De vrijheid van wetenschap en het monddood maken van de

advertisement
E. Verhulp, De vrijheid van wetenschap en het monddood maken van de wetenschappelijke
klokkenluider, bespreking van A.F.J. Köbben en H. Tromp, de onwelkome boodschap,
Amsterdamse Boekengids juli 1999, p. 22-27.
De vrijheid van wetenschap en het monddood maken van de wetenschappelijke
klokkenluider
Evert Verhulp, Universitair hoofddocent arbeids- en sociaal verzekeringsrecht aan de
Universiteit van Amsterdam en advocaat te Woerden.
André J.F. Köbben en Henk Tromp:
De onwelkome boodschap, of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt, Mets
Amsterdam 1999, 206 blz.
Ir. J.W. de Kwaadsteniet is een contensieus man die zijn werk als statisticus in dienst
van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)- zeer serieus neemt.
Tot zijn ergernis moet hij constateren dat door zijn instituut steeds meer
milieuonderzoek wordt gedaan op basis van modelonderzoek, waarvan de resultaten
niet op hun realiteitswaarde zijn te beoordelen. Het waarheidsgehalte van dergelijke
onderzoeken is volgens De Kwaadsteniet op zijn minst discutabel. Nu het milieuonderzoek mede ten grondslag ligt aan het regeringsbeleid acht De Kwaadsteniet het
noodzakelijk dat de uitkomsten van het onderzoek 'zeker' zijn. Zijn opvattingen
terzake legt hij neer in een notitie die hij in de zomer van 1997 aan de directie van het
RIVM overhandigt. De directie voert naar aanleiding van die notitie verschillende
besprekingen, maar dat leidt er niet toe dat het beleid terzake veranderd wordt. De
Kwaadsteniet wendt zich daarop tot verschillende dagbladen maar alleen het dagblad
'Trouw' blijkt bereid, op 20 januari 1999, een interview met hem te plaatsen. In dat
interview worden de uitkomsten van het milieuonderzoek van het RIVM naar
journalistieke traditie als 'leugens' en 'bedrog' beschreven. Reacties op het interview
blijven niet uit. Op 21 januari 1999 wordt De Kwaadsteniet geschorst en wordt hem
een spreekverbod opgelegd, op dezelfde dag worden in de Tweede Kamer vragen
gesteld. Met verrassende snelheid, op 26 januari 1999, antwoordt minister Pronk naar
aanleiding van die vragen: "Ik heb geen reden om te twijfelen aan de wetenschappelijke waarde van de RIVM berekeningen. Het RIVM is een onafhankelijk wetenschap
instituut."1 Bij een discussie over het zelfde onderwerp, anderhalve maand later, blijkt
evenwel dat de commissie van toezicht van het RIVM inmiddels een rapport heeft
geschreven waarin duidelijk wordt gemaakt dat de werkwijze van het RIVM op een
aantal punten kan worden verbeterd.2
Monddood maken
Dat die verbetering noodzakelijk is, is ook aangevoerd door een tweetal
1
Kamerstukken II, 1998-1999, Aanhangsel, nr. 674 (herdruk)
2
Tweede Kamer 9 maart 1999, 54-3468.
wetenschappers die beweren dat het RIVM 'bedachte cijfers' voor de Betuwelijn
leverde.3 Volgens deze wetenschappers draagt de Betuwelijn niet bij aan het
terugdringen van de luchtvervuiling, hoewel de politiek daar wel van uitgaat op basis
van een onderzoek van het RIVM uit 1994. De vervuiling door vrachtwagens werd te
hoog ingeschat en nagelaten werd die vervuiling in de praktijk te meten, terwijl
andere elementen, zoals de emissie die voortvloeit uit de energieopwekking ten
behoeve van het railvervoer, buiten beschouwing zijn gelaten. De wetenschappers
stellen dat het RIVM-rapport zich conformeert aan de regeringsdoelstelling. Of De
Kwaadsteniet met zijn kritiek op het onderzoek van het RIVM ook dit Betuwelijnrapport op het oog had, is niet duidelijk. Maar zijn kritiek over de wijze van
totstandkomen van dat rapport kan er wel direct op worden toegepast. Duidelijk is dat
de kritiek van De Kwaadsteniet het RIVM in een lastig parket heeft gebracht. Het
instituut heeft schade aan reputatie en waardering ondervonden door zijn uitlatingen.
