economie-2011-tot-2013

advertisement
Examen vragen 2011
1. De multiplicator van de uitvoer is groter naarmate:
A) c, τ en z kleiner zijn
B) c groter is en τ en z kleiner zijn
C) c en τ groter zijn en z kleiner is
D) c, τ en z groter zijn
2. veronderstel dat de productie van een goed onder een monopolie gepaard gaat met het
volgende kostenverloop: TK = 20x + 16. De vraag naar dat goed is gegeven door x = 30-p.
Hoeveel bedraagt het totale welvaartsverlies in deze markt vergeleken met het allocatief
optimum?
A) 50
B) 37,5
C) 12,5
D) 25
3. Stel dat een groter deel van de kapitaalvoorraad moet worden afgeschreven dan voorheen.
Dit leidt in het Solow-groeimodel tot:
A) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en een
daling van het steady-state outputniveau.
B) Een daling van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen en
een daling van het steady-state outputniveau
C) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een daling van de investeringen en
een toename van het steady-state outputniveau
D) Een toename van de steady-state kapitaalvoorraad, een toename van de investeringen
en een toename van het steady-state outputniveau
4. Een consument heeft een nutsfunctie u = 2x10.5 + 2x20.5. welke uitspraak is altijd JUIST?
A) In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2
B) Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten
C) Het marginaal nut van beide goederen is constant
D) Geen van bovenstaande
5. De overheid voert een expansieve budgettaire politiek door de overheidsuitgaven te
verhogen. Het effect van deze maatregel op het evenwichtsinkomen is het grootst:
A) Bij overheidsinvesteringen en lineaire inkomstenbelastingen.
B) Bij overheidsinvesteringen en forfaitaire inkomstenbelastingen
C) Bij transfers en forfaitaire inkomstenbelastingen
D) Bij transfers en lineaire inkomstenbelastingen
6. Een onderneming heeft vaste productiekosten. Daarnaast heeft zij ook variabele kosten zoals
in onderstaande figuur. (p190)
Welke van onderstaande beweringen is FOUT bij output x(liggend streepje)
A) De GVK zijn gelijk aan de MK
B) De GK verlopen dalend
C) De MK zijn gelijk aan de GK
D) De GK zijn groter dan de GVK
7. Ga uit van een lineaire aanbodcurve. Voor een prijs van 30 euro per eenheid en een prijs van
50 euro per eenheid worden er respectievelijk 25 en 75 eenheden aangeboden. De vraag
wordt gekenmerkt door de vergelijking xv = 300 – p. Welke van de onderstaande uitspraken
is juist?
A) De invoering van een minimumprijs van 120 euro zorgt voor een vraagoverschot van 70
eenheden
B) De invoering van een maximumprijs van 150 euro zorgt ervoor dat er op de markt nog
150 eenheden verhandeld worden. Busra
C) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de vraagcurve.
D) Het marktevenwicht bevindt zich in het prijselastische deel van de aanbodcurve. Jongen
8. Bij toenemende schaalopbrengsten:
A) Stijgen de gemiddelde kosten op lange termijn
B) Zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde vaste kosten
C) Zijn bij voldoende hoge output in de lange termijn de marginale kosten kleiner dan de
gemiddelde kosten
D) Zijn de gemiddelde kosten kleiner dan de gemiddelde variabele kosten
9. In een land worden pralines en bier geproduceerd. De productie van pralines verloopt
volgends de productiefunctie xp = 300 lp2/3 met lp de hoeveelheid arbeid en xp het aantal
geproduceerde pralines. De productiefunctie van bier wordt gegeven door xb = lb met lb de
hoeveelheid arbeid en xb het aantal vaten bier. Er zijn 1000 eenheden arbeid beschikbaar in
de economie. Welke uitspraak is altijd juist?
A) Het is optimaal om meer pralines dan bier te produceren
B) Het is optimaal om meer bier dan pralines te produceren
C) Het marginaal product van pralines is dalend
D) Het marginaal product van pralines is stijgend
10. Welke uitspraak in verband met de monetaire politiek van de ECB is fout?
A) De basisherfinancieringsrente is de rentevoet waartegen de EC bereid is aan de
overheden in de eurozone krediet te verstrekken
B) De depositofaciliteit van de ECB biedt aan de banken de mogelijkheid om hun saldi op
het einde van de dag te beleggen bij de ECB tegen een vooraf aangekondigd tarief.
