Een korte beschouwing over de positie van de joint venture en haar partners in de nieuwe structuurregeling mr G.J.H. van der Sangen1 Een reactie op C.A. Schwarz, 'Certificering van aandelen als onderlinge regeling tot samenwerking tussen aandeelhouders? Toepasselijkheid van het structuurmodel op besloten (naamloze) vennootschappen in de voorstellen tot wijziging van de structuurregeling,' in: S&V 2002-2, p. 44-51. Indien de voorstellen tot wijziging van de structuurregeling wet worden, zal in de structuurregeling een extra vrijstelling van het volledige structuurregime worden opgenomen voor kapitaalvennootschappen waarvan het kapitaal rechtstreeks of indirect wordt gehouden door een natuurlijk persoon of door twee of meer natuurlijke personen krachtens een onderlinge regeling tot samenwerking (ORTS). Als dan is op deze structuurvennootschap het verlichte regime nieuwe stijl van toepassing.2 Dit verlichte regime nieuwe stijl houdt, kort gezegd, in dat er weliswaar een verplichte raad van commissarissen moet worden ingesteld, maar dat aan deze raad van commissarissen slechts de bevoegdheid toekomt bepaalde belangrijke bestuursbesluiten goed te keuren.3 Door toepassing van het verlichte regime keert de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders als het ware terug naar de algemene vergadering, waardoor de op zich structuurplichtige vennootschap wederom onder controle komt te staan van de 'eenmans-ondernemer' c.q. de samenwerkende aandeelhouders die veelal tevens bestuurder zijn van de vennootschap. De gedachte van de SER en de wetgever hierbij is dat gegeven het besloten karakter van de samenwerking in de vorm van een NV of BV, toepassing van het volledige regime niet op zijn plaats is nu de vennootschap kan worden gezien als de incorporatie van het persoonlijk ondernemerschap. Als aanvullend vereiste wordt daarom gesteld - dit blijkt overigens niet uit de wettekst maar uit de memorie van toelichting -, dat het belang in de vennootschap uiteindelijk in handen dient te zijn van een beperkte kring van natuurlijke personen. Daarbij wordt verwezen naar de huidige en bijzondere regeling van de structuurregeling bij de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij.4 Een soortgelijke vrijstelling van het volledige structuurregime zal ook gaan gelden in het geval een vereniging, stichting of publiekrechtelijke rechtspersoon 100%-aandeelhouder is in een kapitaalvennootschap die voldoet aan de criteria van het structuurregime. Ook dan zal op deze structuurvennootschap het verlichte regime nieuwe stijl van toepassing zijn. Ter voorkoming van een oneigenlijke toepassing van deze vrijstelling in die zin dat een kapitaalvennootschap met gespreid aandelenbezit 1 Mr. G.J.H. van der Sangen is universitair docent Ondernemingsrecht bij de Vakgroep Privaatrecht van de Universiteit van Tilburg en verbonden aan het Center for Company Law aldaar. Hij is tevens redacteur van Stichting & Vereniging. 2 Zie hierover W.W. de Nijs Bik, 'De structuurregeling met mate', Ondernemingsrecht 2002-3/4 p. 96-100. 3 Vgl. het huidige art. 2:164/274 BW. 4 Ook hier zou steeds sprake zijn van een bijzondere en besloten band tussen de leden en hun coöperatie die toepassing van het volledige structuurregime niet rechtvaardigt. Zie voor kritiek op dit uitgangspunt G.J.H. van der Sangen, 'De structuurregeling bij coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij: handhaven of (ook) aanpassen?', Ondernemingsrecht 2002-3/4 p. 100-105. door het tussenschuiven van een stichting die vervolgens overgaat tot certificering gebruik kan maken van het verlichte regime, wordt als eis gesteld dat de hierboven genoemde rechtspersonen voor eigen rekening het kapitaal van de vennootschap verschaffen. Het verlichte regime wordt ook in de wacht gesleept indien twee of meer van deze rechtspersonen krachtens een ORTS het kapitaal verschaffen in de structuurvennootschap. Het voorgaande roept de vraag op wanneer er sprake is van een ORTS zoals in het wetsvoorstel tot herziening van de structuurregeling bedoeld. In dit verband