
vertalingspriming
om
verwarring
te
voorkomen.
Modellering
van
het
tweetalige
mentale
lexicon
Eerst
geven
we
een
overzicht
van
de
belangrijkste
modellen
over
lexicale
tweetaligheid.
Daarna
bespreken
we
manipulaties
van
variabelen
die
effect
hebben
op
priming
tussen
twee
talen.
Bij
elke
variabele
wordt
een
overzicht
gegeven
van
de
huidige
evidentie.
Op
basis
van
die
evidentie
worden
telkens
de
verschillende
modellen
geëvalueerd.
Om
de
twee
gebruikte
talen
eenduidig
te
labelen
wordt
conventioneel
de
terminologie
L1
en
L2
gebruikt.
L1
verwijst
naar
de
moedertaal
en
L2
naar
de
doorgaans
later
aangeleerde
taal.
Deze
labels
worden
toegekend
on‐
der
de
assumptie
dat
de
moedertaal
de
dominante
taal
is.
Omdat
dit
niet
altijd
het
geval
is,
zie
de
studie
over
immigranten
van
Hamers
en
Blanc
(2000),
zullen
we
vanaf
nu
telkens
L1
beschouwen
als
de
dominante
taal
en
L2
als
de
ondergeschikte
taal.
Weinrich
(1953)
maakte
een
onderscheid
tussen
drie
vormen
van
tweeta‐
ligheid
(figuur
1)
gebaseerd
op
het
Saussureaanse
principe
(de
Saussure,
1972).
In
alle
drie
de
modellen
hadden
woorden
uit
twee
talen
dus
zowel
een
orthografische
als
semantische
representatie.
Op
basis
van
twee
soorten
verschillen
formuleerde
9
Weinrich
(1953)
drie
modellen.
Een
eerste
verschil
is
gebaseerd
op
de
manier
van
opslag
op
het
semantisch
niveau.
We
kunnen
onderscheid
maken
tussen
een
model
waarbij
de
woordvorm
uit
elke
taal
een
aparte
semantische
representatie
heeft
en
een
model
waarbij
de
semantische
representatie
wordt
gedeeld
door
beide
woordvormen.
Bij
aparte
semantische
representaties
spreken
we
volgens
Wein‐
rich
(1953)
over
gecoördineerde
tweetaligheid
(coördinate
bilingualism).
Omdat
bij
deze
vorm
beide
talen
in
taalspecifieke
geheugens
worden
gerepresenteerd
spreekt
men
bij
gecoördineerde
tweetaligheid
van
een
gescheiden
opslagmodel.
Deze
vorm
van
tweetaligheid
zou
voorkomen
bij
personen
die
twee
verschillende
talen
consistent
gebruiken
in
verschillende
situaties
of
bij
personen
die
terecht
komen
in
een
andere
cultuur
en
er
de
taal
leren
zonder
te
vertrouwen
op
vertaling.
Bij
de
andere
vorm,
waarbij
de
betekenissen
van
woordvormen
in
twee
verschil‐
lende
talen
worden
gedeeld,
spreekt
men
van
een
gedeeld
opslagmodel.
De
seman‐
tische
representatie
van
deze
woorden
is
taalonafhankelijk.
gecoördineerde
tweetaligheid
verbindingstweetaligheid
ondergeschikte
tweetaligheid
Figuur
1.
Vormen
van
tweetaligheid
volgens
Weinrich
(1953).
vL1
=
woordvorm
dominante
taal,
vL2
=
woordvorm
ondergeschikte
taal,
cL1
=
betekenis
van
woordvorm
L1,
cL2
=
betekenis
van
woordvorm
L2
en
gC
=
gedeelde
betekenis
(concept)
van
de
twee
woordvormen.
Het
gedeelde
opslagmodel
kunnen
we
op
basis
van
een
tweede
verschil
gaan
opsplitsen
in
twee
submodellen.
Het
onderscheid
ontstaat
door
ons
de
vraag
te
stellen
hoe
een
L2
woordvorm
toegang
krijgt
tot
de
corresponderende
beteke‐
nis.
Dit
kan
op
twee
manieren.
Enerzijds
kan
de
L2
woordvorm
rechtstreeks
toe‐
gang
hebben
tot
de
betekenis
net
zoals
de
L1
woordvorm
toegang
heeft
tot
diezelf‐
de
betekenis.
Deze
rechtstreekse
verbinding
tussen
woordvorm
en
betekenis
noemt
men
een
semantische
connectie.
De
vorm
van
tweetaligheid
van
Weinrich
(1953)
die
hier
mee
overeenstemt
is
verbindingstweetaligheid
(compound
bilin‐
10
gualism).
Potter,
So,
von
Eckardt,
en
Feldman
(1984)
hebben
deze
structuur
later
overgenomen
in
het
concept­mediatie
model.
Dit
model
veronderstelt
dat
de
verta‐
ling
van
een
woord
enkel
kan
gebeuren
via
de
gedeelde
betekenis
van
de
woord‐
vormen.
Verbindingstweetaligheid
zou
typisch
zijn
wanneer
men
in
een
omgeving
leeft
waarbij
twee
talen
door
elkaar
worden
gesproken
door
steeds
dezelfde
per‐
sonen
in
dezelfde
situaties
(Ervin
&
Osgood,
1954).
Een
dergelijke
situatie
komt
bijvoorbeeld
voor
wanneer
een
kind
opgroeit
met
zijn
moedertaal
en
initiële
bete‐
kenissen
vormt
en
daarna
les
gaat
volgen
in
een
anderstalige
(L2)
school.
Bij
het
aanleren
van
het
Franse
woord
cheval
zou
dit
kind
de
woordvorm
gaan
koppelen
aan
de
reeds
bestaande
betekenis
van
het
Nederlandse
woord
paard
zonder
dit
woord
eerst
te
vertalen.
Anderzijds
kan
het
zijn
dat
enkel
de
L1
woordvorm
een
semantische
con‐
nectie
heeft
met
de
betekenis.
Dit
zorgt
ervoor
dat
de
L2
woordvorm
enkel
toegang
kan
krijgen
tot
de
corresponderende
betekenis
via
een
verbinding
met
de
L1
woordvorm.
Een
verbinding
tussen
woordvormen
onderling
noemt
men
een
lexi­
cale
connectie.
Voor
de
verbinding
tussen
L2
en
de
corresponderende
betekenis
is
er
dus
zowel
een
lexicale
(L2woordvorm
L1woordvorm
)
als
semantische
(L1woordvorm
L1concept)
connectie
nodig.
Dit
wordt
ondergeschikte
tweetaligheid
(subordinate
bilingualism)
genoemd
(Weinrich,
1953).
Potter
et
al
(1984)
hebben
deze
struc‐
tuur
later
overgenomen
in
het
woord­associatie
model.
Taalonderwijs
waarbij
men
volledig
vertrouwt
op
vertaling,
bijvoorbeeld
lessen
Frans
in
een
Nederlandstalige
school,
zouden
leiden
tot
deze
vorm
van
tweetaligheid.
Men
is
dus
verplicht
om
eerst
de
vertaling
paard
op
te
roepen
alvorens
men
toegang
krijgt
tot
de
betekenis
van
cheval.
Recentere
modellen
zoals
deze
uit
Figuur
2
hebben
op
deze
basismodellen
verder
gebouwd.
Het
herziene
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994)
heeft
principes
uit
het
concept‐mediatie
en
woord‐associatie
model
proberen
te
combineren.
Beide
woordvormen
zijn
in
dit
model
onderling
met
elkaar
verbon‐
den
via
lexicale
connecties.
De
lexicale
connecties
L1

L2
en
L2

L1
worden
voorgesteld
door
afzonderlijke
lijnen
met
pijlen
die
de
richting
aangeven
zoals
te
zien
is
op
Figuur
2A.
De
reden
hiervoor
is
dat
men
de
assumptie
maakt
dat
de
lexi‐
11
cale
connectie
van
L2
naar
L1
sterker
is
dan
die
van
L1
naar
L2.
Beide
woordvor‐
men
zijn
ook
allebei
rechtstreeks
verbonden
met
hun
gedeelde
betekenis
via
se‐
mantische
connecties.
Ook
hier
maakt
men
de
assumptie
dat
de
ene
verbinding
sterker
is
dan
de
ander.
De
semantische
connectie
tussen
de
L1
woordvorm
en
de
gedeelde
betekenis
zou
sterker
zijn
dan
die
tussen
de
L2
woordvorm
en
de
gedeel‐
de
betekenis.
De
redenen
voor
deze
assumpties
komen
aan
bod
bij
de
bespreking
van
de
huidige
evidentie.
Dit
model
bestaat
ook
in
een
zwakkere
versie
waarbij
men
de
assumpties
over
de
lexicale
connecties
laat
vallen
(de
Groot
&
Poot,
1997).
A
B
Figuur
2.
A
Het
herziene
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994).
‐‐‐
lijnen
verwijzen
naar
zwakkere
verbindingen.
B
Het
gedistribueerde
model
van
de
Groot
(1995).
Een
ander
recent
model
is
het
gedistribueerde
model
van
de
Groot
(1995).
Het
basisidee
van
dit
model
is
dat
het
onderscheid
tussen
gescheiden
en
gedeelde
opslag
niet
van
puur
kwalitatieve
aard
moet
zijn.
Het
is
ook
mogelijk
om
evidentie
te
verklaren
op
basis
van
een
kwantitatief
model.
De
betekenis
van
een
woord‐
vorm
bestaat
uit
meerdere
facetten.
Het
is
plausibel
om
aan
te
nemen
dat
deze
be‐
tekenis
niet
zozeer
wordt
gerepresenteerd
door
één
conceptuele
neurale
knoop
maar
door
een
verzameling
van
knopen.
Elke
knoop
waaruit
een
betekenis
bestaat,
bevat
dan
een
bepaald
facet
van
die
betekenis,
zoals
te
zien
is
op
Figuur
2B.
Hoe
sterker
de
overlap
tussen
de
betekenis
van
twee
woordvormen,
hoe
meer
facetten
gedeeld
worden
door
beide
woordvormen
op
het
semantische
niveau.
In
het
bo‐
venluik
van
Figuur
2B
delen
de
twee
woordvormen
drie
facetten,
terwijl
in
het
on‐
derluik
er
slechts
één
facet
door
twee
woordvormen
wordt
gedeeld.
12
In
de
volgende
paragrafen
wordt
een
overzicht
gegeven
van
evidentie
op
basis
van
studies
met
priming
tussen
talen.
We
structureren
dit
aan
de
hand
van
de
verschillende
soorten
variabelen
die
men
manipuleert
in
deze
studies.
Deze
varia‐
belen
zijn
cognaatstatus,
concreetheid,
richting,
taalvaardigheid
(proficiency)
en
–
ontwikkeling.
Cognaatstatus.
We
zeggen
dat
een
woord
en
de
vertaling
ervan
cognaten
zijn,
wanneer
ze
naast
betekenis
ook
fonologische
en
orthografische
eigenschap‐
pen
met
elkaar
gemeen
hebben
(vb.,
Cristofanini,
Kirsner,
&
Milech,
1986).
Een
mooi
voorbeeld
hiervan
is
het
Nederlandse
woord
banaan
dat
we
in
het
Engels
kennen
als
banana
en
in
het
Frans
als
banane
(voorbeeld
uit
Van
Hell
&
Dijkstra,
2002).
Een
mooi
voorbeeld
van
noncognaten
zijn
het
Nederlandse
woord
hond,
de
Engelse
vertaling
dog
en
de
Franse
vertaling
chien.
Het
nadeel
van
cognaten
is
dat
ze
naast
semantische
overlap
ook
orthografische
overeenkomsten
vertonen.
In‐
dien
we
op
zoek
gaan
naar
priming
die
enkel
verloopt
via
het
semantische
niveau,
zoals
in
deze
studie
het
geval
is,
moeten
we
met
non‐cognaten
werken.
In
essentie
biedt
priming
bij
noncognate
stimuli
evidentie
voor
het
concept‐mediatie
model
(Potter
et
al.,
1984).
Verder
biedt
het
ook
evidentie
voor
de
rol
van
semantische
connecties
bij
recentere
modellen.
Het
expliciet
vermelden
van
het
gebruik
van
noncognaten
is
dus
noodzakelijk
om
duidelijke
conclusies
te
kunnen
trekken
geba‐
seerd
op
automatische
semantische
priming
(Altarriba
&
Basnight‐Brown,
2007).
Concreetheid.
Men
heeft
aangetoond
dat
concrete
woordparen
zoals
fleur­
bloem
sneller
verwerkt
worden
dan
abstracte
woordparen
zoals
paix­vrede
(Schoonbaert,
Duyck,
Brysbaert
&
Hartsuiker,
in
voorbereiding).
Dit
effect
wordt
voorspeld
door
het
gedistribueerde
model
(Van
Hell
&
de
Groot,
1998).
Uit
onder‐
zoek
van
Tokowicz
en
Kroll
(2007,
Experiment
3)
blijkt
dat
er
een
interactie
is
tus‐
sen
concreetheid
en
het
aantal
betekenissen
dat
een
woord
heeft.
Enkel
bij
woor‐
den
met
een
unieke
betekenis
vindt
men
duidelijke
effecten
van
concreetheid.
In
deze
studie
proberen
we
in
de
mate
van
het
mogelijke
concrete
en
eenduidige
woorden
te
gebruiken.
Richting.
We
kunnen
kiezen
welke
taal
we
gebruiken
voor
de
primes
en
welke
voor
de
targets.
Sommige
auteurs
maken
de
veronderstelling
dat
inter‐
13
linguale
priming
asymmetrisch
zou
zijn
(Gollan
et
al.,
1997;
Grainger
&
Frenck‐
Mestre,
1998).
Het
primen
van
L2
targets
met
L1
primes
zou
sterker
zijn
dan
het
primen
van
L1
targets
met
L2
primes.
Zoals
blijkt
uit
een
overzicht
van
zowel
Alta‐
ribba
en
Basnight‐Brown
(2007)
als
Schoonbaert
et
al.
(in
voorbereiding)
is
er
consensus
over
het
bestaan
van
duidelijke
primingeffecten
in
de
richting
L1

L2.
Bestaande
evidentie
biedt
echter
geen
consensus
voor
de
richting
L2

L1.
In
sommige
studies
met
gemaskeerde
priming
bij
lexicale
beslissing
vindt
men
een
(zwakker)
effect
(Basnight‐Brown
&
Altarriba,
2007;
Jiang,
1999,
Experiment
1),
en
in
andere
vindt
men
helemaal
geen
priming
(Gollan
et
al.,
1997;
Jiang
&
Forster,
2001).
Het
herziene
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994)
ondersteunt
deze
asymmetrie.
Ze
stellen
dat
de
verbinding
tussen
de
L2
woordvorm
en
de
cor‐
responderende
betekenis
veel
zwakker
is
dan
deze
tussen
de
L1
woordvorm
en
de
corresponderende
betekenis.
Dit
zou
verklaren
waarom
men
doorgaans
zwakkere
of
geen
semantische
priming
vindt
in
de
L2