C) De marginale beleningsfaciliteit van de ECB biedt de banken de mogelijkheid om hun
saldi op het einde van de dag aan te vullen tegen een vooraf aangekondigd tarief
D) Interventies van de ECB in de wisselmarkt leiden ceteris paribus tot een verandering in
de hoeveelheid basisgeld
10
11. De vraagfunctie van een goed is gegeven door xv = 𝑝² ( met p de prijs van het goed en xv de
gevraagde hoeveelheid). Bereken de absolute waarde van de prijselastische vraag.
A) 1
B) 2
C) 10
D) Er zijn niet genoeg gegevens om dit te berekenen
12. Het bruto binnenlands product is gelijk aan het netto binnenlands product vermeerderd met:
A) De voorraadinvesteringen
B) De uitbreidingsinvesteringen
C) De netto investeringen
D) De vervangingsinvesteringen
13. De kortetermijnskostenfunctie van een monopolist is gegeven door: TK = 4x² + 120. De
bijhorende marktvraag wordt als volgt weergegeven: xv = 50 –p. Welke prijs zal de
monopolist vragen?
A) p = 25
B) p = 40
C) p = 45
D) p = 55
14. Het negatieve verband tussen de aggregatieve vraag en het algemeen prijsniveau wordt
onder meer verklaard op basis van het vermogenseffect. Dit vermogenseffect houdt in:
A) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dans stijgt de nominale waarde van het vermogen en
neemt de consumptie van de gezinnen toe.
B) Als het algemeen prijsniveau stijgt dan daalt de reële waarde van het vermogen en
neemt de consumptie van de gezinnen af
C) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan stijgt de nominale waarde van het vermogen en
daalt de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven stijgen
D) Als het algemeen prijsniveau stijgt, dan daalt de reële waarde van het vermogen en stijgt
de intrestvoet, waardoor de investeringen van de bedrijven dalen.
15. Het (intern) rendement van een investering neemt ceteris paribus toe, wanneer:
A) De rentevoet afneemt
B) De periode waarover de gegeven totale toekomstige opbrengsten uitgesmeerd worden
korter wordt
C) De aanschaffingsprijs van het kapitaalgoed toeneemt
D) De marginale efficiëntie van de investeringen toeneemt.
16. Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. De consumptiefunctie C = 100 + 0,5Y is
gegeven. De geplande investeringen Iea bedragen 40. Welke stelling is fout?
A) Bij een inkomen Y gelijk aan 200 s de gemiddelde consumptiequote gelijk aan 1
B) Om het nationaal inkomen in evenwicht Ye te doen stijgen tot 300 zullen de
investeringen moeten stijgen tot 50.
C) Bij een nationaal inkomen van 400 treden er niet-gewenste investeringen op.
D) De multiplicator van de autonome consumptie is gelijk aan 0,5
17. Welke bewering is FOUT?
A) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar boven door een
autonome reële loontoename Busra
B) De prijszettingscurve verschuift naar boven door een autonome vermindering van de
mark-up
C) De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar beneden door een
gunstigere ontslagregeling voor werknemers Jongen
D) De prijszettingscurve verschuift naar beneden door een autonome afname van de
arbeidsproductiviteit
18. Als er drie goederencombinaties zijn, A, B en C, welke van volgende rangschikkingen is dan
niet mogelijk?
A) De consument is indifferent tussen A en B, verkiest B boven C en verkiest A boven C.
B) De consument verkiest C boven A, A boven B en C boven B
C) De consument verkiest B boven A, is indifferent tussen A en C en indifferent tussen B en
C
D) De consument is indifferent tussen A en B, indifferent tussen B en C en indifferent tussen
A en C
19. Het essentiële verschil tussen monopolistische concurrentie en zuivere mededinging houdt
verband met:
