‘Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen’ 31 oktober 2003 UGent Promotoren: Prof. Dr. Maria Bouverne-De Bie Prof. Dr. Nicole Vettenburg Onderzoekster: Tine Vanthuyne VUB Promotor: Prof. Dr. Sonja Snacken Onderzoekster: Dr. Hilde Tubex KULeuven Promotor Prof. Dr. Johan Goethals Onderzoekster: Tinneke Van Camp Onderzoek uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Minister van Welzijn 0 Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulpen dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen INHOUDSTAFEL Inleiding 3 A. Situering 4 B. Opdracht 6 C. Conceptueel kader: C.1. Het recht op maatschappelijke dienstverlening C.2. Sociale integratie C 2.1. Dimensies van sociale integratie C.3. Kwaliteit C.3.1. Een kwaliteitsconcept C.4. Uitwerking onderzoeksopzet vanuit de gemaakte conceptuele keuzes 1. Kwaliteit als een contextgebonden benadering 2. Kwaliteit als multi-dimensionele benadering 3. Kwaliteit als een participatieve benadering 4. Kwaliteit als een realistische benadering 5. Kwaliteit in een groei-perspectief C.4.1. Ontwikkeling van indicatoren C.4.2. Participatief opgezet onderzoek C.4.3. Vraagstelling op dimensies sociale integratie C.4.4. Aandacht penitentiair beambten C.4.5. Internationale standaarden 7 7 8 12 16 16 24 24 25 26 26 29 30 32 32 33 33 D. Methodologie D.1. Literatuurstudie D.2. Het empirisch luik D.2.1. Justitiële actoren D.2.2. Welzijnsactoren 34 34 35 35 37 E. Minimumstandaarden en succesfactoren Inleiding E.1. Minimumstandaarden E.1.1. Supranationale regelgeving E.1.2. Penologische bronnen 1. Een beginselenwet gevangeniswezen 2. Minimumstandaarden: poging tot het opstellen van een omvattende code 3. Code van minimumstandaarden voor de voorlopige hechtenis 4. Prestatiestandaarden 5. Kwaliteitsinspecties in de gevangenissen van Engeland en Wales 6. Standaarden voor psychosociale interventies in Noord-Amerikaanse gevangenissen 7. Professionele, ethische en op de mensenrechten gebaseerde standaarden inzake gezondheidszorg E.1.3. Besluit minimumstandaarden E.2. Succesfactoren E.2.1. Inleiding E.2.2. Van nothing works tot matching clients to interventions 39 39 39 40 45 45 47 48 49 54 55 57 58 60 60 61 1 E.2.3. Meervoudige attributie en succesfactoren E.2.4. Besluit E.3. Opleiding E.4. Arbeidsopleiding en -toeleiding E.5. Sociale en culturele ontplooiing E.6. Welzijnwerk E.7. Algemene gezondheidszorg E.8. Psychosociale interventies E. 9. Kinderwerking en bezoek Besluit 65 70 71 75 77 81 85 88 94 97 F. Een vertaling naar de praktijk van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden Inleiding F.1. Hefbomen op de onderscheiden terreinen F.1.1. Arbeid/tewerkstelling en arbeidstoeleiding F.1.2. Rechtshulp F.1.3. Ondersteuning vanuit het Sociaal Netwerk F.1.4. Sociale en culturele ontplooiing F.1.5. Welzijn en gezondheidszorg F.1.6. Waar moet een aanbod aan gedetineerden aan voldoen – perspectief van de bevraagde justitiële actoren F.2. Concretisering op de drie dimensies van sociale integratie F.2.1. De verschillende terreinen F.2.1.a. arbeid en arbeidstoeleiding F.2.1.b. Rechtshulp F.2.1.c. Naastbestaanden F.2.1.d. Cultuur en sport – onderwijs F.2.1.e. Welzijn en Gezondheid F.2.2. Perspectief vanuit de bevraagde justitiële actoren F.2.2.a. Evolutie - hiaten in het aanbod F.2.2.b. Wat zijn de behoeften van gedetineerden en hoe worden deze bepaald 99 99 100 100 104 105 107 110 110 113 114 114 123 125 128 143 147 147 148 F.3 De rol van penitentiaire beambten in het aanbod van hulp- en dienstverlening 153 F.3.1. Literatuurstudie 153 F.3.2. Empirisch onderzoek 159 F.3.2.a. Voorstelling van de resultaten van de voorbeelden van (good) practices buiten de pilootregio 159 F.3.2.b.Gegevens op basis van de bevraging in de pilootgevangenissen 169 F.3.2.c. Mogelijkheden tot het betrekken van PB’s in ons land 173 F.3.2.d. Condities voor een mogelijke betrokkenheid van PB’s 176 F.3.2.e. Ervaringen in het buitenland 178 F.4 Werkzame of succesfactoren in de implementatie van aanbod aan hulp- en dienstverlening in de gevangenis 183 G. Besluit 187 Bibliografie 192 Bijlage : activiteitenrapport 2 ‘Ontwikkeling van relevante beleidsindicatoren inzake de kwaliteit en de effectiviteit van hulpen dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen’ Inleiding Voor u ligt het eindverslag van het onderzoek met betrekking tot kwaliteit en effectiviteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden in Vlaamse gevangenissen. Deze opdracht werd gegeven door de Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid, Gelijke kansen en Ontwikkelingssamenwerking en met ondersteuning van de ministeries van Cultuur en Tewerkstelling van de Vlaamse Gemeenschap. De opdracht werd toegekend aan een onderzoeksequipe bestaande uit leden van de onderzoeksgroepen Criminologie van de VUB en KULeuven en van de vakgroep Sociale Agogiek, UGent. Het onderzoek startte op 15 oktober 2002 en werd afgerond op 31 oktober 2003. In onderstaande tekst willen we in de eerste plaats het onderzoek kort situeren. (Hoofdstukken A. en B.) Daarna wordt onder hoofdstuk C. een neerslag gegeven van de denkoefening die in dit onderzoek gemaakt werd inzake kwaliteit en forensisch welzijnswerk. In de eerste plaats worden de centrale concepten rechtsburgerschap en sociale integratie toegelicht. Deze conceptuele benadering heeft echter ook zijn implicaties naar hoe in dit onderzoek omgegaan wordt met het concept kwaliteit. Ook dit wordt in het conceptueel hoofdstuk uitgewerkt. Deze benadering van kwaliteit is richtinggevend voor de manier waarop indicatoren inzake kwaliteit worden uitgewerkt. Dit enerzijds naar de manier waarop de onderzoeksopzet hier werd uitgewerkt. In onderstaande tekst kan dan ook een beschrijving teruggevonden worden van de methodologische keuzes of de manier waarop het onderzoek werd opgebouwd, o.m. in lijn met dit conceptueel kader. Anderzijds geeft dit ook een kader voor de betekenis, of de manier waarop deze indicatoren zelf uitgewerkt werden en gehanteerd (kunnen) worden. In hoofdstuk D. wordt de methodologie van het onderzoek toegelicht. De literatuurstudie in hoofdstuk E. maakt de vertaling naar de penitentiaire context en geeft een beschrijving van (internationale) minimumstandaarden en succescriteria die aangehaald worden in de internationale literatuur. In hoofdstuk F. vinden we de neerslag terug van het empirisch luik van het onderzoek of de vertaling naar de praktijk. Op de onderscheiden levensterreinen kunnen hefbomen aangegeven worden voor sociale integratie. Op basis van het materiaal dat gevonden werd in de praktijk wordt het aanbod op ieder terrein bevraagd op de onderscheiden dimensies van sociale integratie. Dit vanuit de doelstelling indicatoren te ontwikkelen vanuit de concretisering van deze dimensies. Uit het empirisch onderzoek, aangevuld met literatuurstudie worden succesfactoren aangereikt inzake een aanbod van hulp- en dienstverlening in een detentiecontext met specifieke aandacht voor de rol van penitentiair beambten. 3 A. SITUERING Het onderzoek kadert in het geheel van forensische studies en in het samenwerkingsakkoord tussen de staat en de Vlaamse gemeenschap inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie. In 1994 werd met dergelijk akkoord1 voor het eerst een gemeenschappelijke visie op forensische hulp- en dienstverlening geformuleerd. Het onderzoek bouwt ook voort op de werkzaamheden van de interdepartementale commissie hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Deze werd op Vlaams beleidsniveau opgericht naar aanleiding van de ondertekening van bovenvermeld samenwerkingsakkoord. Deze commissie, met vertegenwoordigers van de verschillende Vlaamse departementen inzake hulp- en dienstverlening, wees op de lacunes die er zijn in het hulp- en dienstverleningsaanbod aan gedetineerden en specifiek hierin op de beperkte aanwezigheid van het reguliere aanbod aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening in de strafrechtelijke context.2 Tevens blijkt uit het rapport een grote onbekendheid, aan de vraagzijde, met de inhoud en de realiseringvoorwaarden van dit aanbod.3 Tegelijkertijd werden aanbevelingen geformuleerd voor de optimalisering van dit aanbod. Ook de in 1991 in opdracht van de Koning Boudewijnstichting uitgevoerde studie “Humanisering van de gevangenis en maatschappelijke aanpak van delinquenten”4 inventariseerde het aanbod aan maatschappelijke dienstverlening in de forensische setting. Op al de in de studie geanalyseerde terreinen (onderwijs, gezondheidszorg, werkgelegenheid, cultuur, welzijn, … werden grote lacunes vastgesteld, zowel op het vlak van het gemeenschapsbeleid als op het vlak van het penitentiair beleid. Vergelijkbare vaststellingen werden in 1994 geformuleerd door het Europees Comité ter preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (Raad van Europa). De werkzaamheden van de heropgestarte5 commissies, waarin naast de Vlaamse actoren nu ook justitie vertegenwoordigd was, gaven aanleiding tot de voorbereiding van een Vlaams strategisch plan 1 Het samenwerkingsakkoord is te raadplegen op de website van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap: http://wvc.vlaanderen.be/welzijnenjustitie. 2 X, Hulpverlening aan gedetineerden, Het aanbod van de Vlaamse Gemeenschap, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 1995. 3 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Detentiebegeleiding: een hefboom tot sociale reïntegratie?’, in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (eds.) Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000. 4 W. MEYVIS en D. MARTIN, Humanisering van de gevangenissen en maatschappelijke aanpak van delinkwentie, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1991. 5 N.a.v. een aantal ontwikkelingen op het terrein, werd in juni 1998 beslist de interdepartementale commissie terug bijeen te roepen. Deze ontwikkelingen waren met name de proeve van beginselenwet gevangeniswezen en strafuitvoering; de nieuwe wet op de V.I., de aanbevelingen van de eerste interdepartementale commissie en de resolutie van het Vlaams parlement van 10 juli 1997, (Hierbij werd aan de Vlaamse regering gevraagd werk te maken van een inclusief beleid t.a.v. daders met als gevolg de uitbreiding van de personeelsequipes van de diensten justitieel welzijnswerk met het oog op de invulling van de functie ‘bemiddeling maatschappelijke 4 hulp- en dienstverlening aan gedetineerden6. Het Plan werd opgesteld in de periode april – juni 2000 en goedgekeurd door de Vlaamse regering op 8 december 2000. Hierin kreeg het Vlaams Beleid vorm, waarbij de Vlaamse overheid op al haar bevoegdheidsterreinen de volgens haar essentiële acties heeft gedefinieerd die er moeten toe bijdragen dat gedetineerden meer kansen krijgen op een volwaardige en harmonische integratie in de samenleving7. Op het niveau van de Administratie van de Vlaamse Gemeenschap werd ondertussen eveneens een ‘Beleidscel Samenleving en Criminaliteit’ geïnstalleerd. Deze beleidscel moet instaan voor het structureel overleg met justitie. Het Vlaams strategisch plan biedt een kader voor dit onderzoek. Centraal hierin én ook in dit onderzoek inzake indicatoren voor kwaliteit en effectiviteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, staat het uitgangspunt ‘rechtsburgerschap’. dienstverlening’. Dit moest toelaten beter tegemoet te komen aan de opdracht inzake toeleiding van het reguliere aanbod naar de gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen); signalen uit het werkveld m.b.t. ondermeer een toenemende vraag naar maatschappelijke dienstverlening en positieve evoluties en knelpunten in dit verband. M. REGELBRUGGE, ‘Forensische hulp- en dienstverlening als sociale praktijk’, in M. BOUVERNE-DE BIE (ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 457-479. 6 X, Strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Brussel, Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, 2000. Dit document kan geraadpleegd worden op de website van het ministerie van de Vlaamse gemeenschap (zie voetnoot 1). 7 VLAAMSE GEMEENSCHAP, Opvolging en evaluatie van het Vlaams Strategisch Plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, s.d., s.l., 1. 5 B. OPDRACHT De Vlaamse Regering besliste om het Strategisch plan op starten door in een aantal pilootgevangenissen (regio Kempen en Antwerpen, in 2003 kwam hier PC Brugge bij) de nieuwe structuur in de praktijk vorm en inhoud te geven. In het Strategisch Plan wordt voorzien in het oprichten van Planningsteams Maatschappelijke Dienstverlening (PMD), waar de algemene planning, de onderlinge coördinatie en afstemming van de integrale hulp- en dienstverlening gebeurt. Er werd een implementator aangesteld, de beleidstaak voor de verschillende pilootgevangenissen werd ingevuld. Deze twee eerste taken worden opgenomen door ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschap, toegevoegd aan de beleidscel Samenleving en Criminaliteit. De taken van organisatieondersteuner en trajectbegeleiding werden toebedeeld aan de diensten voor Forensisch Welzijnswerk (centra voor justitieel welzijnswerk). Tegelijk werd door de Vlaamse Regering de opdracht gegeven een operationeel model voor de uitbouw van hulp- en dienstverlening te ontwikkelen. In deze operationalisatie van het Strategisch Plan wordt beslist om het ontwikkelen van beleidsindicatoren (op de terreinen welzijn, gezondheid, cultuur, onderwijs en werkgelegenheid) die relevant zijn voor de meting van de kwaliteit en effectiviteit van de verschillende hulp- en dienstverleningsinitiatieven die door de Vlaamse Gemeenschap ontplooid worden ten behoeve van de gedetineerden in de gevangenissen in Vlaanderen én de ontwikkeling van een overeenstemmend meetinstrument uit te besteden in wetenschappelijk onderzoek Deze tekst geeft de neerslag van de uitwerking van het eerste deel van deze opdracht, namelijk het ontwikkelen van beleidsindicatoren. Het was de hoofdopdracht van het onderzoeksteam inzicht te krijgen in welke indicatoren gehanteerd kunnen worden inzake kwaliteit en effectiviteit om de kwaliteit te verhogen. Verder zal toegelicht worden welke keuzes in het onderzoek genomen werden om aan deze vraag tegemoet te komen. 6 C. CONCEPTUEEL KADER: C. 1. HET RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING De missie in het strategisch plan stelt het volgende: “De Vlaamse Gemeenschap waarborgt het recht van alle gedetineerden en hun directe sociale omgeving op een integrale en kwaliteitsvolle hulp- en dienstverlening zodat ook zij zich harmonisch en volwaardig kunnen ontplooien in de samenleving”. Hierin wordt dus het rechtsburgerschap van de gedetineerden als uitgangspunt genomen bij de ontwikkeling van een hulp- en dienstverleningsaanbod. Het recht op maatschappelijke dienstverlening is een sociaal grondrecht en kan als hefboom dienen voor sociale integratie. Hieronder wordt dieper ingegaan op de dubbele inhoud van dit concept. Ten eerste is er het sociale grondrecht van gedetineerden op maatschappelijke dienstverlening. Het ‘recht op een menswaardig bestaan’ is een internationaal erkend mensenrecht.8 Het werd in 1993 opgenomen in de Belgische Grondwet. Een minimalistische interpretatie van dit recht verwijst naar een veeleer symbolische betekenis. Een maximalistische interpretatie daarentegen wijst op de autonome betekenis van dit recht. De rechtsgevolgen zijn in deze interpretatie verregaand: elke regeling of behandeling zou dan de toets op de menselijke waardigheid moeten kunnen doorstaan9. In deze interpretatie wordt dan de agogische dimensie besloten in de erkenning van het ‘recht op een menswaardig bestaan’ benadrukt: het recht op een menswaardig bestaan sluit een recht op maatschappelijke dienstverlening in: de ontwikkeling van een gedifferentieerd aanbod van hulp- en dienstverlening dat een hefboom moet zijn tot de realisatie van betere ontplooiingsmogelijkheden in hoofde van eenieder10. Het rechtskarakter sluit afdwingbaarheid in van de maatschappelijke dienstverlening (beroepsprocedure) en betekent inhoudelijk de opdracht tot realisatie van een dienstverlening die de betrokkene in staat stelt zich te emanciperen ten overstaan van situaties waarin zijn waardigheid als mens miskend wordt. Dit sluit een kritische opstelling van het welzijnswerk in, die enkel gerealiseerd kan worden wanneer het welzijnswerk voldoende autonomie bezit om deze taakstelling in alle maatschappelijke situaties op dezelfde wijze te realiseren. Naar de forensische context toe betekent dit dat hulpverlening, gebaseerd op het recht op maatschappelijk dienstverlening afgescheiden wordt van 8 Cf. Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. 9 B. HUBEAU, ‘De doorwerking van de sociale grondrechten in de Belgische grondwet: over maximalisten en de minimalisten’, in J. VRANKEN, D. GELDOF en G. VAN MENXEL (eds.). Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1995, Leuven, Acco, 1995,157-166. 7 de hulpverlening in het kader van de strafuitvoering én ingekaderd wordt in de algemene dienstverlening van de gemeenschap11. Dit impliceert dat elke voorziening in de gemeenschap gericht aangesproken wordt haar verantwoordelijkheid op te nemen. Dit in tegenstelling tot een categoriale benadering. Sinds de staatshervorming van 1980 is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor ‘sociale hulp- en dienstverlening’ met het oog op hun sociale (re)integratie. Deze hulp- en dienstverlening bevat vele vormen en terreinen: onderwijs, cultuur, sport, tewerkstelling, hulpverlening. Op beleidsniveau betekent dit dus evenveel ministers, administraties en Vlaamse Openbare Instellingen, in de uitvoering evenveel verschillende personen en diensten. Centraal staat dus het uitgangspunt dat er geen nieuwe voorzieningen dienen te worden opgebouwd. Elke voorziening dient daarentegen haar diensten uit te bouwen naar de gedetineerden. Hulp- en dienstverlening stopt immers niet aan de gevangenismuren. Dit belang van de bijdrage van het reguliere aanbod aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening in functie van de sociale integratie van personen gevat in een strafrechtelijke context, was ook reeds in het samenwerkingsakkoord van 1994 bevestigd. Dergelijke ‘continuïteit’ in aanbod vormt een ‘brug’ tussen de gevangenis en de samenleving. Ten tweede heeft een gedetineerde recht op maatschappelijke dienstverlening als hefboom tot sociale integratie. Sociale integratie kan echter op verschillende manieren worden ingevuld. Het begrip integratie wordt nog te vaak gebruikt waar feitelijk vooral ‘assimilatie’ bedoeld wordt, d.w.z. de aanpassing van de betrokkene aan de dominante opvatting over wat hoort en niet hoort.12 Een adequate begripsomschrijving van sociale integratie is hier noodzakelijk. C. 2. SOCIALE INTEGRATIE Sociale integratie kan op verschillende wijzen omschreven worden. We onderscheiden hieronder drie benaderingen: de ‘klassieke’ benadering vertrekkend vanuit de aanname van gedeelde belangen en ervaringen; de ‘kritische’ benadering berustend op de idee van sociaal leren; en tenslotte de ‘structurele benadering’. Het perspectief van de derde benadering verschilt fundamenteel van de eerste 10 K. RAES, Sociale grondrechten als mogelijkheidsvoorwaarden voor een gelijke individuele vrijheid van eenieder. Over de morele grondslagen en grenzen van individuele rechtsaanspraken, s.l., Welzijnsgids-Noden, Armoede, 1995, 1-22. 11 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’ in M. BOUVERNE-DE BIE e.a. (eds.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 351-380. 12 J. BLOMMAERT en J. VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, Antwerpen, Ipra, 1992. 8 twee benaderingen die zich op ‘individuele socialisatie’ richten, waar de derde benadering ‘sociale integratie’ begrijpt op het niveau van het structureel handelen.13 (1) Een eerste benadering is een minimalistische invulling van sociale integratie waarbij het criterium non-recidive is. Deze “klassieke” benadering berust op de idee van een sociaal contract tussen individu en samenleving en de aanname van gedeelde belangen en ervaringen. De aanname is dat er binnen de samenleving eensgezindheid bestaat (moet bestaan) over sociale doeleinden, normen en waarden en over de manier waarop eventuele conflicten moeten worden opgelost. Kritieken hierop betreffen het onderliggende rationaliteitbeeld, de verankering in een Westerse liberale en individualistische traditie.14 Normconform gedrag, maatschappelijke aanvaarde aanpassing, voorkomen van recidive en het op die manier beschermen van de maatschappij staan centraal. Het welzijnswerk wordt ingezet als instrument om maatschappelijk belangrijk geachte doeleinden (normconform gedrag) te bereiken. Hulp- en dienstverlening wordt in deze benadering instrumenteel ingezet in functie van normconform gedrag. Er wordt bijgevolg een hachelijk streefdoel gehanteerd, er wordt niets gezegd over de betekenis van de hulp- en dienstverlening en de integratie wordt extern opgelegd aan de gedetineerde. In het vroegere welzijnswerk (maar ook vandaag) werden opleiding, vorming en tewerkstelling gezien als ‘behoeften’ bij uitstek waaraan tegemoet moe(s)t komen om ‘sociaal geïntegreerd’ te zijn. D.w.z. tegemoet komend aan de functionele verwachtingen waaraan het individu in de moderne maatschappij moet voldoen.15 (2) Een kritiek op de instrumentele benadering was dat de socialisatie van funderende maatschappelijke waarden niet evident is. Men kan mensen moeilijk aanspreken op verantwoordelijkheid zonder hen inspraak te geven in de voorwaarden tot integratie. Er moet ook gereflecteerd worden over deze voorwaarden om tot een menselijke waardenconsensus te komen. De aandacht verschuift van de socialisatie van bepaalde waarden naar de ondersteuning van sociale leerprocessen. Concreet betekent dit een verschuiving van ‘overdracht van waarden en normen’ naar ‘ontwikkeling van communicatieve en reflectieve vaardigheden om conflicten in dialoog en met respect voor eenieders inbreng op te lossen’. Conflictsituaties moeten opgelost worden in de context waarin ze zich voordoen en dit kan via processen van sociaal leren.16 Deze benadering pleit bijgevolg voor een gedifferentieerd aanbod in functie van een beoogd sociaal leerproces, een proces waarin mensen leren hoe ze kunnen participeren aan de samenleving. Dit is duidelijk een participerende 13 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’, l.c., 351-380. 14 Ibid. 351-380. 15 F. TULKENS, ‘Le Droit pénal et la défense sociale en Belgique à l’aube du XXième siècle’, Panopticon, 1993, 459-496; A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c. 16 D. WILDEMEERSCH, Een verantwoorde uitweg leren. Over sociaal-agogisch handelen in de risicomaatschappij, Nijmegen, IPSA, 1995. 9 beweging. Mensen moeten leerkansen en ontplooiingsmogelijkheden krijgen om normconform gedrag te ontwikkelen. Positief is dat meer inzicht verworven wordt in de gemarginaliseerde positie van de ‘probleemdrager’ en dat vandaaruit ook de reflectie verhoogt over welk maatschappelijk engagement nodig is om aan deze probleemsituaties tegemoet te komen. De benadering blijft echter louter individugericht. De kritiek hierop is dan ook dat de samenleving gezien wordt als het gevolg van interacties tussen individuen en groepen, zonder rekening te houden met de ook niet-rationele, niet-geplande resultaten van deze interacties. Op een maatschappelijk en dus structureel niveau wordt sociale integratie niet enkel herleid tot een gevolg van interacties tussen individuen. Maatschappelijke ontwikkelingen die bewust, maar voor een belangrijk deel ook onbewust, opgeroepen worden, relatief autonoom zijn beïnvloeden op hun beurt de interacties tussen individuen en groepen beïnvloeden. Sociale integratie is in deze benadering niet te begrijpen als een individueel te verwerven ‘socialisatieproduct’ doch ook als een structureel te begrijpen gebeuren.17 (3) Een derde benadering van sociale integratie is een structurele benadering waarbij het criterium preventie van structurele marginalisering is. Sociale integratie wordt hier opgevat in termen van beleidsvoorstellen en –doelen. De vraag wordt gesteld of onze opvatting van normconformiteit door iedereen gedragen wordt. Men pleit hier dan ook voor het niet alleen beoordelen van de resultaten en uitkomsten van een aanbod, maar ook te kijken naar de onderliggende opvattingen en beleidsuitgangspunten Deze worden immers niet noodzakelijk door iedereen gedragen. Deze benadering kan geconcretiseerd worden door sociale integratie te zien in het spiegelbeeld van sociale uitsluiting. Hierin kunnen opnieuw drie invalshoeken onderscheiden worden.18 In een eerste worden sociale integratie en sociale uitsluiting verbonden met de werking van sociale en economische krachten waardoor personen vatbaar voor afhankelijkheid naar de marge verglijden of hierin bestendigd worden. In een tweede invalhoek worden op één of meerdere terreinen een kloof vastgesteld tussen wat gangbaar is en de realiteit. Voor gedetineerden gebeurt de uitsluiting in de letterlijke zin van het woord, aangezien ze ook fysiek afwezig zijn in de samenleving. Vanuit een derde invalshoek wordt sociale uitsluiting gedefinieerd in termen van het ontzeggen of niet verwezenlijken van sociale grondrechten. Sociale integratie wordt in deze benadering begrepen als de mogelijkheid een menswaardig bestaan te leiden. Deze mogelijkheid kan opgevat worden als een 17 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’, l.c., 351-380. 18 J. VRANKEN, D. GELDOF en G. VAN MENXEL, Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1995, Leuven, Acco, 1995. 10 toestand én als een proces.19 Als toestand gaat het om solidariteit in de samenleving. Het is echter ook een proces in zoverre dat deze mogelijkheid steeds opnieuw ge(re)produceerd moet worden. De mogelijkheid om een menswaardig bestaan te leiden is in die zin steeds een ‘onaffe’ mogelijkheid en een relationeel gebeuren.20 De eerste twee benaderingen van sociale integratie richten zich op ‘individuele socialisatie’. Samengevat wordt in de eerste benadering uitgegaan van sociale integratie als assimilatie aan een bestaand model waarbij men dan uit gaat van de vraag: wat moet men hebben/zijn om sociaal geïntegreerd te zijn en wat mankeert dan bij een gegeven persoon dat kan worden aangevuld? De tweede ‘sociaal leren’ benadering wil mensen gericht aanspreken om mee te werken aan sociale integratie. Participatie wordt hierin gehanteerd als methodisch principe maar mensen worden niet betrokken in de vraag naar voorwaarden waaronder zij tot sociale integratie moeten komen. In de eerste benadering wordt voorbij gegaan aan het feit dat sommige mensen aan deze criteria niet kunnen voldoen. Ten aanzien van de tweede benadering moet men zich de vraag stellen wat als deze mensen niet kunnen of willen meewerken? Vertrekkend vanuit een recht op maatschappelijke dienstverlening voor eenieder kan men zich dit residu echter niet permitteren. Hoe kan men dan een beleid voeren dat elkeen bereikt? In de derde benadering wordt dan ook geredeneerd vanuit een maatschappelijke verantwoordelijkheid die moet opgenomen worden of m.a.w. de structurele actie. De criteria voor een goed beleid richten zich niet op ‘de mate waarin een persoon geïntegreerd’ is, maar op de manier waarop het beleid gevoerd wordt. De nadruk ligt hier op sociale integratie als beleidsdoelstelling. Vanuit een structurele benadering van sociale integratie is het forensisch welzijnswerk te zien als een maatschappelijke tussenkomst in het levensgeschiedenis van mensen. Wanneer men de betekenis van een forensische interventie wil begrijpen ten aanzien van deze structurele benadering moet men de vraag stellen welke verbinding gemaakt kan worden tussen deze tussenkomst en processen van sociale insluiting en uitsluiting. Wat dit laatste betreft moet men er van uitgaan dat mensen niet óf uitgesloten óf geïntegreerd zijn, maar in diverse integratiesferen min of meer kwetsbaar zijn voor sociale uitsluiting. Bovendien wordt de afgrenzing tussen sociale uitsluiting en sociale integratie in de samenleving steeds opnieuw ge(re)produceerd; waarbij ook het forensisch welzijnswerk medeactor is in die processen. Het is daarom belangrijk dat het forensisch welzijnswerk reflecteert over de eigen positie en rol hierin. Dit betekent dat de forensisch welzijnswerker een kritische houding dient aan te 19 G. ENGBERSEN en R. GABRIËLS, ‘Voorbij segregatie en assimilatie’, in G. ENGBERSEN en R. GABRIËLS (eds.), Sferen van integratie. Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, Amsterdam, Boom, 1995, 15-47. 11 nemen, niet alleen ten aanzien van de strafrechtsbedeling, maar ook ten aanzien van de sociale politieke en het sociaal beleid waarbinnen defensieve vormen van tussenkomst een al dan niet bevoorrechte plaats krijgen vergeleken met interventies in de herverdelingssfeer en in de collectieve sfeer. Deze kritische houding wordt in essentie verwacht ten aanzien van de eigen interventies of handelingen en de verhouding die deze hebben met het sociaal beleid21. Er is een spanningsveld tussen een structurele benadering van een probleem en individualiserende methoden van bestrijding van sociale problemen. Deze individualiserend methoden kunnen op zich participerende methoden zijn. Participatie als methodisch principe heeft immers verschillende functies (o.a. pacificerend, integrerend, depolitiserend). Belangrijk is echter de benadering niet los te zien van het ruimer sociaal politiek debat, en de plaats van de uitbouw van een zorgaanbod hierin22. Maatregelen ter bestrijding van sociale problemen worden steeds meer doelgroep- en probleemgericht. Hierbij wordt het sociaal probleem opgedeeld of gefragmenteerd in kleinere, meer hanteerbare deelproblemen. Ook voor hulpverlening –ondanks de stelling vaak geconfronteerd te worden met maatschappelijke problemen – gaat een grote aantrekkingskracht uit van louter individuele modellen. Het gevaar bestaat hierbij dat de structurele aanpak binnen hulpverlening verdwijnt. Sociale problemen en sociale ongelijkheid worden verhaald op individuen (microniveau). Via interventies wordt omzetting van sociale naar persoonlijke problemen gelegitimeerd. Bovendien wordt dit nog versterkt indien deze interventies succesvol blijken te zijn.23 Om te vermijden dat de maatschappelijke kijk verdwijnt; “is het wenselijk de concrete problemen telkens weer te kaderen in een maatschappelijke analyse van de context waarin die problemen zich voordoen”24. C 2 . 1. Dimensies van sociale integratie Deze structurele benadering van het begrip sociale interventie omvat drie dimensies, de functionele, morele en expressieve dimensie. 20 D. JACOBS, Minderheidsgroepen in de multiculturele en pluriforme samenleving: integratie bekeken als constructieve participatie in verschillende maatschappelijke velden. Nota voor de interfacultaire werkgroep ‘migratie en multiculturalisme’ KULeuven, bijeenkomst woensdag 21 november 2001. 21 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’, l.c., 351-380. 22 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Een rechtenbenadering als referentiekader’, in M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, A. DE COCK en J. VANHEE (eds.) Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 1-20. 23 A. JAZMROZIK en L. NOCELLA, The Sociology of Social Problems. Theoretical Perspectives and Methods of Intervention, Cambridge, Cambridge University Press, 1998. 24 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Hulpverlening in onze activerende verzorgingsstaat’, Alert, 1999, afl. 6, 17- 27. 12 In de functionele dimensie staat sociale integratie voor participatiemogelijkheden op de verschillende samenlevingsdomeinen. Mensen moeten een volwaardige positie kunnen verwerven in elk van de onderscheiden levenssferen. Dit houdt inspanningen in, van de samenleving én van het individu tot participatie op de arbeidsmarkt, het recht, de huisvesting, het onderwijs, etc. In een justitiële context betekent dit bijvoorbeeld dat de vraag gesteld wordt naar afstemming van het justitieel beleid op het sociaal beleid: de justitiële tussenkomst moet mede gezien worden in het licht van de effecten ervan op de structurele participatiemogelijkheden van de betrokkenen. Een belangrijke vaststelling in dit verband is bijvoorbeeld dat een detentie, door de aard zelf van de gevangenisstraf, schade toebrengt, niet alleen aan de veroordeelde zelf, maar ook aan zijn naasten en zijn affectief milieu, de slachtoffers van de misdrijven en zelfs de hele gemeenschap.25 De functionele dimensie gaat niet enkel om het bereiken van de gestelde participatiemogelijkheden, maar ook om een effectief en efficiënt bereiken van deze doelen. - Effectiviteit: stelt de vraag of het resultaat in relatie staat tot dit wat bedoeld was (de inzet). Een effectief beleid is een beleid dat, met de geleverde inzet van middelen, de gewenste beleidsgevolgen maximaal realiseert. Het bereiken van vooropgestelde doelstellingen betekent echter niet noodzakelijk dat ook tegemoet gekomen werd aan de behoeften die aan deze doelstellingen ten grondslag liggen. Hiervoor is het nodig dat de behoeftenbepaling van hoge kwaliteit is. Deze behoeftenbepaling zal kwalitatief beter zijn naarmate alle probleembetrokkenen in de beleidsplanning kunnen participeren. - Efficiëntie: verwijst naar de relatie input-output. Een efficiënt beleid is een beleid waarbij een minimale inzet van middelen leidt tot maximale prestaties.26 Effectiviteit en efficiëntie liggen echter niet in elkaars verlengde. Een aanbod dat aan de behoeften van alle gedetineerden tegemoetkomt is daarom niet mogelijk. Dan bestaat het gevaar van het Matteuseffect, namelijk dat men zich gaat richten op de gemakkelijkst te bereiken groep gedetineerden. De keuze om met relatief kansrijke probleemdragers te werken houdt in dat maximale prestaties geleverd kunnen worden (efficiëntie) maar heeft nadelige gevolgen op de effectiviteit (aansluiten van de interventie bij de behoeftesituatie). De consequentie van deze geringe effectiviteit is niet enkel dat de sociale problemen blijven bestaan, doch tevens dat de “niet bereikte” groep mensen uiteindelijk ook onbereikbaar wordt voor het sociaal beleid. Een gebrek aan effectiviteit houdt een zelfversterkend effect in: gebrek aan kennis van behoeften maakt immers dat behoeften minder gemakkelijk “gezien” kunnen worden. (Bouverne-De Bie, 2001) Bijvoorbeeld participatie van gedetineerden op de arbeidsmarkt. Niet alleen de participatie op de arbeidsmarkt is dan een concrete doelstelling, maar ook een participatie die, binnen de mogelijkheden 25 L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998. 26 M. BOUVERNE-DE BIE, Cursus Sociale Agogiek, Gent, Academia Press, 2001. 13 van de arbeidstoeleiding en begeleiding (efficiëntiecriterium) aansluit op de mogelijkheden van de betrokkenen (effectiviteitscriterium). Dit betekent dat de realisatie van de doelstelling ‘participatie’ op de arbeidsmarkt een heterogene feitelijkheid omvat, waarin ook sociale ongelijkheden kunnen voorkomen of bevestigd worden. Zo bijvoorbeeld wordt, ondermeer inzake arbeidsbemiddeling, gewezen op een institutionele benadeling van de meest zwakke groepen, waardoor hun participatieproblemen bestendigd worden. Deze institutionele benadeling is te verklaren vanuit de keuzes die i.c. de arbeidsbemiddeling moet maken tussen een grote stroom van cliënten en begrensde mogelijkheden. Deze keuzes vallen veelal in het voordeel uit van relatief kansrijken.27 De morele dimensie staat voor de ontwikkeling van participatiemogelijkheden op zo’n wijze dat de mogelijkheden om een menswaardig bestaan te leiden rechtvaardig verdeeld zijn. In het beleid inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden houdt dit de vraag in ‘of elkeen van het aanbod gebruik kan maken?’. Deze vraag kan toegepast worden op de onderscheiden terreinen. Elke gedetineerde moet bijvoorbeeld dezelfde kansen krijgen op een behoorlijk inkomen en huisvesting na zijn vrijlating. In het voorbeeld van integratie op de arbeidsmarkt refereert deze dimensie naar bijvoorbeeld de norm tot inschikking naar de op de arbeidsmarkt vigerende eisen, doch evenzeer naar bijvoorbeeld het recht op een rechtvaardig loon, en de mogelijkheid om via zijn arbeid een menswaardig inkomen te verwerven. In de justitiële context houdt deze dimensie de vraag in naar ‘radicalisering’. De participatie aan het aanbod is echter een verantwoordelijkheid van de gedetineerde. De gedetineerde beslist zelf of hij gebruik maakt van het aanbod. Dwang mag daarom slechts beperkt en als laatste mogelijkheid gehanteerd worden, d.w.z. enkel wanneer alle andere oplossingscapaciteit aantoonbaar aangesproken werd en niet blijkt te voldoen. Deze radicalisering betreft dus het ‘subsidiariteitsbeginsel’. Er dient in de eerste plaats gewerkt te worden aan een ruimte waarin de gedetineerde maximaal aanspreekbaar is op zijn verantwoordelijkheid. De expressieve dimensie verwijst naar de sociaal culturele component en heeft betrekking op de erkenning van persoonlijke waarden door anderen en op de bevrediging van behoeften, die voor de vorming van een stabiele individuele en collectieve identiteit betekenisvol zijn. Arbeid, gezondheid, sociale en culturele ontplooiing bieden niet enkel structurele participatiemogelijkheden, ze zijn tevens belangrijke bronnen van zingeving. Ze bieden mensen de mogelijkheid zich te situeren in een ruimer geheel, overeenstemming te vinden tussen denken, waardering en concreet handelen en hier erkenning en zelfrespect te vinden. In welke mate drukt het aanbod respect uit voor de individuele 27 LIPSKY, ‘Voorbij segregatie en assimilatie’, in G. ENGBERSEN en R. GABRIËLS (eds.), Sferen van integratie. Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, Amsterdam, Boom, 1995, 15-47. 14 kansenvergroting en is het een bijdrage tot het besef van menselijke waardigheid? Zeker op deze dimensie schieten we vaak tekort. In het beleid inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden houdt dit de vraag in of het beleid ook zo georganiseerd is dat de betrokkenen zich hier ook op aangesproken voelt, of het voldoende aansluit bij de concrete situatie van de betrokkene. Ook deze vraag kan op zich weer toegepast worden op de onderscheiden terreinen. In het voorbeeld van tewerkstelling refereert dit naar de mogelijkheid de mogelijke tewerkstelling te verbinden met een eigen waardekader. Niet elke vorm van tewerkstelling is voor eenieder per definitie zinvolle arbeid. Naar de justitiële context toe betekent deze dimensie dat de vraag gesteld wordt naar het doelgericht aanspreken van de betrokkenen en het aansluiten bij hun concrete situatie en mogelijkheden, of met andere woorden het respect voor de betrokkenen als participant in hun te realiseren project van menselijke waardigheid. De diverse dimensies van sociale integratie staan op gespannen voet met elkaar. Een naar functionele dimensie gezien geslaagde integratiestrategie, bijvoorbeeld de toeleiding van gedetineerden naar de arbeidsmarkt via een arbeidstoeleidingsproject, kan op gespannen voet staan met de morele dimensie die vergt dat iedere gedetineerde beroep moet kunnen doen op deze begeleiding. Deze spanning ontstaat bijvoorbeeld wanneer de mogelijkheden van arbeidsbemiddeling niet toelaten dat een voor eenieder toegankelijk bemiddelingsaanbod gerealiseerd wordt (efficiëntiecriterium) of wanneer, gegeven de mogelijkheden van de gedetineerde (effectiviteitscriterium) geen tewerkstelling geboden kan worden die de betrokkenen in staat stelt een minimum (besteedbaar) inkomen te verwerven. Functionele integratie kan ook op gespannen voet staan met de expressieve dimensie, zo bijvoorbeeld wanneer blijkt dat de voorwaarden tot toegang op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld de bereidheid tot inschikking in vigerende bevelsystemen) haaks staan op de waarden die voor de betrokkenen identiteitsbevestigende functies hebben (bv de idee van een zeker autonomie over de eigen arbeid). Ook de sferen van integratie staan op gespannen voet. Vb. kunnen arbeidstoeleidingsprojecten (ex)gedetineerden positief ondersteunen in hun arbeidskansen. Wanneer echter tegelijk de huisvestingssituatie ondermaats is, of er een tekort is aan onderwijs en sociale voorzieningen, dan kunnen deze participatieproblemen inzake onderwijs, huisvesting, sociale voorzieningen, … de positieve arbeidskansen beïnvloeden, voor betrokkenen zelf en/of voor hun naasten.28 Samengevat en geconcretiseerd op het beleid inzake hulp- en dienstverlening aan gedetineerden waarbij sociale integratie de doelstelling is; 28 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’, l.c., 351-380. 15 - gaat de functionele dimensie om een aanbod dat hefbomen biedt op de verscheiden levensdomeinen. In het voorbeeld tewerkstelling: Werk is hefboom tot sociale integratie. Er moet een werkaanbod zijn. - stelt de morele dimensie de vraag of elkeen van dit aanbod gebruik kan maken. Er kunnen immers selectieve effecten bestaan, die structureel ingebouwd zijn, ten nadele van de meest zwakke groepen. In het voorbeeld tewerkstelling: Dit werkaanbod moet maximaal gericht zijn op elke gedetineerde. - stelt de expressieve dimensie de vraag of het beleid ook zo georganiseerd is dat iedereen zich hierop aangesproken voelt; of het voldoende aansluit bij de concrete persoonlijke situatie en context van de betrokkenen. In het voorbeeld tewerkstelling: Hoe kan in een werkaanbod rekening gehouden worden met de verschillende contexten en met verschillende startsituaties? C. 3. KWALITEIT C.3.1. Een kwaliteitsconcept De manier waarop sociale integratie gedefinieerd wordt is bepalend voor de opstelling van een visie met betrekking tot kwaliteit (maar ook effectiviteit) inzake hulp en dienstverlening. Kwaliteit is op zichzelf immers geen neutraal woord.29 Wanneer we sociale integratie benaderen als een gecontextualiseerd recht op maatschappelijke dienstverlening, welk kwaliteitsconcept dient dan ontwikkeld en gehanteerd worden dat hier bij aan sluit? Gecontextualiseerd recht: hiermee wordt bedoeld dat rekening gehouden wordt met een gedifferentieerde invulling van wat een menswaardig bestaan/welzijn is. Sociale integratie werd hierboven eveneens beschreven als beleidsdoelstelling, dit impliceert dat in het omgaan met kwaliteit niet enkel gekeken wordt naar kwaliteitseffecten, maar dat ook de reflectie over kwaliteit centraal staat in het opstellen van beleidsuitgangspunten en de beleidsuitvoering. Waarbij de ruimte gecreëerd wordt waarin een diversiteit van betekenisverleningen aan bod kan komen waarop deze beleidsvoering zich reflexief afstemt (participatief beleid)30. Dit onderzoek vereiste dus in de eerste plaats het uitwerken van een kwaliteitsconcept dat hier rekening mee houdt. Daarom werd nagegaan waar het kwaliteitsbegrip zich in de literatuur situeert. Hierin werden vijf aandachtspunten gevonden: (1) Het kwaliteitsconcept werd voornamelijk 29 G. DAHLBERG, P. MOSS and A. PENCE, Beyond quality in Early Childhood Education and Care, Londen, Falmer Press, 1999. 30 G. VERSCHELDEN en M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Participatie in samenlevingsopbouw. Kanttekeningen bij de invulling ervan’, Nieuws uit RisoBussel, Opbouwwerk Brussel, 2002, 18. 16 ontwikkeld in een markteconomisch domein. Wat vertelt dit? (2) Wat werd hiervan herkenbaar in het welzijnswerk en (3) welke kritieken worden hierop geformuleerd? Om zo te komen tot (4) de constructie van een kwaliteitsbegrip dat met deze kritieken en de finaliteit sociale integratie rekening houdt. Om in ten slotte te komen tot (5) wat kwaliteit betekent in het forensisch welzijnswerk. Dit laatste punt vormt in se natuurlijk de doelstelling van dit onderzoek en wordt geconcretiseerd in hoofdstuk F. (1) Dahlberg, Moss en Pence (1999)31 stellen dat kwaliteit op zich is geen neutraal woord is maar een sociaal geconstrueerd concept geproduceerd doorheen een 'kwaliteitsdiscours'. Zij beschrijven hoe het dominante kwaliteitsdenken een product is van het verlichtingsdenken en de modernistische drang naar orde en beheersing. Het discours inzake kwaliteit moet dan ook gezien worden in een bredere beweging die streeft naar kwantificatie en objectiviteit. Het kwaliteitsdenken dat (nog) steeds meer veld wint in het economische en politieke leven, vond zijn oorsprong in het bedrijfsleven en de productie van goederen en diensten. Daarom vormt dit ook een goed startpunt om het 'kwaliteitsdiscours' en de betekenis van het concept 'kwaliteit' hierin te trachten begrijpen. 'Kwaliteit' vormde op zich geen nieuw begrip in het productieproces. Het kreeg echter wel andere invulling naargelang de keten (o.m. o.i.v. differentiatie en specialisatie) tussen productie/dienst en consument steeds langer werd. Hierdoor verminderde het directe contact tussen producent en consument en verdween ook het afstemmingsproces met betrekking tot de kwaliteit van het geleverde product.32 Productieprocessen veranderden ingrijpend door de industriële revolutie. In de productie van massaproducten, bestemd voor grote groepen consumenten, werd kwaliteit leveren nagestreefd door het instellen van machines en door het instrueren van de arbeiders. De kwaliteit van een product werd gecontroleerd aan het einde van het productieproces. In de periode 1920-1965 was de kwaliteitscontrole een zeer technische aangelegenheid, waarbij men steeds meer gebruik ging maken van statistische methoden. Kwaliteit moest zo nauwkeuriger mogelijk uitgedrukt worden in normen en toleranties. Hierbij werd de klant volledig uit het oog verloren. Kwaliteitszorg had geen betrekking op het nagaan of de gestelde eisen wel overeen kwamen met wat de klant wilde.33 Vanaf 1965 groeide het besef dat kwaliteitszorg niet alleen betrekking heeft op de vervaardiging van een product in de vorm van het voldoen aan een aantal normen, maar dat ook de ontwerp- en ontwikkelstadia van een product belangrijk zijn. Er moet dus aandacht zijn voor kwaliteit in het gehele proces. Dit houdt in dat de zorg voor kwaliteit al begint bij het oppikken van signalen uit de markt en 31 G. DAHLBERG, P. MOSS and A. PENCE, o.c. 32 J. NEIJZEN en M. TROMPETTER, Kwaliteitszorg in dienstverlenende organisaties: de klant is koning, maar wie maakt er de dienst uit?, Deventer, Kluwer Bedrijfswetenschappen, 1989. 17 doorgaat tot na het verkopen van het product of het verlenen van de dienst. Zo probeert men ook opnieuw aansluiting te vinden bij de klant. Recente definities van kwaliteit benadrukken voornamelijk de tevredenheid van de klant.34 Daarnaast raakte men er steeds meer van overtuigd dat kwaliteitszorg een zaak is van alle medewerkers in een bedrijf en van het management en niet van een specialisme. Deze inzichten staan centraal in integrale kwaliteitszorg. (IKZ) Een tweede belangrijke tendens is het streven naar standaardisering. In de pre-industriële wereld verliep de communicatie voornamelijk lokaal en iedere regio, of zelfs verschillende dorpen, hadden hun eigen 'maateenheden'. Dit vormde echter een obstakel in de groei naar grotere en bredere handelsnetwerken. Door de globalisering/regionalisering van de economie nam de nood om tot eenheid en eenvormigheid te komen en het vertrouwen in de 'objectiviteit van cijfers' toe. Het kwantificeren (standaardisatie van maten) als technologie van de afstand minimaliseerde de nood aan kennis en persoonlijk vertouwen. Dit groeiend vertrouwen in cijfers of de ' technologie van kwantificeerbaarheid' veroverde de sociale, gedrags- en medische wetenschappen en in de jaren '60-'70 ook steeds meer de beleidsvorming.35 Deze twee tendensen ‘standaardisering en uniformiseren’ én ‘het centraal stellen van de klant’ staan in een spanningsveld t.a.v. elkaar. Het kwaliteitsdenken verspreidde zich globaal. Van industrie naar industrie en van de private naar de publieke sector. Het managementdiscours werd dominant, ook in het overheidsbeleid. De overheid wordt in die context steeds meer gezien als een dienstverlener die een contract aangaat met de burger en een bepaalde kwaliteitsnorm tegen een bepaalde kostprijs hoort te halen.36 De verspreiding van het kwaliteitsdiscours gebeurde in een specifiek politiek en economisch klimaat. Onder meer onder invloed van privatisering en het zoeken naar mogelijkheden om te snoeien in welzijnsbudgetten werd een kwaliteitsdiscours prominent dat voornamelijk steunt op een bedrijfsbenadering. Hierin hebben concepten van de marktsector de bovenhand in lijn met een groeiende impact van de globalisering (het leven in internationale contexten) en het steeds dominanter worden van het marktdenken in de samenleving. Een belangrijke invloed hierin heeft de trend naar decentralisatie, waarbij tegelijkertijd toch getracht wordt om ook nog een vorm van controle te behouden door het toepassen en evalueren van kwaliteitscriteria.37 33 Ibid. 34 G. DAHLBERG, P. MOSS and A. PENCE, o.c. 35 Ibid. 36 M. VANDENBROECK, 'Het spanningsveld tussen kwaliteit en diversiteit in de kinderopvang of: waarom een pedagogiek geen toegepaste psychologie kan zijn', bijdrage tot de Pedagogendag “Wijsgerige en historische reflecties op de plaats van de opvoeder in het educatief gebeuren”, Universiteit Gent, 10 mei 2003, onuitg. 37 G. DAHLBERG, P. MOSS and A. PENCE, o.c. 18 (2) Tegelijkertijd met de beschreven evoluties in het kwaliteitsdenken vinden ook verschuivingen plaats in het welzijnswerk. Zo liep in ons taalgebied in eind jaren zeventig – begin jaren tachtig de discussie over de positie van het welzijnswerk en kwam het ‘deskundigheidsdenken’ onder kritiek te staan. Het professionalisme als (re)producent van macht en ongelijkheid werd ter discussie gesteld. Het was niet langer vanzelfsprekend dat de professional beter kon oordelen dan de cliënt zelf.38 Hans Achterhuis karakteriseerde in zijn boek “De markt van welzijn en geluk” het welzijnswerk als een door hulpverleners in stand gehouden en georganiseerde markt waarin de belangen van de professionele welzijnwerker zouden prevaleren op de belangen van de mensen wiens belangen deze welzijnwerker pretendeert te verhogen.39 Een groter aanbod van voorziening betekent daarom nog niet dat de positie van de mensen in sociale probleemsituaties concreet verandert. Deze kritieken werden echter ook gretig aangenomen voor het doorvoeren van besparingen (zie de hierboven beschreven economische en politieke tendensen). Hulpverleners moeten zich in toenemende mate gaan verantwoorden en worden beoordeeld op de werkzaamheid en de productiviteit van hun interventies. Achterhuis' kritieken ten aanzien van de 'verborgen' markt van welzijn en geluk, worden nu aangewend om zakelijkheid in de hulpverlening te promoten en leiden precies tot een versterking van wat hij had aangeklaagd, namelijk een verregaande fixatie op het marktdenken.40 Ook in een aantal Amerikaanse studies41 wordt de these uitgewerkt dat het welzijnswerk de sociale problemen en de afhankelijkheid van mensen eerder versterkt dan afzwakt. De verklaring hiervoor zou liggen in de vaststellingen dat voorzieningen keuzes moeten maken tussen de grote instroom van mensen en hun eigen begrensde mogelijkheden. De keuzes vallen veelal uit in het voordeel van de relatief kansrijken. Ook ander onderzoek wijst op vergelijkbare “afromings”mechanismen (Mattheuseffecten). Dit afromingseffect wordt verhoogd door de druk op voorzieningen om goede slaagcijfers te halen.42 In het welzijnswerk kunnen een aantal essentiële patronen herkend worden. Deze patronen zijn gebaseerd op fundamentele keuzen die gemaakt worden omtrent welzijn en gezondheid, mens en 38 E. TONKENS, ‘Vraaggericht werken in de sociale sector. Oude dilemma's in een nieuw jasje’, Tijdschrift voor de Sociale Sector, 2001, 13-17. 39 H. ACHTERHUIS, De markt van welzijn en geluk, Baarn, Ambo, 1980. 40 S. HERMAN, ‘Mag het ietsje meer zijn? Over de instrumentalisering van de methodische hulpverlening, of het verschil tussen noten spelen en muziek maken’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, 2001, 37 – 50. 41 Vb. LIPSKY, Street-Level Bureaucracy Dilemma’s of the Individual in Public Services, New York, 1980. 42 M. BOUVERNE-DE BIE, Cursus Sociale Agogiek, l.c. 19 maatschappij, zin en waarde van het leven. Bij deze keuzen passen specifieke vormen van handelen, bepaalde methodieken en typen van beleid.43 We sommen ze hieronder kort op: ï€ Het Patroon van de markt: sociale ruil; voor wat hoort wat. Bijvoorbeeld: in ruil voor integratie krijgt men steun. ï€ Het Patroon van waarden: centraal staan zinverlening en waardenexpressie. ï€ Het Patroon van de orde: het streven naar consensus. De bestaande orde/zekerheid moet bewaard blijven. ï€ Het Patroon van techniek: vertrekt vanuit de idee van de maakbaarheid. Indien met het probleem kent (d.m.v. de juiste instrumenten gediagnosticeerd) en hier met de gepaste methodiek of interventie kan op antwoorden, leidt dit tot een oplossing (doelrationaliteit). ï€ Het Patroon van ontmoeting: dialoog en participatie vormen hier de kern. Deze verschillende patronen zijn niet tegengesteld maar ook niet zonder meer combineerbaar. In elke welzijnsinterventie zijn er elementen van deze patronen herkenbaar. Belangrijk is dat hierin een zeker evenwicht zit. Momenteel zien we echter een dominante aanwezigheid van het patroon van de markt. Het mensbeeld achter dit patroon van de markt is burgerlijk - individualistisch. Menselijk gedrag wordt gestuurd vanuit een kosten-baten analyse. Ieder individu is verantwoordelijk voor zijn eigen situatie en er wordt vertrokken vanuit de idee van gelijke kansen op basis van prestatie. De vrije markt reguleert vraag en aanbod. Behoeftenbepaling: is niet gedifferentieerd geformuleerd door subjecten maar gebeurt extern, op basis van een maatschappelijke consensus. De belangrijkste kritieken die hierop gegeven worden zijn: dat (a) beleidsafstemming op deze behoeften geen rekening houdt met contextgebondenheid van die behoeften en dat (b) de realiteit veel complexer is. Deze benadering leidt m.a.w. tot een decontextualisering van het welzijnsrecht. Het patroon van de markt herkennen we in heel wat actuele tendensen in het welzijnswerk. Ook neemt de aandacht toe voor het marktprincipe i.p.v. solidariteitsprincipes als richtinggevend voor de uitbouw van het sociaal beleid44. 