Het RIVM heeft De Kwaadsteniet op niet mis te verstane wijze laten merken dat zijn
uitlatingen niet op prijs werden gesteld: hij is geschorst en heeft een spreekverbod
gekregen. Pas na een voorlopige voorzieningenprocedure werden deze sancties
opgeheven: De Kwaadsteniet is vervolgens geplaatst op het Ministerie in afwachting
van verdere ontwikkelingen.4
Het geval van De Kwaadsteniet kwam te laat in de publiciteit om een plaats te krijgen
in het hier te bespreken boek.5 De doelstelling van dat boek is na te gaan wat er
gebeurt als een onderzoeker de brenger is van een onwelkome boodschap. Het is de
vraag of aan het ontbreken van een bespreking van het geval De Kwaadsteniet voor
dit boek veel is gemist: dat geval wijkt in essentie niet af van een aantal andere
gevallen die wel in het boek besproken worden. De schrijvers zouden de sancties die
het RIVM in het geval van De Kwaadsteniet trof catagoriseren onder het 'monddood
maken'. Dat monddood maken is één van de strategieen die de werkgever of
opdrachtgever ten dienste staat om de onderzoeker met een onwelkome boodschap zonder af te doen aan de wetenschappelijke waarde aan zijn onderzoek of op grond
daarvan getrokken conclusies- onschadelijk te maken.6 Onderzoeker Corten van het
Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) wordt -nadat hij zich kritisch heeft
uitgelaten over het zeevisserijbeleid- overgeplaatst naar het zoetwateronderzoek,
deeltijdhoogleraar Andriessen wordt door zijn 'hoofdwerkgever', de NV Kema, min of
M. Roscam Abbing en H. aan de Wiel: RIVM leverde bedachte
cijfers voor Betuwelijn, Trouw 17 februari 1999, p. 16. Zie
m.b.t. het milieuonderzoek in het algemeen: NRC Handelsblad 24
april 1999, p. 51: De kleren van de keizer.
3
Zie voor deze gang van zaken: Pres. Rb. Utrecht
februari 1999, Mediaforum 1999, p. 130 met noot E. Verhulp
4
24
Blijkens een interview met de schrijvers in Het Parool 6
maart 1999, PS, p. 5, omdat het tekort dag was. "Onze aanpak
was: uitvoerig praten, dossiers inzien, de tegenpartij horen.
Dat kost ontzettend veel werk".
5
Zie ook De Volkskrant 31 maart 1999 waarin twee onderzoekers verslag doen van een soortgelijke poging: F. Berendse
en D. Kleijn: "Uitkomst bevalt niet, dus heeft onderzoeker het
gedaan".
6
meer gedwongen ander werk te zoeken nadat hij zich negatief over kernenergie heeft
uitgelaten. Tot 'monddood maken' behoort volgens de auteurs ook het niet verlenen
van vervolgopdrachten, wanneer het gaat om contract-onderzoek. Naast dit
monddood maken onderscheiden de schrijvers nog de strategie van de
verdachtmaking van de onderzoeker, die van het doodzwijgen van het onderzoek, of
die van het met alle middelen bestrijden van de uitkomsten van het onderzoek. Al
deze strategieen worden in het eerste hoofdstuk uiteengezet, en in de volgende
hoofdstukken met voorbeelden toegelicht. De auteurs, die zichzelf 'verstokte
veldwerkers' noemen, beschrijven 37 concrete gevallen waarin één van deze
strategieen wordt toegepast, mede omdat het ze opgevallen was dat er nauwelijks
uitgewerkte voorbeelden te vinden zijn hoe in een concreet geval de vrijheid van
wetenschap wordt ingeperkt. Hoewel op die catagorisering wel valt af te dingen is het
duidelijk dat de opdracht- of werkgever van een onderzoeker die een uitkomst van
een wetenschappelijk onderzoek wil presenteren, welke uitkomst de opdracht- of
werkgever niet bevalt, een scala van mogelijkheden heeft om de onderzoeker de mond
te snoeren. Kan de onderzoeker zich daartegen niet verweren? Zijn er geen rechten
waar hij zich op kan beroepen?
