Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap

advertisement
Onderzoeksparadigma’s in de
Communicatiewetenschap
Samenvatting onderzoeksparadigma’s in de CW
Per paradigma wordt besproken:





In welke tijd het paradigma is opgekomen en speelt;
Wat de kern van het paradigma is (in één of enkele zinnen);
Wat de belangrijkste aannamen van het paradigma zijn;
Hoe het paradigma wordt toegepast in de organisatiecommunicatiewetenschap;
Welke onderzoeksmethoden het paradigma omvat.
Postpositivisme
Tijd
Het postpositivisme komt voort uit het positivisme. De kernideeën van het positivisme zijn meer dan
een eeuw geleden opgesteld. Na WOII begonnen wetenschappers na te denken over alternatieven
voor het positivisme, waarbij het postpositivisme in opkomst kwam.
Kern
Corman beschrijft enkele belangrijke aannamen die positivisten maken. Ten eerste gaan positivisten
ervan uit dat observatie theorievrij is. Ook nemen positivisten aan dat wetenschap dé motor van
vooruitgang is en naar een betere toekomst leidt. Tenslotte hebben positivisten een methodologie
ontwikkeld waarbij ze fenomenen in kleine stukjes opdelen, meten, en de data in
computerprogramma’s stoppen. Menselijke ervaring wordt hierbij niet betrokken.
Postpositivisme kan gedefinieerd worden als een wetenschapsfilosofie die de wetenschapsgeest in
de context van fundamentele hervormingen van positivistische principes respecteert. Met andere
woorden: het is de uitkomst van een waarderende kritiek van de verschillende positivistische
stromingen.
Aannamen
Er zijn 3 belangrijke stromingen in het positivisme: klassiek, logisch en instrumenteel positivisme.
Klassiek positivisme
Er bestaat 3 belangrijke filosofische posities in het klassieke positivisme: een theorie van historische
ontwikkeling (= sciëntisme) (verbeteringen in kennis zijn leiden tot historische vooruitgang en
sociale stabiliteit), een theorie van kennis (= empiricisme) (betrouwbare kennis komt voort uit
observaties) en de stelling van de eenheid van wetenschap/unity of science thesis (= naturalisme)
(alle wetenschap kan geïntegreerd worden in één natuurlijk systeem). Naast deze begrippen ging het
positivisme ook uit van holisme (de eigenschappen van de samenleving kunnen niet gereduceerd
worden tot eigenschappen van individuen) en reformisme (het afzetten van de autoriteit van de kerk
als belangrijkste bron van sociale stabiliteit).
1
Logisch positivisme
Logisch positivisten geloofden dat, in tegenstelling tot klassiek positivisten, wetenschap
waarschijnlijk tot vooruitgang zou leiden. Wetenschap moet worden uitgevoerd met behulp van
pure logica, welke toegepast is op pure ervaring. De meest bekende eigenschap van het logisch
positivisme is het controleerbaarheidsprincipe (verifiability principle of meaning): iets is alleen
betekenisvol als het empirisch verifieerbaar is. Ook gaat het logisch positivisme uit van antirealisme:
het geloof dat er geen werkelijkheid is die onafhankelijk is van onze ervaringen. Dit is tenslotte niet
empirisch aan te tonen. Tenslotte gaat het logisch positivisme uit van theorievrije observaties, iets
waar klassieke positivisten het niet mee eens waren.
Instrumenteel positivisme
Deze positivistische stroming legt de nadruk op de ontwikkeling en verfijning van instrumentatie. Er
wordt geloofd in inductivisme: het idee dat algemene principes alleen ontdekt kunnen worden door
specifieke instanties te onderzoeken. Deze instanties worden gezocht door het toepassen van een
reductionistische benadering: fenomenen worden opgedeeld in kleinere componenten, waarna ze
kunnen worden gemeten. Het klassieke positivisme was het echter met deze laatste aanname niet
eens.
Het postpositivisme bestaat uit 5 belangrijke aannames.
1. Falsificationisme
Er zijn altijd feiten die elke theorie kunnen ondersteunen of die geen enkele theorie kunnen
ondersteunen, omdat ze in de toekomst weer verworpen worden. Daarom is de belangrijkste factor
in wetenschappelijke vooruitgang het falsifiëren van aannamen. Statistisch toetsen is een
belangrijke methode. Falsificationisme is gebaseerd op een nonfoundationalist epistemology:
interpretaties moeten ook gevalideerd worden.