45 In een markt-economisch denken treedt vooral dit aspect van ruil (voor wat hoort wat) op de voorgrond. “Zonder blikken of blozen wordt vandaag de dag gesproken over het leveren van een product, over het sluiten van contracten met cliënten, over een bedrijfsmatige aanpak, over prijskaartjes en over gaten in de markt van welzijn en geluk. In allerlei welzijnsinstellingen zien 43 B. KRISTENSEN, Welzijn in patronen: een sociologische kijk op veranderingsprocessen in het welzijnswerk, Utrecht, SWP, 1992. 44 J. VRANKEN, ‘Van ‘moderne’ armoede naar ‘sociale uitsluiting’. Een verkenning van begrips- en beleidsontwikkeling’, in J. VRANKEN, N. VANHERCKE, L. CARTON en G. VAN MENXEL (eds.), 20 jaar O.C.M.W. Naar een actualisering van het maatschappijproject, Leuven, Acco, 1998, 63-78. 45 Ibid., 63-78. 20 we managementteams, acquisiteurs en pr-functionarissen hun intrede doen”. (Kristensen, 1992: p. 37).46 Ook het expertdenken (patroon van de techniek) vormt een dominant discours in de hulpverlening. Hierin herkennen we (1) een toenemende nadruk op de hulpverlener als ‘expert’ die leidt tot differentialisering en specialisering van de zorg en de nadruk legt op doelmatigheid. Daarnaast wordt ook (2) toenemend nadruk gelegd op de ‘sociale technologie’ waarin case-management, diagnose, indicatiestelling, toewijzing en modulering de kernthema’s vormen. Een eenzijdige nadruk hierop leidt tot een utopie dat een uniek antwoord zou kunnen gegeven worden op elk uniek probleem. Een andere kritiek luidt dat dergelijke benadering voornamelijk verzorgingsbureaucratische vragen en oplossingen genereert.47 (3) Het invoeren van kwaliteitszorg in het welzijnwerk48 en de nadruk op effectiviteit en efficiëntie kan positief gelezen worden in de zin dat het welzijnwerk hierdoor transparanter gemaakt wordt en tegemoet komt aan de noodzaak van verantwoording. Dit ten gunste van zowel de overheid, samenleving, hulpverlener als cliënt zelf. In de literatuur worden echter ook heel wat kritieken geformuleerd op het kwalteitsdenken, we trachten ze hieronder deels te beschrijven. Een eerste kritiek betreft de uniformisering en standaardisatie. De aanname dat kwaliteit gedecontextualiseerd - objectief meetbaar - gemaakt kan worden, maakt dit mogelijks een instrument tot normalisering. Dit terwijl beargumenteerd wordt dat het precies eigen is aan een kwaliteitsvolle aanpak dat gecontextualiseerd wordt49. In de voorbij decennia ging zeer veel aandacht naar het uitbouwen van een rationele en ‘wetende’ hulpverlening waarin voornamelijk het ‘instrumentele’ denken enorm populair werd maar welke ook een vervreemding van de cliënt met zich meebracht. Er wordt dan ook gepleit om vanuit deze ‘wetende’ wetenschap te evolueren naar een ‘zoekende’ wetenschap.50 (cf. supra: kritiek op de deskundigheidsmodellen) 46 B. KRISTENSEN, o.c. 37. 47 R. ROOSE, 'Participatief werken in een jeugdbeschermingscontext', in M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, A. DE COCK en J. VANHEE (eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 169183. 48 In Vlaanderen sedert 1997 wettelijk geregeld in het Decreet inzake kwaliteitszorg in welzijnsvoorzieningen (29 april 1997). 49 M. VANDENBROECK, l.c. 50 E. VAN TILT, ‘Integrale (jeugd)hulpverlening: een ba(a)nbrekend antwoord op een maatschappelijk nood?’ in R. ROOSE (ed.), Studiedag Integrale jeugdhulpverlening, Contactcomité van Organisaties voor Jeugdzorg, Jaarboek 2000-2001, s.l., 2002. 21 De discussie over kwaliteit wordt hoofdzakelijk verengd tot het meten en (methodisch) verbeteren van kwaliteit terwijl de negotiatie over dit begrip zelf weg valt. Driest (1995) omschrijft het ontideologiseren van het werk als een trend in het welzijnsbeleid. Beleidsdiscussies gaan steeds meer over werkwijzen of instrumenten om beleidsproblemen aan te pakken dan over achterliggende opvattingen. Het hanteren van schalen houdt het gevaar in dat kwaliteit verengd wordt tot wat de kwaliteitsschaal meet. De discussie over wat kwaliteit is hoeft niet meer gevoerd te worden want het antwoord ligt vast in de uitgetekende indicatoren. Dit kan ook tot gevolg hebben dat de criteria die niet in de schaal zijn opgenomen daardoor ook volledig uit de discussie verdwijnen51. Visie is echter een essentieel onderdeel van kwaliteit. Kwaliteit start met het onderzoek naar de fundamentele gedachten binnen een werking.52 Elke definitie van kwaliteit is bovendien tot op zekere hoogte tijdelijk. De invulling van het begrip kwaliteit en het vastleggen van kwaliteitsindicatoren is een dynamisch en continu proces dat de uiteenlopende benaderingen van de verschillende actoren (belangengroepen) tot elkaar moet brengen en waarbij normerend voorschrijven vermeden moet worden53. De aandacht voor de contextualisering maakt de inbreng van de verschillende actoren mogelijk. Daarom is het belangrijk om verder te gaan dan het stellen van minimumnormen, maar te werken naar een streven om een discussie op gang te brengen (reflectie) opdat het debat inzake kwaliteit en hoe deze opvattingen in deze praktijk kunnen omgezet worden - blijvend gevoerd kunnen worden. Er worden ook belangrijke kritieken geformuleerd die het spanningsveld tevredenheid -kwaliteit in beeld brengen. In het sociaal-technologisch denken wordt ten aanzien van hulp- en dienstverlening enerzijds de eis gesteld dat (aantoonbare) uitkomsten van ingrepen voorspelbaar moeten zijn, wat een streven naar standaardisering en uniformisering met zich mee brengt. Hierbij is de cliënt slechts object van interventie.54 Dit bevindt zich an sich in een spanningsveld ten aanzien van ‘gebruikersgerichtheid’, waarbij de eigenheid van iedere hulpvrager wordt benadrukt. Vaak komt men in het kwaliteitsdenken en –meten terecht bij ‘tevredenheidsmetingen’ bij de cliënt of klant. Kwaliteit kan echter niet zomaar gereduceerd worden tot het meten van tevredenheid achteraf. Men kan hier enkel peilen vaar wat iemand vindt van wat hij kent. Cliëntparticipatie gaat ook om deelnemen aan de constructie van het aanbod. 51 M. VANDENBROECK, l.c. 52 VORMINGSCENTRUM OPVOEDING EN KINDEROPVANG, Brochure voor de vorming ‘Kwaliteitszorg en kwaliteitshandboek', VCOK, Gent, 2003. 53 I. BALAGEUR, J. MESTRES en H. PENN, Kwalitatieve dienstverlening aan jonge kinderen. Een discussiedocument, s.l., Commissie van de Europese Gemeenschappen, Directoraat-Generaal – Werkgelegenheid, Industriële Betrekkingen en Sociale Zaken, s.d. 54 L. BISSCHOPS, ‘Beheerszucht en betrokkenheid in de jeugdzorg. De paradox van twee dominante trends’, Nederlands tijdschrift voor Jeugdzorg, afl. 3, 124-130. 22 Het beeld van de nuchtere assertieve gebruiker, die aan de hand van metingen zijn visie over een wenselijker of een genoten aanbod of interventie aangeeft, is ook veelal een weinig realistische voorstelling van het cliënteel waar men in welzijnsvoorzieningen mee te maken krijgt. Zij bevinden zich vaak in een kwetsbare en afhankelijke positie t.a.v. instituties en professionals55. Naast de vele vormen van gedwongen hulpverlening, blijkt de vrijheid van de hulpvrager ook in vrijwillige hulpverlening beperkt. Vaak kiest men niet echt voor het beroep doen op hulp- of dienstverlening, maar wordt men er door allerlei omstandigheden toe gebracht. Kern van de hulpverlening bestaat er in de draagkracht van de hulpvrager te vergroten.56 Het beeld van de mondige burger impliceert ook een toenemende responsabilisering van de welzijnscliënt en brengt ons terug naar een individuele probleembenadering. De Winter (1995)57 stelt in dit licht dat een hulpvrager zich nauwelijks serieus genomen kan voelen, wanneer een hulpverlener hem als consument tegemoet treedt. Dit houdt een ontkenning in van de eigenheid van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Men stapt ten slotte naar de hulpverlening om er wijze van te worden, niet om bevestigd te worden in wat men zelf allang dacht of wist. Hulpverlening kan een tussenfase zijn die er expliciet op gericht is om via ondersteuning tot een zelfstandiger gedrag en oordeelsvorming te komen. Van Tilt (2002)58 stelt dat indien men mensen als autonome, rationele keuzemakers definieert en 'kwaliteit van leven' daarmee associeert, men ook meteen alle beperktheden van de klant en de fundamentele wederzijdse afhankelijkheid van mensen loochent. Dit houdt een fundamentele negatie in van de mens als interrationeel wezen en blaast tegelijk elk pedagogisch-opvoedkundig perspectief weg. Hulpverleners zouden hierdoor volgens hem in de schamele rol van distributeurs van zorgproducten gedrongen worden. Van Tilt (1997)59 vreest zelfs dat ethische zorgvuldigheid in toenemende mate plaats zal maken voor het principe van 'geen kwaad doen'. Hij wijst hier op het gevaar dat hulpverleners in het kader van cliëntgerichtheid zich eerder neutraal zullen opstellen en het initiatief bij de cliënt zullen laten om toch maar niet tegen de autonomie van de cliënt in te gaan. Het is belangrijk om in te zien dat men onder het mom van de autonomie mensen in de steek kan laten.60 55 G. LOOSVELDT, 'Naar een (h)erkende welzijnscliënt', in G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT, Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, Leuven, Garant, 2000. 56 G. CARETTE, ‘Over verzakelijking binnen de hulpverlening gesproken…’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, 2001, 5-12. 57 M. DE WINTER, Kinderen als Medeburgers, Utrecht, De Tijdstroom, 1995. 58 E. VAN TILT, ‘Integrale (jeugd)hulpverlening: een ba(a)nbrekend antwoord op een maatschappelijk nood?’ l.c. 59 E. VAN TILT, ‘De armoede van de kwaliteitszorg. Een kritische blik op het kwaliteitsstreven’ Tijdschrift voor Welzijnswerk, 1997, 29-44. 60 S. HERMAN, ‘Mag het ietsje meer zijn? Over de instrumentalisering van de methodische hulpverlening, of het verschil tussen noten spelen en muziek maken’, l.c., 37 – 50. 23 (4) In dit onderzoek werd een kwaliteitsconcept uitgewerkt dat aan deze kritieken tegemoet wil komen. Het vormt de essentie van kwaliteit dat de negotiatie over kwaliteit en forensisch welzijnswerk opengehouden en gestimuleerd wordt. Daarom worden een aantal keuzes gemaakt inzake een kwaliteitsconcept. We komen tot een benadering van kwaliteit die participatief moet zijn, contextueel, multi-dimensioneel, realistisch en in een groei-perspectief en reflectief benaderd moet worden. Het kwaliteitsonderzoek zelf wordt opgevat als een bijdrage tot reflexieve beleidsontwikkeling en -uitvoering. Deze benadering bepaalde ook de manier of de methodiek die in het onderzoek gehanteerd werd om tot de uitwerking van deze indicatoren te komen. In het hiernavolgend deelhoofdstuk wordt nagegaan hoe indicatoren van kwaliteit en effectiviteit in een forensische context benaderd kunnen worden, aansluitend bij dit concept. C. 4. Uitwerking onderzoeksopzet vanuit de gemaakte conceptuele keuzes 1. Kwaliteit als een contextgebonden benadering Een contextgebonden benadering houdt in dat de benadering van kwaliteit verbonden is met visie en doelstellingen. Dit in de eerste plaats met betrekking tot visieontwikkeling inzake forensisch welzijnswerk. Hierin wordt uitgegaan van het belang dat hulp- en dienstverlening plaats vindt in elke fase van de strafrechtsbedeling en ten aanzien van alle actoren. Daarnaast verbindt het zich ook met de missiebepaling van het Strategisch Plan Hulp- en Dienstverlening aan gedetineerden, welke inhoudt dat de realisatie van het hulpverleningsaanbod uitgaat van de erkenning van het rechtsburgerschap van de gedetineerde. Beide hebben Sociale Integratie als doelstelling. Sociale Integratie is een multidimensioneel begrip. Kwaliteit moet op de onderscheiden dimensies gerealiseerd worden. Kwaliteit op één dimensie betekent niet noodzakelijk kwaliteit op een andere dimensie. Belangrijk is dat gestart wordt vanuit een gemeenschappelijke visie op en doelstellingen m.b.t. forensische hulp- en dienstverlening. Dit o.m. opdat deze niet gerecupereerd worden door finaliteiten vreemd aan de welzijnsbenadering, met name: controle, beheersing, normconformiteit. Het is eigen aan het forensisch welzijnswerk dat ze een brug vormt naar andere beleidsdomeinen en bevoegdheden. Er moet dus een dialoog bestaan met onderscheiden hulp- en dienstverleningsvoorzieningen inzake visie- en beleidsontwikkeling. Tegelijkertijd moet het forensisch welzijnswerk zijn eigenheid bewaken vanuit eigen visieontwikkeling en doelstellingen. 24 Indicatoren dienen zo ontwikkeld te worden dat de perspectieven open gehouden worden en de gedetineerden gezien worden in een ruim context van forensische hulp- en dienstverlening. Ze hebben tot doel het nadenken over visie en doelstellingen en een reflectief beleid te stimuleren. 2. Kwaliteit als multi-dimensionele benadering De abstracte omschrijving van sociale integratie als in de mogelijkheid zijn om een menswaardig bestaan te leiden, werd in onderzoek geoperationaliseerd in een functionele, een morele en een expressieve dimensie.61 Deze dimensies werden hierboven beschreven, we situeren ze kort. - De functionele dimensie richt zich op structurele integratie welke inhoudt dat mensen een volwaardige positie moeten kunnen verwerven op de verschillende deelterreinen arbeid, sociale zekerheid, wonen, gezondheid, culturele en maatschappelijke ontplooiing. Dit houdt inspanningen in tot integratie ten aanzien van elk van deze terreinen. Deze doelen tot integratie moeten effectief en efficiënt bereikt worden. - De morele dimensie stelt de vraag naar de ‘Mattheus-effecten’: is de mogelijkheid tot participatie op deze onderscheiden terreinen rechtvaardig verdeeld? - Sociaal-culturele Integratie houdt een expressieve dimensie in, inzake de erkenning van persoonlijke waarden door anderen en op de bevrediging van behoeften, die voor de vorming van een stabiele individuele en collectieve identiteit belangrijk zijn. Deze verschillende dimensies, maar ook de verschillende terreinen van sociale integratie kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Een ander spanningsveld betreft de afstemming van diverse beleidsniveaus, hier tussen het justitieel en het sociaal beleid. Dit stelt zich scherper wanneer dit eveneens doorkruist wordt met discussies inzake bevoegdheidsverdeling tussen de federale en gemeenschapsoverheid. Dit spanningveld wordt nog scherper tegen de achtergrond van schaars inzetbare middelen en in een maatschappelijke context waarin sociale problemen overwegend als justitiële en/of veiligheidsproblemen aan de orde worden gesteld.62 Vastgesteld wordt dat in de huidige maatschappelijke context de aandacht voor de expressieve dimensie van het integratiebegrip 61 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, ‘Het begrip sociale integratie’, in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (eds.), Voorwaardelijke invrijheidsstelling, wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia. Press, 2000, 165-178. 62 Ibid., 165-178. 25 afneemt ten voordele van een sterk doorgedreven nadruk op de functionele of structurele dimensie, dit is het aanleren van de nodige vaardigheden en attitudes nodig om, naar de vigerende maatstaven – maatschappelijk te kunnen functioneren.63 (Re)integratietechnieken zijn vaak ééndimensionaal (structureel); gedetineerden worden benaderd op slechts één aspect van een fundamenteel complexe situatie. De verschillende dimensies moeten echter in hun comprehenisiviteit begrepen worden. Zo bijvoorbeeld vormt structurele integratie een voorwaarde voor sociaal-culturele (morele en expressieve) integratie maar roept de eerste ook de vraag op naar verankering in zowel een normatief als een waardenperspectief.64 Een multidimensionele benadering impliceert een integrale benadering en het in beschouwing nemen van de verschillende dimensies van sociale integratie opdat iedereen zich aangesproken voelt door het aanbod en het aanbod optimaal gesteund wordt. 3. Kwaliteit als een participatieve benadering Kwaliteit wordt niet alleen in termen van output uitgedrukt, er dient ook gekeken te worden naar de beleidsuitgangspunten. Kwaliteit is in die zin een zaak van alle betrokken actoren, namelijk zowel van de betreffende voorzieningen, voorzieningen uit de belendende sectoren, de penitentiaire diensten als van de gedetineerden en hun naastbestaanden. Een dialoog veronderstelt een ‘evenwicht’ in de verhoudingen tussen de (vertegenwoordiging) van de betrokken actoren in het debat. Zo kan kwaliteit niet enkel getoetst worden aan ‘cliëntentevredenheid’, omdat de hulpverlening dan herleid wordt tot ‘leveren van diensten’.65 (zie ook kwaliteitsconcept supra) Anderzijds wordt hulp- en dienstverlening die voorbijgaat aan de behoeften en vragen van de cliënten, door de hulpvrager als onbruikbaar en dus niet kwaliteitsvol ervaren. Alle betrokken actoren – cliënten, hulp- en dienstverleners, gevangenispersoneel, … - dienen hun stem in het debat te kunnen inbrengen. Dit vergt een geëigende en continue wijze van dataverzameling en dialoog over al dan niet bereikte effecten, beleidskeuzes etc. De ontwikkeling van indicatoren voor kwaliteit moet dan ook participatief gebeuren, waarbij alle actoren een stem hebben. 4. Kwaliteit als een realistische benadering 63 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Waardering van het welzijnswerk in het huidig welzijnsbeleid’, Panopticon, 1983, 117-123. 64 M. BOUVERNE-DE BIE en R. ROOSE, l.c., 165-178. 26 We streven een realistische kwaliteitsbenadering na. Voor de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren betekent dit dat op een eerste niveau – in theoretische uitgangspunten (literatuuronderzoek), internationale regelgeving en gesprekken met relevante betrokkenen - gezocht wordt naar haalbare kwaliteitscriteria of -verwachtingen. We vertrekken hierbij vanuit de opvatting van kwaliteit als het beantwoorden aan een aantal (minimum)standaarden. Het betreft een aantal materiële levensvoorwaarden, alsook een minimumaanbod van hulp – en dienstverlening om te voldoen aan humane detentie. Het betreffen dus criteria die verwijzen naar een ‘basiskwaliteit’. Vertrekkend vanuit het ‘recht op maatschappelijke hulp – en dienstverlening’ moet de ‘organisatie’ of structurering van het aanbod inzake hulp- en dienstverlening het rechtskarakter van de dienstverlening versterken. De criteria voor dit rechtskarakter van dienstverlening worden vertaald in: beschikbaarheid, bereikbaarheid, bruikbaarheid, betaalbaarheid, begrijpbaarheid.66 Dit betreffen minimumcriteria. Bij het beleid inzake de organisatie van het aanbod moet nagegaan worden of aan deze minimale condities wordt voldaan. Deze minimumvoorwaarden zijn op zich geen garantie voor kwaliteitsvolle hulpverlening maar bieden een kader waarbinnen het mogelijk moet zijn dat hulp geboden wordt die bijdraagt tot effectuering van het recht op maatschappelijke dienstverlening. Bijkomend dient de vraag gesteld te worden in welke mate de betrokkenen binnen dit aanbod herkend worden in hun menswaardigheid (cf. expressieve dimensie). Karakteristieken van een rechtenbenadering 1. Beschikbaarheid verwijst naar het bestaan van een aanbod, maar bijvoorbeeld ook naar het feit dat de hulpverlening aanspreekbaar is voor zaken die niet direct te maken hebben met het aanmeldingsprobleem. 2. Bereikbaarheid verwijst naar de (gebrekkige) kennis van het bestaande aanbod en naar het al dan niet ervaren van drempels om er aan deel te nemen, bijvoorbeeld, uren waarop het plaats vindt, bereikbaarheid, toelatingsvoorwaarden, wachttijden, gesprekken op afspraak, van het kastje naar de muur gestuurd worden …. Ook een negatieve sfeer, gevoel van ‘overbevraging’ ‘nieuwsgierigheid,’bemoeizicht’, wisselende hulpverleners, … 3. Betaalbaarheid kan verwijzen naar de financiële kost, maar ook naar andere kosten die mensen kunnen ervaren in de hulpverlening, bijvoorbeeld het opgeven van de privacy, lang moeten wachten, steeds opnieuw moeten investeren in een vertrouwensrelatie, negatieve sociale en psychologische gevolgen van een interventie (negatief zelfbeeld …) 4. Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin de cliënt de hulpverlening als ondersteunend ervaart: is de hulp afgestemd op de vraag, de vaardigheden, de taal, … van de cliënten? 65 S. HERMAN, Onvoltooid verleden tijd. Maatschappelijk werk en social case work, Leuven, Garant, 2001. 27 5. Begrijpbaarheid verwijst naar de mate waarin cliënten zicht hebben op de reden van de interventie, de wijze waarop men het probleem wil aanpakken, transparantie van de hulpverlening, openheid en goede communicatie, rechten en plichten, doelstellingen op papier, toegang tot dossiers, begrijpbare taal (bureaucratische taal of in geval van allochtonen: letterlijk begrijpbaar)67 Indicatoren kunnen echter niet in hun algemeenheid overal toegepast worden. Er moet rekening gehouden worden met het specifieke van een gegeven realiteit. Recent onderzoek68 heeft zeer duidelijk vastgesteld dat er grote verschillen bestaan tussen gevangenissen. Deze verschillen betreffen niet enkel de verschillen tussen bijvoorbeeld grote versus kleine instellingen, arresthuizen versus strafuitvoeringshuizen, moderne versus klassieke stervormige Ducpétiauxgevangenissen, maar ook verschillen in de cultuur en het klimaat van de instelling. Dit algemene klimaat wordt sterk bepaald door de plaatselijke directie; de uitzonderlijke situatie van het Belgische gevangeniswezen, waarbij men het steeds heeft moeten stellen zonder een algemene wettelijke regeling, heeft een verzameling van zeer uiteenlopende gevangenissen opgeleverd. Ook enkele algemene tendensen, inz. de overbevolking en de heterogene samenstelling van de gedetineerdenpopulatie maken dat er terdege rekening gehouden moet worden met de diversiteit aan situaties en mogelijkheden die er ter plaatse worden aangetroffen. Bovendien is het eigen aan tendensen dat ze steeds in evolutie zijn en dat dus ook rekening gehouden moet worden met steeds veranderlijke contexten. Het aanbod van hulp- en dienstverlening zal zich, gezien een specifieke gevangeniscontext en/of doelpubliek, profileren ten aanzien van het globale aanbod. Omwille van bovenvermelde contextgegevens kunnen bepaalde basiscriteria al dan niet bereikt worden en/of kunnen andere dan deze ‘centraler’ komen te staan. In het uitwerken van indicatoren moet men hier meer rekening houden en moet de mogelijkheid open gelaten worden dergelijke profileringen zichtbaar te maken of houden waardoor interne én externe dialoog over deze verschuivingen én context mogelijk wordt. Het kwaliteitsbegrip is dus gelaagd. Schematisch getekend moeten we kwaliteitsindicatoren onderscheiden op volgende drie niveaus: 66 S. PARMENTIER, ‘Kansarmoede en rechtshulp. Drie uitdagingen op de drempel van de volgende eeuw’, Alert, 1998, afl. 1, 24 – 31. 67 R. ROOSE, Actie-onderzoek Integrale Jeugdhulpverlening Waasland. ‘Een beweging naar het probleemveld. Stand van zaken November 2002. s.l., Netwerk Integrale Jeugdhulpverlening, 2002, onuitg.; R. ROOSE and M. BOUVERNE-DE BIE, 'From Participative Research to Participative Practice - A study in Youth Care', Journal of Community & Applied Social Psychologie, accepted 3 September 2003. 68 S. SNACKEN et al., Geweld in gevangenissen. Onderzoeksrapport 1999 – 2000, Brussel, VUB en ULB, 2000. 28 - Op niveau 1 bevinden zich de minimumstandaarden. - Op niveau 2 situeert men procescriteria die de vraag stellen of het aanbod adequaat is ten aanzien van alle gedetineerden. Een hulp- en dienstverleningsaanbod moet zich immers differentiëren, rekening houdend met de concrete context waarin men zich bevindt (o.m. specifieke gevangeniscontext) en aansluiten bij de betrokkenen waartoe het zich richt. - Niveau 3 omvat de bijsturingscriteria. Evaluatie leert ons immers welke de beleidsuitgangspunten en wijze van beleidsuitvoering zijn. Op basis hiervan is bijsturing, visieontwikkeling en optimalisering mogelijk. Evaluatie stimuleert immers de zoekprocessen, groei en visieontwikkeling. (zie hieronder punt 5. kwaliteit in een groei-perspectief) Overheen deze drie niveaus worden indicatoren ontwikkeld. Deze indicatoren worden dynamisch benaderd: kunnen dus niet los van elkaar gezien worden, er is een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende criteria op de verschillende niveaus. 5. Kwaliteit in een groei-perspectief Kwaliteit is een reflectief begrip, indicatoren moeten zonodig kunnen bijgestuurd worden. Deze benadering houdt een dynamiek in, waarbij het debat over ‘wat kwaliteit is’ - de parameters, indicatoren en grenswaarden ervan – open blijft. Werken aan een kwaliteitsvol aanbod betekent dat mensen (blijvend) aangesproken worden om na te denken over kwaliteitscriteria. Kwaliteitszorg is onlosmakelijke verbonden met visieontwikkeling en praktijkontwikkeling. Vertaald naar de vooropgestelde niveaus van kwaliteit, komen we hiermee op een derde niveau. Op het derde niveau krijgen de interne betrokkenen, en dan denken wij in de eerste plaats aan de hulpverleners, de kans om de aspiraties die zij in hun werk (willen) leggen, mee te geven in het debat. Dergelijke ruimte biedt betrokkenen 'arbeidsvreugde' - het telt wat wij doen - en spreekt hen blijvend aan in het kwaliteitsdebat. Deze open benadering biedt ruimte tot bijsturing en innovatie. Nieuwe ervaringen kunnen bruikbaar zijn om te vertalen tot nieuwe processen of kwaliteitscriteria. Een toename van individuele hulpverleningsmodellen (vb. budgetbegeleiding) zonder de beweging naar het maatschappelijke veld kan maatschappelijk onrechtvaardige processen legitimeren (is moeten leven van het bestaansminimum menswaardig?). Een éénzijdige benadering van kinderen van gedetineerden als ‘slachtoffers’, zou de ontwikkeling van hun eigen copingstrategieën kunnen bemoeilijken. Een aanbod voor gedetineerden waar penitentiair beambten geen toegang tot hebben, zou het draagvlak voor hulp – en dienstverlening in de gevangenis kunnen teniet doen. Toenemende aandacht voor de schuldenlast van gedetineerden, zou als gevolg kunnen hebben dat bepaalde schuldeisers ‘wakker schieten’ … 29 Specifieke aandacht moet ook gaan naar enerzijds de verwachting dat de gedetineerde ‘constructief ’ meewerkt aan zijn eigen detentieplan en anderzijds de relatie tussen de uitbouw van een detentieaanbod en de uitbouw van het ruimere forensische aanbod (Bouverne-De Bie, 1998). De verwachting van constructieve medewerking houdt een mogelijk risico in van ‘afromings’effecten. Dit betekent dat bij een kwaliteitsmeting ook rekening gehouden moet worden met de én organisatorische én methodische inspanningen die gedaan worden om deze effecten tegen te gaan en te vermijden.69 De uitbouw van een detentieaanbod kan, wanneer het onvoldoende gekaderd is in een ruimere forensische benadering, voor mogelijk effect hebben dat de probleemsituatie geïndividualiseerd wordt en aldus losgeweekt wordt uit de ruimere problematiek van omgaan met criminaliteit en onveiligheid vanuit een welzijnsperspectief. Tevens kunnen belangrijke resocialisatiekansen gemist worden. Ook op dit punt dus moet rekening gehouden worden met inspanningen die gedaan worden om die effecten te vermijden of tegen te gaan. 70 Tegelijk moet gezocht worden naar hefbomen tot sociale integratie op de verschillende terreinen én moet reflectie mogelijk gemaakt worden naar de beleidsontwikkeling. Er kunnen bijvoorbeeld inspanningen geleverd worden op het gebied van beroepsopleiding. Ondanks deze inspanningen zal het werkloosheidsrisico na detentie niet opgelost zijn. Andere uitsluitingsdynamieken op dit terrein zijn immers nog steeds aanwezig. De reflectie over wat detentie als vorm van soicale uitsluiting verbindt met andere vormen van sociale uitsluiting en aansluitend hiermee wat de detentiebegeleiding verbindt met ander vormen van sociale hulp en dienstverlening moet idealiter bijdragen tot beleidsontwikkeling. C.4.1. Ontwikkeling van indicatoren De ontwikkeling van indicatoren wil aansluiten bij de hierboven beschreven vereisten inzake een kwaliteitsbenadering. De indicatoren moeten het nadenken over visie en doelstellingen en reflecties op het beleid stimuleren (contextuele benadering). De opdracht van dit onderzoek is het ontwikkelen van beleidsindicatoren. Dit betekent dat recht gedaan wordt aan indicatoren die betrekking hebben op de manier (het proces) waarop het beleid met betrekking tot hulp- en dienstverlening tot stand komt. Het is immers belangrijk om inzicht te krijgen in de dynamieken die aan de grondslag liggen van de ontwikkelingen van een beleid inzake forensisch welzijnwerk. Om inzicht te krijgen in een proces kunnen output-indicatoren gehanteerd worden die zich richten op metingen inzake het beleid (bedoelde of onbedoelde effecten) of peilen naar informatie 69 M. REGELBRUGGE, l.c., 457-479. 30 over het profiel van de gedetineerde(n), kenmerken van het aanbod, bereik en participatie aan het aanbod. Inzicht hebben in deze indicatoren is belangrijk om tot beleidsreflecties te (kunnen) komen. In de ontwikkeling van beleidsindicatoren gaat de aandacht uit naar de verschillende dimensies van sociale integratie (multidimensionele benadering). De indicatoren worden opgevat als een leidraad waarmee men kan analyseren, evalueren en bijsturen. Ze zijn dus niet beperkt tot enkel de beleidsuitvoering en kunnen niet enkel ‘gemeten’ worden en uitgedrukt in termen van output, maar nemen ook de totstandkoming en ontwikkeling van het beleid in rekening. In die zin zijn ze een zaak van alle betrokken actoren (participatieve benadering). 1. Op een eerste niveau kunnen basiscriteria uitgelijnd kunnen worden. 2. Op een tweede niveau bevinden zich procescriteria. Een hulp- en dienstverleningsaanbod moet zich immers differentiëren, rekening houdend met de concrete context waarin men zich bevindt (o.m. specifieke gevangeniscontext) en aansluiten bij de betrokkenen waartoe het zich richt. (realistische benadering) 3. Op niveau 3 staan de bijsturingscriteria. Evaluatie leert ons immers welke de beleidsuitgangspunten en wijze van beleidsuitvoering zijn. Op basis hiervan is bijsturing, visieontwikkeling en optimalisering mogelijk. Evoluerend van één naar drie kan men de kwaliteit met andere woorden optimaliseren (groeiperspectief). De onderscheiden dimensies van sociale integratie geven aan dat elke indicator slechts beperkt bruikbaar kan zijn gezien71: - selectieve effecten ten nadele van de meest zwakkere groepen structureel ingebouwd kunnen zijn (Mattheus-effecten) - de spanningen die er kunnen bestaan tussen de diverse dimensies van sociale integratie - de diversiteit van situaties en contexten waarin mensen leven. - Er bestaat ook steeds een risico dat indicatoren die richtinggevend zijn voor een reflectief beleid feitelijk worden gezien als een standaard. De ontwikkeling van indicatoren op basis waarvan een sociaal integratiebeleid ontwikkeld kan worden moet dan ook uitdrukkelijk reflectief begrepen worden72. De diverse criteria beïnvloeden elkaar. Zo zal de bijsturing van criteria (kwaliteit als reflectief begrip) een participatieve benadering vragen (kwaliteit als participatief concept). Afhankelijk van de context (kwaliteit als realistische benadering) kan een andere bijsturing van het kwaliteitsconcept nodig zijn (kwaliteit als reflectief begrip). 70 E. MAES et al., ‘Detentie, verpaupering en forensisch welzijnswerk’ in M. BOUVERNE–DE BIE et al. (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 607 – 644. 71 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’, l.c., 351-380. 31 De benadering van het begrip kwaliteit en het vastleggen van kwaliteitsindicatoren is een dynamisch en continu proces. Bovendien moet dit op een participatieve manier gebeuren. Het doel van een indicator is dat deze op zich een reflectie op gang brengt. Dat deze een richtpunt biedt voor het debat en voor de uitwisseling tussen visie- en praktijkontwikkeling. C.4.2. Participatief opgezet onderzoek Alle betrokken actoren – cliënten, hulp- en dienstverleners, gevangenispersoneel, … - dienen hun stem in het debat te kunnen inbrengen. Dit vergt een geëigende en continue wijze van dataverzameling en dialoog over al dan niet bereikte effecten, beleidskeuzes etc. De ontwikkeling van indicatoren voor kwaliteit moet dan ook participatief gebeuren, waarbij alle actoren een stem hebben. In het onderzoek worden de indicatoren dan ook opgebouwd in interactie met de praktijk aan de hand van interviews waar ruimte gemaakt wordt voor de inbreng van eigen visies en perspectieven van de betrokkenen. Ook wordt expliciete aandacht besteed aan de vraagstelling hoe gedetineerden en naastbestaanden in het bestaande aanbod aan bod komen. In het hieropvolgend methodologisch hoofdstuk wordt toegelicht welke actoren (justitiële VUB; welzijnsactoren UGent) in dit onderzoek bevraagd werden. Ook de stuurgroep fungeert als een scharnierpunt in de ontwikkeling van de participatieve component van het onderzoek. De samenstelling van de stuurgroep gebeurde in overeenstemming met de implementatie van het Strategisch Plan Hulp- en Dienstverlening aan gedetineerden (zie lijst stuurgroepleden in bijlage). De stuurgroepleden werden uitgenodigd actief commentaar te geven bij en inbreng te hebben in de vorderingen van het onderzoek aan de hand van voortgangsnota’s van de onderzoekers die voorgesteld werden op de stuurgroepvergaderingen (zie lijst met data en agendapunten stuurgroepvergaderingen in bijlage). C.4.3. Vraagstelling op dimensies sociale integratie Centraal in dit onderzoek staat de kwaliteit van hulp- en dienstverlening. Daarom werd het ook belangrijk gezien een uitklaring te krijgen van wat dit inhoudt. Dit werd in door te omschrijven wat het uitgangspunt is hiervan: recht op maatschappelijke dienstverlening (cf. C.1.) en wat de doelstelling is van deze hulp- en dienstverlening: sociale integratie (cf. C.2.). In de bevraging van verschillende actoren betrokken in het forensisch welzijnswerk (diensten justitieel Welzijnswerk, beleidsmedewerkers pilootgevangenissen en Vlaamse actoren) werd gezocht naar hoe omgegaan 72 Ibid., 351-380. 32 wordt en naar hoe men kan of wil omgaan met de onderscheiden dimensies van sociale integratie, met als doelstelling deze te concretiseren. Dit gebeurde aan de hand van de vraagstelling naar: 1. WAT of de structurele dimensie.Welk aanbod moet er zijn? Op welke terreinen? Ten aanzien van wie? 2. TOELEIDING + EFFECT of de morele dimensie. Deze stelt vragen naar de toeleiding tot het aanbod en de ‘effecten’ van dit aanbod. Hoe komen personen bij een aanbod terecht en omgekeerd? Wie wordt bereikt en wie niet? Wat betekent de interventie? 3. WAAROM of de expressieve dimensie. Hierin wordt gepeild naar de manier waarop het aanbod kan aansluiten bij gedetineerden en hun perspectief en de manier waarop dit in beeld kan worden gebracht? C.4.4. Aandacht penitentiair beambten Zoals eerder gesteld heersen er in diverse gevangenissen verschillende culturen, zitten er diverse populaties, … Wat betekent het bijvoorbeeld dat er in de gevangenis een populatie geïnterneerden verblijft? Hoe wordt dit in rekening gebracht in de discussies m.b.t. het aanbod? Wat is de houding van de penitentiair beambten t.o.v. een hulp- en dienstverleningsaanbod en wat betekent dit voor dit aanbod? Gezien hun sleutelpositie in de gevangenis voor het realiseren van een leefbaar ‘klimaat’ en het garanderen van bovenvermelde minimumvoorwaarden, wordt in dit onderzoeksopzet bijzondere aandacht besteed aan de rol van de penitentiair beambten en het penitentiair personeel binnen de gevangenis algemeen. Aan de hand van interviews werd onder meer nagegaan waarom bepaalde initiatieven wel ingang vonden in de gevangenis en anderen niet, hoe externe initiatieven succesvol geïmplementeerd kunnen worden en welke aanpassingen daarvoor nodig zijn, welke de randvoorwaarden voor de implementatie zijn, enzovoort. Telkens werden deze vragen voorgelegd aan getuigen binnen de penitentiaire context. Eveneens werd de rol van penitentiair beambten aan de hand van een literatuurstudie bestudeerd. C.4.5. Internationale standaarden Tenslotte werden de beleidsindicatoren voor kwaliteit en effectiviteit in nationale en internationale penologische literatuur beschouwd in het kader van bovenstaand kwaliteitsconcept. In deze literatuurstudie werd in eerste instantie aandacht besteed aan de regelgeving omtrent hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Hierin kunnen voornamelijk bepalingen aangaande minimumstandaarden worden afgelezen. Vervolgens werd in de beschikbare bronnen gezocht naar de operationalisering van indicatoren voor kwaliteit en effectiviteit. 33 34 D. METHODOLOGIE Het onderzoek werd door drie equipes uitgevoerd. Het onderzoek bevat een luik literatuurstudie en een empirisch luik. De verschillende onderzoeksluiken werden simultaan opgezet en de onderscheiden onderzoeksteams van respectievelijk KULeuven (Afdeling strafrecht, strafvordering en criminologie) VUB (criminologie) en de Universiteit Gent (Vakgroep Sociale Agogiek) werkten nauw samen. De redactie van het eindrapport en de conclusies gebeurde in onderling overleg. D. 1. LITERATUURSTUDIE Een overkoepelend onderzoeksluik betreft de “sociale grondrechtenbenadering” en omvat een literatuurstudie naar het concept “sociale integratie” en “kwaliteit” Het literatuuronderzoek dat aan de K.U.Leuven werd verricht, heeft tot doel nationale en internationale voorbeelden van en ideeën m.b.t. kwaliteits- en effectiviteitsonderzoek te verzamelen. Het heeft meer bepaald betrekking op minimumstandaarden en succesfactoren. We geven een overzicht van de heuristiek. De zoektocht naar relevant materiaal startte met de samenstelling van een uitgebreide trefwoordenlijst op basis van de onderwerpsindexen van enkele binnen- en buitenlandse basis- en verzamelwerken omtrent hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. De bekomen lijst bevatte trefwoorden aangaande de verschillende deeldomeinen van dit onderzoek, namelijk psychosociale hulpverlening, opleiding en vorming, sport, socio-culturele activiteiten, gezondheidszorg, beroepsopleiding en arbeidstoeleiding. Vervolgens werden aan de hand van de trefwoordenlijst uit de Criminology and Penology Abstracts en in de Criminal Justice Abstracts literatuurlijsten getrokken. De Criminology and Penology Abstracts ontsluiten zowel binnen- als buitenlandse literatuur uitgegeven in het jaar 1990 tot en met 2001. De Criminal Justice Abstracts daarentegen ontsluit alleen Engelstalige boeken en tijdschriften. Het voordeel van deze abstracts is dat ze via een CD-ROM ontsloten kunnen worden en dat ze eveneens ouder en ook recenter materiaal bevat dan de Criminology and Penology Abstracts. Daarnaast werd gezocht naar relevante supranationale regelgeving met betrekking tot minimumstandaarden voor detentie, invulling van detentie en bejegening van gedetineerden. Hierbij werden zowel de aanbevelingen van de Raad van Europa als de regelgeving van de Verenigde Naties geconsulteerd. In het materiaal dat bekomen werd door middel van bovenstaande zoektocht, werden nieuwe referenties gevonden die een bijdrage konden leveren aan de analyse van kwaliteits- en effectiviteitscriteria. 35 Daarnaast werd ook literatuuronderzoek verricht naar de specifieke rol van penitentiaire beambten en mogelijkheden tot een grotere betrokkenheid in de toekomst (VUB). D. 2. HET EMPIRISCH LUIK Het empirisch luik werd uitgevoerd door de equipes van de VUB en de Universiteit Gent. D.2.1. Justitiële actoren De hoofdaandacht van de VUB-onderzoeker richtte zich op de afstemming tussen behoeften aan een aanbod van hulp- en dienstverlening en de realisatie van dit aanbod in een gevangeniscontext, bekeken vanuit de actoren van justitie. Bijzondere aandacht werd besteed aan de rol en betrokkenheid van penitentiaire beambten en mogelijke werkzame elementen en succesfactoren. Het empirisch onderzoek werd niet beperkt tot de pilootgevangenissen, gezien er in verschillende inrichtingen, die niet noodzakelijk tot het pilootproject horen, reeds een lange traditie is van vele of specifieke initiatieven omtrent hulp- en dienstverlening. Een selectie van gevangenissen in Vlaanderen werd in het onderzoek betrokken (Dendermonde, Gent, Leuven Centraal, Leuven Hulp, Oudenaarde, Ruiselede). Zij werden bezocht en bevraagd i.v.m. de implementatie van dit aanbod en mogelijke succesfactoren (cf. F.4). Vervolgens werd onderzoek verricht in de zes pilootgevangenissen (Antwerpen, Brugge, Hoogstraten, Merksplas, Turnhout en Wortel), waarbij telkens verschillende disciplines werden bevraagd. De selectie van de bevraagde personen werd gemaakt door de onderzoeker in overleg met de betrokkenen ter plaatse. Het gaat om semi-gestructureerde interviews waarbij, naast de algemene thema’s, naargelang de discipline het accent van de vraagstelling verschillend was, afhankelijk van hun specifieke rol / bevoegdheid. We geven een overzicht : Thema’s die bij iedereen aan bod kwamen waren : - Waar moet een aanbod aan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden aan voldoen - Welke zijn de behoeften van gedetineerden en hoe worden deze bepaald - Wie wordt er bereikt en wie valt buiten dit aanbod, waarom - Hoe worden gedetineerden gemotiveerd en wiens taak is dit 36 - Welk is de huidige en mogelijke rol van PB’s in dit aanbod Specifieke thema’s die bevraagd werden per (beroeps)groep : - Directie (9deriectieleden bevraagd) : de directie van elke gevangenis werd als eerste bevraagd. In hun bevraging lag het accent vooral op de stand van zaken m.b.t. de implementatie van het strategisch plan : welke medewerkers zijn er aanwezig, hoe verloopt de samenwerking en de aanvaarding, welk aan bod is er (niet). Bovendien werd hen ook gevraagd naar een algemene schets van de betrokken gevangenis : eventuele overbevolking, het personeelskader (tekorten, recrutering en verloop van PB’s), hun selectie en criteria in het al dan niet toelaten van activiteiten, de interactie met veiligheid en disciplinaire inbreuken. - PSD (16 PSD leden bevraagd) : de psychosociale diensten werden bevraagd m.b.t. hun ervaringen, zowel vroeger als nu, met het aanbod aan hulp- en dienstverlening, welke is de evolutie en waar zitten eventuele hiaten, welke criteria hanteren zij bij het selecteren van gedetineerden. Van beide bovenstaande beroepsgroepen werd een ruime representatie betrokken in het onderzoek. Kwantitatief zijn de PB’s echter het meest aan bod gekomen, gezien het accent toch specifiek op hun rol ligt, zonder hierbij representativiteit te willen claimen gezien hun aantal in een gevangenis zo groot is. We hebben hierbij gezorgd dat de verschillende niveau’ binnen het bewakingskader aan bod kwamen (penitentiaire assistent (P.A.), contractueel adjunct penitentiaire assistenten (CAPA), kwartieroversten (K.O.), penitentiaire beambten. In de bespreking wordt PB’s als algemene naam gebruikt. In Antwerpen werden de vertegenwoordigers van de drie vakbonden bevraagd. Er werden eveneens vrouwelijke PB’s geselecteerd. - PB’s (21 PB’s bevraagd) : De PB’s werden specifiek bevraagd naar de impact van een aanbod aan hulp- en dienstverlening en de haalbaarheidscriteria, meer bepaald in relatie tot beveiliging. - Herstelconsulenten (2 herstelconsulenten bevraagd) : in twee gevangenissen werd de herstelconsulent gesproken, in twee andere was deze op het moment van het onderzoek niet in functie. Zij werden voornamelijk gevraagd naar hun ervaringen gezien zij nog vrij recent een soortgelijk integratieproces doorlopen hebben als de actoren van de Vlaamse Gemeenschap en gezien zij veel samenwerken met PB’s, - Gedetineerden (3 gedetineerden bevraagd) : om een representatie van de gedetineerden te hebben zou een groot aantal mensen moeten gezien worden, wat praktisch gezien niet mogelijk was. Omdat een behoefte- onderzoek niet de doelstelling is van dit onderzoek is ervoor geopteerd om in 37 de betrokken gevangenissen enkel gedetineerden te zien die vanuit hun specifieke ervaring / taak in het aanbod aan hulp- en dienstverlening een bijzondere bijdrage konden leveren. In totaal werden 51 personen bevraagd in de pilootgevangenissen. De verdeling van het aantal personen per gevangenis is niet gelijk, er werd meer aandacht besteed aan gevangenissen waar er meer problemen werden gesignaleerd73. In de gevangenis van Brugge werd enkel een verkenningsgesprek gevoerd gezien de actoren van de Vlaamse Gemeenschap daar pas aan hun introductie toe waren. De duur van de interviews varieerde van 30 minuten tot 2 en 3 uur, de gemiddelde duur bedroeg ongeveer een uur. Tijdens de interviews werd nota genomen. Aan de respondenten werd anonimiteit beloofd, in de bespreking geven we dan ook enkel de functie weer als de resultaten specifiek betrekking hebben op een bepaalde (beroeps)groep. Naast de interviews woonden we een aantal activiteiten bij om het verloop ervan te “voelen” in de praktijk (arbitrage estafetten derde leeftijd, voetbalmatch tussen twee gevangenissen, kinderbezoek). D.2.2. Welzijnsactoren De hoofdaandacht van het empirisch onderzoek van de Universiteit Gent lag op de ‘welzijnsactoren’. Een aantal medewerkers van diensten justitieel welzijnswerk werden bevraagd (Antwerpen, Brugge, Leuven, Ronse, Brussel). De bevraging werd niet strikt beperkt tot de diensten justitieel welzijnswerk van de pilootgevangenissen gezien ook op andere plaatsten reeds een lange traditie is van vele of specifieke initiatieven omtrent hulp- en dienstverlening (vb. Leuven: rechtshulp; Brussel; Brusselse situatie, ‘primairen’). Daarnaast werd een interview afgenomen van de verschillende beleidsmedewerkers en stafmedewerkers uit de 6 pilootgevangenissen. Eén bevoorrechte getuige werd bevraagd, alsook een aantal ‘Vlaamse actoren’. Met deze laatste worden een aantal ‘bevoegdheden’ bedoeld die ook vertegenwoordigd zijn in het Strategisch Plan en in de stuurgroep van dit strategisch plan. Concreet betekent dit dat een aantal medewerkers geïnterviewden van overheidsinstellingen, administraties of kabinet van de bevoegde ministers voor de domeinen: tewerkstelling, onderwijs, welzijn, cultuur, sport, gezondheid.74 In de bevraging van verschillende actoren betrokken in het forensisch welzijnswerk (diensten justitieel Welzijnswerk, beleidsmedewerkers pilootgevangenissen en Vlaamse actoren) werd gezocht naar hoe omgegaan wordt en naar hoe men kan of wil omgaan met de onderscheiden dimensies van sociale 73 Voor de verdeling per gevangenis, zie activiteitenrapport in bijlage. 38 integratie, met als doelstelling deze te concretiseren. Dit gebeurde aan de hand van de vraagstelling naar: 1. WAT of de structurele dimensie.Welk aanbod moet er zijn? Op welke terreinen? Ten aanzien van wie? 2. TOELEIDING + EFFECT of de morele dimensie. Deze stelt vragen naar de toeleiding tot het aanbod en de ‘effecten’ van dit aanbod. Hoe komen personen bij een aanbod terecht en omgekeerd? Wie wordt bereikt en wie niet? Wat betekent de interventie? 3. WAAROM of de expressieve dimensie. Hierin wordt gepeild naar de manier waarop het aanbod kan aansluiten bij gedetineerden en hun perspectief en de manier waarop dit in beeld kan worden gebracht? De gesprekken verliepen aan de hand van semi-gestructureerde interviews. De verwerking is gebaseerd op het geheel van de bevindingen van het onderzoek, zowel de literatuurstudie, de kwalitatieve documentanalyse, de interviews en gesprekken, de projectanalyses. 74 Concrete gegevens: zie activiteitenrapport in bijlage. 39 E. MINIMUMSTANDAARDEN EN SUCCESFACTOREN INLEIDING Door middel van een literatuurstudie wordt getracht een beeld te verkrijgen van de manier waarop kwaliteit en effectiviteit gepercipieerd worden in de nationale en internationale penitentiaire context. De intentie is een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van beleidsindicatoren die relevant zijn voor de beschouwing van kwaliteit en effectiviteit van de hulp- en dienstverlening aangeboden aan de gedetineerden in Vlaamse gevangenissen. Deze zoektocht werd beperkt tot wat het hulp- en dienstverleningsaanbod in de detentie betreft. De literatuur die daaromtrent in het raam van andere strafuitvoeringsmodaliteiten en alternatieve maatregelen verscheen, werden louter in de rand van deze studie geraadpleegd. De penologische literatuur werd afgewogen tegen het conceptueel model aangaande de structurele benadering van sociale integratie en de dimensies van kwaliteit die daaraan verbonden zijn. Aan de hand van dergelijke normatieve toetsing van de literatuur werd nagegaan in hoeverre aan dit conceptueel model wordt tegemoetgekomen, welke elementen van dit model beklemtoond worden en welke veeleer buiten beschouwing worden gelaten. Er werd gezocht naar de bepalingen waarvan wordt aangenomen dat zij het minimumaanbod omschrijven. Dergelijke minimumstandaarden vormen de uiterste grenzen van het hulp- en dienstverleningsaanbod en binnen deze grenzen dient aan een optimaler aanbod gewerkt te worden. In een eerste hoofdstuk zal hierop verder worden ingegaan. Tal van auteurs trachten bovendien factoren te identificeren die een beduidende impact hebben op de kwaliteit en effectiviteit van het aanbod aan gedetineerden. Het tweede hoofdstuk vormt een synthese van de literatuur omtrent dergelijke succesfactoren. E.1. MINIMUMSTANDAARDEN De plaats die minimumstandaarden in dit rapport innemen, is er één van omkadering. Ze geven namelijk aan waaraan een interventie op zijn minst moet voldoen om zinvol en aanvaardbaar te zijn. Minimumstandaarden bevatten criteria die verwijzen naar de basiskwaliteit, naar het minimumaanbod dat moet worden gedaan opdat aan de eis van een humane detentie wordt voldaan. Ze lijnen de condities van detentie af. Binnen deze omtrekken kan vervolgens gestreefd worden naar een 40 optimalisering van die basiskwaliteit. Ze zijn dus te situeren binnen de realistische benadering van kwaliteit. In de supranationale regelgeving die gericht is op de invulling van detentie, wordt afdoende aandacht besteed aan het hulp- en dienstverleningsaanbod zoals dat vervat zit in het Strategisch Plan. De supranationale regelgeving vormt bijgevolg een inspiratiebron voor het onderzoek naar de rol van het personeel, naar het principe van de menselijke waardigheid en naar nationale en internationale beleidscriteria. Naast de supranationale regelgeving zijn ook nog andere bronnen beschikbaar die materiaal leveren voor de reflectie op minimumstandaarden voor een zinvolle invulling van detentie. Om effectief te zijn, moeten standaarden volgens NEWCOMEN duidelijk, specifiek en gedetailleerd zijn. Omdat standaarden moeten afgestemd zijn op actuele ontwikkelingen, moeten zij bovendien regelmatig herzien en geamendeerd worden75. In onderstaande standaarden wordt tevens benadrukt dat men ruimte wil bewaren voor contextgebonden factoren. Ze laten toe dat de standaarden gespecificeerd kunnen worden naargelang lokale gegevenheden. Dit heeft tot gevolg dat de standaarden eerder vaag en oppervlakkig blijven, maar dat neemt niet weg dat ze een belangrijke inspiratiebron zijn voor de basiskwaliteit van een hulp- en dienstverleningsaanbod waarbinnen bijsturing en optimalisering mogelijk is. E.1.1. Supranationale regelgeving Enkele van de belangrijkste, en misschien ook wel invloedrijkste, bronnen voor minimumstandaarden, zijn volgende bepalingen van de supranationale regelgeving: 1. Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, Verenigde Naties 1975, 2. Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, Verenigde Naties 1977 3. Recommendation n° R (87) 3 of the Committee of Ministers to member states on the European prison rules, Raad Van Europa 1987, 4. Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, Verenigde Naties 1984, 5. European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment of punishment, Raad van Europa 1987, 6. Body of principles for the protection of all persons under any form of detention or imprisonment, Verenigde Naties 1988, en 75 N. NEWCOMEN, ‘Standards and Accreditation. Lessons from the USA?’, Prison Service Journal, 1994, afl. 3, 8. 41 7. Basic Principles for the Treatment of Prisoners, Verenigde Naties 1990. Door middel van deze supranationale bepalingen tracht men een aantal voorwaarden met betrekking tot levensvoorwaarden en –condities in detentie te waarborgen. De nadruk ligt op de algemene leefvoorwaarden en op een respectvolle en humane bejegening van de gedetineerden, maar ook bepalingen inzake de diverse hulp- en dienstverleningsdomeinen zitten erin vervat. Ze voorzien namelijk in het afbakenen van voorwaarden waaraan dit aanbod in detentie op zijn minst zou moeten voldoen. Beleidsindicatoren voor kwaliteit en effectiviteit worden er echter niet in geëxpliciteerd. 1. Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, Verenigde Naties 1975 Dit document is de allereerste supranationale verklaring waarin maatstaven met betrekking tot de bescherming van gedetineerden, zowel veroordeelden als voorlopig gehechten, worden bepaald76. Ze waarborgen meer bepaald de bescherming van gedetineerden tegen foltering en inhumane bejegening. Foltering wordt hierbij opgevat als ‘any act by which severe pain or suffering, whether physical or mental, is intentionally inflicted by or at the instigation of a public official on a person for such purposes as obtaining from him or a third person information or confessions, punishing him for an act he has committed or is suspected of having committed, or intimidating him or other persons77’. De bepalingen opgesomd in deze verklaring van de Verenigde Naties bevatten geen enkele verwijzing naar het aanbod van hulp- en dienstverlening dat aan gedetineerden moet worden gedaan. Deze verklaring zette echter de trend voor het verder uittekenen van een humane en zinvolle invulling van de detentie en het bepalen van minimumstandaarden met betrekking tot het leven in de gevangenis. Ze gaven onder andere aanleiding tot de oprichting van de Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment door de Verenigde Naties in 1984, waarvan in 1987 ook een Europese versie werd geconstrueerd, namelijk European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment of punishment (zie verder). 2. Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, Verenigde Naties 1977 en Recommendation n° R (87) 3 of the Committee of Ministers to member states on the European prison rules, Raad Van Europa 1987 In de Standard Minimum Rules worden tal van principes in relatie tot de bejegening van gedetineerden uitgeschreven. Deze hebben meer bepaald betrekking op onthaal van de gedetineerde in de 76 N.S. RODLEY, The Treatment of Prisoners Under International Law, Oxford, Clarendon Press, 1999, 4-5. 