A) Toetredingsbelemmeringen
B) Het aantal ondernemingen
C) Het verloop van de GO- en de MO-curve van een onderneming
D) De omvang van de winst van een onderneming in het lange termijnevenwicht
20. Wat verstaan we onder “gammavoordelen” of “diversificatievoordelen”?
A) De gemiddelde kost per eenheid van een goed daalt naarmate je meer van dat goed
produceert
B) Een bedrijf dat zijn goed produceert in meerdere fabrieken kan zijn productie efficiënter
organiseren en heeft dus lagere kosten
C) Het is goedkoper meerdere producten binnen een bedrijf te produceren dan in
verschillende bedrijven
D) Grote bedrijven kunnen de voordelen van teamwork beter benutten dan kleine bedrijven
21. Kwantitatieve versoepeling ( quantitative easing; QE) heeft als onmiddellijk effect:
A) Een toename van de geldhoeveelheid
B) Een daling van de basisrente (basisherfinancieringsrente)
C) Een toename van de liquiditeiten in handen van de banken
D) Een toename van de kredietenverlening door de banken
22. Een verschuiving naar rechts van de vraagcurve van een goed kan niet worden veroorzaakt
door:
A) Een stijging van de prijs van een substituut
B) Een prijsdaling van het goed
C) Een toegenomen voorkeur voor het goed
D) Een daling van de prijs van een complementair goed
23. Een gesloten economie met overheid is in evenwicht bij een nationaal inkomen gelijk aan
2000. De overheid heft netto belastingen waarbij de marginale belastingquote gelijk is aan
20%. Het autonome deel van de belastingen bedraagt 80. De overheidsbestedingen
bedragen 400. De multiplicator van de overheidsbestedingen is gelijk aan 2. Veronderstel
een constant algemeen prijsniveau. Welke uitspraak is FOUT?
A) De netto belastingen bedragen 400
B) Als de overheidsbestedingen toenemen met 600, zal het evenwichtsinkomen toenemen
met 1200
C) In het oorspronkelijk evenwicht bedraagt het budgettair overschot 80
D) Een toename van de marginale belastingquote gaat ceteris paribus gepaard met een
afname van e het evenwichtsinkomen
24. Grafieken met positieve/negatieve externe effecten
25. Ga uit van de grafische illustratie van de alternatieve evenwichtsvoorwaarde in een gesloten
economie zonder overheid. Stel dat de gezinnen beslissen een kleiner deel van hun inkomen
te sparen. Deze actie:
A) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen verminderen
B) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen ongewijzigd laten
C) Zal het evenwichtsinkomen doen afnemen en het sparen ongewijzigd laten
D) Zal het evenwichtsinkomen doen toenemen en het sparen verminderen Busra
26. Als de prijselasticiteit van de vraag naar een goed in een punt in absolute waarde groter is
dan 1, welke uitspraak is dan altijd juist?
A) De inkomenselasticiteit van het goed is groter dan 1
B) De verkoper kan zijn omzet verhogen door de prijs te laten dalen. Busra en ik
C) De verkoper kan zijn prijs niet boven de marginale kost laten stijgen
D) Het goed is een inferieur goed
27. In een economie bedraagt de hoeveelheid basisgeld 1000 euro, waarvan 600 euro chartaal
geld. De chartale geldvoorkeur van het publiek bedraagt 0,3. Hoe groot is het totale
geldaanbod (Ms)?
A) Ms = 3333
B) Ms = 2600 Ik
C) Ms = 2400
D) Ms = 2000
28. De kortetermijnkostenfunctie van een onderneming onder zuivere mededinging is gegeven
door TK = 20 + 10x². Veronderstel dat erop deze markt 100 identieke aanbieders actief zijn en
dat de marktvraag gegeven is door xv = 30 – p. hoeveel bedraagt dan de totale verhandelde
hoeveelheid?
A) 10
B) 25
C) 5
D) 20
29. Welke uitspraak over de productiemogelijkhedencurve is juist?
A) De productiemogelijkhedencurve geeft weer hoeveel van elk goed geproduceerd moet
worden om het maatschappelijk nut te maximaliseren
B) Een punt onder de productiemogelijkhedencurve kan niet bereikt worden
C) Een punt boven de productiemogelijkhedencurve kan enkel bereikt worden door de
productie van een ander goed op te offeren
D) De ligging van de productiemogelijkhedencurve is afhankelijk van de stand van de
technologie
30. Stel dat de banken terughoudender zijn bij de kredietverlening omdat de economische
vooruitzichten minder rooskleurig zijn. Dit leidt in het IS-LM model tot:
A) Een toename van de geldbasismultiplicator en van de intrestvoet en een daling van het
nationaal inkomen
B) Een daling van de geldbasismultiplicator, de intrestvoet en het nationaal inkomen
C) Een daling van de geldbasismultiplicator, een toename van de intrestvoet en een daling
van het nationaal inkomen
D) Een toename van de geldbasismultiplicator, een daling van de intrestvoet en een daling
van het nationaal inkomen
31. De preferenties van een consument worden beschreven door de nutsfunctie
u = 2x1 + 3x2 + x1x2. De prijzen van de twee goederen bedragen p1 = 20 en p2 = 20. Als je weet
dat de consument over een inkomen gelijk aan 180 beschikt, welke bundel zal hij dan kopen?