2. Naturalisme
Naturalisme is het geloof dat er een eenheid is tussen de sociale wetenschappen en
natuurwetenschappen. Dit is ook een van de belangrijkste aannames van het klassiek positivisme.
Menselijk begrip (observaties) en sociale fenomenen maken deel uit van de natuurlijke wereld.
3. Realisme
Realisme is het geloof dat dingen een realiteit hebben die onafhankelijk is van ervaringen van
mensen. Positivisten daarentegen waren antirealisten: “perceptions were all that mattered”.
Postpositivisten gebruiken transcendentale redeneringen als basis voor geloven of dingen wel of niet
bestaan. Hierbij wordt bepaald welke voorwaarden moeten bestaan om iets wel of niet te laten
bestaan (bv. als je je sleutels kwijtraakt ga je ervan uit dat ze ergens verstopt zijn en niet dat ze niet
bestaan omdat jij ze niet ziet).
4. Transformationele modellen
Waar positivisten niet geloofden in het bestaan van metafysica, het kon tenslotte niet
wetenschappelijk aangetoond/ervaren worden, gaan postpositivisten ervan uit dat er systemen zijn
die op zichzelf niet observeerbaar zijn, maar wel verantwoordelijk zijn voor dingen die we
observeren. Denk aan structuration: waarbij systeem en structuur verbonden zijn d.m.v.
(her)productie.
5. Emergent objectivity
Het positivisme gaat uit van een absolute objectiviteit: wat niet aangetoond/ervaren kan worden, is
niet waar. Het postpositivisme zegt dat sommige observaties meer beïnvloed zijn door de belangen
van de observant dan anderen. Daarom is het belangrijk om een goed evaluatiesysteem voor
2
observaties te ontwikkelen. Objectiviteit is dus geen eigenschap van individuele
handelingen/observatie, maar een “emergent property” van een systeem van georganiseerde
scepticisme. Het ontwikkelen van theorie en onderzoek wordt gebalanceerd door een context van
ontdekking (nieuwsgierigheid en innovatie) en een context van rechtvaardiging (testen en
evalueren). Dit wordt de wheel of science genoemd.
Maar: positivisme bestaat niet meer: observaties zijn namelijk altijd geladen met theorieën en
aanpasbaar (bv. vroeger werd gedacht dat de aarde plat was, nu wordt gedacht dat hij rond is), de
wetenschap heeft ook heel wat slechte uitkomsten voortgebracht (bv. atoombom) en er wordt geen
rekening gehouden met menselijke ervaringen.
Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap
Hier wordt niet specifiek op ingegaan in het hoofdstuk.
Onderzoeksmethoden
Het positivisme gaat uit van absolute objectiviteit, waarbij observaties vrij zijn van theorieën en
aannames en verklaard moeten worden op basis van natuurlijke wetten.
Het postpositivisme wil interpretaties zo ver mogelijk uitsluiten, waardoor observaties getest en
bekritiseerd moeten worden door middel van evaluatiesystemen. Tevens wordt objectiviteit
verkregen door meerdere onderzoeksmethoden toe te passen en de uitkomsten te vergelijken,
triangulatie genoemd. Statistisch toetsen kan gebruikt worden om aannames te falsifiëren.
Sociaal constructionisme
Tijd
SC komt voort uit verschillende disciplines en tradities. Eén van deze tradities zijn de sociologische
studies uit de laat-19e eeuw. Naast sociologie hadden ook filosofie, antropologie, sociale
psychologie, linguïstiek en communicatie invloed op de ontwikkeling van het SC. Sinds de late jaren
‘60 wordt het SC aangenomen door verschillende disciplines.
Kern
Waar “the sociology of knowledge” nog in ging op de manier waarop de samenleving sociaal was
geconstrueerd, legt SC de nadruk op kennisontwikkeling en het belang van menselijke interactie.
Weergegeven in een tabel:
REALITEIT/SAMENLEVING
REALITEIT/SAMENLEVING
INDIVIDUELE KENNIS
INDIVIDUELE KENNIS
The sociology of knowledge
Sociaal constructionisme
3
Aannamen
1.
2.
3.
4.
5.
SC moedigt aan om verdacht te zijn op de manier waarop we de wereld en onszelf ervaren. De
categorieën waarmee we de wereld waarnemen hoeven niet per se te refereren naar echte
indelingen.