42 gevangenis, hygiëne, kleding, slaapaccommodatie, voedsel, sport en beweging, medische zorg, discipline en straf, instrumenten ter beperking van de bewegingsvrijheid, klachtenprocedure, contacten met de buitenwereld, bibliotheek, religie, eigendom, in kennisstelling van familie bij overlijden, ziekte of overbrenging van de gedetineerde en notificatie van de gedetineerde inzake sterfte of ziekte van familie, gevangenisarbeid, onderwijs, ontspanning en nazorg. Daarnaast zijn er enkele bepalingen aangaande het penitentiair personeel en inspectie. Tenslotte worden er specifieke bepalingen met betrekking tot veroordeelden, voorlopig gehechten en geïnterneerden voorgelegd. Verder worden de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners van de Verenigde Naties ondersteund door een set van procedures ter bevordering van de implementatie van deze regelgevende akte, inclusief een verzoek aan de lidstaten te rapporteren over de implementatie78. De bepalingen in dit document zijn niet bindend. Ze hebben slechts het statuut van politieke en morele aanbevelingen79. Bovendien worden in deze bepalingen geen gedetailleerde plannen of modellen aangaande de concrete invulling van detentie uitgewerkt. Ze richten zich veeleer op ‘what is generally accepted as being good principle and practice in the treatment of prisoners and the management of institutions80’. Een doorgedreven standaardisatie is immers af te raden vermits ‘familiarity with local customs, cultural traditions, and standards of life will be an important factor in determining what conditions are acceptable to humane society and what are not81’. Of zoals in artikel 2 van de Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners van de Verenigde Naties wordt aangegeven: ‘not all the rules are capable of application in all places and at all times’. Er zijn ‘issues not susceptible to relative interpretation, however, and it is against these excesses that the international community has set its face […]82’. De verschillende aspecten van detentie die gewaarborgd worden in het Strategisch Plan, vinden dus een plaats in de Standard Minimum Rules, zij het in eerder algemene bewoordingen. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat iedere gedetineerde op zijn minst één uur per dag, indien het weer het toelaat, buiten moet kunnen sporten. Fysieke en recreationele sport of training en de daartoe noodzakelijke uitrusting moeten worden voorzien (artikel 21). Of ook: elke gevangenis moet beschikken over een bibliotheek met een adequaat boekenbestand (artikel 40). De verschillende bepalingen omtrent de 77 Artikel 1 van Verenigde Naties, Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, 1975. 78 N.S. RODLEY, o.c., 308. 79 Ibid., 280. 80 Verenigde Naties, Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, 1984, rule 1. 81 N.S. RODLEY, o.c., 14. 82 Ibid., 14. 43 basisvoorzieningen in de gevangenis blijven over de ganse lijn eerder vaag en interpreteerbaar. Doelgerichte criteria worden niet uiteengezet. De European Prison Rules, de Europese herziening van de Standard Minimum Rules van de Verenigde Naties, zijn neergelegd ‘to establish a range of minimum standards for all those aspects of prison administration that are essential to humane conditions and positive treatment […]. They are set out to provide ready reference, encouragement and guidance to those who are working at all levels of prison administration83’. Ze omvatten gelijkaardige adviezen als de Standard Minimum Rules. Ook hier geldt de beperking dat de principes opgenomen in deze aanbeveling geen bindend karakter hebben. Mogelijke evaluatiecriteria worden evenmin uitdrukkelijk beschreven. Beide verklaringen hadden met andere woorden in essentie tot doel te wijzen op het belang van een hulp- en dienstverleningsaanbod in functie van de terugkeer van de gedetineerden naar de vrije samenleving. Men moet op zijn minst voorzien in programma’s en activiteiten met betrekking tot opleiding, onderwijs, arbeid, sport en ontspanning. Onderliggende idee is dat het leven in de gevangenis in zo weinig mogelijk opzichten mag verschillen van het vrije leven84. Een ondersteunende en zinvolle detentie kan gerealiseerd worden door het voorzien in een respectvolle bejegening, het ondersteunen van contacten met de buitenwereld en het bieden van kansen voor de ontwikkeling van vaardigheden. Hiertoe moeten alle beschikbare middelen worden aangewend en externe organisaties en diensten die een hulp- en dienstverleningsaanbod kunnen waarmaken, binnengebracht. Verder wordt in beide verklaringen benadrukt dat men de vrijlating van een gedetineerde dient voor te bereiden vanaf zijn onthaal in de gevangenis. Tenslotte wordt het belang van de individualisering van het aanbod vooropgesteld. Dit is immers idealiter afgestemd op de noden en vaardigheden van de individuele gedetineerde. Bovenstaande verklaringen komen in die zin tegemoet aan de functionele dimensie van de integratiegedachte. Er moet namelijk in elke gevangenis een minimaal aanbod zijn dat zich situeert op onderscheiden levensdomeinen. Toegang tot dit aanbod is maximaal voor alle gedetineerden, veroordeeld, in voorlopige hechtenis, dan wel geïnterneerd. Hiermee is ook de morele dimensie van sociale integratie beantwoord. Er wordt aangegeven dat men van het aanbod verwacht dat het de (ontplooiings-)kansen van de gedetineerden op een succesvolle reïntegratie kan beïnvloeden, maar aan de betekenisverlening door de individuele gedetineerde wordt in deze verklaringen geen aandacht geschonken. 83 Raad van Europa, Recommendation n° R (87) 3 of the Committee of Ministers to member states on the European prison rules, 1987, preamble. 84 Zie ook het normaliseringsbeginsel in het voorontwerp van beginselenwet gevangeniswezen: L. DUPONT (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 293 p. 44 Men erkent met deze verklaringen ook dat een zinvol en kwaliteitsvol aanbod maar mogelijk is indien de verschillende betrokken actoren van binnen en buiten de gevangenis meewerken aan de uitbouw ervan. In overeenstemming met het conceptueel model dat aan de basis ligt van voorliggend onderzoek, kan naast deze participatieve benadering van kwaliteit eveneens de realistische en contextgebonden benadering worden herkend. Beide staan bovendien in een evenwichtige verhouding tot elkaar. Enerzijds erkent men immers dat de noodzaak bestaat aan het uitschrijven van standaarden voor een minimumaanbod in gevangenissen van de verschillende lidstaten. Anderzijds wordt onderstreept dat elke lidstaat de vrijheid moet hebben deze standaarden in overeenstemming met de unieke context van het penitentiair systeem in te vullen en toe te passen. Vermits in eerste instantie gewezen wordt op het belang van een minimaal te ontwikkelen hulp- en dienstverleningsaanbod, is hier nog geen sprake van bijsturingscriteria. Met deze verklaringen werden de funderingen voor een afdoende aanbod gelegd en de concrete vormgeving eraan wordt overgelaten aan de lidstaten. De bijsturing in functie van optimalisering kan dan logischerwijze pas later volgen. 3. Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, Verenigde Naties 1984 en European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment of punishment, Raad van Europa 1987 Beide conventies werden geformuleerd op basis van de hierboven besproken Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment van de Verenigde Naties van 1975. Ze voorzien in de oprichting van the Committee against Torture bij de Verenigde Naties en the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment. Deze comités hebben dezelfde finaliteit, namelijk het optimaliseren van de bescherming van gedetineerden tegen ongeoorloofde praktijken. Het Europese Comité maakt hiertoe gebruik van periodieke en ad hoc (gevangenis)bezoeken in de lidstaten. Het Comité in de schoot van de Verenigde Naties heeft de opdracht de implementatie van de Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, op te volgen. Zij doet dit op basis van de periodieke rapporten die elke lidstaat hieromtrent opmaakt en kan er desgevallend commentaar bij formuleren. Het Comité kan eveneens optreden naar aanleiding van een interstatelijke of individuele klacht. Beide comités hebben de bevoegdheid hun procedures en werking zelf te bepalen. In deze twee oprichtingsakten staan wellicht om die reden geen evaluatiecriteria met betrekking tot een humane en zinvolle detentie uitgeschreven. Ook hier is er dus geen concrete aanduiding van beleidsindicatoren. 45 4. Body of Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment, Verenigde Naties 1988 en Basic Principles for the Treatment of Prisoners, Verenigde Naties 1990 In de Body of Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment wordt gesteld dat elke gedetineerde het recht heeft op een respectvolle behandeling, juridische bijstand, contact met de buitenwereld, onderwijs, ontspanning en de mogelijkheid tot een klachtenprocedure. Ook hier beperkte men zich tot de afbakening van het minimumaanbod waarvan een gedetineerde gebruik kan maken. Details van het aanbod noch toetsstenen worden uitgeschreven. Hetzelfde geldt voor de Basic Principles for the Treatment of Prisoners van 1990. Hierin worden algemene bepalingen met betrekking tot culturele activiteiten, onderwijs, arbeid en medische zorg opgenomen met het oog op een respectvolle, non-discriminatoire behandeling van alle gedetineerden. Concrete kwaliteitscriteria worden echter niet toegelicht. In beide aktes wordt louter tegemoet gekomen aan functionele en morele dimensie van sociale integratie. Er dient namelijk een ruim aanbod van hulp- en dienstverleningsinterventies te worden ontwikkeld waarvan iedere gedetineerde gebruik kan maken. Meer beoogde men niet te bezegelen met deze verklaringen. E.1.2. Penologische bronnen 1. Een beginselenwet gevangeniswezen We kunnen in het kader van dit onderzoek niet voorbij aan de Proeve van Voorontwerp van Beginselenwet Gevangeniswezen en Tenuitvoerlegging van Vrijheidsstraffen van professor DUPONT85 die in 1998 werd voorgesteld. De aanleiding tot deze beginselswet is een legaliteits- en legitimiteitscrisis. Enerzijds is er anno 1998 namelijk slechts een marginale verankering van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in de Belgische wetgeving. Anderzijds stelt DUPONT vast dat het vertrouwen dat men heeft in het nut en de zinvolheid van de vrijheidsberoving nauwelijks ter discussie staat. Daarom dient er een basiswet te worden geformuleerd en geratificeerd omtrent de basisvoorwaarden van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en omtrent de interne en externe rechtspositie van de gedetineerden. Het zijn vooral de bepalingen aangaande de interne rechtspositie van de gedetineerde, die we in het kader van deze studie willen toelichten. Ze belangen immers de 85 L. DUPONT (ed.), o.c., 293 p. 46 concrete invulling van en vormgeving aan de vrijheidstraf aan. 'De interne rechtspositie betreft de rechtspositie van de veroordeelde m.b.t. de handelingen en de beslissingen ten aanzien van de veroordeelde als "inwoner" van de inrichting, van zijn leven "intra-muros". De externe rechtspositie betreft de rechtspositie van de veroordeelde m.b.t. de extra-murale aspecten van de detentie, zoals beslissingen betreffende: de niet-uitvoering van de straf of de continuïteit van de uitvoering (strafonderbreking, fragmentering van de strafuitvoering, uitgangspermissie, penitentiair verlof); de duur van de effectief te ondergane vrijheidsbeneming (alle modaliteiten van vervroegde invrijheidsstelling); en de extra-modale vormen van strafuitvoering (zoals de halve vrijheid of beperkte hechtenis)86'. De doelstellingen die bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf moeten worden nagestreefd, zijn het realiseren van herstel en reïntegratie en het voorkomen van detentieschade. De eerste doelstelling vindt zijn operationalisering in individuele detentieplannen, in bepalingen betreffende gevangenisarbeid en in bepalingen aangaande strafuitvoeringsmodaliteiten. De tweede doelstelling, namelijk het voorkomen van detentieschade wordt geconcretiseerd in drie beginselen. Ten eerste dient men het schadebeperkingsbeginsel te respecteren. 'Bij de uitvoering van de vrijheidsstraf dient zoveel mogelijk vermeden te worden het leed te vergroten dat uit de vrijheidsbeneming voortvloeit en dienen de nadelige gevolgen ervan zoveel mogelijk voorkomen te worden87'. Dit impliceert onder andere de nood aan de maximale afbouw van de gevangenis als totaal-instituut, de normalisering van het leven in detentie en openheid naar de buitenwereld. Ten tweede moet het respecteringsbeginsel worden nageleefd. Dit wordt verwoord als volgt: 'De vrijheidsstraf wordt ten uitvoer gelegd in psychosociale, fysieke en materiële omstandigheden die de waardigheid van de mens eerbiedigen, die het behoud of de groei van het zelfrespect van de veroordeelde mogelijk maken en die hem aanspreken op zijn individuele en sociale verantwoordelijkheid88'. Ten derde wordt het participatiebeginsel geformuleerd, waarin gesteld wordt dat de 'de gedetineerde geacht wordt constructief mee te werken aan de realisering van het individueel detentieplan (...) dat wordt opgesteld in het perspectief van een schadebeperkend, op herstel en reïntegratie gerichte en veilige uitvoering van de vrijheidsstraf89'. Met dit beginsel wordt de aandacht gevestigd op het belang van vormgeving aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf vanuit de belevingswereld van de gedetineerde zelf, vanuit zijn waarden en belangen, vanuit zijn noden en behoeften. De gedetineerde moet daarbij erkend worden als een volwaardige gesprekspartner in het kader van de besluitvormingsprocessen die hem aangaan. 86 Ibid., p 172. 87 Ibid., p. 140. 88 Ibid., p. 141. 89 Ibid., p. 141-142. 47 In het voorontwerp van beginselenwet is er tevens uitgebreid aandacht voor de rol die de Gemeenschappen en Gewesten te vervullen hebben in de vormgeving en inhoudelijke invulling van detentie. Door de federale overheden dient hiertoe een faciliterend beleid te worden gevoerd dat de Gemeenschappen en Gewesten in staat stelt hun hulp- en dienstverleningsaanbod te kunnen implementeren in de gevangenis. Overleg en samenwerking zijn in die zin cruciaal. In de beginselenwet wordt concreet aangegeven dat de penitentiaire administratie in overleg en samenwerking met de bevoegde overheden moet zorgen 'dat aan de veroordeelde een zo ruim mogelijk aanbod van vormingsactiviteiten ter beschikking gesteld wordt (art. 63, §1); dat in de gevangenis bibliotheekvoorzieningen voorhanden zijn (art. 65, §2); voor de beschikbaarstelling aan veroordeelden van gevangenisarbeid (art. 68, eerste lid); dat in inrichtingen informatieprogramma's over gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg ter beschikking gesteld worden, alsmede bijzondere initiatieven om daar daadwerkelijk gevolg aan te geven (art. 83); dat de veroordeelde in de gelegenheid gesteld wordt aan beroep te doen in de inrichting op een aanbod van maatschappelijk hulp- en dienstverlening dat in de vrije samenleving beschikbaar is (art. 84, §2); dat de veroordeelde inde gelegenheid gesteld wordt binnen de inrichting een beroep te doen op kosteloze, gespecialiseerde en systematische eerstelijnsrechtshulp verstrekt door een van de penitentiaire administratie en van de inrichting onafhankelijke rechtshulpverlener (art. 85, §2)90'. Met deze proeve van voorontwerp van beginselenwet wordt op een structurele en concrete manier gewezen op het recht van de veroordeelde gedetineerde op een uitgebreid en professioneel hulp- en dienstverleningsaanbod. De basisvoorwaarden met betrekking tot dit aanbod worden uitgetekend en de noodzaak aan betrokkenheid van de relevante actoren en administraties wordt benadrukt. Het appèl dat op de bevoegde overheden en beleidsmakers wordt gedaan is sterk en vindt plaats vanuit de bekommernis voor een zinvolle en menswaardige detentie. De beginselenwet kadert derhalve ten volle binnen de nood aan de preventie van de structurele marginalisering van gedetineerden. 2. Minimumstandaarden: poging tot het opstellen van een omvattende code CASALE stelde een code op van minimumstandaarden aangaande accommodatie, hygiëne, voedsel, beweging en recreatie, en veiligheid in penitentiaire instellingen91. Deze denkoefening werd uitgevoerd binnen de grenzen van wat objectief en op een kwantitatieve wijze getoetst kan worden en binnen het raam van beschikbare regelgeving en richtlijnen in de penitentiaire dan wel aangrenzende 90 Ibid., p. 171. 91 S. CASALE, Minimum standards for prison establisments, Londen, NACRO, 1984, 44 p. 48 sectoren. CASALE benadrukt dat de oefening resulteerde in een eerste poging tot het opstellen van een code en dat niet alle aspecten van het gevangenisleven in beschouwing werden genomen92. Exemplarisch voor de code, worden de principes betreffende beweging en recreatie verder toegelicht93. Hierin wordt bepaald dat alle gedetineerden die geen werk verrichten buiten hun cel, minstens één uur per dag buiten moeten kunnen doorbrengen. Tijdens dit uur moeten sport- en recreatie-uitrusting voorzien zijn. ‘These facilities shall include an area equivalent in size to the standard basketball court area at a minimum, the area provided to be greater in proportion to the number of prisoners over 640 in the establishment’s peak population94’. Bij slecht weer moet men over een binnenruimte beschikken, die voldoende groot en uitgerust is. De buitenactiviteiten komen bovenop de minimale tijd die men buiten de cel moet kunnen doorbrengen. Een medisch zorgverlener ziet er tenslotte op toe dat de buitenactiviteiten in overeenstemming zijn met de gezondheid van de gedetineerde en dat het voorziene materiaal geschikt is. Deze standaarden bieden met andere woorden een aantal objectieve, zelfs cijfermatige criteria, maar laten de uiteindelijke kwaliteit waaraan het aanbod van recreatie en sport moet voldoen, in het midden. Het is belangrijk te voorzien in een minimale tijdspanne die men buiten moet kunnen doorbrengen, maar dat zegt niets over de concrete invulling en de kwaliteit van deze activiteit. Bovendien is niet duidelijk wat onder ‘voldoende uitgerust’ moet worden verstaan. Het blijkt dus allerminst eenvoudig ondubbelzinnig aan te geven wanneer een activiteit of programma kwaliteitsvol is, zonder daarbij te hervallen in louter gekwantificeerde termen. 3. Code van minimumstandaarden voor de voorlopige hechtenis CASALE en PLOTNIKOFF ondernamen een poging om standaarden voor de bejegening van voorlopig gehechten te ontwikkelen95. Het resultaat kadert binnen het principe van due process of law96. Het charter van standaarden dat wordt uitgewerkt, omvat onder andere bepalingen die bejegening, bezoekmogelijkheden, welzijn, ontspanning, sport, ontplooiing van vaardigheden en gevangenisarbeid aanbelangen. 92 S. CASALE, o.c., 6. 93 De andere standaarden hebben veeleer betrekking op de minimale levensvoorzieningen en niet op het hulpen dienstverleningsaanbod. Ze maken geen deel uit van voorliggende onderzoek, zij het in de rand ervan. 94 S. CASALE, o.c., 37. 95 S. CASALE and J. PLOTNIKOFF, Regimes for remand prisoners, Londen, Prison Reform Trust, 1990, 82 p. 96 Due process of law omvat (1) het principe van veronderstelde onschuld tot schuld bewezen is, (2) recht op juridisch advies en representatie, (3) recht op verzoek tot vrijlating op borg en (4) recht op toegang tot de rechtbank. 49 Elementen die beklemtoond worden in de ontwikkeling van een zinvol aanbod voor voorlopig gehechten, zijn97 1. individualisering van het aanbod naargelang de noden van de voorlopig gehechten, 2. prioriteit aan contactmogelijkheden met de buitenwereld, onder andere aangemoedigd door flexibele bezoekregeling en adequate accommodatie, 3. maximale toegang tot een verscheidenheid aan activiteiten, 4. toegang tot juridische informatie, 5. betrokkenheid van externe welzijnsorganisaties, 6. maximale outdoor en indoor activiteiten als beweging en sport. Uit deze standaarden zijn dus een aantal aandachtspunten voor de specifieke bejegening van voorlopig gehechten af te leiden. De voorgestelde standaarden blijven echter interpreteerbaar. Op die manier komt men tegemoet aan het belang van de contextgeboden invulling van de detentie naargelang de mogelijkheden en middelen van de betrokken instelling, en houdt men de mogelijkheid open rekening te houden met de individuele mogelijkheden en noden van de gedetineerden. Daartegenover staat dat elementen als ‘maximale toegang' en ‘adequate accommodatie’ eerder oppervlakkig zijn. Bovendien staan frequentie, accommodatie noch uitrusting garant voor kwaliteit en effectiviteit. 4. Prestatiestandaarden In de UK circuleren ‘Performance Standards’, uitgeschreven door HM Prison Service98. Het betreft reeds de derde, geactualiseerde versie. Ze maken deel uit van het business plan van de Prison Service. De standaarden zijn dan ook zeer management-gericht en werden uitermate planmatig uitgewerkt. Ze hebben tot doel ‘to ensure all staff apply agreed policies and procedures in a consistent way and achieve consistently high levels of performance99’. Ze betreffen dus de meting van de effectiviteit van de prestaties van het penitentiair personeel, inclusief het medisch en het onderwijzend personeel. ‘[…] the key work of every member of staff will be related to standards100’. Dit gebeurt aan de hand van self-audit op lokaal niveau en van onafhankelijke evaluatie door de Standards Audit Unit, en door interne en externe auditeurs. In totaal zijn 62 standaarden uitgewerkt, onder andere omtrent de bejegening van mindervalide gedetineerden, bejegening en behandeling van drugverslaafde gedetineerden, onderwijs, 97 De andere aanbevelingen hebben veeleer betrekking op het interne beleid van de gevangenis en niet op het aanbod van hulp- en dienstverlening. Deze zijn bijvoorbeeld maximale tijd buiten de cel, minimale restricitie, coherente beleid omtrent vrijlating op borg en maximale toegang tot juridische representatie. 98 HM PRISON SERVICE, Prison Service Performance Standards 2002, Londen, HM Prison Service, 2002, x p. 99 HM PRISON SERVICE, o.c., [introductie]. 50 beroepsopleiding en arbeidstoeleiding, en gezondheidszorg. Aan elke standaard werden een performance indicator, required outcome, key audit baseline en references gekoppeld: (1) ‘STANDARD: Describes the main aim in the particular area’, (2) ‘PERFORMANCE INDICATOR(S): Lists the chosen methods for measuring performance against the main aim of the standard’, (3) 'REQUIRED OUTCOMES: Specifies what outcomes the standard requires’ (verwijzen dus naar de effecten die verwacht worden van de invoering van standaarden), (4) 'KEY AUDIT BASELINES: Lists the baselines that local and independent auditors will be checking against’ (basislijn waartegen de uitvoering van de standaard wordt afgezet; verwijst dus naar de concrete criteria waartegen de praktijk wordt afgewogen) en (5) 'REFERENCES: Lists the legislation, instructions and guidance which underpin the standards’101. In deze standaarden wordt geen uitdrukkelijke vermelding gemaakt van kwaliteit, maar men kan er wel heldere toetsstenen voor een minimaal aanbod aan gedetineerden uit afleiden. Zo dient men erin te voorzien dat gedetineerden met een fysieke of mentale handicap op een gelijkwaardige manier kunnen deelnemen aan het gevangenisleven (standaard). Discriminatie wordt tegengegaan (verwacht effect) door de verspreiding van beleidsdocumenten met betrekking tot gelijke kansen, het uitwerken van een lokaal beleid waarin rekening gehouden wordt met de noden van en faciliteiten voor mindervalide gedetineerden en door het aanduiden van een personeelslid dat erop toeziet dat het beleid hieromtrent omgezet wordt in een goede praktijk (key audit baselines). Bovendien moet toegang tot ateliers, bezoekruimte, ontspanningsruimte, enzovoort, maximaal zijn (verwacht effect). Dat impliceert dat er voldoende aanpassingen gebeurd zijn die diensten en faciliteiten toegankelijk maken voor mindervalide gedetineerden, dat de beslissing om geen aanpassingen te doen voor een individuele gedetineerde gemotiveerd wordt en dat het aantal gedetineerden die omwille van hun handicap niet kunnen deelnemen aan bepaalde activiteiten geregistreerd wordt (key audit baselines). Tenslotte moet ook in het kader van onthaal, kennismaking en is toewijzing van accommodatie rekening gehouden worden met de speciale noden van gedetineerden (verwacht effect). Hiertoe moeten de noden van mindervalide gedetineerden bij het onthaal worden nagegaan en opgetekend, is er een geschikt kennismakingsprogramma en toewijzing van accommodatie aantoonbaar aangepast aan de individuele noden (key audit baselines). Een andere standaard betreft de vermindering van de beschikbaarheid van drugs in de gevangenis en het aanbieden van behandeling en begeleiding in functie van het beëindigen van drugmisbruik (standaard). In eerste instantie stelt men dat het beleid en de procedures in de gevangenis een adequate drugstrategie moeten weerspiegelen (verwacht effect). Daarnaast worden allerlei 100 HM PRISON SERVICE, o.c., [introductie]. 101 HM PRISON SERVICE, o.c., 5. 51 controlemogelijkheden, zoals registratie van de druggebruikers in de gevangenis, verplichte en vrijwillige urinetesten, doorzoeking van de cellen, controle van briefwisseling en andere vormen van communicatie van gedetineerden, fouille van bezoekers, enzovoort opgesomd (verwacht effect). Er wordt aangegeven dat drugbehandeling, counseling, doorverwijzing, advisering en opvolging in lijn moeten zijn met de standaarden die daarvoor in de vrije samenleving gelden (verwacht effect). Er dienen geschoolde begeleiders te worden aangetrokken, geregistreerde druggebruikers moeten worden doorverwezen naar de betreffende hulpverleners, communicatie en samenwerking tussen de hulpverleners en het penitentiair personeel is noodzakelijk, en alle doorverwezen gedetineerden moeten binnen de 5 dagen worden gezien door de hulpverleners (key audit baselines). Wat onderwijs betreft, wordt het volgende geponeerd: ‘Attendance in Education and Training within establishments meets the identified learning and skills needs of individual prisoners and meets the national standards for teaching, learning and achievement102’. Opnieuw wordt gerefereerd aan het voldoen aan nationale, algemeen geldende standaarden (verwacht effect). Individuele doeleinden moeten worden opgesteld en de vooruitgang van de gedetineerde naar dat eindpunt gemeten (key audit baselines). Vervolgens dienen gedetineerden een individueel leer- en trainingplan te hebben (verwacht effect). Idealiter is dergelijk plan geïntegreerd in een individueel detentieplan. Leer- en trainingplannen worden herzien en aangepast aan de vooruitgang die gedetineerden maken (key audit baselines). Men moet bovendien beschikken over gekwalificeerde leraars (verwacht effect). Hun diploma moet namelijk voldoen aan de standaarden die daaromtrent buiten de penitentiaire context gelden (key audit baselines). Gedetineerden hebben toegang tot geschikte bronnen, materiaal en uitleendiensten (verwacht effect). Dit wordt geconcretiseerd als toegang tot geschikte accommodatie en faciliteiten, professionele ondersteuning van bibliothecaris in lijn met externe standaarden daaromtrent, adequaat aanbod van leermateriaal, regelmatige toegang tot uitleendiensten (namelijk 20 tot 30 minuten per week) en het ter beschikking stellen van de verplichte leerbronnen in de gevangenisbibliotheek (key audit baselines). Er wordt onder andere ook nog bepaald dat alle gedetineerden gelijke toegang moeten hebben tot onderwijsprogramma's, en dat hierbij aandacht moet gaan naar individuele noden en interesses van gedetineerden (verwacht effect). Men stelt in die zin onder andere voor dat de noden van individuele gedetineerden jaarlijks herbekeken worden in functie van de toeleiding naar het meest geschikte programma (key audit baselines). Daarenboven dienen onderwijsprogramma's voldoende aantrekkelijk te zijn (verwacht effect). Een andere na te streven uitkomst is de validatie van deelname aan educatieve programma's onder de vorm van een diploma. Dergelijke kwalificaties dienen bovendien nationaal erkend te zijn (verwacht effect). Daarnaast wordt aangegeven dat de ontplooiing van basisvaardigheden eveneens deel moet uitmaken van educatieve programma's en dat participerende 102 HM PRISON SERVICE, o.c., [standaard 11]. 52 gedetineerden voldoende ondersteuning en begeleiding moeten krijgen (verwacht effect). Daartoe krijgen gedetineerden gedurende de cursussen afdoende begeleiding, en wordt voorzien in ondersteuning met betrekking tot sollicitatie- en jobvaardigheden (key audit baselines) 'A range of work and training opportunities are provided to assist prisoners in gaining work disciplines, knowledge and skills which improve their employability or potential for purposeful occupation upon release' (standaard). Ten eerste verwacht men dat in individuele detentieplannen de nood aan arbeid en de specifieke interesses van de gedetineerde een plaats krijgen en dat hiermee afdoende rekening wordt gehouden bij het toekennen van een job of het organiseren van een beroepsopleiding tijdens de detentie (verwacht effect). Waar er gebruik gemaakt wordt van individuele detentieplannen, moet aandacht worden besteed aan de noden aan en voorkeuren voor arbeidstraining en arbeid. Deze noden worden eveneens in rekening gebracht bij de allocatie van beschikbare arbeidsplaatsen (key audit baselines). Ten tweede wordt de toeleiding naar arbeidsplaatsen in de gevangenis gedocumenteerd en opgevolgd, en worden de behoeften aan arbeid en opleiding van gedetineerden in voorhechtenis in overweging genomen (verwacht effect). Dit laat zich concreet vertalen in het op lijst stellen van alle vacante interne arbeids- en trainingsplaatsen en het beschikbaar stellen van deze lijst aan alle gedetineerden. Met het oog op het tegengaan van discriminatie, wordt een systeem opgezet waarin geregistreerd wordt voor welke jobs gedetineerden zich kandidaat stellen en wanneer bepaalde arbeidsplaatsen vacant worden. Bovendien wordt genoteerd welke arbeidskansen aan de beklaagden geboden worden. Voorlopig gehechten wordt idealiter en indien gerechtvaardigd een werkloosheidsvergoeding aangeboden (key audit baselines). Ten derde dient arbeid en beroepsopleiding te voldoen aan de regelgeving betreffende arbeid, veiligheid en gezondheid (verwacht effect). Daarom moeten ongevallen worden gedocumenteerd en gerapporteerd. De instructeurs en atelierleiders zijn gekwalificeerd en op de hoogte van de geldende regelgeving betreffende veiligheid en gezondheid. Alle relevante documenten betreffende dergelijke regelgeving dienen op de werkplaatsen zichtbaar uitgehangen te worden. Tenslotte worden inspecties op veiligheid en gezondheid in de werkplaatsen uitgevoerd (key audit baselines). Ten vierde voorziet men tijdens de beroepsopleiding ruimte voor het aanleren van basisvaardigheden, voor zover ze nuttig zijn bij het verwerven en behouden van een job (verwacht effect). Hierin wordt voorzien door onder andere afdoende te registreren welke vaardigheden aangeleerd worden en welke nodig zijn op de externe arbeidsmarkt (key audit baselines). Een volgende standaard betreft gezondheidszorg aan gedetineerden: 'to provide prisoners with access to the same range and quality of services as the general public receives from the National Health Services'. Ze omvat bepalingen betreffende het beroepsgeheim, de vaststelling en registratie van medische noden van gedetineerden bij het onthaal in de gevangenis, het installeren van een zelfmoordpreventie-team, continuïteit van verzorging bij overplaatsing en vrijlating, multidisciplinaire 53 samenstelling van de medische dienst, preventie en controle van besmettelijke ziekten en gespecialiseerde klinische verzorging van verslaafden. De focus ligt hier met andere woorden op het voorzien in professionele en multidisciplinaire medische hulpverlening aan gedetineerden, die hetzelfde kwaliteitsniveau heeft als in de vrije samenleving103. Dit zijn slechts enkele van de 62 standaarden die uitgewerkt werden in de Performance Standards. Over de ganse lijn hecht men voornamelijk aandacht aan de geïntegreerde aanpak van de noden van gedetineerden, de maximale toegang tot een goed uitgebouwd hulp- en dienstverleningsaanbod, individualisering van het aanbod, uitvoering door gekwalificeerd personeel, ontplooiing van basisvaardigheden en multidisciplinariteit. Kwaliteitscriteria komen niet expliciet aan bod, maar er zijn duidelijke aanwijzingen van de participatieve, realistische en reflexieve benadering van kwaliteit. Men poneert immers het belang van betrokkenheid van externe organisaties en diensten. Het betreft hier bovendien niet alleen het uitlijnen van een minimaal hulp- en dienstverleningsaanbod. Men gaat verder dan dat en daarom kan men stellen dat met deze standaarden gestreefd werd naar een geoptimaliseerde invulling van het aanbod. Deze standaarden voldoen allereerst aan de functionele dimensie van sociale integratie. Men stelt immers dat elke gevangenis een volledig aanbod aan hulp- en dienstverlening moet ontwikkelen en dat dergelijk aanbod dient te voldoen aan standaarden en kwaliteit die daarvoor in de vrije samenleving gelden. Daarenboven moeten gekwalificeerde begeleiders en hulpverleners worden aangetrokken, moet over de uitwerking en invulling van het aanbod documentatie bijgehouden worden en dient omtrent de beschikbaarstelling uitgebreid geregistreerd te worden. Gelijkwaardige toegang, en daarmee de morele dimensie van integratie, worden eveneens verzekerd. Het aanbod moet maximaal toegankelijk zijn voor alle gedetineerden. Er dient in het bijzonder te worden toegezien op een gelijkwaardige toegang tot het gehele gamma van programma's en activiteiten voor gedetineerden in voorlopige hechtenis en voor mindervalide gedetineerden. De expressieve dimensie van integratie kent eveneens zijn toepassing in deze standaarden. Deze vindt meer bepaald uiting in de erkenning en registratie van individuele noden van gedetineerden bij hun onthaal in de gevangenis. Het aanbod dient met andere woorden geïndividualiseerd te zijn, in de zin dat rekening gehouden moet worden met individuele doeleinden, behoeften en interesses. Er wordt verder ook gesteld dat deze individualisering van het aanbod een weerslag dient te kennen in een individueel detentieplan, dat regelmatig in functie van de vooruitgang van de gedetineerde wordt herzien en aangepast. Tenslotte wordt ook gewezen op het belang van validatie van participatie aan een onderwijsprogramma, bij voorkeur onder de vorm van een erkend diploma. 103 De key audit baselines werden hier niet verder uitgewerkt. 54 5. Kwaliteitsinspecties in de gevangenissen van Engeland en Wales Hierbij aansluitend vermelden we de criteria die gehanteerd worden door het Inspectorate of Prisons in het Verenigd Koninkrijk. De opdracht van het in 1980 opgerichte Inspectoraat bestaat erin '[t]o inspect and report to the Secretary of State on Prison Service establishments in England and Wales and, in particular, on […] conditions of those establishments [… ][,] the treatment of prisoners and other inmates and the facilities available to them […] 104'. Deze opdracht wordt vervuld door middel van aangekondigde en onaangekondigde bezoeken in de verschillende penitentiaire inrichtingen. Er wordt gefocust op de zinvolle en adequate invulling van detentie naargelang de noden en behoeften van de gedetineerden, die door de inspecteurs nagegaan worden aan de hand van bevraging van gedetineerden omtrent hun ervaringen en detentiebeleving. De achterliggende motivering bij deze inspecties is '[t]o contribute to the reduction in crime, by inspecting the treatment and conditions of those in Prison Service Custody […]105'. '[…] the whole experience of custody is inspected as far as possible, because every part is likely to impact on prisoners in some way. This impact may be positive, in helping to prevent further offending, or negative in reinforcing criminality106'. In een annex in één van de jaarlijkse rapporten107 worden de criteria uiteengezet waaraan men de condities van de gevangenis en de bejegening van gedetineerden afweegt. Ze zijn te herleiden tot vier peilers van wat men een 'healthy prison' noemt. Deze peilers zijn veiligheid, respectvolle bejegening van gedetineerden, een aanbod van zinvolle activiteiten en de ondersteuning van de gedetineerde bij zijn streven naar een delictvrije toekomst. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de houding van de penitentiair beambten ten aanzien van de gedetineerden. De criteria die vooropgesteld werden in het kader van de inspecties, hebben betrekking op een hele reeks van detentieaspecten, bijvoorbeeld aangaande onderwijs en beroepsopleiding, contacten met familie en vrienden, gezondheidszorg, sport en gevangenisarbeid. Aan de drie dimensies van integratie wordt op een evenwichtige manier tegemoet gekomen. Er wordt aandacht besteed aan het realiseren van een aanbod dat bruikbaar en omvattend is (functionele dimensie). Men gaat in de inspecties ook na of het uitgebouwde aanbod ter beschikking is van alle gedetineerden en of het voldoende bereikbaar, 104 http://www.homeoffice.gov.uk/justice/prisons/inspprisons/aims.html 105 HM INSPECTORATE OF PRISONS, Annual Report of HM Chief Inspector of Prisons for England and Wales 2001-2002, London, The Stationary Office, 2002, titelblad. 106 HM INSPECTORATE OF PRISONS, Annual Report of HM Chief Inspector of Prisons for England and Wales 2001, s.l., 2001, annex 'expectations', 2. 55 toegankelijk en bekend gemaakt is (morele dimensie). Tenslotte hecht men belang aan een aanbod waaraan de gedetineerde naargelang zijn behoeften en interesses een individuele invulling kan geven (expressieve dimensie). Dit laatste wordt ondersteund door het vooropstellen van een gedifferentieerd aanbod, mogelijkheid tot eigen inbreng, zorg aan minimale overlapping van activiteiten en mogelijkheid om de inspanning te verzilveren onder de vorm van een diploma. Men streeft met andere woorden naar een toegankelijk, bereikbaar en bruikbaar aanbod dat voldoende bekend gemaakt werd, evenals naar een integraal aanbod, interne en externe netwerking, individualisering, differentiatie, nazorg en continuïteit. In de rapporten van het inspectoraat wordt bovendien uitdrukkelijk gesproken over kwaliteit, zij het gekoppeld aan recidivevermindering. Hierbij legt men vooral de nadruk op de participatieve, realistische en contextgebonden invulling van het kwaliteitsbegrip. 6. Standaarden voor psychosociale interventies in Noord-Amerikaanse gevangenissen108 De American Association for Correctional psychology bracht in 1980 de eerste versie van minimumstandaarden voor psychosociale interventies uit. Deze kwam er naar aanleiding van het gebrek aan een code van praktijkstandaarden voor psychologen werkzaam in de gevangenis, wat een kwaliteitsvolle uitbouw van psychosociale interventies bemoeilijkte. Inspiratie werd gezocht in andere bestaande codes en standaardverklaringen (bijvoorbeeld Standards for Educational and Psychological Tests, Standards for Health Services in Correctional Institutions, Ethical Standards for Psychologists, Standards for Providers in Psychological Services, Manual of Standards for Adult Correctional Institutions, Task Force Report on Standards for Jails, Standards for Providers of Forensic Psychological Services). Een samenvoeging van bepaalde elementen uit deze bronnen mondde uit in een standaardenlijst die specifiek gericht is op psychosociale interventies in een correctionele setting. 'The 1980 Standards remained the only comprehensive set of practice guidelines for correctional psychologists as well as correctional organizations within which psychological services were provided109.' Een periodieke actualisering en herziening van deze set van standaarden werd reeds in 1980 vooropgesteld en kwam er in 1999. De geest van de gereviseerde editie van de standaarden werd behouden, namelijk 'to contribute to raising correctional psychology to a level that guides and inspires legislators, psychologists, corrections administrators, staff, and the public to understand that 107 HM INSPECTORATE OF PRISONS, Annual Report of HM Chief Inspector of Prisons for England and Wales 2001, annex 'expectations', x p. 108 De standaarden die hieronder beschreven worden, betreffen in essentie de inrichting van de psychosociale dienst. Vermits dit eigenlijk niet onder het Strategisch Plan valt, wordt deze code niet uitvoerig beschreven. 56 offenders entrusted to the custody of our correctional facilities and probation/parole agencies merit and benefit from the highest quality mental health services110'. Of nog: 'The intent continues to be the improvement of advocacy, accessibility, integrity, quality, and measured effectiveness of mental health care for all offenders- adult or juvenile- who require or may benefit from it111'. Er gebeurden enkele aanpassingen in functie van recente professionele standaarden, praktijken, wetgeving en met veranderingen in het penitentiaire systeem sinds 1980. Men stelde bijvoorbeeld vast dat (1) de gedetineerdenpopulatie verviervoudigd was, (2) door de deïnstitutionalisering van de psychische gezondheidszorg in combinatie met een stijging van het aantal uitspraken tot vrijheidsberoving, het aantal gedetineerden met psychische problemen gegroeid was en (3) er een daling was qua sociale, politieke en financiële steun voor centra voor rehabilitatie en psychische gezondheidszorg voor daders van misdrijven in het algemeen en voor gedetineerden in het bijzonder. Daartegenover staat dat sinds 1980 het recht op professionele gezondheidszorg voor gedetineerden in de wetgeving werd opgenomen112. In de standaardenlijst werd ten eerste de intentieverklaring van de psychosociale dienst opgenomen, namelijk de bevordering van het welzijn van gedetineerden. Verder volgen bepalingen met betrekking tot (1) het voldoen aan standaarden zoals die bepaald zijn in de vrije samenleving, (2) professionele autonomie, (3) beschikbaarheid van minimum aan middelen en personeel, (4) volwaardige integratie van de psychosociale dienst in de gevangenis, (5) jaarlijkse evaluatie van de werking van de dienst door interne en externe actoren, (6) bijscholing, (7) het beantwoorden aan externe deontologische codes, (8) documentatie en dossiers, (9) beroepsgeheim, (10) informed consent, (11) vrijwilligheid van deelname aan psychosociale interventies, (12) training van de penitentiair beambten inzake het herkennen van bepaalde symptomen en het correct bejegenen van gedetineerden met psychosociale noden, (13) maximale toegang tot en bekendmaking van het aanbod aan gedetineerden van bij hun onthaal in de gevangenis, (14) screening van nieuwe gedetineerden, (15) crisisinterventie, (16) integratie van het psychosociale aanbod in het geheel van activiteiten en interventies tijdens de detentie, (17) het uitschrijven van individuele behandelingsplannen en (18) het verzekeren van continuïteit van verzorging en behandeling door het overdragen van dossiers en rapporten aan betrokken diensten113. 109 www.eaacp.org/cgi-bin/std_history.pl 110 STANDARDS COMMITTEE, AMERICAN ASSOCIATION FOR CORRECTIONAL PSYCHOLOGY, ‘Standards for Psychology Services in Jails, Prisons, Correctional Facilities, and Agencies, Criminal Justice and Behavoir, 2000, afl. 4, 435-436. 111 Ibid., 439. 112 Ibid., 437-438. 113 Ibid., 440-493. 57 De versie van de standaarden van 1999 staat in functie van de bijsturing van de versie van 1980. Deze situeert zich dus op de groeibenadering van kwaliteit. De editie van 1980 moet dan beschouwd worden als gepositioneerd op de realistische benadering van een kwaliteitsvol psychosociaal aanbod. Tevens beantwoorden de beide versies aan de contextgebonden benadering. Wat de beantwoording aan de drie dimensies van het integratiebegrip betreft, voldoen ze voornamelijk aan de functionele dimensie. Er wordt immers nog veeleer gefocust op het ontwikkelen van een professioneel, volwaardig en bereikbaar aanbod, en in mindere mate op de gelijkwaardige kansen van de gedetineerden in dit aanbod en op de betekenisverlening door gedetineerden. 7. Professionele, ethische en op de mensenrechten gebaseerde standaarden inzake gezondheidszorg TOMASEVSKI maakte in 1992 een omstandig rapport met betrekking tot een internationaal onderzoek naar gezondheidszorg in gevangenissen114. Zij ging op zoek naar good practices van medische zorgverlening in Europese gevangenissen. De auteur trachtte tevens de beschikbare professionele, ethische en op de mensenrechten gebaseerde standaarden in kaart te brengen. De professionele standaarden waarover men in Europa beschikt betreffen de nood aan ‘professional oversight over the provision of health care services to prisoners as an indispensable condition of ensuring the quality of health care provided to prisoners115’. De bestaande ethische standaarden geven de positie van de zorgverlener weer in situaties als hongerstakingen en gedwongen toediening van voedsel, body cavity searches, onderzoek naar de geschiktheid voor disciplinaire sancties en voor eenzame opsluiting. ‘Much professional and public attention is still paid to the involvement of health professionals in the ill-treatment of prisoners, and this continued attention testifies to the need for increased scrutinity116’. De standaarden gebaseerd op de mensenrechten hebben dan weer betrekking op maximale toegang tot de gezondheidszorg, bescherming tegen ongeoorloofde praktijken en rechten van de patiënt zoals beroepsgeheim, autonomie en gelijke behandeling. De medische hulp aan gedetineerden moet immers van een zelfde kwaliteitsniveau zijn als in de vrije samenleving. TOMASEVSKI stelde vast dat ‘the existing international standards rarely specify entitlements of prisoners in health care and therefore most problems cannot be solved by the conventional human rights practice of identifying those practices that constitute violations of individual rights’. Bovendien 114 K. TOMASEVSKI, Prison health: international standards and national practices in Europe, Helsinki, Helsinki institute for crime prevention and control, 1992, 228 p. 115 Ibid., 190. 116 Ibid., 192; In sommige landen vermijdt men medische zorgverleners te betrekken in de hier beschreven illtreatment door hen niet bij het gevangenispersoneel te rekenen: K. TOMASEVSKI, o.c., 197. 58 signaleert TOMASEVSKI dat men in de verschillende Europese gevangenissen gelijkaardige problemen ondervindt (in het bijzonder met betrekking tot middelengebruik en AIDS/HIV) maar toch verschillende oplossingsstrategieën hanteert. Er is evenmin een geïnstitutionaliseerde samenwerking of uitwisseling van informatie en ervaringen aangaande medische hulpverlening in Europese gevangenissen. Daarom zou er een uniforme, internationale code van standaarden betreffende de gezondheidszorg aan gedetineerden moeten opgesteld worden. ‘The main message of this study has been that neither the existing legal (including human rights) norms nor the codified principles of medical ethics are sufficient guidance in prison health117’. Tenslotte pleit ze ook voor de onafhankelijkheid van de medische diensten ten aanzien van het gevangenisbestuur en strafrechtelijk beleid. De belangrijkste bevinding van TOMASEVSKI is dus dat er nog geen eenduidige internationale code van minimumstandaarden is voor de gezondheidszorg. Men heeft ervoor gezorgd dat er een aanbod van professionele gezondheidszorg in de gevangenissen is, maar wat daarvan de basiskwaliteit moet zijn, is nog niet internationaal bepaald. Dit werk situeert zich daarom eerder op het niveau van een nulmeting. Er is nog geen code, en dus kan in termen van het vooropgestelde conceptuele model worden gesteld dat zelfs niet beantwoord wordt aan de realistische benadering van kwaliteit van de medische hulpverlening. Er kan door TOMASEVSKI alleen nog maar aangedrongen worden op het uitwerken van een code die idealiter beantwoordt aan de verschillende kwaliteitsbenaderingen. E.1.3. Besluit minimumstandaarden Wat de situering van de supranationale standaarden in het vooropgestelde conceptuele model betreft, blijkt ten eerste dat er een onevenwichtige verhouding is tussen de aandacht voor de drie dimensies van het integratiebegrip. Aan de expressieve dimensie van sociale integratie werd namelijk geen aandacht besteed. Er wordt voornamelijk aan de functionele en morele dimensies tegemoetgekomen, zij het in een eerder algemene termen en adviezen. Het gaat hier immers om aanbevelingen die er in essentie op gericht zijn te wijzen op het belang van een uitgebreid en professioneel hulp- en dienstverleningsaanbod in de gevangenissen. Men voorziet zowel in Europa als in de verenigde Naties zelfs in een toezicht op de implementatie van bovenstaande verklaringen, ondanks het niet-bindend karakter ervan. Het aanbod belangt bovendien alle gedetineerden aan, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen veroordeelden, voorlopig gehechten en geïnterneerden. Gedetineerden onder deze verschillende statuten moeten maximaal gebruik kunnen maken van dit aanbod. Vermits bovenstaande supranationale aktes slechts tot doel hadden te onderstrepen dat elke gevangenis een degelijk hulp- en dienstverleningsaanbod dient uit te bouwen, kan hier nog geen 117 Ibid., 215. 59 sprake zijn van bijsturingscriteria. In de eerste plaats wordt aangetoond dat er een minimaal aanbod moet zijn en wordt kwaliteit voornamelijk bekeken vanuit de realistische benadering. Kwaliteit wordt daarnaast ook beschouwd vanuit haar participatieve en contextgebonden invulling. Externe organisaties moeten worden aangetrokken om het aanbod mee vorm te geven en elke lidstaat moet de vrijheid hebben het aanbod te concretiseren. Een zelfde toetsing kan worden gemaakt van de minimumstandaarden zoals opgesteld in het kader van penologische theorieën en projecten. Deze gaan verder dan de codes beschreven in de supranationale verklaringen. Overwegend wordt echter een antwoord geboden op de functionele en morele dimensie van sociale integratie. Gesteld wordt dat een hulp- en dienstverleningsaanbod beschikbaar, bereikbaar, bekendgemaakt en maximaal toegankelijk moet zijn. Hierbij worden de verschillende domeinen die opgenomen werden in het Strategisch Plan, beoogd. Voldoende middelen en accommodatie moeten vrijgemaakt worden. Het aanbod moet professioneel zijn en voldoen aan de standaarden die daarvoor in de vrije samenleving gelden. Bijzondere aandacht wordt besteed aan specifieke beperkingen van bepaalde groepen gedetineerden, zoals gedetineerden in voorlopige hechtenis of met een handicap en aan de noodzaak het aanbod op evenwaardige en non-discriminatieve manier toegankelijk te maken voor alle gedetineerden. Aan de expressieve dimensie wordt ook geraakt. Deze dient te worden gerealiseerd door middel van individualisering van het aanbod. De mogelijkheden en interesses van gedetineerden moeten in overweging genomen worden en geïntegreerd in individuele detentieplannen, die geregeld moeten worden herzien en aangepast. Daarnaast wordt ook gewezen op het belang van de validatie van deelname aan bijvoorbeeld een onderwijsactiviteit onder de vorm van een nationaal erkend diploma. Op het niveau van de verschillende kwaliteitsbenaderingen, kaderen deze minimumstandaarden zowel binnen het participatieve, realistische, contextgebonden en groeiperspectief. Er wordt meermaals benadrukt dat in functie van een goed aanbod, externe organisaties moeten worden betrokken. Het betreft hier hoofdzakelijk de beschrijving van een minimumaanbod en vandaar de ontwikkeling van haalbare criteria. Ook met de unieke kenmerken en mogelijkheden van de penitentiaire instellingen en met het lokale gevangenisbeleid wordt rekening gehouden. Tenslotte beantwoordt één set van standaarden, namelijk de Performance Standards van het Verenigd Koninkrijk, aan de groeibenadering van kwaliteit. Deze set standaarden gaat immers verder dan een aflijning van een minimaal aanbod, en somt bijsturingscriteria op. Over de ganse lijn beantwoorden de standaarden uit de penologische bronnen, meer dan de supranationale aanbevelingen en verklaringen, aan de verschillende dimensies van sociale integratie en diverse benaderingen van kwaliteit, zij het met een zekere overhelling naar de functionele en morele dimensie van het integratiebegrip. 60 De bepalingen in bepaalde bronnen blijven eerder oppervlakkig. Het is immers geen sinecure te bepalen wat een kwaliteitsvol hulp- en dienstverleningsaanbod is. De standaardencode die als het meest volledig kan worden beschouwd is dan de Performance Standards-code van de Prison Service van de UK. De minimumstandaarden doen alleszins in deze context dienst als waardevolle inspiratiebron. Daarenboven willen we er nogmaals op wijzen dat men omzichtig moet omspringen met standaardisatie. Ondanks de nood aan standaarden, moet men immers oog hebben voor individuele en contextuele noden en verschillen. Om die reden dienen standaarden ook op geregelde tijdstippen te worden herzien en geactualiseerd. In de termen die in het theoretisch concept aan de basis van dit onderzoek gebruikt worden, kan gesproken worden van bijsturing in functie van kwaliteit in een groeiperspectief. E.2. SUCCESFACTOREN E.2.1. Inleiding In de bestudeerde literatuur blijkt overwegend aandacht te worden besteed aan effectiviteit, en dus aan het al dan niet behalen van resultaten. We wijzen erop dat voornamelijk Angelsaksische literatuur werd ontsloten in de zoektocht naar relevante artikelen, readers en monografieën. In het Angelsaksisch penitentiair beleid heerst er immers een grote bekommernis naar het bereiken van vooropgestelde doelen opdat men projecten en interventies kan verantwoorden ten aanzien van geldschieters en ten aanzien van beleidsmedewerkers. ‘Research and evaluation findings must be compiled and shared so that scarce resources are not wasted118’. Of nog: follow-up onderzoek is ‘invaluable both for measuring the effectiveness of a new correctional […] enterprise, and to procure financial support for new enterprises119’. Men lijkt daarenboven voornamelijk te moeten aantonen dat bepaalde initiatieven en projecten recidive-verminderend zijn of leiden tot attitudeverandering120. Aan de kwaliteit van interventies wordt minder aandacht besteed. Noodgedwongen dienden we ons daarom te beperken tot het weergeven van bepaalde factoren waaraan in de literatuur omtrent hulp- en dienstverleningsaanbod aan gedetineerden wordt toegedicht dat ze aanwezig moeten zijn opdat het aanbod zinvol en degelijk is. Vooraleer op de concrete succesfactoren in te gaan, wordt een beeld 118 G.M. SCHWARTZ, An evaluation model for special education service delivery in state-operated adult and juvenile correctional facilities, Michigan, UMI Dissertation Information Service, 1989, 6. 