E. Verhulp, De vrijheid van wetenschap en het monddood maken van de wetenschappelijke klokkenluider, bespreking van A.F.J. Köbben en H. Tromp, de onwelkome boodschap, Amsterdamse Boekengids juli 1999, p. 22-27. De vrijheid van wetenschap en het monddood maken van de wetenschappelijke klokkenluider Evert Verhulp, Universitair hoofddocent arbeids- en sociaal verzekeringsrecht aan de Universiteit van Amsterdam en advocaat te Woerden. André J.F. Köbben en Henk Tromp: De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt, Mets Amsterdam 1999, 206 blz. Ir. J.W. de Kwaadsteniet is een contensieus man die zijn werk als statisticus in dienst van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)- zeer serieus neemt. Tot zijn ergernis moet hij constateren dat door zijn instituut steeds meer milieuonderzoek wordt gedaan op basis van modelonderzoek, waarvan de resultaten niet op hun realiteitswaarde zijn te beoordelen. Het waarheidsgehalte van dergelijke onderzoeken is volgens De Kwaadsteniet op zijn minst discutabel. Nu het milieuonderzoek mede ten grondslag ligt aan het regeringsbeleid acht De Kwaadsteniet het noodzakelijk dat de uitkomsten van het onderzoek 'zeker' zijn. Zijn opvattingen terzake legt hij neer in een notitie die hij in de zomer van 1997 aan de directie van het RIVM overhandigt. De directie voert naar aanleiding van die notitie verschillende besprekingen, maar dat leidt er niet toe dat het beleid terzake veranderd wordt. De Kwaadsteniet wendt zich daarop tot verschillende dagbladen maar alleen het dagblad 'Trouw' blijkt bereid, op 20 januari 1999, een interview met hem te plaatsen. In dat interview worden de uitkomsten van het milieuonderzoek van het RIVM naar journalistieke traditie als 'leugens' en 'bedrog' beschreven. Reacties op het interview blijven niet uit. Op 21 januari 1999 wordt De Kwaadsteniet geschorst en wordt hem een spreekverbod opgelegd, op dezelfde dag worden in de Tweede Kamer vragen gesteld. Met verrassende snelheid, op 26 januari 1999, antwoordt minister Pronk naar aanleiding van die vragen: "Ik heb geen reden om te twijfelen aan de wetenschappelijke waarde van de RIVM berekeningen. Het RIVM is een onafhankelijk wetenschap instituut."1 Bij een discussie over het zelfde onderwerp, anderhalve maand later, blijkt evenwel dat de commissie van toezicht van het RIVM inmiddels een rapport heeft geschreven waarin duidelijk wordt gemaakt dat de werkwijze van het RIVM op een aantal punten kan worden verbeterd.2 Monddood maken Dat die verbetering noodzakelijk is, is ook aangevoerd door een tweetal 1 Kamerstukken II, 1998-1999, Aanhangsel, nr. 674 (herdruk) 2 Tweede Kamer 9 maart 1999, 54-3468. wetenschappers die beweren dat het RIVM 'bedachte cijfers' voor de Betuwelijn leverde.3 Volgens deze wetenschappers draagt de Betuwelijn niet bij aan het terugdringen van de luchtvervuiling, hoewel de politiek daar wel van uitgaat op basis van een onderzoek van het RIVM uit 1994. De vervuiling door vrachtwagens werd te hoog ingeschat en nagelaten werd die vervuiling in de praktijk te meten, terwijl andere elementen, zoals de emissie die voortvloeit uit de energieopwekking ten behoeve van het railvervoer, buiten beschouwing zijn gelaten. De wetenschappers stellen dat het RIVM-rapport zich conformeert aan de regeringsdoelstelling. Of De Kwaadsteniet met zijn kritiek op het onderzoek van het RIVM ook dit Betuwelijnrapport op het oog had, is niet duidelijk. Maar zijn kritiek over de wijze van totstandkomen van dat rapport kan er wel direct op worden toegepast. Duidelijk is dat de kritiek van De Kwaadsteniet het RIVM in een lastig parket heeft gebracht. Het instituut heeft schade aan reputatie en waardering