SC gaat ervan uit dat alle kennis historisch en cultureel specifiek is. Processen voor het creëren
van sociale identiteiten zijn erg afhankelijk van sociale, politieke en historische factoren, omdat
mensen naar huidige ideologieën kijken om hun sociale identiteitscategorieën en betekenissen
te vormen (bv. ideologieën zoals de PVV).
SC gaat ervan uit dat sociale processen kennis in stand houden. Taal is hierbij fundamenteel en
wordt gebruikt om kennis te (her)produceren binnen verschillende contexten, om de wereld te
begrijpen en om ervaringen en betekenissen te delen.
SC gaat ervan uit dat kennis en sociale actie onderling verbonden zijn. (bv. kinderen vroeger om
economische redenen, maar door onderwijs en wet tegen kinderarbeid nu voor emotionele
redenen).
SC gaat ervan uit dat een objectieve realiteit niet bestaat, al heeft iedereen daar zijn eigen visie
op.
Verschillende benaderingen
Sociaal constructionisten hebben verschillende visies, zoals de nadruk op processen (bv. activiteiten
in gesprekken), producten (bv. symbolische vormen, symbolen en betekenissen  tastbaar) en
processen en producten (materialistisch: aandacht voor details (producten) van interactie
(processen) omdat deze details beïnvloed worden door sociaalhistorische contexten en deze zelf ook
beïnvloeden).
Hiernaast bestaan nog andere versies van SC, zoals: sterk/zwak, nadruk op epistemologie, ontologie
of empirie, streng/contextueel, sociologisch, postmodernist of neorealist.
Kritiek op SC
1. Veel critici geloven dat een objectieve realiteit de basis moet zijn voor menselijke ervaringen.
Echter, dit is alleen van toepassing op sterke versies van SC.
2. Ook wordt de paradox van kritiek op concepten, zoals machtsrelaties, onderdrukking en
dominantie. Deze concepten zijn namelijk zelf sociale constructies. Dus: als je zegt dat er geen
objectieve realiteit is, kun je geen claims maken over het bestaan van deze concepten.
3. Sommige mensen verwijten het SC dat ze extreem relativistisch zijn. SC kan dus geen materiële
consequenties van constructies zoals armoede, werkloosheid, ziekte, dood etc. ontdekken.
Echter, dit is juist het doel van sociaal constructionisten.
4. SC schrijft het individu een te passieve rol toe en legt teveel nadruk op socialisatieprocessen.
Individuen worden hierbij onterecht neergezet als entiteiten die de rollen die de samenleving
hen voorschrijft belichamen. Meer aandacht voor agency en individuele verschillen nodig bij
het kijken naar kennisconstructies. Individuen zijn flexibel en veranderbaar.
Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap
Enkele focuspunten van SC onderzoekers in organisatiecommunicatiewetenschap:
 Organisaties als gebieden van identiteitsvorming waar alledaagse handelingen ervoor zorgen
dat leden een eigen identiteit en kennis over andere identiteiten vormen.
o “Gender” is hierbij een belangrijk onderwerp (denk aan feminisme!)
 Focus op organisaties in het algemeen: beschrijven/bekritiseren van primaire processen en
producten van organisatiecommunicatie (bv. glazen plafond).
4


Onderzoeken van de manier waarop regels en verwachtingen m.b.t. emotie invloed hebben
op het vormen van een identiteit in de organisatie.
Onderzoek naar discourse en organisaties, waarbij organisaties op 3 manieren kunnen
worden gezien (zie “onderzoeksmethoden”).
Onderzoeksmethoden
Observatie van organisaties en het kijken naar het belang van taal en interactieprocessen staat
centraal bij SC.
Organisaties kunnen op 3 manieren worden gezien, namelijk als:
 Een reeds gevormd object/entiteit die voorafgaand aan discourse bestaat, stabiel blijft
gedurende de tijd en gespecificeerde kenmerken heeft die taalgebruik vormen;
 Zijnde in constante staat van wording. Hierbij wordt de rol van taal als een artefact actief
verworpen en wordt discourse omarmd als middel dat micro- en macroaspecten van de
organisatie vormt;
 Gegrond in actie. Actie en structuur zijn wederzijds constitutief. De organisatie wordt nooit
een identificeerbare entiteit, omdat het verankerd is op het niveau van sociale handelingen
en discursieve vormen.
Alvesson & Kärreman onderzoeken de organisatie als discursieve constructie en onderscheiden
hierbij discourse (lokale handelingen van praten en creëren van teksten  microniveau) en
Discourse (algemene, durende gedachtesystemen binnen sociale systemen  macroniveau).