119 D. GLASER, ‘The effectiveness of correctional education’ in A.R. ROBERTS (ed.), Readings in prison education, Springfield, Charles C Thomas Publishers, 1973, 361. 120 G. MARKLEY, ‘The marriage of mission, management, marketing, and measurement’, Research in Corrections, 1989, 51. 61 geschetst van het discours omtrent effectiviteit dat vanaf van jaren '70 een prominente rol speelde in de operationalisatie van interventies in de penitentiaire context. E.2.2. Van nothing works tot matching clients to interventions In 1975 besloten LIPTON, MARTINSON en WILKS dat geen enkele interventie in de penitentiaire context werkt. Deze uitspraak resulteerde uit een studie naar de effectiviteit van behandelingsprogramma’s die in het gevangeniswezen ontwikkeld werden. De criteria waartegen de effectiviteit werd afgemeten waren recidive, institutionele aanpassing, beroepsmogelijkheden, educatieve prestaties, herval in drug- en alcoholverslaving, persoonlijkheids- en attitudeverandering en normconformiteit. Correctionele programma's bleken niet aan deze eisen van effectiviteit te voldoen121. Deze wetenschappelijke analyse leidde tot een gevangenisbeleid dat opnieuw vanuit een streng punitieve invalshoek benaderd werd en waarin weinig ruimte was voor de ontwikkeling van rehabilitatieve interventies122. '[...] commonplace in the rhetoric of policymakers in the United States: the belief that criminal behaviour can be reduced by increasing the pains offenders endure. Clear (1994) calls this sustained effort to punish more and more, to get tougher and tougher, the 'penal harm movement'123'. 'In the US, criminologists have contributed to the cacophony of voices attacking rehabilitation, claiming repeatedly over the past three decades that treatment interventions 'don't work'. Unwittingly, this attempt to delegitimize rehabilitation has added fuel to the penal harm movement124'. Een grote groep criminologen was snel bereid de conclusie van MARTINSON te aanvaarden aangezien ze reeds bestaande tegenkantingen omtrent een rehabilitatieve vrijheidsberoving voedde. 'In the US, political conservatives had long opposed treating offenders because they believed it caused criminals to be coddled and released prematurely from prison. [...] [L]iberals of this time [de jaren '70] asserted that individualized treatment allowed state officials wide discretionary powers, which too often were abused in unjust and coercive ways. Most criminologists, sharing these liberal concerns, believed that the whole correctional enterprise was bankrupt- that the best solution to crime was to minimize state intervention in the lives of offenders and, more broadly, to achieve social justice in the larger society125'. De ‘nothing works’-conclusie werd echter ook fel bestreden. In de jaren volgend op de omstreden publicatie van LIPTON, MARTINSON en WILKS werd het beschikbaar empirisch 121 D. LIPTON, R. MARTINSON and J. WILKS, The Effectiveness of Correctional Treatment. A Survey of Treatment Evaluation Studies, New York, Praeger Publishers, 1975, 735 p. 122 J.L. FERGUSON, ‘Putting the “what works” research into practice. An Organizational Perspective’, Criminal Justice and Behavior, 2002, 473. 123 X, 'Introduction', in F.T. CULLEN and B.K. APPLEGATE (eds.), Offender Rehabilitation. Effective Correctional Intervention, Darthmouth, Ashgate, 1997, xii. 124 Ibid., xiv. 62 materiaal opnieuw bekeken en werden nieuwe onderzoeken naar de effectiviteit van correctionele behandelingsprogramma's opgezet126. Op basis daarvan konden wel positieve resultaten aangaande de impact van behandeling op recidive worden voorgelegd. Dit leidde tot een polemiek waarin de wetenschappers die zich bleven scharen achter het nothing works-besluit, zo ver gingen in hun afbreuk van de bewijzen die het nut van behandeling ondersteunden, dat ze zochten naar wat GOTTFREDSON 'treatment destruction techniques127' noemt. '[...] Gottfredson identified criteria used by critics that, although couched in scientific language, were so impossible to meet that virtually no study could survive their application128'. Benevens bovenstaand discours, ontstonden twee kampen tussen de voorstanders van een rehabilitatieve invulling van detentie. Enerzijds werd in het meest kritische kamp beweerd dat slechts een aantal interventies enige impact hebben op gedetineerden, en dat deze impact zelfs beperkt is. Anderzijds kon door de eerder optimistische wetenschappers empirisch gestaafd worden dat programma’s en interventies werken indien ze aangeboden worden aan de geschikte gedetineerden. Beide kampen waren het niettemin eens over drie elementen die de effectiviteit van correctionele interventies bewerkstelligen. Ten eerste is een effectief aanbod van correctionele interventies gebaseerd op een multiple modality approach, of met andere woorden gelijktijdig of opeenvolgend gericht op beroepsopleiding, psychosociale ondersteuning, recreatie, onderwijs, culturele verrijking, enzovoort. Ten tweede moet een interventie intensief zijn en de contacten met betrokken gedetineerden frequent. Ten derde onderstreept men het belang van een gedifferentieerd aanbod, gelinkt aan 'program and offender matching129'. Want ‘[a] program’s full range of resources should not automatically be applied to every type of offender subgroup. Instead, only some components or combinations should be used, at least at any one time, with any particular offender type. Intervention strategies should be adapted to the main needs and interests of subgroup comprising the overall sample130’. Het is opmerkelijk dat deze aanbevelingen zich niet op de structurele benadering van sociale integratie bevinden. Ze zijn immers sterk gericht op de verantwoordelijkheid van de individuele gedetineerde in het al dan niet slagen van een interventie. Bovendien wordt het positief effect van een 125 Ibid., xv. 126 J.L. FERGUSON, l.c., 473. 127 X, 'Introduction', in F.T. CULLEN and B.K. APPLEGATE (eds.), Offender Rehabilitation. Effective Correctional Intervention, Darthmouth, Ashgate, 1997, xvi. 128 Ibid., xvi. 129 T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, Crime and Deminquency, 1991, 330-346. 130 Ibid., 332. 63 interventie gelijkgesteld met de reductie van recidive. Ze balanceren dus tussen de minimalistische benadering van sociale integratie en de benadering vanuit het sociaal leren. Eind jaren '70 werd de nothing works-these steeds meer losgelaten. In 1979 analyseerde MARTINSON zijn studie van 1975 in het licht van de onderzoeken die sindsdien waren uitgevoerd. Hij verwierp zijn conclusie van '75 omdat het empirische bewijs in het voordeel van psychosociale interventies te overweldigend was om te negeren. Medio jaren ’80 werd vervolgens uitgegaan van de vaststelling dat sommige interventies werken voor specifieke gedetineerden in bepaalde omstandigheden131. Van interventies gebaseerd op cognitive-behavioral methoden werd geoordeeld dat ze de meeste invloed hebben. Bovendien werd de focus op louter psychosociale begeleiding opengetrokken naar een integrale aanpak van de verschillende noden van de individuele gedetineerde. ‘All in all, by the late 1980s the program-development efforts that existed during 1965-1975 but which had then declined for several years had, to a large extent, returned. Many practitioners and researchers were again proceeding with the practical task of discovering useful intervention methods and strategies and of developing and evaluating possibly improved approaches132’ Toch waarschuwt HOOD voor een overdreven optimisme aangaande de causaliteit tussen de bereikte effecten en de (psychosociale) interventie. De mogelijkheid bestaat immers dat de positieve effecten veeleer veroorzaakt zijn door 'la sélection et/ou de répercussions expérimentales ou de différentes décisions discrétionnaires et/ou d'influences au cours de la période postérieure à l'intervention, etc. compte tenu de ces observations, il est clair qu'il serait tout aussi simpliste de remplacer le slogan "rien ne marche" par la généralisation aventureuse "le traitement fonctionne133'. Aangezien besloten werd dat gedetineerden aan de juiste interventie moeten worden gekoppeld, ontstond de nood aan assessment-onderzoek ‘in which attempts were made to identify offenders needs and to determine appropriate strategies for meeting those needs134’. Bij de inschatting van de noden van noden van individuele gedetineerden gelden vier principes135. Deze principes vereisen dat er een 131 We merken op dat het risico van het Mateus-effect, namelijk de creatie van een aanbod dat louter geschikt is voor de makkelijkst te bereiken gedetineerden, hierin verscholen zit. 132 T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, l.c., 334. 133 R. HOOD, ‘Conclusions et recommendations’ in X, Les interventions psychosociales dans le système de justice pénale, s.l., Comité européen pour les problèmes criminels, 1995, 217. 134 T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, l.c., 333. 135 Zie onder andere D.A. ANDREWS, J. BONTA and R.D. HOGE, ‘Classification for effective rehabilitation. Rediscovering Psychology’, Criminal Justice and Behavior, 1990, 19-52; D. H. ANTONOWICZ and R.R. ROSS, ‘Essential Components of Succesful Rehabilitation Programs for Offenders’, International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1994, afl. 2, 97-104; J.L. FERGUSON, l.c., 472-492; P. GENDREAU, ‘The principles of effective intervention with offenders’, in A.T. HARLAND (ed.), Choosing correctional options that work: defining the demand and evaluating the supply, Thousand Oaks, Sage Publications, 1996, x p.; P. GENDREAU and C. GOGGIN, ‘Principles of effective correctional programming’, Forum, 1996, afl. 3, 38-41; T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, 64 adequate assessment of intake van de gedetineerde plaatsvindt bij zijn onthaal in de gevangenis, opdat een aanbod op maat van de gedetineerde kan worden gemaakt en aldus de effectiviteit van dit aanbod optimaal is136. Het eerste is het risk principle, dat terugvalt op de beoordeling van de geneigdheid tot recidive. Deze wordt bepaald door statische factoren als leeftijd, aantal gepleegde delicten en delicttype137. ‘Risk factors refer to personal attributes and circumstances that are assessable prior to service and are predictive of future criminal behavior138’. Deze factoren kunnen niet meer beïnvloed worden door middel van een bepaalde interventie. Ze kunnen slechts in rekening worden gebracht bij de profilering van de gedetineerden. Vervolgens hanteert men het need principle. Dit richt zich op de noden van de gedetineerden met betrekking tot arbeid, educatie, middelengebruik, enzovoort, die criminogene noden worden genoemd139. Het zijn meer bepaald dynamische factoren die een invloed (kunnen) hebben op recidive en waarop tijdens de detentie wel kan worden ingespeeld. ‘Criminogenic needs are a subset of risk factors. They are dynamic attributes of offenders and their circumstances that, when changed, are associated with changes in the chances of recidivism140’. Het responsitivity principle suggereert dat de stijl en karakteristieken van de gedetineerde en de stijl en model van de interventie afgestemd moeten zijn op elkaar141. Tenslotte stelt het principe van de professional override of professional discretion dat de objectieve gegevens verzameld in antwoord op de drie voorgaande principes, aangevuld moeten worden met professionele intuïtie en dat ook de gegeven omstandigheden, bijvoorbeeld duur van de detentie, gevangenisstructuur en -cultuur, in beschouwing moeten genomen worden in functie van het geïndividualiseerde hulp- en dienstverleningsaanbod142. In het discours dat hierboven beschreven staat, wordt geen aandacht besteed aan de geschiktheid van het gehanteerde effectiviteitscriterium, recidive. Het is echter een zeer bekritiseerbaar criterium. Het is bovenal een erg heterogeen begrip. Het kan geconcretiseerd worden als het plegen van nieuw delict dat minder ernstig, even ernstig of ernstiger is, als een nieuwe arrestatie, of als een nieuwe veroordeling, al dan niet tot een gevangenisstraf. Verder is recidive moeilijk te operationaliseren en te meten, onder andere omwille van de dark number. Recidive wordt ook beïnvloed door tal van factoren l.c., 330-346; P. VAN VOORHIS, ‘Correctional classification and the “responsitivity principle”’, Forum, 1997, afl. 1, 46-50. 136 J.L. FERGUSON, l.c., 474. 137 T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, l.c., 334. 138 D.A. ANDREWS, J. BONTA and R.D. HOGE, l.c., 24. 139 T. PALMER, ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, l.c., 334. 140 D.A. ANDREWS, J. BONTA and R.D. HOGE, l.c., 31. 141 J.L. FERGUSON, l.c., 474. 65 die niet tegelijk te vatten zijn in een meetinstrument143. Met een criterium als recidive wordt bovendien louter getoetst of naar aanleiding van een interventie een negatief effect afwezig is, en niet of een positief resultaat werd bereikt. ‘Recidivism may be thought of as a measure of success as well as a failure. That is, those who do not fail could be considered successes. But this is a very limited and pessimistic view of success- not (having been discovered) getting into trouble. A measure of success should be based on positive accomplishments, not on the absence of negative findings144’. MALTZ voegt daar nog toe dat het überhaupt niet eenvoudig is om de effecten van sociale interventie te meten. ‘The measurement of poverty, educational attainment, intelligence, employment, self-esteem, socioeconomic status, social structure, or peer-group relationships is no less difficult than the measurement of recidivism145’. Veel valabele alternatieve criteria worden nochtans niet aangeboden. Zo stelt men bijvoorbeeld voor effectiviteit te meten aan de hand van criteria als het vinden van een job, het behouden van die job, maar ook attitudeverandering146. Daarmee legt men nog steeds sterk de nadruk op de verantwoordelijkheid die elke gedetineerde heeft in zijn sociale reïntegratie. De rol die beleidsontwikkeling hier speelt in het kader van de preventie van structurele marginalisering wordt nog niet erkend. Aan de structurele benadering van het integratiebegrip wordt met dit discours met andere woorden niet tegemoet gekomen. E.2.3. Meervoudige attributie en succesfactoren Men mag zich niet beperken tot de vraag of een programma al dan niet succesvol is. Men moet zich ook afvragen waarom dat zo is. Er wordt dan ook door verschillende auteurs getracht de meest invloedrijke elementen met betrekking tot effectiviteit te identificeren147. 142 G. TAYLOR, ‘Offender needs- Providing the focus for our correctional interventions’, Forum, 1998, afl. 3, 3-15. 143 G. MARKLEY, l.c., 51-52 en M. MALTZ, Recidivism, New York, Academic Press, 1984, 22-23. 144 M. MALTZ, o.c., 23. 145 Ibid., 25. 146 Ibid., 24. 147 Zo zou bijvoorbeeld het debat aangaande de private gevangenissen in de Angelsaksische literatuur als inspiratiebron voor indicatoren van succes beschouwd kunnen worden. Opdat de effectiviteit van een private gevangenis kan worden bepaald, wordt immers in het discours omtrent gevangenisprivatisering bediscussieerd wat men precies verstaat onder een ‘goede’ gevangenis. In functie daarvan wordt een vergelijking gemaakt tussen private en publieke gevangenissen. In die confrontatie hanteert men criteria die betrekking hebben op algemene gevangeniscondities, interne veiligheid en controle, sociale aanpassing en rehabilitatie van de gedetineerden, management en personeelsbeleid, kosteneffectiviteit, aanbod van activiteiten en de middelen en faciliteiten waarover men beschikt. Men vertrekt alleszins vanuit een competitief perspectief en tracht bewijzen te verzamelen in functie van de ratificering van de privatisering in het gevangeniswezen. Dit is niet zonder het risico dat de vergelijking nog voor ze gemaakt is in het voordeel van de privatisering van gevangenissen overhelt. Maar ze bevat wel informatie die kan bijdragen tot het vormen van een beeld van wat beschouwd wordt als een effectieve detentie. J. BENNETT, ‘Private Prisons and Public Benefit. The Impact and Future of Privately Operated Prisons’, Prison Service Journal, 2001, afl. 3, 40-43; A.K. BOTTOMLEY and A.L. JAMES, ‘Evaluating Private 66 PALMER bijvoorbeeld bestudeerde verschillende meta-analyses en literatuurstudies in functie van het abstraheren van factoren die van invloed zijn op het succes van een interventie. Daaruit leidde hij twee groepen factoren af. Ten eerste zijn er de programmatic aspects. Deze kenmerken eigen aan het programma zijn bijvoorbeeld het gedragsgericht, cognitief of familiegericht karakter van een interventie. Ten tweede onderscheidt hij de non-programmatic aspects, namelijk kenmerken eigen aan de organisatie. Zo zouden het personeel, de verhouding tussen het personeel en de gedetineerden, de (heterogene) samenstelling van de gedetineerdenpopulatie en de specifieke penitentiaire context hun stempel drukken op het succes van een programma. Volgens PALMER is er steeds sprake van een meervoudige attributie en volstaat het niet om de invloed van elke component apart na te gaan. Het komt er dus op aan te zoeken naar de combinatie van factoren die een substantiële bijdrage leveren tot het succes van een interventie. Op basis daarvan kunnen vervolgens programma’s op maat van de specifieke context, personeel en gedetineerden worden ontworpen148. Volgens LÖSEL wordt bovendien doorgaans te sterk de nadruk gelegd op de rol van structuur en methodologie van een interventie. De unieke cultuur binnen elke penitentiaire inrichtingen, de motivatie van het personeel, de karakteristieken van de gedetineerden en het verloop van de implementatie van de interventie dienen eveneens in beschouwing genomen te worden. Het is onjuist om louter op basis van een analyse van de methodologie te stellen dat een interventie ineffectief is. In sommige gevallen is het opzet bruikbaar en haalbaar, maar hadden de slaagkansen van de interventie te lijden onder een inadequate implementatie of onder weerstand van het personeel. Dit impliceert dat steeds ruimte moet gelaten worden voor de lokale invulling van een programma naargelang de penitentiaire inrichting waarin het geïmplementeerd wordt149. In de penologische literatuur worden menige factoren opgesomd die de effectiviteit van een correctionele interventie of programma bepalen. Kwaliteitscriteria zijn niet of in onvoldoende mate terug te vinden, maar vaak wordt effectiviteit gezien als onderdeel van kwaliteit. In het merendeel van de penologische literatuur wordt een programma met andere woorden als kwaliteitsvol beschouwd wanneer het onder andere haar doelen bereikt. Prisons:Comparisons, Competition and Cross-fertilization’, Australian and New-Zeeland Journal of Criminology, 1997, 259-274; A.L. JAMES, A.K. BOTTOMLEY and A. LIEBLING, Privatizing prisons: rhetoric and reality, Londen, Sage Publications, 1997, 194 p. 148 T. PALMER, ‘Programmatic and Nonprogrammatic Aspects of Succesful Intervention: New Directions for Research’, Crime and Delinquency, 1995, 133. 149 M.F. LÖSEL, ‘L’évaluation des interventions psychosociales en prison et en d’autres contextes pénaux’, in X, Les interventions psychosociales dans le système de justice pénale, s.l., Comité européen pour les problèmes criminels, 1995, 81-105; F. LÖSEL, ‘Effective correctional programming: What empirical research tells us and what it doesn’t’, Forum, 1996, afl. 3, 33-37. 67 Sommige van deze succesfactoren vallen onder de noemer van uitgangspunten van bepaalde praktijken, anderen onder randvoorwaarden. De hiernavolgende factoren zijn alleszins toepasbaar op de verschillende vormen van hulp- en dienstverlening die in de onderzoeksvraag vervat zitten. 1. Het welslagen van een interventie staat of valt volgens bepaalde auteurs met de adequaatheid waarmee ze geïmplementeerd wordt. Soms wordt omwille van een slecht voorbereide implementatie onterecht besloten dat een bepaald programma met een veelbelovend programma design, onsuccesvol is150. 2. Men beklemtoont dat de steun van penitentiair beambten essentieel is. Er moet tegengewicht geboden worden tegen de voorkeur van bewaarders om het aantal bewegingen te beperken151 en tegen de nadruk die zij vaak leggen op de schijnbare dualiteit tussen bejegening en beveiliging. Door WRIGHT en ASHCROFT worden volgende vijf voorwaarden voor de opbouw van goede relaties gegeven: directheid, continuïteit, kennis van elkaars organisatie en uitgangspunten, evenwichtige participatie in plaats van onevenwichtige machtsverhoudingen en gedeelde doelstellingen en gemeenschappelijke waarden152. Penitentiair beambten moeten in ruime mate geïnformeerd worden over het opzet en de inhoud van de diverse programma's die ingang vinden in de gevangenissen. Er kan bijvoorbeeld voor geopteerd worden om het penitentiair personeel de kans te geven ook deel te nemen aan de geplande activiteiten en 150 M.S HAMM and J.L. SCHRINK, ‘The conditions of effective implementation. A Guide to Accomplishing Rehabilitative Objectives in Corrections’, Criminal Justice and Behavior, 1989, afl. 2, 166-182; F. LÖSEL, ‘L’évaluation des interventions psychosociales en prison et en d’autres contextes pénaux’, l.c., 81-105. 151 BAXTER stelde in het kader van vorming in functie van AIDS-preventie het volgende vast: 'There are some significant obstacles to implementing a strong program (...). The most obvious is the lack of support for the program from the top jail management (...). Their explicit approval of the project will flow to the lower levels of the jail organizational chart and create an atmosphere in which potentially large problems evaporate. The support of correctional officers and jail staff must also be garnered. The primary mission of the institution ans its staff is security- protection for the community from the inmates and protection for the inmates from each other. Lockdowns, extensive use of isolation cells, and other policies that prohibit movement of inmates from their cells to a classroom make group-based educaton very difficult. (...) In many small ways, officers can reduce the effectiveness of an AIDS education program. They can, for instance, refuse to allow inmates to attend scheduled classes or release them slowly from cells or living areas so that hour-long sessions have only a few actual minutes of havind everyone in attendance. Staff also can stigmatize inmates who attend or loudly proclaim inaccurate "facts" about HIV transmission, without accepting even diplomatic correction from inmates recently educated': S. BAXTER, ‘AIDS Education in the Jail Setting’, Crime and Delinquency, 1991, afl. 1, 49. Herinner u bijvoorbeeld ook de uitkomst van de besprekingen tussen de Minister van Justitie en de penitentiair beambten die plaatsvonden naar aanleiding van stakingen in verschillende gevangenissen in de eerste helft van het jaar 2003. Eén van de afspraken in functie van het afbouwen van de werklast van penitentiair beambten was namelijk het beperken van het aantal, volgens de penitentiair beambten nodeloze, bewegingen in de gevangenis. Dit had onder andere tot gevolg dat in sommige gevangenissen bepaalde cursussen en ontspanningmogelijkheden (tijdelijk) werden afgeschaft. 152 M. WRIGHT and J. ASHCROFT, ‘Assessing Relationships in the Prison Service’, Prison Service Journal, 1999, afl. 5, 12-15. 68 programma's. De voordelen van het aanbod moeten duidelijk gemaakt worden opdat het vertrouwen van het personeel gewonnen wordt, traditionele communicatieblokkades moeten worden opgeheven, er dient voldoende en afdoende informatie door te stromen, men moet werken aan de creatie en het behoud van een veilige omgeving en penitentiair beambten moet kenbaar gemaakt worden dat gedetineerden kunnen en willen werken aan hun reïntegratie153. HAMM en SCHRINK stellen tenslotte dat de steun van het penitentiair personeel kan bekomen worden wanneer men duidelijke resultaten kan voorleggen. Zo menen zij dat men zich moet richten op kleine groepjes gedetineerden, vermits men met een kleinschalig project gemakkelijker resultaten kan boeken. Ze benadrukken ook dat men een aanbod moet doen naar moeilijk te betrekken gedetineerden. Indien men kan aantonen dat er zelfs met deze gedetineerden successen geboekt worden, zal men meer steun kunnen verwachten154. 3. Elke gevangenissetting is uniek. Bij de vormgeving aan en implementatie van een programma, moet steeds rekening gehouden worden met contextgebonden factoren als gevangenisstructuur en –cultuur, samenstelling van de gevangenispopulatie, infrastructuur, grootte, middelen, reeds beschikbare aanbod, enzovoort. 4. Ook het belang van de afstemming op de samenleving wordt benadrukt aangezien bepaalde dynamische samenlevingsfactoren de effectiviteit van een programma beïnvloeden (bijvoorbeeld het aanbieden van jobvaardigheden moet afgestemd zijn op de actuele noden van de arbeidsmarkt); 5. Een interventie is optimaal wanneer ze toegesneden is op de noden, vaardigheden en mogelijkheden van het individu (needs based). Dit impliceert dat het aanbod aan gedetineerden geïndividualiseerd is en een ruim aanbod van activiteiten wordt gerealiseerd opdat elke gedetineerde een selectie op maat kan maken. Het vergt bovendien dat gedetineerden gescreend worden alvorens ze te betrekken in bepaalde interventies; 153 M. KASSEN, ‘Offender programming: An institutional perspective’, Forum, 1996, afl. 3, 22-23. 154 M.S HAMM and J.L. SCHRINK, l.c., 166-182; Het goede verloop van de implementatie is volgens HAMM en SCHRINK afhankelijk van de steun van alle betrokken actoren (penitentiair personeel, externe partners en gedetineerden). Volgens OHLIN is deze steun te bekomen door achtereenvolgens de mobilisatie van de verschillende actoren te bewerkstelligen, publieke steun te verwerven, het project te laten onderschrijven door politici en beleidsmakers en steun van de penitentiaire staf en gedetineerden te bekomen. Volgens HAMM en SCHRINK is dit echter een te eenvoudig implementatieplan en komt het neer op ‘You simly throw away the blueprint. Instead, you get on your horse and ride until both you and the horse are exhausted’ (p.175). Zij stellen voor om ter voorkoming van weerstand volgende stappen te ondernemen: (1) focus op het verbeteren van de gevangeniscondities en op het verminderen van de detentieschade in plaats van op recidivevermindering, (2) verwerf interne en externe steun, (3) zoek een extern contactpersoon die middelentoevoer verzekerd, (4) implementeer, (5) omschrijf duidelijke doelen, (6) richt het aanbod prioritair op kleine groepen gedetineerden opdat de effecten makkelijker aangetoond kunnen worden en focus bij voorkeur op moeilijk te bereiken gedetineerden, vermits meer steun zal bekomen worden als men kan aantonen dat zelfs bij moeilijke gedetineerden resultaten geboekt worden, (7) laat input van de gedetineerden toe en (8) ontwikkel numerieke standaarden voor evaluatie. 69 6. Men stuurt er ook op aan de keuze uit het gediversifieerd aanbod maximaal over te laten aan de gedetineerde. In die zin moet erop worden toegezien dat een gedetineerde niet of slechts in beperkte mate moet kiezen voor een bepaalde activiteit ten koste van een andere omwille van overlapping in tijd. '[...] time slots that are convenient for most inmates are very difficult to find. Inmate programs that are provided by outside organizations [...] must compete with jail-based programs [...] for the limited classroom space and time slots available155'. Ook de lengte van een gevangenisstraf speelt een rol in de concrete uitwerking van een interventie: ‘Develop a sequence of in-jail treatment services that is consistent with the expected length of incarceration156’; 7. Het lange termijn effect van een interventie is afhankelijk van de aandacht die besteed wordt aan de nazorg en de termijn waarop men deze voorziet; 8. Het is belangrijk oog te hebben voor continuïteit. Enerzijds moet er een persoon zijn waarbij de gedetineerde doorheen zijn gehele detentieperiode terecht kan. Wisseling in de personeelsbezetting moet beperkt zijn opdat de gedetineerde steeds kan terugvallen op een zelfde vertrouwenspersoon. Anderzijds moet een gedetineerde die startte met een bepaald programma en de gevangenis voor het einde ervan verlaat, doorverwezen worden naar een gelijkaardig programma in de vrije samenleving. In dit verband wordt gewezen op de mogelijkheid om informatie aangaande de gevolgde behandeling en de vorderingen van de gedetineerde door te geven aan de betreffende dienst buiten de gevangenis, zonder evenwel het beroepsgeheim te schenden; 9. Opdat het grootst mogelijke deel van de heterogene gedetineerdenpopulatie bereikt wordt, pleit men ervoor een duidelijk conceptueel model voor ogen te houden en verschillende technieken te incorporeren in het programma-opzet157; 10. Het lijkt evident maar men duidt ook op het belang van het aantrekken van gekwalificeerd personeel; 11. Er dient een vertrouwensrelatie te zijn tussen de persoon die een programma of project in de gevangenis brengt en de gedetineerde enerzijds en het gevangenispersoneel anderzijds; 12. Daarenboven moet aandacht besteed worden aan de responsitiviteit tussen de stijl van de verantwoordelijke en de stijl van de gedetineerde. Het succes van een programma is immers ook afhankelijk van de stijl en houding van de persoon die het programma in de gevangenis introduceert; 155 S. BAXTER, l.c., 49-50. 156 R.H. PETERS, ‘Drug treatment in jails and detention settings’, in J.A. INCIARDI (ed.), Drug treatment and criminal justice, Newbury Park, Sage Publications, 1993, 67. 157 D. H. ANTONOWICZ and R.R. ROSS, l.c., 99. 70 13. Verder hangt het succes van het hulp- en dienstverleningsaanbod nauw samen met de mobilisatie van externe actoren en met de uitbouw van stevige netwerken tussen interne en externe actoren158; 14. Door middel van de uitwisseling van ervaringen tussen projectmedewerkers van gelijkaardige programma’s kan de werking ervan worden geoptimaliseerd. Deze factor leidt ook terug op het belang van netwerking; 15. Wat tevens benadrukt wordt in functie van de goede werking van een programma is de integrale benadering ervan. Het is zinvoller verschillende vormen van hulp- en dienstverlening op elkaar af te stemmen en te integreren. Zo is het bijvoorbeeld interessant om in het kader van een arbeidstoeleidingsproject tezelfdertijd te werken aan de ontwikkeling van een aantal algemene (sociale) vaardigheden, educatie en huisvesting. Weerom een pleidooi in de richting van een goede samenwerking met de andere actoren in de welzijnssector; 16. Een minder uitgesproken maar toch belangrijke factor is de bekendmaking aan het publiek en het verwerven van steun van actoren op beleidsniveau en van politici. E.2.4. Besluit Bovenstaande succesfactoren werden voornamelijk geformuleerd vanuit de bekommernis de effectiviteit van interventies te optimaliseren, zij het dan als onderdeel van kwaliteit. Ze zijn een aanvulling op de minimumstandaarden, die de contouren van het correctionele hulp- en dienstverleningsaanbod afbakenen en waarbinnen kwaliteit kan worden geoptimaliseerd. Ze geven een indicatie van de vorm en invulling waaraan een correctionele interventie idealiter voldoet opdat ze kans van slagen heeft in de penitentiaire setting. Ze moeten bijgevolg veeleer verstaan worden als randvoorwaarden die vervuld moet worden, dan als concrete beleidsindicatoren. Deze succesfactoren situeren zich overwegend op de functionele dimensie van sociale integratie. Men wil immers in eerste instantie een ruim hulp- en dienstverleningsaanbod in de penitentiaire instelling verzekeren. Hierbij wordt benadrukt dat het aanbod op een adequate manier moet worden geïmplementeerd en dat men de steun van penitentiair beambten, ambtenaren op beleidsniveau, politici en het ruimere publiek moet verwerven. Met deze aandachtspunten beweegt men zich ook in de richting van de morele dimensie door te stellen dat het aanbod geïndividualiseerd en gedifferentieerd moet zijn opdat elke gedetineerde evenveel kansen krijgt te kunnen gebruik maken van het aanbod. Zo wordt ook aangegeven dat verschillende projecten en programma’s elkaar niet 158 Aan deze voorwaarde wordt inherent door het Strategisch Plan voldaan. Hulp- en dienstverlening wordt aangeboden door externe diensten en organisaties. De beleidsmedewerkers functioneren hier alleszins als katalysator. 71 mogen overlappen opdat een gedetineerde niet verplicht wordt te kiezen tussen voor hem relevante activiteiten. Tenslotte bevestigt men het belang van erkenning van de individuele noden van gedetineerden en de mogelijkheid om gedetineerden zelf een pakket op maat te laten samenstellen. Men waagt zich dus tevens op de expressieve dimensie, in de zin dat gedetineerden de keuze gelaten wordt al dan niet gebruik te maken van het aanbod en zelf een aantal programma’s te kiezen die beantwoorden aan zijn (actuele) noden. Gedetineerden wordt de mogelijkheid geboden een menswaardig bestaan te leiden, en hierbij wordt tegemoetgekomen aan de participatieve benadering van kwaliteit. De rol en betrokkenheid van de verschillende actoren, namelijk gedetineerden, penitentiair personeel en diverse externe actoren, wordt onderstreept. Aangezien erkend wordt dat elke gevangenis uniek is, wordt bovendien ruim aandacht besteed aan het belang van de contextgebonden en lokale invulling van projecten en interventies. De succesfactoren beogen tenslotte meer te zijn dan een aflijning van een minimumaanbod. Maar van concrete bijsturingscriteria lijkt nog geen sprake. Op de groeibenadering van kwaliteit schieten ze dus tekort. In wat volgt wordt per hulp- en dienstverleningsdomein besproken welke de factoren zijn waaraan men in de literatuur toedicht dat ze de slaagkansen van een programma of interventie beïnvloeden. Achtereenvolgens komen volgende thema’s aan bod: - opleiding - arbeidsopleiding en -toeleiding - sociale en culturele ontplooiing: ontspanning en recreatie - welzijnswerk - algemene gezondheidszorg - psychosociale interventies - kinderwerking en bezoek E.3. OPLEIDING159 159 S.D. COFFEY and M.G. GEMIGNANI, Effective practices in juvenile correctional education: a study of the literature and research 1980- 1992, Washington, Department of justice, Office of Juvenile Justice and Delinqency Prevention, 1994, 193 p.; D. GLASER, l.c., 351-363; R. LILLY, ‘The basic principles and characteristics of correctional adult basic education’, Forum, 1996, afl. 1, 46-48; K. PENALUNA, ‘Education Programs in Prisons’, Prison Service Journal, 1994, afl. 2, 34-36; T.A. RYAN, ‘Literacy Training and Reintegration of Offenders’, Correctional Education, 1991, afl. 1, x p.; G.M. SCHWARTZ, o.c., 130 p.; M.J. SEASHORE and S. HABERFELD, Prisoner Education. Project NewGate and Other College Programs, New York, Praeger Publishgers, 1976, 329 p.; F.H. SIMON, Prisoners’ Work and Vocational Training, Londen, Routhlegde, 1999, 261 p.; D.J. STEVENS, ‘Education programming for offenders’, Forum, 2000, afl. 2, 29-31; S. SVENSON, Cognitive Skills project in Sweden 1994-96, s.l., 1997, 7 p.; A. VAUGHAN-JONES, ‘Prison education. The rhetoric and the reality, Prison Service 72 Van onderwijsactiviteiten in de penitentiaire setting wordt veelal verwacht dat ze een positieve impact hebben op recidive, aangezien ze onder andere de arbeidspositie van de gedetineerde na zijn vrijlating verstevigen. Ze worden in het Angelsaksische gevangenisbeleid overwegend gekaderd binnen de pedagogisch-gekleurde doelstelling gedetineerden te "veranderen". Er bestaat in de penologische literatuur alleszins geen twijfel over de zinvolheid van opleiding in de detentie. Het doel van deze opleiding wordt bijvoorbeeld omschreven als '[to] function as an agent of change for both the prisoner and the system; maintain its integrity in terms of its basic commitment to freedom of inquiry; and study, evaluate, and respond to all variables in the individual, the system, and society that are to be benefited by the educational concerns with process, product, and social reform. We add that the role of correctional [...] education could: relieve boredom of dead-head prison time; give studentprisoners a better understanding of society; give non custody professionals an opportunity to monitor correctional operations; keep offenders busy with positive pursuits; give prisoners an opportunity to experience values of law-abiding individual (teachers); and alter behaviour preventing costly reincarceration160'. De kwaliteit van dergelijke programma’s wordt in veel beperkter mate geviseerd en kwaliteitsindicatoren worden niet geëxpliciteerd. Uit de literatuur kunnen de kenmerken van goede praktijken als volgt gegroepeerd worden: 1. Ten aanzien van de gedetineerde moet de relevantie van het onderwijsprogramma voor zijn toekomst duidelijk gecommuniceerd worden. Gedetineerden kunnen gemotiveerd worden wanneer het nut van een educatief programma erkend wordt. In dit verband is het eveneens belangrijk dat de aangeboden cursussen afgestemd zijn op de vaardigheden waarnaar op de actuele arbeidsmarkt vraag is; 2. Aansluitend op voorgaande wordt bepaald dat een educatief programma niet beperkt mag zijn tot alfabetisering of het leren van een vak, maar ook gericht is op andere noden als werkgelegenheid, huisvesting, welzijn, hygiëne, familieleven, enzovoort. In dergelijk programma moet dus plaats zijn voor real life issues. Sommige auteurs gaan zelfs nog verder en stellen dat educatie ook tot doel heeft het zelfvertrouwen en verantwoordelijkheidsgevoel te versterken. Een integrale aanpak van de diverse behoeften van de gedetineerden wordt alleszins vooropgesteld. 3. Vorming moet onderhoudend en interessant zijn opdat gedetineerden geëngageerd blijven. In die optiek wordt gepleit voor het inbouwen van uitdagingen in het lessenpakket. ‘There Journal, 1997, afl. 3, 36-38; D. WILSON and A REUSS (eds.), Prison(er) education: Stories of Change and Transformation, Winchester, Waterside Press, 2000, 192 p.; X, ‘The learning modes of an incarcerated population’, Forum, 1995, afl. 3, 18-19; X, Verslag van deelname aan de 6e Europese conferentie over prison education gehouden te Boedapest, Hongarije 1-5 november 1997, s.l., Dienst Justitiële Inrichtingen, 1997, 25 p. 160 D.J. STEVENS, l.c., 29. 73 should be a broader range in correctional pedagogy between that which frustrates the potential student, because he fears he will fail at it, and that which dulls his interest, because he finds it boring161’. 4. Het lessenpakket dient te stroken met mogelijkheden, vaardigheden, culturele achtergrond, ervaringen en kennisniveau van de betrokken gedetineerden. De programmastructuur moet dus voldoende flexibel zijn opdat individuele aanpassingen mogelijk zijn aan de inhoud en vorm. 5. Er wordt verder opgetekend dat men moet uitgaan van de sterkten van de cursisten. Tijdens de lessen moet men zich richten op de talenten en vaardigheden en niet op de zwakkere punten van de cursisten. Daarom is het persoonlijk contact tussen de cursist en de leraar vitaal, bijvoorbeeld onder de vorm van persoonlijke instructies en aanmoedigingen. Men raadt vervolgens aan individuele hulp te integreren in de werking van de klas in plaats van cursisten apart te nemen. Op die manier laat men ook ruimte aan de cursisten in de groep om elkaar te helpen en te ondersteunen. 6. Actieve inbreng van de gedetineerden tijdens de lessen is een andere succesfactor. Daarbij wordt de kanttekening gemaakt dat groepsdynamiek en plaats voor reflectie en ventilatie belangrijk zijn, maar dat ze het lessenpakket en de inhoud van de cursus niet mogen ondermijnen. De inhoud van de cursus staat centraal, maar in de lesmethode kan ruimte gelaten worden voor groepsdiscussies, suggesties van de gedetineerden, enzovoort. 7. Individuele samenstelling van een pakket van cursussen en activiteiten moet mogelijk zijn. Een gedetineerde wordt dan namelijk in de mogelijkheid gesteld ‘to pursue his interests and make choices that will tailor his program and schedule so it is designed and paced to fit his individual needs and resources162’. 8. Opdat men de gevolgde vorming kan verzilveren na de vrijlating, moet reeds gedurende de detentie toegang verleend worden tot informatie met betrekking tot werkgelegenheid, aanbod van opleidingen in de vrije samenleving, financiële steun, enzovoort. 9. Idealiter kan een cursus die gestart werd in de detentie worden verder gezet na de vrijlating. Dit is realiseerbaar wanneer tussen de gevangenis en onderwijsorganisaties een goede samenwerking bestaat. 10. Tenslotte mag de leraar niet de enige bron van informatie zijn. Een educatief programma dient ondersteund te worden door bijvoorbeeld een adequaat uitgebouwde bibliotheek. Vooral aan de functionele dimensie van sociale integratie wordt met deze lijst van randvoorwaarden tegemoetgekomen. Er dient een stevig uitgebouwd en ondersteund aanbod te zijn, waarin tevens 161 D. GLASER, l.c., 352. 162 M.J. SEASHORE and S. HABERFELD, o.c., 28. 74 voldoende ruimte is voor de aanmoediging van de participerende gedetineerden. Er wordt geen bijzondere aandacht besteed aan de maximale toegang tot onderwijs. Wel wordt gewezen op het belang van individualisering en differentiatie van het aanbod, zij het niet in functie van maximale toegankelijkheid maar in functie van individuele betekenisverlening aan de opleiding. De morele dimensie van integratie wordt met andere woorden niet ingevuld maar de expressieve dimensie wel. We wijzen nog op een onderzoek van SEASHORE en HABERFELD met betrekking tot het aanbieden van hogere studies in de gevangenis. Zij besteedden in hun onderzoek naar dergelijke programma’s expliciet aandacht aan kwaliteitscriteria van voortgezet onderwijs in de penitentiaire context. De kwaliteit kan volgens hen gemeten worden aan de hand van volgende variabelen: 1. kwaliteit van de participerende cursisten: bereidheid, schoolse vaardigheden en motivatie; 2. kwaliteit van het onderricht: vaardigheden van de docent, gebruikte lesmethoden en beschikbare faciliteiten; 3. kwaliteit van de inrichters van het programma: vaardigheden met betrekking tot coördinatie, leiding geven, adviseren en motiveren van de participerende gedetineerden; 4. kwaliteit van de ondersteuning aan cursisten: beschikbaarheid, bereikbaarheid, intensiteit, frequentie en geschiktheid 5. de flexibiliteit van het programma in functie van afstemming op de schoolse noden, interesses en vaardigheden van de cursisten; 6. kwaliteit van counseling met betrekking tot carrière en schoolse en beroepsbegeleiding; 7. de mate waarin het programma in overeenstemming is met hetzelfde studieprogramma in de vrije samenleving: beschikbaarheid van boeken en tijdschriften, gastdocenten, gelijkaardige routines en kenmerken; 8. de mate waarin de studenten elkaar aanvullen en van elkaar leren: actieve participatie tijdens de seminaries en tutoring; 9. de mate waarin het programma geïntegreerd is in de penitentiaire inrichting; 10. impact van het programma op het gevangenisleven: de mate waarin het programma de dagelijkse routine, de houding en de motivatie van de gehele gevangenispopulatie positief beïnvloedt; 11. hoeveelheid en validiteit van de informatie-uitwisseling tussen het penitentiaire programma en dezelfde studie in de samenleving; 12. adequaatheid van de activiteiten en middelen ter voorbereiding van de gedetineerden op de verderzetting van de studie in de samenleving; 13. de sterkte van de band tussen het programma en de universiteit of college die het programma in de gevangenis verzorgt; 14. kwaliteit van de universiteit of hogeschool die in het studieprogramma in de gevangenis voorziet: kwaliteit van docenten en professoren, bibliotheek en faciliteiten en prestige; 75 15. vaardigheden van het universiteits- of hoge schoolpersoneel om de vrijgelaten gedetineerden op te vangen en te begeleiden tijdens de verderzetting van hun studie; 16. kwaliteit van de financiële steun: grootte, efficiëntie en toegankelijkheid; 17. kwaliteit van andere relevante externe organisaties in de ondersteuning en begeleiding van de studerende (ex-) gedetineerden (dit wijst op het belang van een integrale aanpak en op de integratie van het hogere studieprogramma in het gehele activiteitenpakket van de participerende gedetineerden). Op te merken valt dat deze lijst van kwaliteitseisen zeer gedetailleerd is maar zich voornamelijk situeert op het functionele niveau. Er werd erg weinig aandacht besteed aan de toegangsmogelijkheden voor gedetineerden en aan de individuele betekenisverlening en validering ervan. Bovendien wordt tot op zeker hoogte de verantwoordelijkheid voor het al dan niet slagen van het programma in handen gelegd van de deelnemende gedetineerden. De vaardigheden van de cursisten en de ondersteuning die de cursisten aan elkaar bieden, worden immers in rekening gebracht. E.4. ARBEIDSOPLEIDING EN -TOELEIDING163 Beroepsopleiding wordt, net als algemene vorming en onderwijs, beschouwd als een zinvolle invulling van de detentie. Gedetineerden krijgen immers de kans een vak te leren en te beheersen. Bovendien draagt een beroepsopleiding bij tot zelfstandigheid en een positief zelfbeeld. Indien in de gevangenis eveneens gewerkt wordt aan arbeidstoeleiding, kan de positie van de gedetineerde op de vrije arbeidsmarkt nog meer verstevigd worden. Anderzijds moet men vaststellen dat het risico van werkloosheid bij ex-gedetineerden niet volledig kan worden opgevangen. In een klimaat van economische recessie liggen vacante arbeidsplaatsen niet 163 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, 'Detentiebegeleiding: een hefboom tot sociale reïntegratie', in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE (eds.), Voorwaardelijke Invrijheidsstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 179-204; COUNCIL OF EUROPE, EUROPEAN COMMITTEE ON CRIME PROBLEMS, Prisoner regimes, Straatsburg, 1986, 33 p.; G. DE JONGE, ‘De factor arbeid in het voorontwerp van een Basiswet Gevangeniswezen’, Fatik, 2001, 3846; E. FABIANO, J. LAPLANTE and A. LOZA, ‘Employability: From research to practice’, Forum, 1996, afl. 1, 25-28; C. GILLIS and M. GETKATE, ‘Correctional work supervisor leadership and credibility: Their influence on offender work motivation’, Forum, 1995, afl. 3, 15-17; C.A. GILLIS, L.L. MOTIUK and R. BELCOURT, Prison work program (corcan) participation: post-release employment and recidivism, s.l., Correctional Services Canada, 1998, 23 p.; R.E. LAWRENCE, ‘Vocational rehabilitation of the offender’, in A.R. ROBERTS (ed.), Correctional treatment of the offender, Springfield, Charles C Thomas Publisher, 1974, 253-271; L.L. MOTIUK and R.L. BELCOURT, Prison work programs and post-release outcome: a preliminary investigation, s.l., Research Division Correctional Services Canada, 1996, 8 p.; T. PAPATHEODOROU, ‘La formation en prison’, Revue Internationale de Criminologie et de Police Technique, 1991, 455-465; F.H. SIMON, o.c., 261 p.; T. WOODFENDEN, ‘Welfare to work. The prison service dimension’, Prison Service Journal, 1998, afl. 6, 76 voor het grijpen. Daarbij komt nog dat het voor ex-gedetineerden een moeilijke opgave is een job te vinden omwille van hun verleden164. SIMON stelde vast dat ex-gedetineerden hun strafblad zelf beschouwden als een obstakel in de zoektocht naar werk, 'in some cases because fear of having to disclose it had put them off applying for jobs, but more often because (they believed) their applications had failed on account of it165'. Naast beroepsopleiding en arbeidstoeleiding moet daarom ook blijvend geïnvesteerd worden in sensibilisering van werkgevers en werkgeversorganisaties166. Wat betreft arbeidsopleiding en -toeleiding, werden weinig concrete aanwijzingen gevonden aangaande kwaliteitsvereisten. Effectiviteitscriteria worden dan weer voornamelijk geformuleerd in termen van recidive, of de plaats en inzetbaarheid van de ex-gedetineerde op de arbeidsmarkt. De succesfactoren die toegekend worden aan programma’s gericht op arbeidsopleiding en -toeleiding, zijn de volgende: 1. Opdat arbeidsopleiding en –toeleiding succesvol zouden zijn, dienen er bruggen tussen de gevangenis en de samenleving te worden gebouwd. Ontwikkeling van een goed netwerk met onder andere potentiële werkgevers, werkgeversorganisaties en vakbonden is essentieel, bijvoorbeeld in functie van de kansen van de gedetineerden op de vrije arbeidsmarkt. 2. Men moet zich richten op de actuele noden en vragen van de arbeidsmarkt. ‘Training programs must provide marketable skills. […] Only discouragement and disillusionment follows a training for which no employment is possible167’. Het aanbod moet dus flexibel zijn in correspondentie met de veranderingen op de arbeidsmarkt. 3. Opdat zo veel mogelijk gedetineerden de kans krijgen hun positie op de arbeidsmarkt te verstevigen en opdat zij naargelang hun vaardigheden en interesse hun gading vinden, wordt een brede waaier van arbeidsopleidingen en jobs aangeboden. 4. Gedetineerden moeten niet alleen technische vaardigheden worden bijgebracht, maar ook aangeleerd hoe een job te vinden en te houden. Employability is immers niet alleen een kwestie van het beheersen van technische vaardigheden, maar evenzeer van het kunnen werken in team, flexibel zijn, de mogelijkheid bezitten bij te leren, probleemoplossend vermogen hebben, enzovoort. ‘Offenders should be better prepared to find and to keep a job in the real world if they develop attitudes that make them effective employees168’. 21-23; presentaties op European Offender Employment Forum, International Conference, 22- 24 mei 2003. 164 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 195. 165 F.H. SIMON, o.c., 162. 166 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 195. 167 R.E. LAWRENCE, l.c., 268. 168 E. FABIANO, J. LAPLANTE and A. LOZA, l.c., 25. 77 5. Er zijn ook aanwijzingen in de richting van een integrale aanpak. Men dient oog te hebben voor bijvoorbeeld huisvestingsproblemen, middelengebruik, familiale problemen, financiële moeilijkheden, enzovoort. Dit vereist dat men een beroep kan doen op een netwerk met andere actoren in de hulp- en dienstverleningssector. 6. Het is aan te raden de gedetineerden reeds tijdens de detentie de mogelijkheid te geven de aangeleerde vaardigheden te gebruiken: ‘[…] every kind of work in prison should be looked at to see what opportunities it could offer for giving practical experience to inmates who have done, or are doing, training […]169’. 7. Tenslotte is eveneens ondersteuning en opvolging van wezenlijk belang, bijvoorbeeld onder de vorm van voorbereiding en begeleiding van gedetineerden op sollicitatiegesprekken, contacten behouden met de gedetineerde en zijn huidige werkgever, enzovoort. In die zin kunnen ook informele netwerken rond de exgedetineerden, bestaande uit onder andere de huidige werkgever en familieleden, worden opgebouwd. Er wordt voornamelijk aandacht besteed aan adequate invulling van arbeidsopleiding en –toeleiding in functie van het verwerven van een stevige positie op de arbeidsmarkt (functionele dimensie) en ook aan het maximaal openstellen van het aanbod opdat alle gedetineerden gelijke kansen krijgen op de arbeidsmarkt (morele dimensie). Aangaande betekenisverlening en validering, wordt aangegeven dat idealiter elke gedetineerde zijn gading moet kunnen vinden in het aanbod en dat gedetineerden de kans moeten krijgen de aangeleerde vaardigheden reeds aan te wenden tijdens de detentie, maar dit beperkt zich tot hun detentiesituatie. Aan de dimensies van sociale integratie, zij het met de nadruk op de functionele dimensie, wordt tegemoet gekomen door nadruk op participatie van externe actoren, en contextgebonden invulling van het aanbod. Er wordt met andere woorden niet ten volle aan het vooropgestelde concept beantwoord. E.5. SOCIALE EN CULTURELE ONTPLOOIING170 In de geraadpleegde literatuur wordt nog voornamelijk het accent gelegd op het feit dat recreatie en ontspanning een recht zijn van gedetineerden, en geen gunst. In een artikel van 2003 benadrukt 169 F.H. SIMON, o.c., 196. 170 S. CASALE, o.c., 37-39; W. D’HAESE, ‘Toneel en cultuurbeleid in de gevangenis’, Panopticon, 1993, 310323; R.D.Jr LEE, ‘Prisoners’rights to recreation: quantity, quality, and other aspects’, Journal of Criminal Justice, 1996, 167- 178; R.L. LIPPKE, ‘Prisoner access to recreation, entertainment and diversion’, Punishment and Society, 2003, 33-52; T. STEVENS and B. USHERWOOD, ‘Getting better all the time? The prison library and its role in the reform and rehabilitation process’, Prison Service Journal, 1994, afl. 78 LIPPKE171 het morele recht van gedetineerden op ontspanning en recreatie en de plicht van de overheid te voorzien in ontspanningsmogelijkheden tijdens de detentie. ‘[…] there is something a bit odd about claiming that any person have such rights. They may have moral rights to liberty or to freedom of association, but rights to recreation, entertainment and diversion are not ones typically enumerated in philosophical analyses of basic moral rights. The reason for this is not difficult to discern. When individuals are not incarcerated, their moral rights to liberty and freedom of association, along with rights to at least some of the fruits of their labour, will normally be sufficient to ensure that they have access to recreation, entertainment and diversion. [...] With individuals in prison things are different. Prisoners face daunting obstacles in gaining access to recreation, entertainment and amusement. Not only are they locked in cells in institutions sometimes situated in remote geographical areas, they often lack the income needed to purchase the goods and services required to entertain themselves, even assuming that prison regulations permit such purchases. Given these obstacles and the seeming importance of the interests threatened by their existence, it can be argued that a moral right emerges for prisoners which is only latent for free individuals in civil society- namely a right to access to recreation, entertainment and diversion172’. Dergelijk recht op recreatie wordt bovendien erkend in de internationale regelgeving omtrent de mensenrechten (art. 21 en 40 Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, UN, 1977, art. 28 Body of Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment, UN, 1988, art. 6 Basic Principles for the Treatment of Prisoners, UN, 1990). Het recht op entertainment en het uitoefenen van hobby’s wordt daarin niet geëxpliciteerd, maar voor zover de veiligheidsnormen (en de normen van het fatsoen) het toelaten, moet ook zulk aanbod in de gevangenis verwezenlijkt worden. Sociale en culturele ontplooiing blijkt echter een moeilijk af te bakenen begrip. Men moet zich dan ook hoeden voor het risico dat het een alomvattend maar leeg omhulsel wordt. Enerzijds mogen dergelijke activiteiten niet vervallen in loutere bezigheidstherapie. Ze moeten duidelijk afgebakend zijn, men moet beschikken over voldoende materiaal, enzovoort. Het is bijvoorbeeld niet interessant een tekencursus te organiseren zonder te beschikken over een cursusleider (al dan niet gekwalificeerd) die voldoende creatief is om interessante tekenopdrachten te geven of niet in staat is gedetineerden tekentechnieken aan te leren. Zonder afbreuk te willen doen aan het belang van sociale en culturele ontplooiing, moet anderzijds aan zulke programma's geen doorgedreven pedagogische betekenis worden verleend of 1, 31- 34; T. STEVENS en B. USHERWOOD, ‘The Changing Role of the Prison Library’, Prison Service Journal, 1996, afl. 2, 31-33; 171 R.L. LIPPKE, l.c., 33-52. 