Inhoud en methoden van de ontwikkelingspsychologie 1.1 Het

advertisement
1. Inhoud en methoden van de ontwikkelingspsychologie
1.1 Het begrip ontwikkeling
Ontwikkeling of genese is ontvouwing. Ontwikkeling gaat over lichamelijke groei en
veranderingen in de psyche van individuele personen die worden beïnvloed door de
ontwikkeling van de samenleving.
Ontwikkeling: groei, toename, voortgang & teruggang, afbraak, aftakeling
Ontwikkeling is:
- Een proces in de tijd: verloop is niet herhaalbaar.
- Niet omkeerbaar: veranderingen zijn van duurzame aard.
- Globaal naar gedifferentieerd: veranderingen leiden tot een grotere
verscheidenheid in de persoon.
Ontwikkeling is verwant met drie begrippen:
- Groei: lichamelijke groei t.o.v. psychische groei: de lichamelijke groei heeft
invloed op de psychische ontwikkeling.
- Rijping: personen kunnen functioneren op een hoger niveau t.g.v groei.
- Leren: wat zich ontwikkelt, heeft met leren van doen. Maar hoe geleerd wordt,
door van buiten leren, door nabootsen of door samenhangen te begrijpen,
wordt bepaald door de ontwikkeling.
 Ontwikkeling = een duurzaam en onomkeerbaar proces, dat leidt tot een
organisatie van gedrag op een hoger, geïntegreerd niveau en dat gebaseerd
is op groei, rijping en leren.
1.2 Ontwikkelingspsychologie en persoonlijkheidspsychologie
Persoonlijkheid is het geheel van kenmerken of het gedragingen eigen aan een
unieke persoon (uniciteit). Persoonlijkheid is stabiel, al veranderend blijft een persoon
toch zichzelf.
In de persoonlijkheidspsychologie doet men onderzoek naar belevingen en
gedragingen van een individu, in allerlei situaties, dat hem/haar onderscheidt van
anderen.
De persoonlijkheidspsychologie is dus stabiel, in tegenstelling tot de
ontwikkelingspsychologie die gekenmerkt wordt door verandering. M.a.w je blijft
jezelf, maar er zijn veranderingen in de uitingsvormen.
De ontwikkelingspsychologie is geïnteresseerd in de totale persoonlijkheid. De totale
persoonlijkheid ontwikkelt zich en vertoont verschillende structuren in de loop van de
tijd: in een bepaalde periode v/d ontwikkeling zijn bepaalde componenten van de
persoonlijkheid meer betrokken, er zijn verschillende fases. De ontwikkelingspsych
wordt vaak gelijkgesteld met de levenspsycholoog.
1.3 Theorieen over ontwikkeling
Theorie: geeft een beschrijving van processen/ verschijnselen en hun complexe
samenhang begrippensysteem
Er zijn vier soorten:
- Biologisch georienteerde theorie
- Milieu:
- leertheorie
- psychodynamische
- Geesteswetenschappelijke theorie
- theorie van het interactionisme
Biologische georienteerde theorie/nature
Nature (natuurlijke aanleg): er zijn biologische en erfelijke factoren: hebben invloed
op de ontwikkeling.
Ontwikkeling wordt hier gezien als de groei en rijping van het organisme (=
endogeen).
Het milieu bepaalt niet wat er ontwikkelt maar enkel dat er een ontwikkeling kan
plaatsvinden.
-
Genotype: de gezamenlijke erfelijke eigenschappen van een organisme die
onveranderlijk zijn.
Fenotype: het geheel van waarneembare kenmerken die tot uiting komen
onder invloed van de beperkende en bevorderende omgevingsinvloeden.
Tweelingenonderzoek: Correlationeel onderzoek bij grote groepen tweelingen: er is
meer overeenkomst tussen tweelingen dan tussen gewone broers en zussen voor:
- intelligentie
- persoonlijkheid
- interesses
- gezichtsuitdrukkingen
- gebaren
- snelheid van spreken
=> De eeneiige ‘Bob-tweeling’
Milieutheorieen
Nurture: invloed van de omgevings- en ervaringsfactoren: ontwikkeling is
omgevingsbepaald (exogeen).
Erfelijkheid bepaalt niet WAT er ontwikkelt, maar enkel DAT er een ontwikkeling kan
plaatsvinden.
Vb: wolfskinderen.
A) Leertheorie:
Leren is een vorm van veranderingen in het vermogen tot handelen, niet veroorzaakt
door de groei. Hierdoor zijn er meer handelingen mogelijk, op een hoger niveau.
Leren wordt beïnvloed door het milieu/de omgeving waarin men leeft.
Lev Vygotski (1896-1934): Russische cognitief-ontwikkelingspsycholoog:
- Wat geleerd wordt, is cultureel bepaald. Daarom moet men in het onderwijs
aansluiten bij de zone van de naaste ontwikkeling, i.p.v het
ontwikkelingsstadium van het kind.
- Toepassingen in het onderwijs: het kind wordt gestimuleerd door gerichte
opgaven om problemen op te lossen die het zelfstandig nog niet aan kan en
die een stap hoger liggen dan de problemen waar het kind aan toe is.
B) Psychodynamische theorieën:
Deze theorieën hebben gemeen met de leertheorie dat ze uitgaan van invloeden van
het milieu op de ontwikkeling. Het verschil is dat de psychodynamische theorieën
ervan uitgaan dat de dynamiek in de persoonlijkheid wordt bepaald door een sociaalaffectieve component.
Freud: grondlegger van de psychoanalyse.
Drieledige persoonlijkheidstheorie: gedrag wordt gemotiveerd door het willen
ervaren van lust. Twee aangeboren structuren/instincten zijn hierbij werkzaam:
- Sexualiteit (eros) levensdrift en geslachtsdrift
- Agressie (thanatos) doodsdrift (libido = biologische energie)
De instincten worden vervuld door drie processen:
- ID of ES: van bij de geboorte aanwezig, driftmatig, energie ontladen,
bevrediging van de driften (lustprincipe) door koppeling libido aan omgeving
- EGO of ICH: cognitief gemedieerd, realiteit aftasten om te bepalen hoe de
driften aan hun trekken kunnen komen en compromis sluiten
(realiteitsprincipe), uitstellen van bevrediging
- SUPEREGO of UBER-ICH: met het ‘bewustzijn’ (wat mag niet) en het ‘ideale
ego’ (wat mag wel): controlerende/moraliserende instantie, gewetensfunctie,
geïnternaliseerde culturele beperkingen op de uitleving van ;de driften.
Het libido zet zich telkens vast op een erogene zone die lust kan verschaffen: mond,
anus en geslachtsorganen.
Er zijn verschillende fasen in de psychische ontwikkeling:
- Orale fase (0-1,6): de mondzone staat centraal. Kinderen zuigen aan de
moederborst, op hun vingers en op objecten voor lustbevrediging en om de
omgeving te leren kennen. Zuigen= levensdrift, bijten=destuctiedrift.
- Anaal-sadistische fase (1,6-3,0): De lustbeleving gebeurt via de anus. Dit wordt
uitgedrukt door het loslaten (volgzaamheid) of ophouden (protest). Het kind leert dat
het impact heeft op de omgeving, dat hij controle kan uitvoeren. In deze fase
ontwikkelt het ‘ich’ zich: grenzen leren kennen.
- fallische fase (3,0-5,0/6,0): De lustbeleving gebeurt via de geslachtsorganen. Het
kind ontdekt het verschil tussen de seksen: hebben of niet (meer) hebben van fallus.
Bij jongens is er castratieangst en bij meisjes penisnijd.
Oedipusconflict: jongens willen hun moeder bezitten, haar voor hen alleen hebben.
De vader is de rivaal, maar wordt ook bewondert (heeft een dubbele positie).
Jongens vrezen hun vader en gaan zich uiteindelijk identificeren met hun vader:
nemen normen over en ze ontstaat het uber-ich.
Elektracomplex: meisjes zijn verliefd op hun vader. De moeder is zowel model als
rivaal. Idem oedipusconflict.
- latentiefase (6,0-11,0): Er is rust, de seksualiteit lijkt te sluimeren. Er is een
innerlijke verwerking van de seksuele beleving wat de ontwikkeling van tederheid
bevordert. Het kind is gericht op socio-culturele aspecten, hij is nieuwsgierig: normen
en waarden van de maatschappij eigenmaken of niet.
- Genitale fase (11,0-...): heropleving van de libido en aandacht voor alle seksuele
lichaamsdelen.
Geldigheidskracht:
- Meeste ideeën van Freud zijn hypothesen
- Moeilijk te operationaliseren en weinig empirisch toetsbaar
- Te reductionistisch: levensdrift en doodsdrift
- Te sterk gefocust op het psychoseksuele
- Theorie of filosofie?
Wel verdienstelijk:
- Aandacht voor menselijke verlangens
- Aandacht voor bewuste en onbewuste processen
- Aandacht voor het emotionele en irrationele
- Psychologische problemen niet enkel somatisch benaderen
Erikson: sociale dimensie is de psychosociale identiteitstheorie.
Verschil met Freud:
- Het ego heeft een positievere rol: men gaat actief op zoek naar oplossingen.
- Dynamiek van gedrag is niet enkel intrapsychisch (psychoseksueel) maar is
ook interpsychisch (psychosociaal).
- Er is een positievere kijk op ontwikkelen.
Er zijn 8 fasen in de ontwikkeling. In elke fase is er een kernconflict: een crisis
specifiek aan een bepaalde levensfase die overwonnen moet worden en die ontstaat
omdat er nieuwe eisen komen uit de omgeving en de biologische rijping.
De uitkomst v/h kernconflict is afhankelijk van 2 factoren:
- Egosterkte: de mogelijkheid om problemen op te lossen.
- Sociale steun: omgeving die je steunt om problemen aan te pakken.
Als er van beide voldoende is, leidt het kernconflict tot een positieve pool. Indien
niet, dan leidt het tot een negatieve pool.
De uitkomst beïnvloedt de egosterkte en de sociale steun en op die manier
toekomstige uitkomsten.
Levensfase
Kernconflict
Omgevingsaspect
Egosterkte
Oraal-sensorisch
Fundamenteel vertrouwen vs.
fundamenteel wantrouwen
Geborgenheid vanwege
verzorgers
Hoop
(0-1 j)
Anaal-musculair (1-3
j)
Autonomie vs. schaamte en
twijfel
Gezagsvolle en oordeelkundige
ouders
Wilskracht
Locomotorischgenitaal
Initiatief vs. schuldgevoel
Harmonieuze gezinssituatie
Doelgerichtheid
Vlijt vs. minderwaardigheid
Belangstellende leraars en
bereidwillige klasgenoten
Bekwaamheid
Jeugdperiode
Identiteit vs. rolverwarring
Leeftijdsgroep en
identificatiefiguren
Trouw
Jongvolwassen-heid
Intimiteit vs. isolement
Partner en job
Liefde
Middenvolwassen-heid
Generativiteit (scheppend)
vs. stagnatie
Eigen gezin en zinvol werk
Zorgzaamheid
Ouderdom
Ego-integriteit vs. wanhoop
Bredere samenleving
Wijsheid
(3-6 j)
Latentie
(7-11 j)
(één kernconflict kiezen,de rest niet kennen)
Evaluatie v/d theorie van Erikson:
- Het belicht positieve ontwikkelingskansen.
- Biologische en sociale factoren spelen een rol bij ontwikkeling.
- Het is herkenbaar over de tijd heen.
Geesteswetenschappelijke theorieën
De nadruk ligt op het unieke van elk individu.
Fysische verschijnselen kan men verklaren, psychische verschijnselen kan men
enkel ‘verstehen’ of begrijpen.
De zin van ontwikkelen = integratie van waarden in een persoonlijk waardesysteem,
zelfontdekking (zichzelf willen ontdekken) en een persoonlijk levensplan ontwikkelen.
Theorie van het interactionisme
Deze theorie houdt het midden tussen beide extremen: nature en nurture.
Er is een interactie of wisselwerking tussen aanleg en milieu, en rijping en leren. Men
spreekt van gen-omgevingsinteractie.
Piaget: hij had vooral aandacht voor de intellectuele en morele ontwikkeling van het
kind.
De ontwikkeling van het kind verloopt in stadia en zorgt ervoor dat men steeds op
een hoger niveau zal functioneren.
Verschillende factoren hebben invloed op de ontwikkeling:
- Rijping
- Leerervaring en sociale transmissie= de impact van de omgeving via taal en
opvoeding.
- Spontane activiteit: adaptatie: aangeboren tendens om zich aan te passen
- Assimilatie: de omgeving aanpassen aan jou als individu.
- Accommodatie: jezelf aanpassen aan de eisen aan de omgeving.
1.4 Ontwikkelingstaken en emancipatiebegrip
Ontwikkelingstaak
Dit is een opdracht of uitdaging waar je voor geplaatst wordt door de maatschappij,
dit is de verwachting die voorkomt uit je omgeving. Vb: in het westen: autonomie
ontwikkelen.
Er is een samenhang met vorming en opvoeding: opvoeding zet aan tot het kunnen
vervullen van ontwikkelingstaken in een bepaalde levensfase (controlerende versus
niet controlerende ouders).
Succesvol vervullen van ontwikkelingstaken, leidt tot een positieve reactie van de
omgeving. Dit heeft een positieve beïnvloeding van zelfopvatting en zelfwaardering,
met een gelukkig gevoel tot gevolg.
Kanttekeningen:
- Welzijn en geluk hangen slechts ten dele af van de vervulling van
ontwikkelingstaken en niet alle ontwikkelingstaken zijn daarvoor even
belangrijk.
- Taken zijn niet enkel maatschappelijk toebedeeld Zelfstandige keuzes van
de persoon spelen ook een rol. Vb: geen creatieve baan hebben, dus
creativiteit uitoefenen in hobby’s.
- Ontwikkelingstaken zijn cultureel bepaald.
Emancipatiebegrip
Emancipatie is een integratieve ontwikkelingstaak.
Emancipatie is:
- Zich willen ontplooien
- Zelf iemand willen zijn
- Verantwoordelijkheid dragen
- Aspect van individuatie
- Als groep streven naar erkenning
Emancipatie gaat samen met exploratie: exploratie bepaalt de individuele
identiteitsvorming en de vorming van de groepsidentiteit.
Een stimulerende opvoeding is een onderhandelingshuishouding.
1.5 Onderzoeksmethoden
Algemene benaderingswijze
Deze kunnen ingedeeld worden in 2 groepen:
- Beschrijving van het totale ontwikkelingsverloop of een aspect ervan
- Weergave van de invloed van nature- en nurturefactoren op de ontwikkeling
Longitudinaal versus transversaal onderzoek
Longitudinaal is het volgen van (een aspect van) de ontwikkeling van personen
gedurende hun levensloop of een deel ervan
Voor- en nadelen:
+: het verloop is nauwkeurig te volgen
- : zeer tijdsintensief, het is moeilijk om steeds over alle personen te beschikken (niet
meer willen of kunnen meewerken) en er is sprake van het testeffect (volgende test
beinvloeden en zo de resultaten).
Transversaal = cross-sectioneel = dwarsdoorsnede onderzoek: onderzoek van een
ontwikkelingsaspect bij verschillende groepen mensen van verschillende leeftijden,
op hetzelfde moment. Zo krijg je een beeld van het ontwikkelingsverloop van een
bepaald aspect
Voor- en nadelen:
+: tijdswinst, er is geen testeffect
- : verschillende groepen worden met elkaar vergeleken
Time-lag-methode: onderzoek bij mensen van dezelfde leeftijd maar behorend tot
een andere cohort (=geboortejaar);
Combinatie: bv. Groepen van 12-, 13- en 14-jarigen en groepen van 14-, 15- en 16jarigen niet één keer (zoals bij transversaal) onderzoeken maar meerdere keren
(longitudinaal), bv. zowel in het jaar 2008, 2015, 2022, 2029.
Crossculturele benaderingswijzen: vergelijking van personen met dezelfde
leeftijden in verschillende culturen en subculturen.
Specifieke methoden
Dit zijn methoden voor de gegevensverzameling binnen de algemene
benaderingswijzen.
Experimentele methoden
Strikte experimenten:
- Constant houden van zoveel mogelijk variabelen (standaardisatie), op één na
- Manipuleren van de onafhankelijke variabele
- Effect nagaan op afhankelijke variabele
- Opsporen van een causale relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke
variabele
Quasi-/veldexperimenten:
- Meer aandacht voor de kenmerken van de natuurlijke omgeving (ecologische
validiteit)
- Slechts een beperkt aantal factoren kan gelijk geschakeld worden
- Vaak zijn ze eerder exploratief dan toetsend
Niet-experimentele methoden
Observatie:
Tests
Survey-onderzoek: steekproeven uit grote populaties worden onderzocht m.b.v de
vragenlijstmethode of interviews (zelfrapportage/rapportage door derden).
(Auto)biografische methode/documentenanalyse (inhoudsanalyse)
Registraties (film, video, echografie,…)
Hoofdstuk 2: de prenatale periode en het eerste levensjaar
2.1 Continuïteit van de pre- en postnatale ontwikkeling
Er is al sprake van ‘gedrag’ bij de foetus. Voor én na de geboorte is er interactie
tussen nature en nurture factoren. Vroeger nam men volwassene als norm, maar de
mensen worden twee à drie maanden ‘te vroeg’ geboren. Men is dan nog niet in
staat tot sociale interactie, maar als men later geboren wordt, zouden de hersenen
van de baby te groot zijn.
2.2 Basisprincipes van de prenatale ontwikkeling
Er zijn drie principes:
- Differentiatie: uit de bevruchte eicel ontstaan verschillende gedifferentieerde
cellen. Door verdere delingen ontstaat telkens een nieuw weefselpatroon.
- Patroonvorming: er ontstaat een patroon van cellulaire activiteiten dat leidt tot
de ontwikkeling van anatomische structuren. Vb: cellen in een ontwikkelende
arm krijgen de info of ze de boven- of onderarm worden. Er ontstaat een
bouwplan;
- Morfogenese: volgens de bouwplan vormen cellen de organen van het
embryo.
2.3 De fasen van de prenatale ontwikkeling
De duur van de zwangerschap is 40 weken gerekend vanaf de eerste dag van de
laatste menstruatie en 38 weken gerekend vanaf de bevruchting. Er zijn dan drie
fasen:
Blastenperiode (0-2 weken)
Uit de versmelting van een eicel (grootste cel) en een zaadcel (kleinste cel) ontstaat
de zygote; deze bevruchting vindt plaats in de eileider.
Eerste 5 dagen: de zygote verplaatst zich van de eileider naar de baarmoeder
(uterus). De zygote deelt zich en de morela ontstaat met een binnentros en
buitentros.
Tussen dag 6 en dag 9: innesteling van de zygote in de baarmoeder: de embryo kan
zich beginnen te ontwikkelen.
Embryonale periode (3-8 weken)
Dit is een kritische fase, want alle organen worden in deze periode ontwikkeld
(ontogenese).
De binnentros ontwikkelt tot een embryo met drie kiembladen
- ectodermaal kiemblad: huid, haar, nagels en zintuigen.
- mesodermaal kiemblad: bloed, skelet en spieren.
- endodermaal kiemblad: de organen.
De buitentros ontwikkelt tot de placenta, navelstreng, en amnionvlies met
amnionvocht
Er is een snelle ontwikkeling :
- 3 weken: 4 mm
- 9 weken: 3 cm: de embryo heeft een typisch menselijk vorm.
- 4e week: hart begint te kloppen en de longen beginnen te ontwikkelen.
- 7e week: vorming van de mann. geslachtsorganen (testosteron).