Discourse analysis is daarom een veelgebruikte onderzoeksmethode in het SC.
Deze twee onderzoekers verwijderen zich ook van het zien van taal als een passief, simpel medium
die de objectieve realiteit weergeeft. De “linguistic turn” zorgt ervoor dat taal als een primair
onderzoeksobject gezien kan worden, waarbij gekeken wordt naar taal als machtsdrager en taal als
middel om sociale issues te verhelderen. De onderzoekers onderscheiden 3 gebieden van taal in
onderzoek:
 Taal zelf;
 Taal in gebruik;
 Productie van onderzoeksteksten.
Lannamann toont 3 vragen die onderzoekers moeten stellen om na te gaan hoe zij het
onderzoeksproces en de –producten hebben vormgegeven:
1. Wiens geschiedenis laat het onderzoeksprotocol zien en welke termen neemt de
onderzoeksdialoog aan?
2. Hoe neemt het onderzoeksproces alle posities van de deelnemers voor zijn rekening?
3. Hoe kunnen tekstuele praktijken van een bepaalde discipline stemmen van geïsoleerde mensen
verzwijgen en aandacht afleiden van eigenlijke interactieprocessen?
Critical Theory
Tijd
De CT wordt grotendeels afgeleid van de German Frankfurt School, waarbij de meeste concepten
zijn opgesteld in de jaren ’20 van de vorige eeuw. Vanaf eind jaren ’70 kwam CT op in
organisatiestudies.
5
Kern
Het centrale belang van CT is het begrijpen van relaties tussen macht, taal, sociaal-culturele
praktijken, en de behandeling en/of onderdrukking van belangrijke conflicten, welke relateren aan
de productie van individuele identiteiten, sociale kennis en sociale en organisatorische
besluitvorming.
In principe bemoedigt CT het ontdekken van alternatieve communicatiehandelingen die meer
democratie en meer creatieve en productieve samenwerking tussen stakeholders toestaan, door
organisatiebestuur en besluitvorming te heroverwegen.
Aannamen
Een algemene, belangrijke aanname is dat communicatie een centrale vorm is om
organisatiefenomenen te beschrijven en ontdekken. Communicatie is dus geen op zichzelf staand
fenomeen binnen organisaties. Deetz gebruikt communicatie om allerlei processen te ontdekken,
beschrijven en veranderen (actie-gerichte benadering!). Hij zegt dan ook: “I work more to figure out
how to include diverse interests rather than to complain about the injustice of exclusion”. Hiernaast
zegt Deetz dat we verschillende opties hebben om om te gaan met deze processen; macht is niet
gecentraliseerd en een vaste eenheid, we kunnen het veranderen.
Critical Theory is een subjectief paradigma, maar het verschil met SC is dat CT normatief is. Waar SC
bepaalde processen beschrijft, zegt CT dat bepaalde dingen goed of fout zijn.
Ook beschrijft CT dat theorieën altijd met waarde geladen zijn. Dit betekent dat je altijd een bepaald
perspectief aanneemt als je ergens naar kijkt, gebaseerd op je eigen
ervaringen/cultuur/verleden/taal. Deze waarden moeten worden overwogen bij het kijken naar
organisaties. Onderzoekers moeten ook de theoretische aannamen van de CT implementeren in hun
eigen levenskeuzes, “praxis” genaamd.
CT gaat uit van actie. Eerst wordt er kritiek geleverd door de Ideology Critique (analyse), vervolgens
wordt overgegaan op actie met de Communicative Action (implementatie). De Communicative
Action probeert processen van ongelijkheid en macht naar boven te halen door middel van een
recovery of conflict. De ideal speech situation moet deze conflicten naar boven halen en oplossen.
Echter, hiervoor moeten onderzoekers over 3 kwaliteiten beschikken:
 Being filled with care: alle mensen moeten vanuit hun eigen situatie worden begrepen.
 Being filled with thought: er moet een bepaalde taal ontwikkeld worden om verborgen
systemen naar boven te halen en te focussen op sociale processen waardoor dominante
instituten en handelingen worden gevormd.
 Being filled with humor: accepteren gebrek aan zekerheid en handelen zonder iets zeker te
weten.
Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap
1.
Ideology Critique
Doel: tonen impliciete waarden met de hoop op waardeconflicten te herstellen, ze discutabel te
maken en mensen in staat stellen om voor hun eigen belangen te kiezen.