L1
richting.
Kwantitatieve
benade‐
ringen
daarentegen
verklaren
de
gevonden
asymmetrie
in
termen
van
overlap
(Van
Hell
en
de
Groot,
1998).
Taalvaardigheid
en
–ontwikkeling.
Een
mogelijke
verklaring
voor
asym‐
metrie
bij
priming
tussen
talen
zou
het
verschil
in
taalvaardigheid
(proficiency)
tussen
de
twee
gebruikte
talen
kunnen
zijn
(zie
Jiang
&
Forster,
2001,
voor
een
discussie
hierover).
Een
van
de
grootste
kritieken
op
de
modellen
van
Weinrich
(1953)
was
dat
men
de
modellen
teveel
voorstelde
als
inter‐persoonlijke
eigen‐
schappen.
Het
is
beter
om
de
verschillende
modellen
te
zien
als
een
gradueel
gege‐
ven
binnen
elke
persoon
(Romaine,
1995).
Het
herziene
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994)
is
in
dit
opzicht
een
verbetering.
In
dit
model
kan
men
taalontwikkeling
verklaren
op
volgende
manier:
Waneer
een
persoon
een
tweede
taal
aanleert
zal
die
eerst
via
de
L1
vertaling
komen
tot
de
betekenis
van
het
woord.
Er
is
in
het
begin
slechts
een
zeer
zwakke
semantische
verbinding
tussen
de
L2
woordvorm
en
het
gedeelde
concept.
Het
is
mogelijk
dat
naarmate
de
taal‐
vaardigheid
in
een
tweede
taal
toeneemt
de
sterkte
van
de
semantische
verbindin‐
gen
tussen
L2
woordvormen
en
de
corresponderende
betekenissen
toeneemt.
14
Hoofdstuk
2
–
Standaardtaal
versus
dialect
Het
exclusieve
gebruik
van
Standaardnederlands
in
de
literatuur
over
visuele
woordherkenning
in
het
Nederlands
is
vanzelfsprekend.
Hiervoor
zijn
er
twee
eenvoudige
redenen.
Ten
eerste
is
Standaardnederlands
de
taalvariant
van
de
Nederlandse
taal
die
wordt
gebruikt
in
formele
situaties
(Taalunieversum,
2008)1.
Experimenten
kunnen
beschouwd
worden
als
formele
situaties
omdat
de
proefpersonen
doorgaans
niet
uit
de
vertrouwde
omgeving
van
de
proefleider
komen.
Ten
tweede
is
Standaardnederlands
de
taalvariant
van
de
Nederlandse
taal
met
relatief
het
minste
variatie.
Dit
komt
doordat
de
vormgeving
van
deze
taalvariant
bepaald
wordt
door
maatschappelijke
factoren,
eigen
aan
het
volledige
taalgebied,
en
de
spraakmakende
gemeente.
Deze
laatste
is
de
officiële
naam
van
een
kleine
groep
mensen
met
een
hoog
maatschappelijk
prestige2.
Hun
taalgebruik
wordt
door
anderen
meestal
onbewust
als
norm
aangenomen.
In
deze
studie
verdedigen
we
de
tegenhanger
van
de
Standaardtaal,
het
geheel
van
lokale
en
regionale
dialecten.
Hieronder
worden
twee
redenen
geformuleerd
waarom
ook
dialecten
aandacht
verdienen:
representativiteit
en
dialectverlies.
Representativeit
Ondanks
de
praktische
kenmerken
van
het
Standaardnederlands
is
het
niet
representatief
voor
het
volledige
taalgebruik.
Een
taal
bestaat
immers
uit
een
aantal
variëteiten
die
gebruikt
worden
in
verschillende
situaties
en/of
sociale
groepen
(Taalunieversum,
2008).
Taalkundig
maakt
men
onderscheid
tussen
verschillende
Nederlandse
dialecten,
sociolecten,
groepstalen
en
het
Standaardnederlands.
In
de
publieke
sector
zoals
administratie,
bestuur,
media,
onderwijs
en
rechtspraak
is
de
Standaardtaal
alomtegenwoordig.
Echter,
bij
contact
met
vrienden
en
familie
uit
dezelfde
regio
schakelt
men
vaak
onbewust
over
op
lokaal
taalgebruik,
het
plaatselijke
dialect.
Omdat
dit
type
van
contact
een
aanzienlijk
deel
inneemt
van
het
dagelijks
taalgebruik,
mogen
we
dialecten
niet
negeren.
Het
spreken
van
1
Taalunieversum.be
is
de
officiële
website
van
de
Nederlandse
Taalunie.
2
We
verwijzen
hier
naar
een
moeilijk
te
begrenzen
groep
van
journalisten,
radio‐
en
televisiepresentatoren,
schrijvers,
acteurs
en
politici
(Taalunieversum,
2008).
15
verschillende
taalvariëteiten
naargelang
verschillende
leefsituaties
noemt
men
diglossie
(Ferguson,
1959).
Dialectverlies
De
toekomst
van
dialecten
is
onzeker
(Van
Keymeulen,
1993).
Het
bestuderen
van
levende
dialecten
zal
binnenkort
misschien
niet
meer
mogelijk
zijn.
Het
eind
van
de
20ste
eeuw,
vooral
de
jaren
’80,
worden
gekenmerkt
door
een
algemene
desinteresse
voor
dialecten.
Ouders
kozen
er
massaal
voor
om
hun
kinderen
op
te
voeden
in
het
Algemeen
‘Beschaafd’
Nederlands
(Devos
&
Vandekerckhove,
2006).
Vroeger
was
het
gebruik
van
Standaardtaal
en
dialect
evenwichtiger.
Standaardtaal
was
minder
noodzakelijk
en
men
gebruikte
het
enkel
als
een
hulpmiddel
om
communicatie
in
grotere
geografische
gebieden
vlot
te
laten
verlopen.
Men
reserveerde
het
dialect
voor
lokale
communicatie.
Tegenwoordig
is
deze
evenwichtige
situationele
verdeling
verstoord
door
maatschappelijke
factoren
(Hoppenbrouwers,
1990).
Standaardtaal
werd
een
noodzakelijke
vereiste
om
sociale
mobiliteit
mogelijk
te
maken.
En
de
middenklasse
gebruikte
het
om
zich
te
onderscheiden
van
de
dialect
sprekende
‘lagere’
sociale
klassen.
Deze
maatschappelijke
verandering
waarbij
het
Standaardnederlands
aan
belang
wint,
ten
koste
van
de
Vlaamse
dialecten,
noemt
men
het
standaardiseringsproces.
Probleemstelling
–
Priming
tussen
dialect
en
Standaardtaal
De
erkenning
van
elke
taalvariëteit
als
een
afzonderlijke
entiteit
is
sterk
afhankelijk
van
de
definitie
die
men
gebruikt
voor
tweetaligheid.
Bloomfield
(1935)
beschouwde
tweetaligheid
als
het
‘inheems’
beheersen
van
twee
talen,
alsof
beide
talen
fungeren
als
een
moedertaal.
MacNamara
(1967)
sprak
reeds
over
tweetaligheid
wanneer
iemand
over
een
minimale
competentie
beschikte
in
één
van
de
vier
taalvaardigheden
(lezen,
luisteren,
schrijven
en
spreken)
in
een
tweede
taal.
Later
diepte
Titone
(1972)
de
definiëring
van
tweetaligheid
nog
meer
uit.
Hij
stelde
dat
je
slechts
over
tweetaligheid
kan
spreken
wanneer
men
bij
het
gebruik
van
een
tweede
taal
vertrouwt
op
concepten
en
structuren
die
eigen
zijn
aan
die
taal.
En
dit
in
sterk
contrast
tot
het
verwerven
van
een
secundaire
taal
op
basis
van
vertaling.
In
deze
studie
stellen
we
dat
de
definitie
van
Bloomfield
en
16
Titone
niet
wordt
tegengesproken
wanneer
we
het
label
‘taal’
vervangen
door
‘taalvariëteit’.
Bovenstaande
definities
verwijzen
enkel
naar
competenties
en
geven
geen
informatie
over
hoe
woorden
kunnen
beschouwd
worden
als
elementen
uit
onderscheidbare
talen.
Schoonbaert
et
al.
(in
voorbereiding)
omschrijven
het
bezitten
van
meerdere
lexicale
representaties
om
een
bepaalde
betekenis
voor
te
stellen
als
een
basiseigenschap
van
een
tweetalig
persoon.
Het
kennen
van
de
woorden
boai
(West‐Vlaams)
en
trui
voldoen
aan
dit
criterium.
Dialect
is
doorgaans
een
spreektaal,
dit
kunnen
we
niet
ontkennen.
Maar
dit
verhindert
niet
dat
het
mogelijk
is
dat
informatie
over
visuele
kenmerken
van
dialectwoorden
ook
worden
gerepresenteerd
in
het
geheugen.
Wanneer
men
aan
een
persoon
vraagt
om
een
bepaald
dialectwoord
op
te
schrijven,
zal
die
doorgaans
niet
veel
moeite
hebben
om
dit
woord
neer
te
pennen.
Ook
wanneer
we
vragen
om
een
bepaalde
pagina
geschreven
in
een
dialect
te
lezen
zijn
er
doorgaans
niet
zoveel
problemen
om
die
tekst
te
begrijpen.
Uiteraard
zal
het
lezen
van
een
tekst
in
het
Standaardnederlands
veel
vlugger
gaan,
maar
dit
is
geen
tegenevidentie
voor
het
feit
dat
men
in
staat
is
om
dialect‐teksten
te
kunnen
lezen.
Dit
brengt
ons
bij
de
exploratieve
onderzoeksvraag
van
deze
studie.
Is
het
mogelijk
om
interlinguale
priming
te
vinden
tussen
noncognate
woordparen
waarvan
een
woord
in
een
dialect
is
geschreven
en
het
ander
woord
de
vertaling
ervan
is
in
de
Standaardtaal?
En
meer
specifiek:
is
dit
mogelijk
met
woordparen
waarvan
het
ene
woord
Continentaal
West‐Vlaams
is
en
de
vertaling
Standaardnederlands?
Het
exploratieve
karakter
van
deze
studie
komt
door
de
moeilijkheidsgraad
om
dit
te
onderzoeken.
Het
is
niet
evident
om
een
lijst
van
woorden
samen
te
stellen
waarvan
de
mogelijke
uitspraak,
betekenis
en
schrijfwijze
uniform
genoeg
is
om
zeker
te
zijn
dat
de
meeste
proefpersonen
de
gebruikte
woorden
zullen
kennen.
Hiervoor
zijn
er
vier
redenen:
Pluraliteit.
In
tegenstelling
tot
een
Standaardtaal,
waar
men
juist
tot
één
‘standaard’
probeert
te
komen,
zijn
dialecten
zeer
veelzijdig
in
spelling
en
uitspraak
(vb.,
Taeldeman,
1991).
Dit
kan
gaan
om
verschillen
van
dorp
tot
dorp
17
maar
ook
over
grotere
gebieden.
Elk
type
verschil
kan
verschillende
grenzen
hebben
waardoor
er
heel
veel
variabiliteit
kan
bestaan
tussen
bewoners
die
leven
in
eenzelfde
provincie.
Het
woord
Lieveheersbeestje
wordt
bijvoorbeeld
emelbêestje
genoemd
in
de
regio
Kortrijk,
pimpampoentje
in
Roeselare
en
piempaljoene
in
Brugge.
Voor
een
uitgebreide
set
van
illustraties
verwijzen
we
naar
de
overzichtstabellen
van
West‐Vlaamse
woorden
op
Wikipedia
(2007).
Lage
noncognaat
concentratie.
Voor
zover
we
weten
bestaan
er
geen
officiële
cijfers
over
noncognaat
concentraties
bij
talen,
laat
staan
taalvariëteiten.
De
verwachting
is
echter
dat
de
natuurlijke
proportie
van
noncognaat
standaard‐
dialect
woordparen
uitzonderlijk
laag
is.
Dit
komt
door
de
nauwe
verwantschap
tussen
dialect
en
Standaardtaal.
Doorgaans
zijn
dialectwoorden
slechts
(klank)verbuigingen
van
woorden
uit
het
Standaardnederlands.
Een
mooi
voorbeeld
hiervan
is
baan,
wat
in
het
West‐Vlaamse
dialect
kan
geschreven
worden
als
boane.
Er
zijn
dus
veel
meer
cognaten
dan
noncognaten
bij
standaard‐
dialect
woordparen.
Generatiekloof.
Vooral
oudere
mensen
spreken
nog
goed
dialect
en
zijn
ook
zeer
resistent
tegen
het
standaardiseringsproces.
In
de
mate
van
het
mogelijke
spreken
zij
ook
Standaardnederlands
maar
enkel
in
formele
situaties.
Jonge
mensen
spreken
alsmaar
minder
dialect
omwille
van
sociale
redenen
(zie
boven,
onderdeel
Dialectverlies).
Omdat
we
bij
een
oudere
populatie
nauwelijks
een
vergelijkingspunt
hebben
in
de
literatuur
hebben
we
ervoor
gekozen
om
geen
oudere
populatie
te
gebruiken
in
deze
studie.
Doorgaans
worden
in
studies
over
visuele
woordherkenning
studentenpopulaties
gebruikt.
Hierdoor
zijn
we
genoodzaakt
om
met
studenten
te
werken
en
hangen
de
resultaten
van
deze
studie
sterk
af
van
hun
kennis
van
het
eigen
dialect.
Dit
was
de
hoofdreden
om
een
checklist
te
gebruiken
bij
experimenten
(zie
Methodesectie).
Woordenboeken.
Om
tegemoet
te
komen
aan
de
klassiek
werkwijze
in
primingsonderzoek
maakten
we
gebruik
van
woordenboeken
om
de
gebruikte
woorden
te
valideren
en/of
te
disconfirmeren.
Dialectwoordenboeken
hebben
echter
te
kampen
met
twee
problemen.
Ten
eerste
is
het
aantal
en
de
inhoud
van
18
deze
woordenboeken
zeer
klein.
Er
bestaan
ook
zeer
uitgebreide
oplagen
zoals
‘Het
woordenboek
van
de
Vlaamse
Dialecten’
(project
van
de
vakgroep
Nederlandse
Taalkunde
van
de
Universiteit
Gent)
maar
deze
bevatten
zeer
specifieke
woordenschat
zoals
bijvoorbeeld
landbouwtermen
en
vaktaal
voor
specifieke
beroepen.
Ten
tweede
bevatten
dialectwoordenboeken
veel
archaïsmen.
Archaïsmen
zijn
oude,
doorgaans
plechtige,
woorden
die
in
onbruik
zijn
geraakt
en
daardoor
met
grote
waarschijnlijkheid
niet
zullen
herkend
worden
door
proefpersonen.
In
het
slechtste
geval
datteren
sommige
beschikbare
woordenboeken
van
tegen
het
einde
van
de
19de
eeuw.
Met
de
hulp
van
actuele
woordenschat
in
webreferenties
zoals
Hoehel
(2007)
en
Wikipedia
(2007)
hopen
we
deels
voor
dit
probleem
te
compenseren.
Waarom
kozen
we
voor
het
West­Vlaams
als
dialect?
Gezien
zijn
uitgesproken
conservatisme
is
het
West‐Vlaams
historisch
gezien
het
‘echte’
Vlaams,
de
directe
erfgenaam
van
de
taal
die
men
sprak
in
het
middeleeuwse
graafschap
Vlaanderen.
Het
West‐Vlaams
is
in
vergelijking
met
bijvoorbeeld
het
Oost‐Vlaams
een
tamelijk
homogeen
dialect:
de
meeste
sprekers
uit
perifeer
gelegen
plaatsen
verstaan
elkaar
zonder
veel
moeite
(Devos
&
Vanderkerckhove,
2006).
Toch
is
er
ook
binnen
de
provincie
West‐Vlaanderen
een
behoorlijke
mate
van
verscheidenheid.
Het
continentale
West‐Vlaams
van
het
Zuidoosten
doet
in
een
aantal
opzichten
mee
met
het
Oost‐Vlaams
maar
blijft
meer
gespaard
van
de
Franse
invloed
die
je
duidelijk
terugvindt
bij
het
West‐Vlaams
van
‘Bachten
de
kupe’
(regio
Veurne).
Daarom
hebben
we
dan
ook
voor
het
Continentaal
West‐Vlaams
gekozen
in
deze
studie.
De
kaart
in
Appendix
C
toont
aan
welke
regio
dit
precies
is.
Om
het
kleine
verschil
in
typologische
afstand
tussen
het
West‐Vlaams
en
het
Standaardnederlands
te
benadrukken,
spreken
we
in
deze
studie
niet
over
L1
en
L2
maar
gebruiken
we
de
terminologie
L1
voor
de
Standaardtaal
en
L1’
voor
het
dialect.
Hiermee
willen
we
ook
aangeven
dat
we
geen
assumpties
maken
over
de
volgorde
waarin
beide
talen
zijn
aangeleerd.
19
EXPERIMENT
1
In
Experiment
1
gingen
we
na
of
we
met
West‐Vlaamse
dialectwoorden
hun
vertalingen
in
het
Standaardnederlands
kunnen
primen
(L1’