Foetale periode (9-38 weken)
Er is een verdere rijping van de organen en het foetaal gedrag ontwikkelt zich. Er is
een sterke lengtegroei in 4e tot 6e maand en een sterke toename in gewicht in 7e tot
9e maand:
- Gemiddelde lengte bij geboorte: 50 cm
- Gemiddeld gewicht bij geboorte: 3400 g
Er zijn verschillende veranderingen in lichaamsproporties: grote hoofd.
2.4 Zwangerschap in de klinische praktijk
Echografie: techniek om de ontwikkeling van het embryo en de foetus te volgen
Waarom gebruiken:
- groei nagaan.
- ligging van het kind nagaan.
- hoeveelheid vruchtwater nagaan.
- meerlingzwangerschappen ontdekken.
- aangeboren afwijkingen ontdekken.
- hartslag meten.
Gevoeligheid
Gevoeligheid voor schadelijke factoren in kritische perioden:
- Ziekteverwekkers
- Antistoffen
- Alcohol, drugs, roken, medicatie
Impact van alcohol, roken, drugs:
- Kan via placenta ontwikkeling van embryo of foetus beïnvloeden
- Kan de mama fysiek of psychisch belasten en zo indirect een impact hebben
op ontwikkeling embryo of foetus
- Kan baby bij geboorte fysiek afhankelijk maken van stoffen
Alcohol:
- De baby krijgt te weinig zuurstof. De drempel is 1 glas.
- Alcoholmisbruik leidt tot 1/6 doodgeboorte, ½ afwijkingenen groeiachterstand,
vooral in het begin van de zwangerschap.
- Foetaal alcoholsyndroom: mentale achterstand.
Roken:
- Meer risico op vroeggeboorte
- Meer risico op laag geboortegewicht
- Meer risico wiegendood
- > 10 sigaretten per dag heeft een impact op de taalontwikkeling, cognitieve
vaardigheden en gedragsstoornissen bij jongens
- Ook passief roken is schadelijk
Drugs:
- Meer risico op een miskraam, doodgeboorte en vroeggeboorte.
- Fysieke afwijkingen
- Gedrags- en cognitieve afwijkingen
Medicatie:
- Placenta geen alleswerende barrière: Bv. softenonbaby’s
Spannende tijden
Eerste 12 weken: 10 à 20% op een miskraam, erna is het risico kleiner dan 1%.
spontane abortus: als einde van de zwangerschap voor de 16e week is
Einde van de zwangerschap na 16 weken: vroeggeboorte:
- Voor 24ste zwangerschapsweek en minder dan 500 g niet levensvatbaar
- Immature baby’s (500-1000 g)
- Premature baby’s (1000-2500 g)
- Dysmature baby’s (gewicht afwijkend van levensduur)
2.5 Zintuigelijke ontwikkeling
Tot jaren ’60: pasgeborenen hebben weinig zintuiglijke vermogens, er is enkel
reflexmatige controle over de bewegingen.
Piaget:
- Kijken, horen en grijpen zijn biologisch gebaseerde reflexen als antwoord op
(toevallige) zintuiglijke prikkels
- Eerste 3 maanden: onafhankelijke, geleidelijke ontwikkeling van de zintuigen
- Nadien: multisensoriële coördinatie
Maar: Onderschatting door Piaget van de zintuiglijke en cognitieve vermogens van
zuigelingen
Na de jaren ’60:
- Perceptie = actief proces van informatie zoeken, niet één bepaald zintuig
belangrijker.
- Zuigeling heeft via zintuigen actief contact met de omgeving.
Het visueel systeem: het zien
De ogen vormen zich bij een embryo van 1 maand. Tijdens de zwangerschap
ontwikkelen de zenuwbanen van het visueel systeem zich.
Vanaf 28 weken: de baby kan licht-donker verschillen waarnemen door verandering
in de grootte van de pupil. De baby vertoont ook een schrikreactie, bv bij fel licht. De
brandpuntsafstand bij pasgeborene is 19-21 cm. Dit is de afstand tussen de moeder
en de baby bij de voeding: hij ziet de moeder scherp en de rest wazig.
De baby heeft een voorkeur voor patronen met meer contrast en complexiteit, en
voor bewegende voorwerpen.
Pasgeborenen:
- visuele perceptie en niet enkel visuele gewaarwording (= registreren van
prikkels). Ze zoeken consistent en actief naar visuele informatie visuele
selectiviteit.
- Ze kunnen anticiperende oogbewegingen maken en ze hebben voorkeur voor
een normale, schematische voorstelling van het gelaat.
- Ze kunnen gezichten herkennen uit een reeks: door gericht te zijn op een
volwassene, kunnen ze de aandacht trekken van een volwassene.
- Imitatie van gelaats-uitdrukkingen en vorming van een intern beeld: na uitstel
kunnen ze het gedrag nog imiteren.
Experiment:
- Baby’s tussen 3 uur en 3 dagen oud kunnen reeds imiteren!
- 80% imiteerde tong uitsteken
- 50% stak daarna zelf tong uit om reactie onderzoeker af te toetsen
- Bevestiging via vertraging/versnelling hartslag
 Zuigelingen kunnen gedrag imiteren én uitlokken
 Zo kunnen ze een door de volwassene gestarte interactie gaande houden
Het auditief systeem: het gehoor
Embryo van 1 maand: aanvang van de ontwikkeling van het gehoor
Foetus van 5 maanden: reactie op geluiden
Foetus van 28 weken: schrikreactie
Er is een veelheid van geluiden in de baarmoeder van de moeder. De geluiden van
buitenaf moeten sterker en frequenter zijn om gehoord te worden.
Pasgeborene:
- reageert op geluid tussen 50 en 100 decibel. Lage tonen hebben een
rustgevend effect.
- Oriëntatiereactie: richten zich naar geluid.
- Schrikreactie
- Ze hebben een voorkeur voor patronen van geluid (stem versus gehuil)
- Voorkeur voor auditieve prikkels van tijdens de laatste maanden van de
zwangerschap → auditieve discriminatie: deze geluiden hebben een
rustgevend effect na de geboorte, omdat de baby ze herkent.
- Ze onderscheiden fonemen/klanken van alle talen, na één jaar onderscheiden
ze enkel fonemen van de moedertaal.
- Turn-taking: interactie tussen moeder en kind is belangrijk om gezamenlijk hun
aandacht te richten op stimuli in de omgeving
Het somatsensorische systeem: de tastzin
Tussen de 2e en 5e maand na bevruchting: aanwezigheid van tastreceptoren in de
huid.
Vanaf 26 weken na bevruchting: voelen van pijn.
Tussen 5e en 7e maand na bevruchting: ontwikkeling van somatosensorische cortex:
- beleving van aanraking als een zintuiglijke ervaring.
- na geboorte: omgeving tactiel waarnemen onderste ledematen induffelen
(gewoon van baarmoeder), zachtjes tikken (kalmerend).
Het gustatieve en olfactorische system: de smaak en de reuk
Tussen de 2e en 3e maand na bevruchting: smaakpapillen.
Rond 24 weken: elementaire smaakzin + reukzin.
Tussen 4e en 6e maand na bevruchting: chemische stoffen in vruchtwater komen in
contact met de neus.
Rond de geboorte: ‘goed’ ontwikkelde reuk- en smaaksystemen (cf.
gezichtsuitdrukkingen)
- Voorkeur voor zoete smaken en geuren
- Voorkeur voor geuren die waarneembaar waren in de baarmoeder
Het is belangrijker om vroeg gedifferentieerd te leren eten: regel: na 10 keer
proberen: de baby lust het echt niet.
=>Zintuiglijke systemen werken niet alleen afzonderlijk, maar kunnen ook samen
werken.
2.6 Motoriek en bewegingscontrole
Beweging van embryo en foetus:
- 5 à 6,5 weken: juist waarneembare bewegingen.
- 8 à 9 weken: startles en general movements.
- Identificeerbaar patroon.
- Lichaamsdelen worden in onbepaalde volgorde betrokken in de beweging.
- Schokkerige en langzame vloeiende bewegingen.
- 9 à 10 weken: geïsoleerde bewegingen van armen en benen en van het hoofd
- 13 weken: 16 verschillende bewegingen die grotendeels ook postnataal
voorkomen
Deze zijn nog niet waarneembaar door de moeder.
Gedragstoestanden bij de foetus:
Vanaf 26 weken: afwisseling van perioden van activiteit en perioden van rust.
Vanaf 34 weken: 4 foetale gedragstoestanden: het voorkomen van oogbewegingen
wordt gekoppeld aan de lichaamsbewegingen en het hartritme.
1F: rust / rustige slaap
- geen oogbewegingen
- rustig hartfrequentiepatroon
- toevallige plotse lichaamsbewegingen
2F: REM-slaap = actieve slaap
- oogbewegingen
- acceleraties in het hartfrequentiepatroon
- frequente en periodieke grote bewegingen
3F: (gemiddeld voorkomen van 1%)
- oogbewegingen
- grotere hartbewegingen, geen acceleraties
- afwezigheid van grote lichaamsbewegingen
4F:
-
oogbewegingen
onstabiel hartfrequentiepatroon
krachtige continue activiteit, veel romprotaties
Andere bewegingen:
- Adembewegingen
- Ritmische mondbewegingen
- Ledigen van de blaas
Waarom belangrijker om te weten: bij onderzoek dient rekening gehouden te worden
met de gedragstoestand waarin de foetus zich bevindt bv. hartslagfrequentie.
Gedragstoestanden bij de noenatus
“state” = observeerbare gedragstoestand waarin criteriumvariabelen stabiel blijven
gedurende 3 min. Bij overgang naar een andere state veranderen de
criteriumvariabelen gelijktijdig (binnen de 3 min.)
Vier criteria :
- Ademhaling
- Ogen (open of toe)
- Algemene lichaamsbewegingen
- Vocalisaties (wel/niet huilen)
Er zijn 5 states: rustige/actieve slaap, rustige/actieve waak en huilen.
Motorische ontwikkeling tijdens de eerste levensjaar
Ieder kind heeft zijn eigen tempo!
Verband tussen verschillende vormen van motorische activiteiten
Eenvoudige coördinaties zijn er reeds bij de geboorte (reflexen)
-
Moro reflex [<6mnd]: armen opzij doen bij schrikreactie;
Grijpreflex [<3mnd]:
Rooting reflex [<3/4 mnd]: over wrang wrijven: mond in die richting bewegen.
Vinger in mond: zuigen.
Tonische Nekreflex [<2.5mnd]: hoofd naar één kant: die kant : ledematen
gestrekt;
Babinskireflex [<6mnd/2jaar]: over voeten wrijven: teentjes proberen hand te
omklemmen.
Stapreflex [< 8weken]
Zwemreflex [<4/6mnd]
Waarom reflexen?
Grotere kans om te overleven!
Zie ook slide 6 van les 4: wat een kind ontwikkelt in het eerste jaar.
Kwartalen
Eerste kwartaal (0-3m): KIJKSTADIUM
- Rug- en buikligging is spontaan
- Zittende en ‘stappende’ houding is niet spontaan
- Van passief armen en benen opgetrokken actiever buigen en strekken
- Einde kwartaal: op zij rollen
- Hoofdje optillen wanneer ze op hun buik liggen(eerst zijdelings, dan 45°)
- Gesloten vuistjes met grijpreflex
- Van ongecoördineerde oogbewegingen volgen met beide ogen
Tweede kwartaal (3-6m): GRIJPSTADIUM
- Symmetrische houding bij rugligging
- Probeert van rug- naar buikligging te komen
- Beweeglijker
- Bij buikligging: steunen op armen, later handen en rondkijken
- Zitten met veel steun weinig steun + hoofd rechtop, aan einde kwartaal
- Grijpreflex met 3 vingers
- Betere coördinatie oog-handbeweging op einde kwartaal voorwerp
aanpakken
- 180° zicht in rugligging
Derde kwartaal (6-9m): ZITSTADIUM
- Rollen van rug op buik
- Optrekken en kruipen ontwikkelt zich
- Los zitten
- Overgang vierde kwartaal: zitten, kruipen, optrekken en staan
- Grote voorwerpen oppakken, vasthouden en van hand wisselen gooien,
tegen elkaar slaan
- Kleine voorwerpen moeilijker!
Vierde kwartaal (9-12 m): RECHTOPSTAAND STADIUM
- Kruipen (handen en voeten, handen en knieën, voortschuivend)
- Ondersteund aan beide handen: stappen, wijdbeens
- Rond 1 jaar: stappen aan 1 hand, los stappen
- Pincetgreep (ook kleine voorwerpen)
- Voorwerpen met vingers vastgehouden + complexere bewegingen mogelijk
(bv. 2 blokken stapelen)
2.7 Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
Hechting
Hechting is:
- Het aangaan van een wederzijdse emotionele band.
- Het opzoeken van nabijheid van leden van dezelfde soort (in periodes
wanneer men het moeilijk heeft).
Hechting ontstaat:
- Prenataal: de baby leert de stem van zijn moeder herkennen + leeft 9
maanden samen met zijn moeder.
- Postnataal: de baby gaat actief evalueren, hij wordt een actieve partner.
Bowlby: gehechtheidstheorie
Hechting is een samenspel tussen de genen en de omgeving: drang naar veiligheid
en interactie met de omgeving;
Een veilige, stabiele hechting is de thuisbasis om de wereld te verkennen, om aan
exploratie te doen. De hechting heeft een belangrijke impact op de latere
psychosociale ontwikkeling.
Pasgeborene:
- Ze hebben nog geen voorkeur voor personen
- Ze zijn gericht op de omgeving en sociale stimuli
- Uitzenden van signalen die gehechtheidsgedrag bevorderen
- 6 à 8 weken: sociale glimlach, contactglimlach
6 à 8 maanden: meer actief hechtingsgedrag: ze herkennen hun ouders/opvoeders
en ze kruipen achter of strekken hun armen uit naar een vertrouwde persoon.
10 à 12 maanden:
- Vreemdenangst: als een vreemde hen pakt, grijpen ze terug naar de
vertrouwde persoon.
- scheidingsangst (DVD): ze beginnen te wenen als ze alleen gelaten worden bij
een vreemde.
12 maanden: secure-base gedrag: als de ouders in de buurt zijn en het signaal
geven dat het veilig is, durft de baby de omgeving te verkennen
Factoren die bepalen of wie als hechtingsobject gekozen wordt
Er zijn twee factoren:
- Verzorging
- Sensitiviteit = cruciale factor: vermogen om signalen waar te nemen, te
interpreteren en erop te reageren.
Experiment Harlow: apen
Vroegere kinderopvang/weeshuizen: er was wel verzorging, maar geen sensitiviteit.
Dit had een negatieve invloed op de hechting van de kinderen.
Experiment Lorenz: hechting gebeurt later.
Meten van de kwaliteit van de hechtingsrelatie
A) Vreemde situatie van Ainsworth
Experiment: drie fasen:
- Fase 1: de baby is samen met de ouders in een vreemde ruimte met
speelgoed. De baby wordt geobserveerd.
- Fase 2: een vreemde persoon praat met de moeder en de moeder verlaat dan
de kamer.
- Fase 3: De moeder keert terug.
Op basis van de observaties van de reacties van het kind is men gekomen tot 3
vormen van gehechtheid + 1 later toegevoegd:
Veilige hechting: (type B) (62% van de kinderen):
- Fase 1:ze gaan actief exploreren( secure-base).
- Fase 2: ze huilen (nt extreem) of ze gaan weinig reageren. Ze stoppen met
exploren.
- Fase 3: zeer blij en gaan weer spelen/exploreren.
- Ontstaan: als ouders sensitief en consequent reageren.
Vermijdend: (type A) (15% van de kinderen):
- Fase 1: er is geen interactie.
- Fase 2: ze tonen geen reactie (hartslag gaat omhoog).
- Fase 3: Ze tonen opnieuw geen reactie.
- Ontstaan: de ouders zijn overresponsief of helemaal niet.
Afwerend (chaotisch): (type C) (9% van de kinderen)
- Fase 1: ze klampen zich vast aan een hechtingsfiguur, ze gaan er overdreven
naar toe.
- Fase 2: ze worden boos en gaan hard huilen.
- Fase 3: Ze grijpen naar de ouder, maar blijven boos.
- Ontstaan: de ouders reageren inconsistent: hun reacties worden beïnvloed
door hun gemoedstoestand.
Gedesorganiseerd en gedesoriënteerd: (type D) (15% van de kinderen):
-
Fase 1/2: Ze reageren verschillend.
Fase 3: ze vertonen stereotype gedrag.
Ontstaan: misbruikte en mishandelde kinderen
B) Gehechtheid sorteer techniek
Bij mensen thuis, observeert men drie lang de verzorger-kindrelatie (zoekt het kind
contact)aan d.h.v. kaarten. Men kijkt of de kaarten typerend zijn voor het kind of niet
en op basis daarvan gaat men sorteren. Vervolgens berekent men een
gehechtheidsscore en deze wordt vergeleken met een norm (v/h veilig gehecht kind).
Voordeel: in de thuissituatie.
Nadeel: men kan geen types onderscheiden.
Temperament: reactiviteit en zelfregulatie
Temperament is het geheel van karakteristieke gedragskenmerken van het kind: het
‘hoe’ van het gedrag.
Het temperament heeft invloed op de sociaal-emotionele en
persoonlijkheidsontwikkeling: de omgeving reageert anders op verschillende
temperamenten. Het is vrij stabiel (erfelijke componebt) maar het is niet permanent
en onveranderlijk: de omgeving heeft ook invloed: vb. Van introvert naar extravert.
Componenten van temperament zijn reactiviteit en zelfregulatie, die bepaald worden
door erfelijkheid, rijping en ervaring:
- Reactiviteit: prikkelbaarheid: de mate waarin bepaalde gedragingen tot uiting
komen:
 Gevoelig/prikkelbaar voor negatieve gevoelens: angst, frustratie, negatieve
gevoeligheid.
 Gevoelig voor positieve gevoelens: lachen, plezier, positieve gevoeligheid.
- Zelfregulatie: de manier waarop men met de prikkels/reactiviteit omgaat. afhankelijk
van +/- reactiviteit
!! Individuele verschillen in reactiviteit en zelfregulatie zijn observeerbaar in gedrag
(bij sommigen sterke uiting)en hangen ook samen met de ontwikkelingsfase :zie slide 8.
Pasgeborenen: reeds verschillen in activiteitsniveau, oriëntatie en alertheid
Eerste levensjaar: positief affect en toenadering
Einde eerste levensjaar: negatief affect
Vanaf 6 maanden: ontwikkeling van zelfregulatie
Wat kunnen de Ouders doen ??
- Trachten inschatten van de mate van reactiviteit: 1ste 6 maanden de
zelfregulatie van het kind opnemen.
-
beginnende zelfregulatie (na 6 m) zo adequaat mogelijk ondersteunen:
compliment geven.
Fasen in de sociaal-emotionele ontwikkeling
Fase 1: (2-3 maanden)
Het kind word rustig, oplettend en geïnteresseerd;
Wat kunnen ouders doen?
- Gevoel van veiligheid en rust geven: men kan de baby nog niet verwennen.
- Aandacht hebben voor de verwerking van zintuiglijke indrukken (onderscheid
maken huilen) en voor de beheersing van de spieren: massage spieren,
spieren los maken.
- Interactief bezig zijn met het kind (helft van de tijd dat hij wakker is): gewoon
aandacht schenken: zie boek (2 v/d 8).
Probleem: gevoel van verbondenheid ontstaat soms niet onmiddellijk.
Fase 2: (3-8 maanden)
Gehecht raken aan de ouders.
Is de baby gehecht aan de ouder? Er zijn twee signalen:
- Beantwoordt de baby gedrag van de ouder met eigen emotionele reacties?
