Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007‐08 Eerste Examenperiode IS ER INTERLINGUALE PRIMING TUSSEN HET CONTINENTAAL WEST‐VLAAMS EN HET STANDAARDNEDERLANDS? Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie: Theoretische en Experimentele Psychologie door Dries Blanchaert Promotor: Prof. dr. Robert Hartsuiker Begeleiding: Dr. Wendy De Moor 2 ABSTRACT De manier waarop woorden uit verschillende talen mentaal worden gerepresenteerd en zich tot elkaar verhouden is een belangrijk onderwerp binnen taalpsychologie (Harley, 2001). Tot voor kort (Woutersen, Cox, Weltens, & De Bot, 1994) vergeleek men enkel standaardtalen met elkaar. Taal bestaat echter uit meerdere variëteiten (vb., Devos & Vandekerckhove, 2006). In deze studie wilden we nagaan of gemaskeerde priming bij visuele woordherkenning ook voorkwam tussen verschillende taalvariëteiten. Door controle voor orthografische variabelen en gebruik van noncognate woordparen zochten we evidentie voor semantisch gebaseerde interlinguale priming. In Experiment 1 gingen we na of Continentaal West‐Vlaamse woorden de verwerking van hun Standaard‐nederlandse vertalingen beïnvloedden in een lexicale beslissingstaak. We vonden geen priming. Omwille van de gevonden asymmetrie tussen primerichtingen in de literatuur (vb., Gollan, Forster, & Frost, 1997) gingen we in Experiment 2 de invloed van Standaardnederlandse woorden op hun Continentaal West‐Vlaamse vertalingen na bij dezelfde taak. Hier vonden we wel een duidelijk primingeffect. De implicaties van deze asymmetrische resultaten werden besproken in het kader van tweetalige modellen over visuele woordherkenning. 3 INLEIDING Diversiteit is belangrijk. Voor taalgebruik is dit niet anders. Elke taal bevat ongetwijfeld unieke concepten die bijdragen aan de beschrijving van de wereld. Wanneer we vandaag spreken over een ‘taal’ hebben we het doorgaans over een Standaardtaal zoals het Nederlands, het Engels of het Frans. De onderbouw die aan de oorsprong van deze talen ligt, noemt men dialecten. Dit zijn de meest lokale vormen van taal die verschillen van dorp tot dorp. Taalkundig beschouwt men dia‐ lecten en standaardtalen als gelijkwaardig (Devos & Vanderkerckhove, 2006). Het is mogelijk dat dialectkennis invloed heeft op kennis van Standaardtaal en omgekeerd. Wanneer we praten over kennis, hebben we het onvermijdelijk over geheugen. Onderzoek naar taalgeheugen houdt zich bijna uitsluitend bezig met standaardtalen. In deze studie exploreren we of ook dialecten een bijdrage kunnen leveren aan geheugenonderzoek. Op basis van een specifieke verzameling van dialectwoordenschat proberen we conclusies te trekken over hoe representa‐ ties van dialectwoorden in het taalgeheugen zich verhouden tot representaties van algemene woorden. In onderzoek gaat men er a priori van uit dat dialecten exclu‐ sieve spreektalen zijn (vb., Woutersen et al., 1994). In deze studie gaan we voorbij deze premisse door de mentale representaties van dialectwoorden te onderzoeken in de visuele modaliteit in plaats van de auditieve. In Hoofdstuk 1 wordt de terminologie en huidige stand van zaken in het on‐ derzoek naar visuele woordherkenning bij tweetalige personen beschreven. We gaan dieper in op de meest gebruikte methode en wat we ermee kunnen aantonen in verband met modellen over taalgeheugen. In Hoofdstuk 2 presenteren we twee argumenten om deze studie uit te voeren. Deze argumenten leiden tot een explora‐ tieve onderzoeksvraag. Het onderscheid tussen dialect en Standaardtaal zal hierbij de basis vormen. Daarna exploreren we enkele eigenschappen die eigen zijn aan het onderzoek. Tenslotte bespreken we de rol van de onderzoeksvraag voor mo‐ dellen over tweetalige woordherkenning. 4 Hoofdstuk 1 ­ Visuele woordherkenning bij tweetalige personen Tweetaligheid is tegenwoordig meer regel dan uitzondering (Hamers & Blanc, 2000). Het beheersen van een tweede taal is een noodzakelijke vereiste om communicatie tussen personen met een verschillende moedertaal mogelijk te ma‐ ken. De nood aan dit type van communicatie is een rechtstreeks gevolg van de toe‐ genomen mobiliteit. Onder mobiliteit verstaan we onder andere legale mogelijk‐ heden, telecommunicatie en transport. Het toenemende belang van het beheersen van meerdere talen leidt tot een groeiende interesse voor dit onderwerp in ver‐ schillende wetenschappelijke disciplines. Een van die disciplines is de psycholinguïstiek of taalpsychologie. Het is een relatief jonge wetenschap die bevindingen uit psychologie en taalkunde probeert te integreren. Psycholinguïsten benadrukken dat het niet evident is om te begrij‐ pen hoe kinderen in staat zijn om twee talen te leren onderscheiden en hoe zij dit onderscheid behouden. Via inzicht in taalgeheugen en –verwerking hoopt men pe‐ dagogische toepassingen te ontwikkelen voor taalonderwijs (Harley, 2001). In de‐ ze studie zijn we geïnteresseerd in het lexicale onderzoek bij tweetalige personen. Lexicaal onderzoek handelt over de manier waarop woordenschat wordt opgesla‐ gen in het geheugen. De verzameling van representaties van woordvormen in het geheugen noemt men het mentale lexicon. In het onderzoek naar de organisatie van het mentale lexicon bij tweetalige personen vraagt men zich in hoofdzaak af of de betekenissen van woordvormen uit verschillende talen mentale representaties met elkaar delen of niet (vb., Dong, Gui, & MacWhinney, 2005). Bestaat er dus slechts één semantische onderbouw voor het mentale lexicon van meerdere talen of is de opslag en toegang tot het geheugen taalspecifiek? De meest gebruikte empirische methode om een antwoord te vinden op deze vraag en de structuur te onthullen van het mentale lexicon is priming. Priming paradigma Priming is een populaire techniek die zich leent om relaties tussen twee woorden te bestuderen. Initieel was dit van toepassing voor eentalig onderzoek, dus voor relaties tussen woorden uit dezelfde taal (vb., Meyer & Schvaneveldt, 5 1971; Neely, 1977). Later breidde men dit uit naar tweetalige woordparen (vb., Chen & Ng, 1989; Kirsner, Smith, Lockhart, King, & Jain, 1984). Bij priming wordt een stimulus waarop men moet reageren, de target, in een bepaalde taak vooraf gegaan door een andere stimulus, de prime. De relatie tussen prime en target wordt gemanipuleerd en men gaat na in welke mate de aanwezigheid van een be‐ paald type prime de verwerking van de target in een taak beïnvloed. Er zijn 2 types van effecten. Enerzijds kan een prime invloed hebben op de reactietijd van proefpersonen of de snelheid waarmee een taak wordt uitgevoerd. Anderzijds kan een prime invloed hebben op de hoeveelheid fouten die gemaakt worden tijdens de uitvoering van een taak. Leidt de prime tot snellere reactietijden en/of minder fouten ten opzichte van een controle groep, dan spreken we van po‐ sitieve priming of facilitatie. Zien we ten opzichte van een controlegroep tragere reactietijden en/of meer fouten, dan spreken we van negatieve priming of inhibi‐ tie. Alhoewel beide effecten informatief zijn, besteedt men in de literatuur hoofd‐ zakelijk aandacht aan positieve priming. Wanneer we vanaf nu in deze studie ver‐ wijzen naar priming bedoelen we dan ook positieve priming. De interpretatie van een primingeffect is sterk afhankelijk van de gebruikte taak. In deze studie gebruiken we de lexicale beslissingstaak (Meyer & Schvane‐ veldt, 1971). Bij dit type van taak is het de bedoeling dat proefpersonen aangeven of een lettersequentie een woord vormt of niet. Wanneer men werkt met Neder‐ landse lettersequenties moet men bijvoorbeeld nee antwoorden bij lemel en ja antwoorden bij lepel. Het antwoorden gebeurt meestal met behulp van twee knop‐ pen. Bij lexicale beslissing is aangetoond dat proefpersonen minder fouten maken en sneller reageren op de target als deze wordt voorafgegaan door bepaalde pri‐ mes. Een klassiek voorbeeld hiervan is repetitie priming (Kirsner et al., 1984). Hierbij is de target een herhaling van de prime. Dit wil zeggen dat proefpersonen bijvoorbeeld sneller aangeven dat de letterreeks hond een woord is wanneer deze wordt voorafgegaan door de prime hond. Priming kan op twee verschillende manieren tot stand komen. Het onder‐ scheid tussen de twee is het best begrijpbaar via het Saussureaanse principe (de Saussure, 1972). Dit principe veronderstelt dat een woord op twee niveaus wordt 6 gerepresenteerd in het taalgeheugen. Aan de oppervlakte hebben we ten eerste de spelling of orthografische representatie van een woord. Dit noemt men een woord‐ vorm. Bij orthografische priming wordt de verwerking van de target versterkt door vormovereenkomsten die de target woordvorm heeft met de prime woordvorm. Variabelen zoals het aantal en soort letters en lettergrepen, woordstructuur en beginletter kunnen hierbij een rol spelen. In deze studie zijn we niet geïnteresseerd in orthografische priming maar in semantische of betekenisgerelateerde priming (Meyer & Schvaneveldt, 1971). Deze vorm van priming komt overeen met een tweede dieper niveau van representatie van woorden in het taalgeheugen. Op dit niveau wordt de betekenis van een woordvorm opgeslagen. Semantische priming is een van de meest robuuste bevin‐ dingen bij woordherkenning (Harley, 2001). De verklaring ervan zou zijn dat bij de aanbieding van een woord niet alleen het concept dat hoort bij dit woord automa‐ tisch zou geactiveerd worden maar ook andere concepten die er aan gerelateerd zijn (Altaribba & Basnight‐Brown, 2007). Omdat een betekenis meestal bestaat uit meerdere facetten zijn heel wat types van relaties mogelijk tussen woorden op basis van hun betekenis. Het meest klassieke voorbeeld van semantische priming vinden we terug bij het woordpaar kat en hond. Beide woorden hebben de eigen‐ schap dat ze huisdieren zijn en dus in eenzelfde categorie kunnen geplaatst wor‐ den. Ook synoniemen (auto‐wagen) en antoniemen (dag­nacht) zijn specifieke vormen van semantische relaties. In een lexicale beslissingstaak zien we bijvoor‐ beeld dat een target zoals verpleger sneller als woord wordt herkend bij de gerela‐ teerde prime hospitaal ten opzichte van de ongerelateerde controle prime heren­ huis. Om zeker te zijn van semantische priming is het noodzakelijk om het voor‐ gaande type van priming, namelijk orthografische priming, te kunnen uitsluiten. De specifieke maatregelen die we daarvoor namen in deze studie worden in de Me‐ thodesectie besproken bij het onderdeel Materiaal. Een van de meest populaire verklaringen voor semantische priming is de opvatting over spreiding van activatie (Collins & Loftus, 1975). Hierbij veronder‐ stelt men dat het zien van een prime automatisch een bepaald activatiepatroon veroorzaakt in een neuraal netwerk. Dit neurale netwerk zou bestaan uit neurale 7 knopen die concepten voorstellen. Deze zouden met elkaar verbonden zijn via as‐ sociatieve verbindingen. Semantisch gerelateerde concepten zouden hierdoor sterker met elkaar verbonden zijn dan concepten die minder met elkaar gerela‐ teerd zijn (Neely, 1991) omdat de associatieve verbindingen tussen deze concep‐ ten sterker zou zijn. Dit zorgt ervoor dat semantisch gerelateerde primes ten op‐ zichte van niet gerelateerde primes zorgen voor een snellere overbrugging van de activatiedrempel die een target moet bereiken om herkend te worden. Om zeker te zijn dat primingeffecten een expressie zijn van automatische activatiespreiding en niet van strategische processen (Neely, Keefe, & Ross, 1989) vereist het klassieke primingparadigma twee specifieke aanpassingen: subliminale perceptie en maske‐ ring. Met subliminale perceptie bedoelen we dat we ervoor zorgen dat proefper‐ sonen de primes niet bewust kunnen waarnemen maar toch voldoende hebben verwerkt. Om dit doel te bereiken moeten we het tijdsinterval tussen het begin van aanbieding van de prime en het begin van aanbieding van de target zo klein moge‐ lijk houden. In de literatuur gebruikt men voor dit interval de term SOA (stimulus‐ onset asynchrony). De tweede aanpassing, maskering (Forster & Davis, 1984), wordt gebruikt om de zichtbaarheid van de prime te verlagen. Er zijn twee types van maskering: voorwaartse en achterwaartse maskering. Bij voorwaartse maske­ ring wordt voor de prime nog een andere stimulus aangeboden. Bij achterwaartse