De vrijheid van wetenschap
De subtitel van het boek verwijst naar de vrijheid van wetenschap. Daarmee wordt de
indruk gewekt dat de wetenschapper zich kan beschermen tegen aanvallen op de
uitkomsten van zijn onderzoek door een beroep te doen op deze 'vrijheid'. De vrijheid
van wetenschap klinkt alsof we te maken hebben met een verheven recht, een pijler
van de democratische rechtsorde, iets dat toch minstens in de Grondwet verankerd
dient te zijn. Maar in de Grondwet zal men tevergeefs, naast de vrijheid van
godsdienst, de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs, zoeken naar
de vrijheid van wetenschap. Dat is op zich niet verontrustend: er zijn wel meer als
grondrecht ervaren rechten niet in de Grondwet maar in andere wetten opgenomen.
Nu is de vrijheid van wetenschap als zodanig niet gecodificeerd, maar wel de
academische vrijheid. Dat deze twee niet hetzelfde object hebben zal duidelijk zijn: de
vrijheid van wetenschap vindt in de academische vrijheid alleen bescherming voor
zover de wetenschapsbeoefening in een 'academie' plaats vindt. De academische
vrijheid is voor het eerst opgenomen in art. 6 van de Wet op het Wetenschappelijk
onderwijs van 19857, en luidt "Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in
acht genomen". Na het vervangen van de WWO door de Wet Hoger onderwijs en
Wetenschappelijk onderzoek (WHW) is deze rechtsregel opgenomen in art. 1:6 van die
laatste wet. In de toelichting op het artikel laat de regering weten dat algemeen wordt
aangenomen dat de academische vrijheid een recht is "dat ten nauwste samenhangt
met de vrijheid van meningsvorming en meningsuiting en dat specifiek is gericht op
de positie van de individuele docenten en onderzoekers (..). In wezen gaat het er om
dat zijn in vrijheid onderwijs geven, onderzoek verrichten (..). Zij hebben de vrijheid
om eigen wetenschappelijke inzichten te volgen en daarbij niet afhankelijk te zijn van
bepaalde politieke, filosofische of wetenschapstheoretische opvattingen. (..) De vrijheid
in het beoefenen van de wetenschap houdt de vrijheid van de wetenschapsbeoefenaar
in om zelf het onderzoeksthema te initieren en bij het verrichten van onderzoek eigen
inzichten te volgen."8 De regering benadrukt de academische vrijheid van een zo
7
Stb. 1986, 414
8
Kamerstukken II, 1980-81, 16 802, nrs. 3-4, p. 49-50.
fundamenteel belang te achten, dat deze vrijheid is opgenomen in de algemene
bepalingen. De vraag is wat de waarde is van het 'fundamentele recht' van de
academische vrijheid. De regering heeft dat recht zelf al behoorlijk ingekaderd. Zo is
het nodig dat wetenschappelijk onderzoek voldoet aan de door vakgenoten erkende
maatstaven9, het onderzoek zal moeten voldoen aan maatschappelijke en ethische
normen en het onderzoeksthema moet passen in het onderzoeksprogramma.10 Het
gaat bij de academische vrijheid, volgens de regering, om een beginsel. "Dit beginsel is
evenwel geen vrijblijvende intentieverklaring maar een rechtsbeginsel dat nadere
vormgeving behoeft. Deze nadere vormgeving zal in het bijzonder kunnen
plaatsvinden in het kader van de jurisprudentie die zal ontstaan indien individuele
docenten, onderzoekers en studenten beroep instellen ingeval zij menen dat ten
aanzien van hen op de academische vrijheid inbreuk wordt gepleegd."11
De academische vrijheid als rechtsbeginsel
De regering heeft benadrukt dat de codificatie van de academische vrijheid niet
wegneemt dat het om een rechtsbeginsel gaat.12 Een rechtsbeginsel is een
grondgedachte van het rechtssysteem, maar het heeft een ander karakter dan een
rechtsregel. Waar een rechtsregel direct kan worden toegepast in een geval dat door
de regel wordt bestreken, zijn rechtsbeginselen niet meer dan richtsnoeren, op grond
waarvan niet tot een bepaalde uitkomst in een concreet geval kan worden
geconcludeerd. Waar een rechtsregel soms wel en soms niet moet worden toegepast,
maar de toepassing tot een bepaalde uitkomst leidt, zijn rechtsbeginselen altijd van
toepassing, ook al moeten zij in een concreet geval wijken voor een andere rechtsnorm.13 Het nut van codificatie van een rechtsbeginsel is dus relatief, tenzij het
rechtsbeginsel in een concrete rechtsregel wordt vervat. In het geval van de
academische vrijheid is de wetgever daartoe niet overgegaan, maar heeft zij de
rechtspraktijk op pad gestuurd om de norm nader te concretiseren.