Reification (verzakelijking: van abstract naar concreet)
6
Een sociale formatie wordt behandeld als een concrete, relatieve vaste entiteit. Op deze manier
kunnen ze beoordeeld worden zonder beïnvloeding van specifieke, tijdelijke historische
omstandigheden en zonder specifieke machtsrelaties. Het doel is om discussies op te wekken over
de invloed van deze omstandigheden op entiteiten.
Universalization of Sectional Interests (universalisatie van deelbelangen)
Kritiek op het feit dat bepaalde deelbelangen worden behandeld alsof het de belangen van iedereen
zijn  false consensus. Vaak zijn dit de belangen van het management. Ideology critique ziet de
belangen van het management als historisch geproduceerd en gereproduceerd door ideologische
discursieve praktijken in de samenleving en organisaties. Critical theorists willen daarom ook dat de
meningen van alle stakeholders wordt gerepresenteerd.
Dominance of Technical Rationality (dominantie van technische rationaliteit)
Habermas identificeerde de sociaal-historische opkomst van technische rationaliteit over andere
vormen van redenering. Het tegenovergestelde is practical interest: het gezamenlijk begrijpen en
bepalen van doelen. Technical rationality = instrumentele en gecontroleerde focus op middelen en
doelen. CT stelt dat de productieve spanning tussen de rationele en menselijke kant van organisaties
vaak over het hoofd wordt gezien en moet leiden tot het efficiënt behalen van rationele en
legitieme organisatiedoelen.
Consent (instemming)
Instemmingsprocessen vinden plaats als iemand actief (en vaak onwetend) de belangen van een
ander behartigt en niet die van zichzelf. Hierdoor worden discussies vaak eerder afgesloten of
vinden er helemaal geen discussies plaats. Dit resulteert in vaste identiteiten, relaties en kennis.
Werknemers stellen zich vaak ondergeschikt om geld, identiteit of betekenis te krijgen, maar
hierdoor worden werkdoelen niet gehaald. CT probeert deze processen te beschrijven.
2.
Communicative action
Niet gericht op kritiek, maar op actie. Communicative action hoopt instituten te hervormen d.m.v.
moreel gedreven discourse in situaties die lijken op een “ideale spreeksituatie”. Deze situatie
bestaat uit 4 voorwaarden om een vrije en open deelname in de oplossing van conflicterende claims
te garanderen:
1. Er moet een symmetrische verdeling zijn van de kansen om taalhandelingen te kiezen en toe te
passen die gehoord en begrepen worden. Bijv. toegang tot forums, media en
communicatiekanalen.
2. Het begrijpen en de representatie van de externe wereld moet vrij zijn van vooroordelen of
autoriteitsrelaties in de sociale ontwikkeling van “waarheid”. Kennisclaims moeten altijd open
zijn voor productieve betwisting.
3. Participanten moeten de mogelijkheid hebben om legitieme sociale relaties en normen voor
gedrag en interactie te ontwikkelen.
4. Deelnemers moeten in staat zijn hun eigen behoeften, belangen en gevoelens vanuit hun eigen
sociaal-culturele context te uiten.
Er is ook kritiek geuit op deze voorwaarden van Habermas:
1. Teveel nadruk op beredenering en alleen een negatieve kijk op macht als middel dat sociale
verandering belemmert.
2. Habermas neemt een Westerse, intellectuele, mannelijke positie aan.
3. Aanname dat het herstel van conflicten een essentiële voorloper is van nieuwe consensus.
4. Verschillende vormen van weerstand tegen dominantie in organisaties zijn niet goed
gedocumenteerd.
7
Onderzoeksmethoden
Communicatie is het startpunt van waaruit asymmetrische machtsrelaties (door klasse, geslacht of
positie), uitbuiting, onderdrukking, sociale ongelijkheid, verstoorde communicatie en miskenning van
belangen onderzocht worden. De organisatie wordt gezien als sociale constructie en door de
“linguistic turn” wordt communicatie gezien als manier om deze processen te beschrijven en
ontdekken.
Deetz zelf geeft aan niet te focussen op het leveren van kritiek, maar over te gaan op actie.
In de CT wordt ervan uit gegaan dat theorieën nooit neutraal, maar altijd met waarde geladen zijn.
Onderzoekers zien organisaties en hun structuren en praktijken als sociaal-historische creaties die
voltooid zijn in omstandigheden van strijd en ongelijke machtsrelaties. Organisaties zijn politieke
gebieden die gedomineerd worden door sommigen. Algemene sociale theorieën en
besluitvormingstheorieën worden daarom als toepasselijk gezien door onderzoekers. Organisaties
moeten forums worden die groepsconflicten kunnen oplossen.