- beleeft de baby plezier aan de aanwezigheid van de ouder?
Goede hechting is zeer belangrijk! Het houdt verband met zelfrespect, intelligentie,
welbevinden,…
Wat kunnen ouders doen?
- Aandacht van baby vangen.
- Contact zoeken: stimuleren.
- leren met emoties om te gaan: signalen niet negeren, niet boos worden als de
baby huilt zodat hij leert dat hij ook negatieve gevoelens mag uiten.
Probleem: ouders die zich voelen tekort schieten of snel afgewezen, onbewuste
angsten, woede/frustratie
Fase 3: (8-10 maanden)
Doelgerichte wederzijdse communicatie proberen te bereiken.
Goede communicatie beïnvloedt het latere doelbewust en logisch denken.
Communiceert het kind?:
- Gaat kind zelf gebaren maken?
- Neemt het zelf initiatief tot communicatie (brabbelen)?
Wat kan ouder doen?
- Kind helpen communiceren: ingaan op interactie, spelen.
- Zelfbepaling van het kind: kind mag ook eens de baas zijn (wat wil hij doen).
Probleem: ongemakkelijk gevoel van de ouder bij woede, aanhankelijkheid,
nieuwsgierigheid van kind .
Onderzoek met betrekking tot de pre- en perinatale fase
A) Habituatie van de zuigeling
Vraag: kan een baby voorwerpen/personen herkennen? Herkennen is het
verminderen van tijd besteed aan het bekijken van stimulus
Habituatie is de afname van aandacht bij herhaalde presentatie van een stimulus die
niet te wijten is aan receptorvermoeidheid (je kan gn stimuli meer opnemen).
Dishabituatie of recovery: bij een nieuwe stimulus komt er terug meer aandacht.
Habituatie is een vorm van cognitieve activiteit:
- Kind bouwt bij elke presentatie van een stimulus aan de interne representatie (
= schema).
- Bij elke presentatie komt er een stukje van het schema bij.
- Volledige representatie: einde van het habituatieproces, geen verdere
aandacht.
De habituatie-snelheid is de index voor cognitieve ontwikkeling:
- Habituatie sneller bij oudere kinderen
- Hoe hoger dier op fylogenetische schaal, hoe sneller habituatie
- Wanneer cortex beschadigd, habituatie trager
- Tijdens slaap geen habituatie
- Hoe sneller habituatie, hoe minder fouten bij leertaken
B) Onderzoek naar de gevolgen van angst en stress in de zwangerschap
Foetale programmeringshypothese: verstorende omgevingsfactoren hebben een
invloed op het systeem dat zich ontwikkelt en leiden tot wijzigingen in de structuurfunctie relaties
 invloed op het lichamelijk functioneren, op gedragsaspecten, op het cognitief
en emotioneel functioneren  verhoogde kwetsbaarheid
Gevolgen voor de moeder:
- Verhoogd risico zwangerschaps- en geboortecomplicaties:laag gewicht, vroeg
geboorte,...
Gevolgen voor de foetus:
- Vanaf 26-27 weken: effect op fysiologie en gedrag foetus: snellere hartslag,
cortisalniveau stijgt, veel beweeglijker.
Gevolgen voor het kind na de geboorte
- Effect op gedrag, cognitief en emotioneel functioneren
- Kritische factoren: intensiteit, duur en coping van stress.
Via longitudinaal onderzoek:
- Eerste 7 maanden: huilen, prikkelbaar, slaap- en voedingsproblemen,
temperament
- 8 à 9 jaar: ADHD-symptomen, externaliserende en internaliserende problemen
- 14 à 15 jaar: idem + slechtere prestatie op intelligentietest, impulsief gedrag
Conclusie: Storing in de zelfregulatie: er is geen evenwicht tussen de mate van
reactiviteit en de zelfcontrole. Dit leidt tot aangetaste mogelijkheden om zich aan te
passen aan de omgeving, in overeen-stemming met de leeftijd en de eisen van de
omgeving.
Hoofdstuk 3: het kind gedurende het 1ste en 2de levensjaar
3.1 Ontwikkeling in het 2de en 3de levensjaar
Acht essentiële periodekenmerken:
- Zelfstandig in praktisch-motorisch opzicht
- Coördinatie van ogen en handen, handen gebruikt als werktuigen
- Actieve deelname aan gesprekken in het gezin, meer communicatie met
leeftijdgenoten
- Objecten onderscheiden volgens kleur en grootte, differentiëren tussen harde
en zachte geluiden
- Oriëntatie in tijd en ruimte
- Geleidelijke internalisering van normen
- Activiteit wordt in toenemende mate cognitief bepaald & toekomstperspectief
- Actieve contactname met volwassenen en leeftijdgenoten, spelregels
respecteren
Constantie van grootte en vorm, objectpermanentie
Ze zijn al aanwezig in de eerste levensweken:
Constantie van grootte = waarnemen dat een object even groot is, ook al lijkt het
kleiner wanneer het verder weg gehouden wordt.
Constantie van vorm = waarnemen dat een object dezelfde vorm behoudt ook al lijkt
het anders gezien uit een andere hoek.
OBJECTPERMANENTIE =de psychische vaardigheid te weten dat een object nog
bestaat ook al is het op dat moment niet zichtbaar en niet betrokken bij activiteiten
(wat je niet ziet, bestaat niet).
Ontwikkeling van objectpermanentie (Piaget):
0-4 maanden: interesse voor objecten, visueel volgen, geen objectpermanentie
4-8 maanden: begin objectpermanentie: perceptuele info noodzakelijk maar
gedeeltelijk bedekte voorwerpen worden herkend
8-12 maanden (substadium 4 van sensorimotorische periode): beginnende
objectpermanentie, voorwerp bestaat ondanks dat het uit zicht is verdwenen. Proef
beertje: men bedekt een beer met een laken. Het kind trekt de laken weg en neemt
de beer, maar als men daarna de beer achter een kussen zet zoekt het kind verkeert.
Hij zoekt onder de laken.
12- 18 maanden (substadium 5 van sensorimotorische periode): zoeken naar object
waar het het laatst werd gezien
 Objecten bestaan voortdurend en zijn uniek
3.2 Lichamelijke en psychomotorische ontwikkeling
Verschillende lichaamsdelen groeien met een verschillende snelheid
→ Elk kind heeft zijn eigen groeisnelheid
→ Groeit een kind normaal?: skeletleeftijd bepalen
Tot 5 jaar: proporties en spierweefsel vrijwel constant
5 jaar: ‘gestaltwandel’: ledematen worden langer, buikje verdwijnt, hoofd krijgt meer
normale proporties, spierweefsel neemt toe
17 maanden: achteruit lopen
18 à 20 maanden: met hulp de trap oplopen
30 maanden: op tenen lopen
3 jaar: lopen = automatische beweging
4 jaar: bijna de volwassen manier van lopen
2 à 3 jaar: rennen (maar nog niet snel stoppen) en springen
5 à 6 jaar: rennen op volwassen wijze, ook in spel
4 à 5 jaar: bal opvangen
oog-hand coördinatie + fijne motoriek ontwikkelt zich verder
Perceptuele ontwikkeling:
2 à 3 jaar: Vormperceptie
- Jonge kinderen: letten eerder op gehelen dan op details
- 4 à 5 jaar: op specifieke voorwerpen letten
Zindelijkheidstraining
- Pas vanaf 15 maanden (rijping sluitspieren)
-
Meeste kinderen overdag zindelijk rond 2 à 2,5 jaar, ‘s nachts rond 3 à 4 jaar
Kind moet rond 4 jaar ‘schoon’ zijn en op 5 jaar ‘droog’ (encopresis, enuresis)
3.3 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
Gehechtheidsgedrag na het eerste levensjaar
Hechting: als vorm van praten en oogcontact: ze vragen om aandacht en
bevestiging.
Bowlby: rond 3 jaar is er een interne representatie van de relatie met de verzorger(s)
(het wordt een deel van de persoonlijkheid van het kind). Dit gaat de latere
hechtingsrelaties beinvloeden.
Hechting: kenmerken
- Hechting gebeurt niet enkel met primaire verzorgers
- Gehechtheidsrepresentaties kunnen wijzigen
- Samenhang tussen:
 gehechtheidsrelatie met de moeder en zelfbeeld
 gehechtheidsrelatie met de vader en sociale competentie
- Gehechtheid gemeten op 18 maanden komt in 72-77% van de gevallen
overeen met gehechtheid op 20 jaar.
- Hechting = levensloopfenomeen: het is belangrijker in het hele leven.
- Het is hetzelfde proces als bij primaire hechting: er is voldoende genegenheid,
sensitiviteit en aandacht nodig.
Theorieen
A) De differentiatietheorie
Bolwby: gehechtheid verschilt van afhankelijkheid.
Afhankelijkheid= voor genegenheid, goedkeuring, leiding steunen op anderen
= algemene tendens om naar sociaal contact te streven
Gehechtheid = zoeken naar nabijheid van en contact met specifieke personen
Bowlby: de moederfiguur is essentieel voor een gezonde psychische ontwikkeling:
- Tot 6 jaar: hechting enkel aan 1 hechtingsfiguur (meestal de moeder).
- Na 6 jaar: ook hechting mogelijk aan andere hechtingsfiguren (volwassenen).
B) De Paralleltheorie
Tot 1 jaar: hechting enkel aan 1 hechtingsfiguur (meestal de moeder)
Na 1 jaar: ook hechting mogelijk aan andere hechtingsfiguren
Hechting met leeftijdsgenoten
Een kind kan een grote invloed hebben op het gedrag van andere kinderen.
Relaties tussen kinderen zijn van een andere aard dan de relatie tussen een jong
kind en een volwassene: ze weten dat ze zich verlagen tot hun niveau en ze kennen
de gevolgen van hun gedrag bij volwassenen (er zijn normen).
In omgang met leeftijdgenoten kan bepaald gedrag uitgedrukt worden en kunnen
ontwikkelingsaspecten afgerond worden:
- Experiment: apen die alleen opgroeien en apen die in groep opgroeien.
- In de groep is er een fase van aggressie: door het contact leren ze ermee
omgaan (copying).
- De apen die alleen opgroeide vertoonden in groep aggressie, maar ze stopten
niet.
Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
Dit wordt bepaald door hechting en sociaal interactieve gedrag.
Sociaal interactieve gedrag
Dit wordt bepaald door egocentrisme en rolneming.
Egocentrisme
Egocentrisme:
- Centrering op/rond het ego
- Onvermogen om andermans standpunt te onderscheiden van de eigen kijk op
de zaak
- Waarneming wordt bepaald vanuit het eigen gezichtspunt.
Egocentrisme  decentrering: zich inleven in anderen.
Egocentrisme ≠ egoism: streven naar zelfzucht.
Fasen van egocentrisme
Egocentrisme in het sensorimotorische stadium (0-18 maanden):
- Er is geen of weinig differentiatie tussen zichzelf en de buitenwereld
(adualisme: er is geen object-subject splitsing: ze kunnen geen onderscheid
maken tussen een object en zijn eigen subjectieve believing van een object.
Vb: ze schrijven het licht niet toe aan het feit dat de lamp brandt.)
- Er is geen tot gebrekkig ‘ik-besef’ (proefje Spiegel: stip op gezicht: voor 20
maanden wijzen ze naar de spiegel, na 20 maanden wijzen ze naar zichzelf.
- Objectpermanentie ontstaat en dat heeft een geleidelijke ontwikkeling tot
differentiatie als gevolg.
- Copernicaanse wending: zemoeten leren dat niet alles rond hen draait, dat ze
niet in het middelpunt staan.
Egocentrisme in het preoperationele stadium (18 maanden – 6 jaar)
- Werken met voorstellingen/representaties
- Gebruik van symbolen ze stellen uitgesteld imitatiegedrag.
-
Nog weinig onderscheid tussen symbool & betekenis ( knikken aan telefoon),
tussen spel en droom & werkelijkheid (angst voor nachtmerries).
Ze maken fouten:
 Bv. Animisme: levensloze voorwerpen gaan bezielen (sorry zeggen
als ze tegen de stoel lopen).
 Bv. Magisch denken: als je iets (niet) doet ga je het verloop van
dingen beinvloeden: zingen en sint komt.
Egocentrisme in het concreet operationeel stadium (6 – 11 jaar)
- Assumptieve realiteiten: een visie vormen o.b.v. beperkte info en
tegensprekende info wordt genegeerd: Ouders weten iets niet -> ze weten
helemaal niets.
- Ze krijgen hierdoor een cognitief superioriteitsgevoel/ cognitieve verwaandheid
Egocentrisme bij jeugdigen/adolescenten
- Eigen gedachten analyseren + van anderen begrijpen
- Imaginair publiek: ‘anderen houden me voortdurend in de gaten en
bewonderen/ bekritiseren me evenzeer als ikzelf’: er bestaat het gevaar dat
men een deel van zijn spontaniteit verliest.
- Persoonlijke fabel: overwaardering van eigen gevoelens: de eigen gevoelens
uniek/special en niemand begrijpt ze. Gevaar: negatieve gevoelens->risico op
depressive.
Egocentrisme bij volwassenen
- Het moeilijk hebben om zich in het standpunt, de gevoelens van een ander te
verplaatsen.
- Nog weinig systematisch onderzoek.
Egocentrisme bij bejaarden
- Ze hebben minder een flexibele houding in omgang. Dit komt door twee
zakens:
 Cognitief regressive: minder flexible in denken;
 Onthechtingsproces: mensen in hun omgeving sterven, geen werk of
collega’s meer: minder flexible in contact.
Rolneming
Rolneming is een sociaal en cognitief proces waarbij iemand in staat is zich te
verplaatsen in motieven, gevoelens, gedachten en gedrag van een ander, is
perspectiefneming.
Nodig:
- Sociale decentrering = zich kunnen losmaken van het eigen centrisch
wereldbeeld.
- Empathie = inlevingsvermogen
 Rolneming en empathie: los komen van eigen perspectief en instappen in het
perspectief, gevoel en motief van anderen.
Er zijn drie vormen:
-
Perceptuele:
 Bij waarneming afstappen van het eigen standpunt en dat van een ander
in nemen;
 Ervaring nodig met objecten en relaties om te kunnen voorspellen wat
iemand uit een ander perspectief waarneemt.
 Vanaf 5 jaar.
 3-bergen experiment (maquatte met drie bergen): er staan voorwerpen
tussen de bergen en ze moeten beschrijven welke ze zien. Daarna wordt
gevraagd wat de pop aan de andere kant van de tafel zou zien.
-
Conceptuele: Zich kunnen inleven in de begripsvorming en conceptvorming
van anderen:
 Theory of mind: je weet dat andere gedachten hebben die hun gedrag
bepalen en dat andere de wereld zien vanuit hun eigen standpunt (vanaf 3
jaar).
 Testen: ‘unexpected transfer taak’ en ‘deceptive box taak’.
-
Emotioneel-motivationeel:
 Zich kunnen inleven in de gevoelens en motieven van anderen


Proefje Leckie: zandkoekjes (Waarom huilt het kind? Wat denkt moeder dat de
reden is dat het kind huilt?)
Hoge samenhang tussen de 3 vormen van rolneming!
Model leren
Model leren is een proces waarbij het waargenomen gedrag bij de ander bewust of
onbewust over- genomen wordt.
Bandura (1925- ): Sociale leertheorie: nieuw gedrag ontstaat door het te zien bij
anderen.
Wie wordt als model gekozen?
- Interactie niet noodzakelijk
- Er moet een zekere mate van overeenkomst tussen model en waarnemer zijn.
- Het kan een concreet aanwezige persoon of symbolisch zijn.
- Er zijn 2 soorten:
 persoonlijk model: gekozen o.b.v. zijn gedrag.
 Positioneel model: gekozen o.b.v. zijn positie.
Wanneer model-leren?:
- De situatie van de waarnemer moet soortgelijk zijn aan die van het model.
- Gedrag van de model moet door waarnemer kunnen worden nagedaan.
- Het gedrag moet positieve consequenties hebben voor model.
- Beinvloeding factoren
 Persoonlijkheid waarnemer.
 Consequenties door omgeving van waarnemer.
Er zijn vier voorwaarden:
- Aandacht
- Retentie
-
Motorische reproductie
Bekrachtiging en motivatie
Doel: Nieuw gedrag leren of ‘oud’ gedrag veranderen
Vb. toepassing vanuit klinische psychologie: ‘courageous modeling’: ouder moet
heldhaftig model zijn en tonen dat er niets aan de hand is.
Koppigheidsfase
Europese literatuur: koppigheid is een ontwikkelingskenmerk, een fase en gebeurt
door een rijpingsproces. Het is noodzakelijk.
Amerikaanse literatuur: er is geen aparte periode/ fase, maar er is wel verzet
(temper tantrums);
Verzet: kind reageert op een uitgesproken manier tegen een handeling die door een
mentaal of fysisch superieur persoon tegen het kind gericht wordt.
Recent: Verzet bij jonge kinderen is niet noodzakelijk voor een goede ontwikkeling!
Verzet:
= Discrepantie tussen het inzicht in de eisen van de omgeving (intellectueel
vermogen) en de behoeften en drang naar activiteiten bij het kind.
= Egocentrisme als structurele achtergrond.
= Ontwakend besef van autonomie.
Verzet:
- Komt niet bij ieder kind voor
- Meer tussen 1,5 en 2,5 jaar (gefixeerd patroon na 3 jaar inconsequente
opvoeding)
- Ongerichte affectuitbarsting i.t.t. agressie
- Meestal enkele minuten
- Geen duidelijke geslachtsverschillen
- Cultureel bepaald
Spel en spelgedrag
Tot de 16e eeuw:kinderern werden gezien als miniatuur volwassenen: men stelde
dezelfe eisen aan hen: werken/verantwoordelijk zijn. Er was weinig plaats voor spel.
1762: “Emile” van J.J. Rousseau, een pedagogisch boek: pleidooi: kinderen zijn
eigen personen met eiegen verlangens, ze zijn geen miniatuur volwassenen en spel
is van belang voor hen.
2008: visie: kinderen en volwassenen zijn verschillende mensen en je moet een kind
een kind laten zijn: kinderrechten, strijd tegen kinderarbeid, kindermarketing,
kindgericht onderwijs, kinderkledij, kindersnacks...
MAAR door hen te beschermen voor/afschermen van volwassenwereld is het
mogelijk dat er een moeilijke overgang is naar de volwassenwereld.
Plaats van spel in de volwassen maatschappij: spellen gericht op volwassen:pool,
bowlen,...
Spel en spelgedrag: speltheorieen
Ze zijn beinvloedt door de evaluatietheorie van Darwin.
Oefentheorie: oefening van functies die ze later nodig hebben via spel;
Recapitulatietheorie: spel is een herhaling van activiteitsvormen uit vroege
ontwikkeling van mens: via spel raak je je oerinstincten kwijt.
Spel als ontspanning na het werk, met zuiverende werking.
Spel als uitlaatmogelijkheid voor teveel aan energie: ontladen van energie.
Spel als weerspiegeling van de realiteit en als vroege vorm van kennisverwerving.
Deze theorieën werden opgesteld vanuit een bepaalde visie, een bepaalde cultuur
In empirisch onderzoek zal men spel eerder trachten te ‘beschrijven’: A. kenmerken,
B.voorwaarden, C. gevolgen.
A. Essentiële kenmerken van spel
Reframing: bieden van een kader/realiteit waarin het spel zich afspeelt
Reversal: de wereld op zijn kop zetten: vb. een doos is een auto.
Abstractie van prototypen: prototypische gedrag gaan selecteren uit een reeks
gedragingen.
Thema en variatie: er is een centraal thema met variatie in de context die wordt
uitgespeeld.