A) x1 = 4 en x2 = 5
B) x1 = 6 en x2 = 7
C) x1 = 5 en x2 = 4
D) x1 = 0 en x2 = 9
32. de productiefunctie van een bedrijf wordt weergegeven door x = 4lk waarbij l staat voor de
ingezette hoeveelheid arbeid en k voor de ingezette hoeveelheid kapitaal. De prijs van arbeid
bedraagt 20 euro, de prijs van kapitaal bedraagt eveneens 20 euro. De
langetermijnkostenfunctie voor dit bedrijf is dan:
A) TK = 20√π‘₯
B) TK = 40x
π‘₯
C) TK = 4
D) TK = 40x +10
33. Wat verstaat men i in de economie onder ‘crowding out’?
A) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot minder private investeringen
B) Een toename van de overheidsbestedingen leidt tot een hogere overheidsschuld
C) Progressieve inkomstenbelastingen verminderen de multiplicator van de
overheidsbestedingen, in vergelijking met lineaire inkomstenbelastingen
D) Bij een hoge overheidsschuld nemen de intrestlasten op de schuld proportioneel sterker
toe dan het nationaal inkomen
34. Ga uit van de volgende gegevens (open economie, met overheid): Sparen = 90, Gerealiseerde
investeringen = 30, Netto belastingen = 50, overheidsbestedingen = 80 Uitvoer = 70, hoeveel
bedraagt de invoer?
A) 0
B) 40
C) 70
D) 100
35. Een monopolist heeft geen vaste kosten. In dat geval is in het winstoptimum van de
monopolist:
A) De winst kleiner dan het producenten surplus
B) De winst groter dan het producenten surplus
C) De winst even groot als het producenten surplus
D) Het producenten surplus altijd nul
36. Basisgeld bestaat uit:
A) Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de
centrale bank)
B) Chartaal geld, giraal geld en quasigeld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale
bank)
C) Zichtdeposito’s en termijndeposito’s (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale
bank)
D) Alle bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (inclusief deposito’s van
de banken bij de centrale bank)
37. Wat moet de overheid volgens keynesiaanse economen doen in geval van een negatieve
vraagschok?
A) Het marktmechanisme via prijsdaling ervoor laten zorgen dat het langetermijnoutputniveau terug bereikt wordt
B) De aggregatieve vraag opvoeren zodat het natuurlijke outputniveau opnieuw bereikt
wordt
C) Het aggregatieve aanbod beter afstemmen op de afgenomen aggregatieve vraag
D) Het aggregatieve aanbod opvoeren door de productie van goederen en diensten zoveel
mogelijk zelf te organiseren
38. In het Bertrand-model is:
A) De marktmacht van elke speler de cruciale beslissingsvariabele van de betrokken
bedrijven
B) De mogelijkheid tot kartelvorming de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken
bedrijven
C) De hoeveelheid die op de markt wordt gebracht de cruciale beslissingsvariabele voor de
betrokken bedrijven
D) De prijs voor elk van de producten de cruciale beslissingsvariabele voor de betrokken
bedrijven.
39. Welk verband geldt tussen bestedingen, werkloosheid en de Philipscurve? ( opnieuw)
A) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de
natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve
rechts van u*
B) In geval van een bestedingstekort overtreft de werkloosheid het niveau van de
natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve
links van u*
C) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de
natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve
rechts van u*
D) In geval van een bestedingstekort ligt de werkloosheid onder het niveau van de
natuurlijke werkloosheid. Grafisch stemt dit overeen met een punt op de Philipscurve
links van u*
40. Welke uitspraak is juist in verband met groeiboekhouding?
A) Groeiboekhouding legt de klemtoon op technologische vooruitgang als verklaring voor
de economische groei van een land
B) Groeiboekhouding beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in
een welbepaald gebied als groeipoolstrategie van een land
C) Groeiboekhouding registreert de gegevens over de groei van het bbp, het nationaal
inkomen en de bestedingen in nationale rekeningen
D) Groeiboekhouding splitst de productietoename in een land uit volgens de bijdragen van
de verschillende productiefactoren
Examenvragen 2012-2013 : inleiding tot algemene economie
(niet volledig 31 VRAGEN!!)
5. Welke van de volgende uitspraken is steeds geldig in het winst maximaliserende optimum onder
gelijk welke marktvorm? (MO= marginale opbrengsten, GO= gemiddelde opbrengsten, TO= totale
opbrengsten, TK= totale kosten.)
A. De MO is gelijk aan de GO.
B. De helling van de TK-curve is gelijk aan 1.
C. De helling van de TO-curve is gelijk aan de helling van de TK-curve.
D. Geen van de vorige.
6. Onderstaande grafiek geeft het kostenverkoop weer van een bedrijf bij zuivere mededinging.
(MK= marginale kosten, GK=gemiddelde kosten, GVK= gemiddelde variabele kosten, prijs, x=
hoeveelheid)
(Grafiek zie foto) Gegeven de marktprijs p is het voor het betrokken bedrijf aangegeven.