Feminisme
Tijd
Het feminisme is het meest jonge paradigma van allemaal. Het bestaat vanaf ongeveer de jaren ’85’90 van de vorige eeuw en begin jaren ’90 kwam de shift naar feminisme binnen organisaties.
Kern
Feminisme is een paradigma dat zich richt op sociale instituten (waaronder organisaties) als
seksegebonden (gendered) formaties en dat communicatie als een centraal proces ziet bij de manier
waarop de organisatie invloed heeft op gender en andersom. In tegenstelling tot CT met zijn Ideology
Critique gaat het feminisme uit van een praktijkaanpak, het “revolutionary paradigm” genoemd.
Aannamen
Feminisme is een pluraal paradigma, welke te refereren is aan verschillende andere stromingen. Er
zijn 9 aannamen die feministische communicatieperspectieven onderscheiden van andere
stromingen.
1.
2.
3.
4.
Gender is de belangrijkste manier waarop sociale identiteit en machtsrelaties worden
samengesteld.
Dat moet ook wel, want als onderzoeker werk je zelf ook in deze context.
Werk is een belangrijke plek voor de organisatie van sekse-identiteit en machtsrelaties. Gender
is een centraal mechanisme en een uitkomst van organisaties.
Samenstellingen van mannelijke & vrouwelijke waarden geven meestal de voorkeur aan
mannen/masculiniteit ten opzichte van vrouwen/vrouwelijkheid.
Bureaucratie is dus nooit neutraal.
Een zuiver beeld van dominantie/ondergeschiktheid bestaat niet. Deze processen zijn namelijk
altijd bezig en aan het veranderen.
8
5.
6.
7.
8.
9.
Gender, macht en organisatie zijn doorgaande vervullingen. Hierdoor zijn sociale en
organisatieveranderingen mogelijk. Deze veranderingen zijn meestal geleidelijk, locaal en
cyclisch.
Communicatie is het proces waarmee de bovenstaande drie processen worden vervuld.
Communicatie is ook een belangrijke plek van controle, weerstand en transformatie.
Communicatie is: het creëren van systemen van betekennissen m.b.t. sekse en het beroepen
op, uitspreken of veranderen van beschikbare discourses.
Communicatie medieert onze kennis van en relatie tot materiële voorwaarden.
Er wordt dus erkend dat sekse een sociale constructie is en dat dominantiesystemen
voortdurende realiteiten creëren die mannen en vrouwen op tastbare manier beïnvloeden,
hetgeen tijd en plaats overtreft.
Seksesystemen van privileges en onderdrukking zijn niet beperkt tot het domein van symbolen
en discourse; ze creëren namelijk levende effecten.
Omdat deze levende effecten zichtbaar zijn, hechten veel onderzoekers waarde aan praxis: het
reconstrueren van alternatieve manieren waarop mannelijke/vrouwelijke waarden invloed
kunnen hebben op de organisatie.
De relatie tussen publieke en privésferen van menselijke activiteit worden continu
gedeconstrueerd en gereconstrueerd.
Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap
Er zijn verschillende perioden in de geschiedenis van de ontwikkeling van feministische
organisatiecommunicatiewetenschap.
Naderen van 1990
 Feminisme nog niet erg bekend bij organisatiecommunicatiewetenschap
 Glass ceiling studies
 Gender in leiderschap
 Binary model of gender difference: mannen en vrouwen bewonen verschillende
taalgemeenschappen die tijdloos, universeel en statisch zijn
o Historische en culturele variaties in ontwikkelen van sekseverschillen
o Vrouwen zijn verschillend (mannelijkheid is de norm)
 Vrouwen: blank, middenklasse, heteroseksueel: dé werkende vrouw
 Organisatie is neutrale setting waarin mensen verschillen tussen mannelijke/vrouwelijke
waarden bepalen en evalueren als ze om werkrelaties heen zwerven
1990



Shift: organisaties niet neutraal, maar organisaties zijn een sociaal fenomeen met
mannelijke/vrouwelijke waarden op zich
Organisaties zijn sociale formaties met mannelijke/vrouwelijke waarden &
mannelijke/vrouwelijke waarden zijn de basis voor de organisatie
Invloed van discourse binnen organisaties op deze processen
Van “organizations as gendered communication act” naar “communicative theory of
gendering organization”
Vroege jaren ‘90
 Het veranderen van de onderzoeksagenda: uitdagen doordringende thema’s, zoals
competitieve individualisme, lineair denken en autonomie met behulp van feministische
waarden, zoals samenwerkende community, verbondenheid en integrerend denken
 Dus: synthese & agenda-setting
9
Midden jaren ‘90
 Kritiek, theorie en beloften
 Conceptualiseren hoe feminisme het veld kan verstoren en verrijken en het onderzoeken
van theoretische alternatieven
 Meer soorten onderzoeken met verschillende onderwerpen, theorieën en methodologieën
Tot recent
 Meer aandacht voor relaties tussen mannelijke en vrouwelijke waarden
 Mannelijkheid & organisatie
Onderzoeksmethoden
Zeer divers, aangezien er zeer diverse onderwerpen zijn binnen het feminisme. Discourse speelt ook
hier een belangrijke rol bij processen van mannelijkheid en vrouwelijkheid binnen organisaties.