Tijd- en plaatsgebonden: school:
- Speelplaats.
- Pauze
Spanning en opwinding: ze leren hun emoties reguleren.
Garvey: 5 kenmerken van spel:
- Spel is activiteit: je bent actief betrokken.
- Activiteit wordt als leuk ervaren.
- Activiteit via spel moet spontaan en vrijwillig zijn, anders is het een opdracht.
- Spel is intrisiek gemotiveerd, is een doel op zich: je doet het omdat je het leuk
vindt.
- Spel is een betekenisvolle bezigheid die aansluit bij belangrijke aspecten van
gedrag: het is belangrijk voor de sociale, cognitieve, motorische en
emotionele ontwikkeling.
B. Spelvoorwaarden
Een kind moet ‘leren’ spelen. Mensen kunnen spontaan tot spel komen, maar de
uitingsvormen zijn aangeleerd. Hiervoor moet een beschermend en stimulerend
kader (vwd 1) aangeboden worden (door de moeder) / een communicatiekader:
- Speelgezicht/ gezichten trekken/Speelblik.
- Speelgeluiden/speeltijd/speelruimte of –gelegenhuid.
De moeder-kindinteracties is hierbij belangrijk:
- Via interactie leren ze spanning op te bouw en te ontladen.
- Speelsheid en spel in de latere kinderjaren: sterk samenhangend met spel in
de vroege moeder-kindinteractie.
Voorwaarde 2: gelegenheid tot exploratie:
- ‘Wat is dit voor iets/iemand?’
- ‘Wat kan ik met dat ding/die persoon doen?’
- Voldoende lange periode zijn.
- Noodzakelijk om tot spel te kunnen komen.
C. Spelgevolgen
Welke functies heeft spel? Wat zouden de gevolgen zijn als iemand niet kan spelen?
Onderzoek van Csikszentmihalyi:
- Fase 1: ze moeten doen wat ze altijd doen, maar ze moeten registreren wat ze
aan spel doen.
- Fase 2: alle activiteiten die iets met spel te maken hebben moeten ze
vermijden.
- In fase 2 waren ze futlozer, depressiever en hadden ze het gevoel dat ze
minder creatief konden zijn.
Conclusies:
Spel heeft een regulerende functie (balans vinden tussen de eisen van de omgeving
en de eigen capaciteiten en verlangens) in 2 richtingen:
- compenserende functie van spelgedrag bij tekort aan stimulatie
- ontspannende functie bij te hoge eisen, innerlijke spanning
Spel is een mogelijkheid tot uiten van creativiteit. (zone van de naaste ontwikkeling
(Vygotsky)).
Wat spelen kinderen op welke leeftijd?
- Spelen is belangrijk gedurende het hele leven.
- Hoogtepunt is in de kleuterleeftijd.
Spel en spelgedrag: spelvormen
Indeling volgens Bühler (& Piaget)
Functiespel/oefenspel (vanaf geboorte): plezier aan de beweging, sensomotorisch
spel (pas verworven vaardigheden oefenen) en de omgeving/realitiet via objecten
leren kennen.
Constructiespel (vanaf tweede jaar): plezier aan construeren, plan construeren en
uitvoeren: kamp bouwen.
Fantasiespel of fictiespel (vanaf 2e - 5e jaar): spel bij uitstek (wereld op zijn kop),
alsof-realiteit, voorbereid en gestructeerd: sprookjes:
- Fantasiegeladen
- Verhaaltjes afgestemd op behoeften en cognitieve mogelijkheden van kleuters
 Eenvoudige, zwart-wit typeringen
 Steeds dezelfde zinswendingen die terugkeren
 Onrealistische situering van verhaal + goede afloop + ver van huis zorgt
voor veilige sfeer om emoties in sprookje te verwerken
 TOM (theorie of mind) ‘nodig’ om er plezier aan te beleven
 Bruno Bettelheim (1903-1990): Emoties in sprookjes zijn herkenbaar en
helpen kind om ze te verwerken
Receptief spel (vanaf 2e jaar): opdoen van nieuwe indrukken.
Regelspel (vooral tussen 7-11 jaar): leren wat fairplay is, leren om met verlies om te
gaan (wedijver).
Indeling volgens Parten
Ongerichte bewegingen: weinig doen, rondlopen, rondkijken en frunnikken aan het
lichaam is ook een vorm van spel.
Toeschouwersgedrag: kijken naar andere kinderen die spelen (receptief spel).
Solitair spel: alleen spelen , zonder contact te zoeken met anderen, zichzelf bezig
houden.
Parallelspel: met hetzelfde material spelen, maar naast elkaar, zonder
samenwerking of interactive.
Associatiespel: samen bezig, maar zonder rol- en materiaalverdeling en zonder
gemeenschappelijke doel/taak. Ze praten wel met elkaar en informeren elkaar.
Cooperatiefspel: samen bezig zijn en op elkaar afstemmen van activiteiten om een
gemeenschappelijke doel te bereiken. Er is rol- en taakverdeling en het eindresultaat
is een groepsproduct.
Kindertekeningen
Tekenen is een spontane activiteit en begint vanaf ongeveer 1 jaar.
Functies:
- Uitdrukken van gevoelens
- Voorbereiding op lezen en schrijven
Er is een beschermende en stimulerende omgeving nodig om tot tekenen te komen.
Verschillende stadia in tekenen
1 à 3 jaar: Krabbelstadium
- Basiskrabbels:
 Bewegingsspoor op papier.
 Er is nog geen verwijzingswaarde: de activiteit is belangrijk dan het resultaat.
 Er is meer variatie naargelang de motoriek sterker is: meer vanuit de pols.
- Vlakverdeling: meer structuur, ze maken een indeling.
3- 4 jarigen:
- Vlakverdelingspatronen
 Diagrammen: eenvoudige figuur.
 Combinaties: combinatie van 2 eenvoudige figuren.
 Aggregaties: 3 of meer eenvoudige figuren.
- Betekenis toekennen achteraf (toevallig realisme): het lijkt op een kat, dus het is
een kat.
4- 5 jarigen:
- Figuratieve tekeningen = picturale stadium (start kopvoeter): lijntjes en bol=mens;
- Meer details: romp, handen
- Ze proberen vooraf betekennissen toe te kennen. (soms mislukt realisme: ze willen
papa tekenen en resultaat lijkt op een hond, dus is het een hond)
5- 6 jarigen:
- Meer organisatie en structuur:
 Kwaliteit hoogtepunt.
 Verschillende figuren in gemmenschappelijke context.
- Ze tekene niet wat ze zien maar wat ze weten. ( = verstandelijk realisme)
- Tekenen zoals het kind het beleeft.
8-9 jarigen:
- Zoals het kind het ziet ( = visueel realisme): zo realistisch mogelijk.
Er zijn inter- en intra-individuele verschillen: men maakt een tekening van een
onderwerp en een week later is de tekening anders.
Tussen 6 en 12 jaar: culturele invloeden in de tekening
> 12 jaar: sterk individueel accent
Kindertekening als diagnostisch middel
- zeggen iets over gevoelens en ervaringen
- zeggen iets over intellectuele ontwikkeling
3.4 Taalontwikkeling
Taalontwikkeling heeft een lange geschiedenis
Huidig onderzoek:
- De linguïstische mogelijkheden
- De semantische structuur
- De semantische ontwikkeling
- De betekenis van taal
Semantisch aspect van taal: de betekenis van woorden en woordcombinaties, de
inhoud van de taal.
Linguistische mogelijkheden
Er zijn twee verklaringsmodellen voor het ontstaan van de linguïstische
mogelijkheden:
A) Het nativistische of organismische verklaringsmodel
De structuur van de taal is grotendeels biologisch bepaald.
Chomsky: Kinderen hebben aangeboren capaciteiten om tot taalontwikkeling te
komen.
Universele linguïstische eigenschappen
- Fundamentele, uniforme principes
- Enkel uiterlijk verschijningsbeeld van talen verschilt
Universele taaleigenschappen kunnen door een jong kind onderkend en juist
geïnterpreteerd worden:
- Vroegkinderlijk spreken zou in verschillende taalgebieden in principe gelijk
moeten zijn
- Geen duidelijke conclusies uit onderzoek of begincapaciteiten zijn aangeboren
Hoe leert een kind grammaticale regels?: Language Acquisition Device
(Chomsky):
- = taalverwervingsplan
- Input = taalmateriaal in de omgeving
- LAD gaat grammaticale regels afleiden uit taalmateriaal
- Output = zinnen met omzetting oppervlaktestructuur naar dieptestructuur
B) het emperische verklaringsmodel/het leertheoritische verklaringsmodel
Kind wordt geboren zonder een bepaalde taaluitrusting. Taalgedrag wordt geleerd
Skinner: stimulus-responstheorie/bekrachtigingsleren: als een kind een woord beter
produceert krijgt hij een compliment en zo leert hij woorden.
Bandura: sociale leertheorie: imitatie, model-leren: bekrachting is niet nodig, een
goed model is voldoende, ze leren taal via imitatie.
Er is geen verklaring voor het maken van nieuwe zinnen en voor het produceren van
nieuwe geluiden die het nog niet van buitenaf hoorde
Belang van de moeder-kind interactie voor de taalontwikkeling:
- Moeders letten meer op inhoud dan op grammaticale correctheid.
- Mogelijkheid tot verruiming van de taalcompetentie/ uitbreiden van zinnen:
 Kwaliteit van taalmodel is belanrijk: de eertsgeborene is
bevooroordeeld, want ze komen alleen met de ouders in contact. De
nakomers leren meer van broer of zus die zelf nog leren=geen goed
model.
 Motivatie bij kind zelf is belanrijk
Verloop van de taalontwikkeling
Wetmatigheden:
- Zelfstandige naamwoorden worden eerder geleerd dan werkwoorden.
- Grammaticale verbuigingen en vervoegingen pas later
- Vaste volgorde: brabbelen eerste woord eenwoordzin tweewoordzin
driewoordzin en verder.
Brabbelen
- Eerste klank = geboorteschreeuw
- Huilen en brabbelen
 Huilen: expressie van onbehagen, appèl op omgeving
 Brabbelen: uiting van welbehagen
- Huilen op basis van vocalisatie, lachen van articulatie: Vocalisatie is het
produceren van klanken.
- Voorloper van de eigenlijke taalontwikkeling en daarom spreekt men van de
prelinguale periode.
- Vanaf 3 maanden: vocalisaties = lange, rustige geluidjes
- Grote variatie aan klanken: klinkers en medeklinkers → klankcombinaties (6
maanden)
- Brabbelmonologen (functielust): vinden het leuk om te brabbelen.
- Vanaf 6 maanden: brabbelen heeft een communicatieve functie (Na periode
van ‘stilte).
- Rond 10 maanden: nabootsen
- Rond 1 jaar: eerste woord
- Brabbelen (tot 9 maanden) is niet moedertaal- specifiek (polyglot)
- Ook brabbelperiode bij gehoorgestoorde kinderen: minder variatie, lagere
grondtoon, ander patroon
Eénwoord- en tweewoordzinnen
- Eén woord met verschillende betekenissen (holofrase) intonatie is belangrijk
om te zien wat het kind bedoeklt.
- 18-20 maanden: tweewoordzinnen
- 2 klassen van woorden:
 Pivot-klasse: vaak gebruikte woorden met een vaste plaats in een
tweewoordzin en vaste betekenis: mama weg/auto weg.
 Open klasse: minder vaak gebruikte woorden, toevoeging van nieuwe
woorden
Driewoordzinnen en verdere taalontwikkeling
- 24 – 30 maanden: driewoordzinnen
 Aanvankelijk: structurele betekenis analoog aan
tweewoordzin
 Kort nadien: meer verbale vaardigheid bij het
kind, nieuwe ordening
- Meer aandacht voor de syntax:
 Relatief constante woordvolgorde
 Verbuiging van woorden (overgeneralisatie van vervoegingen, iets meer
bij meisjes)
- Creativiteit in zinsconstructies bij ontbreken van een volwassen voorbeeld: ze
vinden woorden uit.
- Geleidelijke aangroei woordenschat (3 jaar : +/- 1000 woorden)
- Naamvragen: ‘Wat is dat?’: gaan over op ‘Waarom-vragen’ (3 à 4 jaar)
- Uitspraak wordt steeds nauwkeuriger: Bv. ‘r’
- Zinnen worden correcter, complexer (bv. passieve vorm) en met nieuwe
woordcategorieën (bv. voornaamwoorden, hulpwerkwoorden)
Er zijn zeer sterke interindividuele verschillen:
- Taalontwikkeling bij hoogbegaafde kinderen
 Zeer vroeg beginnen spreken
 Laat beginnen spreken maar wel ‘perfect’
Tweetalig opvoeden?
- Hoe vroeger taal geleerd wordt, hoe makkelijker proces verloopt en hoe beter
resultaat
- ‘Verstandig’ aanleren van twee talen simultaan:
 Verschillende volwassenen steeds taal gebruiken waarin ze zich het
best kunnen uitdrukken (native speakers).
 Die taal consequent hanteren in al hun contacten met het kind.
Hoofdstuk 4: Kleuter en schoolkind
Lichamelijke en psychomotorische ontwikkeling
Gestaltwandel (5-6 jr) ‘Schoolkindvorm’: proporties naar een volwassen vorm.
- Toename gewicht > toename lengte
- Lichaam wordt stabieler en robuuster.
Toenemende differentiatie en myelinisatie van het zenuwstelsel:
- Toename van motorische vaardigheden
- Toename in lichaamskracht en handkracht: beter en krachtiger met bal
gooien.
- Evenwichtszin: fietsen/muur klimmen.
- Reactiesnelheid.
- Oog- en handcoordinatie/fijne motoriek: tussen de lijntjes kleuren; knippen.
- Snelheid en behendigheid van bewegingen, geen bewegingsovervloed meer
Sociale en persoonlijke ontwikkeling
Algemene kenmerken
Verbreding en vergroting van de sociale omgeving: = ‘desatellisatieproces’
- Invloeden van buiten het gezin: leerkracht.
- Steeds groeiende interesse voor leeftijdsgenoten
- Proces van zelfwording/individuatie
Ontwikkeling van de prestatiemotivatie, de sekse-identiteit en het normbesef.
Interactie met leeftijdsgenoten, vriendschaps- en peerrelaties
Hoe en in welke mate worden kinderen beïnvloed door leeftijdgenoten?
Ze proberen actief deel uit te maken van een groep:
- Ze kiezen voor gedrag dat beloond wordt in de groep.
- Ze bootsen gedrag na van de dominante groepslid.
Kleuters: beïnvloeding via model-leren
- Geslacht (vanaf 5 à 6 jaar vooral): daarvoor kijken meisjes naar zowel jongens
als meisjes.
- Oudere kleuters gaan gemakkelijker over tot model leren en gedrag
overnemen.
Onderzoek:
- Onderzoek bij 402 kinderen van 19 maanden
- n groepjes van twee: 1 speelgoedje (4x)
- Onderzoeksvraag: Wie van de twee was sociaal dominant en met welke
factoren hing dit samen?
- Resultaten:
 Bij 59 paren had één kind het speeltje de hele tijd (zonder protest, quasi
automatisch), bij 28 paren geen overwicht
 Geen invloed van geslacht, lichaamsgrootte, agressie
 Wel invloed van onzekerheid: minder sociaal dominant
NB: Ook temperament en competenties bepalen rol in groep: kinderen enthouisiaster
en vriendelijker zijn en iets kunnen zijn haantje de voorste.
Conformisme: aanpassen van zichzelf aan het gedrag en de opvattingen die
heersen in een bepaalde groep met als doel geaccepteerd te worden.
Piaget:
- 2-6 jaar: pre-sociale, egocentrische fase
- 7-10 jaar: beginnende samenwerking
 stijging sociaal conformisme
 stijgende belangstelling in georganiseerde en gereglementeerde
interacties
Onderzoek: Curvilineair verband:
- vanaf 6 jaar: stijging conformisme
- piek tussen 9 en 15 jaar
- daling na 15 jaar
Leeftijd: geen cruciale factor voor mate van conformisme: bij de piek is er geen
precise leeftijd/
Wel:
- milieu, geslacht en aard van het gedrag: vb. Meisjes en kleding (combinatie
van geslacht en aard van het gedrag).
- extravert gerichte kleuters conformeren gemakkelijker dan introvert gerichte
kleuters.
2 beinvloedende factoren:
Plaats in de geboortereeks: eerstgeborenen meer ontvankelijk voor conformisme
Verklaringen:
- Meer wisselende opvoeding
- Meer beschermende opvoeding en beloning conformisme
- Meer gericht op kinderen buiten het gezin
Groepsgrootte:
- Groepsinvloed stijgt bij toename van 1 tot 5 à 7 pers.
- Groepsinvloed daalt bij verdere toename tot 12 pers.
Algemene conclusie m.b.t. conformisme:
- Tussen 4 en 12 jaar: conformisme meer afhankelijk van situationele variabelen
en minder van persoonlijkheidskenmerken
- Erna samenspel van persoonlijkheid en situationele variabelen
Kiezen wie je vriendjes zijn…’:
- Reeds vroeg voorkeur in omgang met anderen
- Jongere kinderen: meer informele groepen zonder structuur en zonder regels
 Kleuters: vluchtige vriendschappen o.b.v. interesses; volwassenen
belangrijk
 Schoolkind: vriendschap o.b.v. interesses, activiteiten, persoonlijkheid
en vertrouwen; volwassenen gewaardeerd
- 10-14 jaar: georganiseerde groepen met regels, codetekens en afspraken
(lidmaatschap).
Kenmerken van vriendschapsrelaties:
- Begrip voor elkaar
- Wederzijdse ondersteuning
- Vertrouwen in elkaar
- Respect voor en acceptatie van de ander
Kinderen die afgewezen worden = groot risico voor latere sociale- en
persoonlijkheidsontwikkeling
- Zeer veel negatief gedrag, weinig positief gedrag
- Volwassenen moeten ingrijpen
Sociaal gedrag, kwaliteit peerrelaties zijn deels product van kwaliteit ouder-kind
relatie, opvoeding en levensomstandigheden.
Prestatiemotivatie
Behoefte: een nood
Motief: een drijfveer
Een behoefte is een voorloper van een motief: een nood lijd tot een drijfveer en kan
je gedrag bepalen.
Er zijn drie basishoeften:
- Honger-> motief: willen eten->gedrag: gaan eten.
- Dorst
- Slaap
- Debat: alle menselijk gedrag te verklaren vanuit basismotieven?
Onderverdeling motivatie:
- Intrinsieke motivatie: vanuit zichzelf iets bereiken, omdat men iets graag wil
doen; het gedrag is een doel op zich.
- Extrinsieke motivatie: men doet iets omdat men door externe wordt
aangespoord.
De ene soort motivatie kan overgaan in de andere: van extrinsiek naar intrinsiek.
Elk motief heeft 3 kenmerken:
- Levert energie voor het gedrag
- Bepaalt richting van het gedrag
- Reguleert het gedrag
Vb: een kind wil een hamster: hierdoor krijgt hij de energie om de hamster te
verzorgen, hij gaat de kooi uitkuisen en hij gaat dit blijven doen. Als het motief zou
veranderen, blijven de kenmerken hetzelfde, maar de inhoud verandert.
In elk motief zijn er 2 basisstructuren
- Hoop op succes aangename bereiken
- Vrees voor mislukking onaangename vermijden
Motivatie is taak- en situatiegebonden en doorloopt 5 fasen:
- Afweging
- Besluitvorming
- Planning
- Uitvoering
- Evaluatie
Prestatiemotivatie bij kinderen
Hoe ontstaat prestatiemotivatie?
Voorloper is de drang naar zelfstandigheid.