signaleert Schwarz dat daarvoor niet voldoende is dat er sprake is van een feitelijk gelijk lopend belang van de aandeelhouders. Ook niet in combinatie met een personele unie tussen de bestuurders en/of de raad van commissarissen van de betrokken rechtspersonen. In de regel zal er sprake moeten zijn van een aandeelhoudersovereenkomst - een joint venture overeenkomst, krachtens welke overeenkomst het beleid van de joint venture wordt bepaald. Schwarz wijst er terecht op dat uitgaande van deze inkleding van de joint venture overeenkomst er snel een temporele hiaat kan ontstaan in de toepassing van het structuurregeling - hij spreekt van een 'jojo-effect': indien een van de partijen de joint venture overeenkomst schendt door contrair aan de afgesproken beleidslijn in de algemene vergadering van de joint venture vennootschap te stemmen, zou dit kunnen betekenen dat daarmee het verlichte regime ophoudt te bestaan, zodat het volledige regime in werking treedt, waarna, indien partijen weer tot elkaar gekomen zijn, het verlichte regime wederom van toepassing zou zijn. Zelf ben ik van mening dat het niet-nakomen van de joint venture overeenkomst op zich geen gevolgen hoeft te hebben voor de toepassing van het verlichte regime. Dit is slechts anders indien de conflicten tussen partijen er toe leiden dat de joint venture overeenkomst als ontbonden heeft te gelden.5 Een en andere opvatting zou er immers toe leiden dat elk afwijkend stemgedrag an sich reeds aanleiding is tot wijziging van het structuurregime. Dit kan niet de bedoeling zijn en komt ook overigens de rechtszekerheid omtrent de positie van de bij de vennootschap betrokken partijen niet ten goede. Immers, niet alleen de positie van de aandeelhouders is hier in het geding, maar ook de positie van het bestuur, de raad van commissarissen en de ondernemingsraad. Met Schwarz ben ik dan ook van mening dat de SER en de wetgever hadden moeten aangeven op welke wijze inhoud kan worden gegeven aan de hier bedoelde ORTS, en op welke wijze een dergelijke ORTS een einde kan nemen en wat daar dan weer de gevolgen van zijn voor de toepassing van het verlichte structuurregime. Tevens zou de wetgever moeten aangeven op welke wijze de ORTS een continu en meer permanent karakter kan krijgen. Met instemming heb ik het vervolg van het betoog van Schwarz gelezen waarin hij beschrijft dat en op welke wijze door middel van certificering van aandelen op een meer permanente wijze inhoud kan worden gegeven aan de ORTS: de samenwerkende aandeelhouders dragen de aandelen ten titel van beheer over aan een stichting administratiekantoor (het AK), in ruil waarvoor de aandeelhouders al dan niet royeerbare certificaten op naam ontvangen (zie art. 2:202 BW). De kring van 5 Overigens is het de vraag wie hierover kan en mag oordelen: de Ondernemingskamer van het Hof A'dam in het kader van een enquêteprocedure, en zo ja, is daarvoor dan gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen voldoende, of moet er sprake zijn van geconstateerd wanbeleid, een constatering die na HR 27 september 2000, RvdW 2000, 192 (Gucci) niet meer zonder enquêteonderzoek mag worden gedaan. Of is de rechtbank bevoegd in het kader van een geschillenprocedure of in het kader van een verzoek tot het verkrijgen van een declaratoir vonnis? gegadigden voor de certificaten kan op dezelfde wijze als bij aandelen worden beperkt door een blokkeringsregeling op te nemen.6 De mate waarin de samenwerkende certificaathouders invloed zullen hebben op het beleid van de joint venture vennootschap, wordt in onderling overleg bepaald door de vaststelling van de administratievoorwaarden en de inhoud van de statuten van het AK. Zo ziet Schwarz mogelijkheden om de certificaathouders te betrekken bij te nemen van kernbesluiten in de vennootschap door de certificaathouders vooraf te consulteren, of om aan hen goedkeuring te vragen zonder welke goedkeuring het bestuur van het AK niet kan stemmen op de aandelen in de vennootschap. Ook zou aan de certificaathouders bevoegdheden kunnen worden toegekend ter zake van de benoeming