ondervonden door zijn uitlatingen. Het RIVM heeft De Kwaadsteniet op niet mis te verstane wijze laten merken dat zijn uitlatingen niet op prijs werden gesteld: hij is geschorst en heeft een spreekverbod gekregen. Pas na een voorlopige voorzieningenprocedure werden deze sancties opgeheven: De Kwaadsteniet is vervolgens geplaatst op het Ministerie in afwachting van verdere ontwikkelingen.4 Het geval van De Kwaadsteniet kwam te laat in de publiciteit om een plaats te krijgen in het hier te bespreken boek.5 De doelstelling van dat boek is na te gaan wat er gebeurt als een onderzoeker de brenger is van een onwelkome boodschap. Het is de vraag of aan het ontbreken van een bespreking van het geval De Kwaadsteniet voor dit boek veel is gemist: dat geval wijkt in essentie niet af van een aantal andere gevallen die wel in het boek besproken worden. De schrijvers zouden de sancties die het RIVM in het geval van De Kwaadsteniet trof catagoriseren onder het 'monddood maken'. Dat monddood maken is één van de strategieen die de werkgever of opdrachtgever ten dienste staat om de onderzoeker met een onwelkome boodschap zonder af te doen aan de wetenschappelijke waarde aan zijn onderzoek of op grond daarvan getrokken conclusies- onschadelijk te maken.6 Onderzoeker Corten van het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) wordt -nadat hij zich kritisch heeft uitgelaten over het zeevisserijbeleid- overgeplaatst naar het zoetwateronderzoek, deeltijdhoogleraar Andriessen wordt door zijn 'hoofdwerkgever', de NV Kema, min of M. Roscam Abbing en H. aan de Wiel: RIVM leverde bedachte cijfers voor Betuwelijn, Trouw 17 februari 1999, p. 16. Zie m.b.t. het milieuonderzoek in het algemeen: NRC Handelsblad 24 april 1999, p. 51: De kleren van de keizer. 3 Zie voor deze gang van zaken: Pres. Rb. Utrecht februari 1999, Mediaforum 1999, p. 130 met noot E. Verhulp 4 24 Blijkens een interview met de schrijvers in Het Parool 6 maart 1999, PS, p. 5, omdat het tekort dag was. "Onze aanpak was: uitvoerig praten, dossiers inzien, de tegenpartij horen. Dat kost ontzettend veel werk". 5 Zie ook De Volkskrant 31 maart 1999 waarin twee onderzoekers verslag doen van een soortgelijke poging: F. Berendse en D. Kleijn: "Uitkomst bevalt niet, dus heeft onderzoeker het gedaan". 6 meer gedwongen ander werk te zoeken nadat hij zich negatief over kernenergie heeft uitgelaten. Tot 'monddood maken' behoort volgens de auteurs ook het niet verlenen van vervolgopdrachten, wanneer het gaat om contract-onderzoek. Naast dit monddood maken onderscheiden de schrijvers nog de strategie van de verdachtmaking van de onderzoeker, die van het doodzwijgen van het onderzoek, of die van het met alle middelen bestrijden van de uitkomsten van het onderzoek. Al deze strategieen worden in het eerste hoofdstuk uiteengezet, en in de volgende hoofdstukken met voorbeelden toegelicht. De auteurs, die zichzelf 'verstokte veldwerkers' noemen, beschrijven 37 concrete gevallen waarin één van deze strategieen wordt toegepast, mede omdat het ze opgevallen was dat er nauwelijks uitgewerkte voorbeelden te vinden zijn hoe in een concreet geval de vrijheid van wetenschap wordt ingeperkt. Hoewel op die catagorisering wel valt af te dingen is het duidelijk dat de opdracht- of werkgever van een onderzoeker die een uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek wil presenteren, welke uitkomst de opdracht- of werkgever niet bevalt, een scala van mogelijkheden heeft om de onderzoeker de mond te snoeren. Kan de onderzoeker zich daartegen niet verweren? Zijn er geen rechten waar hij zich op kan beroepen? De vrijheid van wetenschap De subtitel van het boek verwijst naar de vrijheid