De wetgever heeft -zo zou men denken- met deze vage omschrijving van de
academische vrijheid een 'lawyers paradise' geopend, een 'recht' met een zo vage norm
dat alleen jurisprudentie duidelijkheid kan bieden over de inhoud van de norm. Het
ligt bij zo'n vage norm voor de hand te vermoeden dat wetenschappers die zich ook
maar enigszins bedreigd voelen in hun wetenschappelijke vrijheid -en blijkens het
boek van Köbben en Tromp14 zijn dat er nog al wat- zich verdringen, bijgestaan door
ambitieuze advocaten, bij de rechter om een beroep op art. 1:6 WHW of het
achterliggende rechtsbeginsel te doen. Maar het tegendeel is waar. Uit de gepubliceerde rechtspraak van de laatste 10 jaar blijkt niet dat er in die periode een beroep op de
9
Kamerstukken II, 1983-84, 16 802, nr. 7, p. 55.
10
Kamerstukken II, 1980-1981, 16 802, nrs. 3-4, p. 50.
11
Kamerstukken II, 1983-1984, 16 802, nr. 7, p. 55.
12
Kamerstukken I, 1991-1992, 21 073, nr. 264b, p. 3.
L.F.M. Verhey: Horizontale werking van grondrechten, in
het bijzonder van het recht op privacy, Zwolle 1992, p. 21.
13
Daarbij verklaart Tromp in Het Parool van 9 maart 1999:
"Er is al weer genoeg voor een tweede boek".
14
academische vrijheid gedaan. Daarvoor zijn een paar verklaringen denkbaar, waarvan
er één relatief eenvoudig is: van de wetenschappers die 'monddood gemaakt' zijn heeft
geen het onderzoek verricht in opdracht van een opdrachtgever waarvoor de
academische vrijheid, als rechtsbeginsel of zoals gecodificeerd in de WHW, geldt. Bij
de academische vrijheid gaat het immers om een 'academische' vrijheid, een vrijheid
die niet als object kent het bedrijven van wetenschap sec. In de woorden van Van der
Ven15: "In de uitdrukking 'academische vrijheid' wordt niet de wetenschap, de
werkelijkheid of de waarheid genoemd, maar alleen de vrijheid in haar specificatie ten
behoeve van academische activiteiten." Contractonderzoek behoort in beginsel niet tot
een academische activiteit, evenmin geldt dat voor onderzoek dat wordt verricht aan
instituten die niet onder het begrip 'academisch' te brengen zijn. In ieder geval speelt
dat bij de voorbeelden die Köbben en Tromp bespreken. Een paar van de in het boek
opgevoerde onderzoekers zijn werkzaam voor een instelling waarvoor de
academische vrijheid van de WHW of het achterliggende rechtsbeginsel niet geldt (te
weten: het Rijksinstituut voor Visserij Onderzoek (RIVO) en de NV Kema), of was er
sprake van contractonderzoek, bijvoorbeeld in opdracht van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Dienst Recreatie van een grote stad of het
Ministerie van Welzijn Volksgezondheid en Sport. De academische vrijheid als
rechtsbeginsel is daarom van minder waarde dan op het eerste gezicht lijkt. Maar is de
academische vrijheid niet (tevens) een grondrecht, en biedt het als zodanig dan niet
een betere bescherming?
Geldt de academische vrijheid als grondrecht?