maskering wordt vlak na prime‐aanbieding een andere stimulus getoond. Deze stimulus kan de target zijn die de prime onmiddellijk opvolgt of een reeks kardi‐ naaltekens die getoond worden tussen prime en target. Er zijn twee types strategieën (Neely et al., 1989) waarvoor voorgaande aanpassingen noodzakelijk zijn om oordelen op basis van automaticiteit te kunnen maken. Een eerste strategie is de verwachtingsstrategie (expectancy strategy). De‐ ze zou inhouden dat proefpersonen een lijst opstellen van aan de prime gerela‐ teerde woorden nog voor de target gezien wordt. Indien deze target zich reeds in deze woordenlijst bevindt doordat het gaat om een gerelateerde target, kan dit leiden tot een snellere respons. Een tweede type strategie is de semantische mat‐ ching strategie. Dit zou gaan om een strategie die wordt gebruikt na de aanbieding 8 van de target. Men zou nagaan of de target en voorgaande prime semantisch gere‐ lateerd zijn of niet. Dit zou de lexicale beslissing kunnen versnellen. Later interesseerde men zich in het vinden van priming tussen woorden uit verschillende talen (vb., Chen & Ng, 1989; de Groot & Nas, 1991; Frenck & Pynte, 1987). Zo vond men dat lexicale beslissingen bij targets zoals HOND kunnen beïn‐ vloed worden door het aanbieden van een vertalingequivalent als prime, bijvoor‐ beeld het Franse chien. Dit noemt men interlinguale priming of priming tussen ta‐ len. Er zijn twee types van interlinguale priming. Enerzijds is er de semantische variant, bijvoorbeeld wanneer je MEISJE gaat primen met boy (jongen). Anderzijds is er priming tussen vertalingsequivalenten zoals in het voorbeeld hond‐chien van daarnet. Deze laatste noemt men vertalingspriming. Omdat we in deze studie wer‐ ken met vertalingsequivalenten waarvan we priming via semantische connecties willen aantonen, hanteren we de algemenere term interlinguale priming in plaats van vertalingspriming om verwarring te voorkomen. Modellering van het tweetalige mentale lexicon Eerst geven we een overzicht van de belangrijkste modellen over lexicale tweetaligheid. Daarna bespreken we manipulaties van variabelen die effect hebben op priming tussen twee talen. Bij elke variabele wordt een overzicht gegeven van de huidige evidentie. Op basis van die evidentie worden telkens de verschillende modellen geëvalueerd. Om de twee gebruikte talen eenduidig te labelen wordt conventioneel de terminologie L1 en L2 gebruikt. L1 verwijst naar de moedertaal en L2 naar de doorgaans later aangeleerde taal. Deze labels worden toegekend on‐ der de assumptie dat de moedertaal de dominante taal is. Omdat dit niet altijd het geval is, zie de studie over immigranten van Hamers en Blanc (2000), zullen we vanaf nu telkens L1 beschouwen als de dominante taal en L2 als de ondergeschikte taal. Weinrich (1953) maakte een onderscheid tussen drie vormen van tweeta‐ ligheid (figuur 1) gebaseerd op het Saussureaanse principe (de Saussure, 1972). In alle drie de modellen hadden woorden uit twee talen dus zowel een orthografische als semantische representatie. Op basis van twee soorten verschillen formuleerde 9 Weinrich (1953) drie modellen. Een eerste verschil is gebaseerd op de manier van opslag op het semantisch niveau. We kunnen onderscheid maken tussen een model waarbij de woordvorm uit elke taal een aparte semantische representatie heeft en een model waarbij de semantische representatie wordt gedeeld door beide woordvormen. Bij aparte semantische representaties spreken we volgens Wein‐ rich (1953) over gecoördineerde tweetaligheid (coördinate bilingualism). Omdat bij deze vorm beide talen in taalspecifieke geheugens worden gerepresenteerd spreekt men bij gecoördineerde tweetaligheid van een gescheiden opslagmodel. Deze vorm van tweetaligheid zou voorkomen bij personen die twee verschillende talen consistent gebruiken in verschillende situaties of bij personen die terecht komen in een andere cultuur en er de taal leren zonder te vertrouwen op vertaling. Bij de andere vorm, waarbij de betekenissen van woordvormen in twee verschil‐ lende talen worden gedeeld, spreekt men van een gedeeld opslagmodel. De seman‐ tische representatie van deze woorden is taalonafhankelijk. gecoördineerde tweetaligheid verbindingstweetaligheid ondergeschikte tweetaligheid Figuur 1. Vormen van tweetaligheid volgens Weinrich (1953). vL1 = woordvorm dominante taal, vL2 = woordvorm ondergeschikte taal, cL1 = betekenis van woordvorm L1, cL2 = betekenis van woordvorm L2 en gC = gedeelde betekenis (concept) van de twee woordvormen. Het gedeelde opslagmodel kunnen we op basis van een tweede verschil gaan opsplitsen in twee submodellen. Het onderscheid ontstaat door ons de vraag te stellen hoe een L2 woordvorm toegang krijgt tot de corresponderende beteke‐ nis. Dit kan op twee manieren. Enerzijds kan de L2 woordvorm rechtstreeks toe‐ gang hebben tot de betekenis net zoals de L1 woordvorm toegang heeft tot diezelf‐ de betekenis. Deze rechtstreekse verbinding tussen woordvorm en betekenis noemt men een semantische connectie. De vorm van tweetaligheid van Weinrich (1953) die hier mee overeenstemt is verbindingstweetaligheid (compound bilin‐ 10 gualism). Potter, So, von Eckardt, en Feldman (1984) hebben deze structuur later overgenomen in het concept­mediatie model. Dit model veronderstelt dat de verta‐ ling van een woord enkel kan gebeuren via de gedeelde betekenis van de woord‐ vormen. Verbindingstweetaligheid zou typisch zijn wanneer men in een omgeving leeft waarbij twee talen door elkaar worden gesproken door steeds dezelfde per‐ sonen in dezelfde situaties (Ervin & Osgood, 1954). Een dergelijke situatie komt bijvoorbeeld voor wanneer een kind opgroeit met zijn moedertaal en initiële bete‐ kenissen vormt en daarna les gaat volgen in een anderstalige (L2) school. Bij het aanleren van het Franse woord cheval zou dit kind de woordvorm gaan koppelen aan de reeds bestaande betekenis van het Nederlandse woord paard zonder dit woord eerst te vertalen. Anderzijds kan het zijn dat enkel de L1 woordvorm een semantische con‐ nectie heeft met de betekenis. Dit zorgt ervoor dat de L2 woordvorm enkel toegang kan krijgen tot de corresponderende betekenis via een verbinding met de L1 woordvorm. Een verbinding tussen woordvormen onderling noemt men een lexi­ cale connectie. Voor de verbinding tussen L2 en de corresponderende betekenis is er dus zowel een lexicale (L2woordvorm L1woordvorm ) als semantische (L1woordvorm L1concept) connectie nodig. Dit wordt ondergeschikte tweetaligheid (subordinate bilingualism) genoemd (Weinrich, 1953). Potter et al (1984) hebben deze struc‐ tuur later overgenomen in het woord­associatie model. Taalonderwijs waarbij men volledig vertrouwt op vertaling, bijvoorbeeld lessen Frans in een Nederlandstalige school, zouden leiden tot deze vorm van tweetaligheid. Men is dus verplicht om eerst de vertaling paard op te roepen alvorens men toegang krijgt tot de betekenis van cheval. Recentere modellen zoals deze uit Figuur 2 hebben op deze basismodellen verder gebouwd. Het herziene hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994) heeft principes uit het concept‐mediatie en woord‐associatie model proberen te combineren. Beide woordvormen zijn in dit model onderling met elkaar verbon‐ den via lexicale connecties. De lexicale connecties L1 L2 en L2 L1 worden voorgesteld door afzonderlijke lijnen met pijlen die de richting aangeven zoals te zien is op Figuur 2A. De reden hiervoor is dat men de assumptie maakt dat de lexi‐ 11 cale connectie van L2 naar L1 sterker is dan die van L1 naar L2. Beide woordvor‐ men zijn ook allebei rechtstreeks verbonden met hun gedeelde betekenis via se‐ mantische connecties. Ook hier maakt men de assumptie dat de ene verbinding sterker is dan de ander. De semantische connectie tussen de L1 woordvorm en de gedeelde betekenis zou sterker zijn dan die tussen de L2 woordvorm en de gedeel‐ de betekenis. De redenen voor deze assumpties komen aan bod bij de bespreking van de huidige evidentie. Dit model bestaat ook in een zwakkere versie waarbij men de assumpties over de lexicale connecties laat vallen (de Groot & Poot, 1997). A B Figuur 2. A Het herziene hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994). ‐‐‐ lijnen verwijzen naar zwakkere verbindingen. B Het gedistribueerde model van de Groot (1995). Een ander recent model is het gedistribueerde model van de Groot (1995). Het basisidee van dit model is dat het onderscheid tussen gescheiden en gedeelde opslag niet van puur kwalitatieve aard moet zijn. Het is ook mogelijk om evidentie te verklaren op basis van een kwantitatief model. De betekenis van een woord‐ vorm bestaat uit meerdere facetten. Het is plausibel om aan te nemen dat deze be‐ tekenis niet zozeer wordt gerepresenteerd door één conceptuele neurale knoop maar door een verzameling van knopen. Elke knoop waaruit een betekenis bestaat, bevat dan een bepaald facet van die betekenis, zoals te zien is op Figuur 2B. Hoe sterker de overlap tussen de betekenis van twee woordvormen, hoe meer facetten gedeeld worden door beide woordvormen op het semantische niveau. In het bo‐ venluik van Figuur 2B delen de twee woordvormen drie facetten, terwijl in het on‐ derluik er slechts één facet door twee woordvormen wordt gedeeld. 12 In de volgende paragrafen wordt een overzicht gegeven van evidentie op basis van studies met priming tussen talen. We structureren dit aan de hand van de verschillende soorten variabelen die men manipuleert in deze studies. Deze varia‐ belen zijn cognaatstatus, concreetheid, richting, taalvaardigheid (proficiency) en – ontwikkeling. Cognaatstatus. We zeggen dat een woord en de vertaling ervan cognaten zijn, wanneer ze naast betekenis ook fonologische en orthografische eigenschap‐ pen met elkaar gemeen hebben (vb., Cristofanini, Kirsner, & Milech, 1986). Een mooi voorbeeld hiervan is het Nederlandse woord banaan dat we in het Engels kennen als banana en in het Frans als banane (voorbeeld uit Van Hell & Dijkstra, 2002). Een mooi voorbeeld van noncognaten zijn het Nederlandse woord hond, de Engelse vertaling dog en de Franse vertaling chien. Het nadeel van cognaten is dat ze naast semantische overlap ook orthografische overeenkomsten vertonen. In‐ dien we op zoek gaan naar priming die enkel verloopt via het semantische niveau, zoals in deze studie het geval is, moeten we met non‐cognaten werken. In essentie biedt priming bij noncognate stimuli evidentie voor het concept‐mediatie model (Potter et al., 1984). Verder biedt het ook evidentie voor de rol van semantische connecties bij recentere modellen. Het expliciet vermelden van het gebruik van noncognaten is dus noodzakelijk om duidelijke conclusies te kunnen trekken geba‐ seerd op automatische semantische priming (Altarriba & Basnight‐Brown, 2007). Concreetheid. Men heeft aangetoond dat concrete woordparen zoals fleur­ bloem sneller verwerkt worden dan abstracte woordparen zoals paix­vrede (Schoonbaert, Duyck, Brysbaert & Hartsuiker, in voorbereiding). Dit effect wordt voorspeld door het gedistribueerde model (Van Hell & de Groot, 1998). Uit onder‐ zoek van Tokowicz en Kroll (2007, Experiment 3) blijkt dat er een interactie is tus‐ sen concreetheid en het aantal betekenissen dat een woord heeft. Enkel bij woor‐ den met een unieke betekenis vindt men duidelijke effecten van concreetheid. In deze studie proberen we in de mate van het mogelijke concrete en eenduidige woorden te gebruiken. Richting. We kunnen kiezen welke taal we gebruiken voor de primes en welke voor de targets. Sommige auteurs maken de veronderstelling dat inter‐ 13 linguale priming asymmetrisch zou zijn (Gollan et al., 1997; Grainger & Frenck‐ Mestre, 1998). Het primen van L2 targets met L1 primes zou sterker zijn dan het primen van L1 targets met L2 primes. Zoals blijkt uit een overzicht van zowel Alta‐ ribba en Basnight‐Brown (2007) als Schoonbaert et al. (in voorbereiding) is er consensus over het bestaan van duidelijke primingeffecten in de richting L1 L2. Bestaande evidentie biedt echter geen consensus voor de richting L2 L1. In sommige studies met gemaskeerde priming bij lexicale beslissing vindt men een (zwakker) effect (Basnight‐Brown & Altarriba, 2007; Jiang, 1999, Experiment 1), en in andere vindt men helemaal geen priming (Gollan et al., 1997; Jiang & Forster, 2001). Het herziene hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994) ondersteunt deze asymmetrie. Ze stellen dat de verbinding tussen de L2 woordvorm en de cor‐ responderende betekenis veel zwakker is dan deze tussen de L1 woordvorm en de corresponderende betekenis. Dit zou verklaren waarom men doorgaans zwakkere of geen semantische priming vindt in de L2 L1 richting. Kwantitatieve benade‐ ringen daarentegen verklaren de gevonden asymmetrie in termen van overlap (Van Hell en de Groot, 1998). Taalvaardigheid en –ontwikkeling. Een mogelijke verklaring voor asym‐ metrie bij priming tussen talen zou het verschil in taalvaardigheid (proficiency) tussen de twee gebruikte talen kunnen zijn (zie Jiang & Forster, 2001, voor een discussie hierover). Een van de grootste kritieken op de modellen van Weinrich (1953) was dat men de modellen teveel voorstelde als inter‐persoonlijke eigen‐ schappen. Het is beter om de verschillende modellen te zien als een gradueel gege‐ ven binnen elke persoon (Romaine, 1995). Het herziene hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994) is in dit opzicht een verbetering. In dit model kan men taalontwikkeling verklaren op volgende manier: Waneer een persoon een tweede taal aanleert zal die eerst via de L1 vertaling komen tot de betekenis van het woord. Er is in het begin slechts een zeer zwakke semantische verbinding tussen de L2 woordvorm en het gedeelde concept. Het is mogelijk dat naarmate de taal‐ vaardigheid in een tweede taal toeneemt de sterkte van de semantische verbindin‐ gen tussen L2 woordvormen en de corresponderende betekenissen toeneemt. 