A. Te produceren zowel op korte als op lange termijn.
B. Te produceren maar enkel op korte termijn.
C. Te produceren maar enkel op lange termijn.
D. Nooit te produceren.
7. Een onderneming heeft positieve vaste productiekosten. Daarnaast heeft zij ook lineaire variabele
kosten (VK) zoals in onderstaande figuur. (zie foto)
Welke van onderstaande beweringen is fout bij output X*?
A. De GVK zijn gelijk aan de MK.
B. De GK verlopen dalend.
C. De MK zijn gelijk aan de GK.
D. De GK zijn groter dan de GVK.
8. De korte termijntotalekostenfunctie van een typische onderneming .. mededenging is gegeven
door TK= 10+7.5x². Veronderstel dat er op … identieke ondernemingen actief zijn. De
marktaanbodfunctie Xam is dan :
A.Xam=p/15 οƒŸ
B.Xam=15p
C. Xam=20p
D. Xam=20/p
9. Welke uitspraak is juist?
A. De getalwaarde van een isoquant heeft i.v.m de Indifferentiecurve wel een kardinale betekenis.
B. Een sunk cost is een opportuniteitskost.
C. De isoquant van een product met vaste input…. Dalende rechte.
D. De absolute waarde van de MTSGkl ……isoquant vlakker wordt ( met k op de verticale as en l op de
horizontale as)
10. De productiefunctie voor een onderneming wordt weergegeven door x = 12 l^1/3 k^1/2 (met x
de hoeveelheid output. L de hoeveelheid arbeid en k de hoeveelheid kapitaal. Wat is de bijhorende
MTSG..?
A. 6l^1/3
B. (2k)/(3l)
C. (3l)/(2k)
D. 2/(3l)
11. Het marginaal product van arbeid is gegeven door 1/(2L) ( met L de hoeveelheid arbeid). Het
marginaal product van kapitaal is gegeven door 1/(2K) (met K de hoeveelheid kapitaal). De prijs van
arbeid bedraagt 10. De kosten worden geminimaliseerd met inzet van 7 eenheden kapitaal en 14
eenheden arbeid. Welke uitspraak is juist?
A. De prijs van kapitaal bedraagt 20.
B. De prijs van kapitaal bedraagt 10.
C. De prijs van kapitaal bedraagt 5.
D. De prijs van kapitaal bedraagt 2,5.
12. Een consument bevindt zich in volgende situatie.
Goed
x1
x2
Prijs per eenheid
1.25 euro
1.00 euro
A. Meer van x1 kopen en minder van goed x2
B. Meer van x2 kopen en minder van goed x1
C. ... van x1 kopen en even veel van goed x2
D. ... van x2 kopen en even veel van goed x1
Marginaal nut
20
12
14. Een consument heet een nutsfunctie u= 2X1^4.1 +2X2^4.1. Welke uitspraak is altijd juist?
A. In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2.
B. Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten.
C. Het marginaal nut van beide goederen is constant.
D. Geen van bovenstaande.
15. Een prijsstijging doet de totale ontvangsten van de verkoper stijgen. De prijselasticiteit van de
vraag is in absolute termen.
A. Gelijk is aan 1.
B. Tussen 0 en 1 ligt.
C. Tussen 1 en oneindig ligt.
D. Oneindig groot is.
16. De prijs van een goed bedraagt 4 euro en de gevraagde hoeveelheid bedraagt 20 eenheden. In
dat punt (20,4) is de prijselasticiteit van de vraag gelijk aan… de gevraagde hoeveelheid bedragen
als de prijs 3 euro wordt en wanneer .. een lineaire vraagcurve?
A. 24
B. 26
C. 28
D. 30
17. Indien de overheid een maximumprijs bepaalt boven de evenwichtsprijs :
A. Een zwarte markt ontstaan.
B. De gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid.
C. Rantsoenering nodig zijn om de goederen te verdelen.
D. Een aanbodoverschot ontstaan.
18. De vraag naar goed x kan weergegeven worden door de ver… terwijl de aanbodfunctie
weergegeven wordt door Xa= 80+2p … de consumptie van goed x 140 eenheden bedraagt. Op welke
manier kan ze dit bereiken?