Communicatieonderzoek moet ervoor zorgen dat deze processen aan de oppervlakte komen, zodat
er kritisch naar kan worden gekeken.
Structuration Theory
Tijd
De basis voor ST kwam begin jaren ’60 op. Er waren 2 aannamen: systemen hadden invloed op
individuen (sociologisch, macroperspectief) en menselijke (interactie) vormde sociale realiteit
(psychologisch, microperspectief). In 1979 kwam Anthony Giddens met de ST die beide
perspectieven opnam.
Kern
ST omvat de invloed van sociale structuur op menselijke actie en de invloed van menselijke actie op
de sociale structuur. Communicatie wordt hierbij dus gezien als proces.
Aannamen
Systeem/practice/structuur



Systeem: observeerbare patronen van relaties in practices
Structure:
o Rules: elk principe/routine die menselijke actie leidt
o Resources: alles dat mensen kunnen gebruiken in actie; materieel (bijv. geld en
middelen) en non-materieel (bijv. kennis en vaardigheden)
Practice: patronen van activiteit die betekenisvol zijn voor mensen die ze uitvoeren
System
Practices (interaction)
Practices (rules & resources)
Structure
10
Dit doorgaande proces wordt “structuring”genoemd.
Productie en reproductie – de dualiteit van structuur
Elke actie produceert de practices waarvan het deel uitmaakt (bijv. boeken vinden) en reproduceert
het systeem en zijn structuur (veranderen of stabiliteit). Het systeem is dus het product van
practices waarbij structuren het medium én de uitkomst van de practices zijn.
Hiernaast bestaat het fenomeen transformatie: reproductie van het systeem in een nieuwe richting.
Interactie (en communicatie) is dus erg machtig.
Agency
Er zijn 3 voorwaarden die altijd aangenomen worden bij het uitleggen van communicatie:
1. Mensen hebben 3 niveaus van bewustzijn
 Discursive consciousness: dingen (rules & resources) die we in woorden kunnen uitdrukken.
 Practical consciousness: kennis en vaardigheden die we niet in woorden kunnen uitdrukken,
maar gebruiken in acties (bijv. fietsen).
 Unconsciousness: ervaringen die we niet eenvoudig aan enig niveau van bewustzijn kunnen
koppelen. Het “ontological security system” helpt ons om vreemde gebeurtenissen die
afwijken van de routine te verklaren. Dit systeem verklaart de mate waarin mensen routines
binnen organisaties accepteren.
2. Mensen zijn “knowledgeable”: deze kennis wordt gebruikt voor dagelijkse routines, op een
praktische manier.
3. Mensen kunnen hun gedrag wederkerend (reflexively) monitoren: bijv. schema’s maken,
bepalen welke taken je moet mijden of juist moet doen om een crisis te voorkomen. Groepen
kunnen geen agents zijn, maar kunnen deelnemen aan “institutional reflexivity”. Hierbij
verzamelen organisaties informatie over hun handelingen en kunnen ze deze informatie
gebruiken om te veranderen om meer efficiënt te worden.
3 dimensies van actie



Betekenis
Macht
Normen
Deze 3 dimensies staan op zich, maar zijn onderling verbonden. Macht is een belangrijke dimensie
binnen ST, omdat het ST kijkt hoe macht gebruikt kan worden om sociale systemen te domineren.
Vaak is macht verborgen in de complexiteiten van het systeem.