14 Hoofdstuk 2 – Standaardtaal versus dialect Het exclusieve gebruik van Standaardnederlands in de literatuur over visuele woordherkenning in het Nederlands is vanzelfsprekend. Hiervoor zijn er twee eenvoudige redenen. Ten eerste is Standaardnederlands de taalvariant van de Nederlandse taal die wordt gebruikt in formele situaties (Taalunieversum, 2008)1. Experimenten kunnen beschouwd worden als formele situaties omdat de proefpersonen doorgaans niet uit de vertrouwde omgeving van de proefleider komen. Ten tweede is Standaardnederlands de taalvariant van de Nederlandse taal met relatief het minste variatie. Dit komt doordat de vormgeving van deze taalvariant bepaald wordt door maatschappelijke factoren, eigen aan het volledige taalgebied, en de spraakmakende gemeente. Deze laatste is de officiële naam van een kleine groep mensen met een hoog maatschappelijk prestige2. Hun taalgebruik wordt door anderen meestal onbewust als norm aangenomen. In deze studie verdedigen we de tegenhanger van de Standaardtaal, het geheel van lokale en regionale dialecten. Hieronder worden twee redenen geformuleerd waarom ook dialecten aandacht verdienen: representativiteit en dialectverlies. Representativeit Ondanks de praktische kenmerken van het Standaardnederlands is het niet representatief voor het volledige taalgebruik. Een taal bestaat immers uit een aantal variëteiten die gebruikt worden in verschillende situaties en/of sociale groepen (Taalunieversum, 2008). Taalkundig maakt men onderscheid tussen verschillende Nederlandse dialecten, sociolecten, groepstalen en het Standaardnederlands. In de publieke sector zoals administratie, bestuur, media, onderwijs en rechtspraak is de Standaardtaal alomtegenwoordig. Echter, bij contact met vrienden en familie uit dezelfde regio schakelt men vaak onbewust over op lokaal taalgebruik, het plaatselijke dialect. Omdat dit type van contact een aanzienlijk deel inneemt van het dagelijks taalgebruik, mogen we dialecten niet negeren. Het spreken van 1 Taalunieversum.be is de officiële website van de Nederlandse Taalunie. 2 We verwijzen hier naar een moeilijk te begrenzen groep van journalisten, radio‐ en televisiepresentatoren, schrijvers, acteurs en politici (Taalunieversum, 2008). 15 verschillende taalvariëteiten naargelang verschillende leefsituaties noemt men diglossie (Ferguson, 1959). Dialectverlies De toekomst van dialecten is onzeker (Van Keymeulen, 1993). Het bestuderen van levende dialecten zal binnenkort misschien niet meer mogelijk zijn. Het eind van de 20ste eeuw, vooral de jaren ’80, worden gekenmerkt door een algemene desinteresse voor dialecten. Ouders kozen er massaal voor om hun kinderen op te voeden in het Algemeen ‘Beschaafd’ Nederlands (Devos & Vandekerckhove, 2006). Vroeger was het gebruik van Standaardtaal en dialect evenwichtiger. Standaardtaal was minder noodzakelijk en men gebruikte het enkel als een hulpmiddel om communicatie in grotere geografische gebieden vlot te laten verlopen. Men reserveerde het dialect voor lokale communicatie. Tegenwoordig is deze evenwichtige situationele verdeling verstoord door maatschappelijke factoren (Hoppenbrouwers, 1990). Standaardtaal werd een noodzakelijke vereiste om sociale mobiliteit mogelijk te maken. En de middenklasse gebruikte het om zich te onderscheiden van de dialect sprekende ‘lagere’ sociale klassen. Deze maatschappelijke verandering waarbij het Standaardnederlands aan belang wint, ten koste van de Vlaamse dialecten, noemt men het standaardiseringsproces. Probleemstelling – Priming tussen dialect en Standaardtaal De erkenning van elke taalvariëteit als een afzonderlijke entiteit is sterk afhankelijk van de definitie die men gebruikt voor tweetaligheid. Bloomfield (1935) beschouwde tweetaligheid als het ‘inheems’ beheersen van twee talen, alsof beide talen fungeren als een moedertaal. MacNamara (1967) sprak reeds over tweetaligheid wanneer iemand over een minimale competentie beschikte in één van de vier taalvaardigheden (lezen, luisteren, schrijven en spreken) in een tweede taal. Later diepte Titone (1972) de definiëring van tweetaligheid nog meer uit. Hij stelde dat je slechts over tweetaligheid kan spreken wanneer men bij het gebruik van een tweede taal vertrouwt op concepten en structuren die eigen zijn aan die taal. En dit in sterk contrast tot het verwerven van een secundaire taal op basis van vertaling. In deze studie stellen we dat de definitie van Bloomfield en 16 Titone niet wordt tegengesproken wanneer we het label ‘taal’ vervangen door ‘taalvariëteit’. Bovenstaande definities verwijzen enkel naar competenties en geven geen informatie over hoe woorden kunnen beschouwd worden als elementen uit onderscheidbare talen. Schoonbaert et al. (in voorbereiding) omschrijven het bezitten van meerdere lexicale representaties om een bepaalde betekenis voor te stellen als een basiseigenschap van een tweetalig persoon. Het kennen van de woorden boai (West‐Vlaams) en trui voldoen aan dit criterium. Dialect is doorgaans een spreektaal, dit kunnen we niet ontkennen. Maar dit verhindert niet dat het mogelijk is dat informatie over visuele kenmerken van dialectwoorden ook worden gerepresenteerd in het geheugen. Wanneer men aan een persoon vraagt om een bepaald dialectwoord op te schrijven, zal die doorgaans niet veel moeite hebben om dit woord neer te pennen. Ook wanneer we vragen om een bepaalde pagina geschreven in een dialect te lezen zijn er doorgaans niet zoveel problemen om die tekst te begrijpen. Uiteraard zal het lezen van een tekst in het Standaardnederlands veel vlugger gaan, maar dit is geen tegenevidentie voor het feit dat men in staat is om dialect‐teksten te kunnen lezen. Dit brengt ons bij de exploratieve onderzoeksvraag van deze studie. Is het mogelijk om interlinguale priming te vinden tussen noncognate woordparen waarvan een woord in een dialect is geschreven en het ander woord de vertaling ervan is in de Standaardtaal? En meer specifiek: is dit mogelijk met woordparen waarvan het ene woord Continentaal West‐Vlaams is en de vertaling Standaardnederlands? Het exploratieve karakter van deze studie komt door de moeilijkheidsgraad om dit te onderzoeken. Het is niet evident om een lijst van woorden samen te stellen waarvan de mogelijke uitspraak, betekenis en schrijfwijze uniform genoeg is om zeker te zijn dat de meeste proefpersonen de gebruikte woorden zullen kennen. Hiervoor zijn er vier redenen: Pluraliteit. In tegenstelling tot een Standaardtaal, waar men juist tot één ‘standaard’ probeert te komen, zijn dialecten zeer veelzijdig in spelling en uitspraak (vb., Taeldeman, 1991). Dit kan gaan om verschillen van dorp tot dorp 17 maar ook over grotere gebieden. Elk type verschil kan verschillende grenzen hebben waardoor er heel veel variabiliteit kan bestaan tussen bewoners die leven in eenzelfde provincie. Het woord Lieveheersbeestje wordt bijvoorbeeld emelbêestje genoemd in de regio Kortrijk, pimpampoentje in Roeselare en piempaljoene in Brugge. Voor een uitgebreide set van illustraties verwijzen we naar de overzichtstabellen van West‐Vlaamse woorden op Wikipedia (2007). Lage noncognaat concentratie. Voor zover we weten bestaan er geen officiële cijfers over noncognaat concentraties bij talen, laat staan taalvariëteiten. De verwachting is echter dat de natuurlijke proportie van noncognaat standaard‐ dialect woordparen uitzonderlijk laag is. Dit komt door de nauwe verwantschap tussen dialect en Standaardtaal. Doorgaans zijn dialectwoorden slechts (klank)verbuigingen van woorden uit het Standaardnederlands. Een mooi voorbeeld hiervan is baan, wat in het West‐Vlaamse dialect kan geschreven worden als boane. Er zijn dus veel meer cognaten dan noncognaten bij standaard‐ dialect woordparen. Generatiekloof. Vooral oudere mensen spreken nog goed dialect en zijn ook zeer resistent tegen het standaardiseringsproces. In de mate van het mogelijke spreken zij ook Standaardnederlands maar enkel in formele situaties. Jonge mensen spreken alsmaar minder dialect omwille van sociale redenen (zie boven, onderdeel Dialectverlies). Omdat we bij een oudere populatie nauwelijks een vergelijkingspunt hebben in de literatuur hebben we ervoor gekozen om geen oudere populatie te gebruiken in deze studie. Doorgaans worden in studies over visuele woordherkenning studentenpopulaties gebruikt. Hierdoor zijn we genoodzaakt om met studenten te werken en hangen de resultaten van deze studie sterk af van hun kennis van het eigen dialect. Dit was de hoofdreden om een checklist te gebruiken bij experimenten (zie Methodesectie). Woordenboeken. Om tegemoet te komen aan de klassiek werkwijze in primingsonderzoek maakten we gebruik van woordenboeken om de gebruikte woorden te valideren en/of te disconfirmeren. Dialectwoordenboeken hebben echter te kampen met twee problemen. Ten eerste is het aantal en de inhoud van 18 deze woordenboeken zeer klein. Er bestaan ook zeer uitgebreide oplagen zoals ‘Het woordenboek van de Vlaamse Dialecten’ (project van de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent) maar deze bevatten zeer specifieke woordenschat zoals bijvoorbeeld landbouwtermen en vaktaal voor specifieke beroepen. Ten tweede bevatten dialectwoordenboeken veel archaïsmen. Archaïsmen zijn oude, doorgaans plechtige, woorden die in onbruik zijn geraakt en daardoor met grote waarschijnlijkheid niet zullen herkend worden door proefpersonen. In het slechtste geval datteren sommige beschikbare woordenboeken van tegen het einde van de 19de eeuw. Met de hulp van actuele woordenschat in webreferenties zoals Hoehel (2007) en Wikipedia (2007) hopen we deels voor dit probleem te compenseren. Waarom kozen we voor het West­Vlaams als dialect? Gezien zijn uitgesproken conservatisme is het West‐Vlaams historisch gezien het ‘echte’ Vlaams, de directe erfgenaam van de taal die men sprak in het middeleeuwse graafschap Vlaanderen. Het West‐Vlaams is in vergelijking met bijvoorbeeld het Oost‐Vlaams een tamelijk homogeen dialect: de meeste sprekers uit perifeer gelegen plaatsen verstaan elkaar zonder veel moeite (Devos & Vanderkerckhove, 2006). Toch is er ook binnen de provincie West‐Vlaanderen een behoorlijke mate van verscheidenheid. Het continentale West‐Vlaams van het Zuidoosten doet in een aantal opzichten mee met het Oost‐Vlaams maar blijft meer gespaard van de Franse invloed die je duidelijk terugvindt bij het West‐Vlaams van ‘Bachten de kupe’ (regio Veurne). Daarom hebben we dan ook voor het Continentaal West‐Vlaams gekozen in deze studie. De kaart in Appendix C toont aan welke regio dit precies is. Om het kleine verschil in typologische afstand tussen het West‐Vlaams en het Standaardnederlands te benadrukken, spreken we in deze studie niet over L1 en L2 maar gebruiken we de terminologie L1 voor de Standaardtaal en L1’ voor het dialect. Hiermee willen we ook aangeven dat we geen assumpties maken over de volgorde waarin beide talen zijn aangeleerd. 