A. Een subsidie aan de producent van 10 euro per stuk.
B. Een subsidie aan de producent van 6 euro per stuk.
C. Een belasting op de producent van 10 euro per stuk.
D. Een belasting op de producent van 6 euro per stuk.
19. In een economie worden 2 goederen (A en B) geproduceerd. De productie verloopt A volgens de
productiefunctie Xa= 12La en voor B volgens de productiefunctie …..
In de economie zijn 100 eenheden arbeid (L) beschikbaar. De curve productiemogelijkheden wordt
gegeven door :
A. Xa= 600-2Xa
B. Xa=1200-2Xa
C. Xa=100-3Xa
D.Xa=900-6Xa
20.In onderstaande figuur wordt de hoeveelheid graan uitgezet op de x-as. De hoeveelheid kleding
op de y-as. Wat kan je afleiden uit onderstaande curven van productiemogelijkheden?
hoeveelheid kleding
Hoeveelheid graan
A. Het marginaal product van beide goederen is dalen.
B. Het marginaal product van beide goederen is stijgend.
C. Het marginaal product van beide goederen is constant.
D. Er is te weinig informatie om deze vraag op te lossen.
21. Welke van de volgende uitspraken is juist?
A. Als de Gini-coëfficiënt 1 bedraagt, heeft iedereen hetzelfde inkomen.
B. Hoe groter de Gini-coëfficiënt , hoe armer de bevolking.
C. Hoe kleiner de Gini-coëfficiënt, hoe gelijkmatiger het inkomen.
D. Als de Lorenz-curve samenvalt met de 45°lijn is de inkomens ongelijk.
22. De hoeveelheidsindex van Paassche van het bnp voor het jaar 1 met basisjaar 0, bestaat uit.
A. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het reëel product van jaar 1 in prijzen van jaar 0
(x100)
B. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het reëel product van jaar 0 in prijzen van jaar 1
(x100)
C. Het nominaal product van jaar 1 gedeeld door het nominaal product van jaar 0 (x100)
D. Het reëel product van jaar 1 in prijzen van jaar 0, gedeeld door het nominaal product van jaar 0
(x100)
23.Welke van de volgende fenomenen kan volgens de neoklassieke groeitheorie een permanente
groei van het bbp per capita tot gevolg hebben?
A. Een voortdurende toename van de spaarquote.
B. Een aanhoudende toename van de arbeidsinput.
C. Een continue verbetering van de stand van de technologie.
D. De drie bovenstaande fenomenen kunnen een permanente groei van het bbp per capita
veroorzaken.
24. Ga uit van de steady state toestand in het Solow groeimodel. Welke van de volgende uitspraken
is dan fout?
A. Een stijging van de spaarquote zal tot een permanent hogere output leiden.
B. Een stijging van de arbeidsinput zorgt ervoor dat de output per capita p… hoger zal liggen.
C. Een technologische verbetering leidt tot een permanent hogere output.
D. Een daling van de depreciatievoet leidt tijdelijk tot een hogere econom…
25. Ga uit van het lange termijn macro-economisch evenwicht. Stel dat nieuwe lange termijn
evenwicht gekenmerkt wordt door een lager output en hoger algemeen prijsniveau. Dit wijst op een:
A. Positieve vraagschok.
B. Positieve aanbodschok.
C. Negatieve vraagschok.
D. Negatieve aanbodschok.
26.Welke stelling is fout? Nominale prijsrigiditeit:
A. Vormt een mogelijke verklaring voor een positief hellende aanbodcurve in de korte termijn.
B. Houdt in dat sommige prijzen in de economie zich slechts traag aanpassen aan wijzigingen in de
economische omstandigheden.
C. Is kenmerkend voor markten waar monopolistische concurrentie heerst.
D. Betekent dat veranderingen in het algemeen prijsniveau in de korte termijn geen invloed
uitoefenen op het aggregatieve aanbod.
27. De uitdrukking Ya= Y* +Ζ›( P/P²-1) impliceert dat:
A. Het korte termijnaanbod het natuurlijk outputniveau overtreft indien het feitelijke prijsniveau
hoger is dan het verwachte.
B. Het natuurlijke outputniveau het korte termijnaanbod overtreft indien het feitelijke prijsniveau
hoger is dan het verwachte.
C. Het korte termijnaanbod en het natuurlijk outputniveau nooit kunnen samenvallen.
D. het Korte termijnaanbod en het natuurlijk outputniveau altijd aan elkaar gelijk zullen zijn.
28. Ga uit van een gesloten economie zonder overheid. De consumptiefunctie C= 40+0.8Y is gegeven.
De geplande investeringen L bedragen 100. Het natuurlijke inkomen Y* bedraagt 800. Welke stelling
is fout?