Grondrechten hebben tot doel bij te dragen aan de ontplooiing van elk individu naar
eigen geaardheid door hem in een aantal facetten van zijn persoonlijk leven te
beschermen, zoals zijn intimiteit, zijn uitingsmogelijkheden, zijn deelname aan het
openbaar leven.16 Grondrechten creëeren door de beschermende werking een
'staatsvrije ruimte' waarbinnen de individu zich zonder staatsinmenging kan
ontplooien. De grondrechten die aan het einde van de 18e eeuw tot stand zijn
gekomen dragen de duidelijke sporen van de gedachten van de Franse revolutie.
Daarbij hoort het uitgangspunt dat in het burgerlijk recht een ongewilde beperking
van de mogelijkheid om grondrechten uit te oefenen niet kan voorkomen, omdat het
contract in vrijheid wordt gesloten. Uitsluitend van de overheid, die de bevoegdheid
heeft éénzijdig tot beperking over te gaan, valt dus een ongewenste beperking van de
grondwettelijke vrijheden te vrezen. Daarom richten grondrechten zich uitsluitend op
de overheid: zij werken slechts verticaal.17 De opzet en formulering van grondrechten
geeft blijk van die gerichtheid, hetgeen met name tot uiting komt in de mogelijkheden
J.J.M. van der Ven: De academische vrijheid: kreet of
begrip, NJB 1980, p. 633.
15
Deze onschrijving van grondrechten van de regering
(Kamerstukken II, 1975-1976, 13 872, nr. 3, p. 10) is niet
onbetwist. Zie voor een opsomming van de kritiek: P.W.C.
akkermans, A.K. Koekkoek: De Grondwet, Zwolle 1992, p. 11.
16
Deze opvatting kent een aantal tegenstanders: zie bijv.
M.B.W. Biesheuvel, NJCM-Bulletin 1981, p. 147-165 en J. Velaers: De beperking van de vrijheid van meningsuiting, Antwerpen, 1991, deel 1.
17
om de uitoefening van grondrechten te beperken.18 De uitoefening van grondrechten
kan alleen bij of krachtens de wet worden beperkt. Aan de vereisten die voor de
beperkingen gelden wordt ook streng de hand gehouden. De bedoeling is dat de
wetgever de belangen verbonden aan enerzijds het recht op uitoefening van een
grondrecht en anderszijds de belangen gemoeid met een beperking daarvan weegt en
als tot beperking besloten wordt, de mogelijkheid daartoe in een zo specifiek
mogelijke wettelijke regeling vastlegt. Volgens de heersende leer komt deze
belangenafweging aan een ander dan de wetgever niet toe, nu dat zou kunnen leiden
tot verwatering van de fundamentele rechten. Om die reden wordt veelal aangenomen
dat grondrechten geen directe werking in de relatie tussen burgers onderling. Zouden
grondrechten wel direct in de verhouding tussen burgers, horizontaal, werken, dan
dienden ze wel regelmatig in een belangenafweging te worden betrokken. Er is
namelijk niet altijd een specifieke wettelijke grondslag te vinden voor de beperking in
de uitoefening van grondrechten die de ene burger met de andere wenst overeen te
komen, terwijl een dergelijke beperking wel redelijk kan zijn. In het arbeidsrecht zijn
daarvan voorbeelden te over. Een werkgever kan van een werknemer bedingen dat hij
op zondag arbeid verricht, terwijl de werknemer dat als een beperking van zijn
vrijheid van godsdienst kan ervaren. Hoewel de wens van de werkgever redelijk kan
zijn, is er voor die werkgever geen specifieke wettelijke norm beschikbaar op grond
waarvan hij de vrijheid van godsdienst van zijn werknemer kan beperken. Op grond
van het ontbreken van die wettelijke beperkingsgrondslag zou de werknemer, indien
grondrechten direct horizontaal werken, zich met een beroep op de vrijheid van
godsdienst kunnen onttrekken om het werken op zondag. Die uitkomst kan als
onredelijk worden ervaren. Om tot een wel redelijke uitkomst te geraken zou de
rechter over kunnen gaan tot een belangenafweging, waarbij dan het bedrijfsbelang of
belang van de collega's om te voetballen op zondag zou moeten worden gewogen
tegen het belang van de vrijheid van godsdienst. Op deze wijze kan die fundamentele
vrijheid het tegen niet fundamentele belangen afleggen.19 Daarmee komt in
horizontale verhoudingen het fundamentele karakter van het grondrecht ter discussie
te staan. De heersende leer vreest nu dat die discussie ook gevolgen kan hebben voor
de werking van grondrechten in verticale verhoudingen, en wil dat voorkomen door
in horizontale verhoudingen uit te gaan van een indirecte werking van grondrechten.20 Grondrechten kleuren volgens die heersende opvatting de tussen partijen
bestaande verplichtingen in, hetgeen de bescherming van grondrechten uiteraard doet
afnemen. Naar mijn mening ten onrechte, omdat het gevaar voor verwatering van
grondrechten overdreven wordt en op deze wijze geen recht wordt gedaan aan
18 Dit is een wel zeer korte, en daarom noodzakelijkerwijze
onvolledige samenvatting van het idee achter achter grondrechten. Zie voor een vollediger overzicht: G.F.M. van der
Tang: Grondwetsbegrip en grondwetsidee, Gouda Quint 1998.