19 EXPERIMENT 1 In Experiment 1 gingen we na of we met West‐Vlaamse dialectwoorden hun vertalingen in het Standaardnederlands kunnen primen (L1’ L1). Door het gebruik van noncognaten en de controle voor orthografische overlap in dit experiment gingen we na of semantische connecties een rol spelen bij vertaling van West‐Vlaamse dialectwoorden naar het Standaardnederlands. Methode Proefpersonen Er namen 30 Nederlandstalige studenten (5 mannen en 25 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 21.3 jaar (range 19 tot 25 jaar) deel aan deze studie. Hiervoor kregen zij een vergoeding van 5 euro. Zij deden enkel mee aan Experiment 1. Alle proefpersonen waren afkomstig uit de taalregio Continentaal West‐Vlaanderen (Devos & Vandekerckhove, 2006). Ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Daarnaast deden we beroep op 10 vrijwilligers uit dezelfde regio om subjectieve ratings te bekomen over de gebruiksfrequentie van de dialectprimes. Officiële frequenties van dialectwoorden zijn immers niet beschikbaar. Van zowel proefpersonen als vrijwilligers namen we aan dat zij tweetalig waren in die zin dat zij zowel hun dialect (L1’) als de Standaardtaal (L1) voldoende beheersten. We veronderstelden dat de proefpersonen en vrijwilligers gebalanceerde tweetaligen waren. Dit wil zeggen dat ze met beide talen waren opgegroeid en er relatief weinig verschil bestaat in taalvaardigheid tussen hun dialect en de Standaardtaal ten opzichte van verschillen die men zag bij mensen die naast hun moedertaal een tweede officiële taal leren op school. De volgorde van verwerving bij taalvariëteiten was onduidelijk. Het was zeer waarschijnlijk dat zij beide talen gelijktijdig hebben verworven. Dit is sterk afhankelijk van de opvoeding. Van de 30 proefpersonen waren er zes exclusief in het West‐Vlaamse dialect opgevoed, acht exclusief in het Standaardnederlands en 16 in beide. Bijna alle vrijwilligers en proefpersonen waren West‐Vlaamse studenten die in Gent studeren. Dit wil zeggen dat ze al een jaar of meer zijn blootgesteld aan het 20 taalgebruik van collega’s uit Oost‐Vlaanderen, Antwerpen, Brabant en Limburg. Het is mogelijk dat deze communicatie een invloed heeft op hun taalgebruik. Opzet Experiment 1 had een 2 (Categorie; woord versus nonwoord) x 2 (Conditie; experimentele versus controleprime) x 2 (Lijst; 1 versus 2) opzet. Categorie en conditie waren binnen‐subject factoren. Lijst was een tussen‐subject factor. We selecteerden 34 West‐Vlaams – Standaardnederlandse. De West‐Vlaamse woorden uit deze paren waren de experimentele primes die we gebruikten in een lexicale beslissingstaak om Standaardnederlandse targets te primen. Naast de experimentele primes konden ook controleprimes aan de targets vooraf gaan. Deze waren West‐Vlaamse woorden die we woord per woord matchten aan de experimentele primes. Deze controleprimes waren niet gerelateerd aan de Standaardnederlandse woordtargets. Aan elk van de Standaardnederlandse woordtargets matchten we nonwoordtargets. Daarna verdeelden we de lijst in twee sublijsten die we gelijkmatig over proefpersonen spreidden. Dit gebeurde op basis van een Latijns vierkant, zoals te zien is in Tabel 1. Op die manier werd het materiaal uit de volledige lijst maximaal benut en boden we alle combinaties, gesplitst over twee lijsten, aan. Bij de ene helft proefpersonen gingen aan de eerste helft woordtargets experimentele primes vooraf, bv. boai‐TRUI en aan de tweede helft woordtargets controleprimes, bv. goeze [gans] ‐WONDE. Bij de tweede helft proefpersonen draaiden we deze verdeling om. Bij hen gingen aan de eerste helft woordtargets controlprimes vooraf, bv. beus [knal] ‐TRUI en aan de tweede helft woordtargets experimentele primes, bv. gabbe‐WONDE. De stimuli bij elke helft proefpersonen stemde overeen met een van de twee lijsten zoals te zien is in Tabel 1. De opsplitsing in sublijsten gebeurde op basis van een globale matching (zie laatste paragraaf van Materiaal sectie). Voor beide lijsten gold dat wanneer een experimentele prime zoals boai vooraf ging aan de corresponderende woordtarget TRUI, de corresponderende controleprime beus vooraf ging aan de corresponderende nonwoordtarget VROE. En wanneer een controleprime zoals goeze vooraf ging aan de corresponderende woordtarget WONDE, de 21 corresponderende experimentele prime gabbe vooraf ging aan de corresponderende nonwoordtarget VEUTE. Bij alle proefpersonen voorkwamen we volgorde‐effecten door de volgorde van trialaanbieding te randomiseren. Tenslotte contrabalanceerden we ook de responsemapping tussen proefpersonen. Tabel 1. Overzicht met Voorbeelden van het gebruikte Latijnse Vierkant primetype Lijst1 primetype Lijst2 EXP TRUI ~ boai CONTR TRUI ~ beus CONTR WONDE ~ goeze EXP WONDE ~ gabbe CONTR VROE ~ beus EXP VROE ~ boai EXP VEUTE ~ gabbe CONTR VEUTE ~ goeze Woorden Non‐ woorden Materiaal In totaal gebruikten we in deze studie 34 tripletten zelfstandige naamwoorden die we telkens aanvulden met een passend non‐woord. Voor een overzicht van de gebruikte stimuli zie Appendix A. Het statuut van elke woordtarget als Standaardnederlands woord valideerden we op basis van de Grote Van Dale (Geerts & den Boon, 1999). Voor het verzamelen van valide West‐ Vlaamse primes deden we beroep op meerdere actuele referenties (Debrabandere, 1999, 2002; Hoehel, 2007; Wikipedia, 2007). Het gebruik van deze bronnen, in plaats van standaardwerken zoals het woordenboek van De Bo (1973), is noodzakelijk om een zo goed mogelijke benadering te bekomen van de meest actuele schrijfwijze. We hadden ook de Grote Van Dale gebruikt om indien nodig West‐Vlaamse woorden te verwijderen als ze daarin voorkwamen. Het was niet eenvoudig om West‐Vlaams van Standaardnederlands te onderscheiden op basis van de Grote Van Dale3. 3 De Grote Van Dale bevat naast het Standaardnederlands een groot corpus aan Belgisch‐Nederlandse termen en woorden die worden geclassificeerd als gewestelijk. Hierdoor komen veel woorden uit dialectwoordenboeken ook in de Grote Van Dale voor. Het is duidelijk dat het onderscheid tussen dialect en Standaardnederlands moeilijk te categoriseren valt op het niveau van individuele woorden. 22 Omdat mate van abstractie (Schoonbaert et al., in voorbereiding) en ambiguïteit invloed kon hebben op primingeffecten opteerden we voor concrete en eenduidige stimuli. Alle stimuli waren zelfstandige naamwoorden. Verbuigingen zoals meervouden en verkleinwoorden vermeden we. Het West‐Vlaams bevat veel leenwoorden en barbarismen van Franse origine4 (Devos & Vandekerckhove, 2006). Deze woorden hebben we ook vermeden. Uit de verzamelde set dialectwoorden vormden we paren waarvan het ene dialectwoord de experimentele prime was en het andere dialectwoord de controleprime. De target was de vertaling van de experimentele prime. Om conclusies te kunnen trekken over het mogelijke semantische effect van de experimentele prime op de target moet elke controle prime aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste moeten we elke vorm van semantische gerelateerd tussen controleprime en target minimaliseren. Dit is noodzakelijk om van een neutrale controleconditie te kunnen spreken. Ten tweede moeten we de orthografische overeenstemming tussen de twee types primes maximaliseren. Elk prime‐target paar heeft immers een unieke orthografische overlap. Door primeparen te vormen waarvan de orthografische eigenschappen zo gelijkaardig mogelijk zijn, kunnen we het verschil in overlap tussen elk experimentele prime‐target paar en controleprime‐target paar zo klein mogelijk houden. Dit is essentieel om over semantische priming te kunnen spreken zonder dat orthografische priming een onderdeel uitmaakt van het gevonden effect. Het zoeken van woorden met gelijkaardige waarden op bepaalde variabelen wordt matching genoemd. Een eerste variabele waarvoor we matchen is de woordgrootte uitgedrukt in aantal letters. Voor het lezen van langere woorden is de verwerkingstijd langer. Kortere woorden zouden daardoor sneller kunnen geactiveerd worden waardoor korte woorden potentieel meer tijd hebben om priming te veroorzaken dan langere woorden. Sterk gerelateerd aan het aantal letters is een tweede variabele, het aantal lettergrepen. Ten derde matchen we voor structuur. Met structuur bedoelen we de opeenvolging van klinkers en medeklinkers in een woord. Woorden zoals 4 Dit komt door de geografische ligging van de provincie West‐Vlaanderen, dicht bij Frankrijk. In tegenstelling tot leenwoorden zijn barbarismen woorden waaraan men slechts gedeeltelijk kan zien dat ze afkomstig zijn uit een andere taal, bv. een tas koffie (une tasse de café) in plaats van een kop koffie. Leenwoorden zoals het Franse boulevard zijn volledig overgenomen zonder enige vorm van aanpassing. 23 inne (hen) en erte (hart) hebben beide KMMK als structuur (K = klinker, M = medeklinker). Ten vierde wijzen modellen zoals die van McClelland en Rumelhart (1981) op de belangrijke rol van letterpositie in een woord. De eerste letter(s) zou(den) bijvoorbeeld een grotere invloed op activatie van mogelijke woordkandidaten in het lexicon hebben dan latere letters. Daarom hebben we in de mate van het mogelijke controleprimes gezocht die begonnen met dezelfde beginletter als de experimentele prime. Om aan een voldoende aantal stimuli te komen, versoepelden we echter dit criterium. Tenslotte keken we ook naar specifieke vormen van orthografische overlap tussen de experimentele prime en het targetwoord. Vonden we bijvoorbeeld dat een bepaalde experimentele prime begon of eindigde met dezelfde letter(s) als het targetwoord, dan werd het heel belangrijk geacht dat ook de controle prime met dezelfde letter(s) begon of eindigde. Met het programma WordGen (Duyck, Desmet, Verbeke, & Brysbaert, 2004) genereerden we vervolgens nonwoordtargets die we qua lengte en structuur matchten aan de targetwoorden. Door de orthografische overeenkomst tussen woord‐ en nonwoordtarget te maximaliseren, konden we zoveel mogelijk de overlap tussen het non‐woordtarget en de overeenstemmende primes gelijkschakelen aan die tussen de corresponderende woordtarget en diezelfde primes. Omdat we de non‐woorden matchten met woorden in het Standaardnederlands konden we voor twee extra variabelen controleren. Een eerste extra variabele is bigramfrequentie. Voor elke taal en voor elke taalvariant hebben bigrammen verschillende frequenties. In het Nederlands heeft de lettercombinatie en een grote bigramfrequentie omdat het in heel veel woorden voorkomt. Wanneer we de frequenties van alle bigrammen in een woord optellen bekomen we voor elk woord de gesommeerde bigramfrequentie. Ten tweede heeft elke letterreeks een x aantal buren. Het aantal buren wordt meestal gedefinieerd als het aantal legale woorden die je kan bekomen door in een lettersequentie telkens een letter aan te passen (Coltheart, Davelaar, Jonasson, & Besner, 1977). Zo heeft bijvoorbeeld de letterreeks blind, wat op zich een legaal woord is, twee buren. Dit zijn de woorden blond en blink. Gesommeerde bigramfrequentie en 24 aantal buren worden in WordGen berekend op basis van de CELEX database voor de Nederlandse taal (Baayen, Piepenbrock, & Van Rijn, 1993). Het verdelen van de originele stimulijst in twee helften voerden we, zoals reeds voorheen is vermeld, uit op basis van een globale matching. Dit wil zeggen dat we de stimuli zodanig over twee lijsten verdeelden, dat de sommen van alle waarden voor elk type matching variabele ongeveer gelijk waren voor de twee lijsten. Voor deze globale matching hadden we ook rekening gehouden met subjectieve frequenties voor de primes. Op basis van deze variabele hoopten we ervoor te zorgen dat de ene lijst niet meer frequentere en dus ook meer gekende dialectprimes zou bevatten dan de andere lijst. Procedure Vooraf deden we beroep op tien vrijwillige respondenten die niet deelnamen aan het experiment. Zij kregen op papier alle gebruikte