Feniks V h3 Openingstoets Het tijdvak dat wij nu gaan behandelen heet de Tijd van Monniken en Ridders. Dit tijdvak omvat de eertse helft van de Middeleeuwen (500-1000). De periodebenaming voor deze tijd is de Vroege Middeleeuwen (500-1000) 1a Welke tijdvakken ken je al? Plaats ze in de juiste volgorde. Tijd van Grieken en Romeinen Tijd van Steden en Staten Tijd van Jagers en Boeren Tijd van Ridders en Monniken 2 Zet de juiste naam van de periode achter de namen van de tijdvakken. Tijdvakken: Tijd van Grieken en Romeinen Tijd van Ridders en Monniken Tijd van Steden en Staten Perioden: Oudheid, Hoge en Late Middeleeuwen, Vroege Middeleeuwen 3 In welk tijdvak valt de derde eeuw zesde eeuw achtste eeuw twaalfde eeuw vijftiende eeuw Te kiezen tijdvakken: Tijd van Jagers en Boeren Tijd van Grieken en Romeinen Tijd van Ridders en Monniken Tijd van Steden en Staten 4 Het tijdvak dat wij nu gaan behandelen heet de Tijd van Monniken en Ridders. Daarbij horen vier kenmerken: a Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur b De verspreiding van het christendom in geheel Europa c De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid d Het ontstaan en de verspreiding van de islam Kies bij elk kenmerk of het meer betrekking zal hebben op ‘geloof’ op ‘bestuur’ of op ‘economie’ 5 Het tijdvak dat wij nu gaan behandelen heet de Tijd van Monniken en Ridders. Daarbij horen vier kenmerken: a Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur b De verspreiding van het christendom in geheel Europa c De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid d Het ontstaan en de verspreiding van de islam Bij elk kenmerk horen personen. Welke personen zijn dat? Personen: Hertog Boer Paus Horige Lijfeigene Bisschop Missionaris Graaf Monnik Mohammed Keizer 6 A B C D E F G Bij de Tijd van Monniken en Ridders horen zeven kernbegrippen: Agrarisch-urbaan Autarkie/Zelfvoorziening Feodalisme Hofstelsel Horigen/horigheid Islam Zelfvoorzienend/autarkie Hierna staan vijf definities. Plaats er het juiste kernbegrip achter. a Een systeem waarbij de grond eigendom is van een landheer en bewerkt wordt door lijfeigenen, pachters en horige boeren. b Een samenleving waarin het grootste deel van de bevolking leeft op het platteland en werkt in de landbouw. In de weinige steden die er zijn, is het bestuur gevestigd en komen diverse handelsstromen samen. c De boeren werken in opdracht van de heer volgens het hofstelsel. De boeren zijn daarbij aan hun land gebonden. d Een samenleving kan zelf in alle behoeften voorzien en is dus niet afhankelijk van de toevoer van producten van buitenaf. e Een systeem van leenheren die grond in leen geven aan leenmannen, die hun heer in ruil daarvoor trouw en ondersteuning beloven. Dit heet ook wel: leenstelsel. 7 Het tijdvak dat wij nu gaan behandelen heet de Tijd van Monniken en Ridders. Daarbij horen vier kenmerken en zeven kernbegrippen. Plaats de kernbegrippen bij het juiste kenmerk. Bij elke kenmerk passen minstens twee kernbegrippen Kenmerken a Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur b De verspreiding van het christendom in geheel Europa c De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid d Het ontstaan en de verspreiding van de islam Begrippen: A Agrarisch-urbaan B Autarkie/Zelfvoorziening C Feodalisme D Hofstelsel E Horigen/horigheid F Islam G Zelfvoorzienend/autarkie 8 Het tijdvak dat wij nu gaan behandelen heet de Tijd van Monniken en Ridders. Daarbij horen vier kenmerken. Bij drie kenmerken kun je bekende personen plaatsen. Let ook op de tijd waarin zo’n persoon leefde. De personen die jij kiest moeten uit de Tijd van Monniken en Ridders zijn. Telkens is een persoon juist. Kenmerken a Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur. Karel de Grote, Karel V , Julius Caesar. b De verspreiding van het christendom in geheel Europa. Jezus, Willibrord, Columbus. c Het ontstaan en de verspreiding van de islam. Mohammed, Osman, Osama Bin laden 9 Zet in de juiste chronologische volgorde: 1 Karel de Grote, keizer Karel V, Julius Caesar. 2 Het Duitse Keizerrijk, Het Frankische Rijk, Het Romeinse Rijk, Het Oost-Frankische Rijk. 3 Vrij, lijfeigen, slaaf, horig. 10 De volgende gebeurtenissen liggen op de grens tussen de Tijd van Grieken en Romeinen en de Tijd van Monniken en Ridders. Kies tussen juist en onjuist. 1 De volksverhuizingen 2 De geboorte en het optreden van Jezus 3 De geboorte en het optreden van Mohammed 4 De val van Constantinopel 5 De regeerperiode van Karel V 6 De regeerperiode van Karel de Grote 7 De regeerperiode van Clovis 8 De van van het Romeinse Rijk Bron 1 Op bron 1 zie je een monnik. Hierna volgen drie vragen over bron 1. 11 Kies telkens het juiste antwoord. a De monnik is een heilige. Dat zie je aan het aureool. b De afbeelding heeft te maken met de verspreiding van de islam. c d De monniken waren vooral in dienst van de keizer. De arme mensen moesten van de adel in een klooster gaan wonen. 