L1).
Door
het
gebruik
van
noncognaten
en
de
controle
voor
orthografische
overlap
in
dit
experiment
gingen
we
na
of
semantische
connecties
een
rol
spelen
bij
vertaling
van
West‐Vlaamse
dialectwoorden
naar
het
Standaardnederlands.
Methode
Proefpersonen
Er
namen
30
Nederlandstalige
studenten
(5
mannen
en
25
vrouwen)
met
een
gemiddelde
leeftijd
van
21.3
jaar
(range
19
tot
25
jaar)
deel
aan
deze
studie.
Hiervoor
kregen
zij
een
vergoeding
van
5
euro.
Zij
deden
enkel
mee
aan
Experiment
1.
Alle
proefpersonen
waren
afkomstig
uit
de
taalregio
Continentaal
West‐Vlaanderen
(Devos
&
Vandekerckhove,
2006).
Ze
hadden
allemaal
een
normaal
of
gecorrigeerd
zicht.
Daarnaast
deden
we
beroep
op
10
vrijwilligers
uit
dezelfde
regio
om
subjectieve
ratings
te
bekomen
over
de
gebruiksfrequentie
van
de
dialectprimes.
Officiële
frequenties
van
dialectwoorden
zijn
immers
niet
beschikbaar.
Van
zowel
proefpersonen
als
vrijwilligers
namen
we
aan
dat
zij
tweetalig
waren
in
die
zin
dat
zij
zowel
hun
dialect
(L1’)
als
de
Standaardtaal
(L1)
voldoende
beheersten.
We
veronderstelden
dat
de
proefpersonen
en
vrijwilligers
gebalanceerde
tweetaligen
waren.
Dit
wil
zeggen
dat
ze
met
beide
talen
waren
opgegroeid
en
er
relatief
weinig
verschil
bestaat
in
taalvaardigheid
tussen
hun
dialect
en
de
Standaardtaal
ten
opzichte
van
verschillen
die
men
zag
bij
mensen
die
naast
hun
moedertaal
een
tweede
officiële
taal
leren
op
school.
De
volgorde
van
verwerving
bij
taalvariëteiten
was
onduidelijk.
Het
was
zeer
waarschijnlijk
dat
zij
beide
talen
gelijktijdig
hebben
verworven.
Dit
is
sterk
afhankelijk
van
de
opvoeding.
Van
de
30
proefpersonen
waren
er
zes
exclusief
in
het
West‐Vlaamse
dialect
opgevoed,
acht
exclusief
in
het
Standaardnederlands
en
16
in
beide.
Bijna
alle
vrijwilligers
en
proefpersonen
waren
West‐Vlaamse
studenten
die
in
Gent
studeren.
Dit
wil
zeggen
dat
ze
al
een
jaar
of
meer
zijn
blootgesteld
aan
het
20
taalgebruik
van
collega’s
uit
Oost‐Vlaanderen,
Antwerpen,
Brabant
en
Limburg.
Het
is
mogelijk
dat
deze
communicatie
een
invloed
heeft
op
hun
taalgebruik.
Opzet
Experiment
1
had
een
2
(Categorie;
woord
versus
nonwoord)
x
2
(Conditie;
experimentele
versus
controleprime)
x
2
(Lijst;
1
versus
2)
opzet.
Categorie
en
conditie
waren
binnen‐subject
factoren.
Lijst
was
een
tussen‐subject
factor.
We
selecteerden
34
West‐Vlaams
–
Standaardnederlandse.
De
West‐Vlaamse
woorden
uit
deze
paren
waren
de
experimentele
primes
die
we
gebruikten
in
een
lexicale
beslissingstaak
om
Standaardnederlandse
targets
te
primen.
Naast
de
experimentele
primes
konden
ook
controleprimes
aan
de
targets
vooraf
gaan.
Deze
waren
West‐Vlaamse
woorden
die
we
woord
per
woord
matchten
aan
de
experimentele
primes.
Deze
controleprimes
waren
niet
gerelateerd
aan
de
Standaardnederlandse
woordtargets.
Aan
elk
van
de
Standaardnederlandse
woordtargets
matchten
we
nonwoordtargets.
Daarna
verdeelden
we
de
lijst
in
twee
sublijsten
die
we
gelijkmatig
over
proefpersonen
spreidden.
Dit
gebeurde
op
basis
van
een
Latijns
vierkant,
zoals
te
zien
is
in
Tabel
1.
Op
die
manier
werd
het
materiaal
uit
de
volledige
lijst
maximaal
benut
en
boden
we
alle
combinaties,
gesplitst
over
twee
lijsten,
aan.
Bij
de
ene
helft
proefpersonen
gingen
aan
de
eerste
helft
woordtargets
experimentele
primes
vooraf,
bv.
boai‐TRUI
en
aan
de
tweede
helft
woordtargets
controleprimes,
bv.
goeze
[gans]
‐WONDE.
Bij
de
tweede
helft
proefpersonen
draaiden
we
deze
verdeling
om.
Bij
hen
gingen
aan
de
eerste
helft
woordtargets
controlprimes
vooraf,
bv.
beus
[knal]
‐TRUI
en
aan
de
tweede
helft
woordtargets
experimentele
primes,
bv.
gabbe‐WONDE.
De
stimuli
bij
elke
helft
proefpersonen
stemde
overeen
met
een
van
de
twee
lijsten
zoals
te
zien
is
in
Tabel
1.
De
opsplitsing
in
sublijsten
gebeurde
op
basis
van
een
globale
matching
(zie
laatste
paragraaf
van
Materiaal
sectie).
Voor
beide
lijsten
gold
dat
wanneer
een
experimentele
prime
zoals
boai
vooraf
ging
aan
de
corresponderende
woordtarget
TRUI,
de
corresponderende
controleprime
beus
vooraf
ging
aan
de
corresponderende
nonwoordtarget
VROE.
En
wanneer
een
controleprime
zoals
goeze
vooraf
ging
aan
de
corresponderende
woordtarget
WONDE,
de
21
corresponderende
experimentele
prime
gabbe
vooraf
ging
aan
de
corresponderende
nonwoordtarget
VEUTE.
Bij
alle
proefpersonen
voorkwamen
we
volgorde‐effecten
door
de
volgorde
van
trialaanbieding
te
randomiseren.
Tenslotte
contrabalanceerden
we
ook
de
responsemapping
tussen
proefpersonen.
Tabel
1.
Overzicht
met
Voorbeelden
van
het
gebruikte
Latijnse
Vierkant
primetype
Lijst1
primetype
Lijst2
EXP
TRUI
~
boai
CONTR
TRUI
~
beus
CONTR
WONDE
~
goeze
EXP
WONDE
~
gabbe
CONTR
VROE
~
beus
EXP
VROE
~
boai
EXP
VEUTE
~
gabbe
CONTR
VEUTE
~
goeze
Woorden
Non‐
woorden
Materiaal
In
totaal
gebruikten
we
in
deze
studie
34
tripletten
zelfstandige
naamwoorden
die
we
telkens
aanvulden
met
een
passend
non‐woord.
Voor
een
overzicht
van
de
gebruikte
stimuli
zie
Appendix
A.
Het
statuut
van
elke
woordtarget
als
Standaardnederlands
woord
valideerden
we
op
basis
van
de
Grote
Van
Dale
(Geerts
&
den
Boon,
1999).
Voor
het
verzamelen
van
valide
West‐
Vlaamse
primes
deden
we
beroep
op
meerdere
actuele
referenties
(Debrabandere,
1999,
2002;
Hoehel,
2007;
Wikipedia,
2007).
Het
gebruik
van
deze
bronnen,
in
plaats
van
standaardwerken
zoals
het
woordenboek
van
De
Bo
(1973),
is
noodzakelijk
om
een
zo
goed
mogelijke
benadering
te
bekomen
van
de
meest
actuele
schrijfwijze.
We
hadden
ook
de
Grote
Van
Dale
gebruikt
om
indien
nodig
West‐Vlaamse
woorden
te
verwijderen
als
ze
daarin
voorkwamen.
Het
was
niet
eenvoudig
om
West‐Vlaams
van
Standaardnederlands
te
onderscheiden
op
basis
van
de
Grote
Van
Dale3.
3
De
Grote
Van
Dale
bevat
naast
het
Standaardnederlands
een
groot
corpus
aan
Belgisch‐Nederlandse
termen
en
woorden
die
worden
geclassificeerd
als
gewestelijk.
Hierdoor
komen
veel
woorden
uit
dialectwoordenboeken
ook
in
de
Grote
Van
Dale
voor.
Het
is
duidelijk
dat
het
onderscheid
tussen
dialect
en
Standaardnederlands
moeilijk
te
categoriseren
valt
op
het
niveau
van
individuele
woorden.
22
Omdat
mate
van
abstractie
(Schoonbaert
et
al.,
in
voorbereiding)
en
ambiguïteit
invloed
kon
hebben
op
primingeffecten
opteerden
we
voor
concrete
en
eenduidige
stimuli.
Alle
stimuli
waren
zelfstandige
naamwoorden.
Verbuigingen
zoals
meervouden
en
verkleinwoorden
vermeden
we.
Het
West‐Vlaams
bevat
veel
leenwoorden
en
barbarismen
van
Franse
origine4
(Devos
&
Vandekerckhove,
2006).
Deze
woorden
hebben
we
ook
vermeden.
Uit
de
verzamelde
set
dialectwoorden
vormden
we
paren
waarvan
het
ene
dialectwoord
de
experimentele
prime
was
en
het
andere
dialectwoord
de
controleprime.
De
target
was
de
vertaling
van
de
experimentele
prime.
Om
conclusies
te
kunnen
trekken
over
het
mogelijke
semantische
effect
van
de
experimentele
prime
op
de
target
moet
elke
controle
prime
aan
twee
voorwaarden
voldoen.
Ten
eerste
moeten
we
elke
vorm
van
semantische
gerelateerd
tussen
controleprime
en
target
minimaliseren.
Dit
is
noodzakelijk
om
van
een
neutrale
controleconditie
te
kunnen
spreken.
Ten
tweede
moeten
we
de
orthografische
overeenstemming
tussen
de
twee
types
primes
maximaliseren.
Elk
prime‐target
paar
heeft
immers
een
unieke
orthografische
overlap.
Door
primeparen
te
vormen
waarvan
de
orthografische
eigenschappen
zo
gelijkaardig
mogelijk
zijn,
kunnen
we
het
verschil
in
overlap
tussen
elk
experimentele
prime‐target
paar
en
controleprime‐target
paar
zo
klein
mogelijk
houden.
Dit
is
essentieel
om
over
semantische
priming
te
kunnen
spreken
zonder
dat
orthografische
priming
een
onderdeel
uitmaakt
van
het
gevonden
effect.
Het
zoeken
van
woorden
met
gelijkaardige
waarden
op
bepaalde
variabelen
wordt
matching
genoemd.
Een
eerste
variabele
waarvoor
we
matchen
is
de
woordgrootte
uitgedrukt
in
aantal
letters.
Voor
het
lezen
van
langere
woorden
is
de
verwerkingstijd
langer.
Kortere
woorden
zouden
daardoor
sneller
kunnen
geactiveerd
worden
waardoor
korte
woorden
potentieel
meer
tijd
hebben
om
priming
te
veroorzaken
dan
langere
woorden.
Sterk
gerelateerd
aan
het
aantal
letters
is
een
tweede
variabele,
het
aantal
lettergrepen.
Ten
derde
matchen
we
voor
structuur.
Met
structuur
bedoelen
we
de
opeenvolging
van
klinkers
en
medeklinkers
in
een
woord.
Woorden
zoals
4
Dit
komt
door
de
geografische
ligging
van
de
provincie
West‐Vlaanderen,
dicht
bij
Frankrijk.
In
tegenstelling
tot
leenwoorden
zijn
barbarismen
woorden
waaraan
men
slechts
gedeeltelijk
kan
zien
dat
ze
afkomstig
zijn
uit
een
andere
taal,
bv.
een
tas
koffie
(une
tasse
de
café)
in
plaats
van
een
kop
koffie.
Leenwoorden
zoals
het
Franse
boulevard
zijn
volledig
overgenomen
zonder
enige
vorm
van
aanpassing.
23
inne
(hen)
en
erte
(hart)
hebben
beide
KMMK
als
structuur
(K
=
klinker,
M
=
medeklinker).
Ten
vierde
wijzen
modellen
zoals
die
van
McClelland
en
Rumelhart
(1981)
op
de
belangrijke
rol
van
letterpositie
in
een
woord.
De
eerste
letter(s)
zou(den)
bijvoorbeeld
een
grotere
invloed
op
activatie
van
mogelijke
woordkandidaten
in
het
lexicon
hebben
dan
latere
letters.
Daarom
hebben
we
in
de
mate
van
het
mogelijke
controleprimes
gezocht
die
begonnen
met
dezelfde
beginletter
als
de
experimentele
prime.
Om
aan
een
voldoende
aantal
stimuli
te
komen,
versoepelden
we
echter
dit
criterium.
Tenslotte
keken
we
ook
naar
specifieke
vormen
van
orthografische
overlap
tussen
de
experimentele
prime
en
het
targetwoord.
Vonden
we
bijvoorbeeld
dat
een
bepaalde
experimentele
prime
begon
of
eindigde
met
dezelfde
letter(s)
als
het
targetwoord,
dan
werd
het
heel
belangrijk
geacht
dat
ook
de
controle
prime
met
dezelfde
letter(s)
begon
of
eindigde.
Met
het
programma
WordGen
(Duyck,
Desmet,
Verbeke,
&
Brysbaert,
2004)
genereerden
we
vervolgens
nonwoordtargets
die
we
qua
lengte
en
structuur
matchten
aan
de
targetwoorden.
Door
de
orthografische
overeenkomst
tussen
woord‐
en
nonwoordtarget
te
maximaliseren,
konden
we
zoveel
mogelijk
de
overlap
tussen
het
non‐woordtarget
en
de
overeenstemmende
primes
gelijkschakelen
aan
die
tussen
de
corresponderende
woordtarget
en
diezelfde
primes.
Omdat
we
de
non‐woorden
matchten
met
woorden
in
het
Standaardnederlands
konden
we
voor
twee
extra
variabelen
controleren.
Een
eerste
extra
variabele
is
bigramfrequentie.
Voor
elke
taal
en
voor
elke
taalvariant
hebben
bigrammen
verschillende
frequenties.
In
het
Nederlands
heeft
de
lettercombinatie
en
een
grote
bigramfrequentie
omdat
het
in
heel
veel
woorden
voorkomt.
Wanneer
we
de
frequenties
van
alle
bigrammen
in
een
woord
optellen
bekomen
we
voor
elk
woord
de
gesommeerde
bigramfrequentie.
Ten
tweede
heeft
elke
letterreeks
een
x
aantal
buren.
Het
aantal
buren
wordt
meestal
gedefinieerd
als
het
aantal
legale
woorden
die
je
kan
bekomen
door
in
een
lettersequentie
telkens
een
letter
aan
te
passen
(Coltheart,
Davelaar,
Jonasson,
&
Besner,
1977).
Zo
heeft
bijvoorbeeld
de
letterreeks
blind,
wat
op
zich
een
legaal
woord
is,
twee
buren.
Dit
zijn
de
woorden
blond
en
blink.
Gesommeerde
bigramfrequentie
en
24
aantal
buren
worden
in
WordGen
berekend
op
basis
van
de
CELEX
database
voor
de
Nederlandse
taal
(Baayen,
Piepenbrock,
&
Van
Rijn,
1993).
Het
verdelen
van
de
originele
stimulijst
in
twee
helften
voerden
we,
zoals
reeds
voorheen
is
vermeld,
uit
op
basis
van
een
globale
matching.
Dit
wil
zeggen
dat
we
de
stimuli
zodanig
over
twee
lijsten
verdeelden,
dat
de
sommen
van
alle
waarden
voor
elk
type
matching
variabele
ongeveer
gelijk
waren
voor
de
twee
lijsten.
Voor
deze
globale
matching
hadden
we
ook
rekening
gehouden
met
subjectieve
frequenties
voor
de
primes.
Op
basis
van
deze
variabele
hoopten
we
ervoor
te
zorgen
dat
de
ene
lijst
niet
meer
frequentere
en
dus
ook
meer
gekende
dialectprimes
zou
bevatten
dan
de
andere
lijst.
Procedure
Vooraf
deden
we
beroep
op
tien
vrijwillige
respondenten
die
niet
deelnamen
aan
het
experiment.
Zij
kregen
op
papier
alle
gebruikte
experimentele
en
controleprimes
te
zien.
Naast
elke
prime
konden
ze
aangeven
op
een
zeven
puntenschaal
in
welke
mate
men
deze
prime
gebruikte
in
alledaags
taalgebruik.
We
boden
de
stimuli
aan
met
het
software
pakket
E‐Prime
(www.pstnet.com/eprime)
op
een
Pentium
III
computer
met
een
17
inch
display.
Om
reactietijden
zo
accuraat
mogelijk
te
kunnen
meten
maakten
we
gebruik
van
een
responsebox.
Van
begin
tot
einde
van
het
experiment
probeerde
de
proefleider
in
het
West‐Vlaams
te
spreken.
Het
creëren
van
een
informele
situatie
was
een
belangrijke
factor.
Proefpersonen
waren
hierdoor
ontvankelijker
om
hun
eigen
dialect
te
gebruiken
in
plaats
van
zich
verplicht
te
voelen
om
Standaardnederlands
te
hanteren.
Na
het
ondertekenen
van
een
geïnformeerde
toestemming
namen
proefpersonen
plaats
voor
een
zwart
computerscherm.
We
gaven
de
instructies
enkel
mondeling
omdat
een
geschreven
versie
in
het
West‐Vlaams
een
te
expliciete
aanwijzing
zou
zijn
om
het
doel
van
het
experiment
te
achterhalen.
Bij
de
instructies
informeerden
we
de
proefpersonen
niet
over
de
aanwezigheid
van
primes
in
het
experiment.
Er
werd
vermeld
dat
ze
een
letterreeks
in
hoofdletters
zouden
zien.
Het
was
de
bedoeling
dat
ze
aangaven
of
deze
letterreeks
een
bestaand
woord
vormde
of
niet.
Er
werd
vermeld
dat
een
25
letterreeks
enkel
een
woord
vormde
als
de
Nederlandse
spelling
juist
was.
Afhankelijk
van
de
reponsmapping
was
het
de
bedoeling
dat
ze
op
de
linker
(rechter)
knop
van
de
responsebox
drukten
als
de
letterreeks
een
woord
vormde
en
op
de
rechter
(linker)
knop
als
de
letterreeks
geen
woord
vormde.
We
vroegen
om
zo
snel
en
zo
accuraat
mogelijk
te
antwoorden.
Om
ruis,
op
basis
van
armbewegingen,
zoveel
mogelijk
te
vermijden
vroegen
we
om
de
vingers
op
de
knoppen
te
laten
rusten
gedurende
het
hele
experiment.
Om
te
wennen
aan
de
taak
doorliepen
ze
eerst
12
oefentrials.
Na
een
teken
van
de
proefleider
konden
ze
beginnen.
We
boden
alle
stimuli
centraal
op
het
scherm
aan
in
het
lettertype
Arial,
met
lettergrootte
12,
in
een
gele
kleur
op
een
zwarte
achtergrond.
De
aanbiedingstijden
werden
geoptimaliseerd
voor
een
schermfrequentie
van
85
Hz.
Elke
trial
begon
met
het
aanbieden
van
een
voorwaartse
maskering
voor
506
ms
(43
schermcycli).
Deze
bestond
uit
tien
kardinaaltekens
(##########)
die
centraal
op
het
scherm
werden
aangeboden.
Deze
maskering
zorgde
voor
fixatie
van
de
ogen
naar
de
gewenste
locatie
op
het
scherm
en
verlaagde
de
zichtbaarheid
van
de
prime.
Vlak
daarna
werd
de
prime
aangeboden
voor
47
ms
(vier
schermcycli).
We
boden
de
primes
aan
in
kleine
letters.
Na
de
prime
volgde
een
blank
interval
van
47
ms.
Deze
werd
gevolgd
door
een
achterwaartse
maskering
van
141
ms
(12
schermcycli).
Dit
zorgde
voor
een
SOA
van
235
ms.
Het
blank
interval
en
de
achterwaartse
maskering
gebruikten
we
om
de
verwerkingstijd
van
de
prime
te
verhogen
zonder
de
zichtbaarheid
ervan
te
verhogen
(Jiang
&
Forster,
2001).
Na
de
prime
werd
de
target
aangeboden
in
hoofdletters
voor
600
ms
(51
schermcycli).
Door
de
aanbieding
van
targets
in
hoofdletters
en
primes
in
kleine
letters
gingen
we
vormeffecten
op
basis
van
visuele
overlap
tegen.
Tenslotte
volgde
een
zwart
scherm
dat
pas
werd
ingeruild
voor
de
voorwaartse
maskering
van
de
volgende
trial
wanneer
de
proefpersoon
een
antwoord
had
gegeven.
Proefpersonen
konden
antwoorden
van
zodra
de
target
werd
aangeboden.
De
timing
en
structuur
van
elke
trial
is
grotendeels
gebaseerd
op
recente
studies
(Finkbeiner,
Forster,
Nicol,
&
Nakamura,
2004;
Schoonbaert
et
al.,
in
voorbereiding)
met
gemaskeerde
vertalingspriming
bij
lecixale
beslissing.
Na
12
oefentrials
volgde
het
26
experimentele
gedeelte.
Dit
gedeelte
bestond
uit
68
trials.
Zowel
de
volgorde
van
aanbieding
van
oefentrials
als
experimentele
trials
randomiseerden
we
per
proefpersoon.
Na
het
computergedeelte
gingen
we
via
een
mondelinge
checklist
na
in
hoeverre
proefpersonen
de
primes
kenden.
Ze
konden
dit
aangeven
door
een
gepaste
vertaling,
beschrijving
of
context
voor
de
prime
te
geven.
Tenslotte
verzamelden
we
op
basis
van
een
schriftelijke
vragenlijst
enkele
interessante
variabelen.
Er
werd
ondermeer
gepeild
naar
woongeschiedenis,
taalopvoeding
en
naar
appreciatie
en
gebruik
van
het
eigen
dialect.
Het
experiment
duurde
ongeveer
25
minuten.
Resultaten
We
namen
oefentrials
niet
op
in
de
analyses.
Van
de
testtrials
analyseerden
we
enkel
juiste
antwoorden
(86.8%
van
de
data).
Anticipaties
(reactietijden
kleiner
dan
350
ms)
en
reactietijden
groter
dan
1500
ms
werden
verwijderd.
Dit
leidde
tot
een
datareductie
van
minder
dan
3%
bij
de
data
met
enkel
juiste
antwoorden.
Vervolgens
verwijderden
we
reactietijden
die
per
cel
(proefpersoon
x
categorie
x
primeconditie)
meer
dan
2
standaarddeviaties
afweken
van
het
celgemiddelde
(5.2%
van
de
data
met
enkel
juiste
antwoorden).
Op
basis
van
ANOVA’s
voor
herhaalde
metingen
berekenden
we
F‐toetsen.
Deze
analyses
voerden
we
uit
met
subjecten
(F1‐toetsen)
en
items
(F2‐toetsen)
als
random
variabele.
Het
hoofdeffect
van
categorie
gingen
we
na
met
een
omnibus
ANOVA.
Voor
elke
categorie
(woorden
versus
nonwoorden)
voerden
we
daarna
een
aparte
ANOVA
uit
met
conditie
(experimentele
prime
versus
controleprime)
als
binnen‐subject
factor.
We
maakten
enkel
gebruik
van
de
tussen‐subject
factor
lijst
(lijst
1
of
2;
Pollatsek
&
Well,
1995)
bij
de
F1‐analyses.
Voor
alle
analyses
was
α
=
.05.
Voor
een
overzicht
van
gemiddelde
percentages
fouten
en
reactietijden,
zie
Tabel
2.
Proefpersonen
reageerden
gemiddeld
52
ms
sneller
op
woordtargets
dan
op
nonwoordtargets.
Dit
verschil
was
significant,
F1(1,28)
=
27.95,
ε
=
.50,
p
<
.001
27
en
F2(1,33)
=
19.13,
ε
=
.37,
p
<
.001.
Het
gemiddelde
percentage
fouten
was
13.2%.
Bij
onderscheid
tussen
nonwoorden
en
woorden
maakten
proefpersonen
gemiddeld
1.0%
meer
fouten
bij
woorden.
Dit
verschil
was
niet
significant,
F1(1,28)
=
.19,
ε
=
.01,
p
>
.05
en
F2(1,33)
=
.20,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Analyses
woordtargets.
Bij
woordtargets
waren
proefpersonen
gemiddeld
7
ms
sneller
in
de
experimentele
conditie.
Dit
verschil
was
niet
significant,
F1(1,28)
=
1.23,
ε
=
.04,
p
>
.05
en
F2(1,33)
=
.26,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Er
was
een
interactie
met
lijst,
F1(1,28)
=
10.00,
ε
=
.26,
p
<
.05.
Het
percentage
fouten
in
de
twee
condities
was
identiek
(13.7%),
F1(1,28)
=
.00,
ε
=
.00,
p
=
1.00
en
F2(1,33)
=
.00,
ε
=
.00,
p
=
1.00.
Er
was
geen
interactie
met
lijst,
F1(1,28)
=
.30,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Analyses
nonwoordtargets.
Bij
nonwoordtargets
waren
proefpersonen
gemiddeld
22
ms
sneller
in
de
experimentele
conditie.
Dit
verschil
was
significant,
F1(1,28)
=
6.73,
ε
=
.19,
p
<
.05
en
met
item
als
random
variabele
marginaal
significant,
F2(1,33)
=
3.92,
ε
=
.11,
p
=
.06.
Er
was
geen
interactie
tussen
conditie
en
lijst,
F1(1,28)
=
.83,
ε
=
.03,
p
>
.05.
Men
maakte
in
de
experimentele
conditie
gemiddeld
1.1%
meer
fouten.
Dit
verschil
was
niet
significant,
F1(1,28)
=
.38,
ε
=
.01,
p
>
.05
en
F2(1,33)
=
.22,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Er
was
geen
interactie
tussen
conditie
en
lijst,
F1(1,28)
=
.38,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Tabel
2.
Fouten
en
Reactietijden
bij
Experiment
1
Categorieën
&
Condities
Fouten
in
%
Reactietijden
(SD)
Woorden
13.7
592
(153)
Controle
conditie
13.7
595
(157)
Experimentele
conditie
13.7
588
(149)
Nonwoorden
12.7
644
(165)
Controle
conditie
12.2
655
(164)
Experimentele
conditie
13.3
633
(166)
28
Samenvatting
checklist
en
vragenlijst
items
Proefpersonen
kenden
gemiddeld
67.9%
(range
54.4
tot
79.4%)
van
de
primes
in
het
West‐Vlaams.
Van
deze
primes
kenden
ze
gemiddeld
68.4%
van
de
experimentele
primes
en
67.4%
van
de
controleprimes.
Van
de
68
primes
waren
er
43
gekend
door
minstens
20
van
de
30
proefpersonen.
We
stelden
duidelijke
verschillen
in
kennis
vast
op
het
niveau
van
de
items.
Het
aantal
items
dat
gekend
was
door
meer
dan
25
proefpersonen
was
34.
Het
aantal
items
gekend
door
hoogstens
vijf
proefpersonen
was
12.
Van
de
30
proefpersonen
waren
er
20
nooit
verhuisd.
Van
22
proefpersonen
waren
beide
ouders
afkomstig
uit
West‐Vlaanderen
en
spraken
ze
nog
overwegend
in
hun
eigen
dialect.
Op
onderstaande
vraagitems
uit
Tabel
3
kon
men
antwoorden
op
een
zeven‐puntenschaal
die
ging
van
‘heel
weinig’
tot
‘heel
veel’.
Tabel
3.
Overzicht
Vragen
op
Zeven­puntenschaal
die
handelden
over
Dialectgedrag
bij
Experiment
1
Vraag
Gemiddelde
score
Spreekt
u
nog
vaak
West‐Vlaams?
5.4
Hoe
goed
spreekt
u
nog
uw
eigen
dialect?
4.5
Hoe
graag
spreekt
u
nog
uw
eigen
dialect?
5.6
In
welke
mate
apprecieert
u
uw
eigen
dialect?
5.6
In
welke
mate
vindt
u
uw
eigen
dialect
beschaafd?
3.6
Deze
vraagitems
(Van
Daele,
2000)
handelden
over
dialectgedrag.
Ze
werden
niet
gesteld
om
een
bepaald
construct
te
meten5
en
werden
enkel
gebruikt
als
ondersteuning
bij
de
interpretatie
van
de
experimentele
resultaten.
Om
te
eindigen
werd
ook
gevraagd
aan
de
proefpersonen
of
ze
het
gevoel
hadden
dat
ze
5
We
wilden
hiermee
duidelijk
maken
dat
het
niet
gaat
om
items
uit
officiële
gevalideerde
vragenlijsten.
Elke
vraag
was
een
afzonderlijk
item.
29
Standaardnederlands
moesten
praten.
Op
twee
proefpersonen
na
vond
men
allemaal
dat
dit
niet
het
geval
was.
Men
antwoordde
meestal
dat
de
sfeer
minder
formeel
was
dan
bij
andere
experimenten.
Het
spreken
van
een
tussentaal
en/of
dialect
werd
door
een
aantal
van
hen
als
een
‘automatisme’
beschouwd.
Discussie
In
een
eerste
experiment
hadden
we
geprobeerd
om
interlinguale
priming
te
vinden
tussen
het
Standaardnederlands
en
het
Continentaal
West‐Vlaams.
De
primerichting
was
L1’