experimentele en controleprimes te zien. Naast elke prime konden ze aangeven op een zeven puntenschaal in welke mate men deze prime gebruikte in alledaags taalgebruik. We boden de stimuli aan met het software pakket E‐Prime (www.pstnet.com/eprime) op een Pentium III computer met een 17 inch display. Om reactietijden zo accuraat mogelijk te kunnen meten maakten we gebruik van een responsebox. Van begin tot einde van het experiment probeerde de proefleider in het West‐Vlaams te spreken. Het creëren van een informele situatie was een belangrijke factor. Proefpersonen waren hierdoor ontvankelijker om hun eigen dialect te gebruiken in plaats van zich verplicht te voelen om Standaardnederlands te hanteren. Na het ondertekenen van een geïnformeerde toestemming namen proefpersonen plaats voor een zwart computerscherm. We gaven de instructies enkel mondeling omdat een geschreven versie in het West‐Vlaams een te expliciete aanwijzing zou zijn om het doel van het experiment te achterhalen. Bij de instructies informeerden we de proefpersonen niet over de aanwezigheid van primes in het experiment. Er werd vermeld dat ze een letterreeks in hoofdletters zouden zien. Het was de bedoeling dat ze aangaven of deze letterreeks een bestaand woord vormde of niet. Er werd vermeld dat een 25 letterreeks enkel een woord vormde als de Nederlandse spelling juist was. Afhankelijk van de reponsmapping was het de bedoeling dat ze op de linker (rechter) knop van de responsebox drukten als de letterreeks een woord vormde en op de rechter (linker) knop als de letterreeks geen woord vormde. We vroegen om zo snel en zo accuraat mogelijk te antwoorden. Om ruis, op basis van armbewegingen, zoveel mogelijk te vermijden vroegen we om de vingers op de knoppen te laten rusten gedurende het hele experiment. Om te wennen aan de taak doorliepen ze eerst 12 oefentrials. Na een teken van de proefleider konden ze beginnen. We boden alle stimuli centraal op het scherm aan in het lettertype Arial, met lettergrootte 12, in een gele kleur op een zwarte achtergrond. De aanbiedingstijden werden geoptimaliseerd voor een schermfrequentie van 85 Hz. Elke trial begon met het aanbieden van een voorwaartse maskering voor 506 ms (43 schermcycli). Deze bestond uit tien kardinaaltekens (##########) die centraal op het scherm werden aangeboden. Deze maskering zorgde voor fixatie van de ogen naar de gewenste locatie op het scherm en verlaagde de zichtbaarheid van de prime. Vlak daarna werd de prime aangeboden voor 47 ms (vier schermcycli). We boden de primes aan in kleine letters. Na de prime volgde een blank interval van 47 ms. Deze werd gevolgd door een achterwaartse maskering van 141 ms (12 schermcycli). Dit zorgde voor een SOA van 235 ms. Het blank interval en de achterwaartse maskering gebruikten we om de verwerkingstijd van de prime te verhogen zonder de zichtbaarheid ervan te verhogen (Jiang & Forster, 2001). Na de prime werd de target aangeboden in hoofdletters voor 600 ms (51 schermcycli). Door de aanbieding van targets in hoofdletters en primes in kleine letters gingen we vormeffecten op basis van visuele overlap tegen. Tenslotte volgde een zwart scherm dat pas werd ingeruild voor de voorwaartse maskering van de volgende trial wanneer de proefpersoon een antwoord had gegeven. Proefpersonen konden antwoorden van zodra de target werd aangeboden. De timing en structuur van elke trial is grotendeels gebaseerd op recente studies (Finkbeiner, Forster, Nicol, & Nakamura, 2004; Schoonbaert et al., in voorbereiding) met gemaskeerde vertalingspriming bij lecixale beslissing. Na 12 oefentrials volgde het 26 experimentele gedeelte. Dit gedeelte bestond uit 68 trials. Zowel de volgorde van aanbieding van oefentrials als experimentele trials randomiseerden we per proefpersoon. Na het computergedeelte gingen we via een mondelinge checklist na in hoeverre proefpersonen de primes kenden. Ze konden dit aangeven door een gepaste vertaling, beschrijving of context voor de prime te geven. Tenslotte verzamelden we op basis van een schriftelijke vragenlijst enkele interessante variabelen. Er werd ondermeer gepeild naar woongeschiedenis, taalopvoeding en naar appreciatie en gebruik van het eigen dialect. Het experiment duurde ongeveer 25 minuten. Resultaten We namen oefentrials niet op in de analyses. Van de testtrials analyseerden we enkel juiste antwoorden (86.8% van de data). Anticipaties (reactietijden kleiner dan 350 ms) en reactietijden groter dan 1500 ms werden verwijderd. Dit leidde tot een datareductie van minder dan 3% bij de data met enkel juiste antwoorden. Vervolgens verwijderden we reactietijden die per cel (proefpersoon x categorie x primeconditie) meer dan 2 standaarddeviaties afweken van het celgemiddelde (5.2% van de data met enkel juiste antwoorden). Op basis van ANOVA’s voor herhaalde metingen berekenden we F‐toetsen. Deze analyses voerden we uit met subjecten (F1‐toetsen) en items (F2‐toetsen) als random variabele. Het hoofdeffect van categorie gingen we na met een omnibus ANOVA. Voor elke categorie (woorden versus nonwoorden) voerden we daarna een aparte ANOVA uit met conditie (experimentele prime versus controleprime) als binnen‐subject factor. We maakten enkel gebruik van de tussen‐subject factor lijst (lijst 1 of 2; Pollatsek & Well, 1995) bij de F1‐analyses. Voor alle analyses was α = .05. Voor een overzicht van gemiddelde percentages fouten en reactietijden, zie Tabel 2. Proefpersonen reageerden gemiddeld 52 ms sneller op woordtargets dan op nonwoordtargets. Dit verschil was significant, F1(1,28) = 27.95, ε = .50, p < .001 27 en F2(1,33) = 19.13, ε = .37, p < .001. Het gemiddelde percentage fouten was 13.2%. Bij onderscheid tussen nonwoorden en woorden maakten proefpersonen gemiddeld 1.0% meer fouten bij woorden. Dit verschil was niet significant, F1(1,28) = .19, ε = .01, p > .05 en F2(1,33) = .20, ε = .01, p > .05. Analyses woordtargets. Bij woordtargets waren proefpersonen gemiddeld 7 ms sneller in de experimentele conditie. Dit verschil was niet significant, F1(1,28) = 1.23, ε = .04, p > .05 en F2(1,33) = .26, ε = .01, p > .05. Er was een interactie met lijst, F1(1,28) = 10.00, ε = .26, p < .05. Het percentage fouten in de twee condities was identiek (13.7%), F1(1,28) = .00, ε = .00, p = 1.00 en F2(1,33) = .00, ε = .00, p = 1.00. Er was geen interactie met lijst, F1(1,28) = .30, ε = .01, p > .05. Analyses nonwoordtargets. Bij nonwoordtargets waren proefpersonen gemiddeld 22 ms sneller in de experimentele conditie. Dit verschil was significant, F1(1,28) = 6.73, ε = .19, p < .05 en met item als random variabele marginaal significant, F2(1,33) = 3.92, ε = .11, p = .06. Er was geen interactie tussen conditie en lijst, F1(1,28) = .83, ε = .03, p > .05. Men maakte in de experimentele conditie gemiddeld 1.1% meer fouten. Dit verschil was niet significant, F1(1,28) = .38, ε = .01, p > .05 en F2(1,33) = .22, ε = .01, p > .05. Er was geen interactie tussen conditie en lijst, F1(1,28) = .38, ε = .01, p > .05. Tabel 2. Fouten en Reactietijden bij Experiment 1 Categorieën & Condities Fouten in % Reactietijden (SD) Woorden 13.7 592 (153) Controle conditie 13.7 595 (157) Experimentele conditie 13.7 588 (149) Nonwoorden 12.7 644 (165) Controle conditie 12.2 655 (164) Experimentele conditie 13.3 633 (166) 28 Samenvatting checklist en vragenlijst items Proefpersonen kenden gemiddeld 67.9% (range 54.4 tot 79.4%) van de primes in het West‐Vlaams. Van deze primes kenden ze gemiddeld 68.4% van de experimentele primes en 67.4% van de controleprimes. Van de 68 primes waren er 43 gekend door minstens 20 van de 30 proefpersonen. We stelden duidelijke verschillen in kennis vast op het niveau van de items. Het aantal items dat gekend was door meer dan 25 proefpersonen was 34. Het aantal items gekend door hoogstens vijf proefpersonen was 12. Van de 30 proefpersonen waren er 20 nooit verhuisd. Van 22 proefpersonen waren beide ouders afkomstig uit West‐Vlaanderen en spraken ze nog overwegend in hun eigen dialect. Op onderstaande vraagitems uit Tabel 3 kon men antwoorden op een zeven‐puntenschaal die ging van ‘heel weinig’ tot ‘heel veel’. Tabel 3. Overzicht Vragen op Zeven­puntenschaal die handelden over Dialectgedrag bij Experiment 1 Vraag Gemiddelde score Spreekt u nog vaak West‐Vlaams? 5.4 Hoe goed spreekt u nog uw eigen dialect? 4.5 Hoe graag spreekt u nog uw eigen dialect? 5.6 In welke mate apprecieert u uw eigen dialect? 5.6 In welke mate vindt u uw eigen dialect beschaafd? 3.6 Deze vraagitems (Van Daele, 2000) handelden over dialectgedrag. Ze werden niet gesteld om een bepaald construct te meten5 en werden enkel gebruikt als ondersteuning bij de interpretatie van de experimentele resultaten. Om te eindigen werd ook gevraagd aan de proefpersonen of ze het gevoel hadden dat ze 5 We wilden hiermee duidelijk maken dat het niet gaat om items uit officiële gevalideerde vragenlijsten. Elke vraag was een afzonderlijk item. 29 Standaardnederlands moesten praten. Op twee proefpersonen na vond men allemaal dat dit niet het geval was. Men antwoordde meestal dat de sfeer minder formeel was dan bij andere experimenten. Het spreken van een tussentaal en/of dialect werd door een aantal van hen als een ‘automatisme’ beschouwd. Discussie In een eerste experiment hadden we geprobeerd om interlinguale priming te vinden tussen het Standaardnederlands en het Continentaal West‐Vlaams. De primerichting was L1’ L1, dus onderzochten we het effect van West‐Vlaamse primes op Standaardnederlandse targets. Zowel uit analyses van fouten en reactietijden bleek dat er geen significant primingeffect aanwezig was. De verschillen in fouten tussen de cellen waren miniem. Het verschil in reactietijden tussen condities was groter bij nonwoorden dan bij woorden maar niet voldoende om te leiden tot een significant interactie‐effect tussen categorie en conditie. Zoals verwacht in studies met nonwoorden was de gemiddelde reactietijd bij nonwoorden beduidend langer dan die van woorden. De resultaten van de checklist geven aan dat heel wat woorden door de meeste proefpersonen gekend waren. Mogelijke verklaringen voor de afwezigheid van dit primingeffect zijn tweevoudig. Een eerste aspect is de pluraliteit van schrijfwijzen. Heel wat woorden zijn misschien gekend door proefpersonen wanneer ze worden uitgesproken maar niet wanneer ze in een bepaalde vorm zijn neergepend. Het is mogelijk dat afwijkingen van de eigen schrijfwijze ertoe leidden dat proefpersonen deze woorden niet herkennen. Dit veronderstelt een systeem dat slechts bepaalde woordvormen en de gerelateerde concepten herkent als aan een informatie minimum is voldaan. Veel proefpersonen herkenden pas woorden wanneer de proefleider ze in een context plaatste. Een tweede aspect is modaliteit. Proefpersonen kennen dialect doorgaans als spreektaal. Een visuele aanbieding van dialectwoorden is ongewoon en kan ook niet voldoende getraind zijn om tot eventuele primingseffecten te leiden. Dit zou de afwezigheid van priming kunnen verklaren door een tekort aan ervaring. 30 EXPERIMENT 2 Proefpersonen zijn doorgaans meer vertrouwd met het Standaard‐ nederlands in geschreven vorm dan West‐Vlaams in geschreven vorm. In combinatie met de uniforme schrijfwijze van woorden in het Standaardnederlands is er een grotere kans dat we interlinguale priming zullen vinden in de omgekeerde richting (L1 ‘L1). De reden om de prime‐target mapping om te keren is dat men in de literatuur vaak een asymmetrie vindt tussen primerichtingen. Dialectprimes uit Experiment 1 die we nu konden gebruiken als targets in dit experiment selecteerden we op basis van het vermogen om geschikte controleprimes te vinden voor hun Standaardnederlandstalige vertalingen. Daarnaast gebruikten we ook dialectwoorden als target die wel goed waren voor dit experiment maar niet bruikbaar waren in het eerste experiment. Methode Proefpersonen In totaal namen 30 Nederlandstalige studenten (10 mannen en 20 vrouwen) met een gemiddelde leeftijd van 22.3 jaar (range 18 tot 25 jaar) deel aan deze studie. Hiervoor kregen zij een vergoeding van 5 euro. Alle proefpersonen waren afkomstig uit de dezelfde taalregio als proefpersonen uit Experiment 1: Continentaal West‐Vlaanderen (Devos & Vandekerckhove, 2006). Ze hadden allemaal een normaal of gecorrigeerd zicht. Van proefpersonen namen we aan dat zij tweetalig waren in die zin dat zij zowel hun dialect (L1’) als de Standaardtaal (L1) voldoende beheersten. In tegenstelling tot Experiment 1 hadden we geen extra proefpersonen nodig voor subjectieve ratings omdat frequentie‐informatie beschikbaar is voor Nederlandstalige primes. Proefpersonen uit deze studie waren ook bijna allemaal West‐Vlaamse studenten die in Gent studeren. We veronderstelden dat ze beide taalvariëteiten rond dezelfde leeftijd hadden verworven zonder assumpties te maken over een specifieke volgorde van verwerving. Acht van hen waren exclusief opgevoed in het Standaardnederlands, 10 exclusief in het West‐Vlaams en 14 in beide taalvariëteiten. 