19 Deze casus deed zich daadwerkelijk voor in een zaak die
een wegenwachter (die, nomen est omen, Van der Weg heet)
aanspande tegen de ANWB met als eis hem op zondag vrij te
roosteren: Ktg. 's Gravenhage 1 december 1998, niet gepubliceerd. Inmiddels is hoger beroep ingediend.
20
Zo voor die heersende leer: M.C. Burkens: Algemene
leerstukken van grondrechten naar Nederlands constitutioneel
recht, Zwolle 1989.
rechten die als fundamenteel worden ervaren.21
Opvallend is dat de onderzoekers die in het boek worden opgevoerd allen monddood
zijn gemaakt door een overheidsorgaan in de rol van opdrachtgever of van werkgever.
Slechts de NV Kema is geen overheidsorgaan, maar deze naamloze vennootschap lijkt
me voor de werking van grondrechten met de overheid op één lijn stellen.22 Met een
beroep op een direct werkend grondrecht zou de onderzoeker zich zinvol kunnen
verweren. Maar is er een grondrecht als de academische vrijheid of, beter nog, de
vrijheid van wetenschap? Waarschijnlijk niet. De wijze waarop de regering
beperkingen van de academische vrijheid heeft toegestaan in de toelichting op het
wetsartikel, zonder daarbij een duidelijke specifieke wettelijke beperkingsgrondslag
aan te geven, maakt het kwalificeren van de academische vrijheid als grondrecht er
niet eenvoudiger op. Dit grondrecht zou dan, voor wat betreft de beperkingsmethodiek, wel erg gaan afwijken van de andere grondrechten. Daarbij komt dat
het doen van wetenschappelijk onderzoek in een academische setting, moeilijk als
facet van het persoonlijk leven te beschouwen is. Het beschermingsobject van de
academische vrijheid acht de regering, nu de academische vrijheid wordt
gepresenteerd onder de noemer 'bescherming van het personeel', het personeel in
dienst van de instellingen. Daarmee is de kring van belanghebbenden wel erg klein
geworden, misschien zelfs wel te klein om van een grondrecht te spreken. Tenslotte is
het de vraag of de academische vrijheid als grondrecht wat kan toevoegen aan de
reeds bestaande grondrechten. Uit de opvatting van de regering blijkt dat de academische vrijheid een natuurlijk gevolg van reeds lang in de Grondwet opgenomen
vrijheid van meningsuiting. Volstaat dat grondrecht dan al niet om de wetenschapper
met een onwelkome boodschap te beschermen?
De bescherming van de verkondiger van een onwelkome boodschap
Tot de vrijheid van wetenschap dient te behoren, er vanuit gaande dat een dergelijke
vrijheid zou bestaan, het recht om vrijelijk (dat wil zeggen: zonder
overheidsinmenging) kennis te kunnen nemen van informatie, die uit te wisselen met
anderen en het recht om vrijelijk de bevindingen kenbaar te maken. Deze gebieden
worden reeds bestreken door een ander grondrecht, te weten de vrijheid van
meningsuiting. Hoewel de letterlijke tekst van art. 7 Grondwet misschien iets anders
doet vermoeden, heeft de grondwetgever met dat artikel ook de ontvangstvrijheid
gegarandeerd.23 Het uitwisselen van informatie en het bekendmaken van de
Zie voor mijn kritiek: E. Verhulp: Vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Den Haag 1997.