Tussen 3 en 4 jaar: prestatiegericht gedrag & wedijvergedrag:
- De wil om in het eigen gedrag beter te zijn dan de standaard: in een proefje
moesten kinderen zo snel mogelijk ringen over een staaf krijgen. De testleider
(=standaard) deed dit ook. De kinderen keken naar hem en wilden beter zijn
dan hem.
- De standaard kan ook jezelf zijn: je eigen gedrag verbeteren.
- In toenemende mate wordt succes/mislukking toegeschreven aan het eigen
gedag .
Bij presteren spreekt men soms van streven en dat heeft soms een negatieve
bijklank. Maar: meer exploreren en meer emancipatie.
De omgeving moet hen kansen geven tot ontwikkeling van zelfstandigheid en hen
hierin stimuleren (zone van de naaste ontwikkeling).
Ontwikkeling van geslachtsrol en geslachtsrolgedrag
Geslachtsrol:
- Chromosomale, hormonale, genitale verschillen.
- Bepaalt de verschijning, de communicatie, het temperament, gedrag,
aspiraties en waarden.
Theorieen over het ontstaan van geslachtsgebonden gedrag
Psychoanalytische opvatting: oedipuscomplex (3-4 j): het kind geraakt eruit door
zich te identififceren met de vader en zo ontstaat bij hen de geslachtsrol.
Sociale leertheorie*: de sociale omgeving beloont/ beloont niet gewenst gedrag bij
jongens en meisjes en bepaalt zo of jongens zich jongens en meisjes zich meisjes
voelen. Vb. speelgoed:
- Jongens: krijgen lego/auto.
- Meisjes: krijgen poppen.
Cognitieve ontwikkelingstheorie: cognitieve zelfcategorisering: bepaalde
kenmerken bij mensen zien die gemeenschappelijk zijn waardoor ze in een bepaalde
categorie samenhoren: zichzelf herkennen als jongen/meisje door zichzelf te
identifiseren met gedragingen die typisch zijn voor een jongen/meisje.
Geslachtsrol-schematheorie**: cognitieve schema’s van zichzelf,
verduidelijkt/bekrachtigd door sociale leerprocessen.
Sociale leertheorie: onderzoek:
Onderzoeksvraag: wat is de rol van de ouders bij het roekelozer zijn van jongens
i.v.m. meisjes?
Methode: 80 kinderen (jongens en meisjes) van 4 jaar moesten een
hindernissenbaan nemen, begeleid door 1 van hun ouders
Resultaten:
- Moeders geen verschil in aandacht en gedrag bij zoon/dochter
- De vaders: meer aandacht en meer angstvallig gedrag bij bij meisjes.
Onderzoeksvraag: Waaraan zijn sekseverschillen in het uiten van agressie te wijten
(j: vechten, m: kattig doen)?
Methode: Onderzoek bij kinderen tussen 3 en 5 jaar, 3 delen
- 1) Verhaal over kindjes (j/m) die boos zijn op ander kindje: wat zullen de boze
kindjes doen?
- 2) 4 verhaaltjes (2 over relationele agressie en 2 over fysieke agressie): is het
kindje een jongen of een meisje?
- 3) Verhaaltje over agressie met vechtend meisje en kattige jongen: vertel het
verhaaltje na
Resultaten:
- 1) Meisjes zullen buitensluiten en kattig doen, jongens zullen vechten
- 2) Antwoord volgens stereotypieën
- 3) Bij navertellen werd jongen een meisje en omgekeerd, analoog aan
stereotypieën
Besluit auteurs: verschillen in agressie ontstaan van nature, worden door kinderen
waargenomen en vormen een ‘blauwdruk’ voor eigen gedrag.
Conclusie:
- Basis voor geslachtsgebonden gedrag = biologische factoren
- Vorming van de geslachtsidentiteit: door sociale leerprocessen
Gender-constancy: vanaf 4 jaar =conservatiebegrip: een object blijft hetzelfde, ook al
veranderen uiterlijke kenmerken.
Verschillen tussen meisjes en jongens
Sterker bij jongens:
- Agressie
- Activiteit
- Domininatie
- Impulsiviteit
- Visueel-ruimtelijke vaardigheid (proefje!)
- Kwantitatief begrip
Sterker bij meisjes:
- Verbale vaardigheden
- (Gericht op andere mensen)
Ontwikkeling van moreelbesef
Normbesef, geweten, moraliteit: Onderscheid tussen goed en kwaad
Er zijn verschillende theorieen over het ontstaan van moreelbesef.
1. Psychoanalytische opvatting
- Es, ich, uberich
- 3 à 4 jaar: oedipussituatie: uit schuldgevoelens identificeert de jongen zich met
zijn vader en introjecteert hij de normen van de vader
- Kernbegrip = schuld: als je geen schuld ervaart, kan je moeilijker onderscheid
maken tussen goed en kwaad. Je moet schuld ervaren voor een goed moreel
besef.
- Uber-ich: geïnternaliseerde normen
- Jongens in het algemeen strenger geweten dan meisjes
- Geen/weinig empirische bewijzen
2. Cognitieve benadering Piaget
- Vanaf 1930: onderzoek “morele dilemma’s”
- Verhaaltjes waarin een kind iets deed dat strafbaar is:
 A: kind heeft toevallig iets verkeerd gedaan, grote schade. (kind komt
binnen en bij het openen van een deur stoot hij een dienblad met 1à
kopjes om)
 B: kind heeft met opzet iets verkeerd gedaan, kleine schade. (stiekem
in keuken om snoep te stelen en stoot hierbij één kopje om)
- Navertellen en drie vragen beantwoorden :
 Wat was erger, het eerste of het tweede verhaaltje?
 Welk kind is het meest stoute?
 Wie moet de meeste straf krijgen?
- Evolutie :
 Tot 6,0 à 7,0 : moreel realisme = objectieve verantwoordelijkheid: ze
kijken naar vaste en objectieve regels en de uitkomst van het gedrag.
Er is geen invloed van intentie, wel van materiële gevolgen=
regeltjesmoraal. ( A is erger, meest stout en meeste straf)
 Vanaf 8,0 à 9,0: autonome moraliteit = subjectieve moraal. De
beoordeling gebeurt op basis van de intentie – motieven (B is erger,
meest stout en meeste straf)
3. Cognitieve benadering van Kohlberg
- Kernbegrip = rechtvaardigheid
- Onderzoek morele dilemma’s m.b.t. centrale waarden in het leven:
rechtvaardigheid, recht op leven
- Geval Heinz: verhaal met dilemma + vragen (mag heinz dat en waarom
wel/niet. Verschillende leeftijden geven verschillende antwoorden.
Er zijn 6 stadia in drie perioden: universeel en welbepaalde volgorde.
Pre-conventionele moraliteit (kleuter- en schoolleeftijd): morele oordelen nog
niet gebaseerd op wetten, regels, conventies; richten op strafvermijding en eigen
voordeel
- Stadium 1: Heteronome moraliteit gehoorzaamheid om straf te vermijden,
geen schade aan te richten = egocentrisch
- Stadium 2: Individualistische, instrumentele moraliteit conformistisch gedrag
uit zorg voor eigen profijt + wat goed is voor anderen (van wie het kind zelf
iets kan terug krijgen, bv. ouder, vriendje
Conventionele moraliteit (einde lagere school, adolescentie-volwassenen):
afkeuring vermijden, nette-jongen-mentaliteit; richten naar recht en orde
- Stadium 3: Interpersoonlijke, normatieve moraliteit conformistisch gedrag
om afkeuring te vermijden en aardig gevonden te worden; behandel anderen
zoals je zelf wilt behandeld worden. Zomaar iets doen voor een ander uit
directe omgeving. Sociale acceptatie = drijfveer van handelen
- Stadium 4: Moraliteit van het sociale systeem conformistisch gedrag om
straf van de samenleving te vermijden; je plicht doen en houden aan de
wetten van de samenleving. Doen wat goed is voor de maatschappij.
Drijfveer = anticipatie op schuld en schande.
Post-conventioneel niveau (sommige volwassenen): oriëntering op
zelfgeaccepteerde principes; moreel oordeel niet richten op autoriteit van concrete
gezagsinstanties maar op zelfgeaccepteerde principes ten voordele van universele
vrijheden en collectief belang
- Stadium 5: Moraliteit gebaseerd op mensenrechten en maatschappelijk
welzijn bestaande normen kunnen herzien worden indien ze indruisen
tegen algemeen belang maar zolang van toepassing dien je je er aan te
houden (wel verzachtende omstandigheden)
- Stadium 6: Moraliteit gebaseerd op universele en algemene ethische
principes conformistisch gedrag omwille van eigen inzicht = universele
waarden + individuele principes. Men stelt eigen code op, gebaseerd op
universele principes en men volgt deze, ongeacht kritiek of navolging.
Kritiek/bedenkingen:
- Reflexief vermogen nodig om met de verhalen te kunnen werken
- Vaste volgorde van stadia: soms ‘terugval’ door contextfactoren, maar
structureel aanwezig
- Samenhang tussen de ontwikkeling van het moreel gedrag en het
rollenpatroon
- Universaliteit?: sterk gebaseerd op westerse normen en waarden
- Moreel redeneren en moreel handelen
4. Leertheoretische benadering
Al ons gedrag is geleerd gedrag,dus ook gewetensvol gedrag.
Gedrag=> externe beloning, bekrachtiging, straf=> normen=> aangepast gedrag
zonder externe controle=> geïnternaliseerde normen.
Onderzoek m.b.t.reacties op overtredingen en weerstand tegen verleiding Daaruit
bleek een belangrijke impact van:
- opvoedingsstijl van ouder
- situatie (dynamische consistentie)
Algemene conclusie: Morele ontwikkeling = samenspel van cognitieve
ontwikkelingsprocessen en leerprocessen.
Cognitieve ontwikkeling
Jean Piaget (1896 - 1980), Zwitser, bioloog en psycholoog, was de grondlegger van
de cognitieve ontwikkelings-theorie (gebaseerd op de biologie), een theorie over de
cognitieve ontwikkeling van kinderen en adolescenten: wat ontwikkelt zich en
waarom? Zijn werkwijze was observaties en interviews. Hij schetst een ideaalbeeld
van een optimaal verlopende cognitieve ontwikkeling
Kritiek: hij deed zijn observaties bij kinderen met een hoge sociale economische
status/ uit een goede milieu.
Elk levend organisme wordt geboren met twee tendenties: tendens tot
adaptatie en tendens tot organisatie.
Basisbegrippen theorie Piaget
Tendens tot adaptie
= aangeboren tendens van elk organisme om zich aan te passen aan zijn
omgeving, met twee complementaire processen:
1) Assimilatie = tendens van organisme om zijn omgeving te veranderen en aan
zichzelf aan te passen. Vb: Verwarming hoger zetten,eten wordt
aangepast/geassimileerd aan spijsvertering, zuigen: assimileren flesje.
) Accommodatie = tendens van organisme om zichzelf te veranderen en aan de
omgeving aan te passen. Vb: beginnen te rillen, bij het ouder worden zuigreflex
aanpassen aan eisen omgeving.
Eerst probeert men te assimileren en als dat niet lukt, gaan ze accommoderen.
Beide processen zijn complementair - ze vormen de adaptatie aan de wereld op een
actieve wijze.
Tendens tot organisatie
= aangeboren tendens van elk organisme om eigen processen tot geordende,
samenhangende gehelen te integreren en dit maakt handelingen op een hoger
niveau mogelijk.
Adaptatie en organisatie zijn:
- Biologische processen
- Complementair: vb: leren auto rijden.
Het evenwicht of equilibrium
Bij ontwikkeling streefd men voortdurend naar “evenwicht” of equilibrium, een
evenwicht tussen het organisme (de cognitieve structuur) en de eisen van de
omgeving. Dit evenwicht ontstaat door de complementaire processen van assimilatie
en accommodatie & door interactie tussen adaptatie en organisatie.
Bereiken van evenwicht is ideaal en er is geen behoefte tot verandering bij nieuwe
ervaringen.
Psychologische structuur of schema (van vaardigheden)
Er zijn 2 types:
- Schema’s van handelen = sensorimotorische schema’s / gedragsschema’s: ze
reageren op prikkels via de motoriek.
- Schema’s van denken = cognitieve schema’s / operationele schema’s:
cognitief gaan werken met de omgeving Vb: Classificatie.
0-2 jaar: enkel sensorimotorische schema’s.
Vanaf 2 jaar: ook cognitieve schema’s.
Cognitieve schema’s zijn afgeleid uit de sensorimotorische schema’s door
internalisatie (leren door doen).
Omgaan met omgeving en aanpassen van schema’s, zorgen ervoor dat kennis van
het kind verruimt wordt.
Representatie van de wereld
Tot 12 maanden: nog geen distantie tussen kind en wereld, geen organisatie en
geen samenhang in de wereld van het kind=adualisme (zie luster).
12-18aanden: objectpermanentie
18 maanden: symboolformatie: weten niet dat iets kan staan voor iets anders.
 Alle drie zijn nodig voor representatie van de wereld.
 andere’ ervaring van de wereld, verkennen van de wereld op nieuwe wijze
cognitief vatten van wereld.
Cognitie = processen van denken en waarnemen waardoor kennis wordt verkregen,
opgeslagen en kan worden gereproduceerd of toegepast.
De representatie van de wereld verloopt volgens een vast patroon en hiërarchie:
- Image: (tot 4 jaar) eerste, specifieke representatie van een ervaring, losse
indrukken ingeprent in het geheugen.
- Symbolen: verwijzen naar iets dat ze zelf niet zijn
- Concepten (begrippen): denken in begrippen om indrukken en belevenissen
te kunnen ordenen, samenhangen en causale relaties te ontdekken. Vb: tijd:
bij ons zondag, bij iedereen zondag.
- Regels: relaties tussen dimensies van 2 of meer concepten: formeelinformeel:
Formeel: natuurlijke wetmatigheden: vuur is warm, 3 is meer dan 2.
Informeel: regels die je leert door ervaring op te doen. Dit kan subjectief
zijn. Vb: alle koekjes zijn zoet.
Stadia
Sensormotorische stadium (0-18/24 maanden)
Intelligentie wordt geuit in de vorm van motorische activiteit op sensorische stimulatie
Evolutie in 6 substadia:
- Reflex-gedrag
- Evolutie van de differentiatie tussen kind en
omgeving
- Denken (met voorstellingen)
1)0 – 1 m: Reflexmatig handelen: Reflexen, aangeboren schema’s worden
uitgebreidt en geoefend en zijn de bouwstenen voor latere doelgerichte handelingen.
2) 1 – 4 m: Coördinatie van de reflexen en gewoontevorming:
- Primaire circulaire reacties = herhalingsreacties waarbij handeling zelf
voldoende plezier verschaffen om ze opnieuw te stellen, gericht op eigen
lichaam.
- Langzame ontwikkeling van coördinatie tussen hand-mond, hand-oog en
auditief-visueel.
3)4 – 8 m: Doelgerichte reacties:
- Secundaire circulaire reacties: niet het herhalen van de handeling zelf is het
doel, maar het opnieuw oproepen van de effecten van de handeling, gericht
op objecten in de omgeving (= functielust).
- Coördinatie tussen grijp- en kijkschema wordt volmaakt.
- Semi-intentionaliteit: beweging bij toeval/ nog geen echt ‘intentioneel’ doel, bij
toeval ontdekken dat er een effect is.
4) 8 – 12m: Middel-doel gedragingen
- Intentioneel : wanneer het kind een gedrag dat het ervaren heeft als
toevallige aanbrenger van een effect, nu als middel gaat gebruiken om nieuw
effect uit te lokken.
- Eerst een doel stellen, dan gedrag zoeken om het doel te bereiken.
- Dit is de start van probleemoplossend denken, de eerste manifestatie van
‘praktische intelligentie’ .
5)12 - 18 m: Actief vrijblijvend experimenteren
- Tertiaire circulaire reacties: actief exploreren en manipuleren, variëren om
nieuwe effecten uit te proberen.
- Exploratiedrang via trial en error: leren door te doen.
6) 18 – 24 m: Beginnend inzicht
- Niet enkel waarnemingen, ook voorstellingen/cognitieve representaties.
- Ze kunnen mentaal experimenteren: ze overlopen mogelijkheden om het doel
te bereiken.
- Minder gissen en missen
= verinnerlijkte tertiaire circulaire reacties.
Herhaling: Primaire circulaire reacties = louter herhalen van handeling zelf
 Secundaire circulaire reacties = handeling om een gekend effect weer te
voorschijn te roepen.
 Tertiaire circulaire reacties = doelgericht uitproberen van nieuwe effecten, door
het gedrag op een gevarieerde manier te herhalen.
Kritiek op Piaget:
- Recent onderzoek: cognitieve representaties reeds bij baby’s van 6 maanden
 baby’s zijn voor 24 maanden in staat om iets te leren, zich iets te
herinneren, problemen op te lossen.
- Baby’s kunnen voor verschillende ‘taken’ in een verschillend substadium
zitten.
Pre-operantionele stadium
Symbolisch gedrag: vermogen om door middel van een symbool of teken te
verwijzen naar iets dat actueel niet aanwezig is
- Taal
- Tekenen
- Doen alsof
- (Uitgestelde) imitatie
- Anticiperen
 Kind in staat tot representatie van de wereld op concreet niveau
1) Preconceptueel denken (2 tot 4 a 5 jaar):
Concept = denkinhoud die niet verwijst naar specifiek object/situatie maar naar
eigenschappen of combinaties van eigenschappen die gemeenschappelijk zijn aan
een reeks uiteenlopende objecten of situaties.
Om tot concepten te komen moet je kunnen discrimineren (verschillen) en
generaliseren (gelijkenissen) aspect waarin objecten gelijk zijn aan elkaar, los
kunnen denken van concrete context.
Preconceptueel denken = nog teveel aanleunen bij concrete dingen, die kind kent
vanuit z’n omgeving:
- Bv. Overdiscrimineren. Vb: de kat van de buur is niet helemaal hetzelfde en
dus is het voor het kind geen kat.
- Bv. Overgeneraliseren: een konijn een kat noemen.
2) Intuitief denken (4 a 5 tot 7 jaar):
Preconcepten worden vervangen door concepten. Maar er is sprake van intuitief
denken, zonder stap voor stap tot sluitende oplossing te komen in gedachten. Ze
denken niet eerst na, maar oordelen spontaan. Ze geven argumenten/ motiveringen
voor een antwoord.
Onvolkomenheden in het denken:
- Egocentrisme: het “IK” staat centraal (cf. 3-bergen-experiment).
- Gecentreerd denken: aandacht voor 1 aspect of dimensie.
vb. Conservatieproef
- Irreversibiliteit: onomkeerbaarheid van denkoperaties. Vb: jan heeft een
broertje wout. Hij krijgt de vraag ‘heeft wout een broertje. Hij zegt nee.
- Statisch-gericht denken: het kind is niet gericht op transformaties of op het
proces, enkel aandacht voor toestanden.
Concreet-operationele stadium
Negatieve kenmerken van de vorige fase worden positief:
- Verplaatsen in verschillende gezichtspunten
- Gedecentreerd denken
- Aandacht voor transformaties
-
Reversibiliteit
Maar nog onvolkomenheid: logische operatie alleen in situaties met concreet
materiaal of op basis van concrete ervaringen:
- Hier en nu
- Geen rekening met wat mogelijk is
Overgang van pre- naar concreet-operationeel denken
Er zijn drie criteriumtaken. Als het kind deze kan, dan zit hij in de stadium van
concreet-operationeel denken.
1. Serieel ordenen
= verzameling objecten volgens een bepaald criterium rangschikken in een op- of
aflopende reeks.
 b.v. staafjes ordenen volgens hun lengte
2. Classificatie
= Objecten sorteren volgens één of meer ordeningsprincipes.