31 Opzet en Materiaal Experiment 2 had een identiek opzet als Experiment 1 met lijst als tussen‐ subject factor en categorie en conditie als binnen‐subject factor. Targets waren nu West‐Vlaamse dialectwoorden en de corresponderende vertalingen in het Standaardnederlands fungeerden als experimentele primes. Voor targetwoorden construeerden we gematchte nonwoorden en voor de experimentele primes construeerden we gematchte controleprimes in het Standaardnederlands. Op basis van een Latijns vierkant verdeelden we op een identieke manier als in Experiment 1 de stimuli over proefpersonen. Tenslotte contrabalanceerden we ook hier de responsemapping en gingen we volgorde‐effecten tegen door de trialaanbieding te randomiseren. Voor Experiment 2 gebruikten we dezelfde soft‐ en hardware als in Experiment 1. Voor een overzicht van het gebruikte stimulusmateriaal in Experiment 2, zie Appendix B. Om een vergelijking met Experiment 1 mogelijk te maken gebruikten we ook 34 targets met hun corresponderende primes en nonwoorden. Omdat we in dit experiment contole‐ en experimentele primes in het Standaardnederlands matchten, konden we naast gesommeerde bigramfrequentie en aantal buren de logaritmische frequentie als matching variabele gebruiken. Deze laatste was ook beschikbaar via de CELEX database (Baayen et al., 1993). Procedure De procedure van dit experiment was grotendeels gelijk aan die van Experiment 1. Het enige verschil waren het soort instructies en het aantal dialectwoorden in de checklist. Bij Experiment 2 waren de instructies in het Standaardnederlands. Proefpersonen moeten, in tegenstelling tot het eerste experiment, aangeven of letterreeksen geschreven West‐Vlaamse woorden zijn of niet. Omdat er meer onzekerheid bestond over de lexicale status (woord of non‐ woord) bij dialectwoorden hadden we in onze instructies expliciet de volgende twee zaken vermeld. Ten eerste gaven we aan dat er meerdere spellingen mogelijk waren voor potentiële dialectwoorden die verschenen op het scherm. Ten tweede werd ook vermeld dat de klanken van deze geschreven woorden niet vastlagen. 32 Kwam men bijvoorbeeld in aanraking met de letterreeks ziem, wat West‐Vlaams is voor honing, kon men dit zowel als ziem of zjèm uitspreken. De checklist die we gebruikten na het experiment om te testen of proefpersonen de dialectwoorden wel kenden was maar half zo groot als die in Experiment 1. Daar hadden we immers 34 experimentele dialectprimes en 34 controle dialectprimes. In Experiment 2 waren er enkel 34 dialect‐targetwoorden. Het experiment duurde ongeveer 20 minuten. Resultaten Zoals in Experiment 1 werden oefentrials niet opgenomen in de analyses. Van de testtrials analyseerden we enkel juiste antwoorden (80.5% van de data). Reactietijden groter dan 2500ms werden verwijderd (minder dan 1% van de data met enkel juiste antwoorden). Er was geen sterke spreiding van reactietijden in het eerste kwartiel en dus geen nood om anticipaties te verwijderen. De kortste reactietijden waren groter dan 250ms. In een tweede fase werden per cel (proefpersoon x categorie x primeconditie) reactietijden die meer dan 2 standaarddeviaties afweken van het celgemiddelde verwijderd (5.3% van de data met enkel juiste antwoorden). Op basis van ANOVA’s voor herhaalde metingen werden F‐toetsen berekend. Deze analyses werd uitgevoerd met subjecten (F1‐toetsen) en items (F2‐ toetsen) als random variabele. Het hoofdeffect van categorie gingen we na met een omnibus ANOVA. Voor elke categorie voerden we daarna een aparte ANOVA uit met conditie als binnen‐subject factor. De factor lijst werd als tussen‐subject factor mee opgenomen bij de F1‐analyses. Voor alle analyses was α = .05. Voor een overzicht van gemiddelde percentages fouten en reactietijden, zie Tabel 4. Proefpersonen reageerden gemiddeld 101 ms trager op nonwoordtargets dan woordtargets. Dit verschil was significant, F1(1,28) = 16.35, ε = .37, p < .001 en F2(1,33) = 62.60, ε = .66, p < .001. Het gemiddelde foutenpercentage was 19.5%. Bij onderscheid tussen nonwoorden en woorden maakten proefpersonen gemiddeld 13.7% meer fouten bij woorden. Dit verschil was significant zoals bleek 33 uit het hoofdeffect van categorie, F1(1,28) = 12.80, ε = .31, p = .001 en F2(1,33) = 11.56, ε = .26, p < .05. Analyses woordtargets. Bij woordtargets waren proefpersonen gemiddeld 35 ms sneller in de experimentele conditie. Dit verschil was significant, F1(1,28) = 7.10, ε = .20, p < .05 en F2(1,33) = 6.20, ε = .16, p < .05. Er was geen interactie met lijst, F1(1,28) = .09, ε = .00, p > .05. Er werden ook 5.1% minder fouten gemaakt in de experimentele conditie. Dit verschil was significant, F1(1,28) = 5.20, ε = .16, p < .05 en F2(1,33) = 5.65, ε = .15, p < .05. Er was geen interactie met lijst, F1(1,28) = .03, ε = .00, p > .05. Analyses nonwoordtargets. Bij nonwoordtargets waren proefpersonen gemiddeld 13 ms trager in de experimentele conditie dan in de controleconditie. Dit verschil was niet significant, F1(1,28) = .20, ε = .01, p > .05 en F2(1,33) = 1.17, ε = .03, p > .05. Er was geen interactie tussen conditie en lijst, F1(1,28) = .37, ε = .01, p > .05. Er werden in de experimentele conditie gemiddeld 3.3% meer fouten gemaakt dan in de controleconditie. Dit verschil was marginaal significant, F1(1,28) = 3.12, ε = .10, p = .09 en F2(1,33) = 3.10, ε = .09, p = .09. Er was een interactie tussen conditie en lijst, F1(1,28) = 6.74, ε = .19, p < .05. Tabel 4. Fouten en Reactietijden bij Experiment 2 Categorieën & Condities Fouten in % Reactietijden (SD) Woorden 26.3 711 (204) Controle conditie 28.8 729 (211) Experimentele conditie 23.7 694 (196) Nonwoorden 12.6 812 (269) Controle conditie 11.0 805 (276) Experimentele conditie 14.3 818 (261) 34 Samenvatting checklist en vragenlijst items Proefpersonen kenden gemiddeld 83.8% van de woordtargets in het West‐ Vlaams. Van de 34 woordtargets waren er 30 gekend door minstens 20 van de 30 proefpersonen. De vier items die nauwelijks gekend waren, waren FOTSE (pestkop), SCHABBE (stofjas), LOCHTINK (moestuin) en MUTE (kooi). Van 30 proefpersonen waren er 21 nooit verhuisd. Van 24 proefpersonen waren de ouders beide afkomstig uit West‐Vlaanderen en spraken ze nog overwegend in hun eigen dialect. Op onderstaande vraagitems uit Tabel 5 kon men antwoorden op een zeven‐puntenschaal die ging van ‘heel weinig’ tot ‘heel veel’. Ze werden niet gesteld om een bepaald construct te meten en werden enkel gebruikt om te helpen bij de interpretatie van de experimentele resultaten. Tenslotte werd ook gevraagd aan de proefpersonen of ze het gevoel hadden dat ze Standaardnederlands moesten praten. Meestal vonden zij dat dit niet het geval was. Indien dit toch werd vermeld, refereerde men naar het formele karakter van experimenten. Tabel 5. Overzicht Vragen op Zeven­puntenschaal die handelden over Dialectgedrag bij Experiment 2 Vraag Gemiddelde score Spreekt u nog vaak West‐Vlaams? 5.0 Hoe goed spreekt u nog uw eigen dialect? 4.9 Hoe graag spreekt u nog uw eigen dialect? 5.8 In welke mate apprecieert u uw eigen dialect? 6.0 In welke mate vindt u uw eigen dialect beschaafd? 4.0 Discussie In Experiment 2 werd duidelijk dat targets in het West‐Vlaams konden geprimed worden met primes in het Standaardnederlands. Dit werd consistent vastgesteld bij zowel de fout‐ als reactietijdanalyses. Resultaten die gevonden 35 werden op basis van F1‐analyses werden geconfirmeerd door de F2‐analyses. Het uitzonderlijk hoog aantal fouten dat gemaakt werd bij een aantal West‐Vlaamse targets is een indicatie dat sommige dialectstimuli gezien werden als nonwoorden. ALGEMENE DISCUSSIE In twee experimenten gingen we na of er effecten waren bij visuele woordherkenning tussen het Standaardnederlands en het Continentaal West‐ Vlaams. We kaderden dit binnen het onderzoek naar priming tussen verschillende talen of interlinguale priming. We maakten gebruik van maskering en noncognate woordparen in een lexicale beslissingstaak. In Experiment 1 onderzochten we het effect van Standaardnederlandse primes op West‐Vlaamse targets. We vonden geen significant primingeffect. Om na te gaan of resultaten in beide primerichtingen van elkaar verschilden hadden we in Experiment 2 de prime‐ target mapping omgedraaid. Hier vonden we wel een duidelijk effect. Het primingeffect van Standaardnederlandse primes op West‐Vlaamse targets was gemiddeld 35 ms. De grotere absolute reactietijden in Experiment 2 toonden aan dat men West‐Vlaamse targets trager verwerkt dan Standaardnederlandse targets. Dit zou ook het geval kunnen zijn voor de primes. Een tragere verwerking van de West‐ Vlaamse primes kan een verklaring zijn waarom we geen primingeffect vonden in Experiment 1 maar wel in Experiment 2. Maar hoe komt het dat West‐Vlaamse woorden trager werden verwerkt dan Standaardnederlandse woorden? Dit is eenvoudig te verklaren. Dialecten zoals het West‐Vlaams zijn duidelijke spreektalen. Alhoewel ze veel worden gesproken, komt men ze bijna nooit tegen in geschreven vorm. Het schrijven en lezen van de Nederlandse taal wordt volledig ingenomen door het Standaardnederlands via het onderwijssysteem. Aangezien het in deze studie gaat om visuele woordherkenning heeft de grote ervaring met geschreven Standaardnederlands een duidelijk voordeel ten opzichte van een dialect zoals het West‐Vlaams. De gevonden asymmetrie in deze studie stemt overeen met verschillende gemaskeerde priming studies met tweetalige prime‐target paren en lexicale 36 beslissing (vb., Gollan et al., 1997; Jiang & Forster, 2001). Doorgaans wordt deze asymmetrie verklaard door verschillen in taalvaardigheid. Perea, Duñabeitia, en Carreiras (2008) benadrukken dat in de literatuur men enkel oog heeft voor populaties van late tweetaligen. Dit leidt meestal tot duidelijke verschillen in taalvaardigheid. Net zoals bij Perea et al. (2008) maken we in deze studie gebruik van vroege tweetaligen. Omdat beide taalvariëteiten nauw verwant zijn in tijd en ruimte is het moeilijk om te spreken over een dominante en ondergeschikte taalvariëteit op basis van taalvaardigheid. De vragenlijst op het einde van de experimenten wees trouwens uit dat de meeste proefpersonen thuis opgegroeid waren met beide taalvariëteiten. Om dit te accentueren hadden we in deze studie gebruik gemaakt van de terminologie ‘L1 voor West‐Vlaams en L1 voor Standaardnederlands in plaats van L1‐L2. Voorgaande conclusie over de tragere verwerking van West‐Vlaamse woorden ten opzichte van Standaardnederlandse woorden bij visuele woordherkenning leidt ons tot het formuleren van de volgende assumptie: We veronderstellen dat de verhouding tussen taalvaardigheid in het West‐Vlaams en het Standaardnederlands modaliteitsafhankelijk is. Dit wil zeggen dat we althans wel met grote zekerheid kunnen zeggen dat in de visuele modaliteit het Standaardnederlands de dominante taalvariëteit (L1 = L1) is en het West‐Vlaams een ondergeschikt variant (‘L1 = L2). Dit laat ons toe om de gevonden asymmetrie in de literatuur tussen officiële talen gelijk te schakelen aan de asymmetrie die we vonden in deze studie tussen taalvariëteiten. De onzekerheid over het verschil in taalvaardigheid bij dialect versus Standaardtaal is dus vooral een probleem in de auditieve modaliteit. Wellicht is in de auditieve modaliteit de taalvaardigheid meer gebalanceerd. Dialectverlies door het standaardiserings‐ proces (Devos & Vanderkerckhove, 2006) leert ons echter dat dialect waarschijnlijk globaal ondergeschikt is aan het Standaardnederlands. Deze ondergeschiktheid is duidelijk minder uitgesproken in de auditieve modaliteit door het persistente spreektaal‐karakter van dialecten. 