21
Of dat juist is hangt af van de vraag of overheidsorganen
op de besluitvorming van de NV Kema overwegende invloed
uitoefenen. Het Congresgebouw NV, waarvan het bestuur door
vooral overheidsorganen is samengesteld, werd veroordeeld -op
grond van een directe werking van de vrijheid van vergaderingtot verhuur van een zaal, Pres. Rb. 's Gravenhage 9 juni 1987,
KG 1987, 268. Vergelijkbaar, waarin een stichting, waarvan het
bestuur werd samengesteld door een gemeente, werd veroordeeld
tot verhuur van een zaal aan Rasti Rostelli: HR 26 april 1996,
NJ 1996, 728.
22
23
Kamerstukken II, 1981-1982,
16 938, nr. 5, p. 13-15.
uitkomsten zijn tevens tegen overheidsingrijpen beschermd door art. 7 Grondwet. Dat
betekent dat een onderzoeker zich bij het bekendmaken van een onwelkome
boodschap ten opzichte van zijn overheids-werkgever of overheids-opdrachtgever kan
beroepen op de beschermende werking van art. 7 Grondwet, en dat deze werk- of
opdrachtgever die vrijheid van meningsuiting van de ambtenaar/opdrachtnemer niet
kan beperken tenzij daarvoor een wettelijke grondslag geldt.
Voor de overheidswerkgever geldt een specifieke wettelijke beperkingsgrondslag
krachtens de Ambtenarenwet (AW). Artikel 125a AW bepaalt, voor zover hier van
belang:
"De ambtenaar dient zich te onthouden van het openbaren van gedachten of
gevoelens, (..) indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling
van zijn functie of de goede functionering van de dienst, voor zover deze in
verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn
verzekerd."
Deze bepaling en de daarbij behorende toelichting, zoals bij de parlementaire
behandeling door de regering is gegeven24, maken dat de ambtenaar een behoorlijke
ruimte resteert om voor zijn werkgever onwelkome boodschappen te uiten. Zo is er
het voorbeeld van een ambtenaar in dienst van de Belastingdienst die in publicaties in
vakbladen oproept om tegen zijn werkgever te procederen teneinde duidelijkheid te
verkrijgen over de vraag of de Belastingdienst buitengerechtelijke kosten dient te
vergoeden. Hij stelt het standpunt van zijn werkgever dat er geen verplichting is tot
betaling van die kosten, ter discussie en stelt dat zijn werkgever terzake bewust
onjuiste informatie verstrekt. Het voornemen van de Belastingdienst om deze
ambtenaar een straf op te leggen kan niet door de beugel.25 Ook De Kwaadsteniet won
op grond van deze bepaling de procedure die hij voerde tegen de schorsing en het
spreekverbod dat het RIVM hem oplegde. Hoewel de formele bescherming van de
ambtenaar met een onwelkome boodschap dus goed geregeld is, betekent dat niet dat
ook de feitelijke positie altijd benijdenswaardig is. Zoals het met alle klokkenluiders
gaat26, worden ook wetenschappers met een onwelkome boodschap door collega's en
leiding veelal lang met de nek aangekeken.
De opdrachtnemer die zijn onwelkome boodschap begeleid ziet gaan met pogingen
van zijn opdrachtgever om opdrachten voortaan elders onder te brengen heeft het
moeilijker dan de ambtenaar die monddood wordt gemaakt. Het voortaan elders
onderbrengen van onderzoek is een beslissing die aan de bestuursrechter ter toetsing
kan worden voorgelegd. In een civiele procedure kan schadevergoeding gevorderd
worden wegens het verlies van inkomsten. Dergelijke procedures worden zonder
meer gewonnen als de opdrachtgever als motivering voor het elders onderbrengen
Kamerstukken II, 1985-1986, 19 495, nr. 3. Zie voor de
toelichting: E. Verhulp: Vrijheid van meningsuiting van werknemers en ambtenaren, Den Haag 1997, p. 207/208.