A. Het nationaal inkomen in evenwicht Y is gelijk aan 700.
B. Om het nationaal inkomen in evenwicht Y te doen stijgen tot 800 zullen investeringen moeten
stijgen tot 120.
C. Er is in deze economie bij het nationaal inkomen in evenwicht sp.. overbesteding.
D. De multiplicator van de autonome consumptie is gelijk aan 5.
29. Onderstaande grafiek stelt het inkomensevenwicht voor in een gesloten economie zonder
overheid Y is geen evenwichtsinkomen omdat:
45°
A. er dan overproductie is
B. er dan ongewenste investeringen zijn
C. de gewenste bestedingen dan kleiner zijn dan de productie
D. Er dan ongewenste uitputting van de voorraad is
30. Ga uit van 2 landen. Mars en Pluto. De consumptiefunctie van mars…. C=0.5Y+20. In Mars
worden er geen belastingen geheven en …. Overheidsuitgaven. De gewenste investeringen van de
bedrijf…… invoer van Mars vanuit Pluto wordt gegeven door Z=120+0.2Y….. vanuit Mars is gelijk aan
70. Welke van onderstaande stellingen……?
A. Het evenwichtsinkomen in Mars bedraagt 70.
B. Een toename van de autonome consumptie met 70 leidt…….. het evenwichtsinkomen met 20.
C. Indien de vraag van Pluto naar Marsiaanse goederen……stijging van het evenwichtsinkomen in
Mars.
D. Het evenwichtsinkomen in mars bedraagt 100. οƒŸ
35. Ga uit van een economie die gekenmerkt wordt door een laag werkloosheidspercentage en een
lage werkgelegenheidsgraad. De verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat:
A. De bevolking een groot aantal personen op niet actieve leeftijd telt.
B. Het aantal werklozen kleiner is dan het aantal werkenden.
C. Veel mensen op actieve leeftijd niet aan de arbeidsmarkt deelnemen.
D. Heel wat mensen langdurig werkloos zijn.
36. Beschouw onderstaand IS-LM schema. Welke van de volgende stellingen is fout? (grafiek zie foto)
A. Ga uit van punt B. Een expansief monetair beleid gecombineerd met een restrictief budgettair
beleid kan leiden tot de situatie in punt d.
B. Om vanuit punt c naar punt a te geraken is het nodig dat de overheid een contractief monetair
beleid combineert met een contractief budgettair beleid.
C. Ga uit van punt c. Een stijging van de reservecoëfficiënt van de banken kan leiden tot de situatie in
punt b.
D. Ga uit van punt b. Een daling van intrestvoet en een stijging van het output… zodat punt c wordt
bereikt, kan gerealiseerd worden door de belastingen te …
37. Volgens de theorie van de Phillips-curve, aangepast voor de inflatieverwachtingen…
A. De natuurlijke werkloosheid dalen naarmate de inflatie en de verwachtingen afnemen.
B. De natuurlijke werkloosheid beïnvloed worden door het verschil … gerealiseerde en de verwachte
inflatie.
C. Een expansieve monetaire politiek de werkloosheid in de lang … beïnvloeden.
D. De werkloosheid afwijken van de natuurlijke werkloosheid …correct geanticipeerd wordt.
38. Een versterking van de onderhandelingspositie van de vakbonden:
A. Zorgt voor een verschuiving naar recht van zowel de LOC-curve als van de PZC-curve.
B. Zorgt voor een verschuiving naar links van PZC-curve, terwijl de LOC-curve niet wijzigt.
C. Zorgt voor een verschuiving naar links van de LOC-curve, terwijl de PZC-curve niet wijzigt.
D. Heeft geen gevolgen voor de PZC-curve en LOC-curve.
(LOC = loononderhandelingscurve, PZC= prijszettingscurve.)
39. Voor een open economie met overheid gelden de volgende gegevens: C=100+0.8Yd, Lm=500,
Z=500+0.14Y, X=1000, G=1500, T=0.2Y. Welke stelling is fout?
A. De evenwichtsoutput bedraagt 5200
B. In het evenwicht bedraagt het begrotingstekort 460.
C. Meer export zal de evenwichtsouput verlagen. οƒŸ
D. Een toename van de marginale invoerquote zou het evenwichtsinkomen verlagen.
40. De investeringsmultiplicator in een open economie met overheid neemt toe waar :
A. De marginale invoerquote afneemt.
B. De marginale consumptiequote afneemt.
C. De marginale consumptiequote afneemt en de marginale invoerquote toeneemt.
D. De marginale spaarquote en de marginale invoerquote toenemen.
Examenvragen 2011-2012 : Inleiding tot algemene economie
1.Bij toenemende schaalopbrengsten :
A. Stijgen de gemiddelde kosten op lange termijn.
B. Zijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde vaste kosten.
C. Zijn bij voldoende hoge output in de lange termijn de marginale kosten kleiner dan de gemiddelde
kosten.