 B.v. blokjes classificeren naar vorm (bv. rond en vierkant) en kleur (bv. rood en
wit).
3. Conservatie
= verandering in uiterlijke vorm van object hoeft geen invloed te hebben op het
volume of de hoeveelheid ervan
 Aantal: 5 à 6 jaar
 Hoeveelheid en massa: 6 à 7 jaar
=> Gewicht en lengte: 8 à 9 jaar
Met overgangperiodes
Redeneren bij kinderen in de pre-operationele periode
Piaget had interesse in de evolutie van het logisch denken bij kinderen.
Redeneren over kwantiteit: conservatie
Redeneren over klassen en logische relaties: classificaties en serieel ordennen.
1.Redeneren over oorzakelijkheid
Piaget: hij exploreerde causaal denken bij kinderen via interviews en hij zocht naar
ontwikkelingspatronen in antwoorden. Hij ontdekte 4 ontwikkelingsniveaus bij 3-10
jarigen.
Niveau 1: Realiteit wordt bepaald door uiterlijke schijn.
Niveau 2: Een almachtig iets/iemand heeft controle over objecten en
gebeurtenissen.
Niveau 3: Natuurelementen verklaren natuurverschijnselen maar ze geven nog zeer
onwaarschijnlijke antwoorden.
Niveau 4: Neigen naar ‘volwassen’ manier van redeneren, maar ze zijn nog niet
volledig.
Piaget: pas rond de leeftijd van 10 jaar, beginnen kinderen te redeneren over
causaliteit op ‘volwassen’ niveau.
Recentere bevindingen:
- Niveau van causaal redeneren hangt af van complexiteit van en bekend zijn
met vraagstellingen
- Kinderen van 5 jaar kunnen reeds goede verklaringen geven voor zaken
waarmee ze vertrouwd zijn en die niet te moeilijk zijn
- Noodzakelijk om tot goed inzicht te komen: Begrijpen wat een ‘goede,
mogelijke verklaring’ is: ze weten niet altijd welk antwoord verwacht wordt,
maar inwendig kunnen ze op een hoger niveau zitten.
2. Redeneren over levende en niet-levende dingen
Piaget: er is animisme bij jonge kinderen: niet-levende dingen bezielen. Alles wat
beweegt leeft, alles wat niet beweegt leeft niet.
Recentere bevindingen:
- Meer optimistische kijk: animisme is niet zo universeel als Piaget dacht.
- Animisme is niet zo strikt maar soms hebben ze wel problemen met
onderscheid.
- 3 jarigen: dieren bewegen zelf, objecten door externe interventies. Vb: auto’s
leven niet.
- 4-jarigen:
 Levende dingen groeien, niet-levende dingen niet.
 Offspring van levende dingen behoren tot dezelfde soort.
 Nog geen volledig inzicht in implicaties onderscheid levende/nietlevende dingen: beestje in pot zonder zuurtstof.
 Nog weinig flexibel: moeite met seizoensovergangen.
3. Redeneren over onderscheid realiteit-schijn
Recente bevindingen:
3-4 jarigen: Ze laten zich meestal misleiden door schijn en dit is universeel:
- Experimentje kat (De Vries): kinderen mochten kennis maken met een kat en
daarna kreeg de kat een hondenmasker op. Als ze aan de kinderen vroegen
welk dier het was, zeiden ze hond.
- Experimentjes schijn/realiteit (Flavell): een spons zag er uit als een steen. Ze
mochten voelen en Flavell vroeg wat het is. Ze zeiden dat het een steen was.
- Experimentje fruitsap/kever (Siegel & Share): in een glas fruitsap zat een
kever en men vroeg aan de kinderen of ze van dit glas mochten drinken. Ze
zeiden nee en als men de kever er uit haalde, zeiden de meesten nog altijd
nee. => ze laten zich meestal misleiden door schijn, maar niet altijd. Het hangt
af van de situatie: laten zich niet mislijden als het hen kwaad kan berokken.
Vanaf 4/5 jaar (intuïtief denken): ze laten zich steeds minder bedotten door uiterlijke
schijn, maar er zijn onvolkomenheden.
Formeel-operationeel stadium (vanaf 11 jaar)
Het WERKELIJKE versus het MOGELIJKE:
- Schoolkind: realiteit: concreet materiaal nodig om een probleem op te lossen;
- Adolescent: mogelijke: ze werken met hypothesen.
Formeel-operationeel denken:
- Hypothetisch - deductief denken:
 Schoolkind: ervaring naar theorie: inductie
 Adolescent: theorie naar ervaring: deductie: bij een probleem gaan ze er
eerst over nadenken en dan gaan ze uitproberen in de praktijk.
= propositioneel denken: afzonderlijke bewegingen zodanig op elkaar betrekken dat
nieuwe inzichten ontstaan.
 Vb. Edith heeft donkerder haar dan Lili, Edith heeft lichter haar dan
Suzanne. Wie van de drie heeft het donkerste haar? 9-10 jarigen geven
de meest uiteenlopende antwoorden: Wel foutloos wanneer concreet
materiaal aanwezig. Vanaf 10 jaar: Juiste antwoorden zonder concreet
materiaal.
-
Combinatorisch denken: bij oplossing van een probleem gaan ze eerst
theoretisch alle mogelijke combinaties overlopen en pas nadien empirisch
uitproberen (bv. kleurproef)
= Wetenschappelijk probleemoplossend gedrag, hypothese-toetsend onderzoek met
afhankelijke variabelen.
DUS:
-
Adolescenten kunnen logische redeneringen opzetten
Adolescenten halen zekerheid uit de redenering zelf
Adolescenten kunnen hypothetisch denken
Adolescenten kunnen combinatorisch denken
Adolescenten kunnen wetenschappelijk-experimenteel denken
Gevolgen: Intellectuele vooruitgang en aannemen van kritische houding.
Motor der ontwikkeling
Er zijn twee centrale vragen:
1. Hoe verloopt de overgang van het ene naar het andere stadium?
Welke factoren spelen een rol bij de ontwikkeling van intelligentie?
- Organismische opvatting (nature)
- Mechanistische opvatting (nurture)
-
Interactionistische opvatting van Piaget: beide spelen een rol, maar de
klemtoon ligt op de nurture.
 Mentale groei omvat 2 processen:
- Leren: inhoudelijke verandering
- Ontwikkelen: stucturele verandering
4 factoren beïnvloeden het ontwikkelingsproces:
- Rijping: verschillende hersengebieden worden steeds meer met elkaar verbonden.
- Ervaring/contact met de omgeving
-> 2 typen van mentale ervaring:
a. Fysieke ervaring: activiteiten waardoor fysieke eigenschappen van
bbbbb
objecten geleerd worden:door in contact te komen met objecten, iets
nnnn
leren over objecten.
b. Logico-mathematische ervaring: interne coördinatie van handelingen:
cccc
nieuwe processen leren door om te gaan met objecten.
- Sociale overdracht: informatie komt vanuit de omgeving en taal heeft geen directe
invloed op de cognitieve ontwikkeling.
- Equilibratie: integratie van de effecten van de andere factoren / zelfregulerende
processen: je komt tot een nieuw evenwicht o.b.v. de drie andere factoren.
2. Zijn de stadia van Piaget universeel?
Piaget: De stadia zijn universeel en hebben dezelfde volgorde.
Cross-cultureel onderzoek: theorie van Piaget geöriënteerd op Westerse beschaving
Replicatie-onderzoek: theorie van Piaget geöriënteerd op hogere sociaaleconomische milieus
Piaget:
- Bereiken van formeel-operationeel stadium: tussen 11 en 14 j. → tussen 11 en
15 - 20 j.
- Specialisatie in één werkgebied: hierin zijn formele operaties meer mogelijk.
Als men niet gewoon is om formeel-operationeel te denken in een bepaald
gebied, als men geen ervaring heeft, dan gaat men op een lager niveau
functioneren: trial en error.
Kritische kanttekeningen bij de theorie van Piaget
De stadia zijn universeel en cognitieve ontwikkeling voltrekt zich spontaan Slechts
beperkt ingrijpen van de omgeving mogelijk
 verbale, klassikale les zou weinig invloed hebben op de cognitieve ontwikkeling
(leren door doen). Maar beiden werken.
Universaliteit is niet houdbaar → nieuwe structuralisme: er zijn individuele verschillen
in de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Ze leggen een individueel traject af: een
fase overslaan, verschillende niveau’s voor verschillende zakens.
!!! Piaget had zelf aandacht voor flexibiliteit en variabiliteit.
!!! Piaget kon geen gebruik maken van recentere onderzoeksgegevens m.b.t. de
ontwikkeling van het geheugen, leren en leertransfer, inzichten uit de cognitieve
neurowetenschappen.
Hoofdstuk 5: Jeugdjaren I: Lichamelijke en psychosociale
ontwikkeling
Situering
Jeugdjaren’: veel minder duidelijke plaats dan de andere levensperioden (kind,
volwassene, bejaarde)
Jeugdige zitten in een marginale positie:
- Grens met kinderjaren
- Grens met volwassenheid
Jeugdjaren = periode van overgang tussen de status van het kind en de status van
de volwassene:
- Volwassenstatus: primaire status: door eigen inspannigen, door eigen kunnen
en door verworvenheden.
- Kindstatus: afgeleide status: maatschappelijk bepaald of iemand kind is.
- Jongerenstatus: interimstatus: ze wonen nog thuis, maar ze hebben ook
verantwoordelijkheden.
Grenzen naar volwassenheid vervagen ook steeds meer en meer
Verlenging van de periode van de jeugdjaren:
- verlengde adolescentie (studerenden)
- term ‘jongvolwassenheid’
- interimstatus langer handhaven
Ontwikkelingstaken in de jeugdjaren (12-18 jaar; Havighurst)
- Aspecten van biologische ontwikkeling
- Acceptatie van volwassen rollen o.i.v. eigen maatschappelijke gewoonten
- Verwerven van emotionele onafhankelijkheid t.o.v. ouders/ andere
volwassenen
- Zich eigen maken van een levensbeschouwing
- Realiseren van een eigen identiteit en kunnen participeren aan een
jeugdcultuur
Stadia van de jeugd: puberteit en adolescentie
Leeftijd: globaal 12 tot 21 jaar
Terminologie is verwarrend:
- V.S. : 12 - 18 adolescentie
19 - 24 jeugd
- Ndl., België : 12 - 16 puberteit (jongens)
11 – 15
“
(meisjes)
12 - 21 adolescentie
Duitsland: prepuberteit = periode van ongeveer 2 jaar die vooraf gaat aan de
geslachtsrijpheid (wel zichtbaar door fysiologische ontwikkelingen en
geslachtskenmerken).
Lichamelijke en seksuele ontwikkeling van de puber
Er zijn 2 belangrijke fysiologische gebeurtenissen:
- Groeispurt
- Seksuele rijping
Er is een samenhang tussen geslachtsrijping en lichamelijke groei en een causale
samenhang tussen lichamelijke ontwikkeling en psychosociale ontwikkeling.
De groeiversnelling en psychosociale implicaties
Hypofyse

- Groeihormoon: stimuleert de totale groei.
- Gonadotrope hormoon: stimuleert de rijping van ei- en zaadcellen en de
geslachtskenmerken-> testeron/oestrogeen.
- Corticotrope hormoon: richt zich op de bijnierschors.

Groeiversnelling
Groeiversnelling
Jongens: piek op 14 jaar (tussen 13 en 15 jaar).
Meisjes: piek op 12 jaar (tussen 11 en 13 jaar).
Lengtegroei (extremiteiten lichaam)= strekkinsfase.
18 à 19 jaar:
- Jongens: gem. 179 cm
- Meisjes: gem. 167 cm
Versnelling van groei van skelet en spierstelsel en groei van de geslachtsorganen.
Gewichtstoename:
- Na de piek van de lengtegroei.
- Jongens: ontwikkeling van spierstelsel
- Meisjes: toename van onderhuids bindweefsel
 typisch mannelijke & vrouwelijke vorm
Toename in lichaamskracht: Meer bij jongens dan bij meisjes
Psychosociale implicaties van groeiversnelling
1. Kloof tussen biologische rijping en psychologische rijpheid: volwassen
lichamelijkheid en zelfopvatting daarmee verbonden >< volwassen status die nog
niet kan aangenomen worden: je wordt benaderd als een volwassene, maar je bent
er nog niet klaar voor. Gevolgen:
- Onzekerheid, frustraties, conflicten met ouders/leraars
- meer contact met leeftijdgenoten
2. Lichaam is belangrijk in het kader van zelfwaardering. Afwijkingen van het typisch
mannelijke of vrouwelijke figuur kunnen een negatieve invloed hebben op het
zelfbeeld:
- Te lang kinderlijk voorkomen en uiterlijk
- Jongens: te smalle schouders
- Meisjes: te sterke lengtegroei, grootte van borsten en heupen
- Acné / Ernstige lichamelijke handicaps
Ontwikkeling van de seksualiteit
Primaire geslachtskenmerken: rechtstreekse betrokkenheid bij
geslachtsgemeenschap en voortplanting: baarmoeder, penis.
Secundaire geslachtskenmerken: lichamelijke verschijnselen die kenmerkend zijn
voor de vrouwelijkheid en mannelijkheid van de persoon. Ze hebben een
pyschosociale signaalwaarde voor de jongere en zijn omgeving: baardgroei,
gebroken stem, borsten.
Ontwikkeling van de geslachtsrijping
Uniciteit van het individu!
Verschillen tussen jongens en meisjes:
1.Het criterium voor de geslachtsrijping.
2.Het begin van de seksuele rijping.
3.De volgorde in de rijpingsverschijnselen.
Criterium voor de geslachtsrijping:
- Meisjes = 1ste menstruatie (menarche): 12-13 jaar.
- Jongens = 1ste zaadlozing/ uitzicht schaamharen /groeiversnelling
(spermarche).
Begin van de seksuele rijping:
- Meisjes: 2 jaar eerder dan jongens
- Na de piek van de groeiversnelling
- Seculaire groeiverschuiving/acceleratie:
 Volwassene gemiddeld 15 cm groter dan vorige eeuw.
 Meisjes vandaag ruim 3 jaar eerder menarchie.
 Dit komt door een verbeterde hygiene, door betere voedingsgewoonte (
en door hoeveelheid seksuele prikkels die aanwezig zijn).
Volgorde in de rijpingsverschijnselen
- Meisjes: eerst ontwikkeling van secundair kenmerk nl. uitgroei van tepelhof
- Jongens: eerst groei van testes
Psychosociale aspecten van de ontwikkeling
Seksuele rijpheid en seksueel gedrag: Hoe gaan jongeren om met de seksuele
rijpheid m.a.w. wat is hun houding tegenover seksualiteit en welk seksueel gedrag
vertonen ze ?
Ontwikkelingen in de maatschappij:
- Verband seksueel gedrag en voortplanting
- Ontkoppeling van seksualiteit en voortplanting door voorbehoedsmiddelen en
aangewakkerde behoeften door commercieel gerichte cultuur.
- Tegenstrijdige, verwarrende informatie over seksualiteitsbeleving en
genderrol.
Seksualiteitsbeleving
Seks = uit liefde, intiem <> zo veel en zo gevarieerd mogelijk
Plezier/gevaren van seksualiteit
Genderrol
Er is tegenstelling tussen traditionele man-vrouw opdeling en modernere tendens
naar androgynie= zowel uw mannelijke als vrouwelijke kanten mogen getoond
worden.
Begin van de adolescentie gaat meestal accentuering van traditionele
karakteristieken:
- Afzetten tegen kinderlijke verleden
- Gestimuleerd door biologische geaardheid en sociale omgeving
Later gaan ze ook de andere zijde cultiveren.
‘Jongeren en seksualiteit’, Sensoa, juli 2005
Aanvang seksuele activiteit:
- 12 jaar: start seksuele carrière
- 15,5 jaar: eerste geslachtsgemeenschap
- 17-18 jaar: ±50% heeft ervaring met coïtus
- Daling van de leeftijd van ‘de eerste keer’
- Verschillen naar opleidingsniveau:
 ASO: 24% ervaring
 TSO: 45 % //
 BSO: meer dan 50% ervaring
Aantal partners?
‘Liefjesrelatie’: een relatie met zekere stabiliteit en zekerheid zonder nadruk op
definitieve relaties in de toekomst.
Groot verschil tussen jongens en meisjes:
- Meisjes: 5% heeft 5 of meer partners gehad.
- Jongens: 22% // //
//
//
//
Verschillen naar opleidingsniveau:
- ASO: vaker 1 partner.
- BSO: vaker meer partners.
Anticonceptie
- 15-16 jaar: condoom en/of pil
- 18- jaar: overwegend pilgebruik
-  condoomgebruik met  leeftijd
 condoomgebruik met  duur van de relatie
Attituden over relaties en seksualiteit
Invloed van de cultuur: In het Westen is er een voorkeur voor een monogame relatie
Seksuele trouw is een belangrijk onderdeel van een relatie
Verschillen tussen jongens en meisjes:
- Meisjes: 90% wil wederzijdse trouw.
- Jongens: 25% vindt dat slippertje moet kunnen.
Verschillen naar opleidingsniveau
- BSO/TSO meer gericht op ideaal van vaste relatie
- Reden: ASO kan vaak langer experimenteren met de interimstatus. BSO/TSO
worden sneller als volwassene bestempeld en hunkeren naar zekerheid.
- Bij tienerzwangerschappen: meer abortus in ASO
DUS: Meer permissiviteit, meer openheid, maar geen seksuele revolutie.
De sociale ontwikkeling van de puber
8/9 – 11 jaar: contacten met het andere geslacht worden vermeden: jeugdgroepen
van leeftijdgenoten van dezelfde sekse.
Puberteit: puberale jeugdgroep (j/m) met eigen kenmerken en problemen.
Twee bewegingen in de sociale ontwikkeling van de puber:
1.Losmaken van de ouders
2.Aansluiting bij leeftijdgenoten
Samenhang van de bewegingen? Als er geen samenhang is, ontstaan problemen:
- Vereenzaming: ze maken zich wel los van hun ouders, maar maar ze hebben
het moeilijk om zich aan te sluiten bij leeftijdsgenoten, ze staan er alleen voor.
- Impact van de hechting: een veilige hechting is een positieve buffer om deze
stap te zetten.
Reactie op interimstatus van de jongere
Het losmaken van de ouders
= streven naar zelfstandigheid. Er is een co-regulatie tussen 8 en 12 jaar: men kijkt
samen naar de regels, men praat erover. Dit ontwikkelt zich naar zelfregulatie.
De relatie met de vader is afstandelijker (vooral bij meisjes).
Terreinhypothese:
- Moeders: met hen besprekt men alledaagse dingen, persoonlijke relaties
- Vaders: deelname aan de maatschappij, school wordt besproken.
Zonen en vaders hebben vaker gezamelijke interesses dan dochters en vaders.
Moeders zijn meestal meer accepterend, begrijpend en coöperatief.
Rol van de school, de media, andere milieus: het zien en verwerven van algemeen
aanvaarde normen, zich eigen maken van nieuwe waarden en de ouders niet meer
als alwetende orakels zien.
Identiteitsontwikkeling
Erikson: zoeken naar ego-identiteit= een belangrijk aspect van
zelfstandigheidsontwikkeling.
Zichzelf blijven tussen veelheid van rollen:
- Twijfel en angst over de eigen plaats in de samenleving: zekerheden uit de
vorige fasen vallen weg
- Rolverwarring
Identiteit is verbonden met:
- Zelfdefiniëring: wie ben ik
- Zelfevaluatie: wat ben ik waard
- Vertrouwen in de toekomst
Actief zoeken/exploreren is de vorming van een stabiele en geïntegreerde identiteit.