24
Advies van de Adviescommissie Grondrechten en Functieuitoefening 8 september 1994, Tijdschrift voor Ambtenarenrecht
1994, 209
25
Zie voor een paar recente voorbeelden: Aaneen 18 april
1999, p. 12 e.v.
26
van een onderzoek laat weten dat de uitkomsten de vorige keer welleswaar juist, maar
onwelkom waren, terwijl de onderzoeker niet bereid bleek 'soepel' met die uitkomsten
om te gaan. Niet alleen de vrijheid van meningsuiting, maar ook de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur komen de onderzoeker dan te hulp. Slechts zelden
zal de opdrachtgever echter zo duidelijk laten weten dat dat de reden is dat om van
opdrachtnemer te veranderen. Desalniettemin lijkt soms dat bewijs wel leverbaar,
zoals in het geval dat het instituut van de auteurs zelf is overkomen.27 Soms ook zal
het mogelijk zijn voor de rechter aannemelijk te maken dat de opdrachtgever geen
voldoende onderbouwde reden had om van opdrachtnemer te veranderen, zodat de
opdrachtnemer de deugelijkheid van de motivering daarvan dient te bewijzen.
Hoewel er dus wel mogelijkheden zijn, zal het in het algemeen zal niet eenvoudig zijn
deze strategie van 'monddood maken' te bestrijden. Het gaat hier niet om een
probleem van gebrek aan duidelijke regelgeving, maar om een probleem van gebrek
aan bewijs.
Maar de regel is duidelijk. Ook een onwelkome boodschap kan vrijelijk verkondigd
worden. Een wetenschapper die, na een zorgvuldig en gedegen onderzoek, aan zijn
overheidsopdrachtgever of -werkgever een onwelkome boodschap moet vertellen,
wordt beschermd door de Grondwet. Wenst die opdrachtgever de boodschap niet te
aanvaarden, dan kan de wetenschapper dat aan de grote klok hangen. Voor de
bescherming van de wetenschappelijke klokkenluider is een recht als de vrijheid van
wetenschap niet nodig.
Dat is anders als er geen sprake is van een overheidswerkgever of -opdrachtgever. In
die verhouding werkt het grondrecht van vrije meningsuiting volgens de heersende
leer slechs indirect, en biedt daardoor minder bescherming. Onderzoekers die niet
werkzaam zijn als ambtenaar of die onderzoek voor een particulier verrichten en die na onderzoek- een voor hun werk- of opdrachtgever onwelkome boodschap
verkondigen, zijn aanzienlijk slechter af dan de monddood gemaakte wetenschappers
die de auteurs in hun boek laten optreden. In die verhoudingen vinden grotere
bedreigingen plaats van de vrijheid van meningsuiting dan in de verhoudingen
waarbij de overheid partij is.
Ik vrees dat de auteurs het verschil nog aan den lijve zullen ondervinden. Zij zijn
inmiddels namelijk gedagvaard door Prof. N. Daan, die in het boek wordt opgevoerd
als de 'monddoder' van Ad Corten, die als visserijbioloog werkzaam is bij het RIVO.28
Daan, directeur van het RIVO, verwijt de auteurs hem niet te hebben gehoord en
feitelijke onjuistheden te hebben vermeld in de bespreking van de zaak van Corten.29
Er vanuit gaande dat Daan de auteurs als burger verwijten maakt nniet namens het
RIVO optreedt, kunnen de auteurd zich in de procedure tegen Daan slechts indirect
Een procedure bij de nationale ombudsman mislukt echter
wegens verjaring van de klacht: Köbben & Tromp, p. 87/88
27
In De Volkskrant 27 april 1999 (Polderwaarheid) wordt dit
gemeld: de precieze vordering is mij niet bekend, maar ik ga er
vanuit dat er schadevergoeding en rectificatie gevorderd wordt.
28
Zie voor de klachten van Daan: NRC Handelsblad 17 april
1999, p. 50: Rotte vis. De auteurs hebben daarop gereageerd met
een ingezonden brief: NRC Handelsblad 24 april 1999, ook p. 50.
29
beroepen op de vrijheid van meningsuiting. En dan blijken andere, ook niet geringe,
belangen zoals de eer en goede naam, een grote rol te kunnen spelen.
Download