van wetenschap. Daarmee wordt de indruk gewekt dat de wetenschapper zich kan beschermen tegen aanvallen op de uitkomsten van zijn onderzoek door een beroep te doen op deze 'vrijheid'. De vrijheid van wetenschap klinkt alsof we te maken hebben met een verheven recht, een pijler van de democratische rechtsorde, iets dat toch minstens in de Grondwet verankerd dient te zijn. Maar in de Grondwet zal men tevergeefs, naast de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs, zoeken naar de vrijheid van wetenschap. Dat is op zich niet verontrustend: er zijn wel meer als grondrecht ervaren rechten niet in de Grondwet maar in andere wetten opgenomen. Nu is de vrijheid van wetenschap als zodanig niet gecodificeerd, maar wel de academische vrijheid. Dat deze twee niet hetzelfde object hebben zal duidelijk zijn: de vrijheid van wetenschap vindt in de academische vrijheid alleen bescherming voor zover de wetenschapsbeoefening in een 'academie' plaats vindt. De academische vrijheid is voor het eerst opgenomen in art. 6 van de Wet op het Wetenschappelijk onderwijs van 19857, en luidt "Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen". Na het vervangen van de WWO door de Wet Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) is deze rechtsregel opgenomen in art. 1:6 van die laatste wet. In de toelichting op het artikel laat de regering weten dat algemeen wordt aangenomen dat de academische vrijheid een recht is "dat ten nauwste samenhangt met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting en dat specifiek is gericht op de positie van de individuele docenten en onderzoekers (..). In wezen gaat het er om dat zijn in vrijheid onderwijs geven, onderzoek verrichten (..). Zij hebben de vrijheid om eigen wetenschappelijke inzichten te volgen en daarbij niet afhankelijk te zijn van bepaalde politieke, filosofische of wetenschapstheoretische opvattingen. (..) De vrijheid in het beoefenen van de wetenschap houdt de vrijheid van de wetenschapsbeoefenaar in om zelf het onderzoeksthema te initieren en bij het verrichten van onderzoek eigen inzichten te volgen."8 De regering benadrukt de academische vrijheid van een zo 7 Stb. 1986, 414 8 Kamerstukken II, 1980-81, 16 802, nrs. 3-4, p. 49-50. fundamenteel belang te achten, dat deze vrijheid is opgenomen in de algemene bepalingen. De vraag is wat de waarde is van het 'fundamentele recht' van de academische vrijheid. De regering heeft dat recht zelf al behoorlijk ingekaderd. Zo is het nodig dat wetenschappelijk onderzoek voldoet aan de door vakgenoten erkende maatstaven9, het onderzoek zal moeten voldoen aan maatschappelijke en ethische normen en het onderzoeksthema moet passen in het onderzoeksprogramma.10 Het gaat bij de academische vrijheid, volgens de regering, om een beginsel. "Dit beginsel is evenwel geen vrijblijvende intentieverklaring maar een rechtsbeginsel dat nadere vormgeving behoeft. Deze nadere vormgeving zal in het bijzonder kunnen plaatsvinden in het kader van de jurisprudentie die zal ontstaan indien individuele docenten, onderzoekers en studenten beroep instellen ingeval zij menen dat ten aanzien van hen op de academische vrijheid inbreuk wordt gepleegd."11 De academische vrijheid als rechtsbeginsel De regering heeft benadrukt dat de codificatie van de academische vrijheid niet wegneemt dat het om een rechtsbeginsel gaat.12 Een rechtsbeginsel is een grondgedachte van het rechtssysteem, maar het heeft een ander karakter dan een rechtsregel. Waar een rechtsregel direct kan worden toegepast in een geval dat door de regel wordt bestreken, zijn rechtsbeginselen niet meer dan richtsnoeren, op grond waarvan niet tot een bepaalde uitkomst in een concreet geval