L1,
dus
onderzochten
we
het
effect
van
West‐Vlaamse
primes
op
Standaardnederlandse
targets.
Zowel
uit
analyses
van
fouten
en
reactietijden
bleek
dat
er
geen
significant
primingeffect
aanwezig
was.
De
verschillen
in
fouten
tussen
de
cellen
waren
miniem.
Het
verschil
in
reactietijden
tussen
condities
was
groter
bij
nonwoorden
dan
bij
woorden
maar
niet
voldoende
om
te
leiden
tot
een
significant
interactie‐effect
tussen
categorie
en
conditie.
Zoals
verwacht
in
studies
met
nonwoorden
was
de
gemiddelde
reactietijd
bij
nonwoorden
beduidend
langer
dan
die
van
woorden.
De
resultaten
van
de
checklist
geven
aan
dat
heel
wat
woorden
door
de
meeste
proefpersonen
gekend
waren.
Mogelijke
verklaringen
voor
de
afwezigheid
van
dit
primingeffect
zijn
tweevoudig.
Een
eerste
aspect
is
de
pluraliteit
van
schrijfwijzen.
Heel
wat
woorden
zijn
misschien
gekend
door
proefpersonen
wanneer
ze
worden
uitgesproken
maar
niet
wanneer
ze
in
een
bepaalde
vorm
zijn
neergepend.
Het
is
mogelijk
dat
afwijkingen
van
de
eigen
schrijfwijze
ertoe
leidden
dat
proefpersonen
deze
woorden
niet
herkennen.
Dit
veronderstelt
een
systeem
dat
slechts
bepaalde
woordvormen
en
de
gerelateerde
concepten
herkent
als
aan
een
informatie
minimum
is
voldaan.
Veel
proefpersonen
herkenden
pas
woorden
wanneer
de
proefleider
ze
in
een
context
plaatste.
Een
tweede
aspect
is
modaliteit.
Proefpersonen
kennen
dialect
doorgaans
als
spreektaal.
Een
visuele
aanbieding
van
dialectwoorden
is
ongewoon
en
kan
ook
niet
voldoende
getraind
zijn
om
tot
eventuele
primingseffecten
te
leiden.
Dit
zou
de
afwezigheid
van
priming
kunnen
verklaren
door
een
tekort
aan
ervaring.
30
EXPERIMENT
2
Proefpersonen
zijn
doorgaans
meer
vertrouwd
met
het
Standaard‐
nederlands
in
geschreven
vorm
dan
West‐Vlaams
in
geschreven
vorm.
In
combinatie
met
de
uniforme
schrijfwijze
van
woorden
in
het
Standaardnederlands
is
er
een
grotere
kans
dat
we
interlinguale
priming
zullen
vinden
in
de
omgekeerde
richting
(L1

