Taalbeschouwing – reflecteren op taalgebruik en taalsysteem: het onderwerp Een lijn van bao – eerste graad – tweede graad (2.3) Korte intro Wie heeft thuis een kat? Houdt jouw kat van water? Kunnen katten zwemmen? Zijn alle katten ‘huisdieren’? Waar leven ‘wilde’ katten? Welke katachtigen zou je liever niet in de vrije natuur ontmoeten? Welke gebeurtenissen met een katachtige brengt een journalist via krant of journaal wel eens onder jouw aandacht? Breng dat bericht in maximaal een minuut. (mondelinge opdracht – leerlingen verzinnen verhaal bv. over een tijger in de zoo die bewaker in het been bijt, een lynx in de Ardennen …) Lees de tekst uit ‘Zo zijn katten’. Waarom haten veel katten water? Huiskatten stammen af van woestijndieren. Ze willen hun tijd en energie niet verspillen aan zwemmen. In feite zijn katten goede zwemmers. Ze lijken echter van mening dat ze er niet alleen dwaas uitzien, maar dat ze na afloop minstens een uur nodig hebben om elk haartje weer perfect op zijn plaats te leggen en opnieuw hun waardigheid en normale geur te bekomen. Natuurlijk bestaan er tijgers die zwemmen. Sommige vinden het zelfs leuk. Een tijger ziet er altijd majestueus uit. Een gewone huiskat daarentegen? Weinig dingen zien er dwazer uit dan een kletsnatte kat, al loopt ze ondanks alles als heer en meester rond. Gek genoeg is er één kattenras dat de memo waarop stond dat alle katten water haten, niet gekregen heeft. De Turkse Vankatten (een ras dat ontstaan is rond het Vanmeer) houden +van zwemmen en in hun geboorteland worden ze de zwemmende katten genoemd wegens die erg ongewone eigenschap. De bewoners noemen hen de zwemmende katten wegens die erg ongewone eigenschap. Naar: Marty Becker, Gina Spadafori, Zo zijn katten Onderstreep het onderwerp in de zinnen. Over wie of wat wordt er in die zinnen iets gezegd? Onderzoek het onderwerp en stel je deze vragen: 1 Waaruit bestaat het onderwerp? Maak een keuze. één woord – een woordgroep – woordgroep met wwg/nwg (pv) 2 Wat is het belangrijkste woord/kernwoord in de woordgroep? Markeer het in elk onderwerp. 3 Wat is de woordsoort van die woorden? Een zelfstandig woord (zn of vn) 4 Welke woorden werden voor het kernwoord gevoegd? Markeer ze. / Noteer de verschillende woordsoorten. lidwoorden, telwoorden, bijvoeglijke naamwoorden 5 Welke woorden werden achter het kernwoord gevoegd? Markeer ze. Achter het kernwoord vind je: - één woord - een woordgroep: met pv /zonder pv Benoem de verschillende woordgroepen, bekijk de kern (het inhoudswoord): - Het onderwerp: zelfstandige woordgroep - De woordgroep achter de pv: bijvoeglijke woordgroep/voorzetselgroep (Verwoorden van de waarneming – inductief tot besluiten komen). 6 Hoe ziet een onderwerp eruit? Hoe kan het opgebouwd zijn? Verwoord wat je ontdekte. Hoe is een woordgroep opgebouwd? (De leraar vult de ontbrekende info aan.) Een onderwerp kan bestaan uit een woord of een woordgroep. Die woordgroep kan een wwg/nwg (werkwoord – persoonsvorm) bevatten. Woordgroepen zijn opgebouwd rond inhoudswoorden: - zelfstandig werkwoord - zelfstandig naamwoord - bijvoeglijk naamwoord - voorzetsel Bouw zelf woordgroepen • Neem een inhoudswoord (zelfstandig werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel). • Voeg één exemplaar van elk noodzakelijk of mogelijk voorwerp toe (iets, iemand, eventueel aangevuld met een betekenisloos voorzetsel). • Geef een extra toevoeging aan de kern (vooral bij werkwoorden en zelfstandige naamwoorden), bijvoorbeeld een identificatie, een hoeveelheid. Onderzoek de woordgroepen • Bepaal de kern: welk inhoudswoord? • Ga met je taalgevoel na wat de mogelijke voorwerpen zijn: • voeg iets, iemand, of zich(zelf), eventueel met betekenisloos voorzetsel toe: • om iets lachen - iets kopen • reacties op iets - tekeningen van iets • iemand iets aanbieden - iets met iets vergelijken • aan iets denken - zich over iets verbazen • Kijk of de woordgroep invullingen van zo’n voorwerp bevat • Ga na of wat aan de woordgroep is toegevoegd: voorwerpen? Welke? • Ga na of er een identificatie of hoeveelheid bij staat: • bij zn: verwijzing of aantal • bij zww: frequentie • bij bn: graad 7 Neem een tekst die je zelf schreef. Dat kan een vorige schrijfopdracht zijn, of een verslag voor een ander vak. Onderzoek jouw gebruik van het onderwerp. - Zoek eerst in elke zin het onderwerp. Bekijk of er meer onderwerpen in de zin staan. Weet je wat het onderwerp precies aanduidt? - Waar vind je het onderwerp? - Hoe is het onderwerp gebouwd? Is er variatie? - Zou je aanpassingen willen aanbrengen? Tot slot verwoord je in enkele regels het gebruik van het onderwerp in je eigen tekst. Voeg eventueel een aangepaste versie toe. 8 Neem de tekst over de katten opnieuw. Bespreek het gebruik van het onderwerp door deze auteur. Heb daarbij aandacht voor de vorm (bouw), plaats, aantal in de zin, verzwegen? … Kies een fragment uit een kinderverhaal. Vergelijk. Welke verschillen met je op? Bespreek het onderwerp. Toets de keuze van de schrijver af aan minstens drie aspecten van het communicatieschema. Verwoord je bevindingen in een korte tekst. (Dit is een opstap voor onderzoekscompetentie in de derde graad)