kan worden geconcludeerd. Waar een rechtsregel soms wel en soms niet moet worden toegepast, maar de toepassing tot een bepaalde uitkomst leidt, zijn rechtsbeginselen altijd van toepassing, ook al moeten zij in een concreet geval wijken voor een andere rechtsnorm.13 Het nut van codificatie van een rechtsbeginsel is dus relatief, tenzij het rechtsbeginsel in een concrete rechtsregel wordt vervat. In het geval van de academische vrijheid is de wetgever daartoe niet overgegaan, maar heeft zij de rechtspraktijk op pad gestuurd om de norm nader te concretiseren. De wetgever heeft -zo zou men denken- met deze vage omschrijving van de academische vrijheid een 'lawyers paradise' geopend, een 'recht' met een zo vage norm dat alleen jurisprudentie duidelijkheid kan bieden over de inhoud van de norm. Het ligt bij zo'n vage norm voor de hand te vermoeden dat wetenschappers die zich ook maar enigszins bedreigd voelen in hun wetenschappelijke vrijheid -en blijkens het boek van Köbben en Tromp14 zijn dat er nog al wat- zich verdringen, bijgestaan door ambitieuze advocaten, bij de rechter om een beroep op art. 1:6 WHW of het achterliggende rechtsbeginsel te doen. Maar het tegendeel is waar. Uit de gepubliceerde rechtspraak van de laatste 10 jaar blijkt niet dat er in die periode een beroep op de 9 Kamerstukken II, 1983-84, 16 802, nr. 7, p. 55. 10 Kamerstukken II, 1980-1981, 16 802, nrs. 3-4, p. 50. 11 Kamerstukken II, 1983-1984, 16 802, nr. 7, p. 55. 12 Kamerstukken I, 1991-1992, 21 073, nr. 264b, p. 3. L.F.M. Verhey: Horizontale werking van grondrechten, in het bijzonder van het recht op privacy, Zwolle 1992, p. 21. 13 Daarbij verklaart Tromp in Het Parool van 9 maart 1999: "Er is al weer genoeg voor een tweede boek". 14 academische vrijheid gedaan. Daarvoor zijn een paar verklaringen denkbaar, waarvan er één relatief eenvoudig is: van de wetenschappers die 'monddood gemaakt' zijn heeft geen het onderzoek verricht in opdracht van een opdrachtgever waarvoor de academische vrijheid, als rechtsbeginsel of zoals gecodificeerd in de WHW, geldt. Bij de academische vrijheid gaat het immers om een 'academische' vrijheid, een vrijheid die niet als object kent het bedrijven van wetenschap sec. In de woorden van Van der Ven15: "In de uitdrukking 'academische vrijheid' wordt niet de wetenschap, de werkelijkheid of de waarheid genoemd, maar alleen de vrijheid in haar specificatie ten behoeve van academische activiteiten." Contractonderzoek behoort in beginsel niet tot een academische activiteit, evenmin geldt dat voor onderzoek dat wordt verricht aan instituten die niet onder het begrip 'academisch' te brengen zijn. In ieder geval speelt dat bij de voorbeelden die Köbben en Tromp bespreken. Een paar van de in het boek opgevoerde onderzoekers zijn werkzaam voor een instelling waarvoor de academische vrijheid van de WHW of het achterliggende rechtsbeginsel niet geldt (te weten: het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) en de NV Kema), of was er sprake van contractonderzoek, bijvoorbeeld in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Dienst Recreatie van een grote stad of het Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Sport. De academische vrijheid als rechtsbeginsel is daarom van minder waarde dan op het eerste gezicht lijkt. Maar is de academische vrijheid niet (tevens) een grondrecht, en biedt het als zodanig dan niet een betere bescherming? Geldt de academische vrijheid als grondrecht? Grondrechten hebben tot doel bij te dragen aan de ontplooiing van elk individu naar eigen geaardheid door hem in een aantal facetten van zijn persoonlijk leven te beschermen, zoals zijn intimiteit, zijn uitingsmogelijkheden, zijn