‘L1).
De
reden
om
de
prime‐target
mapping
om
te
keren
is
dat
men
in
de
literatuur
vaak
een
asymmetrie
vindt
tussen
primerichtingen.
Dialectprimes
uit
Experiment
1
die
we
nu
konden
gebruiken
als
targets
in
dit
experiment
selecteerden
we
op
basis
van
het
vermogen
om
geschikte
controleprimes
te
vinden
voor
hun
Standaardnederlandstalige
vertalingen.
Daarnaast
gebruikten
we
ook
dialectwoorden
als
target
die
wel
goed
waren
voor
dit
experiment
maar
niet
bruikbaar
waren
in
het
eerste
experiment.
Methode
Proefpersonen
In
totaal
namen
30
Nederlandstalige
studenten
(10
mannen
en
20
vrouwen)
met
een
gemiddelde
leeftijd
van
22.3
jaar
(range
18
tot
25
jaar)
deel
aan
deze
studie.
Hiervoor
kregen
zij
een
vergoeding
van
5
euro.
Alle
proefpersonen
waren
afkomstig
uit
de
dezelfde
taalregio
als
proefpersonen
uit
Experiment
1:
Continentaal
West‐Vlaanderen
(Devos
&
Vandekerckhove,
2006).
Ze
hadden
allemaal
een
normaal
of
gecorrigeerd
zicht.
Van
proefpersonen
namen
we
aan
dat
zij
tweetalig
waren
in
die
zin
dat
zij
zowel
hun
dialect
(L1’)
als
de
Standaardtaal
(L1)
voldoende
beheersten.
In
tegenstelling
tot
Experiment
1
hadden
we
geen
extra
proefpersonen
nodig
voor
subjectieve
ratings
omdat
frequentie‐informatie
beschikbaar
is
voor
Nederlandstalige
primes.
Proefpersonen
uit
deze
studie
waren
ook
bijna
allemaal
West‐Vlaamse
studenten
die
in
Gent
studeren.
We
veronderstelden
dat
ze
beide
taalvariëteiten
rond
dezelfde
leeftijd
hadden
verworven
zonder
assumpties
te
maken
over
een
specifieke
volgorde
van
verwerving.
Acht
van
hen
waren
exclusief
opgevoed
in
het
Standaardnederlands,
10
exclusief
in
het
West‐Vlaams
en
14
in
beide
taalvariëteiten.
31
Opzet
en
Materiaal
Experiment
2
had
een
identiek
opzet
als
Experiment
1
met
lijst
als
tussen‐
subject
factor
en
categorie
en
conditie
als
binnen‐subject
factor.
Targets
waren
nu
West‐Vlaamse
dialectwoorden
en
de
corresponderende
vertalingen
in
het
Standaardnederlands
fungeerden
als
experimentele
primes.
Voor
targetwoorden
construeerden
we
gematchte
nonwoorden
en
voor
de
experimentele
primes
construeerden
we
gematchte
controleprimes
in
het
Standaardnederlands.
Op
basis
van
een
Latijns
vierkant
verdeelden
we
op
een
identieke
manier
als
in
Experiment
1
de
stimuli
over
proefpersonen.
Tenslotte
contrabalanceerden
we
ook
hier
de
responsemapping
en
gingen
we
volgorde‐effecten
tegen
door
de
trialaanbieding
te
randomiseren.
Voor
Experiment
2
gebruikten
we
dezelfde
soft‐
en
hardware
als
in
Experiment
1.
Voor
een
overzicht
van
het
gebruikte
stimulusmateriaal
in
Experiment
2,
zie
Appendix
B.
Om
een
vergelijking
met
Experiment
1
mogelijk
te
maken
gebruikten
we
ook
34
targets
met
hun
corresponderende
primes
en
nonwoorden.
Omdat
we
in
dit
experiment
contole‐
en
experimentele
primes
in
het
Standaardnederlands
matchten,
konden
we
naast
gesommeerde
bigramfrequentie
en
aantal
buren
de
logaritmische
frequentie
als
matching
variabele
gebruiken.
Deze
laatste
was
ook
beschikbaar
via
de
CELEX
database
(Baayen
et
al.,
1993).
Procedure
De
procedure
van
dit
experiment
was
grotendeels
gelijk
aan
die
van
Experiment
1.
Het
enige
verschil
waren
het
soort
instructies
en
het
aantal
dialectwoorden
in
de
checklist.
Bij
Experiment
2
waren
de
instructies
in
het
Standaardnederlands.
Proefpersonen
moeten,
in
tegenstelling
tot
het
eerste
experiment,
aangeven
of
letterreeksen
geschreven
West‐Vlaamse
woorden
zijn
of
niet.
Omdat
er
meer
onzekerheid
bestond
over
de
lexicale
status
(woord
of
non‐
woord)
bij
dialectwoorden
hadden
we
in
onze
instructies
expliciet
de
volgende
twee
zaken
vermeld.
Ten
eerste
gaven
we
aan
dat
er
meerdere
spellingen
mogelijk
waren
voor
potentiële
dialectwoorden
die
verschenen
op
het
scherm.
Ten
tweede
werd
ook
vermeld
dat
de
klanken
van
deze
geschreven
woorden
niet
vastlagen.
32
Kwam
men
bijvoorbeeld
in
aanraking
met
de
letterreeks
ziem,
wat
West‐Vlaams
is
voor
honing,
kon
men
dit
zowel
als
ziem
of
zjèm
uitspreken.
De
checklist
die
we
gebruikten
na
het
experiment
om
te
testen
of
proefpersonen
de
dialectwoorden
wel
kenden
was
maar
half
zo
groot
als
die
in
Experiment
1.
Daar
hadden
we
immers
34
experimentele
dialectprimes
en
34
controle
dialectprimes.
In
Experiment
2
waren
er
enkel
34
dialect‐targetwoorden.
Het
experiment
duurde
ongeveer
20
minuten.
Resultaten
Zoals
in
Experiment
1
werden
oefentrials
niet
opgenomen
in
de
analyses.
Van
de
testtrials
analyseerden
we
enkel
juiste
antwoorden
(80.5%
van
de
data).
Reactietijden
groter
dan
2500ms
werden
verwijderd
(minder
dan
1%
van
de
data
met
enkel
juiste
antwoorden).
Er
was
geen
sterke
spreiding
van
reactietijden
in
het
eerste
kwartiel
en
dus
geen
nood
om
anticipaties
te
verwijderen.
De
kortste
reactietijden
waren
groter
dan
250ms.
In
een
tweede
fase
werden
per
cel
(proefpersoon
x
categorie
x
primeconditie)
reactietijden
die
meer
dan
2
standaarddeviaties
afweken
van
het
celgemiddelde
verwijderd
(5.3%
van
de
data
met
enkel
juiste
antwoorden).
Op
basis
van
ANOVA’s
voor
herhaalde
metingen
werden
F‐toetsen
berekend.
Deze
analyses
werd
uitgevoerd
met
subjecten
(F1‐toetsen)
en
items
(F2‐
toetsen)
als
random
variabele.
Het
hoofdeffect
van
categorie
gingen
we
na
met
een
omnibus
ANOVA.
Voor
elke
categorie
voerden
we
daarna
een
aparte
ANOVA
uit
met
conditie
als
binnen‐subject
factor.
De
factor
lijst
werd
als
tussen‐subject
factor
mee
opgenomen
bij
de
F1‐analyses.
Voor
alle
analyses
was
α
=
.05.
Voor
een
overzicht
van
gemiddelde
percentages
fouten
en
reactietijden,
zie
Tabel
4.
Proefpersonen
reageerden
gemiddeld
101
ms
trager
op
nonwoordtargets
dan
woordtargets.
Dit
verschil
was
significant,
F1(1,28)
=
16.35,
ε
=
.37,
p
<
.001
en
F2(1,33)
=
62.60,
ε
=
.66,
p
<
.001.
Het
gemiddelde
foutenpercentage
was
19.5%.
Bij
onderscheid
tussen
nonwoorden
en
woorden
maakten
proefpersonen
gemiddeld
13.7%
meer
fouten
bij
woorden.
Dit
verschil
was
significant
zoals
bleek
33
uit
het
hoofdeffect
van
categorie,
F1(1,28)
=
12.80,
ε
=
.31,
p
=
.001
en
F2(1,33)
=
11.56,
ε
=
.26,
p
<
.05.
Analyses
woordtargets.
Bij
woordtargets
waren
proefpersonen
gemiddeld
35
ms
sneller
in
de
experimentele
conditie.
Dit
verschil
was
significant,
F1(1,28)
=
7.10,
ε
=
.20,
p
<
.05
en
F2(1,33)
=
6.20,
ε
=
.16,
p
<
.05.
Er
was
geen
interactie
met
lijst,
F1(1,28)
=
.09,
ε
=
.00,
p
>
.05.
Er
werden
ook
5.1%
minder
fouten
gemaakt
in
de
experimentele
conditie.
Dit
verschil
was
significant,
F1(1,28)
=
5.20,
ε
=
.16,
p
<
.05
en
F2(1,33)
=
5.65,
ε
=
.15,
p
<
.05.
Er
was
geen
interactie
met
lijst,
F1(1,28)
=
.03,
ε
=
.00,
p
>
.05.
Analyses
nonwoordtargets.
Bij
nonwoordtargets
waren
proefpersonen
gemiddeld
13
ms
trager
in
de
experimentele
conditie
dan
in
de
controleconditie.
Dit
verschil
was
niet
significant,
F1(1,28)
=
.20,
ε
=
.01,
p
>
.05
en
F2(1,33)
=
1.17,
ε
=
.03,
p
>
.05.
Er
was
geen
interactie
tussen
conditie
en
lijst,
F1(1,28)
=
.37,
ε
=
.01,
p
>
.05.
Er
werden
in
de
experimentele
conditie
gemiddeld
3.3%
meer
fouten
gemaakt
dan
in
de
controleconditie.
Dit
verschil
was
marginaal
significant,
F1(1,28)
=
3.12,
ε
=
.10,
p
=
.09
en
F2(1,33)
=
3.10,
ε
=
.09,
p
=
.09.
Er
was
een
interactie
tussen
conditie
en
lijst,
F1(1,28)
=
6.74,
ε
=
.19,
p
<
.05.
Tabel
4.
Fouten
en
Reactietijden
bij
Experiment
2
Categorieën
&
Condities
Fouten
in
%
Reactietijden
(SD)
Woorden
26.3
711
(204)
Controle
conditie
28.8
729
(211)
Experimentele
conditie
23.7
694
(196)
Nonwoorden
12.6
812
(269)
Controle
conditie
11.0
805
(276)
Experimentele
conditie
14.3
818
(261)
34
Samenvatting
checklist
en
vragenlijst
items
Proefpersonen
kenden
gemiddeld
83.8%
van
de
woordtargets
in
het
West‐
Vlaams.
Van
de
34
woordtargets
waren
er
30
gekend
door
minstens
20
van
de
30
proefpersonen.
De
vier
items
die
nauwelijks
gekend
waren,
waren
FOTSE
(pestkop),
SCHABBE
(stofjas),
LOCHTINK
(moestuin)
en
MUTE
(kooi).
Van
30
proefpersonen
waren
er
21
nooit
verhuisd.
Van
24
proefpersonen
waren
de
ouders
beide
afkomstig
uit
West‐Vlaanderen
en
spraken
ze
nog
overwegend
in
hun
eigen
dialect.
Op
onderstaande
vraagitems
uit
Tabel
5
kon
men
antwoorden
op
een
zeven‐puntenschaal
die
ging
van
‘heel
weinig’
tot
‘heel
veel’.
Ze
werden
niet
gesteld
om
een
bepaald
construct
te
meten
en
werden
enkel
gebruikt
om
te
helpen
bij
de
interpretatie
van
de
experimentele
resultaten.
Tenslotte
werd
ook
gevraagd
aan
de
proefpersonen
of
ze
het
gevoel
hadden
dat
ze
Standaardnederlands
moesten
praten.
Meestal
vonden
zij
dat
dit
niet
het
geval
was.
Indien
dit
toch
werd
vermeld,
refereerde
men
naar
het
formele
karakter
van
experimenten.
Tabel
5.
Overzicht
Vragen
op
Zeven­puntenschaal
die
handelden
over
Dialectgedrag
bij
Experiment
2
Vraag
Gemiddelde
score
Spreekt
u
nog
vaak
West‐Vlaams?
5.0
Hoe
goed
spreekt
u
nog
uw
eigen
dialect?
4.9
Hoe
graag
spreekt
u
nog
uw
eigen
dialect?
5.8
In
welke
mate
apprecieert
u
uw
eigen
dialect?
6.0
In
welke
mate
vindt
u
uw
eigen
dialect
beschaafd?
4.0
Discussie
In
Experiment
2
werd
duidelijk
dat
targets
in
het
West‐Vlaams
konden
geprimed
worden
met
primes
in
het
Standaardnederlands.
Dit
werd
consistent
vastgesteld
bij
zowel
de
fout‐
als
reactietijdanalyses.
Resultaten
die
gevonden
35
werden
op
basis
van
F1‐analyses
werden
geconfirmeerd
door
de
F2‐analyses.
Het
uitzonderlijk
hoog
aantal
fouten
dat
gemaakt
werd
bij
een
aantal
West‐Vlaamse
targets
is
een
indicatie
dat
sommige
dialectstimuli
gezien
werden
als
nonwoorden.
ALGEMENE
DISCUSSIE
In
twee
experimenten
gingen
we
na
of
er
effecten
waren
bij
visuele
woordherkenning
tussen
het
Standaardnederlands
en
het
Continentaal
West‐
Vlaams.
We
kaderden
dit
binnen
het
onderzoek
naar
priming
tussen
verschillende
talen
of
interlinguale
priming.
We
maakten
gebruik
van
maskering
en
noncognate
woordparen
in
een
lexicale
beslissingstaak.
In
Experiment
1
onderzochten
we
het
effect
van
Standaardnederlandse
primes
op
West‐Vlaamse
targets.
We
vonden
geen
significant
primingeffect.
Om
na
te
gaan
of
resultaten
in
beide
primerichtingen
van
elkaar
verschilden
hadden
we
in
Experiment
2
de
prime‐
target
mapping
omgedraaid.
Hier
vonden
we
wel
een
duidelijk
effect.
Het
primingeffect
van
Standaardnederlandse
primes
op
West‐Vlaamse
targets
was
gemiddeld
35
ms.
De
grotere
absolute
reactietijden
in
Experiment
2
toonden
aan
dat
men
West‐Vlaamse
targets
trager
verwerkt
dan
Standaardnederlandse
targets.
Dit
zou
ook
het
geval
kunnen
zijn
voor
de
primes.
Een
tragere
verwerking
van
de
West‐
Vlaamse
primes
kan
een
verklaring
zijn
waarom
we
geen
primingeffect
vonden
in
Experiment
1
maar
wel
in
Experiment
2.
Maar
hoe
komt
het
dat
West‐Vlaamse
woorden
trager
werden
verwerkt
dan
Standaardnederlandse
woorden?
Dit
is
eenvoudig
te
verklaren.
Dialecten
zoals
het
West‐Vlaams
zijn
duidelijke
spreektalen.
Alhoewel
ze
veel
worden
gesproken,
komt
men
ze
bijna
nooit
tegen
in
geschreven
vorm.
Het
schrijven
en
lezen
van
de
Nederlandse
taal
wordt
volledig
ingenomen
door
het
Standaardnederlands
via
het
onderwijssysteem.
Aangezien
het
in
deze
studie
gaat
om
visuele
woordherkenning
heeft
de
grote
ervaring
met
geschreven
Standaardnederlands
een
duidelijk
voordeel
ten
opzichte
van
een
dialect
zoals
het
West‐Vlaams.
De
gevonden
asymmetrie
in
deze
studie
stemt
overeen
met
verschillende
gemaskeerde
priming
studies
met
tweetalige
prime‐target
paren
en
lexicale
36
beslissing
(vb.,
Gollan
et
al.,
1997;
Jiang
&
Forster,
2001).
Doorgaans
wordt
deze
asymmetrie
verklaard
door
verschillen
in
taalvaardigheid.
Perea,
Duñabeitia,
en
Carreiras
(2008)
benadrukken
dat
in
de
literatuur
men
enkel
oog
heeft
voor
populaties
van
late
tweetaligen.
Dit
leidt
meestal
tot
duidelijke
verschillen
in
taalvaardigheid.
Net
zoals
bij
Perea
et
al.
(2008)
maken
we
in
deze
studie
gebruik
van
vroege
tweetaligen.
Omdat
beide
taalvariëteiten
nauw
verwant
zijn
in
tijd
en
ruimte
is
het
moeilijk
om
te
spreken
over
een
dominante
en
ondergeschikte
taalvariëteit
op
basis
van
taalvaardigheid.
De
vragenlijst
op
het
einde
van
de
experimenten
wees
trouwens
uit
dat
de
meeste
proefpersonen
thuis
opgegroeid
waren
met
beide
taalvariëteiten.
Om
dit
te
accentueren
hadden
we
in
deze
studie
gebruik
gemaakt
van
de
terminologie
‘L1
voor
West‐Vlaams
en
L1
voor
Standaardnederlands
in
plaats
van
L1‐L2.
Voorgaande
conclusie
over
de
tragere
verwerking
van
West‐Vlaamse
woorden
ten
opzichte
van
Standaardnederlandse
woorden
bij
visuele
woordherkenning
leidt
ons
tot
het
formuleren
van
de
volgende
assumptie:
We
veronderstellen
dat
de
verhouding
tussen
taalvaardigheid
in
het
West‐Vlaams
en
het
Standaardnederlands
modaliteitsafhankelijk
is.
Dit
wil
zeggen
dat
we
althans
wel
met
grote
zekerheid
kunnen
zeggen
dat
in
de
visuele
modaliteit
het
Standaardnederlands
de
dominante
taalvariëteit
(L1
=
L1)
is
en
het
West‐Vlaams
een
ondergeschikt
variant
(‘L1
=
L2).
Dit
laat
ons
toe
om
de
gevonden
asymmetrie
in
de
literatuur
tussen
officiële
talen
gelijk
te
schakelen
aan
de
asymmetrie
die
we
vonden
in
deze
studie
tussen
taalvariëteiten.
De
onzekerheid
over
het
verschil
in
taalvaardigheid
bij
dialect
versus
Standaardtaal
is
dus
vooral
een
probleem
in
de
auditieve
modaliteit.
Wellicht
is
in
de
auditieve
modaliteit
de
taalvaardigheid
meer
gebalanceerd.
Dialectverlies
door
het
standaardiserings‐
proces
(Devos
&
Vanderkerckhove,
2006)
leert
ons
echter
dat
dialect
waarschijnlijk
globaal
ondergeschikt
is
aan
het
Standaardnederlands.
Deze
ondergeschiktheid
is
duidelijk
minder
uitgesproken
in
de
auditieve
modaliteit
door
het
persistente
spreektaal‐karakter
van
dialecten.
37
Koppeling
Resultaten
aan
Modellen
over
Tweetaligheid
bij
Visuele
Woorherkenning
De
gevonden
resultaten
uit
het
huidige
onderzoek
sluiten
het
best
aan
bij
het
herziene
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994)
als
we
de
assumptie
van
modaliteitsafhankelijkheid
aannemen.
Dit
houdt
in
dat
we
West‐Vlaams
geschreven
woorden
beschouwen
als
behorende
tot
L2
en
Standaardnederlands
geschreven
woorden
als
behorende
tot
L1.
In
het
herziene
hiërarchische
model
veronderstelt
men
asymmetrie
tussen
semantische
connecties,
zoals
te
zien
is
op
Figuur
2A.
Het
primingeffect
van
Standaardnederlandse
primes
op
West‐Vlaamse
targets
is
mogelijk
door
de
sterke
wederzijdse
verbinding
tussen
Standaardnederlandse
woordvormen
en
hun
betekenissen.
Dit
zou
zorgen
voor
voldoende
automatische
activatiespreiding
(Forster
&
Davis,
1984)
om
de
verwerking
van
de
gerelateerde
West‐Vlaamse
targets
te
bevoordelen.
De
afwezigheid
van
een
primingeffect
in
de
omgekeerde
richting
wordt
dan
door
dit
model
verklaard
doordat
de
wederzijdse
verbindingen
tussen
West‐Vlaamse
woorden
en
hun
betekenissen
te
zwak
zijn.
Er
is
dus
geen
voldoende
activatie
om
de
verwerking
van
geschreven
Standaardnederlandse
woorden
te
versnellen.
Een
tweede
aspect
van
het
model
is
de
relatieve
grootte
van
het
L1
lexicon
ten
opzichte
van
het
L2
lexicon.
Het
L1
lexicon
wordt
verondersteld
groter
te
zijn
dan
het
L2
lexicon.
Dit
is
in
overeenstemming
met
de
uitgebreide
kennis
van
in
het
Standaardnederlands
geschreven
woorden
en
de
beperkte
kennis
of
ideeën
van
hoe
West‐Vlaamse
woorden
geschreven
worden.
Schoonbaert
et
al.
(in
voorbereiding)
suggereren
dat
het
onderscheid
tussen
L1