Marcia: identiteitsontwikkeling is afhankelijk van 1. actief zoeken + 2. aangaan van
bindingen
Er zijn verschillende statussen mogelijk in de ontwikkeling:
- Identity achievement: + exploratie, + binding: exploratie van verschillende
alternatieven, onderzoeken en kiezen.
- Identity foreclosure: - exploratie, + binding: overnemen van anderen, keuze
van identiteit, zonder exploratie.
- Moratorium: + exploratie, - verbinding aan een identiteit: er is een langere
exploratie, maar nog geen binding aan een identiteit.
- Identity diffusion: - exploratie, - binding: er is geen keuze voor een specifieke
identiteit, er is verwarring.
Wisselen van status is mogelijk. Rond 20 jaar is er veelal een stabiele identiteit.
Zwakke of sterke binding gericht op: school en beroep, vrije tijd, vriendschap, relatie
met de ouders.
Identiteitscrisis of originaliteitcrisis?
Originaliteitscrisis: de jongere wil anders (origineel) zijn dan een kind en een
volwassene: jeugdig zijn in uiterlijk en gedrag.
Dit gaat samen emancipatiestreven: zich zelfstandig opstellen t.o.v. de volwassenen
en solidair zijn met leeftijdgenoten.
Mogelijke gevolgen: generatieconflict, jeugdcultuur.
Generatieconflict ≠ generatiekloof:
- Positieve grondhouding: weinig ernstige conflicten tussen ouders en
adolescenten
- Meestal met betrekking tot concrete handelingen, uiterlijk, uur thuiskomen,…
- Grotere overeenkomst tussen opvattingen van jongeren en hun ouders dan
tussen jongeren en anderen
- Jongeren wel wat progressiever dan hun ouders
Originaliteit: niet individueel tonen maar als groep met een eigen stijl → een eigen
subcultuur (‘crowd’)= vorm van sociale emancipatie.
Groepsconformisme van pubers
Er is een mogelijk gevaar voor de persoonlijkheids-/identititeitsontwikkeling als de
groepsconformisme te sterk is.
↑ interacties  ↑ groepscohesie  eigen groepsklimaat en eigen groepsnormen
bepaald door de groepsleiders. Gevaar: Dwingende kracht van groepsnormen. Dit is
anti-emancipatorisch en draagt niet bij tot de ontplooiing van de persoonlijkheid:
de groep verplicht u om bepaalde waarden en normen over te nemen.
Samenhang groepsconformisme- externe controle: ↑ externe controle  ↑
groepsconformisme  overnemen van verwerpelijk of aanvechtbaar gedrag van
groepsleiders: sta je meer onder externe controle, dan laar je je gemakkelijker
beinvloeden.
De puber in zijn vrije tijd
Hier is er ook een originaliteitcrisis.
Lanterfanten:
- Negatieve waardering: als een teken van desintegratie
- Positieve waardering: als een teken van een eerste poging om te komen tot
een eigen keuze van zinvolle bezigheden in vrije tijd
Hobby’s:
Sport: favoriete vrijetijdsbesteding van heel wat pubers
- Uitlaatklep voor overtollige energie en meten aan anderen
- Ontmoeting met leeftijdgenoten
Jeugdbeweging:
- Beleving van ‘het samen jong zijn’
- Contact, vriendschap, samenhorigheid, gezelligheid en samenwerking
Vriendengroep (‘cliques’):
- Ontwikkelt mogelijks uit de jeugdgroep
- Kleiner en meer intieme contacten
- Jongens en meisjes
- Steun zoeken, experimenteren met zelfbepaling
- Emancipatorisch
Psycho-emotionele gevolgen van formeel-operationeel denken
1. Intellectuele vooruitgang
- Abstracte problemen en efficiënter omgaan met concrete problemen
- Capaciteit werkgeheugen neemt toe en de metacognitie neemt toe.
- Plannen, organiseren
2. Aannemen van kritische houding
- Men is bewust van het feit dat de realiteit waarin ze leven een visie is, een
mogelijke realiteit is wat kan anders en wil ik anders?
- Kunnen ‘redeneren’ voedt kritische kijk: muggeziften: ze maken van alles een punt.
3. Emotioneel ‘woelige’ periode
Adolescentie: een ‘stormachtige’ periode?
- Afhankelijk van ontwikkelingsgeschiedenis
- Afhankelijk van persoonlijke eigenschappen
- Afhankelijk van omgevingsinvloeden
Ontwikkeling van het zelfbeeld
- Combinatorisch denken maakt vertwijfeling soms nog groter
- Adolescenten zijn in staat tot introspectie, metacognitie.
Zelfbeschrijving: uiterlijk -> inwendig -> maatschappelijk.
Zelfbeeld van fragiel  standvastiger:
- Soms pijnlijk bewust van persoonlijke eigenaardigheden
- Makkelijk in twijfel te trekken
- Heeft groeifase nodig
- Imaginair publiek
- Persoonlijke legende
- Standvastiger door levenservaringen
Volwassenheid, mondigheid en emancipatie
Volwassenheid is volgroeidheid op lichamelijk, maar niet wat betreft de
mogelijkheden. Ontwikkeling is een continu proces!
Men is maatschappelijk ‘volwassen’ op leeftijd van 18 jaar: implicaties: burgerlijke
rechten (stemrecht, huwelijk zonder toestemming,…)
Stap naar volwassenheid:
1. Jongere wordt ‘mondig’: hij gaat op zoek naar eigen normen en waarden, hij gaat
meer aan zelfregulatie doen en hij bevrijdt zich van de ouderlijke en
maatschappelijke macht op:
- Affectief vlak
- Economisch vlak
- Geestelijk (gezag) vlak
2. Streven naar emancipatie: is binnen een groep een eigenheid demonstreren en
een reactie tegen ‘discriminatiestempel’. Men gaat zich als generatie in opkomst
distantiëren van oude opvattingen, structuren en verhoudingen: kritische kracht tot
vernieuwende initiatieven
De werkende en studerende jongere
Einde leerplicht = 18 jaar
18-21jarigen: er zijn 2 subgroepen: werkende en studerende jongeren
Na het het einde van de leerpicht staan ze voor de keuze: Werken of studeren? Dit
kan een positieve en/of negatieve keuze zijn en bij deze keuze spelen verschillende
factoren mee:
- Economisch: gaan werken omdat je financieel moet bijdragen.
- Intellectueel: men kan het niet aan om verder te studeren.
- Onderwijskundig (motiverend): een paar keer blijven zitten =demotiverend: je
gaat werken i.p.v verder te studeren.
- Omgevingsbepaald: de verwachtingen uit het gzin volgen.
Schooluitval
Nederlandse studie (2004/2005): 5% verliet school zonder diploma
Impact studierichting en origine:
- Schooluitval grootst in BSO
- Schooluitval groter bij allochtone jongeren
Redenen: negatieve schoolbeleving  spijbelen  schooluitval.
Spijbelen (cijfers 2004/2005, België):
0.6% van alle leerlingen
Impact van opleidingsniveau:
- 3.3% in buitengewoon onderwijs
- 21.3% van deeltijdse leerlingen
Redenen?:
- Schoolse achterstand
-
Schoolmoeheid
Schoolklimaat
 Ze hebben een warm en sterk klimaat nodig en een open dialoog met
leerlingen en ouders is nodig.
Verschillen en gelijkenissen werkende jongeren en schoolgaande jeugd?
Werkende jongeren:
- Ze zijn minder theoretisch gevormd en hebben minder kansen om kritisch in
het leven te staan.
- Snellere identificatie met ‘volwassenen’
- Geen school als bindend element (moeten leeftijdsgenoten zoeken om er mee
in contact te komen, gaan meer om met volwassenenen) en en het gevolg is
een dreigende stagnatie van ‘emancipatie’ en dus minder een gevoel van
gediscrimineerde status.
- Soms specifiek consumentengedrag: ze hechten belang aan merken, dure en
mooie dingen.
Studerende jongeren
- Ze zijn meer theoretisch gevormd en hebben een kritische kijk.
- Ze hebben een langere interimstatus: Economisch afhankelijkheid en
gebonden aan huisregels= onvrij gevoel.
- School als bindend element: veel contact met leeftijdsgenoten.
Gevolg: het emancipatieproces is vaak langer en dieper ingrijpend en ze proberen
een eigen status te verwerven via jeugdcultuur en tegencultuur.
Jeugdcultuur
Eigen recreatieve en creatieve vormen:
- Muziek, uitgaansleven, sport.
Eigen wereld van idealen en strevingen: Als jongere ‘beter’ doen dan de gevestigde
waarde.  Tegencultuur (zeker bij studenten). Vb:
’60-’70: hippies, jesuspeople, ...
’80: punkers, rap,...
’90-2000: techno, house, ... Het zijn geen tegenbewegingen zoals vroeger. Maar het
gaat wel om plezier te maken, buiten alle regels.
Alcohol- en druggebruik bij jongeren?Grootschalig onderzoek bij > 27000 Antwerpse
studenten in 2005
Alcoholgebruik met gezondheidsrisico’s:
- Jongens: 10.3% - 11.1%
- Meisjes: 1.8% – 6.2%
- Problematisch alcoholgebruik tijdens studentenjaren is voor deel jongeren een
voorspeller voor problematisch alcoholgebruik in latere leven.
Binge drinken:
- 19.6%: 1 keer per maand
- 17%: wekelijks
-
1.1%: dagelijks
Motieven drinken: Gezelligheid, ontspanning en stresshantering.
Cannabisgebruik:
- 47.4% gebruikte ooit cannabis
- Impact leeftijd: hoe vroeger begonnen, hoe vaker het gebruik
- Motieven: idem alcoholgebruik
Onderzoek in secundair onderwijs:
- 25% gebruikte ‘ooit’ (anno 2007), 10% minder dan 1x/week afgelopen jaar en
5% minstens 1x/week afgelopen jaar.
- Gebruik toegenomen sinds 1999.
- Geslachtsverschillen: Jongens (20%) meer regelmatig gebruik dan meisjes
(6%).
Cocaïne, XTC, amfetamines:
- 2.3 – 3.3% gebruikte het afgelopen jaar
- Meestal 1 keer per maand of minder
- Enkelen wekelijks
Motieven: als aanloop op het uitgaan, op fuiven, voor de ‘kick’, ‘uitstraling’
Het toekomstige beroep
Beroep: Voorkeur voor veronderstelde kenmerken van het beroep beinvloedt de
keuze, men kiest vanuit zijn interesses. Je keuze is het resultaat van een (groei)
proces
Ginzberg: longitudinaal en transversaal onderzoek op basis van interviews → 3
perioden in het beroepskeuzeproces.
1.Fantasieperiode (voor 11 jaar): identificaties met volwassenen, de bereopskeuze
is psychologisch interessant. Vb: wil rechter worden,dus hij vindt
macht/rechtvaardigheid belangrijk.
2.Tentatieve periode (11 – 17 jaar): confrontatie tussen interesses, zelf geschatte
capaciteiten en waardeoordelen van anderen Vb: dokter willen worden, maar kan dit
niet door zijn capaciteiten. Hij gaat bijsturen en wil verpleegster worden.
3.Realistische periode (vanaf 17 jaar): definitieve keuze, compromis tussen de
subjectieve benadering van tentatieve periode en praktische mogelijkheden: er is nog
wel bijsturing, maar ze blijven in dezelfde sector.
Kritiek: Ontwikkeling stopt niet bij het bereiken van de volwassenheid. Beroepskeuze
= ontwikkelingstaak van de jongere en jongvolwassene, maar de keuze is niet
definitief!Vb: veranderen van job.
De definitieve’ keuze wordt bepaald door:
Essentiële factoren in het beroepskeuzeproces
- Grensbepalend: psychische en lichamelijke mogelijkheden, vorming, steun
van de omgeving
- Richtinggevend: b.v. sekse, persoonlijkheidsfactoren
Toevallige factoren in het beroepskeuzeproces
-
Grensbepalend en richtinggevend: onvoorziene incidentele
levensgebeurtenissen
Beroepskeuzeproces is een complex gegeven:
- Nood aan advies
- Invloed van de ouders
- Invloed van het milieu
De beroepskeuze gaat gepaard met identiteitsvorming:
- Beroep: verwerven van zelfstandigheid
- Middenklasse: beroep = kans op hoger inkomen en hogere status, kans op
arbeidsvreugde en vervulling van interessen en behoeften
Jeugdwerkloosheid  mogelijk ontstaan van passiviteit en berusting, weinig hoop op
controle over de toekomst.
De jongere in de maatschappij
Maatschappijkritische jongeren hebben nog idealen, maar ervaren tegenspraak
tussen wat de maatschappij is en wat ze zegt dat ze wil zijn. Deze tegenspraak kan
op zes manieren tot uiting komen.
1.Integratie versus kritische participatie: men verwacht dat je kritisch bent, het beter
doet dan de gevestigde orde; maar in de praktijk duldt men dat niet, dan wordt er
verwacht dat je je neerlegt bij de gevestige orde.
2. Kansen op versus streven naar sociale stijging: iedereen wil sociaal stijgen, maar
niet iedereen heeft gelijke kansen. Vb: bij topfuncties hebben mannen meer kansen;
3. Suggestie van een mooi leven versus feitelijke afhankelijkheid: als ze gaan werken
denken ze dat ze hun eigen regels kunnen bepalen en zelfstandig kunnen zijn. Maar
in de maatschappij zijn ze financieel afhankelijk en en zijn er ook regels (belasting).
Gevolg: in hun vrije tijd of in hun koopgedrag gaan ze hun vrijheden nastreven.
4. Economische interesse versus vormingsinteresse: Vb: nieuw systeem
studiepunten.
5. Politieke functie van de algemene vorming versus haar onpolitiek karakter: in het
onderwijs mag men niet aan politiek doen. Dat is voor de ouders.
6. De aanspraak die gemaakt wordt op rationaliteit versus de irrationele
werkelijkheid: er wordt verwacht dat je rationele keuzes maakt en dit veronderstelt
controle en voldoende info waarop je je kan baseren. Maar via de media krijgen we
eenzijdige info.
Interesse in de politiek blijkt weinig aanwezig: Elchardus:
- 41% van de jongeren is niet geïnteresseerd in politiek.
- Slechts 18% denkt invloed te kunnen uitoefenen op wat de regering doet →
politieke machteloosheid.
- Politiek cynisme bij de jongeren ligt lager dan bij de algemene bevolking.
Denkbeelden van jongeren worden in sterke mate bepaald door opleiding en
geloof/overtuiging van de ouders. Elchardus:
- Niet geïnteresseerd in politiek : 55% BSO-lln t.o.v. 29% ASO-lln
- Partijen louter geïnteresseerd in een stem: 61% van de BSO-lln t.o.v. 45%
ASO-lln.
De ontwikkeling van de moraliteit
Cfr. morele ontwikkeling Kohlberg (les 9)
→ Originaliteitsproces van jongeren openbaart zich op het post-conventioneel niveau
Stadium 5: geweten nog niet helemaal verinnerlijkt, algemene en hogere wetten
soms radicalisme
Stadium 6: verinnerlijkt en zelfbewust moreel gedrag met flexibiliteit
(Stadium 7: handelingen verrichten die boven het plichtmatige uitgaan, geleid door
een ‘hoger beginsel’/geloof)
Postconventioneel niveau: wordt door velen nooit of later bereikt
 noodzaak van morele ‘vorming’
Voorwaarden voor de ontwikkeling van autonoom moreel gedrag:
1. Hogere vorm van intellectuele ontwikkeling en oordeelsvorming → interactie
tussen eigen mogelijkheden en invloed van de omgeving
2. Adolescent moet zijn ontwikkeling ten volle beleven
3. Morele oordelen moeten niet alleen geleerd worden maar ook geïnternaliseerd
Hoe verloopt de internalisatie van normen en waarden?
Via identificatie met personen die men als ideaal beleeft:
- Nabije idealen: vrienden en vriendinnen &
sympathieke volwassenen
- Verre idealen: zelfontworpen en beroemdheden
Keuze van nabije idealen: ouderlijk milieu in minder mate dan vrienden → distantie
van ouderlijk milieu en beweging naar leeftijdgenoten toe.
Keuze voor leeftijdgenoten van andere sekse als ideaal. Dit gaat gepaard met
verliefdheden.
Keuze voor een idool gaat gepaard met de eigen sociale klasse.
Levensbeschouwelijke stellingsname
Belangrijke ontwikkelingstaak voor volwassene: ontwikkelen van een
levensbeschouwing = een samenhangend geheel van waarden. Dit geeft de
mogelijkheid tot het ontwikkelen van een allesomvattende visie en zin geven aan
gebeurtenissen
Levensbeschouwelijke stellingname = het kiezen van een positie t.o.v. pluriforme
levensopvattingen
Vaak is iemand gelovig omdat en zoals zijn ouders het zijn.
Elchardus:
- 26,8% gelovig katholiek
- 31,5% twijfelend christen
-
25,9% vrijzinnig, niet gelovig
10,0% onverschillig
Verschillen in stellingname ten gevolge van de levensbeschouwelijke visie.
Elchardus:
- Christelijke jongeren: hechten meer belang aan respect voor de
samenlevingsregels en fatsoen
- Niet-christelijke jongeren: stellen persoonlijke autonomie, individuele vrijheid
en beslissingsbevoegdheid van de mens voorop
Elchardus:
- Abortus: altijd gerechtvaardigd voor 44% van de vrijzinnige jongeren en voor
10% van de praktiserende katholieken
- Euthanasie: gerechtvaardigd op vraag van de patiënt voor 51% van
praktiserende katholieken en voor 78% van vrijzinnigen
- Echtscheiding: een gerechtvaardigde oplossing voor 35% van de
praktiserende katholieken en 58% van de vrijzinnigen
Hoofdstuk 7: Volwassenheid
De volwassenheid
Situering
Volwassenheid is veruit de langste fase van de levensloop en ook de minst
bestudeerde: vroeger dacht men dat de ontwikkeling hier stopte.
Term ‘volwassenheid’: de periode waarin men maatschappelijk ten volle actief is.
Termen ‘ouderdom’, ‘bejaardheid’, ‘senioren’: oudere volwassenheid, de periode
nadat men maatschappelijk ten volle actief is.
Psychologische criteria voor volwassenheid : wanneer is iemand volwassen?
-> zelfevaluatie: is rijpheid bereikt op:
- cognitief vlak: goed kunnen nadenken en plannen maken.
- emotioneel gebied: emotioneel autonoom zijn.
- Handelingsvlak: zich verantwoordelijk gedragen.
-> emerging adulthood= de periode waarin de zelfevaluatie tot stand komt, is de
ontluikende volwassenheid.
Volwassenheid is geen statische periode. Er vinden allerlei belangrijke evoluties
plaatst.
Volwassenheid is moeilijk te vatten binnen een vast ontwikkelingsschema:
- Veranderingen zijnveel minder tijdsgebonden als tijdens kindertijd.
- Er is een grote diversiteit in vormgeving van het leven.
- Gelden onderzoeksresultaten ook voor volgende generaties?
Poging tot fase-indeling
Jongvolwassenheid (tussen 20-35 jaar): de fase waarin jongeren zowel relationeel als
professioneel vaste bindingen aan gaan: trouwen, kinderen krijgen.
Middenvolwassenheid (tussen 30-55 jaar): men gaat zich engageren in de gemaakte
keuzes.
Laatvolwassenheid (tussen 50-65 jaar): er komt wat meer routine in de
engagementen en de activiteiten in werk en gezin lopen stilaan naar hun einde toe.