deelname aan het openbaar leven.16 Grondrechten creëeren door de beschermende werking een 'staatsvrije ruimte' waarbinnen de individu zich zonder staatsinmenging kan ontplooien. De grondrechten die aan het einde van de 18e eeuw tot stand zijn gekomen dragen de duidelijke sporen van de gedachten van de Franse revolutie. Daarbij hoort het uitgangspunt dat in het burgerlijk recht een ongewilde beperking van de mogelijkheid om grondrechten uit te oefenen niet kan voorkomen, omdat het contract in vrijheid wordt gesloten. Uitsluitend van de overheid, die de bevoegdheid heeft éénzijdig tot beperking over te gaan, valt dus een ongewenste beperking van de grondwettelijke vrijheden te vrezen. Daarom richten grondrechten zich uitsluitend op de overheid: zij werken slechts verticaal.17 De opzet en formulering van grondrechten geeft blijk van die gerichtheid, hetgeen met name tot uiting komt in de mogelijkheden J.J.M. van der Ven: De academische vrijheid: kreet of begrip, NJB 1980, p. 633. 15 Deze onschrijving van grondrechten van de regering (Kamerstukken II, 1975-1976, 13 872, nr. 3, p. 10) is niet onbetwist. Zie voor een opsomming van de kritiek: P.W.C. akkermans, A.K. Koekkoek: De Grondwet, Zwolle 1992, p. 11. 16 Deze opvatting kent een aantal tegenstanders: zie bijv. M.B.W. Biesheuvel, NJCM-Bulletin 1981, p. 147-165 en J. Velaers: De beperking van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, 1991, deel 1. 17 om de uitoefening van grondrechten te beperken.18 De uitoefening van grondrechten kan alleen bij of krachtens de wet worden beperkt. Aan de vereisten die voor de beperkingen gelden wordt ook streng de hand gehouden. De bedoeling is dat de wetgever de belangen verbonden aan enerzijds het recht op uitoefening van een grondrecht en anderszijds de belangen gemoeid met een beperking daarvan weegt en als tot beperking besloten wordt, de mogelijkheid daartoe in een zo specifiek mogelijke wettelijke regeling vastlegt. Volgens de heersende leer komt deze belangenafweging aan een ander dan de wetgever niet toe, nu dat zou kunnen leiden tot verwatering van de fundamentele rechten. Om die reden wordt veelal aangenomen dat grondrechten geen directe werking in de relatie tussen burgers onderling. Zouden grondrechten wel direct in de verhouding tussen burgers, horizontaal, werken, dan dienden ze wel regelmatig in een belangenafweging te worden betrokken. Er is namelijk niet altijd een specifieke wettelijke grondslag te vinden voor de beperking in de uitoefening van grondrechten die de ene burger met de andere wenst overeen te komen, terwijl een dergelijke beperking wel redelijk kan zijn. In het arbeidsrecht zijn daarvan voorbeelden te over. Een werkgever kan van een werknemer bedingen dat hij op zondag arbeid verricht, terwijl de werknemer dat als een beperking van zijn vrijheid van godsdienst kan ervaren. Hoewel de wens van de werkgever redelijk kan zijn, is er voor die werkgever geen specifieke wettelijke norm beschikbaar op grond waarvan hij de vrijheid van godsdienst van zijn werknemer kan beperken. Op grond van het ontbreken van die wettelijke beperkingsgrondslag zou de werknemer, indien grondrechten direct horizontaal werken, zich met een beroep op de vrijheid van godsdienst kunnen onttrekken om het werken op zondag. Die uitkomst kan als onredelijk worden ervaren. Om tot een wel redelijke uitkomst te geraken zou de rechter over kunnen gaan tot een belangenafweging, waarbij dan het bedrijfsbelang of belang van de collega's om te voetballen op zondag zou moeten worden gewogen tegen het belang van de vrijheid van godsdienst. Op deze wijze kan die fundamentele vrijheid het tegen niet fundamentele belangen