L2
en
L2

L1
priming
niet
kwalitatief
maar
kwantitatief
kan
verklaard
worden.
Dit
houdt
in
dat
het
niet
zo
is
dat
er
geen
priming
is
in
de
L2

L1
richting
maar
dat
deze
gewoon
zwakker
is
dan
priming
in
de
L1

L2
richting.
Dit
kan
verklaard
worden
door
connectionistische
modellen
zoals
het
gedistribueerde
model
van
de
Groot
(1995),
zie
Figuur
2B.
Onze
resultaten
vonden
echter
geen
ondersteuning
voor
een
kwantitatieve
visie.
We
vonden
geen
zwakkere
priming
in
de
L1

L2
richting
maar
helemaal
geen
priming.
Het
gedistribueerde
model
van
de
Groot
(1995)
kan
deze
data
dus
niet
verklaren.
Bij
38
het
formuleren
van
onze
exploratieve
onderzoeksvraag
wezen
we
er
echter
al
op,
dat
als
er
een
primingeffect
bestaat
in
de
‘L1

L1
richting,
dit
niet
evident
is
om
te
vinden.
De
variabiliteit
in
kennis,
schrijfwijzen
en
de
lage
noncognaatconcentratie
van
standaard‐dialect
woordparen
zou
een
mogelijk
bestaand
effect
kunnen
verbergen.
Beperkingen
van
het
Onderzoek
In
beide
experimenten
maakten
proefpersonen
meer
dan
10%
fouten.
Dit
was
veel
hoger
dan
normaal
bij
lexicale
beslissingstaken
(vb.,
Schoonbaert
et
al.,
in
voorbereiding).
In
Experiment
2,
waar
de
targets
West‐Vlaamse
woorden
waren,
kan
men
dit
eenvoudig
verklaren.
Proefpersonen
percipieërden
waarschijnlijk
bepaalde
West‐Vlaamse
targets
als
nonwoorden
omdat
ze
deze
gewoon
niet
kenden.
Van
de
34
targetwoorden
in
het
West‐Vlaams
waren
er
11
waarbij
men
meer
dan
30%
foutieve
lexicale
beslissingen
maakte.
Het
hoge
foutenpercentage
kan
ook
een
gevolg
zijn
van
het
werken
met
laagfrequente
stimuli.
We
kunnen
dit
niet
staven
aan
de
hand
van
frequentiegegevens
voor
onze
West‐Vlaamse
woorden
omdat
deze
niet
bestaan.
We
kunnen
dit
wel
doen
door
te
kijken
naar
de
beschikbare
frequentiegegevens
van
hun
Standaardnederlandse
vertalingen.
We
veronderstellen
dat
deze
frequenties
representatief
zijn
voor
de
frequenties
van
de
West‐Vlaamse
woorden.
De
gemiddelde
logfrequentie
(CELEX,
Baayen
et
al.,
1993)
van
Standaardnederlandse
targets
bij
Schoonbaert
et
al.
(in
voorbereiding,
Experiment
2)
is
1.92
log10
per
miljoen
woorden.
In
onze
studie
is
de
gemiddelde
logfrequentie
0.80
log10
per
miljoen
voor
de
Standaardnederlandse
targets
in
Experiment
1
en
0.58
log10
per
miljoen
voor
de
Standaardnederlandse
experimentele
primes
in
Experiment
2.
Dit
wijst
erop
dat
onze
stimuli
relatief
laagfrequent
zijn.
Door
het
grote
aantal
cognaten
bij
standaard‐dialect
paren
was
het
niet
eenvoudig
om
woorden
te
vinden
met
een
unieke
betekenis.
Uit
de
checklist
bleek
dat
sommige
noncognaten
niet
waterdicht
waren.
Een
mooi
voorbeeld
hiervan
is
het
West‐Vlaamse
woord
droevoard.
Dit
woord
wordt
normaal
vertaald
als
39
stouterik,
wat
het
overgrote
deel
van
de
proefpersonen
ook
deden.
Deze
woorden
zijn
duidelijk
noncognaten.
Sommige
proefpersonen
omschreven
droevoard
echter
als
een
triestig
persoon
omdat
je
het
kan
zien
als
een
afleiding
van
droef,
wat
een
Standaardnederlands
synoniem
is
voor
triestig.
In
combinatie
met
de
West‐Vlaams
uitgang
–oard
die
gebruikt
wordt
om
een
eigenschap
te
koppelen
aan
een
persoon
is
de
tweede
betekenis
inderdaad
makkelijk
afleidbaar.
De
sterke
etymologische
verwantschap
van
het
Standaardnederlands
en
zijn
dialecten
speelt
hier
een
duidelijke
rol.
We
mogen
niet
uit
het
oog
verliezen
dat
ook
het
Standaardnederlands
uiteindelijk
ontstaan
is
uit
een
conglomeraat
van
dialecten.
Suggesties
voor
verder
onderzoek
Jiang
(1999)
vond
wel
een
significant
primingeffect
met
hoogfrequente
stimuli
in
de
L2

L1
richting.
Misschien
dat
het
gebruik
van
frequentere
stimuli
kan
zorgen
voor
gelijkaardig
bevindingen
in
een
‘L1