Oudere volwassenheid (>60 jaar): een tijd waarin men de mogelijkheid krijgt om,
vanuit een nieuw verworven vrijheid, zijn leven helemaal opnieuw in te richten= fase
van nieuwe vrijheid.
Ouder worden: drie centrale processen
- Biologisch proces: veranderingen in het lichaam.
- Sociaal ouder worden: //
in de maatschappij.
- Subjectief psychologisch ouder worden: veranderingen in de zelfbeleving.
→ Tempo en samenhang kunnen verschillen van persoon tot persoon en volgens de
historischenperiode waarin men leeft.
Lichamelijke ontwikkeling en psychisch welbevinden
Zintuigen
Verslechtering van het gezichtsvermogen: vanaf +/- 40 jaar wordt de ooglens minder
soepel.
Het gehoor gaat achteruit: gevoeligheid voor hoge frequenties neemt af.
De overige zintuigen blijven relatief intact tot 60 à 65 jaar.
Motoriek
Hoe de motoriek evolueert is sterk afhankelijk van de conditie van de individu. Vb:
wie elke dag met de fiets naar het werk gaat, is fitter dan wie altijd met de auto gaat.
De sterkste prestaties zijn te situeren tussen 20 en 30 jaar.
Vitale organen
Hart- en longfunctie nemen af vanaf +/- 50 jaar
Omgevingsinvloeden: roken, ongezond eten of te weinig bewegen-> verhoogde
risico.
Uitzicht van het lichaam
Vanaf +/- 35 jaar: De eerste grijze haren en de haardos wordt dunner (vooral bij
mannen. Later komen de eerste rimpels en kraaiepootjes.
Vanaf +/- 40-50 jaar: de huid wordt minder elastisch, de spiermassa krimpt in en er
ontstaan vetophopingen rond de buik.
Climacterium en menopauze
Climacterium is de overgangsleeftijd (45-50).
Menopauze = moment van laatste menstruatie:
- Premenopauze: hormonale veranderingen. Gevolg: eicellen gaan minder
rijpen en de vrouw is minder vruchtbaar.
- Menopauze: de laatste menstruatie is een jaar geleden, ze is niet meer
vruchtbaar.
- Postmenopauze: fysische veranderingen.
Symptomen premenopauze – menopauze: Onregelmatige cyclus, warmteaanvallen,..
Symptomen postmenopauze:De huid wordt dunner en droger, de borsten worden
slapper, er is een verzakking van de inwendige organen, er is een grotere kans op
urine-incontinentie (bij plotse inspanning/lachen/hoesten) en er is een toenemende
kans op Osteoporose (= het brozer worden van de beenderen).
Een mannelijk climacterium?
Er is een minder bruuske daling van de mannelijke hormonen (gemiddeld 1 % per
jaar). Mannen blijven trouwens ook veel langer vruchtbaar dan vrouwen. Er is minder
een ‘typische’ periode dan bij vrouwen.
Andropauze
Komt voor bij ongeveer 20% van de mannen. De symptomen (indien aanwezig) zijn
vergelijkbaar met die van vrouwen. Daarnaast is er ook een daling van de libido en
de potentie.
Penopauze
Dit is een psychisch fenomeen die veroorzaakt wordt door spanningen/bronnen van
stress:
- Werkgerelateerd: het gevoel niet mee te kunnen.
- Relatiegerelateerd: conflicten.
- Verbonden aan het ouder worden: de vraag of het allemaal wel zin gehad
heeft en wat de toekomst verder nog te bieden heeft.
Dit alles kan de psychische spanningen doen stijgen en kan leiden tot een daling van
de potentie.
Pychologische reacties op lichaamsveranderingen
1. Reacties op ouder worden
In de westerse wereld wordt jeugdigheid hoog gewaardeerd. Daarom heebn veel
volwassene moeilijk om het ouder worden te aanvaarden. Velen doen inspanningen
om toch jong te blijven: conditietraining, diëten, zalfjes en pillen, plastische
chirurgie,...
Voor sommigen wordt dit een obsessie: jaren wachten om naar een oogarts te gaan
en allerlei smoezen verzinnen om toch maar geen leesbril te moeten dragen.
Met het ouder worden leren de meesten dit wel wat te relativeren. Het tot elke prijs
jong willen blijven maakt dan plaats voor het cultiveren van een gezonde levenswijze.
2. Reacties op climacterium
Bij vrouwen zijn er veel verschillende reacties
- Het ‘wegen’ van de ongemakken.
- Bevrijding (geen menstruatie meer) vs. gevoel ‘op-en-top’ vrouw te zijn voorbij
(niet meer vruchtbaar zijn).
Bij mannen zijn er ook veel verschillende reacties:
- Ze hebben moeite met het ervaren van hun verminderde potentie.
- Verwachtingen bijstellen: anders leren genieten (vb. bij seksualiteit).
Cognitieve ontwikkeling
Formeel-operationeel denken is de hoogste vorm van cognitief functioneren. Nadien
zijn er wel nog kwalitatieve ontwikkelingen mogelijk. ‘Postformeel’ denken
‘Postformeel’ denken
1. Realiteitsbetrokken
Adolescenten: Dikwijls lijkt het postformeel denken een redeneren om te redeneren,
of op andere momenten blijft hun denkwerk beperkt tot het uitwerken van
theoretische constructies en ideaalbeelden die veraf staan van de werkelijkheid.
Volwassenen: ze gaan pragmatischer denken. Dit komt omdat ze een aantal keuzes
gemaakt hebben in hun leven en zo de grenzen van het reel haalbare ervaren.
2. Relativerend
Adolescenten: ze doen aan zwart-wit denken: iets is goed of slecht. Dat maakt hen
tot fervente aanhangers of radicale tegenstanders van bepaalde overtuigingen of
personen.
Volwassenen: oordelen genuanceerder, ze zijn toleranter t.a.v. tegenstrijdige punten
en ze zijn meer flexibel.
 Dit is de overgang van dualistisch naar relativistisch denken en komt vooral bij
hoger opgeleiden voor.
3. Persoonlijk geïntegreerd
Met het ouder worden komen volwassen los van de ingestudeerde schema’s Door
hun toenemende ervaring verwerven volwassenen eigen inzichten en technieken die
hun toelaten om een persoonlijk/ stijl te ontwikkelen.
4. Creatief
Één van de kenmerken van het postformeel denken is dat mensen niet enkel
problemen oplossen, maar er zelf ook nieuwe ontdekken.
Neerwaartse spiraal: Verwerven deskundigheid  bloei creativiteit via nieuwe
ontdekkingen (+/- 25 a 30 jaar)  de routine neemt over met een daling van de
creativiteit als gevolg (+/- 40 jaar).
Impact van afname intellectuele mogelijkheden?
Evolutie van intellectuele vermogens
1. Vroegere visie
Cfr. deficiet-model voor de psychische ontwikkeling → deficiet-model voor de
intelligentie-ontwikkeling.
Intelligentieklim in kinderjaren en adolescentie, daling vanaf 20 jaar
Volwassenen van 60 à 65 jaar hebben nog nauwelijks het niveau van kleinkinderen
van 10 à 15 jaar.
2. Huidige visie
A. Kritiek op het onderzoek!
Cross-sectionele onderzoeksstrategie:
- Flynn-effect: de intelligentie is in de afgelopen eeuw elke tien jaar met ruim 3
IQ-punten op vooruit gegaan. In België is er per generatie stijging van 20 IQpunten; Dit is niet te wijten aan de stijging van parate kennis.
- Verklaringen: Er zijn meer stimulatieve mogelijkheden door de ouders. Of de
school is op vooruit gegaan en de aandacht is meer verschoven naar het
denken i. p.v. het louter memoriseren van kennis. Of door
omgevingsveranderingen: stijgende complexiteit van de omgeving, meer
uitdagingen/visuele prikkels.
Soort IQ-test:
- Prestaties op testen met tijdsdruk en snel motorisch reageren: scherpste
daling.Dit hangt samen met de daling van zintuiglijke en motorische
capaciteiten.
- Is dit een goede weergave van evolutie verstandelijke mogelijkheden?
- Er zijn geen aangepaste tests. Ouderen zijn minder competief en dus ook
minder gemotiveerd.
B. Genuanceerd beeld
Andere onderzoeksmethoden: combinatie longitudinaal en cross-sectioneel
onderzoek. Conclusie: er is een ngelijke evolutie van verschillende dimensies van
intelligentie:
Vloeiende intelligentie:
- Begripsvorming, redeneer- en abstractievermogen: verbanden leggen en
afleidingen maken.
- Nieuwe informatie opnemen, analyseren en bewerken
- De vloeiende intelligentie is een strategie voor kennisverwerving: ontwikkelen
van persoonlijke oplossingsstrategieën.
- Deze intelligentie hangt samen met het korte termijn geheugen.
Gekristalliseerde intelligentie:
- Oordeelsvaardigheid door ervaring en door leren binnen de cultuur verworven.
Vb: woordenschat, algemene kennis,...
- Verworven kennis en vaardigheden
- Dit is een strategie voor kennisverwerving: ontwikkelen strategieën die eigen
zijn aan de cultuur.
- Deze intelligentie hangt samen met het lange termijn geheugen.
Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
1. Sociale ontwikkeling
Partnerrelatie
Adolescentie: sprake van liefjesrelatie.
Volwassenheid: sprake van vaste relatie. Een ‘Complete’ relatie bevat 3
componenten (Sternberg):
- Intimiteit: gevoelsmatige component: verlangen naar abijheid en
verbondenheid (gemeenschappelijke gronden).
- Passie: het verlangen naar fysiek en seksueel contact met de andere.
- Inzet: cognitief componente: de beslistheid om de relatie in stand te houden en
er samen aan te werken (of voor te vechten).
Liefdesdriehoek: zie slide.
Ouderschap
Er is een trend om steeds op oudere leeftijd kinderen krijgen
Redenen: langer studeren, eerst financiele zekerheid, carriere of attitudeverandering
(eerst tijd samen doorbrengen).
Belangrijke consequenties:
- Financieel: vooral wat betreft woonruimte.
- ‘Beperking’ vrijheid: het kind bepaalt de routine.
- Nieuwe rol als koppel: een ouder worden.
- Nieuwe taakverdeling: Vb: naar creche brengen.
-
Angst voor risico’s: kind kan ziek of gehandicapt zijn.
Voor vele ouders bron van intens geluk
Rolveranderingen in midden- en laatvolwassenheid
Veranderingen in bestaande rollen:
- Rol van ‘ouder’: van leiding geven naar meer vrijheid/zelfregulatie. -> Legenestsyndroom vs. periode van nieuwe kansen: sommigen krijgen het gevoel
functieloos en overbodig te zijn, maar voor de meeste mensen is het een
periode van vrijheid en nieuwe kansen.
- Rol van ‘koppel’: risico voor emotionele spanningen (zijn uit elkaar gegroeid).
Dagvulling (gewoon zakens doen, omdat je vrije tijd hebt) versus levensvervulling
(zakens die je belangrijk vindt, gaan realiseren).
Nieuwe rollen: schoonouder, grootouder, verzorger van eigen ouders
Dynamisch-affectieve ontwikkeling
Beroepscarrière (cf. ook les 13)
Jongvolwassenheid: zoeken naar job, bijsturen aspiraties (eerst idealen, dan
aanpassen), ‘job-shoppen’
Middenvolwassenheid: meer settelen in job en er is een accentverschuiving van de
belang van een job: droomjob-> gezin.
Niet iedereen heeft gelijke kansen: vrouwen, allochtonen, ouderen
Evolutie van zelfbeeld en zelfwaardering
Volwassenheid i.v.m. adolescentie:
- Ze hebben een betere inschatting van hun mogelijkheden en hun eigen
grenzen. Daardoor verandert hun zelfbeel en is er een daling van de kloof
tussen het zelfbeeld en ideaalbeeld. Naarmate deze kloof krimp, is er ook een
stijging van het welbevinden.
- Meer autonomie en een betere organisatie van eigen leven.
- Midlifecrisis: een periode rond 40 jaar waarin mensen terugblikken op het
verleden en zich afvragen of ze wel de juiste keuzes gemaakt hebben.
- Bronnen van stress: werk, combinatie van werk en gezin, financieel en taken
als ouder/partner.
Kernconflict van jongvolwassenheid
Erikson: aangaan van intimiteit vs. isolement
Een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot intimiteit is het verwerven van een
eigen identiteit (cf. Marcia):
- Afhankelijk opstellen
-
Niet kunnen binden
Kenmerken intimiteit:
- Communicatie: willen hebben van nabijheid en contact.
- Distantie: voldoende afstand bewaren van de partner, zodat je de ruimte hebt
om jezelf te zijn en blijven.
Kernconflict van de middenvolwassenheid
Erikson: generativiteit vs. stagnatie
Generativiteit = scheppen van iets dat de eigen persoon overstijgt, nodig om ‘nodig te
zijn’
De oudere volwassenheid
Situering
Vroegere visie:
- Gerontologie = medische gelegenheid
- Deficiet-model: volwassenen bereiken een piek en daarna takelen ze af?
Hedendaagse visie: Ouder worden is een multifactorieel gebeuren:
- Biologisch
- Sociaal
- Psychologisch
Vb: als de partner overlijdt voelt men zich slecht (psych.), maar kan men ook
biologisch aftakelen.
 Ouder worden = dynamisch proces
Fasen:
- Vroege ouderdom (60 à 65 tot 70 à 75 jaar)
- Middenouderdom (70 à 75 tot 80 à 85 jaar)
- Hoge ouderdom (na 80 à 85 jaar)
Lichamelijke ontwikkeling en psychische welbevinden
Verlenging van de levensduur
De algemene levensverwachting neemt toe in geïndustrialiseerde landen
1990: gemiddelde levensverwachting is 50 jaar.
Cijfers levensverwachting anno 2002 in België:
- Vrouwen: 81,5 jaar.
- Mannen: 75,2 jaar.
Redenen:
- Verbetering voeding.-> In amerika eet men veel vetten en is er een daling van
de levensduur.
//
hygiene.
- Vooruitgang medische zorg.
Lichamelijke veranderingen
Huid: droger, dunner, pigmentvlekken en ouderdomswratten.
Veranderingen in aangezicht: neus en oren worden groter.
Lichaamsgestalte: meer gebogen houding.
Zicht: minder scherp en kleurafwijkingen.
Gehoor vermindert, evenwichtsgevoel en bewegingsonzekerheih en spierkracht
daalt.
Het skelet wordt brozer en dunner, en de inwendige organen gaan minder goed
functioneren. Er is een verminderde weerstand en de hersenen gaan krimpen.
Cognitieve ontwikkeling
↑ leeftijd = ↓ werking van de hersenen:
- Vb: trager inzicht in nieuwe situaties.
- Vb: de reactiesnelheid dealt.
Impact op het cognitief functioneren? (Cf. lesbeurt 14 (genuanceerde visie
intelligentie) Er zijn grote individuele verschillen:
- Opleiding: door een hogere opleiding, doe je het cognitief beter op latere
leeftijd.
- Intellectuele interesse: actualiteit volgen of lezen.
- Stimulerende contacten
- Emotionele spanningen: als ze lager zijn, doe je het cognitief beter op latere
leeftijd.
- Roken: Als je nooit hebt gerookt, //
//.
Functietraining en rust-roest-model
Kan oefening cognitieve achteruitgang tegengaan?
 Longitudinaal onderzoek (Willis):
Intensieve training van vloeiende intelligentie bij 65-plussers (zonder dementie,
sensorimotorische defecten), wat betreft redeneervaardigheid, geheugen en
ruimtelijke oriëntatie.
Resultaten: bij 2/3 was er een significante vooruitgang en bij 40% was men terug op
het niveau van 14 jaar eerder.
Conclusie: rust-roest-model: mits oefening en stimulatie kunnen bejaarden hun
cognitieve mogelijkheden een lange tijd bewaren. Maar na verloop van tijd is de
teruggang niet meer te stoppen, zeker na 80 jaar.
Thema’s
Aandachtsprocessen
Volgehouden selectieve aandacht: Ze zijn vlugger afgeleid en kunnen zich moeilijker
aanpassen.
Verdeelde aandacht: het is moeilijk om 2 dingen tegelijkertijd te doen of om te
wisselen van aandacht tussen opeenvolgende gebeurtenissen.
Waarom: er is een algemene verlangzaming van de hersenprocessen en een
inkrimping van de capaciteit van het werkgeheugen.
Taal en denken
Taal:
- Nauwelijks enig spoor van veroudering.
- Verminderde capaciteit werkgeheugen:Ze hebben een langere tijd nodig om
tot het juiste woord te komen en complexe zinswendingen zijn moeilijk.
Denken:
- Nieuwe problemen (gaan moeilijker) vs. problemen die beroep doen op
geaccumuleerde kennis (gaan zeer goed).
- De oude wijze man/vrouw: er is slechts een klein percentage ‘wijzen’. Ouderen
zijn gemiddeld niet ‘wijzer’, maar ze presteren wel betere indien vragen veel
levenservaring vroegen. Vanaf 75 jaar wordt het percentage ‘wijzen’ steeds
kleiner.
Competent ouder worden
Deficietmodel: nee, men takelt af. Hier vergelijkt men ouderen met jongeren.
Competentiemodel: Gedrag zelf wordt als normgenomen: Hoe gaan ouderen om met
de problemen waarmee ze effectief te maken krijgen?
Sternberg ontwikkelde de contextuele theorie voor intelligentie en hij onderscheidde
drie intelligentiestijlen:
- Analytische: bestaande problemen goed kunnen oplossen.
- Creatief-synthetische: niewe verbanden en problemen zien.
- Praktische: gezond verstand gebruiken.
Volgens hem is intelligentie een selectief optimaliseren met compensatie (SOC):
- Doelstellingen inperken: ze kiezen domeinen waarin ze goed zijn.
-
Mogelijkheden zo verstandig mogelijk inzetten.
Evolutie in visie begeleiding volwassenen: Verzorgingsmodel trainingsmodel
autonomiemodel.
Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling
Sociale ontwikkeling
Behoud van contacten is belangrijk voor het psychisch welbevinden.
- Selectiever: kwalitief diepgaande contacten hebben.
Risicofactoren:
- Fysieke achteruitgang
- Overlijden vrienden
- Overlijden partner: confrontatie met het verlies van de eigen identiteit. Deze is
verworven met de identiteit van de partner en zo verliezen ze ook een deel
van zichzelf.
Het beste is een combinatie van afhankelijkheid(om autonomie te behouden) en
autonomie.
Dynamisch-affectieve ontwikkeling
Als er sprake is van fysieke en mentale achteruitgang, verlieservaringen en
stereotypieën, gaat men ervan uit dat ouderen ongelukkig zijn.
Toch: Ouderen zijn niet meer of minder gelukkig dan jongeren.
Beïnvloedende factoren:
- Subjectief gevoel van leeftijd: velen voelen zich jonger dan ze zijn.
- Gezondheid
- Materiële zorg
- Sociale contacten
Hoe kan ouderdom het meest positief beleefd worden:
- Disengagementtheorie: ouderen moeten zich stap voor stap terugtrekken uit
het actieve leeftijd= voorbereiding op de dood.
- activiteitstheorie: tot op latere leeftijd actief blijven.
Kernconflict van oudere volwassenheid
Positieve pool: ego-integriteit= hele persoon tot eenheid verwerken; integratie van
vreugdevolle en droevige gebeurtenissen tot een gevoel van een zinvol bestaan.
Negatieve pool: wanhoop= geen vrede nemen met geleefde leven, wrok en
jaloezie.
Levenseinde
Kübler-Ross: 5 reacties bij confrontatie dood:
- Ontkenning
- Woede
- Marchanderen
- Depressiviteit
- Aanvaarding
Download