37 Koppeling Resultaten aan Modellen over Tweetaligheid bij Visuele Woorherkenning De gevonden resultaten uit het huidige onderzoek sluiten het best aan bij het herziene hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994) als we de assumptie van modaliteitsafhankelijkheid aannemen. Dit houdt in dat we West‐Vlaams geschreven woorden beschouwen als behorende tot L2 en Standaardnederlands geschreven woorden als behorende tot L1. In het herziene hiërarchische model veronderstelt men asymmetrie tussen semantische connecties, zoals te zien is op Figuur 2A. Het primingeffect van Standaardnederlandse primes op West‐Vlaamse targets is mogelijk door de sterke wederzijdse verbinding tussen Standaardnederlandse woordvormen en hun betekenissen. Dit zou zorgen voor voldoende automatische activatiespreiding (Forster & Davis, 1984) om de verwerking van de gerelateerde West‐Vlaamse targets te bevoordelen. De afwezigheid van een primingeffect in de omgekeerde richting wordt dan door dit model verklaard doordat de wederzijdse verbindingen tussen West‐Vlaamse woorden en hun betekenissen te zwak zijn. Er is dus geen voldoende activatie om de verwerking van geschreven Standaardnederlandse woorden te versnellen. Een tweede aspect van het model is de relatieve grootte van het L1 lexicon ten opzichte van het L2 lexicon. Het L1 lexicon wordt verondersteld groter te zijn dan het L2 lexicon. Dit is in overeenstemming met de uitgebreide kennis van in het Standaardnederlands geschreven woorden en de beperkte kennis of ideeën van hoe West‐Vlaamse woorden geschreven worden. Schoonbaert et al. (in voorbereiding) suggereren dat het onderscheid tussen L1 L2 en L2 L1 priming niet kwalitatief maar kwantitatief kan verklaard worden. Dit houdt in dat het niet zo is dat er geen priming is in de L2 L1 richting maar dat deze gewoon zwakker is dan priming in de L1 L2 richting. Dit kan verklaard worden door connectionistische modellen zoals het gedistribueerde model van de Groot (1995), zie Figuur 2B. Onze resultaten vonden echter geen ondersteuning voor een kwantitatieve visie. We vonden geen zwakkere priming in de L1 L2 richting maar helemaal geen priming. Het gedistribueerde model van de Groot (1995) kan deze data dus niet verklaren. Bij 38 het formuleren van onze exploratieve onderzoeksvraag wezen we er echter al op, dat als er een primingeffect bestaat in de ‘L1 L1 richting, dit niet evident is om te vinden. De variabiliteit in kennis, schrijfwijzen en de lage noncognaatconcentratie van standaard‐dialect woordparen zou een mogelijk bestaand effect kunnen verbergen. Beperkingen van het Onderzoek In beide experimenten maakten proefpersonen meer dan 10% fouten. Dit was veel hoger dan normaal bij lexicale beslissingstaken (vb., Schoonbaert et al., in voorbereiding). In Experiment 2, waar de targets West‐Vlaamse woorden waren, kan men dit eenvoudig verklaren. Proefpersonen percipieërden waarschijnlijk bepaalde West‐Vlaamse targets als nonwoorden omdat ze deze gewoon niet kenden. Van de 34 targetwoorden in het West‐Vlaams waren er 11 waarbij men meer dan 30% foutieve lexicale beslissingen maakte. Het hoge foutenpercentage kan ook een gevolg zijn van het werken met laagfrequente stimuli. We kunnen dit niet staven aan de hand van frequentiegegevens voor onze West‐Vlaamse woorden omdat deze niet bestaan. We kunnen dit wel doen door te kijken naar de beschikbare frequentiegegevens van hun Standaardnederlandse vertalingen. We veronderstellen dat deze frequenties representatief zijn voor de frequenties van de West‐Vlaamse woorden. De gemiddelde logfrequentie (CELEX, Baayen et al., 1993) van Standaardnederlandse targets bij Schoonbaert et al. (in voorbereiding, Experiment 2) is 1.92 log10 per miljoen woorden. In onze studie is de gemiddelde logfrequentie 0.80 log10 per miljoen voor de Standaardnederlandse targets in Experiment 1 en 0.58 log10 per miljoen voor de Standaardnederlandse experimentele primes in Experiment 2. Dit wijst erop dat onze stimuli relatief laagfrequent zijn. Door het grote aantal cognaten bij standaard‐dialect paren was het niet eenvoudig om woorden te vinden met een unieke betekenis. Uit de checklist bleek dat sommige noncognaten niet waterdicht waren. Een mooi voorbeeld hiervan is het West‐Vlaamse woord droevoard. Dit woord wordt normaal vertaald als 39 stouterik, wat het overgrote deel van de proefpersonen ook deden. Deze woorden zijn duidelijk noncognaten. Sommige proefpersonen omschreven droevoard echter als een triestig persoon omdat je het kan zien als een afleiding van droef, wat een Standaardnederlands synoniem is voor triestig. In combinatie met de West‐Vlaams uitgang –oard die gebruikt wordt om een eigenschap te koppelen aan een persoon is de tweede betekenis inderdaad makkelijk afleidbaar. De sterke etymologische verwantschap van het Standaardnederlands en zijn dialecten speelt hier een duidelijke rol. We mogen niet uit het oog verliezen dat ook het Standaardnederlands uiteindelijk ontstaan is uit een conglomeraat van dialecten. Suggesties voor verder onderzoek Jiang (1999) vond wel een significant primingeffect met hoogfrequente stimuli in de L2 L1 richting. Misschien dat het gebruik van frequentere stimuli kan zorgen voor gelijkaardig bevindingen in een ‘L1 L1 experiment. Er zijn twee manieren om laagfrequente woorden te vermijden. Eerst en vooral moet men een kleiner gebied selecteren van waaruit men proefpersonen haalt. Men kan bijvoorbeeld werken met studenten uit een bepaalde stad of gemeente zoals bij Woutersen et al. (1994) het geval was. Dit zorgt er voor dat we de variabele pluraliteit minimaliseren. Pluraliteit kan er immers voor zorgen dat voor een bepaald Standaardnederlands woordtarget, zoals bijvoorbeeld verf, er meerdere laagfrequentie West‐Vlaamse varianten bestaan zoals verve, verwe, varve en varwe. Wanneer we ons beperken tot een bepaalde gemeente waar bijvoorbeeld enkel varwe wordt gebruikt, zal de frequentie van varwe ook veel groter zijn en bestaat er meer eenduidigheid over de vertaling. Deze frequentieverdelingen van alternatieve benamingen voor een concept binnen één taal spreekt noemt men onomasiologische profielen (Grondelaers, Van Aken, Speelman, & Geeraerts, 2001). Een tweede manier is het verhinderen van nulfrequenties door enkel actuele woorden te verzamelen. Ondanks hun formele karakter kunnen oude woordenboeken aan de kant geschoven worden en kan men een grootschalige enquete uitvoeren bij respondenten uit dezelfde populatie. Belangrijk is dat respondenten ongeveer dezelfde leeftijd hebben als de proefpersonen om te compenseren voor de verschillende gradaties van dialectverlies. 40 Conclusie Op basis van de twee uitgevoerde experimenten kunnen we besluiten dat de in de literatuur geobserveerde asymmetrie bij interlinguale priming tussen officiële talen (Gollan et al., 1997; Grainger & Frenck‐Mestre, 1998) ook tot uiting komt in interlinguale priming tussen taalvariëteiten. Dit verhoogt de robuustheid van voorgaande gevonden effecten van interlinguale priming en toont aan dat deze effecten representatief zijn voor het volledige taalgebruik. Tenslotte bieden de data ook evidentie voor het herzien hiërarchische model van Kroll en Stewart (1994). DANKBETUIGINGEN Ik bedank mijn promotor Prof. dr. Robert Hartsuiker en begeleidster Dr. Wendy De Moor van de Vakgroep Experimentele Psychologie voor hun nuttige commentaren en feedback. Ik wens ook Evelien Van Renterghem en haar collega’s van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde te bedanken voor hun ondersteuning bij de lange zoektocht naar geschikte West‐Vlaamse woorden. Ten slotte bedank ik mijn familie en vrienden voor hun ondersteuning en geduld. 41 REFERENTIES Altarriba, J., & Basnight‐Brown, D. M. (2007). Methodological considerations in performing semantic‐ and translation‐priming experiments across lan‐ guages. Behavior Research Methods, 39, 1‐18. Baayen, R. H., Piepenbrock, R., & van Rijn, H. (1993). The CELEX lexical database (CD‐ROM). Philadelphia, PA: Linguistic Data Consortium, University of Pennsylvania. Basnight‐Brown, D. M., & Altarriba, J. (2007). Differences in Semantic and Transla‐ tion Priming Across Languages: The Role of Language Direction and Lan‐ guage Dominance. Memory and Cognition, 35, 953‐965. Bloomfield, L. (1935). Linguistic Aspects of Science. Philosophy of Science, 2,499 ‐517. Chen, H.‐C., & Ng, M.‐L. (1989). Semantic facilitation and translation priming effects in Chinese‐English bilinguals. Memory and Cognition, 17, 454‐462. Coltheart, M., Davelaar, E., Jonasson, J. T., & Besner, D. (1977). Access to the inter‐ nal lexicon. In S. Dornic (Ed.), Attention and performance VI (pp. 535‐555). London: Academic Press. Collins, A. M., & Loftus, E. F. (1975). A spreading activation theory of semantic processing. Psychological Review, 82, 407‐428. Cristofanini, P., Kirsner, K., & Milech, D. (1986). Bilingual lexical representation: The status of Spanish‐English cognates. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 38A, 367‐393. De Bo, L. L. (1973). West­Vlaamsch Idioticon. Brugge: De Bo. De Brabandere, F. (1999). Kortrijks woordenboek. Kortrijk: Uitgeverij Van de Wiele. De Brabandere, F. (2002). West­Vlaams etymologisch woordenboek: De herkomst van West­Vlaamse woorden. Amsterdam/Antwerpen: L. J. Veen. 42 De Groot, A. M. B. (1995). Determinants of bilingual lexicosemantic organisation. Computer Assisted Language Learning, 8, 151‐180. De Groot, A. M. B., & Nas, G. L. J. (1991). Lexical representation of cognates and noncognates in compound bilinguals. Journal of Memory and Language, 30, 90‐123. De Groot, A. M. B., & Poot, R. (1997). Word translation at three levels of proficiency in a second Language: The ubiquitous involvement of conceptual memory. Language Learning, 47, 215‐264. De Saussure, F. (1972). Cours de linguistique générale. Parijs: Payot. Devos, M., & Vandekerckhove, R. (2006). West­Vlaams: Klap­je gie ook West­Vlams? Lees ton da’ boeksje ’ier! Tielt: Uitgeverij Lannoo. Dong, Y., Gui, S., & Macwhinney, B. (2005). Shared and separate meanings in the bilingual mental lexicon. Bilingualism: Language and Cognition, 8(3), 221 ‐223. Duyck, W., Desmet, T., Verbeke, L., & Brysbaert, M. (2004). WordGen: A Tool for Word Selection and Non‐Word Generation in Dutch, German, English, and French. Behavior Research Methods, Instruments & Computers, 36(3), 488 ‐499. Ervin, S., & Osgood, C. (1954). Second language learning and bilingualism.Journal of Abnormal and Social Psychology, 49, 139‐146. Ferguson, C. A. (1959). Diglossia. Word: Journal of the International Linguistic Association, 5(2), 325‐340. Finkbeiner, M., Forster, K., Nicol, J., & Nakamura, K. (2004). The role of polysemy in masked semantic and translation priming. Journal of Memory and Language, 51, 1‐22. 43 Forster, K. I., & Davis, C. W. (1984). Repetition priming and frequency attenuation in lexical access. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 10, 680‐698. Frenck, C., & Pynte, J. (1987). Semantic representation and surface forms: A look at across language priming in bilinguals. Journal of Psycholinguistic Research, 16, 383‐396. Geerts, G., den Boon, C. A. (Eds.). 1999. Van Dale: Groot woordenboek der Nederlandse taal (13de ed.). Antwerpen/Utrecht: Van Dale Lexicografie. Gollan, T. H., Forster, K.I., & Frost, R. (1997). Translation priming with different scripts: masked priming with cognates and non‐cognates in Hebrew‐English bilinguals. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cogni­ tion, 23, 1122‐1139. Grainger, J., & Frenck‐Mestre, C. (1998). Masked priming by translation equivalents in proficient bilinguals. Language and Cognitive Processes, 13, 601‐623. Grondelaers, S., Van Aken, H., Speelman, D., & Geeraerts, D. (2001). Inhoudswoor‐ den en preposities als standaardiseringsindicatoren. De diachrone en syn‐ chrone status van het Belgische Nederlands. Nederlandse Taalkunde, 6, 179‐ 202. Hamers, J. F., & Blanc, M. H. (2000). Bilinguality and Bilingualism. Cambridge: University Press. Harley, T. (2001) The psychology of language: from data to theory. East Sussex: Psy‐ chology Press. Hoehel (2007). Zoeken ip ‘t West­Vlaams Wide Web. Opgehaald op 18 mei 2007, van http://www.hoehel.be Hoppenbrouwers, C. A. J. (1990). Het Regiolect: van dialect tot algemeen Nederlands. Muiderberg: Coutinho. 