L1
experiment.
Er
zijn
twee
manieren
om
laagfrequente
woorden
te
vermijden.
Eerst
en
vooral
moet
men
een
kleiner
gebied
selecteren
van
waaruit
men
proefpersonen
haalt.
Men
kan
bijvoorbeeld
werken
met
studenten
uit
een
bepaalde
stad
of
gemeente
zoals
bij
Woutersen
et
al.
(1994)
het
geval
was.
Dit
zorgt
er
voor
dat
we
de
variabele
pluraliteit
minimaliseren.
Pluraliteit
kan
er
immers
voor
zorgen
dat
voor
een
bepaald
Standaardnederlands
woordtarget,
zoals
bijvoorbeeld
verf,
er
meerdere
laagfrequentie
West‐Vlaamse
varianten
bestaan
zoals
verve,
verwe,
varve
en
varwe.
Wanneer
we
ons
beperken
tot
een
bepaalde
gemeente
waar
bijvoorbeeld
enkel
varwe
wordt
gebruikt,
zal
de
frequentie
van
varwe
ook
veel
groter
zijn
en
bestaat
er
meer
eenduidigheid
over
de
vertaling.
Deze
frequentieverdelingen
van
alternatieve
benamingen
voor
een
concept
binnen
één
taal
spreekt
noemt
men
onomasiologische
profielen
(Grondelaers,
Van
Aken,
Speelman,
&
Geeraerts,
2001).
Een
tweede
manier
is
het
verhinderen
van
nulfrequenties
door
enkel
actuele
woorden
te
verzamelen.
Ondanks
hun
formele
karakter
kunnen
oude
woordenboeken
aan
de
kant
geschoven
worden
en
kan
men
een
grootschalige
enquete
uitvoeren
bij
respondenten
uit
dezelfde
populatie.
Belangrijk
is
dat
respondenten
ongeveer
dezelfde
leeftijd
hebben
als
de
proefpersonen
om
te
compenseren
voor
de
verschillende
gradaties
van
dialectverlies.
40
Conclusie
Op
basis
van
de
twee
uitgevoerde
experimenten
kunnen
we
besluiten
dat
de
in
de
literatuur
geobserveerde
asymmetrie
bij
interlinguale
priming
tussen
officiële
talen
(Gollan
et
al.,
1997;
Grainger
&
Frenck‐Mestre,
1998)
ook
tot
uiting
komt
in
interlinguale
priming
tussen
taalvariëteiten.
Dit
verhoogt
de
robuustheid
van
voorgaande
gevonden
effecten
van
interlinguale
priming
en
toont
aan
dat
deze
effecten
representatief
zijn
voor
het
volledige
taalgebruik.
Tenslotte
bieden
de
data
ook
evidentie
voor
het
herzien
hiërarchische
model
van
Kroll
en
Stewart
(1994).
DANKBETUIGINGEN
Ik
bedank
mijn
promotor
Prof.
dr.
Robert
Hartsuiker
en
begeleidster
Dr.
Wendy
De
Moor
van
de
Vakgroep
Experimentele
Psychologie
voor
hun
nuttige
commentaren
en
feedback.
Ik
wens
ook
Evelien
Van
Renterghem
en
haar
collega’s
van
de
Vakgroep
Nederlandse
Taalkunde
te
bedanken
voor
hun
ondersteuning
bij
de
lange
zoektocht
naar
geschikte
West‐Vlaamse
woorden.
Ten
slotte
bedank
ik
mijn
familie
en
vrienden
voor
hun
ondersteuning
en
geduld.
41
REFERENTIES
Altarriba,
J.,
&
Basnight‐Brown,
D.
M.
(2007).
Methodological
considerations
in
performing
semantic‐
and
translation‐priming
experiments
across
lan‐
guages.
Behavior
Research
Methods,
39,
1‐18.
Baayen,
R.
H.,
Piepenbrock,
R.,
&
van
Rijn,
H.
(1993).
The
CELEX
lexical
database
(CD‐ROM).
Philadelphia,
PA:
Linguistic
Data
Consortium,
University
of
Pennsylvania.
Basnight‐Brown,
D.
M.,
&
Altarriba,
J.
(2007).
Differences
in
Semantic
and
Transla‐
tion
Priming
Across
Languages:
The
Role
of
Language
Direction
and
Lan‐
guage
Dominance.
Memory
and
Cognition,
35,
953‐965.
Bloomfield,
L.
(1935).
Linguistic
Aspects
of
Science.
Philosophy
of
Science,
2,499
‐517.
Chen,
H.‐C.,
&
Ng,
M.‐L.
(1989).
Semantic
facilitation
and
translation
priming
effects
in
Chinese‐English
bilinguals.
Memory
and
Cognition,
17,
454‐462.
Coltheart,
M.,
Davelaar,
E.,
Jonasson,
J.
T.,
&
Besner,
D.
(1977).
Access
to
the
inter‐
nal
lexicon.
In
S.
Dornic
(Ed.),
Attention
and
performance
VI
(pp.
535‐555).
London:
Academic
Press.
Collins,
A.
M.,
&
Loftus,
E.
F.
(1975).
A
spreading
activation
theory
of
semantic
processing.
Psychological
Review,
82,
407‐428.
Cristofanini,
P.,
Kirsner,
K.,
&
Milech,
D.
(1986).
Bilingual
lexical
representation:
The
status
of
Spanish‐English
cognates.
Quarterly
Journal
of
Experimental
Psychology,
38A,
367‐393.
De
Bo,
L.
L.
(1973).
West­Vlaamsch
Idioticon.
Brugge:
De
Bo.
De
Brabandere,
F.
(1999).
Kortrijks
woordenboek.
Kortrijk:
Uitgeverij
Van
de
Wiele.
De
Brabandere,
F.
(2002).
West­Vlaams
etymologisch
woordenboek:
De
herkomst
van
West­Vlaamse
woorden.
Amsterdam/Antwerpen:
L.
J.
Veen.
42
De
Groot,
A.
M.
B.
(1995).
Determinants
of
bilingual
lexicosemantic
organisation.
Computer
Assisted
Language
Learning,
8,
151‐180.
De
Groot,
A.
M.
B.,
&
Nas,
G.
L.
J.
(1991).
Lexical
representation
of
cognates
and
noncognates
in
compound
bilinguals.
Journal
of
Memory
and
Language,
30,
90‐123.
De
Groot,
A.
M.
B.,
&
Poot,
R.
(1997).
Word
translation
at
three
levels
of
proficiency
in
a
second
Language:
The
ubiquitous
involvement
of
conceptual
memory.
Language
Learning,
47,
215‐264.
De
Saussure,
F.
(1972).
Cours
de
linguistique
générale.
Parijs:
Payot.
Devos,
M.,
&
Vandekerckhove,
R.
(2006).
West­Vlaams:
Klap­je
gie
ook
West­Vlams?
Lees
ton
da’
boeksje
’ier!
Tielt:
Uitgeverij
Lannoo.
Dong,
Y.,
Gui,
S.,
&
Macwhinney,
B.
(2005).
Shared
and
separate
meanings
in
the
bilingual
mental
lexicon.
Bilingualism:
Language
and
Cognition,
8(3),
221
‐223.
Duyck,
W.,
Desmet,
T.,
Verbeke,
L.,
&
Brysbaert,
M.
(2004).
WordGen:
A
Tool
for
Word
Selection
and
Non‐Word
Generation
in
Dutch,
German,
English,
and
French.
Behavior
Research
Methods,
Instruments
&
Computers,
36(3),
488
‐499.
Ervin,
S.,
&
Osgood,
C.
(1954).
Second
language
learning
and
bilingualism.Journal
of
Abnormal
and
Social
Psychology,
49,
139‐146.
Ferguson,
C.
A.
(1959).
Diglossia.
Word:
Journal
of
the
International
Linguistic
Association,
5(2),
325‐340.
Finkbeiner,
M.,
Forster,
K.,
Nicol,
J.,
&
Nakamura,
K.
(2004).
The
role
of
polysemy
in
masked
semantic
and
translation
priming.
Journal
of
Memory
and
Language,
51,
1‐22.
43
Forster,
K.
I.,
&
Davis,
C.
W.
(1984).
Repetition
priming
and
frequency
attenuation
in
lexical
access.
Journal
of
Experimental
Psychology:
Learning,
Memory,
and
Cognition,
10,
680‐698.
Frenck,
C.,
&
Pynte,
J.
(1987).
Semantic
representation
and
surface
forms:
A
look
at
across
language
priming
in
bilinguals.
Journal
of
Psycholinguistic
Research,
16,
383‐396.
Geerts,
G.,
den
Boon,
C.
A.
(Eds.).
1999.
Van
Dale:
Groot
woordenboek
der
Nederlandse
taal
(13de
ed.).
Antwerpen/Utrecht:
Van
Dale
Lexicografie.
Gollan,
T.
H.,
Forster,
K.I.,
&
Frost,
R.
(1997).
Translation
priming
with
different
scripts:
masked
priming
with
cognates
and
non‐cognates
in
Hebrew‐English
bilinguals.
Journal
of
Experimental
Psychology:
Learning,
Memory
and
Cogni­
tion,
23,
1122‐1139.
Grainger,
J.,
&
Frenck‐Mestre,
C.
(1998).
Masked
priming
by
translation
equivalents
in
proficient
bilinguals.
Language
and
Cognitive
Processes,
13,
601‐623.
Grondelaers,
S.,
Van
Aken,
H.,
Speelman,
D.,
&
Geeraerts,
D.
(2001).
Inhoudswoor‐
den
en
preposities
als
standaardiseringsindicatoren.
De
diachrone
en
syn‐
chrone
status
van
het
Belgische
Nederlands.
Nederlandse
Taalkunde,
6,
179‐
202.
Hamers,
J.
F.,
&
Blanc,
M.
H.
(2000).
Bilinguality
and
Bilingualism.
Cambridge:
University
Press.
Harley,
T.
(2001)
The
psychology
of
language:
from
data
to
theory.
East
Sussex:
Psy‐
chology
Press.
Hoehel
(2007).
Zoeken
ip
‘t
West­Vlaams
Wide
Web.
Opgehaald
op
18
mei
2007,
van
http://www.hoehel.be
Hoppenbrouwers,
C.
A.
J.
(1990).
Het
Regiolect:
van
dialect
tot
algemeen
Nederlands.
Muiderberg:
Coutinho.
44
Jiang,
N.
(1999).
Testing
processing
explanations
for
the
asymmetry
in
masked
cross‐language
priming.
Bilingualism:
Language
and
Cognition,
2,
59‐75.
Jiang,
N.,
&
Forster,
K.
I.
(2001).
Cross‐Language
Priming
Asymmetries
in
Lexical
Decision
and
Episodic
Recognition.
Journal
of
Memory
and
Language,
44,
32‐
51.
Kirsner,
K.,
Smith,
M.,
Lockhart,
R.
S.,
King,
M.
L.,
&
Jain,
M.
(1984).
The
bilingual
lexicon:
Language‐specific
units
in
an
integrated
network.
Journal
of
Verbal
Learning
and
Verbal
Behavior,
23,
519‐539.
Kroll,
J.
F.,
&
Stewart,
E.
(1994).
Category
interference
in
translation
and
picture
naming:
Evidence
from
asymmetric
connections
between
bilingual
memory
representations.
Journal
of
Memory
and
Language,
33,
149‐174.
MacNamara,
J.
(1967).
The
effects
of
instruction
in
a
weaker
language.
Journal
of
Social
Issues,
23(2),
121‐135
McClelland,
J.
L.,
&
Rumelhart,
D.
E.
(1981).
An
interactive
activation
model
of
con‐
text
effects
in
letter
perception:
Part
1.
An
account
of
Basic
Findings.
Psycho­
logical
Review,
88,
375‐407.
Meyer,
D.
E.,
&
Schvaneveldt,
R.
W.
(1971).
Facilitation
in
recognizing
pairs
of
words:
Evidence
of
a
dependence
between
retrieval
operations.
Journal
of
Experimental
Psychology,
90,
227‐235.
Neely,
J.
H.
(1977).
Semantic
priming
and
retrieval
from
lexical
memory:
Roles
of
inhibitionless
spreading
activation
and
limited
capacity
attention.
Journal
of
Experimental
Psychology:
General,
106,
226‐254.
Neely,
J.
H.
(1991).
Semantic
priming
effects
in
visual
word
recognition:
A
selective
review
of
current
findings
and
theories.
In
D.
Besner
&
G.
W.
Humphreys
(Eds.),
Basic
processes
in
reading:
Visual
word
recognition
(pp.
264‐336).
Hillsdale,
NJ:
Erlbaum.
45
Neely,
J.
H.,
Keefe,
D.
E.,
&
Ross,
K.
L.
(1989).
Semantic
priming
in
the
lexical
deci‐
sion
task:
Roles
of
prospective
prime‐generated
expectancies
and
retro‐
spective
semantic
matching.
Journal
of
Experimental
Psychology:
Learning,
Memory,
&
Cognition,
15,
1003‐1019.
Perea,
M.,
Duñabeitia,
J.
A.,
&
Carreiras,
M.
(2008).
Masked
associative/semantic
priming
effects
across
languages
with
highly
proficient
bilinguals.
Journal
of
Memory
and
Language,
58,
916‐930.
Potter,
M.
C.,
So,
K.
F.,
von
Eckhardt,
B.,
&
Feldman,
I.
B.
(1984).
Lexica
and
concep‐
tual
representations
in
beginning
and
proficient
bilinguals.
Journal
of
Verbal
Learning
and
Verbal
Behavior,
23,
23‐38.
Pollatsek,
A.,
&
Well,
A.
D.
(1995).
On
the
use
of
counterbalanced
designs
in
cogni‐
tive
research:
A