van bestuurders van het AK (bindende voordracht of zelfs rechtstreekse benoeming). Mijn instemming met het betoog van Schwarz heeft met name betrekking op het gegeven dat een meer permanente vormgeving van de ORTS zeer gewenst is. Mijn instemming heeft ook betrekking op de stelling van Schwarz dat het door hem beschreven gebruik van de stichting AK niet door de structuurregeling zou moeten worden verboden, alhoewel het op gespannen voet staat met de tekst van het voorgestelde art. 2:155a BW: de stichting dient het kapitaal voor eigen rekening te verschaffen, waarvan in de hier beschreven vormgeving van de ORTS juist geen sprake is. Echter de ratio van deze bepaling - het voorkomen dat een kapitaalvennootschap waarop het volledige structuurregime van toepassing is, door het tussenschijven van een stichting het verlichte regime in de wacht kan slepen, is in deze gevallen in het geheel niet aan de orde.7 De door Schwarz beschreven ORTS door middel van certificering zou ook wel de goedkeuring van de SER en de wetgever hebben kunnen verwerven, indien zij er oog voor zouden hebben gehad. Wel vraag ik mij af of de door Schwarz voorgestelde constructie tot het gewenste permanente doel leidt. Wat ik bedoel te zeggen, is het volgende: aangezien de toepassing van het verlichte regime bij samenwerkende aandeelhouders zijn grondslag vindt in het feit dat de gekozen rechtsvorm de incorporatie is van hun persoonlijk ondernemerschap, hetgeen met zich brengt dat zij zowel juridisch als feitelijk in onderling overleg het beleid van de joint venture vennootschap moeten kunnen bepalen, zouden op overeenkomstige wijze ook de samenwerkende certificaathouders in eerste en laatste instantie het beleid van de vennootschap - in elk geval op hoofdpunten hetgeen naar mijn idee iets anders is dan betrokkenheid bij de kernbesluiten van de vennootschap - moeten kunnen bepalen. Of zij daartoe in staat zijn, hangt af van de mate van invloed die zij hebben op het optreden van het bestuur van het AK. Ik merk op dat de aldus en passant geïntroduceerde vergadering van certificaathouders geen concrete instructiebevoegdheid heeft richting het bestuur van het AK. Wel kan in de statuten van het AK worden bepaald dat de vergadering van certificaathouders bevoegd is tot het formuleren tot een algemeen te volgen beleid,8 waaraan het bestuur gehouden is uitvoering te geven door uitoefening van haar stem in de algemene vergadering van aandeelhouders in de joint venture vennootschap. De statuten kunnen verder bepalen dat met name genoemde bestuursbesluiten onderworpen zijn aan voorafgaande goedkeuring van de vergadering van certificaathouders. 6 De blokkade kan zelfs dusdanig zijn dat de kring van gegadigden dermate beperkt is dat van een vrije overdracht geen sprake meer kan zijn. Vgl. HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 (Van den Berge/Verenigde Bootlieden). 7 In soortgelijke zin De Nijs Bik, t.a.p. p. 98. 8 Vgl. art. 2:239 lid 4 BW en HR 4 december 1992, NJ 1993, 271 (Meijers/Mast Holding). Allemaal mooi en wel: maar wat als het bestuur van het AK contrair aan de steminstructie (kan dat eigenlijk?) dan wel contrair aan het geformuleerde beleid stemt in de algemene vergadering van aandeelhouders. Vennootschapsrechtelijk blijft deze uitoefening van het stemrecht in tact.9 Dit geldt ook indien het bestuur van het AK zonder de vereiste statutaire goedkeuring van de vergadering van certificaathouders op de aandelen in de joint venture vennootschap stemt. In het uitbrengen van de stem zie ik namelijk een externe vertegenwoordigingshandeling die niet onderhevig is aan enige uit de wet voortvloeiende beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Zie art. 2:291 lid 2 BW.10 Kortom, zijn we dan niet terug bij af? Zou een dergelijk conflict tussen de certificaathouders en het bestuur van het AK, waarbij het bestuur geen uitvoering wenst te geven aan de ORTS, er ook dan niet toe (moeten) leiden dat wederom het volledige regime in werking treedt, en daarmee het zo gevreesde 'jojo'-effect? Al dit soort problemen zou mijns