afleggen.19 Daarmee komt in horizontale verhoudingen het fundamentele karakter van het grondrecht ter discussie te staan. De heersende leer vreest nu dat die discussie ook gevolgen kan hebben voor de werking van grondrechten in verticale verhoudingen, en wil dat voorkomen door in horizontale verhoudingen uit te gaan van een indirecte werking van grondrechten.20 Grondrechten kleuren volgens die heersende opvatting de tussen partijen bestaande verplichtingen in, hetgeen de bescherming van grondrechten uiteraard doet afnemen. Naar mijn mening ten onrechte, omdat het gevaar voor verwatering van grondrechten overdreven wordt en op deze wijze geen recht wordt gedaan aan 18 Dit is een wel zeer korte, en daarom noodzakelijkerwijze onvolledige samenvatting van het idee achter achter grondrechten. Zie voor een vollediger overzicht: G.F.M. van der Tang: Grondwetsbegrip en grondwetsidee, Gouda Quint 1998. 19 Deze casus deed zich daadwerkelijk voor in een zaak die een wegenwachter (die, nomen est omen, Van der Weg heet) aanspande tegen de ANWB met als eis hem op zondag vrij te roosteren: Ktg. 's Gravenhage 1 december 1998, niet gepubliceerd. Inmiddels is hoger beroep ingediend. 20 Zo voor die heersende leer: M.C. Burkens: Algemene leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel recht, Zwolle 1989. rechten die als fundamenteel worden ervaren.21 Opvallend is dat de onderzoekers die in het boek worden opgevoerd allen monddood zijn gemaakt door een overheidsorgaan in de rol van opdrachtgever of van werkgever. Slechts de NV Kema is geen overheidsorgaan, maar deze naamloze vennootschap lijkt me voor de werking van grondrechten met de overheid op één lijn stellen.22 Met een beroep op een direct werkend grondrecht zou de onderzoeker zich zinvol kunnen verweren. Maar is er een grondrecht als de academische vrijheid of, beter nog, de vrijheid van wetenschap? Waarschijnlijk niet. De wijze waarop de regering beperkingen van de academische vrijheid heeft toegestaan in de toelichting op het wetsartikel, zonder daarbij een duidelijke specifieke wettelijke beperkingsgrondslag aan te geven, maakt het kwalificeren van de academische vrijheid als grondrecht er niet eenvoudiger op. Dit grondrecht zou dan, voor wat betreft de beperkingsmethodiek, wel erg gaan afwijken van de andere grondrechten. Daarbij komt dat het doen van wetenschappelijk onderzoek in een academische setting, moeilijk als facet van het persoonlijk leven te beschouwen is. Het beschermingsobject van de academische vrijheid acht de regering, nu de academische vrijheid wordt gepresenteerd onder de noemer 'bescherming van het personeel', het personeel in dienst van de instellingen. Daarmee is de kring van belanghebbenden wel erg klein geworden, misschien zelfs wel te klein om van een grondrecht te spreken. Tenslotte is het de vraag of de academische vrijheid als grondrecht wat kan toevoegen aan de reeds bestaande grondrechten. Uit de opvatting van de regering blijkt dat de academische vrijheid een natuurlijk gevolg van reeds lang in de Grondwet opgenomen vrijheid van meningsuiting. Volstaat dat grondrecht dan al niet om de wetenschapper met een onwelkome boodschap te beschermen? De bescherming van de verkondiger van een onwelkome boodschap Tot de vrijheid van wetenschap dient te behoren, er vanuit gaande dat een dergelijke vrijheid zou bestaan, het recht om vrijelijk (dat wil zeggen: zonder overheidsinmenging) kennis te kunnen nemen van informatie, die uit te wisselen met anderen en het recht om vrijelijk de bevindingen kenbaar te maken. Deze gebieden worden reeds bestreken door een ander grondrecht, te weten de vrijheid van meningsuiting. Hoewel de letterlijke tekst van art. 7 Grondwet misschien iets anders doet vermoeden, heeft de grondwetgever met dat artikel ook de ontvangstvrijheid gegarandeerd.23 Het uitwisselen van informatie en het bekendmaken van de Zie voor mijn kritiek: E. Verhulp: Vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Den Haag 1997. 