suggestion
for
a
better
and
more
powerful
analysis.
Journal
of
Experimental
Psychology:
Learning,
Memory
and
Cognition,
21,
785‐794.
Romaine,
S.
(1995).
Bilingualism
(2nd
Edn.).
Oxford:
Blackwell.
Schoonbaert,
S.,
Duyck,
W.,
Brysbaert,
M.,
&
Hartsuiker,
R.
(in
voorbereiding).
Translations
and
Semantic
Priming
from
a
First
Language
to
a
Second
and
Back:
Making
sense
of
the
findings.
Taalunieversum
(2008).
Wat
is
Standaardtaal?
Opgehaald
op
26
april,
2008,
van
http://taaladvies.net/taal/advies/tekst/85/
Taeldeman,
J.
(1991).
Derivatie
in
de
ANS.
Gramma,
15,
255‐267.
Titone,
R.
(1972).
Bilinguismo
precoce
e
educazione
bilingue.
Rome:
Armando.
Tokowicz,
N.,
&
Kroll,
J.
F.
(2007).
Number
of
Meanings
and
Concreteness:
Conse‐
quences
of
ambiguity
within
and
across
languages.
Language
and
Cognitive
Processes,
22,
727‐779.
Van
Daele,
P.
(2000).
Dialectappreciatie
en
dialectreceptie
in
Vlaanderen.
Niet
gepubliceerde
scriptie.
Universiteit
Gent,
Gent.
46
Van
Hell,
J.
G.,
&
de
Groot,
A.
M.
B.
(1998).
Conceptual
representation
in
bilingual
memory.
Effects
of
concreteness
and
cognate
status
in
word
association.
Bilingualism:
Language
and
Cognition,
1,
193‐211.
Van
Hell,
J.
G.,
&
Dijkstra,
T.
(2002).
Foreign
Language
Knowledge
Can
Influence
Native
Language
Performance
in
Exclusively
Native
Contexts.
Psychonomic
Bulletin
&
Review,
9,
780‐789.
Van
Keymeulen,
J.
(1993).
Een
verkennend
taalgeografisch
onderzoek
naar
lexical
dialectverlies
in
Nederlandstalig
België.
In
S.
Barbiers
(Ed.),
Taal
en
Tongval
(Themanummer
6
Dialectverlies
en
Regiolectvorming,
pp.
75‐101).
Gent:
Uitgegeven
in
eigen
beheer
(UGent).
Weinrich,
U.
(1953).
Languages
in
contact:
Findings
and
problems.
Parijs:
Mouton.
Wikipedia
(2007).
Regionoal
West­Vlams.
Opgehaald
op
18
mei,
2007,
van
http://vls.wikipedia.org/wiki/Wikipedia:Regionoal_West‐Vlams
Woutersen,
M.,
Cox,
A.,
Weltens,
B.,
&
De
Bot,
K.
(1994).
Lexical
aspects
of
standard
dialect
bilingualism.
Applied
Psycholinguistics,
15,
447‐473.
47
Appendix
A
Stimuli
Experiment
1
Targets
Primes
Aantal
Letters
Aantal
Aantal
Buren
Bigram
Freq.
Subj.
Freq.a
Lijstverdeling
Nonwoord
Woord
Experimentele
Controle
N
W
E
C
N
Lettergrepen
W
E
C
N
W
N
W
E
C
NE
NC
VROE
TRUI
boai
beus
4
4
4
4
1
1
1
1
1
3
19534
16124
6,9
4,5
2
1
1
2
FIDER
DEKEN
sarze
seute
5
5
5
5
2
2
2
2
5
6
62217
62389
6,6
2,7
2
1
1
2
VLOEF
KLUIT
fakke
fotse
5
5
5
5
1
1
2
2
5
6
18837
18142
7,0
6,4
2
1
1
2
STREEM
SCHOEN
kloefe
klitte
6
6
6
6
1
1
2
2
3
4
53219
72534
3,6
6,6
2
1
1
2
BIRDOEN
BORDEEL
berekot
biemelker
7
7
7
9
2
2
3
3
1
2
53743
62107
6,3
7,0
2
1
1
2
SPOEKELIE
SPIEGELEI
peirdooge
pretheere
9
9
9
9
3
3
3
3
0
1
80560
82819
2,8
6,6
2
1
1
2
PRAAFOEK
GLIJBAAN
sleere
spekke
8
8
6
6
2
2
2
2
0
0
49177
56706
6,0
6,7
2
1
1
2
STONOUK
FLUWEEL
poane
potink
7
7
5
6
2
2
2
2
0
0
42754
41469
2,5
6,6
2
1
1
2
KLAAIER
KNOEIER
brielpot
bloelink
7
7
8
8
2
2
2
2
2
3
85896
78907
4,6
3,4
2
1
1
2
VERSAALENG
VERSIERING
pintinge
pernukkel
10
10
8
9
3
3
3
3
0
0
141118
164229
6,9
4,2
2
1
1
2
KERZUUL
GESPREK
klapke
kiszak
7
7
6
6
2
2
2
2
0
1
54074
50969
2,6
1,9
2
1
1
2
SCHIRGEL
SCHOMMEL
renne
keppe
8
8
5
5
2
2
2
2
0
1
63368
62977
6,5
3,4
2
1
1
2
ZANK
HART
erte
inne
4
4
4
4
1
1
2
2
10
15
19089
20583
6,8
4,1
2
1
1
2
HEEG
ROET
grijm
ziem
4
4
5
4
1
1
1
1
16
17
23072
25402
1,7
5,2
2
1
1
2
PURAR
PATAT
pelder
drendel
5
5
6
7
2
2
2
2
0
0
26669
27225
6,4
5,4
2
1
1
2
TREETEROL
STOUTERIK
droevoard
doenieng
9
9
9
8
3
3
2
2
0
0
111551
104300
6,7
3,6
2
1
1
2
STRURSIEN
SCHARNIER
lechte
lekstok
9
9
6
7
2
2
2
2
0
0
92072
104311
4,9
4,6
2
1
1
2
WE
WC
48
Stimuli
Experiment
1,
vervolg
Controle
N
W
E
C
WONDE
Experimen‐
tele
gabbe
goeze
5
5
5
5
Aantal
Lettergrepen
N
W
E
C
Lettergrepen
2
2
2
2
TOLEN
REGEN
rinne
rutte
5
5
5
5
2
2
2
2
11
14
55689
66840
3,9
5,3
1
2
2
1
SLOET
GROEF
veure
varwe
5
5
5
5
1
1
2
2
7
9
24886
23675
6,8
6,3
1
2
2
1
STUPBIM
STOFJAS
schabbe
schette
7
7
7
7
2
2
2
2
0
0
25875
31883
6,1
6,9
1
2
2
1
PEEMRUUN
ZOETHOUT
kallisie
keizigaard
8
8
8
10
2
2
3
3
0
0
29862
30441
1,9
6,5
1
2
2
1
PUMZOL
RUGZAK
buzze
boefer
6
6
5
6
2
2
2
2
0
0
9526
9801
4,3
6,9
1
2
2
1
DWERMMEGSEL
DWARSLIGGER
oaveriksen
oalkarteel
11
11
10
10
3
3
3
3
0
1
92953
96702
5,9
6,8
1
2
2
1
SLERWER
ZWERVER
tjoolder
teirlink
7
7
8
8
2
2
2
2
1
2
101010
100009
5,1
4,4
1
2
2
1
MOOSTIES
MOESTUIN
lochtink
leegoard
8
8
8
8
2
2
2
2
0
0
71613
67643
3,7
6,5
1
2
2
1
TOOSRINDUM
KUISMIDDEL
stoffoasie
seklitte
10
10
10
8
3
3
3
3
0
1
60787
63775
6,3
3,0
1
2
2
1
HEUVEN
HUILER
bleeter
blinne
6
6
7
6
2
2
2
2
4
3
57361
63402
6,4
2,9
1
2
2
1
LONI
LADE
schof
sluns
4
4
5
5
2
2
1
1
7
8
22539
26052
6,1
2,3
1
2
2
1
TIELSWANPENT
ZIELSVERWANT
weegoarde
wrikkelgat
12
12
9
10
3
3
3
3
0
0
119698
122234
5,4
5,8
1
2
2
1
ZENIR
ZENUW
zemel
zwijper
5
5
5
7
2
2
2
2
2
1
44703
40990
5,1
6,8
1
2
2
1
VOKELDIST
VOGELMAST
sprange
snuter
9
9
7
6
3
3
2
2
0
0
69824
70853
6,9
6,7
1
2
2
1
SPAULAL
BREIWOL
sjette
karjot
7
7
6
6
2
2
2
2
0
0
28566
31787
6,9
2,6
1
2
2
1
GEHOCHT
GEZICHT
weezne
verzip
7
7
6
6
2
2
2
2
3
5
42449
41995
7,0
6,5
1
2
2
1
Gemiddelden
7
7
6
7
2
2
2
2
2
3
55607
58124
5,3
5,0
Targets
Nonwoord
Woord
VEUTE
Primes
Aantal
Letters
Bigram
Freq.
Subj.
Freq.a
Aantal
Buren
N
W
N
W
E
5
5
36357
36956
2,9
1,6
1
2
2
1
C
Lijstverdeling
NE
NC
WE
WC
Nota’s.
N
=
Nonwoordtarget,
W
=
Woordtarget,
E
=
Experimentele
prime
en
C
=
Controleprime.
Lijstverdeling:
Op
basis
van
een
Latijns
verdeelden
we
de
stimuli
over
twee
lijsten.
NE
=
N
geprimed
door
E,
NC
=
N
geprimed
door
C,
WE
=
W
geprimed
door
E
en
WC
=
W
geprimed
door
C.
aSubjectieve
Frequenties
(Subj.
Freq)
zijn
scores
op
een
zeven‐puntenschaal.
49
Appendix
B
Stimuli
Experiment
2
Targets
Primes
Aantal
Lettergrepen
Aantal
Letters
N
W
N
W
Nonwoord
Woord
Experimentele
Controle
E
C
DEEPGUUTI
PEIRDOOGE
spiegelei
damspeler
9
9
9
9
3
PREIMTOL
BRIELPOT
knoeier
snoeier
8
8
7
7
GLEUMAR
BLEETER
huiler
roller
7
7
6
TESNO
FOTSE
pestkop
postweg
5
5
NOFKLEW
LEKSTOK
lolly
lemma
7
TOSME
SARZE
deken
heden
ELMO
ULLE
deksel
kachel
GRULK
SLUNS
vod
KLAAMNER
TJOOLDER
MEAVA
Aantal
Buren
Bigram
Freq.
Log
Freq.a
NE
NC
WE
WC
E
C
E
C
E
C
E
3
3
3
1
0
82819
89724
0,00
0,00
2
1
1
2
2
2
2
2
3
5
78907
79095
0,00
0,00
2
1
1
2
6
2
2
2
2
3
3
63402
68357
0,00
0,00
2
1
1
2
7
7
2
2
2
2
0
1
41169
35803
0,00
0,00
2
1
1
2
7
5
5
2
2
2
2
2
0
14327
22058
0,00
0,00
2
1
1
2
5
5
5
5
2
2
2
2
6
6
62389
61152
1,62
1,65
2
1
1
2
4
4
6
6
2
2
2
2
0
1
47432
48402
1,26
1,18
2
1
1
2
abt
5
5
3
3
1
1
1
1
6
7
6209
1512
0,60
0,70
2
1
1
2
zwerver
heerser
8
8
7
7
2
2
2
2
2
1
100009
110427
0,78
0,90
2
1
1
2
POANE
fluweel
zeedijk
5
5
7
7
2
2
2
2
0
0
41469
39130
0,70
0,48
2
1
1
2
TAFFE
RENNE
schommel
schelvis
5
5
8
8
2
2
2
2
1
0
62977
56965
0,30
0,00
2
1
1
2
SPRINNA
SCHABBE
stofjas
stuwdam
7
7
7
7
2
2
2
2
0
0
31883
30303
0,30
0,00
2
1
1
2
TRENNU
SJETTE
breiwol
boomtak
6
6
7
7
2
2
2
2
0
0
31787
29227
0,00
0,30
2
1
1
2
TOZNUR
KARJOT
voertuig
rolstoel
6
6
8
8
2
2
2
2
0
0
74494
69619
1,15
0,78
2
1
1
2
MUIP
BEUS
knal
krot
4
4
4
4
1
1
1
1
8
8
12087
14631
0,85
0,48
2
1
1
2
ZOMZU
BUZZE
rugzak
razzia
5
5
6
6
2
2
2
2
0
0
9801
14395
0,90
0,48
2
1
1
2
WIRPNOLT
LOCHTINK
moestuin
toetsing
8
8
8
8
2
2
2
2
0
0
67643
62938
0,60
1,04
2
1
1
2
C
Lijstverdeling
50
Stimuli
Experiment
2,
vervolg
Targets
Primes
Aantal
Letters
Aantal
Letter‐
grepen
Aantal
Buren
Bigram
Freq.
Log
Freq.a
NE
NC
WE
WC
C
Lijstverdeling
Nonwoord
Woord
Experimentele
Controle
N
W
E
C
N
W
E
C
E
C
E
C
E
HIPAKS
POTINK
pudding
piekuur
6
6
7
7
2
2
2
2
0
0
43186
34093
0,48
0,00
1
2
2
1
PEIDER
BOEFER
eter
oker
6
6
4
4
2
2
2
2
3
5
67021
50403
0,00
0,48
1
2
2
1
PSAALU
SLEERE
glijbaan
oostkust
6
6
8
8
2
2
2
2
0
0
56706
50385
0,00
0,48
1
2
2
1
FLAAROELP
DROEVOARD
stouterik
stommerik
9
9
9
9
2
2
3
3
0
0
104300
93140
0,00
0,00
1
2
2
1
EINOSORFAP
OAVERIKSEN
dwarsligger
startnummer
10
10
11
11
4
4
3
3
1
0
96702
92263
0,00
0,00
1
2
2
1
ZUKSIM
KISZAK
viezerik
sektelid
6
6
8
8
2
2
3
3
0
0
80211
70731
0,00
0,00
1
2
2
1
DIFKEGGI
SEKLITTE
kauwgum
pompbak
8
8
7
7
3
3
2
2
1
0
9211
17408
0,00
0,00
1
2
2
1
UTRE
ERTE
hart
voet
4
4
4
4
2
2
1
1
15
13
20583
20346
2,28
2,33
1
2
2
1
TOESU
SEUTE
trut
spek
5
5
4
4
2
2
1
1
7
5
11450
18113
0,60
0,78
1
2
2
1
BLUFFO
BLINNE
blaar
blaam
6
6
5
5
2
2
1
1
4
5
37199
30327
0,48
0,30
1
2
2
1
WEFU
MUTE
kooi
baai
4
4
4
4
2
2
1
1
17
20
14717
18729
1,36
1,15
1
2
2
1
HAGGO
FAKKE
kluit
kluis
5
5
5
5
2
2
1
1
6
7
18142
20633
0,48
0,70
1
2
2
1
STEUVAS
TJOEPER
dief
kiem
7
7
4
4
2
2
1
1
9
10
25502
23754
1,11
0,85
1
2
2
1
FIPPUDS
TETTINK
worm
zalm
7
7
4
4
2
2
1
1
7
7
13549
9952
1,00
0,70
1
2
2
1
LUIFMERT
TEIRLINK
dobbelsteen
bestanddeel
8
8
11
11
2
2
3
3
0
0
116767
110822
0,70
1,04
1
2
2
1
TUIK
ZIEM
honing
haring
4
4
6
6
1
1
2
2
4
3
55938
62577
1,08
0,70
1
2
2
1
UUHER
OAKER
emmer
sfeer
5
5
5
5
2
2
2
1
2
3
54336
53454
1,34
1,81
1
2
2
1
Gemiddelden
6
6
6
6
2
2
2
2
3
3
48657
47378
0,59
0,57
Nota’s.
N
=
Nonwoordtarget,
W
=
Woordtarget,
E
=
Experimentele
prime
en
C
=
Controleprime.
Lijstverdeling:
Op
basis
van
een
Latijns
vierkant
verdeelden
we
de
stimuli
over
twee
lijsten.
NE
=
N
geprimed
door
E,
NC
=
N
geprimed
door
C,
WE
=
W
geprimed
door
E
en
WC
=
W
geprimed
door
C.
aLogaritmische
frequentie
(Log.
Freq)
is
de
10log
van
frequentie
per
miljoen
woorden.
51
Appendix
C
Kaart
van
West‐Vlaanderen
met
aanduiding
Continentaal
Gebied
Het
Continentaal
West‐Vlaamse
taalgebied.
Sjabloon
kaart
West‐Vlaanderen
(studiecel
Limburg:
http://www.limburg.be/studiecel/statistieken_kaarten_andere_regio.html)
met
eigen
invulling.
De
aangeduide
gemeenten
en
steden
vormen
de
kernregio
van
Continentaal
West‐
Vlaanderen.
We
hebben
geprobeerd
zoveel
mogelijk
proefpersonen
te
vinden
die
reeds
hun
hele
leven
in
deze
regio
wonen.

Download