172 Ibid., 36-37. 79 ervan te verregaande effecten worden verwacht. De ontspanning is een doel op zich en er dient niet altijd een hoger doel te worden nagestreefd173. Zo stelde men bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk vast dat een regelmatig bezoek aan de gevangenisbibliotheek een zeer gunstige invloed heeft op recidive174. Men sprak zelfs van de 'changing role of the prison library175'. De gevangenisbibliotheek en de bibliothecaris spelen in de eerste plaats een belangrijke ondersteunende rol bij educatieve programma's. 'First, it can be a significant influence in improving the literacy skills of inmates. It has been argued that the illiterate offender may find greater problems in obtaining employment, which increases the risk of re-offending. […] Secondly, in relation to open learning, the resources of the prison library and skills of the prison librarian can provide significant support to inmates. Libraries can perform an enabling, role, giving access to supply networks. […] Third, […] many inmates used the library as a resource for their own self-education. […] Self-education of this kind also fulfils the role of a coping mechanism within the institution, particularly for long term inmates and also provides tangible benefits to assist reintegration in the post-release environment176'. De auteurs houden verder een pleidooi voor de rehabilitatieve rol van recreatief lezen. 'Recreational reading may be an important, yet consistently underrated, factor in an individual's rehabilitation. For example, reading can help expand the inmate's narrow view of the world and provide new perspectives, facilitate abstract rather than concrete reasoning processed and in doing so help break down the cycle of offending177'. Een andere ontplooiingsactiviteit is theater. Volgens D'HAESE gaat het er niet om 'te bewijzen dat een groep mensen, o.a. dankzij allerlei culturele activiteiten, beter uit de gevangenis kan komen dan zij er in kwamen. (We willen) wel aantonen dat kritische cultuurbeoefening de psycho-sociale schade van de opgeslotenen kan beperken178'. Door middel van dramawerkgroepen en theater ondersteunt men gedetineerden daarenboven in het verwerven van zelfkennis, het ontwikkelen van een zelfwaardegevoel en het leren uiting geven aan emoties. D'HAESE vertrekt van de opvatting dat 'culturele activiteiten het best gerealiseerd kunnen worden binnen het 'opportunities model'. Binnen deze denkrichting wordt afgestapt van de illusoire idee dat de gevangenisstraf de hefboom is van gedragsverandering van de veroordeelde. Bijgevolg gaat men een realistischer standpunt verdedigen waarbij alle aandacht zich centreert op het aanbieden van zorgvuldig uitgekozen activiteiten. De 173 Soms lijkt het of men absoluut wil aantonen dat een recreatief of cultureel programma een gunstige invloed heeft op recidivevermindering, opdat het aanvaard kan worden door het publiek. 174 T. STEVENS and B. USHERWOOD, ‘Getting better all the time? The prison library and its role in the reform and rehabilitation process’, l.c., 31- 34; T. STEVENS en B. USHERWOOD, ‘The Changing Role of the Prison Library’, l.c., 31-33. 175 T. STEVENS en B. USHERWOOD, ‘The Changing Role of the Prison Library’, l.c., 31-33. 176 Ibid., 32. 177 Ibid., 32. 80 gevangenis wordt geconcipieerd als een service-verlener die rekening houdt met de behoeften en keuzen van de gedetineerden179'. Vervolgens maakt hij een vergelijking tussen penitentiaire cultuurbeoefening in Vlaamse, Nederlandse en Britse gevangenissen. In de Vlaamse gevangenissen waar aan toneelbeoefening wordt gedaan, worden toneelrepetities en -opvoering beschouwd als een ontspannende activiteit. Ze worden veelal begeleid door een externe deskundige. In Nederland wordt geen toneel opgevoerd, maar worden cursussen dramatische expressie georganiseerd. Het accent ligt minder op het eindprodukt dan wel op het 'procesmatig gebeuren waarbij het samenspel van de individuele doelstellingen van de deelnemers centraal staat180'. Dergelijke cursussen worden doorgaans geleid door consulenten, die onder de bevoegdheid van het ministerie van justitie vallen. In Britse penitentiaire inrichtingen valt cultuurbeoefening onder de verantwoordelijkheid van educatieve medewerkers en worden er dramaworkshops ingericht. In Nederland en Groot-Brittannië ligt de nadruk dus veeleer op het ontwikkelen van vaardigheden, daar waar in België de ontspanning voorop staat. Volgens D'HAESE is de betrokkenheid op en van de samenleving onontbeerlijk. Enerzijds kan de gevangenis dankzij culturele activiteiten naar buitentreden en het publiek laten kennis maken met het leven in de gevangenis, zij het via een toneelopvoering, een schilderkunsttentoonstelling of een fotoreportage door gedetineerden. Anderzijds kunnen externe deskundigen, zoals studenten in een theater- of kunstenopleiding181, aangetrokken worden voor de inhoudelijke invulling van culturele activiteiten. De erkenning van het recht op en de afbakening van ontspanning en recreatie houden niet noodzakelijk aanwijzingen met betrekking tot de kwaliteit ervan in. Door enkele auteurs182 wordt een poging ondernomen de minimale kwaliteit van sociale en culturele ontplooiing weer te geven, maar dit blijkt allerminst eenvoudig te zijn. Men hervalt snel in het gebruik van louter kwantificerende termen als bijvoorbeeld recht op bepaald aantal uren ontspanning. Het is veel moeilijker aan te duiden hoe deze uren kwaliteitsvol ingevuld kunnen worden. De kenmerken waaraan een ontspanningsaanbod moet voldoen om waarde te hebben, zijn de volgende: 178 Ibid., 310. 179 Ibid., 311. 180 Ibid., 314. 181 Zij kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen in het kader van hun aggregaatopleiding een stage te doen in de gevangenis. 182 Zie bijvoorbeeld R.D.Jr. LEE, l.c., 167- 178 en S. CASALE, o.c., 37-39. 81 1. Men onderstreept dat het belang van recreatie voor de leefbaarheid van de detentie moet geëxpliciteerd worden naar het penitentiair personeel (en mogelijk ook naar de publieke opinie); 2. Er wordt in de literatuur vaak herinnerd aan het feit dat men bij de opzet van dergelijke initiatieven moet rekening houden met veiligheidsbeperkingen; 3. Bovendien moet men vaak werken met een beperkt aantal middelen binnen de gevangenis voor de organisatie van ontspanningsactiviteiten; 4. Men wijst daarnaast op de noodzaak van een gevarieerd aanbod opdat alle gedetineerden naargelang hun eigen behoeften en voorkeuren hun gading vinden; 5. Wat eveneens wordt aangeraden is de integratie van het ontspanningsaanbod in het gehele penitentiaire aanbod van hulp- en dienstverlening; 6. Netwerking en externe betrokkenheid zijn belangrijke randvoorwaarden; 7. Tenslotte dient men rekening te houden met enkele structurele belemmeringen. Zo staat bijvoorbeeld voor gedetineerden in voorlopige hechtenis niet vast hoe lang zij in hechtenis zullen blijven, en bovendien worden zij geregeld van cel gehaald voor gesprekken met hun advocaat of voor zittingen. Een andere barrière waarmee rekening moet worden gehouden is de moedertaal van de gedetineerden. Elke gedetineerde moet de kans krijgen aan ontspanningsactiviteiten deel te nemen, en de organisatie van bepaalde activiteiten zou aan deze specifieke beperkingen moeten worden aangepast. Zo kan men bijvoorbeeld in het kader van toneelbeoefening voor voorlopig gehechten kortstondige dramacursussen en rollenspelen organiseren en een cursus mimispel voor anderstaligen183. Hier situeren de succesfactoren zich weerom hoofdzakelijk op de functionele dimensie van sociale integratie. Er dient een geïntegreerd en gevarieerd aanbod voor sociale en culturele ontplooiing te worden gedaan. Daarnaast wordt aangegeven dat men in de organisatie van het aanbod oog moet hebben voor individuele noden en interesses en met een aantal structurele obstakels, als taal en duur van de detentie, opdat het aanbod toegankelijk zou zijn voor iedereen. Men begeeft zich daarmee op de morele dimensie, zij het nogal schoorvoetend. Dit is ook niet te verwonderen vermits men nog steeds ijvert voor de erkenning van de nood aan en het belang van sociale en culturele ontplooiing van gedetineerden. Eerst dient nog het minimumaanbod (realistische benadering van kwaliteit) te worden afgebakend, waarna er pas sprake kan zijn van optimalisering en bijsturing. 183 W. D’HAESE, l.c., 322. 82 E.6. WELZIJNSWERK184 De meest relevante bron waaruit succesfactoren voor de ontwikkeling van sociale dienstverlening kan worden geput, dateert van 1974. De punten die erin worden opgesomd passen echter in het raam van de factoren die onder de andere hulp- en dienstverleningsdomeinen werden besproken, en daarom wordt betreffende bijdrage van CHAIKLIN verder toegelicht. Het uitgangspunt van CHAIKLIN is dat de welzijnsproblematieken van elke gedetineerde op een geïntegreerde manier moeten worden aangepakt en dat hierbij ruim aandacht moet worden besteed aan de betrokkenheid van zijn familie. In het gevangeniswezen is men niet in staat de verschillende welzijnsdiensten die in de samenleving aanwezig zijn te kopiëren, het penitentiair personeel kan niet alle in de samenleving beschikbare vaardigheden en deskundigheid ontwikkelen en de gevangenissen hebben onvoldoende personeel om de verschillende sociale en emotionele noden van gedetineerden te beantwoorden185. De welzijnszorg die geleverd wordt in de gevangenis, richt zich bovendien volgens CHAIKLIN doorgaans louter op de persoon van de gedetineerden en hebben veelal het opzet hem te willen “veranderen”. Er is echter anno 1974 te weinig wetenschappelijk materiaal dat aantoont dat sociale dienstverlening enige impact heeft op recidive of attitudeverandering186. CHAIKLIN suggereert daarom af te stappen van de toenmalige gebruikelijke praktijk in de USA om met hulp- en dienstverlening attitudeverandering te bewerkstelligen. In tegenstelling tot andere academici in de jaren ’70 en ’80187, waagt hij zich op de derde dimensie van sociale integratie waarmee structurele preventie wordt beoogd. Hij legt de verantwoordelijkheid voor de resultaten van een bepaalde interventie ter bevordering van de sociale positie niet bij de gedetineerde, maar bij het beleid. CHAIKLIN benadrukt volgende elementen met het oog op een probate sociale dienstverlening: 1. Men dient optimaal gebruik te maken van de deskundigheid van de externe welzijnsdiensten. Dit houdt echter miskenning in van de mogelijkheden van het penitentiaire personeel om vaardigheden, die nodig zijn voor de sociale ondersteuning van gedetineerden, aan te leren of aan te scherpen. Maar de middelen en het personeel waarover men in de gevangenissen beschikt, moeten op een efficiënte manier worden ingezet en de expertise die extern opgebouwd werd, kan niet worden genegeerd; 184 H. CHAIKLIN, ‘Developing correctional social services’, in A.R. ROBERTS (ed.), Correctional treatment of the offender, Springfield, Charles C Thomas Publisher, 1974, 294- 308. 185 CHAIKLIN gaat in zijn artikel eigenlijk nog verder en stelt dat 'no corrections system has sufficient service personnel to meet even the most elemental social and emotional needs of offenders', H. CHAIKLIN, l.c., 295. 186 H. CHAIKLIN, l.c., 294. 187 Zie paragraaf E.2.2. 83 2. Alle betrokken actoren moeten aanvaarden dat ze werken in een detentiecontext waarin beveiliging een belangrijke rol speelt. De tegenstelling tussen beveiliging en bejegening is er echter slechts één van schijnbare aard. Ze staan mekaar niet in de weg. Integendeel zelfs, beide hebben elkaar nodig. 'The difference between the so-called "custody" and "treatment" orientations lies more in verbally expressed values than in behavior. [...] Custody oriented people accuse treatment people of upsetting the prison, and treatment oriented people accuse those in custody of being to rigid to allow work for program work. Both groups ignore the complexities and difficulties in achieving stability and social change. If there is no change in an institution it rigidifies and becomes intolerable for staff and inmates. But any change, whether for better or worse, tends to be upsetting. [...] At the same time, there is no necessary conflict between custody and service. [...] Before services can be meaningful custodial control must be fair and adequate188’; 3. De ethische code van professionele actoren vraagt dat interventies die ingrijpen op iemands leven gerechtvaardigd worden, onder andere op basis van academische theorieën. Men moet evenwel accepteren dat er geen eenduidige theorie bestaat voor de oorzaak, preventie en beheersing van delinquentie. Dergelijke theorieën vormen veelal een puzzel waarin nog een aantal stukken ontbreken. Dit heeft onder andere te maken met de vaststelling dat '[t]he many social and emotional variables associated with deviancy not only can take on different weights for different variables, but they also are often confounded. It is hard to say which variable is cause and which is effect and which is real and which is spurious189'. Op die manier bieden dergelijke wetenschappelijke constructies geen stevige basis voor de sociale praktijk. Dat impliceert nochtans niet dat sociale interventies onnodig zijn. Het betekent wel dat, zolang er geen eenvormige theorie bestaat, bij het publiek en de beleidsmakers geen verwachtingen mogen worden geschapen die door het programma niet kunnen worden ingelost.190; 4. Een goede welzijnszorg komt tegemoet aan diverse menselijke noden van de gedetineerden. Eén van de humane noden is de controle over en organisatie van zijn leven. In de gevangenis wordt men eerder geleefd en dus wordt men geraakt in zijn zelfstandigheid. In de gevangenis moet er derhalve een aanbod van sociale diensten geïnstalleerd worden waarvan de gedetineerde naar eigen goeddunken gebruik kan maken. Dit garandeert niet dat toekomstig delinquent gedrag voorkomen kan worden, maar het draagt wel bij tot een humane, draagbare detentie. In functie van de beperking van de 188 H. CHAIKLIN, l.c., 296-297. 189 Ibid., 298. 190 In de Noord-Amerikaanse gevangenissen gaan een groot aantal welzijnsinitiatieven uit van religieuze groeperingen. 84 detentieschade191 zou in feite elke penitentiaire interventie gefundeerd moeten zijn op dit elementair respect voor de menselijke waardigheid192; 5. Het contact met familieleden en vrienden of het gebrek eraan is een belangrijke bron van kracht en steun en beïnvloedt derhalve de beleving en coping met de detentie. Dit geldt trouwens ook na de vrijlating. Een onderzoek naar de rol van familie in het leven van de ex-gedetineerde toonde bijvoorbeeld aan dat de meerderheid van de ex-gedetineerden die werk hadden, hun job vonden met behulp van familie en vrienden en niet in samenwerking met een sociale dienst. Een gedetineerde moet tijdens de detentie daarom zo veel mogelijk kansen krijgen om de banden met familie en vrienden te onderhouden en verstevigen. Op die manier investeert men immers in de mantelzorg; 6. In functie van een optimaal georganiseerde en continue welzijnszorg, stelt CHAIKLIN voor dat bij het onthaal van de gedetineerde in de gevangenis, door een ‘classification counselor’ wordt nagegaan welke de problemen zijn die door welzijnszorg kunnen worden beantwoord. Op basis daarvan kan een individueel welzijnsplan worden opgesteld dat in de loop van de detentie wordt bijgestuurd. Voor elke nood van de gedetineerde zou er een antwoord moeten kunnen worden geformuleerd en moet aan de gedetineerde begeleiding worden aangeboden. De intensiteitsgraad van toeleiding stijgt respectievelijk van sturing, bemiddeling, ondersteuning naar behandeling. Sturing staat voor het doorgeven van de contactgegevens van een sociale organisatie die het meest geschikt is om tegemoet te komen aan een bepaalde nood van de gedetineerde. Indien de gedetineerde dit niet voldoende vindt, kan de classification counselor voor hem contact opnemen met betreffende organisatie, wat CHAIKLIN duidt als bemiddeling. Als blijkt dat de gedetineerde om ondersteuning vraagt bij het eerste gesprek met de gecontacteerde dienst, kan de classification counselor hem ook hier in bijtreden. Als tenslotte ook dat niet volstaat, kan tot een intensieve begeleiding worden overgegaan. De gedetineerde bepaalt zelf hoe ver men in de toeleiding naar de sociale hulpverlening kan gaan. Bovendien erkent CHAIKLIN dat sociale hulpverlening vrijwillig behoort te zijn. Men kan een gedetineerde voorstellen contact op te nemen met een bepaalde dienst, maar de gedetineerde beslist zelfstandig om al dan niet op dit advies in te gaan; 7. Als een sociale begeleiding niet afgerond is op het moment van invrijheidsstelling, dient deze te worden verder gezet in de vrije samenleving. Het netwerk dat tussen de interne en externe actoren wordt opgebouwd, doet met andere woorden niet alleen dienst ten behoeve van de gedetineerde tijdens zijn detentieperiode, maar ook na zijn vrijlating; 191 L. DUPONT, o.c., 293 p. 192 Ibid., 299. 85 8. CHAIKLIN pleit eveneens in de richting van een integrale aanpak van de onderscheiden noden die een gedetineerde ervaart. Het volstaat niet te focussen op één probleemdomein, aangezien de knelpunten die zich hier voordoen en de oplossing die daarvoor wordt aangereikt beïnvloed wordt door de moeilijkheden die zich op een ander levensdomein voordoen. Daarbij wordt sterk de nadruk gelegd op een familie-georiënteerde aanpak. Enerzijds spelen familieleden in het zoeken naar oplossingsstrategieën immers een belangrijke ondersteunende en katalyserende rol. Anderzijds moet men bij de identificatie van de sociale en welzijnsproblemen van een gedetineerde eveneens oog hebben voor de noden van zijn gezin en deze integreren in het individuele sociaal welzijnsplan. CHAIKLIN positioneert zich met deze aanbevelingen hoofdzakelijk op de functionele dimensie van het integratiebegrip. Een uitgebreid en professioneel aanbod moet maximaal beschikbaar zijn in elke gevangenis. Hiertoe dient men de expertise van externe welzijnsdiensten binnen te brengen en voldoende middelen en personeel te voorzien. Bovendien moeten probleemoplossingen op de onderscheiden levensdomeinen op een geïntegreerde manier gezocht worden. Uit de aanbevelingen kan men eveneens, in antwoord op de morele dimensie, aflezen dat dergelijk aanbod voor alle gedetineerden toegankelijk moet zijn, maar het wordt niet geëxpliciteerd. Aandachtspunten in het kader van het bereiken van moeilijke groepen gedetineerden worden bijvoorbeeld niet beschreven. Tenslotte onderstreept CHAIKLIN dat een maximale toeleiding naar de sociale dienstverlening moet worden gerealiseerd maar dat een gedetineerde de keuze heeft om al dan niet op het aanbod in te gaan. Als vrijwilligheid een aspect is dat door de expressieve dimensie van sociale integratie wordt gevat, dan komt CHAIKLIN ook tegemoet aan deze dimensie. E.7. ALGEMENE GEZONDHEIDSZORG193 Met betrekking tot de medische zorgverlening werd reeds in het hoofdstuk aangaande de minimumstandaarden gewezen op het rapport van TOMASEVSKI. Zij stelde vast dat er anno 1990 geen geïnstitutionaliseerde samenwerking is aangaande medische zorgverlening in de Europese gevangenissen. Dit impliceert dat er evenmin uitwisseling is van informatie, ervaringen en 193 N. H. AMMAR and E. EREZ, ‘Health Delivery Systems in Women’s Prisons: the case of Ohio’, Federal Probation, 2000, afl. 1, 19-26; S. BAXTER, l.c., 48-63, E.M. BRECHER and D.D.P. RICHARD, Health Care in Correctional Institutions, Washington, US Government Printing Office, 1975, 98 p., G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, ‘Opportunities and obstacles for effective treatment of drug misusers in the criminal justice system in England and Wales’, British Journal of Criminology, 2002, 412-432; A. LEONARD, ‘Organising Health Fairs in Prisons’, Prison Service Journal, 1998, afl. 4, 2830, N. O’SHEA, ‘Mental Health and Prison: Responding to Need’, Prison Service Journal, 2002, afl. 5, 5-8, C. SMITH, ‘Assessing Health Needs in Women’s Prisons’, Prison Service Journal, 1998, afl. 4, 22- 86 bevindingen en dat er in de Europese penitentiaire instellingen verschillende oplossingsstrategieën worden gehanteerd voor gelijkaardige problemen194. Verder beschreef ze dat in het Europese gevangenisbeleid de aandacht voornamelijk uitgaat naar middelengebruik en preventie van HIV/AIDS195. Voorgaande noodzaakt de bekrachtiging van een Europese code, waarin aandacht gegeven wordt aan de kwaliteit van de algemene gezondheidszorg in de penitentiaire instellingen. Men dient ook te voorzien in bevordering van de gezondheid, een reeks initiatieven in functie van preventie van ziekten, vorming omtrent hygiëne en gezondheid en bescherming van de publieke gezondheid. Deze zijn essentieel in de penitentiaire setting aangezien '[o]vercrowding, poor conditions, limited facilities and opportunities, stress, anxiety and the deleterious consequences of liberty loss, increased surveillance and control, all have an impact on health and wellbeing and all represent valid reasons for conducting health promotion in prisons196'. Zo worden in bepaalde gevangenissen van de UK 'health fairs' georganiseerd. Dit zijn beurzen waarop verschillende gezondheidsorganisaties een standplaats hebben waar gedetineerden informatie en brochures aangaande diverse medische thema's kunnen bekomen en vragen kunnen stellen197. In dit kader past ook educatie inzake AIDS-preventie198. Deze heeft tot doel de verspreiding van het HIV-virus in de gehele samenleving in te dijken, door middel van de verhoging van kennis omtrent HIV en AIDS en door het beïnvloeden van houding en gedrag van de personen die tot de risicogroepen behoren. Het valt bijvoorbeeld niet te ontkennen dat in penitentiaire instellingen drugs gebruikt worden maar injectiespuiten zijn er niet vrij verkrijgbaar en dus is het risico van het delen van naalden groter dan in de vrije samenleving. Bijgevolg behoren gedetineerden tot de risicogroep. In een Engels onderzoek in 2000 naar druggebruik in de gevangenis bleek bijvoorbeeld dat 80% van de drugspuiters hun shots plaatsen met een naald die reeds door een andere gedetineerde gebruikt is199. Een specifiek obstakel bij de implementatie van dergelijke vorming is de kunstmatigheid van het gevangenisleven. Seks en drugs zijn niet toegelaten in de gevangenissen en dus is het moeilijk om een boodschap dienaangaande 24, C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, The Howard Journal, 2000, afl. 4, 339353, K. TOMASEVSKI, o.c., 228 p. 194 Ondanks het belang van een lokale invulling van interventies en programma's (zie vroeger), leent de ontwikkeling van een kwaliteitsvolle gezondheidszorg zich wel tot een aantal gemeenschappelijke strategieën. 195 K. TOMASEVSKI, o.c., 228 p; SMITH bevestigt dat deze twee probleemgebieden wijdverspreid zijn in de detentiepopulatie en daarom belangrijk zijn, maar maakt daarbij twee kanttekeningen. Ten eerste zullen niet alle drugverslaafde gedetineerden vinden dat ze een probleem hebben. Ten tweede vraagt SMITH zich af of deze twee problemen de meest prevalente zijn. Haar vermoeden is dat het twee gezondheidsthema's zijn die het minst eenvoudig op te lossen zijn in het gevangeniswezen: C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, l.c., 346. 196 C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, l.c., 349. 197 A. LEONARD, l.c., 28-30. 198 S. BAXTER, l.c., 48-63; C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, l.c., 348-350. 199 G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 422. 87 over te brengen. In het bijzonder met betrekking tot de introductie van needle exchange programs wordt opgemerkt dat aan druggebruik en bezit van drugs en drugparafernalia disciplinaire straffen worden gekoppeld. Dit houdt drugverslaafde gedetineerden vermoedelijk tegen aan een dergelijk programma te participeren. Daarenboven menen penitentiair beambten dat dit programma de indruk kan wekken dat drugs getolereerd worden in de gevangenis en het druggebruik bijgevolg zal toenemen, met alle veiligheidsrisico’s vandien200. Men moet dus het penitentiair personeel overtuigen van het nut van dergelijke vormingen. In de Angelsaksische literatuur legt men hierbij de nadruk op follow-up onderzoek: '[...] evaluations should focus on whether behavioral changes are occurring among inmates recently released. Health educators are gratified to hear stories about bleach missing from supply cabinets, rubbing alcohol disappearing from sick bay shelves, and rubber gloves showing up with fingers missing (presumably used as condoms), but such qualitative evidence will not persuade corrections officials about the need for and benefits of effective AIDS education201'. SMITH202 merkt op dat sommige gezondheidsbevorderende initiatieven vertrekken van het uitgangspunt dat elk individu persoonlijk verantwoordelijk is voor de oorzaak en de oplossing van zijn gezondheidsproblemen. Ziekte wordt dan gezien als het gevolg van een gebrekkige zelfdiscipline en – controle203. Men vergeet echter dat de gezondheidsproblemen ook een kwestie zijn van de onevenwaardige verspreiding van economische en culturele ondersteunende factoren204. Er kan niet aan gezondheidspromotie worden gedaan, zonder ook de medische zorgverlening voor iedereen even toegankelijk te maken. Daarenboven waarschuwt SMITH ervoor dat gezondheidsbevorderende programma's in de kiem gesmoord kunnen worden door de structurele penitentiaire vereiste van controle en veiligheid. Als preventieve maatregelen namelijk eerder neigen naar controle en strafmaatregelen, bijvoorbeeld in de hoedanigheid van verplichte drugtesten, gaat men voorbij aan de initiële doelstelling van het teweegbrengen van een positieve houding ten aanzien van hygiëne en fysiek welzijn205. Tenslotte hebben gezondheidsbevorderende initiatieven slechts kans van slagen als een omvattende behoeftenanalyse wordt uitgevoerd, waarin er oog is voor de noden die de betrokken gedetineerde zelf als prioritair beschouwt206. Bovendien zal elke eerlijke poging tot de bevordering 200 G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 422. 201 S. BAXTER, l.c., 50. 202 C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, l.c., 339-353. 203 Ibid., 343. 204 Ibid., 345. 205 Ibid., 347-349. 206 Zelf verrichte SMITH een assessment-onderzoek naar de specifieke medische noden van vrouwelijke gedetineerden: C. SMITH, ‘Assessing Health Needs in Women’s Prisons’, l.c., 22- 24. Zij stelde onder andere vast dat de gezondheid van vrouwelijke gedetineerden sterk beïnvloed is door hun leven vóór de 88 van gezonheid en hygiëne stranden indien niet tegelijk de oorzaken van ill-health in de ruimere samenleving erkend en bestreden worden. Vele gezondheidsrisico’s vinden onder andere hun grond in ongelijke toegang tot en onevenwaardige verdeling van de medisehe zorgverlening en ook hiervoor moeten oplossingen worden gezocht en geïmplementeerd207. Andere aandachtspunten die met betrekking tot een goede gezondheidszorg in de penologische literatuur worden beschreven, zijn: 1. Gezondheidszorg in de gevangenis dient de standaarden daaromtrent in de vrije samenleving te evenaren. In 2000 schrijft SMITH dat hieromtrent een stijgende consensus208 bestaat, terwijl er eigenlijk eerder sprake zou moeten zijn van een unanieme consensus; 2. Men streeft ook naar de integratie van de medische verzorging en gezondheidsbevordering in het ruimere hulp- en dienstverleningsaanbod. 3. De inschakeling van medisch personeel in procedures als gedwongen voeding, lichaamsfouille en het opstellen van een verklaring van fysieke geschiktheid voor een disciplinaire straf209, wordt als problematisch ervaren. Het veroorzaakt een rollenconflict tussen zorg en controle. Daarom moeten deontologische standaarden worden ontwikkeld. Bovenstaande situeert zich voornamelijk binnen de realistische benadering van kwaliteit. In essentie dient immers te worden voorzien in een minimumaanbod. Van bijsturing is nog geen sprake op basis van bovenstaande factoren. Het lijkt een evidentie dat er een optimale gezondheidszorg en -promotie is voor alle gedetineerden, maar op basis van de literatuur kan besloten worden dat men zich nog steeds slechts op de functionele dimensie van sociale integratie bevindt. detentie. Hun levensloop wordt namelijk hoofdzakelijk gekenmerkt door werkloosheid, slechte huisvesting, en slachtofferschap van misbruik. Dit zijn geen medische problemen, maar zijn wel veroorzakers van stress en angst, en deze worden door de detentie versterkt. Vrouwelijke gedetineerden maken daarom proportioneel vaker gebruik van de medische diensten in de gevangenis dan mannelijke gedetineerden, niet omdat ze meer fysieke en mentale zorg nodig hebben maar omdat ze hun mentale zorgen vaak uiten onder de vorm van lichamelijke klachten. 'Certainly accounts from prison health care staff suggest that emotional and psycho-social problems take up a high proportion of doctors' time in women's prison (even when the reason for the consultation may be physical). C. SMITH, ‘Assessing Health Needs in Women’s Prisons’, l.c., 24. AMMAR en EREZ kwamen tot dezelfde conclusie. Zij voegen er aan toe dat vrouwelijke gedetineerden in de USA vóór hun detentie veelal geen gebruik maakten of konden maken van een optimale medische hulpverlening. N. H. AMMAR and E. EREZ, l.c., 19-26. Zie ook E.M. BRECHER and D.D.P. RICHARD, o.c., 33-37. 207 C. SMITH, ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, l.c., 351. 208 Ibid., 339. 209 Ibid., 339. 89 E.8. PSYCHOSOCIALE INTERVENTIES210 Psychosociale interventies maken, meer nog dan de andere hulp- of dienstverleningsdomeinen die in dit rapport besproken worden, deel uit van studies met betrekking tot evaluatie van effectiviteit. Dit houdt verband met de positionering van de psychosociale hulpverlening in het gevangenisbeleid. Deze vorm van hulpverlening is immers reeds lang geïntegreerd in de detentie. De rehabilitatieve invulling van de vrijheidsberoving verving in de eerste helft van de 20ste eeuw de retributieve benadering van detentie. Aandacht voor de criminogenese en het wegnemen van onderliggende oorzaken van delinquentie kregen hiermee een centrale plaats. Dit verklaart de extensieve aandacht die besteed wordt aan de effectiviteit van psychosociale interventies. Deze waren er namelijk in essentie op gericht te resulteren in de reductie van recidive. Effectiviteit van psychosociale hulpverlening wordt in de penologische literatuur benaderd in termen van vermindering van recidive, vermindering van overtreden van VI-voorwaarden211, reductie van het geviseerde probleemgedrag, attitudeverandering en optimaal functioneren212 na deelname aan een psychosociale interventie213. Omwille van de problematische operationalisering van deze 210 M. COX, ‘Evaluation of a Shared-Care Program for Methadone Treatment of Drug Abuse: An International Perspective’, Journal of Drug Issues, 2002, 1115-1123, D. FARABEE, M. PRENDERGAST, J. CARTIER e.a., 'Barriers to implementing effective correctional drug treatment programs', The Prison Journal, 1999, 150-162; M.R. HOOD, l.c., 215-219; G. KASSEBAUM, D. WARD and D. WILNER, Prison Treatment and Parole Survival: An Empirical Assessment, New York, John Wiley and Sons Inc., 1971, 59-60; K. KENDALL, ‘Creating real choices: A program evaluation of therapeutic services at the Prison for Women’, Forum, 1994, afl. 1, 19-21; G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 412432; D. LOCKWOOD, J.A. INCIARDI and H.L. SURRATT, ‘CREST Outreach Center: A Model for Blending Treatment and Corrections’ in F.M. TIMS, J.A INCIARDI, B.W. FLETCHER and A.M.-N. HORTON (eds.), The effectiveness of innovative approaches in the treatment of drug abuse, Westport, Greenwood Press, 1997, 70-82; A.J. LURIGIO, ‘Drug Treatment Availability and Effectiveness’, Criminal Justice and Behavoir, 2000, afl. 4, 495-528; R.H. PETERS, l.c., x-x p; W.L. MARSHALL, Y.M. FERNANDEZ, S.M. HUDSON and T. WARD (ed.), Sourcebook of Treatment Programs for Sexual Offenders, New York, Plenum Press, 1998, 483 p.; P. McGILL and P. WILLIAMSON, ‘An Experimental Alcohol Programma for Prisoners’, Prison Journal, 1984, 61-63; M. NAREY, ‘Partnership Inside’, Prison Service Journal, 2000, afl. 5, 3-5; N. O’SHEA, l.c., 5-8; R.H. PETERS, R.L. MAY and W.D. KEARNS, 'Drug treatment in jails: results of a nationwide survey', Journal of Criminal Justice, 1992, 283-295; D. WILSON and S. McCABE, ‘How HMP Grendon ‘Works’ in the Words of Those Undergoing Therapy’, The Howard Journal, 2002, afl. 3, 279-291, X, ‘Offence-based Work with Long Sentence Sex Offenders’, in Prison Journal, 1990, 33, 10-13. 211 Het probleem met dit criterium is dat de opheffing van de Voorwaardelijke Invrijheidsstelling niet noodzakelijk het gevolg is van recidive, maar bijvoorbeeld van de overtreding van één van de opgelegde voorwaarden, die soms moeilijk na te leven zijn. 212 KASSEBAUM, WARD en WILNER geven zelf aan dat dit criterium problematisch is omdat er geen eenduidige standaard bestaat voor wat optimaal functioneren is. '(...) although there are ways to measure organic or psychological impairement in laboratory, clinical or test situations, there are few unambiguous, objective criteria for judging when a person is functionally disabled in conducting normal activities'. G. KASSEBAUM, D. WARD and D. WILNER, o.c., 208. 213 M. BARKER, ‘What Do We Know About the Effectiveness of Treatment for Sex Offenders?’, Prison Service Journal, 1994, afl. 4, 26-30; A. BEECH, R. BECKETT, D. FISHER and A.S. FORDHAM, ‘Community Based Sex Offender Treatment Provision: An evaluation by the step team’, Prison Service Journal, 1996, afl. 1, 37-39; G. KASSEBAUM, D. WARD and D. WILNER, o.c., 71 en 207-251; D. 90 evaluatiecriteria en de idee dat hulp- en dienstverlening (ook) andere doelen dienen dan het terugdringen van de criminaliteitscijfers, zouden evaluatieve onderzoeken eveneens andere criteria dienen te toetsen. Deze kunnen onder andere afgeleid worden uit de verwachtingen die men verbindt aan bepaalde interventies. Uit een onderzoek van KENDALL blijkt bijvoorbeeld dat penitentiair personeel van psychosociale begeleiding verhoopt dat het een stabiliserend effect heeft op de dagelijkse gang van zaken in de gevangenis en dat crisissen en zelfmoorden voorkomen kunnen worden214. Een evaluatief onderzoek zou zich dan bijvoorbeeld moeten richten op het aantal disciplinaire straffen en het aantal zelfmoorden. Maar als niet aan de verwachtingen van de betrokken actoren wordt voldaan, moet de geëvalueerde interventie dan geklasseerd worden als mislukt? Misschien zijn er andere positieve effecten toe te schrijven aan de bewuste interventie, waarvan men op voorhand niet had menen te mogen verwachten dat ze zouden optreden. Evaluatie moet dus verder gaan dan een tevredenheidsonderzoek bij de betrokken actoren. Volgens HOOD hangt het welslagen van een psychosociale interventie essentieel af van de beschikbaarheid van ondersteunende structuren, een effectieve implementatie, voldoende middelen en competent en gemotiveerd personeel215. Ook aan volgende factoren wordt in de penologische literatuur toegeschreven dat ze het succes van de psychosociale interventie positief beïnvloeden of dat ze op zijn minst aanwezig moeten zijn opdat de interventie geïmplementeerd kan worden: 1. Externe betrokkenheid en samenwerking tussen penitentiair personeel en psychosociale medewerkers blijken onontbeerlijk te zijn; 2. Daarenboven dient er samenwerking en overleg te zijn tussen de psychosociale begeleiders en de actoren op de andere hulp- en dienstverleningsdomeinen. In de UK bijvoorbeeld startte Revolving Doors Agency216 met een experiment aangaande Link Worker schemes. De intentie was tegemoet te komen aan de diverse mentale en sociale noden van gedetineerden met psychische problemen, aangezien zij steeds door de mazen van het welzijnsnet blijken te vallen217. Men heeft daarom de hulpverleners vanuit de verschillende hulp- en dienstverleningssectoren in teams samengebracht opdat op een LOCKWOOD, J.A. INCIARDI and H.L. SURRATT, l.c., 70-82; M.F. LÖSEL, ‘L’évaluation des interventions psychosociales en prison et en d’autres contextes pénaux’, l.c., 96; X, ‘Offence-based Work with Long Sentence Sex Offenders’, in Prison Journal, 1990, 33, 10-13. 214 K. KENDALL, l.c., 19-21. 215 R. HOOD, l.c., 218. 216 'Revolving Doors Agency is the UK's leading charity concerned with mental health and the criminal justice system. We run practical schemes in police stations, prisons and courts to support people who have 'fallen through the net' of mainstream services. What we learn enables us to provide project development support to other agencies and to conduct research and policy work at local and national level': http://www.revolvingdoors.co.uk/home.asp 217 Zo stelde men vast dat ex-gedetineerden met meervoudige noden, waaronder nood aan psychosociale begeleiding, omwille van strenge selectiecritria en bepaalde sociale wetgevingsmaatregelen uitgesloten worden van de sociale huisvesting. 91 geïntegreerde en multidisciplinaire manier kan tegemoet gekomen worden aan de onderscheiden noden van deze groep gedetineerden218; 3. Ook principes als differentiatie en individualisatie worden in deze context vooropgesteld. De gedetineerden en hun psychosociale noden zijn heterogeen en dus dient een aanbod ontwikkeld te worden dat aan deze verscheidenheid beantwoordt; 4. Aan gedetineerden moet afdoende en correcte informatie met betrekking tot het aanbod worden gegeven. Het is immers belangrijk dat het aanbod voldoende bekend gemaakt wordt. Daarnaast moet beantwoord worden aan het concept van ‘informed consent’: een gedetineerde kan pas instemmen met een interventie wanneer hij voldoende op de hoogte is gebracht van het opzet, de mogelijkheden en beperkingen van de interventie en van de deontologische principes waarop ze gestoeld is; 5. Eén van de vermelde vereisten is dat er een veilige omgeving en een sfeer van wederzijds respect gecreëerd wordt, waarin men zich vrij voelt zijn gevoelens, gedrag en zorgen bespreekbaar te maken. Als er al verandering zou optreden, zal dit alleen gebeuren in een sfeer die ondersteunend maar niet bevoogdend is219; 6. Het effect van een psychosociale tussenkomst wordt in sterke mate bepaald door haar intensiteit en frequentie. Bovendien laat haar impact zich volgens WILSON en McCABE pas voelen na verloop van tijd. 'As most of the recent research about the treatment effect had demonstrated changing behaviour takes time, and does not come easily. Not only that, those new behaviours which are being learned need to be constantly reinforced both by other prisoners and especially by key staff members220'. In functie van deze continue steun zouden gedetineerden moeten kunnen terugvallen op een formeel en informeel netwerk. Zo kan bijvoorbeeld een penitentiair personeelslid de rol van persoonlijke mentor op zich nemen221. Opgemerkt moet worden dat WILSON en McCABE psychosociale interventies benaderen als middel om nieuwe gedragingen aan te leren en attitudeverandering te bewerkstelligen, en een dergelijke streng pedagogische benadering geldt vermoedelijk niet voor elke interventievorm. Wel kan er vanuit gegaan worden dat een psychosociale interventie doorgaans ingrijpend is en gevoelens zal losmaken die moet kunnen geventileerd worden222. De gedetineerde moet kortom de tijd krijgen om datgene waarmee hij geconfronteerd wordt te laten bezinken en iemand hebben waarop hij kan terugvallen; 218 N. O’SHEA, l.c., 6. 219 X, ‘Offence-based Work with Long Sentence Sex Offenders’, in Prison Journal, 1990, 33, 13. 220 D. WILSON and S. McCABE, l.c., 289. 221 Ibid., 279-291. 222 X, ‘Offence-based Work with Long Sentence Sex Offenders’, in Prison Journal, 1990, 33, 13. 92 7. Ook nog in functie van relapse prevention en nazorg wordt aanbevolen gedetineerden in contact te brengen met de externe welzijnssector opdat zij na hun vrijlating weten waar ze terecht kunnen. Daarnaast valt aan te raden interventies die met een gedetineerde opgestart werden tijdens de detentie, verder te zetten na zijn vrijlating. In de eerste plaats wordt onderstreept dat er een professioneel psychosociaal aanbod moet beschikbaar zijn, inclusief formele en informele ondersteuning en nazorg. Daarnaast wordt duidelijk gemaakt dat dit aanbod aangepast moet zijn aan de verscheidenheid aan gedetineerden en te beantwoorden noden opdat alle gedetineerden gebaat zijn met het begeleidingsaanbod. Men komt dus voornamelijk tegemoet aan de functionele en morele dimensie. Geen van de aandachtspunten heeft betrekking op de expressieve dimensie. Alleszins beantwoorden bovenstaande elementen aan de participatieve, realistische en contextgebonden benadering van kwaliteit, maar wordt niet volkomen aan het vooropgestelde conceptueel model tegemoetgekomen. Een bijzondere vorm van psychosociale interventie zijn de behandelingsprogramma’s voor drugverslaafden. In 1987 werd in de Verenigde Staten aan de hand van een survey in 1737 gevangenissen een beeld geschetst van de (prevalentie van) drugprogramma's. De criteria die nagegaan werden, hadden betrekking op de beschikbaarheid en bereikbaarheid van dergelijke interventies. Uit dit grootschalig onderzoek bleek dat erg laag gescoord werd op de functionele en morele dimensie van de sociale integratie. Nog te weinig gevangenissen hadden namelijk een dergelijk aanbod en slechts een beperkt aantal gedetineerden had ervan kunnen gebruik maken223. Enkele jaren later werd gewezen op een snelle uitbreiding van interventies gericht op drugverslaafde gedetineerden in de Verenigde Staten. De snelheid waarmee dit gebeurde, deed echter afbreuk aan de grondigheid van de implementatie ervan, waardoor de vooropgestelde doelen niet of onvoldoende bereikt werden224. Naast de noodzaak aan beschikbaarheid, maximale toegankelijkheid en een grondige implementatie, voorwaarden die in feite voor alle soorten interventies en programma's opgaan, worden volgende randvoorwaarden aan hulpverlening aan drugverslaafden gekoppeld225. De klemtoon ligt daarbij hoofdzakelijk op de functionele dimensie van de sociale integratie en op de participatieve en realistische benadering van kwaliteit: 1. Omwille van de verwevenheid van de drugsproblematiek met onder andere sociale, financiële en gezondheidsproblemen, wordt een geïntegreerde aanpak ten stelligste 223 R.H. PETERS, R.L. MAY and W.D. KEARNS, l.c., 283-295. 224 D. FARABEE, M. PRENDERGAST, J. CARTIER e.a., l.c., 150-162. 225 A.J. LURIGIO, l.c., 495-528; R.H. PETERS, l.c., x-x p. 93 aangeraden. Indien niet op deze problemen wordt ingespeeld, is het erg waarschijnlijk dat ze zich opnieuw zullen stellen nadat het drugprogramma doorlopen werd. De diverse noden van drugverslaafde gedetineerden dienen bovendien tegelijkertijd en niet achtereenvolgens te worden beantwoord226. Zo wordt bijvoorbeeld vooropgesteld een needle exchange program in samenwerking met medische zorgverleners te voorzien, in de context van AIDS-preventie227. Dit impliceert dat er afdoende coördinatie en communicatie is tussen de verschillende hulp- en dienstverleners. 2. FARABEE, PRENDERGAST en CARTIER stellen dat dwang een obstakel is voor effectiviteit. Gedetineerden zijn echter veelal niet geneigd vrijwillig deel te nemen, onder andere omwille van het stigma geassocieerd met drugbehandeling, de bijkomende regels die aan participatie verbonden zijn en de reductie in arbeidsmogelijkheden228. Door KOTHARI, MARSDEN en STRANG wordt het gebrek aan motivatie en vrijwillige deelname bij drugverslaafde gedetineerden eveneens als een belangrijke uitdaging bij de implementatie van drugprogramma's genoemd. Daarenboven wijzen ze erop dat de penitentiaire setting in sé niet de ideale omgeving is om een behandeling op te starten229. 3. Doorgaans wordt veel belang gehecht aan nazorg. 'There is a sharp contrast between prison life, where rules are in place and a strict regime is maintained, and the outside world where an individual is free to act230'. Bovendien keren gedetineerden terug naar hun vertrouwde sociale omgeving, waar mogelijk drugs gebruikt worden. Vermits drugverslaving vaak chronisch is en terugval daarom niet uit te sluiten, moet de hulpverlening voldoende lang en intensief zijn en is nazorg, voorbereiding op de vrijlating en relapse prevention onontbeerlijk231. Hierin moet zowel aandacht besteed worden aan het herkennen van risicosituaties en factoren die aanzetten tot druggebruik als aan het aanleren van coping skills232’. In twee studies naar de prevalentie van overdosissen bij ex-gedetineerden, werd gedemonstreerd dat nazorg cruciaal is in de eerste weken na de vrijlating. Ten eerste toonde het onderzoek van SEAMAN aan dat het risico van een overdosis acht keer groter is in de eerste twee weken na de vrijlating dan in de volgende tien weken233. Ten tweede bleek uit de studie van SHEWAN in Schotland dat een kwart tot een derde van de 226 A.J. LURIGIO, l.c., 517. 227 G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 422-423. 228 D. FARABEE, M. PRENDERGAST, J. CARTIER e.a., l.c., 159. 229 G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 417. 230 Ibid., 423. 231 A.J. LURIGIO, l.c., 515. 232 R.H. PETERS, l.c., 68. 94 vrouwelijke drugdoden een jaar eerder uit de gevangenis vrijgelaten werden en dertig procent van de vrouwen die stierven aan een overdosis slechts sinds één maand vrij waren234. FARABEE, PRENDERGAST en CARTIER temperen daarentegen het belang van nazorg. Uit hun cijfermateriaal blijkt immers dat slechts een minderheid van de gedetineerden na de vrijlating een nazorgprogramma volledig doorlopen. De auteurs menen dat dit samenhangt met het toekennen van een te zwaar gewicht aan de institutionele invloed op de motivatie om deel te nemen aan drugprogramma's en de onderschatting van het belang van interne motivatie. Tijdens de detentie zou daarom meer aandacht moeten besteed worden aan die interne motivatie en het engagement van de participanten235. 4. In functie van continuïteit en ondersteuning wordt ook in het kader van de drugbehandelingsinterventies aanbevolen penitentiair beambten aan te sporen de rol van mentor op zich te nemen. Zij moeten dan ook kunnen deelnemen aan de cursussen die aan de gedetineerden worden aangeboden en actief betrokken worden gedurende het gehele proces. 5. Tenslotte wordt aangeraden samenwerkingsverbanden met externe organisaties op te bouwen, opdat gedetineerden ook na hun vrijlating kunnen opgevangen worden. De inrichters van drugprogramma's in de vrije samenleving zouden bijvoorbeeld eerder afwijzend tegenover het toelaten van ex-gedetineerden staan236 en moeten daarom actief betrokken worden. E. 9. KINDERWERKING EN BEZOEK237 Aangezien contact met naastbestaanden een hefboom is voor de sociale integratie van de gedetineerden, moeten ook optimale bezoek- en communicatiemogelijkheden een plaats krijgen binnen het geïntegreerde hulp- en dienstverleningsaanbod in de gevangenissen. In het bijzonder met betrekking tot bezoek en kinderwerking blijken verbeteringen nodig te zijn. 233 G. KOTHARI, J. MARSDEN and J. STRANG, l.c., 423. 234 Ibid., 423. 235 D. FARABEE, M. PRENDERGAST, J. CARTIER e.a., l.c., 156-158. 236 Ibid., 157. 237 G. BOSWELL, ‘Imprisoned Fathers: The Children’s View’, The Howard Journal, 2002, afl. 1, 14-26, H. CHAIKLIN, l.c., 294- 308; W. MEYVIS (ed.), Als je ouder in de gevangenis zit… . Over de relatie van kinderen met hun gedetineerde ouder. De situatie in België, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1996, 71 p.; L. WATSON, ‘In the best interest of the child: The mother-child program’, Forum, 1995, afl. 2, 2527. 95 MEYVIS et all stellen omtrent de kinderwerking in Belgische gevangenissen het volgende vast: 'Tot nu toe bestond er in ons land weinig belangstelling voor de problemen die kinderen van gedetineerden ervaren, voor de manier waarop zij ze verwerken. En in het schaarse onderzoek dat daarover werd gedaan, werden de kinderen zelf weinig aan het woord gelaten […] Kinderen wiens vader of moeder in hechtenis wordt genomen, zijn een "vergeten groep" in onze samenleving, terwijl de gevolgen van een detentie toch ook voor hen zeer groot zijn. Zij moeten één van hun ouders missen en bovendien is de andere ouder minder voor hen beschikbaar. Ten slotte wordt de detentie ook sociaal afgekeurd, waardoor kinderen niet met anderen over hun situatie durven praten en in een isolement terechtkomen238'. 'Bij detentie van één van hun ouders worden zij niet alleen geconfronteerd met de detentie op zich, maar ook met de gevolgen ervan voor het gezin en voor hun persoonlijke situatie239'. Ook elders blijkt dat te weinig aandacht wordt besteed aan de zorg voor de kinderen van gedetineerden: 'Children are frequently the forgotten victim of a parent's imprisonment. Their relationships with their imprisoned fathers have been particularly neglected in research and their own voices seldom presented240'. De detentie van een ouder heeft nochtans verregaande gevolgen. Ze veroorzaakt onder andere veranderingen in de leefsituatie van het kind. De taken in het gezin komen terecht op de schouder van de overblijvende ouder, mogelijk zijn er door het wegvallen van de ene ouder financiële moeilijkheden, de gezagstructuur in het gezin is gewijzigd, enzovoort. De detentie van de ouder kan bovendien een bron zijn van twijfel en onzekerheid, angst, onrust, spanning, schuldgevoelens, loyaliteitsconflicten, machteloosheid, verdriet, boosheid, schaamte en isolement241. De noden van de gedetineerde ouder en kind dienen dus eveneens in ogenschouw te worden genomen in de zoektocht naar de kwaliteitsvolle invulling van detentie. Niet alleen de optimalisering van bezoekmogelijkheden voor en activiteiten met kinderen moet worden nagestreefd. Een maximaal aanbod van bezoekmogelijkheden in ruime zin is vitaal. BOSWELL citeert in die zin uit de Prison Service Standing Order van de UK waarin vermeld staat dat '[i]t is one of the roles of the Prison Service to ensure that the socially harmful effects of an inmate's removal from normal life are as far as possible minimised, and that contacts with the outside world are maintained. Outside contacts are, therefor, encouraged especially between an inmate and his or 238 W. MEYVIS (ed.), o.c., 5. 239 Ibid., 5. 240 G. BOSWELL, l.c., 14. 241 W. MEYVIS (ed.), o.c., 6-8. 96 her family and friends242'. Tijdens de detentie moet een gedetineerde zijn sociaal netwerk kunnen onderhouden en verstevigen. Alle kansen daartoe moeten worden benut. Enkele randvoorwaarden bij de ontwikkeling van kinderwerking en bezoekmogelijkheden zijn de volgende: 1. Kindvriendelijke bezoekruimtes zijn hoogstnoodzakelijk. Ze moeten de 'onaantrekkelijke lokalen243' en 'imponerende omgeving244' vervangen. Uit een onderzoek naar de ouderschapsvaardigheden van gedetineerde vaders in het Verenigd Koninkrijk, waarin tevens een deelonderzoek verricht werd naar de ervaringen van de kinderen zelf, bleek bijvoorbeeld dat kinderen veel belang hechten aan het bezoek aan hun gedetineerde vader, maar dat vele van hen ontevreden waren over de bezoekmogelijkheden en -faciliteiten245. 2. De bezoekmogelijkheden moeten uitgebreid zijn en hebben idealiter een informeel opzet. Het is bijvoorbeeld voor de gedetineerde en zijn kind(eren) betekenisvol om bepaalde gebeurtenissen, zoals communie, verjaardag, enzovoort, samen te kunnen vieren. Als dat mogelijk gemaakt wordt, komt men tegemoet aan het normaliseringsbeginsel. 3. De bezoekuren moeten bovendien voldoende lang en regelmatig zijn. Soms moeten bezoekers immers een behoorlijke afstand afleggen om in de gevangenis te geraken en dan is het wenselijk om lange bezoekuren te voorzien. De bezoekuren dienen tevens afgestemd te zijn op de schooluren van de kinderen. Men oppert zelfs dat kinderen van en naar de gevangenis zouden moeten kunnen vervoerd worden door gekwalificeerde en gescreende vrijwilligers. 4. Ook andere communicatiemogelijkheden moeten maximaal aangeboden worden. Telefonisch contact en schriftelijke correspondentie moeten maximaal worden toegelaten. '[…] other non face-to-face means of contact also served the important purpose of reminding children that their absent father continued to think of them between visits246'. 5. Daarnaast wordt aangeraden om een familiaal en informeel netwerk rond kinderen en ouders op te bouwen, dat ook ná de vrijlating aanspreekbaar is. Ook formele ondersteuningsstructuren zouden hierin een plaats moeten krijgen. De gedetineerde en zijn familie en kinden moeten immers kunnen terugvallen op sociale diensten die 242 G. BOSWELL, l.c., 25. 243 W. MEYVIS (ed.), o.c., 17. 244 Ibid., 17. 245 G. BOSWELL, l.c., 17. 97 begeleiding en ondersteuning kunnen bieden. Betrokkenen bevinden zich namelijk veelal in verschillende ontwikkelingsfasen van hun leven en ervaren derhalve andere noden met betrekking tot opvang en steun. Wanneer aan deze onderscheiden behoeften tegemoetgekomen wordt, zal dit de onderlinge relaties tussen betrokken kunnen versterken247. 'It is suggested that an integrated model of formal and informal social support is one which may serve to incorporate both the need of the prisoner and his community to avoid reoffending, and to help children to manage, maintain and build upon their relationships with their fathers in prison248'. 