12 Kies juist of onjuist. In de Tijd van Monniken en Ridders. Leverden monniken in de Nederlanden een groot deel van de ontginningswerken. Werden veel mensen door monniken tot het christendom bekeerd. Hielden de monniken zich vooral met uitbreiding van het Frankische Rijk bezig. Leverden de monniken een belangrijke bijdrage aan wetenschap en onderwijs. a b c d 13 Twee stellingen: I Door Willibrord en Bonifatius werden mensen in het noordelijke deel van het Frankische Rijk bekeerd tot de islam. II De Frankische koningen en de adel hielpen de missionarissen bij hun bekeringswerk. Welk antwoord is juist: A I en II zijn juist B Alleen I is juist C Alleen II is juist D I en II zijn onjuist Bron 2 Vanuit Utrecht trokken vervolgens missionarissen het land van de Friezen in. Met succes, want aan het einde van Willibrords leven – hij stierf in 739 – was het nieuwe geloof in de kuststreek aan de winnende hand. In de rest van het Friese gebied stuitten zij op krachtig verzet. De lokale adel beschouwde de missionarissen als Frankische handlangers en hield vast aan oude gebruiken en goden als Wodan en Donar. Pas aan het einde van de achtste eeuw zou dat verzet worden gebroken door de wapens van de Franken. Van www.entoen.nu Hierna volgen twee vragen over bron 2. Kies 14 Stellingen: I Utrecht was in de achtste eeuw blijkbaar zo belangrijk dat het voor Willibrord diende als bisschopsstad. II Utrecht was een Friese stad. Welk antwoord is juist: A I en II zijn juist B Alleen I is juist C Alleen II is juist D I en II zijn onjuist 15 Kies uit juist of onjuist. A Willibrord was een missionaris B Hij werd door de Friezen en de Friese adel tegengewerkt C Ook de Frankische adel werkte de missionarissen tegen D De Friezen woonden in de gehele kuststreek van de Nederlanden E Wodan en Donar zijn katholieke heiligen F Pas wanneer de Friezen echt door de Franken zijn onderworpen, laten zij zich ook helemaal bekeren. Bron 3 Om zijn enorme rijk te kunnen besturen, maakte hij gebruik van ‘vazallen’ of leenmannen, die hem met ‘raad en daad’ dienden bij te staan. Zij moesten hem adviseren in allerlei bestuurlijke kwesties en als krijger dienen in oorlogen. In ruil daarvoor kregen zij van hem een ‘leen’ ofwel het bestuur over en de inkomsten van een groot gebied. Vaak beleenden zij op hun beurt dat land aan achterleenmannen. Aanvankelijk vervielen de afspraken bij de dood van de leenman, maar in de loop van de tijd beschouwden de vazallen hun lenen als erfelijk bezit en stelden zij zich steeds onafhankelijker tegenover hun leenheer op. Van www.entoen.nu 16 Wie is ‘hij’? Kies het juiste antwoord. A Willibrord B Bonifatius. C Karel de Grote D De paus in Rome. 17 Twee stellingen. I Een leenman lijkt hetzelfde als een vazal, maar een vazal kreeg voor zijn diensten geen leen en een leenman wel. II In de tekst van bron 3 gaat het over het feodale stelsel. Is de zin juist of onjuist? A B C D I en II zijn juist Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn onjuist In het Capitulare de villis regelde Karel de Grote (742-814) wat er op zijn kroondomeinen (grote landgoederen) moest gebeuren. Een ‘capitularium’ is te vergelijken met een wet en ’villis’ is hier gebruikt als meervoud van ‘villa’ wat dorp betekent, maar ook kroondomein. Bron 4 Artikel 6. Wij willen dat onze beheerders één tiende van geheel de opbrengst geven aan de kerken van ons domein, maar niet aan een kerk er buiten, tenzij in plaatsen waar het vanouds het gebruik was. En dat andere geestelijken behalve de onze - van ons personeel of van onze eigen kapel - deze kerken niet mogen bedienen. 18 a b c d Welk antwoord is juist? Karel de Grote had alleen oog voor oorlogsvoering. Door middel van de tienden zorgde hij voor de kerk. Karel de Grote stimuleert in bron 4 de wetenschap. De keizer is volgens deze tekst een groot voorstander van het leenstelsel. Bron 5 Het begin van de Tijd van Monniken en Ridders wordt gekenmerkt door een opeenvolging van invasies van stammen, zoals de Saksen, de Goten en de Vandalen. Zij trokken reeds vanaf de vierde eeuw, voornamelijk uit Noord- en Oost-Europa, naar het zuiden en westen. Deze volksverhuizingen bereikten hun hoogtepunt in de vijfde eeuw toen de Hunnen, die vanuit Azië optrokken in de richting van Europa, andere volkeren verdreven. 19 A B C Is de zin juist of onjuist? De Hunnen veroorzaakten de volksverhuizingen. Het Romeinse Rijk was zo welvarend dat het Germaanse stammen aantrok. De volksverhuizingen waren vooral in de vierde eeuw. 20 I II III Drie stellingen: De juiste chronologische volgorde van de vier geschreven bronnen is: 2, 3, 4, 5. De juiste chronologische volgorde van de vier geschreven bronnen is: 5, 2, 3, 4. juiste chronologische volgorde van de vier geschreven bronnen is: 5, 2, 4, 3. Welk antwoord is juist: A Alleen I is juist B II en III kunnen beide juist zijn C Alleen II is juist D Alleen III is juist