D. Zijn de gemiddelde kosten kleiner dan de gemiddelde variabele kosten.
2. Wat verstaan we onder “gammavoordelen” of “diversificatievoordelen” ( economies of scope)?
A. De gemiddelde kost per eenheid van een goed daalt naarmate je meer van dat goed produceert.
B. Een bedrijf dat zijn goed produceert in meerdere fabrieken kan zijn productie efficiënter
organiseren en heeft dus lagere kosten.
C. Het is goedkoper meerdere producten binnen een bedrijf te produceren dan in verschillende
bedrijven.
D. Grote bedrijven kunnen de voordelen van teamwork beter benutten dan kleine bedrijven.
3. Het bruto binnenlands product is gelijk aan het netto binnenlands product vermeerderd met :
A. De voorraadinvesteringen.
B. De uitbreidingsinvesteringen.
C. De netto investeringen.
D. De vervangingsinvesteringen.
5. In een land worden pralines en bier geproduceerd. De productie van pralines verloopt volgende de
productiefunctie Xp= 300Lp^2/3 met Lp de hoeveelheid arbeid en Xp het aantal geproduceerde
pralines. De productiefunctie van bier wordt gegeven door Xs=Ls met Ls de hoeveelheid arbeid en Xs
het aantal vaten bier. Er zijn 1000 eenheden arbeid beschikbaar in de economie. Welke uitspraak is
altijd juist?
A. Het is optimaal om meer pralines dan bier te produceren.
B. Het is optimaal om meer bier dan pralines te produceren.
C. Het marginaal product van pralines is dalend.
D. Het marginaal product van pralines is stijgend.
6. Ga uit van de volgende gegevens( open economie, met overheid) Sparen = 90mld euro,
gerealiseerde investeringen= 30mld euro, netto belastingen=50mld euro, overheidsbestedingen
=80mld euro, uitvoer= 70mld euro. Hoeveel bedraagt de invoer?
A. 0
B. 40mld EuroοƒŸ
C. 70mld Euro
D. 100mld Euro
7. Basisgeld bestaat uit:
A. Alle uitgegeven munten en bankbiljetten (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)
B. Chartaal geld, giraal geld en quasigeld (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.) οƒŸ
C. zichtdeposito’s en termijndeposito’s (inclusief deposito’s van de banken bij de centrale bank.)
D. alle bankbiljetten in handen van het publiek en het giraal geld (inclusief deposito’s van de banken
bij de centrale bank.)
8. Welke uitspraak is juist in verband met groeiboekhouding?
A. Groeiboekhouding legt de klemtoon op technologische vooruitgang als verklaring voor de
economische groei van een land.
B. Groeiboekhouding beklemtoont de geografische concentratie van de industrialisering in een
welbepaald gebied als groeipoolstrategie van een land.
C. Groeiboekhouding registreert de gegevens over de groei van het bbp, het nationaal inkomen en de
bestedingen in nationale rekeningen.
D. Groeiboekhouding splitst de productietoename in een land uit volgens de bijdragen van de
verschillende productiefactoren.
9. De preferenties van een consument worden beschreven door de nutsfunctie u= 2X1+3X2+x1x2. De
prijzen van de twee goederen bedragen p1=20 en p2=20. Als je weet dat de consument over een
inkomen gelijk aan 180 beschikt, welke bundel zal hij dan kopen?
A. x1=4 en x2=5
B. x1=6 en x2= 7
C. x1=5 en x2=4
D. x1=0 en x2=9
10. Welke bewering is fout?
A. De loononderhangelingscurve op lange termijn verschuift naar boven door een autonome reële
loontoename.
B. De prijszettingscurve verschuift naar boven door een autonome vermindering van de m.. up.
C. De loononderhandelingscurve op lange termijn verschuift naar beneden door een gunstigere
ontslagregeling voor werknemers.
D. De prijszettingscurve verschuift naar beneden door een autonome afname van de
arbeidsproductiviteit.
12. Kwantitatieve versoepeling (quantitative easing QE) heeft als onmiddellijk effect:
A. Een toename van de geldhoeveelheid.
B. Een daling van de basisrente ( basisherfinacieringsrente).
C. Een toename van de liquiditeiten in handen van de banken.
D. Een toename van de kredietverlening door de banken.
Download