6. Tenslotte wordt aanbevolen om in functie van een optimaal ouder-kind contact, een programma met betrekking tot ouderschapsvaardigheden in te richten. Met deze randvoorwaarden bevindt men zich in de eerste plaats op de functionele dimensie van integratie, aangezien benadrukt wordt dat er een uitgebreid aanbod van bezoek- en contactmogelijkheden moet beschikbaar zijn. Op de tweede plaats wordt eveneens aandacht besteed aan de individuele betekenisverlening van dergelijk aanbod door de gedetineerde en zijn familie. De evenwaardige verdeling van deze contactmogelijkheden voor alle gedetineerden wordt daarentegen niet geëxpliciteerd. Verder beperkt de aandacht zich tot het belang van betrokkenheid van externe organisaties en significante personen voor de gedetineerde. De participatieve en realistische benaderingen van kwaliteit worden met andere woorden beantwoord, maar verder dan dat gaat men (nog) niet. BESLUIT Het opzet van voorliggende literatuurstudie is te achterhalen hoe in de penologische literatuur de effectiviteit en kwaliteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden worden geconcretiseerd. In eerste instantie werd daartoe gezocht naar minimumstandaarden, bepalingen die de basiskwaliteit van het aanbod afbakenen. Deze werden gevonden in de supranationale regelgeving aangaande de invulling van en vormgeving aan detentie, maar ook in pogingen van diverse auteurs of administraties om een professionele en ethische code of standaarden aangaande de ontwikkeling en de inhoud van een penitentiair hulp- en dienstverleningsaanbod samen te stellen. In tweede instantie werd in de penologische literatuur nagegaan welke de factoren zijn waarvan aangenomen wordt dat ze een gunstige invloed hebben op de effectiviteit en kwaliteit van het 246 Ibid., 21. 247 Ibid., 24. 248 Ibid., 24. 98 aanbod aan gedetineerden. Deze werden onder de noemer van succesfactoren gegroepeerd. Gezien totnogtoe in de penologische literatuur weinig belang gehecht wordt aan de kwaliteit van het hulp- en dienstverleningsaanbod, staan deze factoren grotendeels in verband met de effectiviteit ervan. De minimumstandaarden vertegenwoordigen het eerst niveau van kwaliteits- en effectiviteitscriteria, met name de basiscriteria voor een hulp- en dienstverleningsaanbod. Deze staan meer bepaald voor de multidimensionele en realistische benadering van het aanbod. Met de minimumstandaarden wordt in essentie getracht een minimumaanbod te beschrijven en ze knopen derhalve aan bij de realistische benadering van kwaliteit. De minimumstandaarden voldoen eveneens aan de eis van multidimensionaliteit, zij het dat de functionele en morele dimensies daarbij overwicht hebben op de expressieve dimensie. Veelal wordt met deze standaarden immers beoogd het recht van gedetineerden op dit aanbod te verzekeren en het aanbod beschikbaar te maken. Daarbij wordt meestal vooropgesteld dat het aanbod maximaal toegankelijk moet zijn voor alle gedetineerden en wordt aldus aansluiting gezocht op de morele dimensie. Slechts zelden heeft men tegelijkertijd oog voor de individuele betekenisverlening door de gedetineerde, die de expressieve dimensie van sociale integratie vertegenwoordigt. Aan de drie dimensies wordt met andere woorden niet op een evenwichtige manier tegemoetgekomen. Tenslotte moet worden opgemerkt dat men met deze standaarden tevens toewerkt naar het tweede niveau van beleidsindicatoren, namelijk de procescriteria. Enkele van de criteria die erin vervat zitten, wijzen immers op het belang van de betrokkenheid van alle relevante actoren en van het in rekening brengen van lokale kenmerken en gegevenheden in de concrete invulling van het aanbod. De criteria worden kortom eveneens op een participatieve en contextgebonden wijze benaderd. Ook de succesfactoren dienen geplaatst te worden op het basisniveau. Ze onderschrijven immers de multidimensionele en realistische benadering. Ze bevinden zich vooreerst op de functionele dimensie. Gesteld wordt dat een aanbod pas effectief is wanneer het in afdoende mate beschikbaar is en wanneer het een professioneel karakter heeft. Vaak wordt tevens vooropgesteld dat het aanbod op de diverse hulp- en dienstverleningsdomeinen moet voldoen aan de standaarden die daaromtrent in de vrije samenleving gelden. Aan de morele dimensie wordt aandacht besteed in de zin dat expliciet beklemtoond wordt dat het aanbod maximaal toegankelijk moet zijn voor alle gedetineerden. Daarenboven benadrukt men het belang van individualisering en differentiatie. Elke gedetineerde moet immers zijn gading kunnen vinden in het aanbod, naargelang zijn vaardigheden en mogelijkheden. Dit laatste argument situeert zich soms veeleer op de expressieve dimensie, namelijk wanneer het aangewend wordt in functie van de beantwoording aan de specifieke interesses en behoeften van de gedetineerde. Daarnaast wordt meermaals met betrekking tot opleiding en vorming geschreven dat de participatie van een gedetineerde dient verzilverd te worden onder de vorm van een erkend diploma of van een attest. De balans in de tegemoetkoming aan de drie dimensies van integratie helt echter eerder 99 over naar de functionele en morele dimensie van sociale integratie. Ook hier kan aangekaart worden dat sommige factoren neigen naar procescriteria, in de zin dat ook de participatie van interne en externe actoren onderstreept wordt en dat het belang van de lokale invulling van het aanbod benadrukt wordt. We kunnen kortom besluiten dat de minimumstandaarden en de succesfactoren die werden teruggevonden in de penologische literatuur, gekaderd kunnen worden binnen het vooropgestelde conceptuele model aangaande de sociale integratie. Dit gebeurt echter niet op een volmaakte of evenwichtige manier. Tenslotte blijkt dat men nog te vaak moet beargumenteren dat toegang tot een hulp- en dienstverleningsaanbod een recht is van gedetineerden, en geen gunst. Zolang men dit nog dient te bepleiten, blijft men hangen op het eerste niveau van effectiviteits- en kwaliteitscriteria, en staat men bovendien nog voornamelijk stil bij de concretisering van de effectiviteit en in mindere mate bij de operationalisatie van kwaliteit. 100 F. EEN VERTALING NAAR DE PRAKTIJK VAN HULP- EN DIENSTVERLENING AAN GEDETINEERDEN INLEIDING Voor het uittekenen van de indicatoren van kwaliteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden wordt gekozen voor een concretisering van het concept Sociale Integratie. Dit vanuit de overweging dat: - De discussie over forensisch welzijnswerk de essentie vormt van kwaliteit en dat deze negotiatie over kwaliteit en forensisch welzijnswerk in de indicatoren en in de instrumentontwikkeling opengehouden en gestimuleerd moet worden. Daarom werden er in de eerste fase van dit onderzoek een aantal keuzes gemaakt inzake een kwaliteitsconcept. Zo kwamen we tot een benadering van kwaliteit als een participatief, contextueel, multi-dimensioneel, realistisch concept dat in een groeiperspectief benaderd moet worden. - Het gaat om kwaliteit van hulp- en dienstverlening. Daarom was het ook noodzakelijk om een uitklaring te krijgen van wat dit inhoudt, in essentie door duidelijk te stellen wat de doelstelling is van deze hulp- en dienstverlening: sociale integratie. Sociale integratie kan op zich geoperationaliseerd worden in drie dimensies. Deze operationalisatie wordt als basis genomen voor indicatoren. (Beide punten werden uitgebreid toegelicht in het conceptueel hoofdstuk C.) In onderstaande bespreking gaan we eerst na welke hefbomen geboden (kunnen) worden op onderscheiden levensterreinen (zie F.1. Hefbomen op de onderscheiden terreinen). Vanuit de erkenning van het recht op een menswaardig bestaan dient op de verscheiden levensdomeinen van het samenleven (huisvesting, arbeid, gezondheidszorg, …) te worden gezocht naar hefbomen tot sociale integratie249. De functionele dimensie van Sociale Integratie gaat om participatie op deze verscheiden levensdomeinen. Om welke domeinen gaat het en wat is het belang dan van dit domein in het kader van sociale integratie, wat is de relatie tussen beide? In F.1.6. wordt de vraagstelling ‘waar een aanbod aan moet voldoen’ belicht vanuit de resultaten vanuit de bevraging van de justitiële actoren. De hierop volgende stap die dan gezet wordt (in F.2 Concretisering van de dimensies) is de vraagstelling of en hoe de hefbomen op de verschillende terreinen momenteel al dan niet een plaats krijgen in het huidig aanbod hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. (functionele dimensie) Is dit 249 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Detentiebegeleiding: een hefboom tot sociale reïntegratie?’, in J. GOETHALS en M. BOUVERNE-DE BIE, (eds.) Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 179-204. 101 er en wat is dit dan? Op basis van welk beleid werd deze keuze gemaakt? Hierbij is het niet de opzet een volledig overzicht te bieden van wat het bestaande aanbod is op de verschillende deelterreinen, noch een evaluatie uit te voeren van het bestaande aanbod of het betreffende beleid. De bevraging besloeg bovendien maar een segment van de praktijk. Een blik op de huidige situatie heeft echter wél de bedoeling hieruit aandachtspunten af te leiden naar een toekomstig wenselijk beleid, met als concrete doelstelling indicatoren inzake kwaliteit en effectiviteit uit te tekenen die aanzetten tot beleidsreflectie. Het aanbod dient echter niet enkel getoetst te worden op de functionele dimensie. Een tweede vraag die aan het aanbod gericht wordt is ‘of dit aanbod alle gedetineerden bereikt?’ (morele dimensie). Een derde vraag is dan of ‘dit aanbod aansluit bij de betrokkenen?’ (expressieve dimensie) Aan de hand van deze drie vragen worden de drie dimensies; functionele, morele en expressieve, geconcretiseerd op de onderscheiden levensterreinen. Dezelfde vraagstelling werd ook toegepast op de resultaten van de bevraging van de justitiële actoren. In F.3 vinden we de uitwerking van de vraagstelling naar de rol van de penitentiaire beambten in het aanbod van hulp- en dienstverlening terug aan de hand van een literatuurstudie en het empirisch onderzoek. F.4. Tenslotte worden op basis van het gevoerde empirisch onderzoek een aantal werkzame- of succesfactoren in (de implementatie van) het aanbieden van een aanbod aan hulp- en dienstverlening aangegeven. F. 1. HEFBOMEN OP DE ONDERSCHEIDEN TERREINEN F 1.1. Arbeid/tewerkstelling en arbeidstoeleiding De meeste auteurs, zo leren we uit de literatuurstudie gemaakt in het kader van eerder uitgevoerd onderzoek door Claeys, Roose en Bouverne-De Bie (2000)250, benadrukken het belang van arbeid als hefboom voor integratie en zetten arbeid hierbij ook centraal. Deze centrale plaats verwijst naar de verschillende functies van arbeid, zoals onderscheiden door Jahoda251, met name: ï‚· arbeid structureert de tijd van individuen; 250 Ibid., 179-204. 251 M. ELCHARDUS en I. GLORIEUX, Niet aan de arbeid voorbij. De werkloosheidservaring als reflectie over arbeid, solidariteit en sociale cohesie, Brussel, VUBPRESS, 1995. 102 ï‚· arbeid is een belangrijke bron van sociale contacten en sociale ervaringen; ï‚· arbeid verbindt individuen met doeleinden die hun persoonlijke preferenties overstijgen; ï‚· arbeid levert status en identiteit en draagt op die manier in belangrijke mate bij tot de definitie van iemands positie in de samenleving; ï‚· arbeid dwingt tot activiteit, biedt kansen om handelingen te stellen met zichtbare consequenties en mogelijkheden voor het uitdrukken en ontwikkelen van competenties en vaardigheden. Arbeid wordt hierbij vaak omschreven in termen van tewerkstelling: de formeel erkende en als dusdanig bezoldigde participatie aan het productieproces. De betekenis van arbeid ligt volgens Jahoda252 vooral in het belang voor sociale zingeving en verbondenheid. Participatie aan het productieproces is een voorwaarde tot volwaardige participatie aan het maatschappelijk gebeuren; in de zin van inkomensverwerving maar ook in termen van sociale contacten, sociale erkenning, de ervaring van maatschappelijke nuttigheid, de gelegenheid tot invloed- en machtsuitoefening, de regulering van het levensritme en de gezondheid253. De vaststelling is dat er een grote en heterogene groep werklozen bestaat die langdurig – dit is langer dan één jaar - werkloos is. Deze langdurige werkloosheid wordt veroorzaakt door een complex samenspel van individuele en maatschappelijke factoren zoals sociaal milieu, scholingsgraad, gezondheid, sociale en mentale weerbaarheid, gezinstoestand, leeftijd en ras, terwijl tegelijk een aantal ongunstige factoren, waaronder ook een justitieel verleden, het proces van werkloosheid versterken254. (Ex-)gedetineerden vormen een kwetsbare groep op de arbeidsmarkt en kunnen dus als risicogroep op de arbeidsmarkt omschreven worden. Maes 255 omschrijft vier factoren die negatief inspelen op de tewerkstellingskansen van gedetineerden: (1) Het specifieke opleidingsprofiel van de gedetineerde. Een volledig en gesystematiseerde registratie naar dit profiel op vlak van opleiding en tewerkstelling binnen de Vlaamse Gemeenschap gebeurt niet. Algemeen weet men dat de gedetineerdenpopulatie een hoog percentage laaggeschoolden telt. (2) De aanwervings- en selectiecriteria die door de werkgevers worden gehanteerd. Onderzoek van HIVA (Hoger Instituut voor de Arbeid) wees uit dat drie op vier werkgevers zich gedeeltelijk zouden weerhouden om personen met een strafregister in dienst te nemen. 252 Ibid. 253 L. NOTREDAME, Behoefte en zorg: naar een optimale afstemming, Brussel, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 1995. 254 E. MAES en D. DIERCKX, (Ex-)gedetineerden en de arbeidsmarkt. Naar betere kansen op opleiding en tewerkstelling, Berchem, Vlaamse Federatie voor Forensisch Welzijnswerk, 1996. 255 Ibid. 103 (3) Maatregelen die discriminerend werken ten aanzien van gedetineerden. Hiermee worden vooral regelgevingen inzake sociale zekerheid bedoeld, in bijzonder op het vlak van werkloosheidsuitkeringen en het werklozenstatuut. Ondertussen werd de regelgeving inzake referteperiode zo aangepast dat deze onbeperkt verlengd kan worden. Om toegang te krijgen tot bijzondere tewerkstellingsplannen gelden veelal criteria inzake de duur waarin men ingeschreven dient te zijn als niet werkend werkzoekende of moet men een periode van uitkeringsgerechtigd werkzoekend zijn kunnen bewijzen. Zo geldt bijvoorbeeld voor het activa-plan momenteel de periode van 1 jaar ingeschreven zijn als niet werkend werkzoekende in de 18 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling ( voor >45jaar is dit 6 maanden in de 9 maanden voorafgaand aan de tewerkstelling binnen activa). De periode van detentie tussen twee periodes van inschrijving wordt wel gelijkgesteld hiermee, maar deze gelijkstelling geldt niet indien men voor de detentie niet uitkeringsgerechtigd werkloos of gerechtigd op maatschappelijke integratie (OCMW-steun) was als werkzoekende (vanaf 1 januari 2004 geldt deze voorwaarde niet meer voor het plus 123-plan). Om in aanmerking te komen voor een Wep-plus tewerkstelling moet men 12 maanden uitkeringsgerechtigde werkloosheid of 12 maanden gerechtigdheid op maatschappelijke integratie (OCMW-steun) kunnen aantonen. Ook voor toelating tot opleidingsen tewerkstellingsinitiatieven die extramuros georganiseerd worden en die een gedetineerde bijvoorbeeld in stelsel van halve vrijheid of na de detentieperiode zou kunnen volgen moet men in dit statuut van (niet werkend) werkzoekende ingeschreven zijn. Eén dag inschrijving is hiervoor voldoende. Ervaring leert dat bij gedetineerden heel wat vragen bestaan met betrekking tot hun werkloosheidsstatuut, ze weten vaak niet wat hun statuut is. Dit wordt bijvoorbeeld beschreven in de evaluatiedocument van het momenteel lopende arbeidstoeleidingsproject ‘Aan de Bak’. Dit wijst tegelijk op het belang van basisdienstverlening inzake bijvoorbeeld inschrijving als werkzoekende, werkloosheidstatuut, etc. (4) Beschikbare initiatieven in de gevangenis zelf. Hierin benadrukt Maes het belang van een centraal gestuurd beleid op vlak van activiteitenaanbod in contrast met een uitbouw die overgelaten wordt aan het initiatief en de goodwill van lokale actoren. De tekortkomingen die Maes beschrijft, herformuleren we hier als door hem aangegeven succesfactoren; een trajectmatige aanpak tijdens de detentie, een gedifferentieerd aanbod, structurele samenwerking met beschikbare externe voorzieningen; marktgerichtheid (ook m.b.t. de penitentiaire tewerkstelling). Aan de relatie arbeid en detentie, respectievelijk werkloosheid en detentie, wordt in de criminologische literatuur grote aandacht besteed: - als oorzaak van criminaliteit256; - werkloosheid na detentie zou volgens bepaalde auteurs de kans op recidive vergroten257 Ook de penitentiaire overheid heeft van oudsher bijzondere aandacht voor de sociale reïntegratie van gedetineerden via de bevordering van een aangepaste post- penitentiaire tewerkstelling. Maar ook de 256 K. BEYENS, S. SNACKEN en C. ELIAERTS, Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993. 257 C. BAERTVELDT, M. DERKSEN en J.W. BIJLSMA, “De effecten van opleiding en werk op recidive van gedetineerde jongeren. Een vergelijkende case-study”, in C. BAERTVELDT en F. BINKERS, (eds.) Nederland. Over justitiële inrichtingen, jongeren en jongvolwassenen, Utrecht, de Tijdstroom, 1997, 154-155. 104 penitentiaire intramurale tewerkstelling is een belangrijk constituerend element van het penitentiair regime. Traditioneel worden aan de gevangenisarbeid verschillende doelstellingen toegeschreven258: ï‚· door de inschakeling van gedetineerden bij onderhoudswerkzaamheden in de instelling kunnen de werkingskosten verminderd worden; ï‚· de tewerkstelling van gedetineerden vermindert de ledigheid, die lange tijd beschouwd werd als een onwenselijk en contraproductief effect van het gevangenisleven; ï‚· gevangenisarbeid brengt gedetineerden in contact met waarden en normen van de arbeidswereld en brengt hen enige arbeidsethos bij; ï‚· via bepaalde werken, uitgevoerd binnen het gevangenismilieu, kunnen gedetineerden specifieke arbeidsvaardigheden aanleren; ï‚· ook wordt verondersteld dat via het aanleren van deze arbeidsvaardigheden en het aanbieden van werkervaring de kans vergroot dat gedetineerden na hun invrijheidsstelling een legitieme baan vinden; ï‚· in zoverre er ook een recidiveverminderend effect uitgaat van postpenitentiaire tewerkstelling, kan de gevangenisarbeid ertoe bijdragen dat ex-gedetineerden zich beter aan de maatschappij aanpassen en dat de criminaliteit vermindert. Deze formulering geeft aan dat de doelstellingen van gevangenisarbeid niet enkel gelegd worden in de reïntegratie van de gedetineerden; ook beheersaspecten en aspecten van bescherming van de maatschappij staan voorop. Tevens treft de werkloosheidsproblematiek ook de gevangenissen: in de meeste gevangenissen heerst een hoge werkloosheid, zodat de vraag gesteld wordt naar de gepretendeerde reclasseringsfuncties van de penitentiaire arbeid259 260 geeft hierbij als knelpunt eveneens de monotone aard van de arbeid aan. Ook de lage arbeidsvergoeding en het feit dat de gevangenisarbeid geen verbinding biedt met de sociale zekerheid roept vragen op.261 Arbeidstoeleiding en beroepsopleiding Gebrek aan arbeidstoeleiding in de detentie wordt als een gemis ervaren. Tevens wordt gewezen op de beperkte mogelijkheden om beroepsopleidingen te volgen. Aan beroepsopleiding wordt vanuit diverse opvattingen over detentiebegeleiding veel belang gehecht262. Tevens wordt zowel federaal als op Vlaams niveau de laatste jaren inspanningen geleverd om de herintegratie van risicogroepen, 258 K. MAGUIRE, T. FLANAGAN and T. THORNBERRY, ‘Prison Labor and Recidivism’, Journal of Quantative Criminology, 1988, 3-18. 259 L. DUPONT, ‘Polemische bespiegelingen over strafrechtspleging’, Panopticon, 1987, 385-398. 260 E. MAES en D. DIERCKX, o.c. 261 G. SMAERS, Gedetineerden en mensenrechten, Tilburg, Maklu, 1994. 262 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 179-204. 105 waaronder ex-gedetineerden in het formele arbeidsproces te bevorderen, en werken verscheidene gevangenissen mee aan initiatieven die hieraan kunnen bijdragen, zoals bijvoorbeeld basiseducatie, diplomagericht onderwijs, schriftelijk onderwijs, en arbeidstoeleidingsprojecten.263 Beroepsopleiding wordt gezien als een zinvolle invulling van de detentietijd, en als een bijdrage tot een herstel en versterking van het zelfvertrouwen van de gedetineerde. Tegelijk zijn er weinig stimulerende impulsen aanwezig om deel te nemen aan beroepsopleidingen264 265). Ook is er het besef dat beroepsopleiding het werkloosheidsrisico waar gedetineerden ook na de detentie mee geconfronteerd worden niet zal oplossen. Oorzaak van de zwakke tewerkstellingspositie van een groot deel van de gedetineerden ligt vaak diep in hun biografie, en de oplossing van deze problematiek vergt een economie die alle mensen de kans geeft een economische bijdrage te leveren. Verbinding met een ruimer maatschappelijk debat is met andere woorden vereist. In onze samenleving dreigt er immers enkel nog plaats te zijn voor de geüniformiseerde werknemer met als profiel: dynamisch, flexibel, sportief, contactvaardig en vol zelfvertrouwen.266 F.1.2. Rechtshulp Rechtshulp staat voor het georganiseerd verlenen van diensten door deskundigen in (of ter voorkomen van) problemen – en /of conflictsituaties, die met toepassing van het recht, al dan niet gebruikmakend van juridische procedures, kunnen worden behandeld. Detentie is juridisch gezien geen neutrale periode maar genereert integendeel een aantal nieuwe problemen én bemoeilijkt vaak oplossingen voor problemen buiten de gevangenis. Rechtshulp heeft enerzijds een belangrijke functie in het vrijwaren van reclassering, anderzijds draagt het een belangrijke kans in zich om escalatie van problemen te voorkomen.267 In Leuven Centraal startte men in 1988 met de uitbouw van een initiatief inzake rechtshulp, uitgevoerd door een juriste - medewerkster van Justitieel Welzijnswerk Leuven. Andere gevangenissen volg(d)en slechts zeer schoorvoetend. Dit soort initiatieven omvat vooral een systematisering van reeds langer binnen de gevangenis geboden juridische hulpverlening, zowel vanuit de traditionele rechtsbijstand van de advocatuur als vanuit andere actoren, bijvoorbeeld hulpverleners, advocatuur, aalmoezeniers en moreel consulenten. 263 M. REGELBRUGGE, Het volksontwikkelingswerk in de Vlaamse gevangenissen: maatschappelijke opdracht, doelen, activiteiten, Berchem, V.F.F.W., 1997, onuitg. 264 L. DUPONT, l.c., 385-398. 265 E. MAES en D. DIERICKX, o.c. 266 M. ELCHARDUS, I. GLORIEUX, A. DERKS en K. PELLERIEAUX, Voorspelbaar ongeluk. Over letsels die wekloosheid nalaat bij mannen en hun kinderen, Brussel, VUBPRESS, 1996. 267 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 179-204. 106 Wat komt in aanmerking voor rechtshulp? Het gaat om elke probleemsituatie die met toepassing van een rechtsregel kan worden behandeld, uitsluitend onder de vorm van informatie en/of advies door een jurist. Een belangrijke effect dat met rechtshulp wordt bereikt (bij de gedetineerdenpopulatie), is de ervaring dat recht niet persé gelijk is aan onrecht. Maar dat het recht precies ook een instrument kan zijn om bepaalde problemen op te lossen en dat zij zelf ook rechten hebben. Ervaring leert dat de eerstelijns rechtshulp best gebeurt door een onafhankelijk jurist – hulpverlener (dus geen personeel van de strafinrichtingen en ook geen advocaat), en steeds door dezelfde persoon. Opvallend is hoe onwetend sommige personen zijn omtrent hun veroordeling. De advocatuur is op haar beurt uitermate geschikt voor tweedelijns rechtshulp en processuele rechtsbijstand. Nietjuridische problemen horen in feite niet thuis op het juridisch spreekuur. Gepoogd wordt deze personen door te verwijzen, zonder hen af te wijzen. 268 F.1.3. Ondersteuning vanuit het Sociaal Netwerk Onder sociaal netwerk wordt enerzijds het primaire (persoonlijke/intieme) netwerk bedoeld maar ook de georganiseerde verenigingen en (commerciële) uitgangsvormen. Dit heeft verschillende functies, afhankelijk van de verschillende dimensies van het sociaal netwerk. 269 270 - de integratieve functie - ruimtelijke dimensie: het netwerk zorg er voor dat mensen het gevoel krijgen ‘er bij horen’; - ondersteunende functie - vaardigheidsdimensie: het netwerk zorgt voor materiële en immateriële steun; - interpretatieve functie - culturele dimensie: het netwerk biedt gemeenschappelijk zingevingskaders die gedragen worden door onderlinge communicatie, deze communicatie ook vergemakkelijken en zorgen voor een noodzakelijke reductie van de complexiteit van het leven. Deze functies worden gedifferentieerd opgenomen door de actoren binnen het sociaal netwerk. Wanneer dit sociaal netwerk afbrokkelt en verschraalt leidt dit tot maatschappelijke uitsluiting. Dit doordat dit een negatief effect bewerkstelligt op één van de drie sferen van integratie, met name de wederkerigheid. Samen met de markt (verdeling van levenskansen via integratie in de markt) en de overheid (verdeling van levenskansen via herverdeling van maatschappelijke goederen op basis van behoefte) is de wederkerigheid (verdeling van levenskansen via integratie in het sociaal netwerk) een noodzakelijke integratiesfeer. Bovenden is de wederkerigheid als integratiesfeer des te belangrijker 268 M. RONSSE, 'Drie jaar systematische rechtshulp in de Centrale Gevangenis te Leuven: Een terugblik', Panopticon, 1992, 341 e.v.; M. RONSSE, 'Bijna tien jaar systematische rechtshulp in de Centrale Gevangenis te Leuven: een stand van zaken (1)', Winket, afl. 1, 4-6. 269 M. BUSSCHOTS en J. LAUWERS, Familiale en sociaal-culturele netwerken, Leuven, Acco, 1994. 107 naarmate beide andere integratiesferen onder druk komen te staan, bijvoorbeeld omwille van economische veranderingen of verandering sociaal beleid.271 Ook de criminologische theorievorming heeft grote aandacht voor de samenhang tussen criminaliteit en sociale netwerken, bijvoorbeeld de zogenaamde controletheorieën of recentelijk theorieën over ‘verbondenheid’272. De aandacht ten aanzien van ‘naastbestaanden’ of relationele netwerken in de detentiecontext, richt zich voornamelijk tot mogelijkheden die geboden worden tot extramurale contacten. In 1976 werd het penitentiair verlof ingevoerd. Dit kan geïnterpreteerd worden als een stap in de humaniseringsbeweging van de strafuitvoering. Anderzijds had dit tegelijkertijd ook een pragmatische functie als oplossing voor de capaciteitsproblemen van de gevangenis. De huidige vigerende regelgeving (inzake briefwisseling, bezoek, penitentiair verlof, telefoon) vormt een belangrijke evenwichtsoefening tussen het steven naar het behoud van contacten met het sociale netwerk en de kern van detentie: vrijheidsberoving. De huidige situatie wordt omschreven als een gunstregime waarin alles verboden is tenzij uitdrukkelijk toegestaan.273 Feitelijk is weinig geweten over de positie van gedetineerden in relatie tot sociale netwerken. Bovendien heeft men weinig aandacht voor de verschillende functies die sociale netwerken. De beperkte mogelijkheden tot bezoek (versterkt door situaties van overbevolking en beperkte van infrastructuur) staan in contrast tot de verwachting van de opvang, niet in het minst ook na detentie.274 Initiatieven inzake kinderbezoek of ongestoord bezoek zijn waardevol, ook als aanzet tot verandering. Vanuit welke visie vertrekken deze initiatieven? Sluit deze voldoende aan bij een breed opgevatte netwerkbenadering? Een benadering die niet beperkt is tot de intra-psychische kijk op de detentieproblematiek. Een segment van de detentiebevolking heeft geen relevante personen buiten. De probleemstelling dient ook tot deze groep verruimd te worden.275 270 We gebruiken verder in dit rapport ook de term ‘naastbestaanden’; in het aanwezige aanbod in de praktijk krijgt vooral dit ‘primaire netwerk’ aandacht. 271 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 179-204; C. KESTELOOT, H. MEERT, P. MISTIAEN, S. SAVENBERG en H. VAN DER HAEGEN, De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij. Overlevingsstrategieën in twee Brusselse wijken, Brussel, Federale diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 1997. 272 A. DEPUYDT, ‘Re-ligie als antwoord op de-linquentie?’, Metanoia, 1996, 105-122. 273 A. NEYS en T. PETERS, ‘De geschiedenis van het gevangeniswezen’, in A. NEYS, T. PETERS, F. PIETERS en J. VANACKER (eds.), Tralies in de weg, Leuven, Leuven Universitaire Pers, 1994, 1-50. 274 W. MEYVIS en D. MARTIN, Humanisering van de gevangenissen en maatschappelijke aanpak van delinkwentie, Koning Boudewijnstichting, Brussel, 1991. 275 A. CLAEYS, R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 179-204. 108 F.1.4. Sociale en culturele ontplooiing Het recht op sociale en culturele ontplooiing is opgenomen in de Belgische Grondwet (art. 23,5) maar de term sociale en culturele ontplooiing staat, zo lezen we, opnieuw in het literatuuronderzoek van Claeys, Roose en Bouverne – De Bie276, voor een veelheid van betekenissen. In het algemeen verslag van de armoede wordt hiernaar gerefereerd als ‘het gehele levensdomein waarin mensen hun waarden en gedachten, hun visies en ideeën uitdrukken en met elkaar communiceren.’277 Dit recht op sociale en culturele ontplooiing vormt de concrete verbinding tussen individu en gemeenschap: het gaat om de maatschappelijke participatie van mensen, hun burgerschap waarbij dit laatste uitdrukkelijk begrepen wordt als het tegenovergestelde van sociale uitsluiting.278 “Cultuurbeleid moet de voorwaarden scheppen die het individu in staat stellen op vanzelfsprekende wijze te komen tot persoonlijke ontplooiing en creativiteit en tot participatie aan de vorming van een rijke, democratische en gediversifieerde gemeenschap in Vlaanderen.”279 In de betekenis die in detentie aan educatief werk wordt gegeven, is een verschuiving waar te nemen; van heropvoeding, over recht op vorming in functie van resocialisatie, naar een recht op sociale en culturele ontplooiing in functie van het ook in hoofde van gedetineerden erkende recht op maatschappelijke dienstverlening teneinde een menswaardig bestaan te kunnen leiden.280 De realiteit van het educatief werk in detentie situeert zich ook op deze verschuivende betekenislijn: enerzijds is het een vertrouwd en erkend gegeven in de gevangenissen, anderzijds is het een werking vanuit tegenstrijdige concepten en met uiterst beperkte middelen.281 In 1905 voorzag het algemeen reglement van de strafinrichting, duidelijk in het kader van de heropvoedingsgedachte, in een verplicht schoolbezoek voor alle gedetineerden veroordeeld tot een straf van meer dan zes maanden; onderwijzers werden tewerkgesteld door Het Bestuur der Strafinrichtingen. In 1965 werd het initiatief voor het organiseren van educatieve activiteiten in handen gelegd van de gevangenisdirecties, die 276 Ibid., 179-204. 277 KONING BOUDEWIJNSTICHTING, Algemeen Verslag over de Armoede, Eeklo, Pauwels, N.V., 1994. 278 J. VRANKEN, D. GELDOF en G. VAN MENXEL, Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1995, Leuven, Acco, 1995. 279 X, Operationeel Plan Cultuur en Sport voor gedetineerden, Vlaamse Gemeenschap, 2003 280 M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Vrijheidsberoving en sociaal-cultureel werk in de Vlaamse gevangenissen, een uitdaging voor het reguliere aanbod sociaal-cultureel werk’, Panopticon, 1998, 48-60. 281 M. BOUVERNE-DE BIE, A. DERMAUT-CLYNCKE en W. MEYVIS, ‘Van reclasseringswerk in het verlengde van justitie naar justieel ambulant welzijnswerk in het kader van het algemeen welzijnsbeleid’, Panopticon, 1996, 537-554; G. HOUCHON et N. JANSSENS, ‘Education et prison. Une utopie constructive’, in F. LAMAERT en P. MALICE (eds.), Gevangenis en Samenleving, II, Brussel, Koning Boudewijn Stichting, 1994, 17-68; M. REGELBRUGGE, ‘Onderwijs, vorming, sport en cultuur in de Vlaamse Gevangenissen’, in J. DETIENNE, ETIENNE, PIERAERTS (eds.) Samenlevingsparticipatie in de gevangenis, Koninklijke Commissie der beschermingscomités, 1997. 109 hiervoor een beroep kunnen doen op externe instanties282. Ook nu nog worden vanuit directies initiatieven terzake genomen, bijvoorbeeld het onderwijsaanbod in Oudernaarde. Met de Staatsvervorming van 1980 werd de verantwoordelijkheid voor de realisatie van een educatief aanbod bij de gemeenschappen gelegd283. In de Vlaamse Gemeenschap werden hieromtrent een aantal expliciete initiatieven ontwikkeld door de Vlaamse Federatie voor Forensisch Welzijnswerk, op het vlak van sociaal-cultureel werk284 en leesbevordering en bibliotheekwerk,285 maar ook vanuit die diensten justitieel welzijnswerk en de bemiddelaars maatschappelijke dienstverlening hierbinnen. Dit bleef echter een beeld van een veelheid van activiteiten die op zich verdienstelijk zijn, doch in relatie tot de ganse gevangenispopulatie nauwelijks betekenisvol genoemd kunnen worden.286 Het geloof in opvoeding en onderwijs vormt één van de basisconcepten in het Westers denken. Dit maakt dat uitgebreide interventies op het vlak van onderwijs en opvoeding gezien worden als het meest adequate antwoord op de problemen van het menselijk samenleven, in eerste instantie problemen van armoede en criminaliteit. Ook in de leer van het ‘sociaal verweer’ vormt de ‘heropvoeding’ en ‘behandeling’ van de gedetineerde één van de twee centrale thema’s. 287 In dergelijk resocialisatiedenken is de detentie een leerproces naar sociale re-integratie waarbij de doelstellingen van de straf en van de activiteiten die tijdens de strafuitvoering gerealiseerd worden, liggen in het leren van vaardigheden en attitudes die nodig zijn om maatschappelijk geïntegreerd te kunnen functioneren. Wanneer men detentie bekijkt vanuit het oogpunt van de gedetineerde is de detentie echter in eerste instantie een periode van (zelfs extreme) sociale uitsluiting. De nuttigheid van deze sociale uitsluiting werd in het sociaal verweer niet ter discussie gesteld. Het actuele debat – zowel in het strafrecht als daarbuiten – leert dat dit niet terecht is. De vraag moet blijvend gesteld worden waarom in welbepaalde situaties dan toch gekozen wordt voor deze sociale uitsluiting. Vanuit een structurele benadering van sociale integratie heeft het sociaal-cultureel werk dan ook een functie om dit debat concreet te ondersteunen.288 Het sociaal cultureel werkproject in de Vlaamse gevangenissen vertrok niet vanuit de opzet een aanbod voor gedetineerden an sich uit te werken. Tot doel werd gesteld mogelijkheden te creëren 282 M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 48-60. 283 W. MEYVIS en D. MARTIN, o.c. 284 M. REGELBRUGGE, 'Onderwijs, vorming, sport en cultuur in de Vlaamse Gevangenissen', l.c. 285 L. VANDERBORGHT, Van boekerij tot bibliotheek. Lectuurvoorziening, informatieverstrekking en leesbevordering in de Vlaamse gevangenissen op nieuwe wegen, Berchem, V.F.F.W., 1996. 286 P. DAUWE, ‘Sociaal –cultureel werk in de penitentiaire context’, Winket 1997, afl. 1, 4. 287 Het ander dominant thema is de criminalisering van de lagere sociale klassen. 288 M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 1998. 110 opdat gedetineerden én hun naastbestaanden in de mogelijkheid zouden zijn effectief gebruik te maken van het bestaande aanbod.289 Hierbij kan dan de vraag gesteld worden of deze voorzieningen nu ook de mogelijkheden aanreiken om uit de positie van uitgeslotene te geraken of m.a.w. wat het mogelijke verband is tussen deze voorzieningen en sociale integratie. “Deze vraag houdt een voortdurende opengehouden discussie in over de legitimering van het aanbod, in relatie tot de sociale uitsluiting die door de strafrechtelijke interventie aan het licht gebracht en/of geproduceerd wordt. Houdt het i.c. sociaal-cultureel werk aanbod een werkelijke opstap in naar het realiseren van zingeving en emancipatie of gaat het veeleer om een intensifiëring van externe bemoeienissen? Op welke wijze vraagt het sociaal cultureel werk de publieke aandacht voor de vaak zeer verschillende wijzen waarom mensen vandaag omgaan met spanningen, verwachtingen en eisen die besloten liggen in het dagelijkse leven, en voor de zeer grote verschillen in maatschappelijke ruimte waarover mensen hiervoor beschikken?”(Bouverne-De Bie, 1998, p. 58)290 De reflectie over de sociale verhoudingen in de samenleving (structurele benadering van sociale integratie) en het bijdragen tot het leren zien van de verbondenheid tussen diverse maatschappelijke thema’s kunnen dan ook gezien worden als belangrijke opdrachten van het sociaal cultureel werk. Wat ook niet los kan gezien worden van het werk in de gevangenis zélf, waarbij het dan weer de opdracht is om kennis te verzamelen over wat de effecten zijn van detentie en hoe een aanbod van sociaal-cultureel werk een bijdrage kan leveren tot problematisering ervan.291 Vanuit dergelijke uitgangspunten volstaat een reeks los van elkaar staande initiatieven niet. Evenals een reeks compenserende programma’s gericht op het wegwerken van problemen zoals deze door anderen dan de betrokkenen zelf gedefinieerd worden en waar de betrokkenen dan ook verplicht moeten aan participeren. En moet op een evenwichtige manier aandacht besteed worden aan: - het verbeteren van een aantal functionele vaardigheden en overleven (waarbij mensen aangesproken worden op hun mogelijkheden en aspiraties, eerder dan op hun beperkingen) en - mondigheid, creatieve werkzaamheid, eigen verantwoordelijkheid. Een aanbod waarin slechts het eerste voorkomt kan waardevol zijn, maar is onvoldoende. Regelbrugge292 benadrukt hierbij eveneens het belang van activiteiten die een forum aanbieden om eigen inzichten, standpunten en houdingen met betrekking tot de eigen situatie en de betrokkenheid op de samenleving te confronteren met anderen. 289 Ibid. 290 Ibid., 58. 291 Ibid. 292 M. REGELBRUGGE, o.c. 111 F.1.5. Welzijn en gezondheidszorg Het recht op een menswaardig bestaan sluit ook aandacht in voor gezondheid en welzijn. Gezondheid wordt, in navolging van de Wereldgezondheidsorganisatie, omschreven als een zo optimaal mogelijk lichamelijk geestelijk en sociaal welzijn. Het gaat om een recht van eenieder op betaalbare, beschikbare en kwalitatief verantwoorde gezondheidszorg, waarbij geen groepen mogen uitgesloten worden.293 Het onderzoeksterrein relatie armoede en gezondheid, blijkt ondanks de vele vaststellingen hieromtrent, onontgonnen.294 Ongelijkheden inzake gezondheid hebben ook een invloed op de integratie op andere domeinen.295 Een minimaal uitgangspunt met betrekking tot detentie is dat deze de gezondheidstoestand (fysiek en geestelijk) niet mag doen dalen ten gevolge van de opsluiting, de penitentiaire instelling draagt hierin verantwoordelijkheid.296 Er bestaan echter heel wat lacunes en problemen in de praktijk, opnamecapaciteit, tekort aan medisch gekwalificeerd personeel, tekorten in infrastructuur, … (Meyvis en Dambiarl, 1997). F.1.6. Waar moet een aanbod aan gedetineerden aan voldoen – perspectief van de bevraagde justitiële actoren I. De vraag waar een aanbod van activiteiten toe dient in een gevangenis sluit nauw aan bij de vraag naar de doelstellingen van de detentie. Deze vraag is niet makkelijk te beantwoorden en verwijst naar een complex gegeven van latente en manifeste functies van een (vrijheidsberovende) straf297. - Als de verschillende actoren van justitie bevraagd worden wat volgens hen de doelstelling is van een aanbod in de gevangenis, dan blijkt dat het functionaliteitsdenken / effectiviteitsdenken sterk aanwezig is. Men verwacht van een aanbod dat het “zinvol”, “nuttig” is. Maar welke invulling wordt hieraan gegeven? De functionaliteit wordt vooral verbonden met de reïntegratie, het aanbod moet gedetineerden voorbereiden op het functioneren in de samenleving na de detentie, in die zin wil men dat mensen iets “bijleren”, “opsteken” van het aanbod aan hulp- en dienstverlening. 293 A. CLAEYS, R. ROOSE, M. BOUVERNE-DE BIE, l.c., 179-204. 294 Zie ook S. WILLEMS en DE MAESENEER, ‘Sociaal-economische gezondheidsverschillen, in M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, A. DE COCK en J. VANHEE (eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 221-226. 295 J. VRANKEN, D. GELDOF en G. VAN MENXEL, o.c.. 296 P. COSIJNS, ‘De penitentiaie geneeskundige en psychiatirische diensten’ in J. GEBOERS, G. SMAERS en W. VAN LAETHEM, (eds.) Detentie in België, een kritische analyse van het rapport van het Europees Comité ter Preventie van Foltering over hun eerste bezoek aan België, Gent, Liga voor Mensenrechten v.z.w., 1974. 297 F.A.C.M. DENKERS, Meervoudigheid van conflicterende doelstellingen, Criminologie en beleid, Nijmegen, Dekker & van de Veght, 1976. 112 Zaken die goed scoren in dit opzicht zijn allerhande cursussen waarvan de functionaliteit vrij duidelijk is, bv. leren zijn administratie in orde te brengen / houden (zelfredzamer worden), diploma’s of attesten verzamelen, een landstaal leren, … Kortom, inspelen op wat zij niet kennen / kunnen en wat nodig geacht wordt. Arbeid scoort ook goed op deze waardeschaal. - De reïntegratie wordt eveneens sterk verbonden aan het voorkomen van recidive en dus de bescherming van de maatschappij en (individuele) preventie. In dit kader dragen activiteiten die een duidelijk verband houden met feiten veel goedkeuring weg, zoals bv. leren omgaan met agressie. - Belangrijk is echter dat functionaliteit niet enkel gezien wordt in zeer concrete en directe zaken, maar dat ook indirecte invloeden worden erkend, in de zin van attitudevorming zoals werken aan zelfverwezenlijking, zelfinzicht, het ontwikkelen van andere aspecten van zichzelf, ook naar naastbestaanden toe, sensibiliseren, leren in groep werken (hierop wordt regelmatig de nadruk gelegd gezien dit absoluut niet evident blijkt voor gedetineerden), leren dingen bespreekbaar te maken, leren verantwoordelijkheid te nemen, structuur aanbrengen in iemands leven, enz. - Ook de link met herstel wordt erkend, bv. erkenning van het slachtoffer in cursussen als “Slachtoffer in beeld”. Deze activiteiten zijn dan weer meer hoogdrempelig voor de gedetineerden omdat ze confronterend zijn, wat bepaalde consequenties heeft. Zo moeten gedetineerden voor dit soort activiteiten extra gemotiveerd worden, ze moeten overtuigd worden van de potentiële meerwaarde voor hen (bv. dat dit een goede voorbereiding kan zijn op therapie). Als mensen hier aan deelnemen is er ook nood aan opvolging en verdere begeleiding, er wordt immers een delicaat punt aangeroerd, wat niet afgelopen is na de cursus. Belangrijk hierbij is ook de bemerking dat bij herstel niet enkel de nadruk op het slachtoffer dient te liggen, maar dat eveneens aan “zelfsherstel” dient te worden gedaan. Gedetineerden moeten (nieuwe) dingen leren over zichzelf, erkenning krijgen door de activiteiten, merken dat ze nog meetellen. Zo wordt er in verschillende inrichtingen gedrukt op de erkenning van hun inspanningen door bv. uitreiking van diploma’s en certificaten te laten gebeuren door de directie, door B.V.’s., enz. - Het aanbod mag echter ook vrijblijvend zijn, “plezant”, In die zin wordt vooral het belang van sport en ontspanning erkend. Men erkent deze immers als een belangrijke factor in de beheersbaarheid van een gevangenis, in het tegengaan van (verbale of fysieke) agressie, om de frustraties en de stress van de vrijheidsberoving het hoofd te bieden. Vooral het belang van sport wordt verschillende keren benadrukt, en in alle categorieën bevraagden. - Tenslotte kunnen ook activiteiten met de kinderen vrij algemeen de goedkeuring wegdragen. We formuleren nog enkele bijkomende bedekingen m.b.t. een aanbod : - Er wordt vanuit de actoren van justitie op gedrukt dat in eerste instantie moet voldaan worden aan de basisbehoeften. Het gaat dan over zeer rudimentaire zaken zoals zorgen dat gedetineerde propere kleren hebben en dat de hygiënische condities in orde zijn, driemaal eten en tweemaal 113 wandelen per dag, eventueel voorzien in rookwaren (bv. sociale kas), de rest is afhankelijk van de mogelijkheden. Eén van de bevraagde PB’s drukt het als volgt uit : “in de opleiding zagen we de behoeftenpiramide., met onderaan de basisbehoeften en bovenaan de minder essentiële behoeften, maar ik heb de indruk dat ze hier in de gevangenis die driehoek op zijn punt gezet hebben, men komt met allerlei activiteiten, maar tegelijk hebben we niet voldoende middelen om dingen te verzekeren zoals voldoende privacy en hygiëne, voldoende eten en propere kleren”. - De aangeboden activiteiten moeten aansluiten bij de leefwereld en interesses van gedetineerden, d.w.z. een laagdrempelig aanbod (“een gedetineerde is meestal niet iemand met een abonnement in de Warande”). Anderzijds word gesteld dat gedetineerden soms ook te laag worden ingeschat, bv. er wordt vooral gedacht aan erg beroepsgerichte cursussen, terwijl sommige mensen ook willen studeren om zichzelf te ontwikkelen. Ook naar de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling toe is een afwijkende reclassering een risico, heroriëntering in het leven wordt niet overwogen. - Het moet verenigbaar zijn met de veiligheid, praktsich en organisatorisch haalbaar en de kostenbaten analyse moet gunstig uitvallen, gezien de schaarste van de middelen. Bij deze vraagstelling vinden we een variatie in de antwoorden terug in die zin dat de visie hieromtrent verschillend is volgens de bevraagde actor, beïnvloed door de eigen oriëntatie, opleiding en taakinvulling. Het onderscheid situeert zich vooral op de verschillende niveaus van bevraagden, ongeacht tot welk kader ze behoren. We kunnen stellen dat de hogere functies (directie, PSD, P.A.’s), meer aansluiten bij de filosofie van de Vlaamse Gemeenschap nl. het recht van elke burger op een aanbod aan hulp- en dienstverlening zoals dit buiten de muren bestaat in zoverre dit verenigbaar is met de vrijheidsberoving. Op het niveau van de PB’s is het effectiviteitsdenken veel sterker aanwezig, men wil een duidelijke link met (de gunstige effecten op) de resocialisering en de beveiliging van de maatschappij. Zij stellen ook meer eisen aan gedetineerden, men vindt dat gedetineerden zich moeten inspannen om een aanbod aan hulp- en dienstverlening te “verdienen”, dat ze zich ervoor moeten inzetten en niet enkel meepakken waar ze / wanneer ze er zin in hebben, we illustreren deze visie met een citaat : “gedetineerden willen enkel ontspanning, maar geen inspanning, is van thuis uit zo geleerd, ik zou het meer tuchtgericht maken, wie zich niet gedraagt krijgt geen aanbod”. Dit verdienen kan ook letterlijk en financieel zijn, in de zin dat gedetineerden moeten betalen om van een aanbod te genieten. Dit heeft te maken met de verwachting dat het aanbod realistisch moet zijn en een weergave van de werkelijkheid buiten de muren, bv. “het klopt eigenlijk niet dat alles gratis is en dat iedereen die deelneemt ook wint / een prijs krijgt, dat is niet realistisch, zo gaat het in de buitenwereld ook niet”; “men moet de gevangenis niet voorstellen als een paradijs, als gedetineerden buiten komen moeten ze denken ‘het was leefbaar, maar ik wil er niet meer in terecht komen’, de gevangenis moet 114 ergens afschrikwekkend blijven”; “eventueel kan een eigen bijdrage gevraagd worden, buiten is het ook niet voor niks, als ze hier alles op een schoteltje aangeboden krijgen vallen ze buiten in een zwart gat”. Tot slot wordt vanuit hun specifieke taak en rol ook de beheersbaarheid van de gevangenis sterk benadrukt. Door het beperkt aantal gedetineerden dat bevraagd werd, moeten we voorzichtig zijn met onze uitspraken hieromtrent. Zij legden vooral de nadruk op sport / fitness en vorming (cursussen / diploma’s). De VDAB-activiteiten (sollicitatietraining) werden eveneens zinvol gevonden. Een van hen heeft geen perspectieven op vrijstelling, hij opteerde zelf voor een leven in de gevangenis. Hij legt voornamelijk de nadruk op het belang van schuldverwerking. De tevredenheid met het aanbod wordt gemeten aan de hand van de volgende punten : - De respons die men krijgt van gedetineerden “Als mensen te kennen geven dat ze er iets aan gehad hebben dan is het waardevol”, het enthousiasme waarmee ze deelnemen. Als het de sfeer in de gevangenis ten goede komt. - Ook kijken hoe de aanwezigheden verlopen op iets langer termijn, maar : opletten, sommige cursussen zijn populair voor de verkeerde reden, bv. omdat je er goed drugs kan verhandelen. - De kwantitatieve deelname is niet noodzakelijk een goede maatstaf. Elke gedetineerde die bereikt wordt is winst. Meestal wil men wel de kosten-batenbalans in het oog wil houden, de middelen zijn nu eenmaal beperkt. - De activiteiten mogen niet op zich staan, er moet een zekere link zijn tussen de verschillende activiteiten, uit het een groeit het andere. De doosrtroming is even belangrijk als de activiteit op zich. - Men mag geen relatie leggen met recidive, dit kan een onrechtstreeks effect zijn, maar men mag zich hier niet toe beperken. F.2. CONCRETISERING OP DE DRIE DIMENSIES VAN SOCIALE INTEGRATIE In dit onderdeel worden de resultaten van het empirisch onderzoek weergegeven. Deze worden gestructureerd volgens de drie dimensies van sociale integratie: - Functionele dimensie: WAT is er al dan niet aanwezig op welke terreinen? - Morele dimensie: WIE wordt hier nu mee bereikt en wie niet? Mattheuseffecten? - Expressieve dimensie: WAAROM, hoe tracht men aan te sluiten bij de gedetineerde? 115 Deze dimensies worden verder opgedeeld volgens de onderscheiden onderzoeksvragen : WAT: gaat over het aanbod, hierbij wordt geen systematisch overzicht gegeven van de beschikbare initiatieven, maar wordt meer algemeen gekeken naar wat er aanwezig is, maar ook naar wat er aanwezig kan zijn in de context van een gevangenis, welke evolutie er merkbaar is in dit aanbod, welke hiaten worden aangegeven, waar een aanbod aan moet voldoen, waar het toe dient, welke resultaten men ervan verwacht. WIE: wie neemt er deel aan activiteiten en wie valt er buiten het aanbod en waarom, heeft men hier zicht op en hoe probeert men hier zicht op te krijgen, welke zijn de behoeften van gedetineerden en hoe worden deze bepaald, hoe worden gedetineerden gemotiveerd deel te nemen aan het aanbod en door wie, wie staat in voor de selectie en op basis van welke criteria vindt deze plaats? WAAROM: hoe tracht men aan te sluiten bij de gedetineerde, hoe kan rekening gehouden worden met de verschillende contexten en de verschillende startsituaties, welke zijn de behoeften van de gedetineerden en hoe worden deze bepaald, hoe probeert men hier zicht op te krijgen? Deze dimensies worden steeds belicht vanuit de twee verschillende invalshoeken op het onderzoek, enerzijds de welzijnsinvalshoek, gesteund op de bevraging van de actoren van de Vlaamse Gemeenschap, en anderzijds de penitentiaire invalshoek, gebaseerd op de bevraging van de actoren van Justitie. F.2.1. De verschillende terreinen F.2.1.a. arbeid en arbeidstoeleiding Functionele dimensie Op Vlaams niveau evolueert men meer en meer in de richting van individuele trajectwerking, ook binnen het beleid inzake arbeidstoeleiding en dit zowel buiten als binnen de detentiecontext. Er wordt naar gestreefd dat voor iedere werkzoekende een individueel en op maat gesneden traject naar tewerkstelling zou worden uitgestippeld. Dergelijk traject kan worden omschreven als een aaneenschakeling van verschillende stappen die doorlopen moeten worden om plaatsing op de arbeidsmarkt opnieuw mogelijk te maken. Deze stappen bestaan uit een brede waaier van arbeidsmarktgerichte activiteiten (oriëntering, vooropleiding, beroepsopleiding, werkervaring, sollicitatietraining, arbeidsbemiddeling, follow-up). 116 Deze trajectmatige benadering staat ook centraal in het arbeidstoeleidingsproject ‘Aan de bak’ momenteel lopende in de pilootgevangenissen voor het Strategisch Plan: Merksplas, Hoogstraten, Wortel, Brugge, Antwerpen (deze laatste sedert 2003) en ook in Gent, Dendermonde, Leuven Hulp en Leuven Centraal. Het arbeidstoeleidingstraject dat aangeboden wordt is opgebouwd uit verschillende modules. Centraal hierin staat ‘assessment’, wat momenteel evenwel flexibel ingezet wordt. Het begeleidingsaanbod kan bestaan uit een uitgebreide of meer beperkte trajectbegeleiding. In een uitgebreide trajectbegeleiding worden alle stappen doorlopen. In een kort traject wordt op maat van de individuele behoeften en mogelijkheden binnen het detentieplan van de gedetineerden een beperktere trajectbegeleiding aangeboden. Dit wordt beschreven als een ‘autostrade met verschillende opritten’, waarbij men invoegt volgens de voor deze persoon meest geschikte oprit. Selectie voor deelname aan de trajectbegeleiding gebeurt op basis van de volgende criteria: ï‚· Voldoende Nederlands beheersen om deel te nemen aan de reguliere VDAB opleiding; ï‚· Beschikken over een goede gezondheid; geen belemmeringen van fysieke, psychische of sociale aard die een andere dienstverlening vereist dan deze van de VDAB; ï‚· Begeleiding nodig hebben; ï‚· Maximaal één jaar voor invrijheidsstelling. Wanneer de opsluiting verlengd wordt, wordt men niet per definitie verwijderd. De arbeidstrajectbegeleiding houdt naast een deel intramuros (uitgebreide screening en oriëntatie en persoonsgerichte vorming: vaardigheden en attitudetraining) ook technische opleiding extramuros voor ogen.298 Dit houdt in dat gedetineerden in het kader van halve vrijheid buiten de inrichting een opleiding volgen in de reguliere centra voor beroepsopleiding die voor iedereen toegankelijk zijn. Het gevolg hiervan is echter dat alléén gedetineerden die op één of andere manier de vrijheid genieten om overdag buiten de gevangenis opleiding te volgen of ex-gedetineerden die tijdens hun detentie nog in het project stapten, van deze extra-muros optie gebruik kunnen maken. Deze extramuros opleiding wordt als een essentiële succesfactor gezien. Het vereist echter tegelijkertijd een vlotte doorgang tot dergelijke maatregelen om een naadloze aaneensluiting te verkrijgen tussen de modules intramuros en de technische opleidingen extramuros. Volgende inhoudelijke redenen worden vermeld voor deze keuze tot opleidingen extramuros. (1) Het aantal opleidingen dat theoretisch binnen de muren kan is beperkt. Niet alle gedetineerden zouden binnen zo’n beperkt aanbod een opleiding naar hun keuze vinden. Via assessment kunnen allerlei opleidingen worden geadviseerd. Dit advies kan dus veel ruimer gaan dan dergelijk beperkt keuzeaanbod. 