Instituten en actie
Sociale instituten: aspecten van een samenleving die als belangrijk en vanzelfsprekend worden
beschouwd. Zij verlenen stabiliteit aan systemen en structuren. Leden van een samenleving putten
structuren uit deze instituten en gebruiken deze instituten om de structuring processen van het
dagelijks leven te begrijpen.
Duality of structure: instituten zijn opgebouwd door continue practices (reproductie). Daarom
kunnen instituten ook veranderd worden door structuration.
Instituten
Beïnvloeden
Veranderen
Structuur
Produceren
Practices door agents
Reproduceren (betekenis, macht en normen)
11
Tijd en ruimte
Organisaties zijn “power containers”, omdat:
 Ze “disembedded” zijn van tijd & plaats. Bijv. iedereen weet hoe te handelen in een
bibliotheek. De opzet is overal ongeveer gelijk.
 Er is een specifiek werkschema, waarbij efficiëntie en aansturen van werknemers en
organisatieprestaties centraal staan.
 Technologieën hebben ervoor gezorgd dat organisaties hun bestuur van deze “power
centers” naar andere regio’s kunnen verplaatsen. Communicatie- en transportatiemedia
spelen hierbij een grote rol. Het creëren van nieuwe spatio-temporele overeenkomsten
noemt Giddens distanciation.
Toepassing op organisatiecommunicatiewetenschap
Individueel niveau

Identiteit: een set rules (normen, routines en gewoonten) en resources (geloof, attitudes en
kennis) die als anker functioneren voor wie we zijn
(= structuur)
o Kunnen door de tijd veranderen
o Kunnen gebruikt worden voor interacties (bijv. professioneel gedrag)
o Kunnen gebruikt worden om identificatie te verkrijgen (bijv. het krijgen van een
status als professor)
o Wordt beïnvloed door organisaties waar we toe behoren (individuele keuze en
structurele posities en titels)
o Regionalization: specifieke identiteiten voor verschillende activiteiten (groep,
organisatie, persoonlijk, beroep)
 Identificatie: interactie of ander gedrag die je verbinding illustreren (= systeem)
 Mensen kunnen zelf een actieve rol spelen in het creëren en behouden van hun identiteiten,
maar sociale structuren spelen hierbij ook een rol.
Groepsniveau



Appropriation: de manier waarop groepen structurele kenmerken van een technologie
gebruiken voor interacties.
 beïnvloedt uitkomsten van de groep
Twee aspecten technologische structuren:
o Spirit: algemene waarden, doelen en attitudes die de technologie begunstigt (houdt
specifieke structurele kenmerken bij elkaar)
o Specifieke structurele kenmerken: bijv. anonieme input of stemprocedure (=
specifieke rule of resource)
Adaptive Structuration Theory: interactie als serie structuring moves: acties op
microniveau.
o Direct appropriation: actief gebruik van structuur
o Constraint: poging om de structuur te interpreteren/begrijpen
o Combination move: mixen van 2 structuren
o Enlargement move: vergelijken van 2 structuren
o Affirmation: positieve respons t.o.v. appropriations
o Negation: negatieve respons t.o.v. appropriations
o Ambiguity: onzekerheid/verwarring t.o.v. structuur
o Ironic appropriation: definities van structuur die inconsistent zijn met kenmerken
12
Organisatieniveau
Formele structuur:
 Vervangen (en uitsluiten) van andere communicatie
 Gezaghebbend metacommunicatiesysteem voor organisatie (“vertical chain of
communication” in de organisatie)
 Distanciation om dit uit te leggen
Distanciation: machtsplekken zijn gescheiden binnen de organisatie d.m.v. formele structuur (chain
of command)
 Executive level
 Managerial level
 Technical level
 Het karakter van een hiërarchie varieert tussen de verschillende niveaus en de productie en
reproductie van deze hiërarchie behoudt deze variaties.
Organizatieklimaat: rules en resources op diep niveau van de organisatie, welke interacties
beïnvloedt. Klimaat is direct resultaat van discourse themes.
 Inversion: thema wordt gebruikt om communicatie met managers te beschrijven.
 Sedimentation: thema wordt verondersteld/ingebouwd in organisatie practices.
Inter-organisatieniveau


Structuratieprocessen uitgespreid over grote tijdsperioden
Structuren wordt continu “re-embedded” in symbolen of procedures.
Onderzoeksmethoden



Onderzoeken van discourse themes om interacties te analyseren
Vermijden van de verwerping van kwantitatieve methoden en empirische
vooronderstellingen
Analyseren van verschillende organisatieniveaus
13
Download