21 Of dat juist is hangt af van de vraag of overheidsorganen op de besluitvorming van de NV Kema overwegende invloed uitoefenen. Het Congresgebouw NV, waarvan het bestuur door vooral overheidsorganen is samengesteld, werd veroordeeld -op grond van een directe werking van de vrijheid van vergaderingtot verhuur van een zaal, Pres. Rb. 's Gravenhage 9 juni 1987, KG 1987, 268. Vergelijkbaar, waarin een stichting, waarvan het bestuur werd samengesteld door een gemeente, werd veroordeeld tot verhuur van een zaal aan Rasti Rostelli: HR 26 april 1996, NJ 1996, 728. 22 23 Kamerstukken II, 1981-1982, 16 938, nr. 5, p. 13-15. uitkomsten zijn tevens tegen overheidsingrijpen beschermd door art. 7 Grondwet. Dat betekent dat een onderzoeker zich bij het bekendmaken van een onwelkome boodschap ten opzichte van zijn overheids-werkgever of overheids-opdrachtgever kan beroepen op de beschermende werking van art. 7 Grondwet, en dat deze werk- of opdrachtgever die vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar/opdrachtnemer niet kan beperken tenzij daarvoor een wettelijke grondslag geldt. Voor de overheidswerkgever geldt een specifieke wettelijke beperkingsgrondslag krachtens de Ambtenarenwet (AW). Artikel 125a AW bepaalt, voor zover hier van belang: "De ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of gevoelens, (..) indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd." Deze bepaling en de daarbij behorende toelichting, zoals bij de parlementaire behandeling door de regering is gegeven24, maken dat de ambtenaar een behoorlijke ruimte resteert om voor zijn werkgever onwelkome boodschappen te uiten. Zo is er het voorbeeld van een ambtenaar in dienst van de Belastingdienst die in publicaties in vakbladen oproept om tegen zijn werkgever te procederen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de Belastingdienst buitengerechtelijke kosten dient te vergoeden. Hij stelt het standpunt van zijn werkgever dat er geen verplichting is tot betaling van die kosten, ter discussie en stelt dat zijn werkgever terzake bewust onjuiste informatie verstrekt. Het voornemen van de Belastingdienst om deze ambtenaar een straf op te leggen kan niet door de beugel.25 Ook De Kwaadsteniet won op grond van deze bepaling de procedure die hij voerde tegen de schorsing en het spreekverbod dat het RIVM hem oplegde. Hoewel de formele bescherming van de ambtenaar met een onwelkome boodschap dus goed geregeld is, betekent dat niet dat ook de feitelijke positie altijd benijdenswaardig is. Zoals het met alle klokkenluiders gaat26, worden ook wetenschappers met een onwelkome boodschap door collega's en leiding veelal lang met de nek aangekeken. De opdrachtnemer die zijn onwelkome boodschap begeleid ziet gaan met pogingen van zijn opdrachtgever om opdrachten voortaan elders onder te brengen heeft het moeilijker dan de ambtenaar die monddood wordt gemaakt. Het voortaan elders onderbrengen van onderzoek is een beslissing die aan de bestuursrechter ter toetsing kan worden voorgelegd. In een civiele procedure kan schadevergoeding gevorderd worden wegens het verlies van inkomsten. Dergelijke procedures worden zonder meer gewonnen als de opdrachtgever als motivering voor het elders onderbrengen Kamerstukken II, 1985-1986, 19 495, nr. 3. Zie voor de toelichting: E. Verhulp: Vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Den Haag 1997, p. 207/208. 