298 Ook in Gent bestaat deze mogelijkheid tot het volgen van een opleiding extra-muros (in het kader van opleidingen metser of drukker) mits het verkrijgen van specifieke uitgangspermissies. 117 (2) Ten tweede is ook de kostprijs / kwaliteitsverhouding van opleidingen binnen de gevangenis negatief. (3) Bovendien is ook het verplaatsen van een gedetineerde naar een andere gevangenis, waar wél een opleiding naar keuze wordt georganiseerd niet zo evident. (4) Tot slot is het natuurlijk ook zo dat de training- en opleidingscentra (T&O centra) van de VDAB over een uitgebreid en up-to-date opleidingsaanbod beschikken. De follow-up fase of de nazorg op het overgangsmoment detentie en in vrijheidsstelling wordt als essentieel aangeduid. Na de detentieperiode draagt de VDAB-consulent(e) die instond voor de begeleiding tijdens de detentie de werkzoekende gedetineerde over aan de reguliere trajectwerking van de VDAB in de eigen regio (warme overdracht). In de praktijk heeft men geleerd dat dit, het opvolgen of begeleiden van gedetineerden na detentie, echter geen evidentie is. De ex-gedetineerde heeft meestal weinig behoefte om de banden met dit gedetineerde verleden aan te houden eens hij of zij uit detentie is. Ook omwille van privacyredenen is dit geen evidentie. In het kader van ‘voorwaarden’ zijn ex-gedetineerden bovendien vaak al zwaar omringd of beladen met verplichte ‘begeleidingen’. Het is dan ook geen evidentie om hier bovenop nog een vrijwillige begeleiding te nemen. Tripel E – Networks is een EQUAL299 project (Europees Sociaal Fonds) en staat voor Enduring Employment for Ex-prisoners. Het heeft als basisdoelstelling de tewerkstellingskansen van mensen die de gevangenis verlaten te verbeteren. Vertrekkend vanuit de vaststelling dat het vaak niet volstaat om de gedetineerden tijdens de detentie op te leiden en voor te bereiden op tewerkstelling. Vele exgedetineerden die werk vinden, kunnen het niet houden. De nadruk in dit project ligt precies op de nazorg, met het oog op het verhogen van de inzetbaarheid van werkzoekenden en het verbeteren van hun toegang tot de arbeidsmarkt. Men wil de kansen op het vinden én houden van een baan (duurzame tewerkstelling) verbeteren door het verhogen van de zelfredzaamheid en de zelfwerkzaamheid van de werknemer. Deze nazorg kan bv. gericht zijn op het verder verbeteren van het opleidingsniveau, of het sleutelen aan sociale vaardigheiden. Maar de aandacht gaat ook naar factoren in de persoonlijke levenssfeer zoals schuldenlast, gezins- en relationele problemen, verslavingsproblemen, ... én de nadelige (psychologische) gevolgen van het contact met Justitie zoals een strafblad, boetes, controles, waarop de tewerkstelling kan stuklopen. Tijdens een eerste fase wilde het project, aan de hand van een bevraging, in beeld krijgen hoe nazorg nu gebeurt en welke kwaliteiten en knelpunten dit kent. Op basis hiervan werd een model ontworpen waarbij ex-gedetineerden tijdens hun post-detentie-traject 299 Equal heeft als doelstelling om via transnationale samenwerking een stimulans te vormen voor nieuwe ideeën en methodieken die alle mogelijke vormen van discriminatie en ongelijkheid op de arbeidsmarkt tegen gaan. Meer info over dit project is te vinden op de website: http://www.equal.be. Een voorstellingstekst van het 118 een "coach" krijgen voor deze nazorg, wat experimenteel uitgetest zou worden. Het project wil nadrukkelijk ook de link leggen met andere ‘kansengroepen’, die met dezelfde soort ‘mijnen’ geconfronteerd worden in hun tewerkstelling. Naast de trajectbegeleiding staat de medewerker van de VDAB (detentieconsulent) ook in voor het informeren van de andere gedetineerden. In de praktijk ervaart men duidelijk de behoefte aan het bereikbaar maken van de basisdienstverlening binnen de muren én mensen hier wegwijs in maken, bv. informatie over de (externe) dienstverlening van de VDAB én het opleidingsaanbod uit de lokale regio, gedetineerden inschrijven bij de VDAB, informatie over vacatures of over de arbeidsmarkt, vacatures opvragen. Of wordt een WIScomputer ter beschikking gesteld voor de gedetineerden, of kunnen deze (onder begeleiding de beveiligde) de site van de VDAB raadplegen. Door het aanbieden van de mogelijkheid om beroep doen op deze basisdienstverlening binnen de muren, kunnen reeds stappen gezet worden en kan het ‘verlof’ gebruikt worden om eventuele volgende initiatieven te nemen in het zoeken naar werk. Men stelt vast dat hierin heel wat vragen en ‘onderzoeksacties’ opgestart worden inzake het werkloosheidsstatuut, heel vaak weet men niet wat zijn of haar statuut is; bijvoorbeeld of men al dan niet stempelgerechtigd is (cf. sociale zekerheid). Ervaren werd dat de aanwezigheid van de VDAB detentieconsulent binnen de gevangenis geleid heeft tot een groeiende vraag naar dienstverlening onder de gedetineerden. Qua basisdienstverlening zien zij een relatief groot aantal gedetineerden die zij ook een antwoord kunnen bieden op verschillende aspecten, een opleiding tot sollicitatietraining, vacatures, bemiddeling. De selectiecriteria opgesteld voor deelname aan een trajectbegeleiding spelen hier geen rol. Bekeken vanuit de detentiecontext wordt duidelijk gevraagd naar een vaste aanwezigheid van de detentieconsulent. Dit maakt het eenvoudiger flexiebel te kunnen inspelen op de hectiek van de gevangenis. Bovendien schat men in dat de nood aan dienstverlening nog groter. Een opmerking die hierbij gegeven wordt is dat dit niet zo eenvoudig in te vullen is, alleen al omdat niet alle consulenten van de VDAB bereid zijn om die vorm van dienstverlening te stappen. Hiernaast lopen ook nog een aantal andere projecten die eveneens tot doel hebben gedetineerden meer kansen te bieden op de arbeidsmarkt. - Het project ‘Buitenkans’ in PSC Hoogstraten die gedetineerden begeleidt van bij hun aankomst in de gevangenis tot aan hun tewerkstelling na detentie. Tripel – E project is terug te vinden op de website van de beleidscel Samenleving en Justitie: http://www.wvc.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/beleid/triplee.htm. 119 - Het project ‘B(ege)leide Intrede’ in Turnhout welk tot doel heeft op het niveau van de werkgevers maatregelen te identificeren die tewerkstelling van ex-gedetineerden beter te omkaderen en te bevorderen.300 Externe partners zijn vaak resultaatgericht, in concreto worden bijvoorbeeld eisen gesteld inzake doorstroming naar verdere opleiding en tewerkstelling (Maes, 1997), dit geldt bijvoorbeeld ook inzake het ‘beheerscontract van de VDAB’. Dergelijke doorstroming is echter niet altijd eenvoudig te realiseren in de detentiecontext. Zo bijvoorbeeld wordt aangegeven dat het essentieel is, om doorstroom mogelijk te maken, dat de datum van (vervroegde) invrijheidsstelling op voorhand min of meer kan ingeschat worden. Dit is echter in de penitentiaire praktijk geen evidentie. Bovendien spelen talrijke andere factoren een rol in doorstromingskansen van gedetineerden (zie bijvoorbeeld de vier factoren van Maes, 1997), dat een eenduidige lijn niet getrokken kan worden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat het wél belangrijk blijft om te kunnen nagaan welke doorstroming een gegeven aanpak, oplevert vb. door na te gaan welk aantal van de deelnemers aan deze trajecten en/of opleidingen na detentie tewerkgesteld is of verder een opleiding volgt (bij het verlaten van de gevangenis of na een bepaald tijdsverloop). Doet de groep geslaagden (van een beroepsopleiding) het betere op de arbeidsmarkt dan de groep niet-geslaagden, de groep die niet startte met de opleiding, de groep niet geselecteerden? Vanuit een forensisch concept kan een enkel kwantitatief gerichte indicator echter niet de enige leidraad zijn, kennis over de resultaten kan natuurlijk wel een belangrijke informatiebron zijn in het beleid dat men voert met betrekking tot dergelijke aanbod. Morele dimensie Wie kan van dit aanbod gebruik maken en wie niet? Er worden duidelijke strikte selectiecriteria gesteld in het kader van het VDAB begeleidingsplan ‘Aan de bak’: - te maken met beschikbaarheid op de arbeidsmarkt en dus te maken met datum ‘invrijheidsstelling’;301 - over voldoende kennis over de Nederlandse taal beschikken; - geen andere persoonlijke of fysische problemen hebben die het functioneren belemmeren. Het aantal gedetineerden dat in aanmerking komt voor het project is omwille van de voorwaarden die door het project opgelegd worden echter reeds sterk beperkt. De oorzaken van deze kleine basispopulatie die aan de selectievoorwaarden voldoet, verschilt van gevangenis tot gevangenis. In 300 VLAAMSE GEMEENSCHAP, Opvolging en evaluatie van het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003. 301 Selectie voor trajectbegeleiding in ‘Aan de bak’ is sterk aan ‘tijdscriteria’ gebonden. In het DESMOS project werd men met het probleem geconfronteerd dat heel wat gedetineerden nog gedetineerd waren op het 120 Merksplas bv. komen de geïnterneerden niet in aanmerking (in Gent dan weer wel). De overige populatie bestaat voor 70 tot 80% uit mensen die de Nederlandse taal niet beheersen en die vaak niet over een geldige verblijfstitel beschikken. Gent is een arresthuis en heeft dus een kleine populatie gestraften. Arresthuizen (dus ook Antwerpen en Turnhout) kennen een enorm hoge turnover, welke natuurlijk de organisatie van activiteiten hypothekeert. ‘Tijdige’ overplaatsingen of doorstroming is ook niet steeds evident. Zo stelt zich het probleem wel eens dat een gedetineerden die voldoen aan het criterium inzake ‘tijdsvoorwaarden ‘ voor een opleiding en geschikte kandidaten zijn voor een open regime te lang moeten wachten op een tranfer. Dit houdt bovendien in dat deze gedetineerden die in aanmerking komen sowiezo al tijdig moeten opgespoord worden. Als problematisch wordt de afwezigheid van cijfermateriaal over de populatie, de categorieën gedetineerden, de spreiding in duurtijd detentie, omschreven. Kennis over wie wel en wie niet deelneemt aan het bestaande aanbod arbeidstoeleiding vormt op zich ook een essentiële basis om hier verder beleid over te kunnen voren. De detentieconsulenten van de VDAB staan in de gevangenissen in voor trajectwerking conform het model ‘aan de bak’. Hierin wordt een expliciet voorgeschreven traject gehanteerd met een inhoudelijke keuze voor assessment als essentiële module hierbinnen. Uit zelfevaluatie van dit project kwam de conclusie dat dit model met collectieve invulling niet zo goed functioneert, en dit omwille van de verschillen die bestaan tussen gedetineerden en de specifieke aard van hun individuele problematiek. Een benadering die adequaat inspeelt op de concrete individuele omstandigheden binnen de detentiecontext wordt effectiever geacht. Uit opgedane ervaringen blijkt dat er ook een zeer grote behoefte is aan basisdienstverlening in de gevangenissen. Men concludeert hieruit dat het loslaten van het voorgeschreven traject dan ook perspectieven opent en de keuze werd gemaakt om hier flexibeler mee te werken. Er werd een mengvorm mogelijk gemaakt, waarbij assessment een mogelijkheid is maar geen verplichting. Momenteel wordt een model gebruikt dat wordt omschreven als een ‘autostrade met verschillende opritten’. Afhankelijk van het tijdstip -het aantal maand vóór datum van voorwaardelijke of voorlopige invrijheidsstelling bij aanmelding bij de VDAB- voegt men in via de meest geschikte oprit, voor een uitgebreid of een beperkter traject. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom iemand hier niet in kan stappen of niet elk van de stappen nodig heeft. Precies om hierop te kunnen inspelen worden dus ook kortere begeleidingen aangeboden, op maat van de individuele behoeften en de mogelijkheden binnen het detentieplan van de gedetineerden. Tegelijkertijd wijst men hier ook op het feit dat men op deze manier een verhoogde instroom mogelijk maakt, alsook een verhoogde doorloopsnelheid kan krijgen van de kandidaten. Dit moet echter telkens einde van het project en dus de stap naar werk nog niet kon zetten. Daarom werd trajectrijpheid als selectiecriterium opgenomen. 121 weer afgewogen worden tegen een inhoudelijke keuze voor assessment, gezien de meerwaarde van deze methodiek (cf. expressieve dimensie). In het ‘Aan de bak’ project stelt men tot doel dat de deelnemers aan een traject een opleiding extramuros kunnen volgen in gespecialiseerde T&O centra van de VDAB. Deze overstap naar een opleiding is op zich echter ook weer niet zo evident, waardoor de opnamecapaciteit van gedetineerden in de opleiding beperkt wordt. Er bestaan immers wachtlijsten voor intake en deelname in een aantal T&O centra van de VDAB. Dit probleem speelt voor alle werkzoekenden maar voor gedetineerden heeft dit een bijzondere dimensie. Deze heeft immers minder alternatieven. Het is ook mogelijk dat het dententietraject bv. kan de deelname aan een informatiebijeenkomst als deel van een intake belemmert, waardoor de betrokkene opnieuw achteraan de wachtlijst geplaatst wordt. Bovendien is het zo dat het aantal deelnemers afkomstig uit de gevangenis per opleiding gelimiteerd is door de instructeurs, omwille van de ‘bijzondere problemen’ van de gedetineerde. Ook andere (ondertussen) klassieke opleidingen (beroepsopleidingen of diplomagericht onderwijs) kennen een zeer sterke selectie. Bijvoorbeeld de opleidingen die samenhangen met een concrete gevangenis (vb. Hoogstraten, Oudenaarde). Daarenboven moet men als gedetineerde, om in deze concrete gevangenissen terecht te komen, voldoen aan de classificatievoorschriften van het Ministerie van Justitie – of bijvoorbeeld in concreto de selectiecriteria voor opname in het PSC. Toelatingscriteria voor Hoogstraten zijn bijvoorbeeld: voldoende Nederlands beheersen, definitief veroordeeld zijn en op het ogenblijk van de doorverwijzing naar het PSC nog een strarestant hebben van minimaal vijf maanden en maximaal vijf jaar, maximaal tweede straf waarbij de eerste veroordeling niet meer mag geweest zijn dan één jaar, leeftijd maximum 50 jaar (wordt niet altijd strikt gevolgd), fysiek en psychisch gezond zijn, en kunnen functioneren in een open regime. Deze criteria kunnen beargumenteerd worden op basis van ‘slaagkansen’ voor de opleiding of mogelijkheden tot tewerkstelling in de gevangenis. Op zich is de opleidings- en tewerkstellingsvraag weinig sturend om in bijvoorbeeld Oudenaarde terecht te komen. Dit geldt wél voor gedetineerden voor wie een overplaatsing wordt aangevraagd naar deze gevangenissen met het oog op een opleiding en/of tewerkstelling. Dergelijke overplaatsing houdt natuurlijk ook mogelijks ‘koste’ in voor de gedetineerde (zie 5 B’s: betaalbaarheid hfdst. C). Hoogstraten is bijvoorbeeld moeilijk bereikbaar voor bezoek (gaan en krijgen). De huidige arbeidstoeleidingstrajecten houden een zware intensifiëring van het aanbod in. Er komt echter slechts een select deel van de gedetineerdenpopulatie in aanmerking voor dit aanbod. En wat als men als gedetineerde dergelijke individuele (en intensieve) trajectbegeleiding niet ziet zitten? Dit brengt ons evenwel tot de vraagstelling op de expressieve dimensie. 122 Expressieve dimensie In het huidig begeleidingsplan van de VDAB staan een individuele trajectmatige aanpak en assessment centraal. Dergelijke aanpak biedt mogelijkheden om aansluiting te vinden bij de individuele gedetineerde die in dergelijk traject stapt. Uit de zelfevaluatie van het project (aan de bak) kwam de conclusie dat het model van collectieve invulling niet zo goed functioneert, en dit omwille van de verschillen die bestaan tussen gedetineerden en de specifieke aard van hun individuele problematiek. In het project werd dan gezocht naar mogelijkheden tot differentiatie binnen hetzelfde model. Deze aanpak beperkt zich natuurlijk enkel tot deze gedetineerden die voldoen aan de selectiecriteria. Het selectiecriterium ‘begeleiding nodig hebben’ heeft in deze expressieve dimensie op zich natuurlijk ook een cruciale betekenis. Wanneer aan dit criterium voldaan wordt, houdt dit immers in dat men zich in het verlenen van een aanbod van arbeidstoeleiding inderdaad tot deze personen richt die hier nood aan hebben. Om aansluiting te vinden bij de gedetineerden is het voor een aanbod inzake arbeidstoeleiding inderdaad essentieel om te differentiëren naargelang gedetineerde, situatie, gevangenis. Zo bijvoorbeeld merkt men in Hoogstraten bij de arbeidstoeleiding op dat een belangrijk verschil vereist is t.a.v. oudere of jongere gedetineerden. Oudere gedetineerden met werkervaring kunnen vaker terugkeren bij vroegere werknemer. Veelal is hier op zich echter ook ondersteuning in nodig, zij hebben hiervoor echter een andere bijscholing nodig dan jongeren zonder werkervaring. Bijscholingen moeten dan eerder gericht zijn op de veranderingen die ondertussen plaatsgrepen in het werkveld, vb. bijscholing inzake informatisering, computercursussen. Om kennis te hebben over hoe men kan aansluiten bij de gedetineerde –ook deze die buiten de selectiecriteria vallen- heeft men echter in de eerste plaats kennis nodig over deze gedetineerde. In 1998 werd in de eerste fase van het Desmos-project onderzoek verricht naar het profiel en de meningen van gedetineerden over vorming, opleiding en tewerkstelling binnen de gevangenis Hoogstraten (kwalitatieve en kwantitatieve bevraging).302 De ervaring van ‘aan de bak’ wijst er op dat het niet altijd evident is om gedetineerden te motiveren om in een toch vrij ‘zwaar’ programma van trajectbegeleiding te stappen. Kennis over het waarom dit aanbod (ook) personen (die voldoen aan criteria) niet bereikt kan een essentiële stap zijn in het zoeken naar aansluiting bij de gedetineerde. 302 Daarnaast werden ook de tewerkstellingskansen en attitudes van werkgevers en de houding van intermediairen ten opzicht van vorming en opleiding in de gevangenis bevraagd. 123 Arbeidstoeleidingsinitiatieven zijn natuurlijk ook sterk afhankelijk van de specifieke penitentiaire context. De uitwerking van een project of een concreet aanbod moet uitgetekend worden op een specifieke gevangenis. In de uitwerking van het Strategisch Plan werd onder meer een werkgroep ‘opleiding en werkgelegenheid’ opgezet per gevangenis in de pilootregio (met uitzondering van Brugge), samengesteld uit vertegenwoordigers van de VDAB, de betrokken gevangenis en het justitieel welzijnswerk (in Antwerpen ook vertegenwoordigers van Werkwijzer). Elke werkgroep boog zich over de specifieke kenmerken van de betreffende gevangenis, specifieke samenwerkingsverbanden, belangrijke knelpunten inzake arbeidstoeleiding en de gewenste situatie voor de toekomst. (ECWS, 2002). Bijvoorbeeld: Merksplas telt een groot aantal gedetineerden die niet de Belgische nationaliteit hebben: dit vraagt de nodige aandacht voor andere talen en culturen. Bij geïnterneerden is de doorstroming naar het normale economisch circuit zeer klein omwille van hun psychiatrische problematiek, daarnaast geldt voor hen een zeer grote onduidelijkheid over het moment waarop ze zullen vrijkomen. Wortel kent op jaarbasis een zeer groot verloop van ongeveer 600 gedetineerden (dagpopulatie ongeveer 140) waarbij het gemiddeld verblijf 6 maand is. In een arresthuis is de problematiek inzake onwetendheid over datum van invrijheidsstelling nog groter: de meerderheid heeft geen zicht op de datum van invrijheidsstelling. Dit is natuurlijk zo in alle gevangenissen, maar hier wachten de meeste zelfs nog op hun proces. In arresthuizen, die een grote doorstromingsgraad kennen, is het belangrijk dat initiatieven op zeer regelmatige basis herhaald worden. De korte tijdsduur dat gedetineerden hier aanwezig zijn, impliceert, bij het systeem van individuele trajecten, eveneens dat slechts een beperkt deel van het individueel traject kan worden afgelegd. Daarom werd in Antwerpen een samenwerking tussen Werkwijzer Antwerpen en het Justitieel Welzijnswerk uitgewerkt met een formule van consultaties voor gedetineerden waarin vragen over opleiding en tewerkstelling kunnen gesteld worden of een inschrijving in de VDAB kan gebeuren. Hierin wordt een individueel luik voorzien maar ook een collectief luik dat bepaald wordt naargelang men bepaalde algemene vragen veelvuldig ziet opduiken. In een arresthuis overheerst soms de emotie van vaak het eerste contact met de gevangenis. Dit vraagt primaire aandacht, waardoor vragen naar opleiding en tewerkstelling vaak van secundair belang zijn. Brug naar de buitenwereld Hoe kan men met een aanbod inzake arbeid en arbeidstoeleiding de brug naar ‘buiten’ maximaliseren. Hieronder worden hier enkele voorbeelden of stappen toe aangestipt. Het DESMOS project bouwde in een dessiminatiefase een aantal activiteiten uit, waaronder: 124 - Een Vlaamse slotconferentie voor partnerorganisaties uit het justitieel welzijnswerk, VDAB, DGS, VOKANS maar ook personen uit de interimsectoren, werkgevers en werkgeversorganisaties, sociale tewerkstellingsplaatsen, … - Handboek Arbeidstoeleiding voor (ex)gedetineerden - Interne disseminatie van VDAB – medewerkers bestaande uit een vormingsdag (voor een 500 tal deelnemers); bestaande uit een bezoek aan de gevangenis en een vorming over de penitentiaire context. - Een mailing naar 1500 werkgevers uit de zogenaamde ‘knelpuntsectoren’. Met de nadruk die de VDAB legt op het belang om beroepsopleiding van gedetineerden extra-muros te stimuleren wordt duidelijk een stimulans gegeven (al zijn de redenen hier niet direct inhoudelijk op gericht) om hierin niet categoriaal te werken. Dit vereist natuurlijk ook inspanningen van justitie om dit maximaal mogelijk te maken, maar ook van de T&O centra om hun aanbod ‘bereikbaar’ (cf. Morele dimensie) te maken. Het EQUAL -project richt zich breder dan gedetineerden naar alle mogelijke vormen van uitsluiting. Met Tripel-E wil men het uitgebouwde nazorgtraject uitbreiden naar andere kansen groepen zoals bijvoorbeeld jongeren met een instellingsverleden, er van uitgaand dat deze doelgroepen veel gemeen hebben. Door hen in het project te betrekken kan men zicht krijgen op de gemeenschappelijke elementen van hun problematiek. Momenteel bouwt men deze benadering in, in het uitwerken van een model voor individuele begeleiding, bruikbaar voor de verschillende groepen. De VDAB heeft ten aanzien van verschillende doelgroepen projecten lopen (ouderen, allochtonen, arbeidsgehandicapten, laaggeschoolden –gedetineerden vormen een kleine groep in verhouding tot de andere risicogroepen). Het is de doelstelling om vanuit de projecten overdracht van methodologie te kunnen hebben naar andere doelgroepen. Wil men hier structurele verantwoordelijkheid in nemen, dan zoekt men de verrijking niet enkel voor deze initiatieven en organisaties die zich op deze sectoren en doelgroepen richten, maar gaat men na wat men hier uit kan leren in functie van het algemeen sociaal beleid. F.2.1.b. Rechtshulp Functionele dimensie In de Centrale Gevangenis van Leuven startte in 1988 een project rechtshulp. De vraag naar rechtshulp werd mee gesteld vanuit de gevangenis zelf, vanuit de ervaring dat de PSD overstelpt werd met juridische vragen. Hier werd vanuit het justitieel welzijnswerk op ingegaan, evenwel met de nadruk op 125 cliëntwerking. Rechtshulpverlening verspreidde zich schoorvoetend ook naar andere gevangenissen (waaronder ondertussen Merksplas, Hoogstraten, Brugge, Gent, Antwerpen). De aandacht voor rechtshulp wordt evenwel mee opgenomen in de methodiek van de trajectbegeleiding, zoals dit momenteel uitgewerkt wordt in de pilootgevangenissen van het strategisch plan (zie Handleiding Trajectbegeleiding Gedetineerden)303. Rechtshulp houdt concreet in dat een juridisch spreekuur wordt voorzien waar gedetineerden zich op vrijwillige basis kunnen aanbieden. De rechtshulpverlener geeft - informatie: op een verstaanbare manier wordt uitleg verschaft over wetgeving, rechten en plichten en - advies: helpt de gedetineerden alternatieve oplossingen af te wegen. Het project situeert zich hoofdzakelijk op het niveau van eerstelijnsrechtshulpverlening. Wanneer verdere stappen vereist zijn, wordt de gedetineerde aangeraden een advocaat te consulteren. Welke vragen komen aan bod? Ook hier baseren we ons evenwel op de rapportagegevens vanuit Leuven Centraal. Veel vragen hebben een straf(proces)rechtelijk karakter, bv. uitleggen van het vonnis of arrest en het proces dat er aan vooraf ging. Of uitleg en informatie over een aantal gevolgen van de veroordeling (worden door de rechter niet uitgesproken maar zijn automatisch verbonden met de straf) die door de cliënt vaak niet gekend zijn (bv. bepaalde beroepsverboden).Vragen i.v.m. (de nieuwe wet op) de voorwaardelijke invrijheidsstelling en penitentiair verlof. Of vragen die te maken hebben met vreemdelingenrecht, verblijfstatuten en het uitwijzingsbeleid. Het overwicht van de vragen zijn echter van familiaalrechtelijke en vermogensrechtelijke aard. De detentiesituatie zelf brengt een aantal specifieke problemen en bemoeilijkt bovendien de afwikkeling van problemen die zich in de vrije samenleving voordoen (vb. inzake omgangsrecht). Morele dimensie Uit de ervaringen en praktijk vanuit de rechtshulpverlening in Leuven, kunnen op deze dimensie volgende aandachtspunten worden meegegeven. De rechtshulpverlener moet niet enkel in staat zijn om degelijk juridisch opzoekingswerk te kunnen verrichten en zich constant juridisch bij te scholen, even belangrijk zijn volgende zaken - De rechtshulpverlener dient luisterbereidheid aan de dag te leggen voor de beleving en problemen en leefomstandigheden van zijn cliënten (cf. 5 B’s:beschikbaarheid). Deze aandacht voor niet strikt juridische problemen moet wel afgebakend worden en vereist gepaste doorverwijzing. - De rechtshulpverlening moet in duidelijk en eenvoudig taalgebruik ingewikkelde juridische problematieken kunnen toelichten (cf. 5 B’s begrijpbaarheid). 126 - Moet het aanbod in een vertrouwensrelatie tot stand kunnen brengen (cf. 5 B’s betaalbaarheid). De jurist is gebonden aan beroepsgeheim en enkel op vraag van de cliënt zal contact opgenomen worden met directie, PSD of andere instanties. De gedetineerden dienen systematisch en uitdrukkelijk van deze onafhankelijke positie op de hoogte gebracht te worden. Om een vertrouwensrelatie met de gedetineerden te kunnen opbouwen wordt benadrukt dat de rechtshulpverlening uitgeoefend wordt door steeds dezelfde persoon en dus bv. niet door steeds wisselende vertegenwoordigers van de plaatselijke balie. Ook wordt het belang omschreven van de bereidheid om ook juridische vragen van gevangenispersoneel te beantwoorden. Personen die nog niet veroordeeld zijn kunnen geen beroep doen op dit aanbod van rechtshulp. Expressieve dimensie Rechtshulp blijkt nog altijd een noodzaak te zijn voor gedetineerden. Gezien hun afhankelijke situatie en het gebrek aan een degelijk onderbouwde rechtspositie gedurende de detentie kunnen deze hun ‘recht op recht’ moeilijk effectueren.304 De detentiesituatie genereert een aantal specifieke juridische problemen en bemoeilijkt bovendien de afwikkeling van juridische problemen die zich in de vrije samenleving voordoen. Waar het de strafrechtsprocedure betreft zouden gedetineerden in de eerste plaats terecht moeten kunnen bij hun advocaat. Men verwijst hen ook maximaal hier naar door. De ervaring leert echter dat deze bijvoorbeeld vaak ‘onverstaanbaar’ blijft voor de betrokkene. Rechtshulp blijkt in de praktijk ook vaak gebruikt te worden als vorm van ‘controle’ op de kwaliteit van het werk van hun advocaat. Gedetineerden kunnen ook geen beroep doen op de in de vrije samenleving beschikbare kanalen voor eerstelijnsrechtshulp. Rechtshulp aan gedetineerden komt dus tegemoet aan een reële nood bij de betrokkenen. F.2.1.c. Naastbestaanden305 Functionele dimensie In het Strategisch Plan worden de taken inzake toeleiding en coördinatie (de organisatieondersteuners) en de trajectbegeleiding, toebedeeld aan de Centra voor Justitieel Welzijnswerk. Een belangrijk effect 303 TIJDELIJKE TASKOFORCE TRAJECTBEGELEIDING, Handleiding Trajectbegeleiding Gedetineerden, 10 juli 2003. 304 JUSTITIEEL WELZIJNSWERK LEUVEN, Werkingsverslag 1997-1998, Leuven, Justitieel Welzijnswerk Leuven, 1998. 305 Omwille van verwarring met het woord nabestaanden gebruikt men in de praktijk de term ‘directe sociale omgeving’. 127 hiervan is echter dat de focus van deze centra verengd wordt tot gedetineerden en hun naastbestaanden. Deze laatsten behoren echter niet tot de prioritaire doelgroep van elk centrum voor justitieel welzijnswerk.306 Een aantal diensten richten zich actief tot naastbestaanden als een aparte doelgroep. Hiermee wordt bedoeld dat ze zich ook los van de gedetineerden naar de naastbestaanden profileren, als een doelgroep op zich met eigen vragen en problemen. Dit zijn slechts enkele diensten, bijvoorbeeld Antwerpen, Gent, Brussel Hasselt. Hierbij wordt wel vooropgesteld dat dit geen langdurende begeleidingen zijn; er wordt onthaal aangeboden, vraagverduidelijking, eventueel een kortdurende begeleiding als dat nodig is, maar er wordt meer gewerkt naar gerichte doorverwijzing naar andere diensten, eventueel binnen het eigen CAW of andere sectoren als dat nodig is. Zoals er voor gedetineerden geen apart circuit of geen categoriaal aanbod moet zijn, is het ook niet de bedoeling dat dit voor naastbestaanden zo is. Naar het voorbeeld van Brussel is Antwerpen halfweg 2003 gestart met permanenties voor bezoekers in de wachtzalen. Op die manier worden mensen ook de mogelijkheid geboden om, indien zij daarrond zelf verder aan de slag willen, deze mogelijkheid er is. Ook Brugge denkt momenteel om iets in die richting uit te werken, daarnaast wordt ook met de idee gespeeld een ‘display’ in de wachtzaal te plaatsten met informatie voor naastbestaanden, die ruimer gaat dan het penitentiaire gebeuren (ook omtrent huisvesting, tewerkstelling) en die zij ‘vrij’ kunnen meenemen. In Hasselt zijn er gespreksgroepen van ‘naastbestaanden’. Bij de andere diensten worden er meestal slechts stappen naar naastbestaanden toe gezet als er vanuit de gedetineerde hieromtrent een directe vraag wordt gesteld. Dit gebeurt dan in functie van of in het verlengde van vragen van gedetineerden. Binnen de begeleiding van gedetineerden hebben naastbestaanden, familie, omgeving een belangrijke plaats. Beleidsmedewerkers zijn voornamelijk geconcentreerd op de detentiesituatie. Van hieruit is het niet zo evident naastbestaanden als aparte doelgroep prioritair te stellen. Vanuit een ‘forensisch perspectief’ kunnen ze echter in de beleidsvorming niet uit het oog verloren worden. Ten aanzien van kinderen van gedetineerden werden een aantal programma’ s uitgewerkt (o.m. n.a.v. het project van de Koning Boudewijnstichting) die zich ondertussen verspreidden over alle gevangenissen: kindvriendelijke polyvalente ruimtes, realisatie kinderbezoekuur op woensdagmiddag, realisatie kinderateliers. Ter gelegenheid van speciale feestdagen worden soms ook feesten georganiseerd voor kinderen en partners. Voor de praktische organisatie staan medewerkers van de 306 M. REGELBRUGGE, ‘Forensische hulp- en dienstverlening als sociale praktijk’, in M. BOUVERNE-DE BIE (ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 457-479. 128 diensten justitieel welzijnswerk in, of CAPA’s of PB’s, of wordt beroep gedaan op externe vrijwilligers (organisaties of individuen). Maar ook in andere initiatieven binnen het aanbod sociaal cultureel werk is het mogelijk aandacht te hebben voor de naastbestaanden en ondersteuning van deze relaties: vb. praatgroepen: hoe neem je je vaderrol op. Deze aandacht kan expliciet zijn in specifieke vormingsprogramma’s vb. praatgroepen over het opnemen van de ouderrol, naastbestaanden die betrokken worden in een sociaal artistiek project (Brugge), maar ook impliciet. Hierbij kan dan als voorbeeld een project gegeven worden waarbij vaders op cassette sprookjes voorlazen die dan aan de kinderen konden meegegeven worden.307 Morele dimensie Heel wat aandacht gaat naar ‘bezoek van kinderen’ waarbij men deze bezoeken tracht aangenamer te maken en de mogelijkheid wil creëren om de ouderrol op te nemen. Meestal richten deze activiteiten zich vooral op de laagste leeftijdsgroep van kinderen (-12 jaar). Wat met ouders die hun kinderen niet op bezoek (willen/kunnen) krijgen? Kind en gezin komt op de vrouwenafdeling van Brugge, 1 keer om de 14 dagen. Men heeft de bedoeling om dit aanbod te vergroten. Ook moeders van een kind dat daar niet verblijft, maar ook vaders hebben nood aan ondersteuning. Bezoek is voor gedetineerden essentieel (zie bv. ook resultatien SEIN behoefteonderzoek). Maar wat doet men met de gedetineerden die geen bezoek krijgen? Vrijwilligers van justitieel welzijnswerk kunnen een meerwaarde betekenen voor de mensen die geen bezoek meer krijgen. Heeft men een zicht op de hoeveelheid, profiel van de gedetineerden, kinderen, naasbestaanden waarover dit gaat? Expressieve dimensie In het onderzoek “De Gemeenschap achter de tralies” (SEIN behoefteonderzoek)308 wordt het contact met de familie als een van de belangrijkste behoeftes geduid. Naast de essentiële betekenis van bezoek hierin, wijzen de bevraagde gedetineerden ook op het belang van hulpverlening aan familie; hulp bij het oplossen van problemen die ontstaan door de opsluiting. 307 X, Operationeel Plan Cultuur en Sport voor gedetineerden, l.c. 308 M. VAN HAEGENDOREN en S. LENAERS, De gemeenschap achter de tralies. Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, s.l., Sein, Limburgs Universitair Centrum, 2001, onuitg. 129 Ruimtes voor ongestoord bezoek zijn een heel mooi initiatief. De manier waarop hier mee omgegaan wordt kan de betekenis hiervan echter volledig stukmaken. Wanneer dit een denigrerende naam krijgt, of het zetelbed wordt standaard opengetrokken tot ‘bed’, wordt dit volledig ontdaan van andere mogelijke betekenissen die dit kan hebben voor familiale en relationele banden. Dit toont aan hoe belangrijk de ‘cultuur’ in een gevangenis is. Het is belangrijk dat ook PB’s open staan voor de betekenis die dit kan hebben. Dit daagt uit om inderdaad mogelijkheden te zoeken waarbij PB’s en het penitentiair personeel algemeen, de kans krijgen om waar mogelijk de andere aspecten van de gedetineerde te laten zien. Naast het bezoek is ook de nazorg belangrijk. Momenteel bestaat weinig of geen ruimte voor vragen naar opvoeding of ondersteuning van de gezinsrelaties. De idee om momenten te voorzien voor ouders om die thematiek te spreken, wordt dan ook zinvol geacht. Samen zitten en de dingen bespreken waar ze mee bezig zijn waarbij het niet gaat over hun straf of over hun proces. Muren overbruggen - Naastbestaanden zijn voor gedetineerden dé link met de buitenwereld. - Met een boekje voor kinderen; in de eerste plaats bedoeld voor familie, maar waarbij dit ook een breder verspreiding krijgt (bibliotheken, scholen, promotiecampagne) opent men mogelijkheden om een thema als (kinderen van) gedetineerden in de samenleving bespreekbaar te maken (vb. JWGent: ‘Elsje bezoekt haar papa…eerste bezoek aan de gevangenis, Brocure rond ouderschap van JWA). F.2.1.d. Cultuur en sport - onderwijs Functionele dimensie a. Sociaal-cultureel werk Het aanbod sociaal-cultureel werk in de gevangenissen omvat groepsactiviteiten op de terreinen - cultuur: lectuurvoorziening- en bevordering, kunsteducatie (bv. uitbouw van de bibliotheek, schrijfworkshops, ‘spelen met theater’: o.l.v. een professioneel theatermaker wordt expressie en oefeningen lichaamsbeheersing aangeboden, dictie, taalvaardigheid, gitaarcursus); 130 - vorming: allerhande cursussen (bv. computercursussen, ‘omgaan met lastige situaties’ ‘communicatievaardigheden’, ‘Nederlands op de gevangenisvloer’309, ‘Op vrije voeten’310); - ontspanning: recreatieve activiteiten (bv. filmavonden, culturele manifestaties, feestelijke momenten, maar ook bv. een gitaarles, tekenles kunnen een ontspannende functie hebben); - sport: georganiseerde sportactiviteiten onder begeleiding (bv. fitness; pingpong, volleybal, tornooien). Er bestaat een ongelijke verdeling tussen de gevangenissen wat betreft de aanwezigheid van dit aanbod. Dit wordt deels verweten aan een gebrek aan een achterliggende eenduidige visie in het beleid, die mensen in het werkveld zou kunnen sturen. Maar deze ongelijkheid heeft ook eenvoudigweg te maken met de omgevingsfactoren die in elke gevangenis weer anders zijn en een grote invloed uitoefenen op de mogelijkheden van het organiseren van activiteiten.311 In het behoefteonderzoek van SEIN werd geconcludeerd dat 40,9% van de gedetineerden die wilden deelnemen aan een activiteit dit niet kon (geen activiteiten of geen vrije plaats, omdat ze de betrokkenen de taal niet genoeg spreken om te kunnen deelnemen). Ook met betrekking tot sport komt men tot dezelfde conclusies, de behoefte aan sport is groter dan wat momenteel aangeboden wordt of wat de huidige infrastructuur toelaat. Men ziet het dan ook als een uitdaging om t.a.v. alle gedetineerden in alle gevangenissen een aanbod te formuleren en op termijn ook te realiseren.312 In 1994 ging, naast een veel oudere traditie van ‘activiteiten’ of ‘vormingsinitiatieven’, het pilootproject ‘sociaal-cultureel werk in de Vlaamse Gevangenissen’ van start in drie gevangenissen; Antwerpen, Brugge en Leuven Hulp en naderhand ook in de vier gevangenissen van de Noorderkempen.313 Het huidige perspectief is dat dit pilootproject zal evolueren naar een ‘reguliere voorziening’, een vormingsinstelling voor gedetineerden. Op dit moment (2003) vinden belangrijke decretale evoluties plaats op het culturele domein. Het nieuw decreet voor het sociaal-cultureel werk314 heeft ook zijn implicaties voor de (re)organisatie van de praktijk naar gedetineerden toe. In het ontwerpdecreet wordt bepaald dat een instelling voor de bijzondere doelgroep van gedetineerden gesubsidieerd wordt (Art. 36). De Vlaamse Federatie voor Forensisch Welzijnswerk (VFFW) zal hier 309 Deze cursus is gericht op anderstaligen en heeft als doelstelling om hen (in 42 uur) vertrouwd te maken met de Nederlandse woorden die noodzakelijk zijn om je weg te vinden in het gevangeniswereldje; o.m. in Turnhout, aanbod Basiseducatie. 310 Doel van deze cursus is gedetineerden voor te bereiden op hun invrijheidsstelling. Het accent ligt op de kennis van en omgang met diensten en formulieren en op het vinden van werk. 311 M. VAN HAEGENDOREN en S. LENAERS, o.c. 312 VLAAMSE GEMEENSCHAP, o.c. 313 Project gepromoveerd door de VFFW en ad nominatum gesubsidieerd door de Vlaamse Minister van Cultuur; B. DE CLERCK, ‘Sociaal-Cultureel werk in de gevangenissen’ Vorming, 2002, afl. 3, 171-187. 314 Goedgekeurd door het Vlaams parlement begin april 2003. 131 in fusie met SHD Dialoog en Samen toe overgaan onder de naam ‘De Rode Antraciet’315. Een gezamenlijk beleidsplan wordt opgemaakt voor 2004-2005. Deze ‘gespecialiseerde’ instelling zou zo maximaal mogelijk werk moeten maken van responsabilsering van de regionale volkshogescholen, bibliotheken en culturele centra in het mee vorm geven van een sociaal-cultureel ‘aanbod’ voor gedetineerden. Het operationeel plan cultuur en sport voor gedetineerden316 omschrijft de doelstelling van het sociaal cultureel werk als volgt: “het ontwikkelen van een eigen identiteit, het bevorderen van sociale integratie en maatschappelijke participatie en de opbouw van een democratische en inclusieve samenleving. Daartoe worden op bewuste en doordachte wijze open kansen geschapen die uitnodigen tot ontmoeting en informeel leren. Er worden processen van kritische bewustwording, reflexieve verantwoording en persoonlijke bekwaming gestimuleerd. Er wordt aangezet tot de ontwikkeling van sociale, culturele en communicatieve competenties en de vorming van sociale netwerken en culturele symbolen. In het scheppen en benutten van deze kansen zijn de betrokken personen en groepen actieve deelnemers met wie de sociaal culturele werkers in dialoog treden over de concrete doelen en aanpak.” Als ideaal scenario (te realiseren tegen 2009) voorziet het Operationeel Plan Cultuur en Sport voor Gedetineerden: - Een permanente verankering van het sociaal-cultureel werk in alle gevangenissen a.d.h.v. minimum een halftijdse sociaal-cultureel werker in elke gevangenis en de aanwezigheid van werkingsmiddelen voor het sociaal-cultureel werk in elke gevangenis. Deze idee staat opnieuw ter bespreking n.a.v. ook de nieuwe instelling voor de bijzondere doelgroep van gedetineerden. - Zodat er een algemeen en een specifiek vormingsaanbod is, waaronder communicatieve en relationele vorming, gesprekgroepen, samenlevingsgericht aanbod, creatieve expressie, muzische vorming, overlegmomenten, algemeen aanbod (EHBO, verkiezingen, actualiteit), specifiek aanbod naar doelgroepen (binnenkomenden, uitgaanden, etc.) als naar aandachtsgebieden (herstel, levensbeschouwing, etc.). - Waarbij deze sociaal-cultureel werkers binnen de sociaal-culturele methodiek en in relatie met de buitenwereld een bijdrage doen aan het ontspanningsaanbod voor gedetineerden. - Een rechtstreeks toegankelijke bibliotheekvoorziening die zo veel mogelijk overeenkomt met het reguliere bibliotheekaanbod, in samenwerking met het regulier bibliotheekwerk en met oog voor de specifieke populaties binnen de gevangenis. Alsook acties van leesbevordering en vraagstimulering en duiding in verband met het vinden en gebruiken van informatie. 315 Stichtingsvergadering: 6 november 2003. 316 Teksten geschreven door de verschillende lokale Planningsteams Maatschappelijke Dienstverlening (PMD’s) in de gevangenissen van de pilootregio van Antwerpen en de Noorderkempen die, met de nodige subteams daartoe als eerste operationalisering in de gevangenissen geïnstalleerd werden, vormden de grootste 132 Binnen de gevangenis staat de stereotype gevangenisbibliotheek bekend als klein en hopeloos verouderd. In een aantal gevangenissen is daar verandering in gekomen door een samenwerking met de plaatselijke bibliotheek (met het project ‘de letterbak’ in Brugge als modelvoorbeeld). Maar ook in Wortel, Merksplas en Turnhout werd de bibliotheek ‘opgepoetst’ en/of werden rechtstreekse ontleningen bij de openbare bibliotheek mogelijk, ook de bibliotheek van de gevangenis Antwerpen wordt momenteel ‘gescreend’. In gevangenissen waar reeds stappen in de richting van een modernisering van de bibliotheek gezet zijn, is het effect ervan op het leesgedrag duidelijk merkbaar. In een ideale biblotheek vindt iedereen zijn gading: boeken in verschillende talen, tijdschriften en kranten, cd’s, videospellen of (beperkte) toegang tot het internet. De ideale uitleenprocedure bestaat erin de gedetineerde de gelegenheid te geven zelf naar de bibliotheek te gaan en een boek te kiezen. - Inzake sportbeoefening; in elke gevangenis een gedifferentieerd (naar doelgroepen, niveaus en sporttakken), kwalitatief (goed begeleid en in een goede omkadering) en geïntegreerd (in een samenwerking met andere sportactoren) sport- en recreatieaanbod. Hier wordt gewezen op het feit dat de aandacht voor gedetineerden in het Sportbeleid zeer nieuw is en dat alle stappen voor de uitbouw dus nog gezet moeten worden. In heel wat gevangenissen is er echter al heel wat praktijk inzake sport ontwikkeld. Met deze historiek en de mogelijkheden van elke gevangenis op dit vlak, wil men maximaal rekening houden. Concreet ging men van start met het experimenteel project ‘sportpromotoren’ (cf. infra). - En inzake sporteducatie: in elke gevangenis een aanbod van specifieke vorming voor wie zich verder wil kwalificeren ten aanzien van een sportbeoefening of begeleiding. Ook dit vormt een taak van de ‘sportpromotoren’. In het sociaal-cultureel werk werden een aantal ‘gevangenisoverstijgende’ projecten uitgebouwd. Bijvoorbeeld het project ‘creatief schrijven’ en het vervolg hierop ’het schijnt dat er bijna geen mussen meer zijn’. Uit deze succesvolle projecten groeide een stuurgroep lezen en schrijven 317 in de gevangenissen die tot doel heeft om ook andere organisaties, actief op dit thema, te betrekken. Een eerste actiepunt dat werd genomen is het screenen van gevangenisbibliotheken en verbeteringsprojecten op touw te zetten. Er werd ook een netwerk theater en detentie opgericht. Daarnaast zijn er ook de Sociaal Artistieke Projecten in Antwerpen, Brugge en Turnhout. inspiratiebron voor het uitschrijven van dit operationeel plan; VFFW, Werkingsverlag 2001-2002, Antwerpen, VFFW, 2002. 317 Kernthema’s: bibliotheek, ‘creatief’ schrijven en leesbevorderingsinitiatieven. 133 Basaal stelt sport de gedetineerde in staat zorg te dragen voor het behoud en de bevordering van lichamelijk welbevinden. Het biedt een ontspanningsmogelijkheid. Sport veronderstelt - in geval van groepssport - teamgeest en – in geval van competitie – fair play318. In november 2002 werden in een experimenteel project ‘sportpromotie in de Vlaamse gevangenissen’ twee sportpromotoren (toegevoegd aan de personeelsploeg van VFFW - ½ FT in Antwerpen en 1 FT voor de 4 gevangenissen in de Noorderkempen) aangeworven. Deze hebben als taak: - het aanbod van sport te inventariseren (wat is aanwezig aan sportfaciliteiten, mogelijkheden en moeilijkheden of kansen en bedreigingen?); - de vraag inzake sport in beeld te brengen (aan de hand van een behoeftenonderzoek); - en in een sterke relatie met de buitenwereld zo veel mogelijk sportaanbod in de gevangenissen binnen te brengen. De sportpromotor heeft dan ook de taak om de contacten met lokale besturen en sportactoren (vb. Bloso, sportfederaties) uit te bouwen (strategische doelstelling van responsabilisering). Dit bijvoorbeeld met oog op het uitlenen van materiaal, maar ook naar mogelijkheden om beroep te kunnen doen op lesgevers die initiaties zouden kunnen organiseren. En die ook begeleiders, bijvoorbeeld penitentiair beambten, kunnen ondersteunen in het opnemen van de begeleidingstaken in sport, in de zin dat ze hen zaken kunnen bijbrengen op sport-technisch gebied maar ook hoe ze op een pedagogisch didactisch verantwoorde manier sportactiviteiten kunnen begeleiden. Daarnaast worden ook de hogescholen of universiteiten waarbinnen afdelingen lichamelijke opvoeding aanwezig zijn, opgegeven als belangrijke partners in het uitbouwen van een kwalitatief aanbod sport in de gevangenis. Hierbij wordt ook gewezen op een mogelijkheid tot het uitvoeren van stages in gevangenissen. In 2003 voerden de sportpromotoren een enquête uit bij sportclubs en sportfederaties naar een potentieel aanbod naar gevangenissen en brachten het aanwezige sportnetwerk per gevangenis in kaart. Het organiseren van sportmonitoren vanuit de Vlaamse Gemeenschap wordt niet mogelijk geacht. Met sportmonitoren worden mensen bedoeld die het effectieve begeleidingswerk doen. Inzake bibliotheekwerk wordt als doel gesteld de werking van de bibliotheken nauwer te laten aansluiten met andere sociaal-culturele activiteiten die plaats vinden in de inrichting. Er dient bijvoorbeeld ook materiaal voor handen te zijn dat kan worden gebruikt voor taalcursussen, of CD’s voor radioprogramma’s, fuiven, ontspanningszaal, theater. Er wordt naar gestreefd dat bibliotheken zich ontwikkelen in de richting van open (leer)centra waar informatie ter beschikking gesteld wordt voor educatieve doelen, ontspanning en tewerkstellingsdoeleinden. We komen hier dichter op het 318 B. DE CLERCK, ‘Sociaal-cultureel volwassenenwerk in de Vlaamse gevangenissen. Plannen in de pilootregio (gevangenissen te Antwerpen, Hoogstraten, Merksplas, Trunhout en Wortel)’, Gids sociaal – cultureel en educatief Werk - Sociaal-cultureel werk met volwassenen, 2002, 341-371. 134 ‘terrein’ onderwijs, waarvan de huidige tendensen in het aanbod in onderstaande paragrafen besproken worden. b. Onderwijs Heel wat activiteiten zitten op het raakvlak onderwijs - cultuur. De educatieve activiteiten binnen het sociaal-cultureel werk worden onderscheiden van kwalificatie –en of arbeidsgerichte leerprocessen in het kader van onderwijs of arbeidstoeleidingsinitiatieven.319 In het kader van het strategisch plan worden deze terreinen doorgeschoven naar de centra basiseducatie en de VDAB (voor beroepstoeleiding en VDAB zie F.2.1). In de praktijk is het onderscheid tussen onderwijs en sociaalcultureel werk echter niet zo eenvoudig te maken. Wanneer men vertrekt vanuit ‘waar de gedetineerde nood aan heeft’, moeten hierin soms grenzen in overschreden kunnen worden. Vanuit dit gegeven heeft de praktijk op de concrete gevangenisvloer zich ook ontwikkeld. In de ene gevangenis worden bijvoorbeeld initiatiecursussen computer georganiseerd door mensen uit de culturele sector, in een ander door een onderwijsinstelling. Of bijvoorbeeld trainingen ‘omgaan met moeilijke situaties’ of ‘attitudevorming’, worden zowel gegeven door basiseducatie als door de VDAB. Onderwijs is immers tegelijkertijd zeer ruim maar ook zeer beperkt. Momenteel kreeg basiseducatie een coördinerende opdracht in (een aantal) gevangenissen. Het is dan ook een opdracht om dit te doen vanuit een bekommernis voor de doelgroep en vanuit samenwerking en netwerkvorming. In alle gevangenissen van de pilootregio wordt onderwijs verstrekt door de centra voor basiseducatie en/of door de centra voor volwassenenvorming. De cursussen die nu gegeven worden zijn voornamelijk cursussen Nederlands Tweede Taal, taal en rekenen (vergelijkbaar met systeem open leercentrum cf. infra), sociale kennis en vaardigheden, ‘op vrije voeten’. Uit het SEIN behoefteonderzoek dat de Vlaamse Gemeenschap bij gedetineerden liet uitvoeren blijkt dat gedetineerden lager geschoold zijn dan hun leeftijdsgenoten in de vrije samenleving en vooral technisch of beroepsonderwijs volgden dat ze vaak niet afmaakten. Anderzijds blijkt uit hetzelfde onderzoek dat er een grote vraag is bij de gedetineerden naar onderwijs en opleiding en dat die vraag groter is dan het huidige aanbod. In het kader van het strategisch plan werd het project ‘onderwijs aan gedetineerden’ opgestart (in 2002). Voor wat betreft het departement Onderwijs zijn hierin de gevangenissen van de Noorderkempen, Antwerpen en Oudenaarde320 in betrokken. Aan basiseducatie werd dus een coördinatieopdracht toegekend voor het onderwijsaanbod. Concreet betekent dit dat basiseducatie: - individuele onderwijstrajecten moet uittekenen; - zelf onderwijs moet verstrekken; 319 Ibid., 341-371. 135 - het reguliere onderwijsaanbod moet toeleiden naar de gedetineerden; - en het geheel van deze inspanningen moet coördineren. De decretaal vastgelegde coördinatieopdracht321 wordt in de drie pilootregio’s uitgevoerd door speciaal daartoe aangestelde ‘onderwijsverantwoordelijken’322. Deze gevangenissen (via de centra basiseducatie) kregen ook bijkomende deelnemersuren om het aanbod basiseducatie te verhogen.323 Concreet betekent dit dat indien er in een gevangenis nood blijkt te zijn aan een cursus op het niveau van volwassenenonderwijs, zij contacten leggen hiertoe met bv. de Centra voor Volwassenenonderwijs (CVO’s) om ze te betrekken bij het aanbod in de gevangenis. Ook wat betreft BIS is het hun opdracht de toegang van de cursisten tot dit afstandsonderwijs te vergemakkelijken. Momenteel gaat veel aandacht uit naar het vormgeven van de opdracht die zij hebben inzake behoeftedetectie voor onderwijs. Hierin wordt gewerkt naar een samenwerking met de trajectbegeleiders die, in hun intake ook het thema onderwijs opnemen. Het is dus ook de bedoeling dat basiseducatie zicht krijgt op de onderwijsbehoeften van de individuele gedetineerde in overleg met de trajectbegeleider. Een aangepast onderwijstraject kan dan uitgetekend worden en aan de gedetineerde worden aangeboden. Naargelang hun kennis en vaardigheden zullen zij georiënteerd worden naar het eigen aanbod van basiseducatie of naar het volwassenenonderwijs dat door de CVO’s of door het Hoger Onderwijs aangeboden wordt. Dergelijk onderwijstraject start vanaf het eerste contact (van de gedetineerde) met de onderwijsverstrekker tot aan de uitstap uit de onderwijsvoorziening, binnen basiseducatie, maar ook doorheen andere onderwijsvormen, oriëntatie bij overplaatsing naar een andere gevangenis of bij invrijheidsstelling. 324 Geëvalueerd wordt dat de onderwijsverantwoordelijken een meerwaarde genereren inzake overleg en organisatieaspecten van onderwijs in de gevangeniscontext. 325 Ondersteuning en begeleiding wordt geboden door een medewerker van het Vlaams Ondersteuningscentrum voor Basiseducatie (VOCB). In samenwerking met de administratie van het Begeleid Individueel Studeren (BIS; afstandsonderwijs met begeleiding) werd een basis gelegd voor een betere begeleiding van en service voor de 320 In deze gevangenis loopt reeds sedert 1994 een onderwijsproject dat tot en met 2001 op experimentele basis gefinancierd werd en nu dus ook opgenomen werd in het ruimere onderwijsproject. 321 Deze opdracht geldt voor alle centra basiseducatie, dus ook buiten de pilootregio’s. 322 Een halftijds voor het centrum basiseducatie Anwerpen en een halftijdse voor het centrum van Oudenaarde. Aan het centrum basiseducatie Turnhout: een voltijds voor de gevangenissen Turnhout, Merksplas, Wortel en Hoogstraten. 323 Deelnemersuren worden erkend per deelname van cursisten per cursusuur. Bijvoorbeeld een cursus van 40 uur voor 10 deelnemers betekent 400 deelnemersuren. 