inziens overigens in een keer kunnen worden opgelost door alle vormen van besloten samenwerking buiten toepassing van de structuurregeling te houden. Zeer terecht merkt Schwarz11 hierover op: 'Door de SER, noch door het kabinet, is de logica van de Commissie Verdam, dat het structuurregime slechts past binnen vennootschappen waarin het dualistisch systeem disfunctioneert door gespreid aandelenbezit en het daarmee gepaard gaande absenteïsme, onderschreven. Zulks is, mijns inziens, betreurenswaardig. Het structuurregime, zeker in volledige vorm, past niet binnen werkelijk besloten vennootschappen, waarin de bestuurlijke inbreng van aandeelhouders gemiddeld groot is.' In het SER-rapport wordt heel voorzichtig de vraag gesteld of de structuurregeling zou moeten worden beperkt tot uitsluitend beursgenoteerde vennootschappen. De SER beantwoordt deze vraag ontkennend met als argument dat ook bij grote besloten vennootschappen, waar weliswaar in de regel geen sprake is van een disfunctionerende algemene vergadering van aandeelhouders, redenen zijn om via de structuurregeling medezeggenschap te creëren voor werknemers gezien de maatschappelijke positie van dergelijke grote vennootschappen. Zou het dan niet eerder gepast zijn om deze medezeggenschap van werknemers op andere wijze, bijv. door versterking van de bevoegdheden in de WOR, vorm te geven.12 Als dit een brug te ver is en men wenst vast te houden aan het structuurregime voor grote besloten vennootschappen, ligt het dan niet voor de hand dat het verlichte regime nieuwe stijl dan de leidende corporate governance structuur voor besloten (naamloze) vennootschappen moet zijn. Daarmee wordt ook een andere eigenaardigheid opgelost. Terwijl voor afhankelijke maatschappijen, veelal concernverbonden maatschappijen, terecht ruime mogelijkheden bestaan tot volledige vrijstelling van het structuurregime met het oog op het voeren van een centraal concernbeleid, kan dat niet gezegd worden voor de joint venture vennootschap - bij uitstek een waarlijk besloten samenwerkingsvorm tussen samenwerkende partners.13 Weliswaar bestaan de mogelijkheden van art. 2:153 lid 3 sub d en 2:155 lid 1 sub b BW, maar deze voorzieningen bieden geen echte uitkomst in het geval er sprake is van een joint 9 Zie echter HR 29 november 1996, NJ 1997, 345 (Van Andel/Landinvest) Onder omstandigheden kan toepassing van HR 5 januari 1979, NJ 1979, 317 (Slijkerman/'t Oldörp) uitkomst bieden. 11 Schwarz, t.a.p. p. 49. 12 In soortgelijke zin De Nijs Bik, t.a.p. p. 100. 13 Zie voor welke verplichtingen dit met zich brengt voor de samenwerkende partners, ook voor de tegendraadse minderheidsaandeelhouder Hof Amsterdam (OK) 20 mei 1999, NJ 2000, 199 (Cromwilld/Versatel). 10 venture van 3 of meer partijen waarbij geen van de partners een belang heeft van 50% of meer. In een dergelijk geval geldt de joint venture vennootschap ten aanzien van geen van de joint venture partners als afhankelijke maatschappij met als gevolg dat de eenmaal tot volle wasdom gegroeide joint venture vennootschap zelf voldoet aan de criteria voor het structuurregime en het volledige regime moet toepassen. Ook hier behoort maximaal het verlichte regime van toepassing te zijn. Het door de wetgever geboden alternatief - volledige vrijstelling - zou immers betekenen dat het structuurregime moet worden toepast op elk van de joint venture partners.14 Met andere woorden, toepassing van het structuurregime uitsluitend op beursvennootschappen of niet, daar hoort de parlementaire discussie over te gaan, nu zowel de SER als het kabinet deze principiële vraag in feite niet ten gronde hebben onderzocht, laat staan afdoende hebben beantwoord. Dat dit betekent dat de term 'werkelijk besloten verhouding' moet worden gedefinieerd, zoals Schwarz aangeeft, doet daar niet aan af. Definiëring van de werkingsomvang van wetgeving en zijn merites is nu eenmaal een taak van de wetgever. Het wordt tijd dat dit aspect dat raakt aan de wortelen van de structuurregeling, thans tot een einde wordt gedacht. 14 Zie ook Van der Sangen, t.a.p. blz. 105.