24 Advies van de Adviescommissie Grondrechten en Functieuitoefening 8 september 1994, Tijdschrift voor Ambtenarenrecht 1994, 209 25 Zie voor een paar recente voorbeelden: Aaneen 18 april 1999, p. 12 e.v. 26 van een onderzoek laat weten dat de uitkomsten de vorige keer welleswaar juist, maar onwelkom waren, terwijl de onderzoeker niet bereid bleek 'soepel' met die uitkomsten om te gaan. Niet alleen de vrijheid van meningsuiting, maar ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur komen de onderzoeker dan te hulp. Slechts zelden zal de opdrachtgever echter zo duidelijk laten weten dat dat de reden is dat om van opdrachtnemer te veranderen. Desalniettemin lijkt soms dat bewijs wel leverbaar, zoals in het geval dat het instituut van de auteurs zelf is overkomen.27 Soms ook zal het mogelijk zijn voor de rechter aannemelijk te maken dat de opdrachtgever geen voldoende onderbouwde reden had om van opdrachtnemer te veranderen, zodat de opdrachtnemer de deugelijkheid van de motivering daarvan dient te bewijzen. Hoewel er dus wel mogelijkheden zijn, zal het in het algemeen zal niet eenvoudig zijn deze strategie van 'monddood maken' te bestrijden. Het gaat hier niet om een probleem van gebrek aan duidelijke regelgeving, maar om een probleem van gebrek aan bewijs. Maar de regel is duidelijk. Ook een onwelkome boodschap kan vrijelijk verkondigd worden. Een wetenschapper die, na een zorgvuldig en gedegen onderzoek, aan zijn overheidsopdrachtgever of -werkgever een onwelkome boodschap moet vertellen, wordt beschermd door de Grondwet. Wenst die opdrachtgever de boodschap niet te aanvaarden, dan kan de wetenschapper dat aan de grote klok hangen. Voor de bescherming van de wetenschappelijke klokkenluider is een recht als de vrijheid van wetenschap niet nodig. Dat is anders als er geen sprake is van een overheidswerkgever of -opdrachtgever. In die verhouding werkt het grondrecht van vrije meningsuiting volgens de heersende leer slechs indirect, en biedt daardoor minder bescherming. Onderzoekers die niet werkzaam zijn als ambtenaar of die onderzoek voor een particulier verrichten en die na onderzoek- een voor hun werk- of opdrachtgever onwelkome boodschap verkondigen, zijn aanzienlijk slechter af dan de monddood gemaakte wetenschappers die de auteurs in hun boek laten optreden. In die verhoudingen vinden grotere bedreigingen plaats van de vrijheid van meningsuiting dan in de verhoudingen waarbij de overheid partij is. Ik vrees dat de auteurs het verschil nog aan den lijve zullen ondervinden. Zij zijn inmiddels namelijk gedagvaard door Prof. N. Daan, die in het boek wordt opgevoerd als de 'monddoder' van Ad Corten, die als visserijbioloog werkzaam is bij het RIVO.28 Daan, directeur van het RIVO, verwijt de auteurs hem niet te hebben gehoord en feitelijke onjuistheden te hebben vermeld in de bespreking van de zaak van Corten.29 Er vanuit gaande dat Daan de auteurs als burger verwijten maakt nniet namens het RIVO optreedt, kunnen de auteurd zich in de procedure tegen Daan slechts indirect Een procedure bij de nationale ombudsman mislukt echter wegens verjaring van de klacht: Köbben & Tromp, p. 87/88 27 In De Volkskrant 27 april 1999 (Polderwaarheid) wordt dit gemeld: de precieze vordering is mij niet bekend, maar ik ga er vanuit dat er schadevergoeding en rectificatie gevorderd wordt. 28 Zie voor de klachten van Daan: NRC Handelsblad 17 april 1999, p. 50: Rotte vis. De auteurs hebben daarop gereageerd met een ingezonden brief: NRC Handelsblad 24 april 1999, ook p. 50. 29 beroepen op de vrijheid van meningsuiting. En dan blijken andere, ook niet geringe, belangen zoals de eer en goede naam, een grote rol te kunnen spelen.