44 Jiang, N. (1999). Testing processing explanations for the asymmetry in masked cross‐language priming. Bilingualism: Language and Cognition, 2, 59‐75. Jiang, N., & Forster, K. I. (2001). Cross‐Language Priming Asymmetries in Lexical Decision and Episodic Recognition. Journal of Memory and Language, 44, 32‐ 51. Kirsner, K., Smith, M., Lockhart, R. S., King, M. L., & Jain, M. (1984). The bilingual lexicon: Language‐specific units in an integrated network. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 23, 519‐539. Kroll, J. F., & Stewart, E. (1994). Category interference in translation and picture naming: Evidence from asymmetric connections between bilingual memory representations. Journal of Memory and Language, 33, 149‐174. MacNamara, J. (1967). The effects of instruction in a weaker language. Journal of Social Issues, 23(2), 121‐135 McClelland, J. L., & Rumelhart, D. E. (1981). An interactive activation model of con‐ text effects in letter perception: Part 1. An account of Basic Findings. Psycho­ logical Review, 88, 375‐407. Meyer, D. E., & Schvaneveldt, R. W. (1971). Facilitation in recognizing pairs of words: Evidence of a dependence between retrieval operations. Journal of Experimental Psychology, 90, 227‐235. Neely, J. H. (1977). Semantic priming and retrieval from lexical memory: Roles of inhibitionless spreading activation and limited capacity attention. Journal of Experimental Psychology: General, 106, 226‐254. Neely, J. H. (1991). Semantic priming effects in visual word recognition: A selective review of current findings and theories. In D. Besner & G. W. Humphreys (Eds.), Basic processes in reading: Visual word recognition (pp. 264‐336). Hillsdale, NJ: Erlbaum. 45 Neely, J. H., Keefe, D. E., & Ross, K. L. (1989). Semantic priming in the lexical deci‐ sion task: Roles of prospective prime‐generated expectancies and retro‐ spective semantic matching. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, & Cognition, 15, 1003‐1019. Perea, M., Duñabeitia, J. A., & Carreiras, M. (2008). Masked associative/semantic priming effects across languages with highly proficient bilinguals. Journal of Memory and Language, 58, 916‐930. Potter, M. C., So, K. F., von Eckhardt, B., & Feldman, I. B. (1984). Lexica and concep‐ tual representations in beginning and proficient bilinguals. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 23, 23‐38. Pollatsek, A., & Well, A. D. (1995). On the use of counterbalanced designs in cogni‐ tive research: A suggestion for a better and more powerful analysis. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory and Cognition, 21, 785‐794. Romaine, S. (1995). Bilingualism (2nd Edn.). Oxford: Blackwell. Schoonbaert, S., Duyck, W., Brysbaert, M., & Hartsuiker, R. (in voorbereiding). Translations and Semantic Priming from a First Language to a Second and Back: Making sense of the findings. Taalunieversum (2008). Wat is Standaardtaal? Opgehaald op 26 april, 2008, van http://taaladvies.net/taal/advies/tekst/85/ Taeldeman, J. (1991). Derivatie in de ANS. Gramma, 15, 255‐267. Titone, R. (1972). Bilinguismo precoce e educazione bilingue. Rome: Armando. Tokowicz, N., & Kroll, J. F. (2007). Number of Meanings and Concreteness: Conse‐ quences of ambiguity within and across languages. Language and Cognitive Processes, 22, 727‐779. Van Daele, P. (2000). Dialectappreciatie en dialectreceptie in Vlaanderen. Niet gepubliceerde scriptie. Universiteit Gent, Gent. 46 Van Hell, J. G., & de Groot, A. M. B. (1998). Conceptual representation in bilingual memory. Effects of concreteness and cognate status in word association. Bilingualism: Language and Cognition, 1, 193‐211. Van Hell, J. G., & Dijkstra, T. (2002). Foreign Language Knowledge Can Influence Native Language Performance in Exclusively Native Contexts. Psychonomic Bulletin & Review, 9, 780‐789. Van Keymeulen, J. (1993). Een verkennend taalgeografisch onderzoek naar lexical dialectverlies in Nederlandstalig België. In S. Barbiers (Ed.), Taal en Tongval (Themanummer 6 Dialectverlies en Regiolectvorming, pp. 75‐101). Gent: Uitgegeven in eigen beheer (UGent). Weinrich, U. (1953). Languages in contact: Findings and problems. Parijs: Mouton. Wikipedia (2007). Regionoal West­Vlams. Opgehaald op 18 mei, 2007, van http://vls.wikipedia.org/wiki/Wikipedia:Regionoal_West‐Vlams Woutersen, M., Cox, A., Weltens, B., & De Bot, K. (1994). Lexical aspects of standard dialect bilingualism. Applied Psycholinguistics, 15, 447‐473. 47 Appendix A Stimuli Experiment 1 Targets Primes Aantal Letters Aantal Aantal Buren Bigram Freq. Subj. Freq.a Lijstverdeling Nonwoord Woord Experimentele Controle N W E C N Lettergrepen W E C N W N W E C NE NC VROE TRUI boai beus 4 4 4 4 1 1 1 1 1 3 19534 16124 6,9 4,5 2 1 1 2 FIDER DEKEN sarze seute 5 5 5 5 2 2 2 2 5 6 62217 62389 6,6 2,7 2 1 1 2 VLOEF KLUIT fakke fotse 5 5 5 5 1 1 2 2 5 6 18837 18142 7,0 6,4 2 1 1 2 STREEM SCHOEN kloefe klitte 6 6 6 6 1 1 2 2 3 4 53219 72534 3,6 6,6 2 1 1 2 BIRDOEN BORDEEL berekot biemelker 7 7 7 9 2 2 3 3 1 2 53743 62107 6,3 7,0 2 1 1 2 SPOEKELIE SPIEGELEI peirdooge pretheere 9 9 9 9 3 3 3 3 0 1 80560 82819 2,8 6,6 2 1 1 2 PRAAFOEK GLIJBAAN sleere spekke 8 8 6 6 2 2 2 2 0 0 49177 56706 6,0 6,7 2 1 1 2 STONOUK FLUWEEL poane potink 7 7 5 6 2 2 2 2 0 0 42754 41469 2,5 6,6 2 1 1 2 KLAAIER KNOEIER brielpot bloelink 7 7 8 8 2 2 2 2 2 3 85896 78907 4,6 3,4 2 1 1 2 VERSAALENG VERSIERING pintinge pernukkel 10 10 8 9 3 3 3 3 0 0 141118 164229 6,9 4,2 2 1 1 2 KERZUUL GESPREK klapke kiszak 7 7 6 6 2 2 2 2 0 1 54074 50969 2,6 1,9 2 1 1 2 SCHIRGEL SCHOMMEL renne keppe 8 8 5 5 2 2 2 2 0 1 63368 62977 6,5 3,4 2 1 1 2 ZANK HART erte inne 4 4 4 4 1 1 2 2 10 15 19089 20583 6,8 4,1 2 1 1 2 HEEG ROET grijm ziem 4 4 5 4 1 1 1 1 16 17 23072 25402 1,7 5,2 2 1 1 2 PURAR PATAT pelder drendel 5 5 6 7 2 2 2 2 0 0 26669 27225 6,4 5,4 2 1 1 2 TREETEROL STOUTERIK droevoard doenieng 9 9 9 8 3 3 2 2 0 0 111551 104300 6,7 3,6 2 1 1 2 STRURSIEN SCHARNIER lechte lekstok 9 9 6 7 2 2 2 2 0 0 92072 104311 4,9 4,6 2 1 1 2 WE WC 48 Stimuli Experiment 1, vervolg Controle N W E C WONDE Experimen‐ tele gabbe goeze 5 5 5 5 Aantal Lettergrepen N W E C Lettergrepen 2 2 2 2 TOLEN REGEN rinne rutte 5 5 5 5 2 2 2 2 11 14 55689 66840 3,9 5,3 1 2 2 1 SLOET GROEF veure varwe 5 5 5 5 1 1 2 2 7 9 24886 23675 6,8 6,3 1 2 2 1 STUPBIM STOFJAS schabbe schette 7 7 7 7 2 2 2 2 0 0 25875 31883 6,1 6,9 1 2 2 1 PEEMRUUN ZOETHOUT kallisie keizigaard 8 8 8 10 2 2 3 3 0 0 29862 30441 1,9 6,5 1 2 2 1 PUMZOL RUGZAK buzze boefer 6 6 5 6 2 2 2 2 0 0 9526 9801 4,3 6,9 1 2 2 1 DWERMMEGSEL DWARSLIGGER oaveriksen oalkarteel 11 11 10 10 3 3 3 3 0 1 92953 96702 5,9 6,8 1 2 2 1 SLERWER ZWERVER tjoolder teirlink 7 7 8 8 2 2 2 2 1 2 101010 100009 5,1 4,4 1 2 2 1 MOOSTIES MOESTUIN lochtink leegoard 8 8 8 8 2 2 2 2 0 0 71613 67643 3,7 6,5 1 2 2 1 TOOSRINDUM KUISMIDDEL stoffoasie seklitte 10 10 10 8 3 3 3 3 0 1 60787 63775 6,3 3,0 1 2 2 1 HEUVEN HUILER bleeter blinne 6 6 7 6 2 2 2 2 4 3 57361 63402 6,4 2,9 1 2 2 1 LONI LADE schof sluns 4 4 5 5 2 2 1 1 7 8 22539 26052 6,1 2,3 1 2 2 1 TIELSWANPENT ZIELSVERWANT weegoarde wrikkelgat 12 12 9 10 3 3 3 3 0 0 119698 122234 5,4 5,8 1 2 2 1 ZENIR ZENUW zemel zwijper 5 5 5 7 2 2 2 2 2 1 44703 40990 5,1 6,8 1 2 2 1 VOKELDIST VOGELMAST sprange snuter 9 9 7 6 3 3 2 2 0 0 69824 70853 6,9 6,7 1 2 2 1 SPAULAL BREIWOL sjette karjot 7 7 6 6 2 2 2 2 0 0 28566 31787 6,9 2,6 1 2 2 1 GEHOCHT GEZICHT weezne verzip 7 7 6 6 2 2 2 2 3 5 42449 41995 7,0 6,5 1 2 2 1 Gemiddelden 7 7 6 7 2 2 2 2 2 3 55607 58124 5,3 5,0 Targets Nonwoord Woord VEUTE Primes Aantal Letters Bigram Freq. Subj. Freq.a Aantal Buren N W N W E 5 5 36357 36956 2,9 1,6 1 2 2 1 C Lijstverdeling NE NC WE WC Nota’s. N = Nonwoordtarget, W = Woordtarget, E = Experimentele prime en C = Controleprime. Lijstverdeling: Op basis van een Latijns verdeelden we de stimuli over twee lijsten. NE = N geprimed door E, NC = N geprimed door C, WE = W geprimed door E en WC = W geprimed door C. aSubjectieve Frequenties (Subj. Freq) zijn scores op een zeven‐puntenschaal. 49 Appendix B Stimuli Experiment 2 Targets Primes Aantal Lettergrepen Aantal Letters N W N W Nonwoord Woord Experimentele Controle E C DEEPGUUTI PEIRDOOGE spiegelei damspeler 9 9 9 9 3 PREIMTOL BRIELPOT knoeier snoeier 8 8 7 7 GLEUMAR BLEETER huiler roller 7 7 6 TESNO FOTSE pestkop postweg 5 5 NOFKLEW LEKSTOK lolly lemma 7 TOSME SARZE deken heden ELMO ULLE deksel kachel GRULK SLUNS vod KLAAMNER TJOOLDER MEAVA Aantal Buren Bigram Freq. Log Freq.a NE NC WE WC E C E C E C E 3 3 3 1 0 82819 89724 0,00 0,00 2 1 1 2 2 2 2 2 3 5 78907 79095 0,00 0,00 2 1 1 2 6 2 2 2 2 3 3 63402 68357 0,00 0,00 2 1 1 2 7 7 2 2 2 2 0 1 41169 35803 0,00 0,00 2 1 1 2 7 5 5 2 2 2 2 2 0 14327 22058 0,00 0,00 2 1 1 2 5 5 5 5 2 2 2 2 6 6 62389 61152 1,62 1,65 2 1 1 2 4 4 6 6 2 2 2 2 0 1 47432 48402 1,26 1,18 2 1 1 2 abt 5 5 3 3 1 1 1 1 6 7 6209 1512 0,60 0,70 2 1 1 2 zwerver heerser 8 8 7 7 2 2 2 2 2 1 100009 110427 0,78 0,90 2 1 1 2 POANE fluweel zeedijk 5 5 7 7 2 2 2 2 0 0 41469 39130 0,70 0,48 2 1 1 2 TAFFE RENNE schommel schelvis 5 5 8 8 2 2 2 2 1 0 62977 56965 0,30 0,00 2 1 1 2 SPRINNA SCHABBE stofjas stuwdam 7 7 7 7 2 2 2 2 0 0 31883 30303 0,30 0,00 2 1 1 2 TRENNU SJETTE breiwol boomtak 6 6 7 7 2 2 2 2 0 0 31787 29227 0,00 0,30 2 1 1 2 TOZNUR KARJOT voertuig rolstoel 6 6 8 8 2 2 2 2 0 0 74494 69619 1,15 0,78 2 1 1 2 MUIP BEUS knal krot 4 4 4 4 1 1 1 1 8 8 12087 14631 0,85 0,48 2 1 1 2 ZOMZU BUZZE rugzak razzia 5 5 6 6 2 2 2 2 0 0 9801 14395 0,90 0,48 2 1 1 2 WIRPNOLT LOCHTINK moestuin toetsing 8 8 8 8 2 2 2 2 0 0 67643 62938 0,60 1,04 2 1 1 2 C Lijstverdeling 50 Stimuli Experiment 2, vervolg Targets Primes Aantal Letters Aantal Letter‐ grepen Aantal Buren Bigram Freq. Log Freq.a NE NC WE WC C Lijstverdeling Nonwoord Woord Experimentele Controle N W E C N W E C E C E C E HIPAKS POTINK pudding piekuur 6 6 7 7 2 2 2 2 0 0 43186 34093 0,48 0,00 1 2 2 1 PEIDER BOEFER eter oker 6 6 4 4 2 2 2 2 3 5 67021 50403 0,00 0,48 1 2 2 1 PSAALU SLEERE glijbaan oostkust 6 6 8 8 2 2 2 2 0 0 56706 50385 0,00 0,48 1 2 2 1 FLAAROELP DROEVOARD stouterik stommerik 9 9 9 9 2 2 3 3 0 0 104300 93140 0,00 0,00 1 2 2 1 EINOSORFAP OAVERIKSEN dwarsligger startnummer 10 10 11 11 4 4 3 3 1 0 96702 92263 0,00 0,00 1 2 2 1 ZUKSIM KISZAK viezerik sektelid 6 6 8 8 2 2 3 3 0 0 80211 70731 0,00 0,00 1 2 2 1 DIFKEGGI SEKLITTE kauwgum pompbak 8 8 7 7 3 3 2 2 1 0 9211 17408 0,00 0,00 1 2 2 1 UTRE ERTE hart voet 4 4 4 4 2 2 1 1 15 13 20583 20346 2,28 2,33 1 2 2 1 TOESU SEUTE trut spek 5 5 4 4 2 2 1 1 7 5 11450 18113 0,60 0,78 1 2 2 1 BLUFFO BLINNE blaar blaam 6 6 5 5 2 2 1 1 4 5 37199 30327 0,48 0,30 1 2 2 1 WEFU MUTE kooi baai 4 4 4 4 2 2 1 1 17 20 14717 18729 1,36 1,15 1 2 2 1 HAGGO FAKKE kluit kluis 5 5 5 5 2 2 1 1 6 7 18142 20633 0,48 0,70 1 2 2 1 STEUVAS TJOEPER dief kiem 7 7 4 4 2 2 1 1 9 10 25502 23754 1,11 0,85 1 2 2 1 FIPPUDS TETTINK worm zalm 7 7 4 4 2 2 1 1 7 7 13549 9952 1,00 0,70 1 2 2 1 LUIFMERT TEIRLINK dobbelsteen bestanddeel 8 8 11 11 2 2 3 3 0 0 116767 110822 0,70 1,04 1 2 2 1 TUIK ZIEM honing haring 4 4 6 6 1 1 2 2 4 3 55938 62577 1,08 0,70 1 2 2 1 UUHER OAKER emmer sfeer 5 5 5 5 2 2 2 1 2 3 54336 53454 1,34 1,81 1 2 2 1 Gemiddelden 6 6 6 6 2 2 2 2 3 3 48657 47378 0,59 0,57 Nota’s. N = Nonwoordtarget, W = Woordtarget, E = Experimentele prime en C = Controleprime. Lijstverdeling: Op basis van een Latijns vierkant verdeelden we de stimuli over twee lijsten. NE = N geprimed door E, NC = N geprimed door C, WE = W geprimed door E en WC = W geprimed door C. aLogaritmische frequentie (Log. Freq) is de 10log van frequentie per miljoen woorden. 51 Appendix C Kaart van West‐Vlaanderen met aanduiding Continentaal Gebied Het Continentaal West‐Vlaamse taalgebied. Sjabloon kaart West‐Vlaanderen (studiecel Limburg: http://www.limburg.be/studiecel/statistieken_kaarten_andere_regio.html) met eigen invulling. De aangeduide gemeenten en steden vormen de kernregio van Continentaal West‐ Vlaanderen. We hebben geprobeerd zoveel mogelijk proefpersonen te vinden die reeds hun hele leven in deze regio wonen.