324 DEPARTEMENT ONDERWIJS VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Onderwijs aan gedetineerden: een nieuwe uitdaging voor de Basiseducatie. Visietekst Departement Onderwijs, Brussel, Vlaamse Gemeenschap, 2002, 9 p. 325 VLAAMSE GEMEENSCHAP, o.c. 136 gedetineerde cursisten. Zo bijvoorbeeld werd de afspraak (geldend voor de gevangenissen in gans Vlaanderen) gemaakt met de afdeling volwassenenonderwijs-Bis dat deze twee maal per jaar gegevens verstrekt aan het VOCB, inzake deelname aan het BIS-aanbod in de gevangenissen. Deze schriftelijke cursussen van de Vlaamse Gemeenschap kennen een groot succes. Inzake selectie worden geen leeftijdsgrenzen of diplomavereisten gesteld326. Gedetineerden worden vrijgesteld van betaling van inschrijvingsgeld. Er blijven natuurlijk nog steeds kosten voor verzendingen van huistaken, of bv. een handboek of atlas. Men kan attesten behalen, geen diploma’s; de cursussen kunnen wel een voorbereiding vormen op de examencommissie. Volgens het behoefteonderzoek van Limburg (SEIN) is BIS de populairste vorm van zelfstudie; men kan op het eigen tempo werken, het tijdstip om te studeren zelf bepalen. Als probleem wordt wel de moeilijke context aangegeven om te studeren: het lawaai in de gevangenis, het feit dat men met meerdere in één cel zit. In Hoogstraten en Antwerpen is er naast de BIS mentor ook begeleiding mogelijk door een leerkracht basiseducatie of vrijwilligers vrijwilligers basiseducuatie of justitieel welzijnswerk. Dit wordt als een belangrijke meerwaarde omschreven. Open leercentra kunnen hier een belangrijke rol in spelen. Buiten de pilootregio’s van het strategisch plan loopt momenteel ook het project ‘Open leren achter tralies’ dat betrekking heeft op het uitbouwen van Open Leercentra in de gevangenissen. Het betreft hier een samenwerkingsverband van de Centra voor Basiseducatie in de gevangenissen van Dendermonde, Gent en Oudenaarde. Morele dimensie Als uitgangspunt van het sociaal-cultureel werk in gevangenissen, wordt in het operationeel plan sport en cultuur, onder meer aangegeven dat dit moet gebeuren in een open aanbod, op tijd aangekondigd, waarbij iedereen zich kan inschrijven. Toegankelijkheid voor alle categorieën van gedetineerden (inclusief geïnterneerden) wordt nagestreefd. Inzake deze toegankelijkheid is het belangrijk dat er aandacht gaat naar de recrutering; activerende activiteiten, mogelijkheid tot doorstroming van ene activiteit naar andere. PB’s kunnen een belangrijke rol spelen in het doorstromen van gedetineerden naar het aanbod. Vanuit dit oogpunt is het belangrijk hen te informeren over de inhoud van het aanbod (cf. PB’s zie F.4). Ook de ‘timing’ van de cursussen is essentieel om ze voor de gedetineerden bereikbaar te maken. Veel cursussen passen niet in de rigide dagindeling binnen de gevangenis. Ook hier (net als bij arbeidstoeleiding cf. F.2.1.) speelt de concurrentie met (het inkomen verbonden aan) arbeid een rol. Een ander belangrijke voorwaarde voor bereikbaarheid is dat de gedetineerde zicht heeft op zijn of haar mogelijkheden tot leren. Hierin ligt een taak voor de trajectbegeleiding en de onderwijsverantwoordelijke (dit sluit ook aan bij de expressieve dimensie). 326 Het bevat eveneens een aanbod Nederlands voor anderstaligen. 137 Wie valt uit (het aanbod)? Heeft men hier zicht op? Het is belangrijk zicht te hebben op wie deelneemt, maar vooral ook om te weten wie niet en waarom niet. Dit niet enkel of niet zozeer met de bedoeling om deze mensen ook per definitie naar dit aanbod toe te trekken, maar wel als aanzet tot reflectie over hoe het huidige aanbod deze mensen of groepen mensen uitsluit (morele dimensie) of geen aansluiting zoekt of vindt bij deze mensen of groepen mensen (expressieve dimensie). Registratie inzake deelname aan het aanbod is gestart, hoofdzakelijk via de organisatieondersteuners. Belangrijk is ook hoe dit in kaart gebracht wordt, zodat dit bruikbaar kan zijn om een verder beleid op uit te tekenen; zijn we bezig in de goede richting, moeten we afremmen, wie bereiken we niet? Wil men een aanbod dat voor iedereen bereikbaar is (morele dimensie) dan betekent dit dat men de vraag ‘wat het aanbod betekent of kan betekenen voor welke gedetineerden’ (expressieve dimensie) mee moet opnemen in het beleid inzake dit aanbod (multidimensionaliteit). In Hoogstraten bijvoorbeeld merkt men dat het eigenlijk om steeds hetzelfde groepje gedetineerden gaat die aan het aanbod (zowel cursussen, sport, …) deelnemen. Dit kan natuurlijk doorgetrokken worden naar alle gevangenissen. Het is bijvoorbeeld geweten dat oudere gedetineerden hier steeds uitvallen. Spreekt het huidige aanbod hen niet aan? Is het te zwaar voor hen/denken ze dat het te zwaar is voor hen? Hebben ze behoefte aan een andere sportaanbod? Daarom wordt (werd) een behoefteonderzoek uitgevoerd in samenwerking met de sportpromotor. Activiteiten zoals film, toneel en optredens kunnen een groter publiek bereiken. Bij cursussen is de vraag meestal veel groter dan het aanbod. Sociaal-cultureel werk is een schaars goed. Enerzijds staan hierbij een beperkte aanwezigheid van personeel en middelen tegenover een grotere vraag. Anderzijds is de fysieke en mentale ruimte in de gevangenis klein, de perceptie van wat sociaal-cultureel werk nog in zijn mars kan hebben is vooralsnog te weinig doorgedrongen. Er moet dus ‘zindelijk’ omgesprongen worden met wat mogelijk is327, er is een grens van wat de gevangenis kan tolereren. Een voorbeeld inzake selectie. Het project creatief schrijven richtte zich naar alle gedetineerden die verbleven in de gevangenissen van Gent, Brugge, Hasselt, Antwerpen, Leuven Hulp en Turnhout die de Nederlandse taal beheersen328. Het aantal deelnemers (per gevangenis) dient evenwel beperkt te blijven om werkbaar te zijn. Gedetineerden die geïnteresseerd waren om deel te nemen aan het aanbod dienden zich in te schrijven via een rapportbriefje. Met de belangstellenden werd een intakegesprek gedaan. Hierin werd gepeild of het aanbod aansluit bij hun belangstelling (Zijn ze niet op zoek naar iets anders? Bijvoorbeeld een alfabetiseringscursus?) of ze voldoende konden lezen en schrijven. Per gevangenis werd gestart met een groep van tien tot twaalf mensen. Hier vielen in de loop van het 327 B. DE CLERCK, ‘Sociaal-cultureel volwassenenwerk in de Vlaamse gevangenissen. Plannen in de pilootregio (gevangenissen te Antwerpen, Hoogstraten, Merksplas, Trunhout en Wortel), l.c. 138 project natuurlijk mensen af (bv. omwille van vrijlating, transfer) of konden sommige gedetineerdennniet steeds deelnemen. Wat indien een bepaald aanbod maar een beperkt aantal deelnemers (kan) bereiken? Het is mogelijk dat er een aanbod is, waar maar enkele mensen aan deelnemen, maar waar deze mensen heel wat aan hebben. Maakt dit het dan op zich niet heel waardevol? Vanuit de morele dimensie wordt dit in vraag gesteld wanneer er geen aanbod aanwezig is voor alle gedetineerden. Dit wordt dan vooral geproblematiseerd vanuit het feit dat er ten aanzien van deze kleine groep een veel grotere groep geen beroep kan doen op een aanbod waar zij behoefte aan hebben. Dit vraagt reflectie op de keuzes die men hierin maakt en explicitering van het gevoerde beleid. Een goede screening van de kandidaten wordt belangrijk geacht om vraag en aanbod optimaal op elkaar te kunnen afstemmen. Een cursus op vrije voeten bijvoorbeeld, moet zich op het juiste doelpubliek richten, het is zinloos indien hier personen aan deelnemen die zich te ver voor hun invrijheidstelling bevinden, laat staan pas veroordeelden. Cursussen zijn dikwijls ook erg succesvol omdat ze de mogelijkheid bieden om op regelmatige tijdstippen van cel weg te zijn en samen met andere gedetineerden de cursus te volgen. Dit wordt dan gedefinieerd als extrinsieke motivatie. Een goede screening moet deze kandidaten er uit halen. Dit valt enerzijds te begrijpen vanuit een realiteit dat dergelijk schaars goed inderdaad bij deze personen terecht komt die hier het meest uit kunnen halen (efficiëntie). Anderzijds dient men zich echter ook de vraag te stellen hoe het aanbod kan aansluiten bij deze duidelijke behoefte van gedetineerden. (morele versus expressieve dimensie). Het sociaal cultureel werk heeft verschillende functies329. Uit de enquêtes en diepte-interviews van het SEIN behoefteonderzoek blijkt ook het belang van deze multifunctionaliteit van activiteiten, waar in het algemeen toch bij voorkeur een vormingsaspect aan dient verbonden te zijn. De tendens binnen volwassenenonderwijs (binnen en buiten detentie) is dat er steeds meer gestructureerd dient te worden in langer lopende trajecten, leerplannen en leerjaren. Ook hier moet gewerkt worden via ‘modules’ (van 60, 120 of 240 uren) die elkaar op een bepaalde manier dienen op te volgen. Dergelijke aanpak heeft wellicht voordelen, zo bv. dat dit mogelijkheden biedt om (ook vanuit het aanbod binnen detentie) soepeler door te stromen naar andere vormen van onderwijs. Dergelijke aanpak of ‘verschoolsing van het onderwijs’ bouwt echter heel wat drempels op in de detentiecontext. Het zijn dikwijls die mensen die in het dagonderwijs afgehaakt zijn, die in de gevangenis terecht komen. Bovendien wordt de vraag duidelijk gesteld, zeker in arresthuizen om 328 Uitzondering: in Sint-Gillis ging een Engelstalige schrijfster aan de slag met Engelstalige gedetineerden. 329 Zie ook J. VAESSEN, Basisbehoefteonderzoek gedetineerden in relatie tot het sociaal-culturele werk, Berchem, VFFW, 1998. 139 kortlopende modules te kunnen aanbieden, die op zichzelf gevolgd kunnen worden. Dit sluit dan natuurlijk weer eerder aan bij een aanbod sociaal-cultureel werk. Hierbij wordt dan echter certificering weer niet als doelstellig gesteld. Wat dan vanuit gedetineerden een belangrijk element blijkt te zijn. Onderwijs wordt gestructureerd (en dus ook gesubsidieerd of betoelaagd) aan de hand van ‘deelnemersuren’. Het blijkt in een gevangeniscontext echter niet altijd eenvoudig om het vooropgestelde aantal uren te halen. Oorzaken hiervan zijn bijvoorbeeld de uitval van gedetineerden of de concurrentie opleiding – werk (zie ook F.2.1. arbeidstoeleiding). Op dit moment kan enkel aan deelname aan een diplomagericht aanbod ook een vergoeding worden toegekend. Tot hier toe richt basiseducatie zich (nog) niet tot certificering. Een mogelijkheid om met ‘wisselende groepen’ om te gaan wordt gezien in het werken in (open) leercentra, waarbij gemengde groepen kunnen samen zitten en individueel gewerkt kan worden. Binnen de uitbouw van onderwijstrajecten wil men bijzondere aandacht besteden aan cursisten voor wie een oriëntatie naar bv. CVO moeilijk gaat. Indien mogelijk zal de basiseducatie voor hen binnen het eigen aanbod een leertraject uitstippelen. Dergelijke trajectmatige benadering betekent een zeer sterke intensifiëring van het aanbod. Men wijst er op dat als doelstelling geformuleerd wordt dat ‘elke gedetineerde moet betrokken worden bij het aanbod’, in de uitbouw hiervan staat men echter voor de keuze om ofwel een aanbod uit te bouwen voor een specifieke doelgroep of naar elke gedetineerde toe te werken. Ter voorbereiding van het Strategisch Plan werd ook de deelname van gedetineerden aan vorming en onderwijs onderzocht (bv.in Merksplas (14%) en in Wortel (10%)), waarbij de vraag gesteld werd of het de doelstelling moet zijn om meer gedetineerden te motiveren aan het aanbod deel te nemen, of eerst moet nagegaan worden of een aanbod mogelijk is dat (meer) aansluit bij (meer) gedetineerden? Dit sluit dan terug aan bij de expressieve dimensie. Expressieve dimensie Sociaal cultureel werk wil gedetineerden, individueel of in groep, aanspreken in hun bestaansdimensies en in hun leefsituatie. De bestaansdimensies kenmerken hem of haar –als ieder ander mens – als zin- en waardezoeker, kennisverwerker, actor of creatieve explorator, als cultuurschepper en als sociaal wezen. Sociaal cultureel werk lijkt dan ook een terrein bij uitstek om mensen op hun andere rollen dan enkel deze van gedetineerde aan te spreken en om aansluiting te vinden bij de betrokkene. Als handelingsprincipe van de sociaal-culturele methodiek wordt gesteld dat alle acties op maat moeten zijn van de gedetineerde (behoeftengestuurd) en rekening moeten houden met de context en de mogelijkheden van de gedetineerde.330 330 Operationeel Plan Cultuur en Sport voor gedetineerden. 140 In de eerste plaats vereist dit een gedifferentieerd aanbod. Een arresthuis bijvoorbeeld vraagt een zeer flexibele omgang met het aanbod, dat zeer direct moet kunnen inspelen op vragen en noden. Signalen moeten zeer snel kunnen opgepikt worden en hier moet ook snel op gereageerd kunnen worden. Dit vraagt dan ook een grote flexibiliteit van bijvoorbeeld lesgevers om aan heterogene en steeds wisselende groepen les te geven, mogelijks zelfs over een even snel wisselende inhoud. Wanneer externe organisaties hiermee moeten omgaan brengt dit soms moeilijkheden mee. Basiseducatie heeft het bijvoorbeeld moeilijk om met dergelijke vraag naar flexibiliteit om te gaan gezien de voorwaarden die momenteel aan de organisatie van het volwassenenonderwijs gesteld worden. Aangegeven wordt dat er nood is aan studie inzake vraag en aanbod van onderwijs in een arresthuis. Moet hier de nadruk gelegd worden op individuele begeleiding en oriëntering naast een kortlopend activerings- en kennismakingsaanbod? 331 In een arresthuis zal er misschien meer nood zijn aan sport als uitlaatklep om aan de stresserende situatie waarin men zich als beklaagde in bevindt, te ontsnappen. Ook wat betreft sport, wordt gewezen op het gegeven dat de verschillende gevangenissen ‘werelden op zich zijn’. Het is dan ook niet mogelijk om een standaard ‘draaiboek’ uit te schrijven inzake een kwalitatief aanbod sport. Zo bijvoorbeeld waren in Antwerpen ook mensen binnen het penitentiair personeel vrijwillig met sport bezig. De vakbonden verkregen dat penitentiair beambten enkel met hun taak ‘mogen’ bezig zijn. In Brugge hebben de vakbonden het dan gedaan gekregen dat sport begeleiden tijdens de uren een verworvenheid is voor bepaalde penitentiaire beambten. Men moet dus rekening houden met de realiteit, een realiteit die binnen deze context van dag op dag kan wijzigen. Bijvoorbeeld de situatie in Antwerpen, waar omwille van syndicale acties alle activiteiten werden stilgelegd. Hoe de gedetineerden een aanbod sport aanreiken indien ze niet uit hun cel komen? Als alternatief werd door de sportpromotor een soort van ‘handboek’ uitgewerkt: fitness op cel. Het tekort aan lichaamsbeweging wordt door gedetineerden immers vaak opgevangen (ook buiten het voorbeeld van de syndicale acties in Antwerpen) door oefeningen op cel te doen. Differentiatie betreft bijvoorbeeld ook diversiteit in de terreinen waarop een aanbod wordt gedaan (vb. meer dan enkel ‘omgaan met agressie’) maar ook diversifiëring in de zin van ook een individueel aanbod aanvullend op een groepsaanbod. Met sociaal-cultureel werk wordt niet-formele educatie in groepsverband bedoeld. Niet iedereen wil echter in groep aan activiteiten deelnemen. Uit een bevraging van de VFFW naar behoeften van gedetineerden inzake sociaal –cultureel werk, bleek dat een aantal mensen zich niet goed voelden bij een aanbod in groep, maar meer individuele behoeften 331 VLAAMSE GEMEENSCHAP, o.c. 141 hadden ten aanzien van dit terrein. Op gebied van onderwijs bieden de open leercentra hier een mogelijkheid om ook een individueel aanbod in te richten. De behoeften van gedetineerden inzake cultuur overstijgen het louter ontspannende. Ze overstijgen ook het louter functionele. Een training sociale vaardigheden wordt als zeer zinvol en noodzakelijk ervaren (ook door justitie, alsook door heel wat gedetineerden). Maar niet iedereen heeft hier iets aan. Bovendien wordt aangeven dat omzichtig omgesprongen moet worden met dergelijke utilitaire overwegingen. Het sociaal-cultureel werk kan een prima partner zijn in de realisatie van een geslaagde reïntegratie. Louter formele deelname vanuit de veronderstelling dat dit voordeel kan opleveren in de besluitvorming van VI wordt negatief omschreven. Het vormt dan ook een uitgangspunt voor het sociaal-cultureel werk dat de keuze tot deelname moet gebeuren vanuit een vrijwillig engagement. In een sterk gedwongen context van de detentie, is deze vrijwilligheid natuurlijk steeds relatief (vb. hoop dat dit een goede invloed heeft op VI). Aangegeven wordt dat er ook nood is aan een cultureel aanbod waar men als persoon mee in interactie kan gaan, kan zoeken naar zingeving, dat als klankbord kan fungeren. Voorwaarde is dat dergelijk aanbod de gedetineerde als persoon als startpunt neemt. Een draagvlak creëren voor dergelijk aanbod vergt natuurlijk meer inspanningen. Vaak kan dergelijk aanbod zich maar naar een beperkte groep gedetineerden richten of spreekt dit slechts een beperkt publiek aan. (expressieve versus morele dimensie) Hoe tracht het aanbod aan te sluiten bij de leefwereld van de gedetineerden? Uit het SEIN behoefteonderzoek blijkt dat informatie-avonden die het dichtst aanleunen bij de leefwereld van de gedetineerden het populairst zijn: vb. informatie over verlof, de VI-wet, werkloosheid, wonen, de commissie tot bescherming van de maatschappij (voor geïnterneerden), het OCMW etc. Dit moet ook gedifferentieerd worden naar subgroepen, bv. naargelang statuut (beklaagden versus veroordeelden, geïnterneerden, mensen zonder wettig verblijfsstatuut, etc). Het project creatief schrijven werd o.m. vanuit volgende invalshoek georganiseerd. De context van vrijheidsberoving maakt dat gedetineerden naar pen en papier grijpen, om hun gevoelens op papier te zetten, om contact te hebben met de buitenwereld. Bovendien heeft een gevangenis een eigen schrijfcultuur. Om zaken te vragen, dingen verwezenlijkt te zien, kans te maken op een invrijheidsstelling; dient de gedetineerde vaak heel wat te schrijven. Rapportbriefjes, brieven aan externe personen en diensten etc. ‘verplichten’ de gedetineerde bijna om te gaan schrijven.332 332 K. POLFLIET en F. JANSSENS, Eindrapport interpenitentiair project creatief schrijven ‘schrijven zonder muren’ (01/01/2001 – 31/12/01), s.l., Justieel Welzijnswerk Gent en VFFW. 142 Dergelijk project wil peilen naar de ‘eigen verhalen’ van deze mensen, waarbij men, door hen te laten schrijven uitnodigt om stil te staan bij zichzelf.333 Ook in activiteiten inzake communicatieve vorming (bv. cursus ‘omgaan met lastige situaties’, ‘sociale vaardigheden’, aanbod affectieve relaties) geldt als doelstelling dat de gedetineerde zich bewust wordt van en een inzicht krijgt in de eigen geschiedenis en leefwereld. In een beleid is het echter belangrijk om dit ‘aanspreken’ van de betrokkene niet louter te zien als een mogelijkheid of doelstelling voor de betrokkene zelf binnen een aanbod, maar als opdracht voor het aanbod en voor het beleid m.b.t. tot dit aanbod zelf om de (individuele) gedetineerde te leren kennen en aldus aansluiting te vinden. In de praktijk is men duidelijk zoekende naar hoe men dit kan doen of hoe men het perspectief van de gedetineerde in de discussie kan inbrengen. Methodisch vertaalt men dit naar (voornamelijk schriftelijke) enquêtes, algemeen of gericht, bijvoorbeeld n.a.v. een bepaald idee over een aanbod. De vraagstelling hierin is op zich natuurlijk cruciaal; bestaat de mogelijkheid dat de gedetineerde ook vanuit zichzelf iets kan aangeven, wordt hij of zij hiertoe gestimuleerd? De mogelijkheden hiermee zijn natuurlijk beperkt, bovendien bereikt dergelijke bevraging bepaalde (steeds opnieuw dezelfde) doelgroepen niet (talen, moeilijkheden met lezen en schrijven). Er worden binnen het sociaal-cultureel volwassenenwerk impulsen gegeven om met de gedetineerden te praten over de wenselijke programmatie van activiteiten. Dit kan ‘indirect’ gebeuren via kanalen als een gevangeniskrant of een intern radioprogramma. In sommige gevangenissen wordt gewerkt met een VOS-groep (VOS: vorming-ontspanning-sport). Met dergelijke groep wil men een representatieve vertegenwoordiging vormen van de gedetineerden populatie die de behoeften van de gedetineerden aan dienstverlening naar voor moet brengen en voorstellen formuleren. Andersom kan de directie of andere actoren ideeën, bedenkingen of bezwaren naar deze groep terugkoppelen. Een individuele trajectmatige aanpak van onderwijs opent wellicht eveneens mogelijkheden om aan te sluiten bij de concrete context en situatie van de betrokken individuele gedetineerde op voorwaarde weliswaar dat deze in dergelijk traject instapt. Er wordt echter ook gewezen op een houding die aanwezig moet zijn bij de veldwerkers en beleidsmedewerkers, en het belang van systematische aandacht hiervoor in elke teamvergadering, elke PMD. Een participatieve benadering is een sleutelbegrip ten aanzien van deze expressieve dimensie Kenmerkend is echter dat er vlug gegrepen wordt naar formele vormen van participatie, zonder dat 333 Ibid. 143 gewerkt wordt aan de fundamentele attitude ten aanzien van cliënten.,334 of dat vragen met betrekking tot participatie herleid worden tot methodische vragen met betrekking tot het consulteren en bevragen van cliënten. Participatie als instrument gaat uit van de educatieve en preventieve waarde van participatie. Een participatieve werkwijze heeft veel voordelen. Uit diverse onderzoeken335 blijkt dat mensen meer geneigd lijken tot een actievere opstelling ten aanzien van problemen wanneer ze het gevoel hebben dat ze zelf controle kunnen uitoefenen over de omstandigheden en gebeurtenissen. Een louter instrumentele benadering van participatie, waarbij als doelstelling geldt dat participatie vooral moet leiden tot efficiëntere hulp- dienstverlening, houdt het gevaar in, dat aan de probleemdefiniëring zelf niet gesleuteld wordt.336 Wanneer participatie bovendien verengd wordt tot actieve participatie, wordt passiviteit gezien als een gebrek aan motivatie.337 Participatie als beleidsprincipe is echter een wezenlijke voorwaarde voor de totstandkoming en uitvoering van een beleid. Het perspectief op het gedifferentieerd publiek moet steeds open blijven, niet als allemaal gedetineerden, maar als een hoeveelheid aan een diversiteit van mensen met verschillende subculturen, problemen, (mentale) handicap, psychiatrische problemen, (beperkte) opleiding, etc. In de opstart van huidige projecten; sportpromotor, onderwijscoördinator, ligt de nadruk op behoeftedetectie. Het is bijvoorbeeld een opdracht van de onderwijsverantwoordelijke, om de behoeften van de gedetineerden in kaart te brengen en een aanbeveling t.a.v de betrokken Centra voor Basiseducatie om, in de beleidsplanning een behoeftedetectie op te nemen. Een afstemming op de behoeften moet wellicht in twee richtingen gebeuren. Inhoudelijk: welke inhouden moeten er gegeven worden? Lezen of schrijven, beroepsopleiding, talen? Maar ook: op welke manier moet dit onderwijs aangebracht worden opdat ze er echt iets aan zouden hebben? Hierboven beschreven we reeds deze opdracht tot behoefteonderzoek van de sportpromotoren. Belangrijk is dat dit geen eenmalige opdracht vormt, maar een benadering ingebouwd in het beleid inzake het aanbod. Beleidsmedewerkers geven aan dat in hun werking de vraag ‘waarom’ steeds meer naar voor komt. Waarom dit aanbod, bv. waarom is een cursus communicatie nu zo belangrijk, waarom een gevangeniskrant. Het gaat om een vraag naar explicitering, waarbij de vraag op deze expressieve dimensie een essentiële plaats inneemt (naast of tegenover de morele dimensie; kwaliteit is multidimensioneel). 334 R. ROOSE, 'Participatief werken in een jeugdbeschermingscontext', in M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, A. DE COCK en J. VANHEE (eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 169-183. 335 M. DE WINTER, Kinderen als medeburgers, Utrecht, De Tijdstroom, 1995. 336 BOUVERNE - DE BIE komt tot deze analyse m.b.t. bijvoorbeeld de armoedebestrijding. Wanneer participatie zodanig instrumenteel benaderd wordt, heeft participatie het effect dat het opnieuw ingekapseld wordt in bescherming of bijvoorbeeld de traditionele armenzorg: M. BOUVERNE-DE BIE, A. CLAEYS, A. DE COCK, J. VANHEE (eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003. 337 R. ROOSE, l.c., 2003, 169-183. 144 Wat is nu ook de brugfunctie naar de samenleving toe? Sociaal-cultureel werk maar ook onderwijs bevat een expliciet samenlevingsgericht aanbod; gericht op het tegengaan van vervreemding (bv. informatieverstrekking via cursussen of via de bibliotheek) en het voorbereiden van de reïntegratie (bv. cursus op vrije voeten) maar wil eveneens de interactie tussen binnen en buiten bewerkstelligen. Het zoeken naar hoe het leven of de situatie van gedetineerden ook naar de samenleving toe kan worden gebracht, maakt vaak een expliciet deel uit van projecten binnen het sociaal-cultureel werk. - Zo bijvoorbeeld wordt ‘de bevolking’ als expliciete doelgroep omschreven in het project ‘creatief schrijven’. Door middel van uitgave van het product en artikels dienaangaande, wil men een genuanceerder beeld bieden van de gedetineerde en wil men het thema detentie bespreekbaar stellen bij de bevolking.338 - Deze doelstelling is ook terug te vinden in het socio-cultureel project in de Noorderkempen waarvan de ‘resultaten’ voorgesteld worden in de dubbeltentoonstelling ‘Geboeid leven - Het leven achter tralies’. In de voorstellingsbrochure wordt letterlijk beschreven dat men hiermee een poging wil doen om een tipje van de sluier op te lichten. “Nergens in België vind je op een voorschoot zoveel gevangenissen als in de Noorderkempen. Op fiets- en wandelafstand passeren de mensen gevangenissen in Turnhout, Merksplas, Wortel en Hoogstraten. Ze zijn aanwezig in de gemeenschap, maar niemand weet precies wat er zich achter de gevangenismuren afspeelt.”339. Het betreft hier enerzijds een fototentoonstelling (in Merksplas-kolonie) op basis van reportages gemaakt in de gevangenissen van Merksplas, Sint-Gillis en Brugge. Anderzijds is er ook een kunsttentoonstelling (CC De Warande – Turnhout). Hierop worden een aantal producten tentoongesteld van een ontmoeting tussen (twee groepen) jongeren en gedetineerden uit de gevangenis van Turnhout. Onder leiding van een kunstenaar, maakten deze twee groepen ‘kennis’ met elkaar. Hierbij was het uitgangpunt: ‘welk beeld heb ik van de ander en in welke mate wil ik de ander leren kennen?’. Aan de hand van bv. cassetteopnames, foto’s van celmuren, werden portretten uitgewisseld. Echt contact kon er immers niet zijn, aangezien het om minderjarigen ging. Dit is niet het eerste project als samenwerking tussen de gevangenis en zijn letterlijk ‘naaste buur’ De Warande. - VFFW is ook actief in het netwerk Samenleving en Detentie340 waarin aan de hand van bijvoorbeeld studiedagen thema’s als de basiswet gevangeniswezen, syndicale acties en de verhouding tot sociale culturele activiteiten (het misbruik hiervan) onderwerp van discussie vormen. De het is de doelstelling van dit netwerk om de basiswetgeving van Dupont terug op de politieke agenda te plaatsten. 338 K. POLFLIET en F. JANSSENS, o.c. 339 Bron: Voorstellingsbrochure bij de tentoonstelling. Informatie hierover is ook te vinden op de website van de Beleidscel Samenleving en criminaliteit. 145 - In de keuze om niet een apart gevangenisonderwijs uit de bouwen maar om het bestaande onderwijs binnen te brengen, ligt de mogelijkheid tot het vervullen van een brugfunctie ingesloten. Lesgevers die tegelijk binnen en buiten les geven kunnen de samenleving mee helpen binnenbrengen. - In de praktijk van het onderwijs in de gevangenissen wordt vastgesteld dat heel wat gedetineerden leerstoornissen hebben. In de eerste plaats is het belangrijk om de expertise uit het onderwijs inzake leerstoornissen in de gevangenis binnen te brengen. Uit deze ervaring kan echter misschien ook de vraag gesteld worden wat dit ons kan leren inzake uitsluitingsmechanismen in de samenleving ten aanzien van personen die net goed mee kunnen in het onderwijs. F.2.1.e. Welzijn en Gezondheid a. Welzijn Functionele dimensie In elk gerechtelijk arrondissement subsidieert de Vlaamse Gemeenschap een centrum voor justitieel welzijnswerk, dat eveneens deel uitmaakt van een groter autonoom centrum voor algemeen welzijnswerk. Het justitieel welzijnswerk biedt: - vroeghulp (voor personen die met justitie in aanraking komen en al dan niet dreigen beroofd te worden van hun vrijheid, voorlopig gehechten en naastbestaanden); - detentiebegeleiding (hulpverlening aan definitief veroordeelden en geïnterneerden en hun naastbestaanden); - en reclasseringshulp (hulpverlening aan ex-gedetineerden) en dit zowel op individueel als structureel vlak. Welke vragen komen in de begeleiding terecht: onzekerheid omtrent de toekomst, onduidelijkheid inzake de strafrechtelijke procedure, omgaan met delict en straf, schuldverwerking, contacten met naastbestaanden, ondersteuning bij verslavingsproblemen, sociale zekerheid, inkomen, huisvesting, opleidings- en tewerkstellingsvragen, … Ook hier vraagt de situatie in een arresthuis specifieke aandacht. Tijdens de eerste periode van voorlopige hechtenis duiken allerlei vragen en problemen op die eigen zijn aan een crisissituatie. Bij een beklaagden en beschuldigden stellen zich vaak noden die urgent moeten beantwoord worden, vaak moet nog heel wat buitenshuis (buiten de gevangenis) in orde gebracht worden, alsook de verwerking 340 Franstalige tegenhanger: le Réseau pour une réforme globale du régime carcéral Belge. 146 van het feit dat men opgepakt is, beklaagd is, zijn werk verloren heeft, men van zijn familie gescheiden is. Dergelijke acute zaken vragen een andere aanpak. In Brugge werd bijvoorbeeld volgende afspraak gemaakt. Bij een acute crisissituatie speelt het geen rol wie er voor de betrokken gedetineerde zit. Als dit een crisissituatie is, is het de verantwoordelijkheid van de persoon die hier mee geconfronteerd wordt om dat op te nemen. Er van uitgaande dat deze persoon op dit moment niet gebaat is met een doorverwijzing (tenzij dit zo specifiek is dat men er geen antwoord op kan formuleren). In de pilootgevangenissen moet de trajectbegeleider op het niveau van de individuele gedetineerde de verschillende vormen van hulp- en dienstverlening op maat van de gedetineerde vertalen. Het blijkt in de praktijk zeker hier niet altijd gemakkelijk een duidelijke lijn te trekken tussen de functie individuele hulpverlener en trajectbegeleider en een goede afstemming te hebben op de psychosociale dienst van de gevangenis. Deze taakinvullingen en de wederzijdse afstemming tussen de verschillende functies vergen nog de nodige praktijkontwikkeling. Morele dimensie De manier waarop diensten JWW nu werken, is reageren op de vragen van gedetineerden die hen bereiken (rechtstreeks via intakegesprek, rapportbriefjes of indirect via de PSD of PB’s). Wellicht zijn er veel meer mensen die geen vraag stellen. Ook in het veld wordt aangegeven dat het belangrijk is eerst een zicht te krijgen op wie die mensen zijn die geen beroep doen op de dienst/hulpverlener en waarom. Misschien hebben ze inderdaad geen vraag of nood aan deze dienstverlening. Misschien vinden zij wèl hun weg maar hebben ze geen nood aan hulp of bijstand. Misschien hebben zij de mogelijkheid niet om die stap zelf te zetten of weten ze niet dat die mogelijkheid er is (Cf. 5 B’s). Een aantal diensten JWW trachten systematisch elke gevangene te zien die ‘nieuw’ binnenkomt. Ook voor trajectbegeleiders in de pilootgevangenissen is dit het opzet. Belangrijk is echter dat dit een houding is en geen éénmalige methodiek. Het wordt voor trajectbegeleiders als een essentiële opdracht gezien om te registreren aan wie ze hun aanbod allemaal bekend maken en blijven opvolgen om ook op zoek te gaan naar die mensen die niet reageren ‘wie zijn dat en wat zijn de redenen dat die mensen geen beroep op ons doen? Welke mensen gaan er wel, maar vooral welke mensen gaan niet in op een aanbod trajectbegeleiding zelf en waarom? Hierbij vooral vanuit het aandachtspunt: wat leren we hier over beleid dat gevoerd wordt inzake aanbod. Dit vraagt natuurlijk bijkomend werk. Hier moet men ook expliciet de ruimte voor (kunnen) maken.341 341 Zie ook: R. ROOSE en M. BOUVERNE-DE BIE, 'From Participative Research to Participative Practice - A study in Youth Care', Journal of Community & Applied Social Psychologie, accepted 3 September 2003. 147 In een arresthuis kan men het als doel stellen iedereen te zien. Een arresthuis wordt echter gekenmerkt door een snelle turnover. De eerste momenten na de arrestatie zijn vaak ook zeer emotioneel, waarop heel veel op deze personen ‘afkomt’. Om ook voor iedereen de eerder ‘praktische’ informatie inzake vb. ‘vrijkomen’ door te kunnen geven. Er worden dan ook manieren gezocht om de informatie bereikbaar te maken. Zo wordt bijvoorbeeld gewerkt met een brochure met praktische tips rond vrijlating. (bv. wat is een attest van detentie nu eigenlijk, wat is een justitiehuis). Ook al is een nieuwe afspraak of een aanbod hierop gericht dan niet bereikbaar, toch is deze informatie dan bereikbaar. Het maakt de hulpverlening van het aanbod ook wat beter ‘begrijpbaar’; mensen zien welke zaken zij zelf of met ondersteuning van hun omgeving kunnen opnemen, of waar ze nog extra hulp bij nodig hebben. Expressieve dimensie Aangegeven wordt dat het belangrijk is om in begeleiding niet te vertrekken van hetgeen strafrechtelijk gebeurd is. De gedetineerde is meer dan alleen maar gedetineerde. Het misdrijf mag natuurlijk niet weggecijferd worden, het maakt essentieel deel uit van de begeleiding en van wie de persoon is en waarom hij of zij in de gevangenis zit. Dit vormt echter niet de ingangspoort van de begeleiding; dit moet de persoon zelf zijn. Een persoon waarvan de detentiecontext wel essentieel de context is waar deze zich nu in bevindt. Hoe kan men zicht krijgen op de concrete situatie en context van een persoon? De diversiteit van thema’s zoals in de Handleiding Trajectbegeleiding Gedetineerden342 aangegeven in de ‘leidraad’ en de trajectbegeleiding zelf bevatten hier wellicht mogelijkheden toe. Niet enkel dergelijk instrument of de format trajectbegeleiding, maar ook en vooral de manier waarop men hier mee omgaat is belangrijk. Wat als iemand geen zin heeft om dergelijke ellenlange lijst te overlopen? Op basis van de individuele gesprekken met de cliënt moet de trajectbegeleider (en ook de medewerkers van de verschillende deeltrajecten) in dialoog met de organisatieondersteuner, beleidsmedewerker, en vooral ook PMD, opnieuw een zelfreflectie maken. Met wat, met welke vragen ben ik bezig? Dit moet teruggekoppeld worden naar het team (trajectbegeleiding maar ook PMD) en naar de cliënt. Welke zaken komen telkens terug? Dergelijke reflectie op de manier en waarmee men bezig is heeft eerder met de hulpverlening en trajectbegeleiding te maken dan met de gedetineerde. Dit is ook mogelijk op een hoger niveau, bijvoorbeeld het JWW werkoverleg, (o.m.) op die manier wordt ook gekeken naar het huidig kerntakendebat dat o.l.v. het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk SAW343 gevoerd wordt; als een reflectiemoment. 342 TIJDELIJKE TASKOFORCE TRAJECTBEGELEIDING, o.c. 343 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, Projectaanvraag.; Uitbouw van een forensisch team binnen het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Berchem, SAW, april 2003, onuitg. 148 En ook hier zijn ‘bruggen naar de buitenwereld’ (cf. structurele benadering sociale integratie) – meer dan enkel een signalisatieopdracht - essentieel. b. Gezondheidszorg Gezondheidszorg is de grote afwezige. Het tekort aan een aanbod geestelijke gezondheidszorg is net als in de vrije samenleving binnen de muren groot. Wanneer hier reeds buiten de gevangenis wachtlijsten voor bestaan, dan blijft dit voor mensen binnen de gevangenis helemaal onbereikbaar. Wanneer begeleiding een voorwaarde is om vrij te kunnen gaan, is dit des te schrijnender. De nood wordt sterk aangevoeld om dit structureel aan te pakken, hierin worden momenteel ook vanuit het forensisch welzijnswerk stappen in gezet. In Brugge werd door de PSD een screening uitgoeverd bij de totale populatie gedetineerden om de nood aan geestelijke gezondheidszorg, binnen muren maar ook in functie van de reclassering en buiten de muren, na te gaan. Op basis van deze gegevens wil men dan een dialoog aangaan met geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbod voor mensen met een mentale handicap; in de meeste gevangenissen is hier zo goed als niets voor voorzien. Er werden een aantal schoorvoetende stappen gezet. Zo loopt in Gent een vrij intensief project waar ook PB’s bij betrokken zijn. In de pilootgevangenissen Turnhout en Merksplas lopen ook kleinschalig opgestarte initiatieven. Telkens in samenwerking met Hogescholen en/of erkende voorzieningen voor personen met een handicap. Hier wordt men geconfronteerd met het feit dat enkel voor personen erkend door (die een nummer hebben van) het Vlaams Fonds voor Personen met een Handicap, een toelage mogelijk is om een aanbod uit te bouwen (cf F.4). Geïnterneerden; personen met een mentale handicap of personen met psychologische problemen of een combinatie van beide. Buiten de gevangenis is er tekort aan een context waar zij de nodige begeleiding kunnen krijgen. Drugs; er wordt gezocht (door verschillende partners, ook justitiële) naar manieren en mogelijkheden om een drugwerking uit te bouwen in de gevangenis. Informatiesessies rond middelengebruik, themanamiddagen of avonden; waarbij mensen vanuit de drughulpverlening van buiten uitgenodigd worden. In de meeste gevangenissen wordt voor behandeling van drugproblemen samengewerkt met een ‘afkickcentra’. Een centraal aanmeldingspunt is één keer per week aanwezig in de gevangenis. De bedoeling is dat de hulpvrager advies krijgt of wordt doorverwezen naar een gespecialiseerd centrum. Ook de AA is aanwezig in een aantal gevangenissen. 149 F.2.2. Perspectief vanuit de bevraagde justitiële actoren F.2.2.a. Evolutie - hiaten in het aanbod De actoren van justitie zijn het er algemeen over eens dat het aanbod aan hulp- en dienstverlening doorheen de tijd sterk gewijzigd is, evenals de aanpak. Evoluties die worden beschreven zijn dat het vroeger een voornamelijk praktisch gericht aanbod was, terwijl er nu ook gewerkt wordt aan attitudes en theoretische aspecten aan bod komen. Vroeger waren er eigenlijk enkel VDAB en AA aanwezig, organisaties die ook buiten reeds een lange traditie hadden. Het aanbod is nu ook meer gestructureerd, frequenter en beter omkaderd, terwijl het voordien veel meer afhankelijk was van een toevallig aanbod. Toch zijn er nog hiaten, naast enkele meer particuliere dingen blijken de grootste pijnpunten: - heel de regio van de Noorderkempen blijkt geconfronteerd te worden met een gebrek aan hulpverlenende initiatieven, externe hulpverleners die binnen komen, zoals bv. Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, CGGZ Turnhout zou zich teruggetrokken hebben uit de gevangenis; - dit blijkt expliciet het geval voor de geïnterneerden. In Merksplas zegt men momenteel net in staat te zijn mensen uit de psychose te houden met medicatie, maar verder niet. Hun grootste nood gaat niet uit naar programma’s of activiteiten, maar naar basiszorg (eten-drinken-poepen), zij hebben nood aan een aanbod aangepast aan psychiatrische ziektebeelden, zowel in infrastructuur, als aan psychiatrisch verpleegkundigen en ergotherapeuten. In Turnhout gaat de CAPA eenmaal per week apart wandelen met de zwakste geïnterneerden, omdat ze anders niet buiten (durven) gaan, hij heeft deze taak op zich genomen omdat er niemand anders was; - ook in Antwerpen klaagt men over een gebrek aan hulpverlening, deze is eveneens moeilijker te organiseren omdat het verloop in een arresthuis zo groot is, toch zijn er ook geïnterneerden / beklaagden die wel lang blijven, en die blijven dan helemaal in de kou staan, men legt er de nadruk op dat het aanbod veel concreter moet zijn, reclasseringsgericht, op korte termijn, en dat het handvaten moet bieden naar (crisis)opvang in de buitenwereld; - tenslotte wordt gewezen op het probleem van gedetineerden die bepaalde functies vervullen (keuken en kleedkamer), zij kunnen niet deelnemen aan een aanbod dat overdag georganiseerd wordt. Toch gaat het dikwijls om gemotiveerde en goede mensen, er zouden (voor hen) ook activiteiten s’avonds moeten zijn. Hier botsen we op de spanning tussen arbeid- en andere activiteiten, en de eventuele keuze die gedetineerden hierin moeten maken. F.2.2.b. Wat zijn de behoeften van gedetineerden en hoe worden deze bepaald 150 Deze vraag bleek erg moeilijk te beantwoorden gezien er geen behoefte-onderzoek bij gedetineerden is. Er is wel consensus over het feit dat je het aanbod niet kan louter kan laten afhangen van de vraag van gedetineerden, dit zou te onrealistische en eenzijdige activiteiten opleveren. Men gaat dus trachten mensen te motiveren voor zaken waar ze eventueel geen vragende partij voor zijn. Het uitdenken van activiteiten is vooral een proces van trial and error, men probeert dingen uit en ziet of ze aanslaan Wie wordt bereikt De actoren van justitie zijn het er over eens dat het aanbod zoals het momenteel bestaat, slechts een kleine groep van gedetineerde bereikt, die dan ook deelneemt aan verschillende activiteiten. De meerderheid van de gedetineerden neemt niet deel. De verklaringen hiervoor zijn uiteenlopend. Een groot deel van de verklaring wordt bij de gedetineerden zelf gezocht, ze zijn niet geïnteresseerd, of ze willen zich afzetten tegen het systeem en willen niet deelnemen. Hieruit zou dan ook blijken dat zij geen onderscheid maken tussen de taken van de Vlaamse Gemeenschap en die van Justitie. Anderzijds wordt ook het aanbod in vraag gesteld, dit zou zich vooral richten naar mensen die nog redelijk goed ingebed zitten, die bv. nog een familie hebben die op (kinder)bezoek komt, mensen die gewoon zijn aan activiteiten deel te nemen, … Als groepen die moeilijker te bereiken zijn worden vermeld : - oudere seksuele delinquenten, hierbij speelt het feit dat zij behoren tot wat “kwetsbare gedetineerden” genoemd wordt, gezien zij zich onderaan de morele ladder van de delinquentie bevinden en dikwijls het mikpunt vormen van pesterijen, e.d. - mensen van andere origine, zij zijn niet geïnteresseerd in bepaalde activiteiten, voorbeelden die gegeven worden : toneel spreekt Noordafrikanen niet aan, mensen uit het Oostblok zouden ook moeilijker voor activiteiten te vinden zijn, tenzij bingo. Momenteel is er in de betrokken gevangenissen geen onderscheiden aanbod, enkel de religieuze diensten zijn aangepast, verder hebben alle nationaliteiten hetzelfde regime; - anderstaligen en minder mondigen : “wie niet schrijft wordt niet gezien”, door de hoge werkdruk gaat men mensen niet systematisch aanspreken, er wordt enkel gereageerd op rapportbriefjes; - kortgestraften, gezien alle aandacht gaat naar de voorbereiding van een voorwaardelijke invrijheidstelling komen zij te weinig aan bod; - geïnterneerden en beklaagden, cf. supra. Hoe worden gedetineerden gemotiveerd en wiens taak is dit Het blijkt dus erg belangrijk dat gedetineerden gemotiveerd worden voor een aanbod van hulp- en dienstverlening. Doch, er blijkt bij de actoren van justitie absoluut geen eensgezindheid over aan wie 151 deze taak toekomt, ze wordt door iedereen wat doorgeschoven, er zijn vele verwachtingen, maar deze zijn niet duidelijk. Enerzijds is er de PSD die het niet echt tot zijn takenpakket rekent, omdat ze er geen tijd voor hebben, omdat de PB’s dichter bij de gedetineerden staan en dit makkelijker kunnen oppakken, omdat het een taak is van de Vlaamse Gemeenschap. Anderzijds zijn er de PB’s. In bepaalde gevangenissen bv. in Hoogstraten, is het expliciet de bedoeling dat zij die motiverende taak op zich nemen, maar tegelijk moet men erkennen dat het niet (door iedereen) gebeurt en dat men daar eigenlijk weinig impact op heeft. Dit heeft te maken met organisatorische moeilijkheden, bv. je moet eerst ontdekken dat er iets fout gelopen is en op het moment dat je dat ontdekt is de betrokkene eventueel niet op dienst, m.a.w. je kan er hem niet direct op aanspreken. Anderzijds is dit ook niet opgenomen in hun taakomschrijving, en is het dus moeilijk afdwingbaar. In andere gevangenissen is het helemaal niet zo duidelijk dat dit ook van de PB verwacht wordt, en doen ze het dan ook niet. Een PB vermeldt dat hij vindt dat hij neutraal moet blijven en de gedetineerde niet kan aanspreken op al dan geen deelname aan activiteiten. Sommigen vinden dat dit wel tot hun takenpakket behoort, en doen het ook, anderen zeggen dan weer er geen tijd voor te hebben. Een van de respondenten vindt dat de motivering van gedetineerden een taak is van iedereen die met gedetineerden werkt. Tot slot wordt nog gesteld dat motivering niet echt nodig is gezien de vraag meestal groter is dan het aanbod. Er wordt ook een dispariteit vermeld in de visie van de actoren van de Vlaamse Gemeenschap en Justitie op de motivering van gedetineerden. Zo zouden de actoren van de Vlaamse Gemeenschap teveel verantwoordelijkheid bij de gedetineerde leggen in die zin dat ze veel te vrijblijvend zijn, terwijl de actoren van justitie ervan uitgaan dat je t.o.v. gedetineerden pro-actiever moet te werk gaan. Maar ook zij erkennen dat het moeilijk is om dingen op te leggen. Anderzijds kan het niet motiveren van gedetineerden om bepaalde dingen te doen belangrijke consequenties hebben voor de reclassering van de betrokkene, bv. het in orde houden van administratie, het is de verantwoordelijkheid van de gedetineerde, maar de gevolgen kunnen erg contra-productief zijn voor hun resocialisering. Ook wat betreft de aankondiging van het aanbod aan hulp- en dienstverlening blijken er verschillende visies. Vanuit de actoren van justitie signaleert men dat het louter adverteren van activiteiten onvoldoende is voor gedetineerden. Algemeen blijkt dat zij dit soort dingen niet lezen. Zij hebben nooit geleerd dat post, administratie e.d. belangrijk zijn en ook in hun voordeel kunnen zijn. Gedetineerden hebben hieromtrent zeer vreemde denkpistes, men gaat ervan uit dat “men” hen maar moet vinden en zorgen dat het in orde komt. Gedetineerden moeten volgens de actoren van justitie meer persoonlijk aangesproken worden. Zeker als het gaat om een aanbod dat een actieve inzet van hen vraagt. Er wordt gesteld dat motivering niet enkel in het begin dient te gebeuren, maar ook doorheen het verloop van een activiteit. Gedetineerden denken vooral op korte termijn, het gaat dikwijls over directe 152 behoeftebevrediging. Daarom moeten ze ofwel op korte termijn resultaten zien, ofwel moeten er tussendoor bijkomende stimulansen / bevestigingen komen. Hierover zouden echter verschillende meningen bestaan in die zin dat sommigen (PB’s) vrezen dat deze beloningen een doel op zich gaan worden. Tot slot worden als motiverende factoren genoemd: - Vroeger was er een probleem met loonverlies bij deelname aan activiteiten, dit is nu opgelost in die zin dat ze voor bepaalde cursussen vergoed worden. - Gedetineerden kunnen ook elkaar motiveren, zo wordt er gewezen op het belang van mond- aan mondreclame voor het welslagen van een aanbod. Gedetineerden kunnen hier ook verantwoordelijkheid in opnemen, zo is er in Hoogstraten een “kerngroep”, dit is een groep van een 20-tal gedetineerden, die mede verantwoordelijk zijn voor de (organisatie van) het aanbod aan activiteiten. De kernleider heeft hieraan een voltijdse job, hij heeft een eigen bureau, enz. In ruil voor hun inzet doen ze (culturele) uitstappen. Bedoeling is om verantwoordelijkheid te kweken. De kerngroep heeft aanzien in de gevangenis, ertoe mogen toetreden is een beloning. - De motivatie van gedetineerden kan ook simpelweg liggen in het feit dat ze uit hun cel willen zijn. Hoewel begrijpelijk wordt gesteld dat dit geen goede motivatie is, want op die smalle basis haken mensen gemakkelijk af. Dit is vooral zo in gevangenissen waar buiten activiteiten weinig mogelijkheden zijn, in gevangenissen waar ze de kans hebben om te werken, of een soepeler regime hebben, krijg je meer gemotiveerde mensen. Selectie van gedetineerden De selectie van gedetineerden gebeurt meestal door actoren van justitie (directie en of PSD, ook CAPA, specifieke PB’s, goedkeuring van P.A. nodig, de loutere inschrijving gebeurt eventueel door de verantwoordelijke gedetineerde), eventueel in samenwerking met actoren van de Vlaamse Gemeenschap (Organisatie ondersteuner, JWW). Er wordt gesteld dat het belangrijk is dat de actoren van justitie ook in de toekomst betrokken blijven bij deze selectie. Zij hebben immers inzage in het volledige dossier van de gedetineerde, wat men noodzakelijk vindt om een volledig beeld te hebben van de betrokkene, zowel naar persoonlijkheidsaspecten, als naar aspecten m.b.t. de strafuitvoering. Onze analyse is gebaseerd op de antwoorden van de actoren van justitie, voornamelijk de PSD en directie, gezien zij hierbij het meest betrokken zijn. De vraag naar selectie-criteria werd eveneens gesteld aan de bezochte gevangenissen die niet in het pilootproject betrokken zijn. Met betrekking tot het verloop van de selectie van gedetineerden voor een aanbod aan hulp- en dienstverlening spelen verschillende factoren / in verschillende gevangenissen / al naargelang het soort activiteit. De meest algemene deler blijkt te zijn dat voor activiteiten in het algemeen er geen selectie a 153 priori plaatsvindt, in principe kan iedereen deelnemen als er voldoende aanbod en plaats is, tenzij er tegenindicaties zijn (cf. infra). Het is pas als er schaarste optreedt, of als het over meer specifieke initiatieven gaat, dat men gaat selecteren. Als er geselecteerd wordt dan lijken de criteria erg uiteenlopend, we hergroeperen een aantal factoren waarmee rekening wordt gehouden : - De selectie kan afhankelijk zijn van het aanbod. Bepaalde initiatieven vragen een meer specifieke selectie. Zo vraagt de cursus “slachtoffer in beeld” een zekere motivatie, die voorafgaandelijk wordt beoordeeld. Bij kinderbezoek wordt de relationele en gezinscontext bekeken. Bij activiteiten die sterk gekaderd zijn in de reclassering gaat men rekening houden met het moment waarop men zich bevindt in de strafuitvoering, meer bepaald de toelaatbaarheidsdatum voor een vervroegde vrijstelling, en of de activiteit past in het reclasseringsplan, bv. het project “buitenkans” dat aansluit op een beroepsopleiding. Soms is een bepaalde scholingsgraad, voldoende taalvaardigheid of kennis van de Nederlandse taal nodig. Projecten zoals het onderwijsproject in Oudenaarde en het Believe-project in Ruiselede hebben een eigen procedure. - Ook de problematiek en de gepleegde feiten kunnen een rol spelen, zo prefereert men in één van de gevangenissen niet om meerdere seksuele delinquenten in een project “Slachtoffer in beeld” te hebben, (ze zouden door elkaar herkend worden, het bespreken van de respectievelijke feiten kan het omgekeerde effect opleveren, …). - Meer penitentiaire factoren die een rol spelen zijn : het gedrag in de gevangenis, en als het over een gemeenschapsregime gaat, hoe men zich gedraagt in groep. Ook wordt gekeken naar het regime waarin betrokkene zich bevindt en of dit deze activiteit toelaat. Hierbij aansluitend spelen er veiligheidsoverwegingen m.b.t. tot vluchtgevaarlijkheid en / of beheersgevaarlijkheid, bv. iemand met zware drugproblematiek, dealen en agressie, agressie t.o.v. het personeel, iemand die te labiel is voor groepswerk, mensen met psychische problemen… komen niet in aanmerking. De omvang van de groep mag hierdoor ook niet te groot worden. Bepaalde disciplinaire maatregelen zijn eveneens onverenigbaar met activiteiten. - Maar dikwijls lijkt de beslissing een louter individueel gegeven : er wordt nagegaan wie het betreffende aanbod het meeste nodig heeft / wie er het meeste baat bij heeft, er wordt gekeken naar de motivatie, de verantwoordelijkheidszin, enz. Dit wordt dossier per dossier overwogen. - Tot slot wordt vermeld dat bepaalde combinaties en concentraties “niet werken”, bv. als er een overwicht is van een bepaalde (buitenlandse) nationaliteiten dan ontstaat er een clanvorming (zij gaan bv. in hun eigen taal communiceren), waardoor anderen zich buitengesloten voelen, of niet meer geïnteresseerd zijn in deelname. Ook opletten dat men geen bendeleden gaat samenzetten. Meest voorkomende motivaties voor uitsluiting zijn wangedrag (op vorige) activiteiten en een gebrek aan engagement (verschillende keren zonder excuus niet komt opdagen), er is immers schaarste in het 154 aanbod, en zij ontnemen zo de kans aan anderen om deel te nemen. Als men misbruik maakt van de situatie is het eveneens afgelopen bv. gevaar veroorzaken. Deelbesluit Uit bovenstaande resultaten blijkt dat het principe van een aanbod aan hulp- en dienstverlening als recht voor de actoren van justitie niet zo voor de hand liggend is. Men plaatst hierbij een aantal vraagtekens. En als zulk een aanbod een recht is, zo stelt men zich de vraag, schept dit dan ook verplichtingen voor de gedetineerde, hoever kan men gaan in het aanbieden van zaken waarvoor zij eventueel geen vragende partij zijn? Zoals gezegd leeft in de context van een gevangenis in het algemeen, en zeker bij de PB’s zeer sterk het denken in termen van gunsten, i.p.v. rechten. Gedetineerden moeten het aanbod aan hulp- en dienstverlening “verdienen”, ze moeten er zich voor inzetten en het volhouden. De meest rake omschrijving is misschien dat het “een recht is dat hen gegund wordt, maar waar men ook weer kan van uitgesloten worden”. Dit heeft te maken met het feit dat het aanbod beperkt is, en dus de meest gemotiveerden er moeten kunnen van genieten. Maar hier zit net het addertje onder het gras. Blijkt uit de bevraging van de actoren van justitie, dat heel wat mensen uit deze boot vallen, en dat door selectie vooral diegenen vooral diegenen weerhouden worden, die het best aansluiten bij het aanbod, maar het misschien het minst nodig hebben (Mattheuseffect). Dat de selectie voor een bepaald aanbod beïnvloed wordt door individuele factoren lijkt vanzelfsprekend. De vraag is echter in hoeverre dit systeem transparant is voor gedetineerden en door hen als eerlijk en rechtvaardig wordt ervaren. Dit tezamen met de problemen die worden vastgesteld op het terrein van de motivering, waarbij het onduidelijk is wie deze taak op zich neemt, maakt dat velen niet bereikt worden. Bovendien stelt de vraag zich in hoeverre het aanbod is aangepast aan het gedetineerdenpubliek en meer bepaald (probleem)groepen daarbinnen zoals seksuele delinquenten, geïnterneerden, anderstaligen, beklaagden. Hierbij komt dat men eigenlijk absoluut geen zicht heeft op wat de behoeften van gedetineerden zijn, en op basis van trial and error tracht te werken. Diegenen die vanuit hun problematiek, persoonlijke (on)vermogens of verschillende culturele achtergrond een afwijkende vraag hebben worden momenteel blijkbaar niet of onvoldoende bereikt. Het aanbod in de Vlaamse Gevangenissen en de hierin gehanteerd criteria, werden geanalyseerd aan de hand van de verschillende dimensies van sociale integratie. De conclusie dat er een tekort is aan aanbod (functionele dimensie) is algemeen bekend en erkend. Op bepaalde terreinen is dit zelfs zeer schrijnend (vb. gezondheidszorg). De huidige insteek in de gevangenissen, betekent vooral een sterke intensifiëring van het aanbod dat dus ook zeer arbeidsintensief is. Trajectbegeleiders, arbeidstoeleidingstrajecten, onderwijscoördinatoren die o.m. onderwijstrajecten mee opvolgen, ‘coaches’ die het arbeidstraject mee opvolgen na de detentie etc. Wellicht liggen hier mogelijkheden in vervat om aansluiting te vinden bij de concrete context en situatie van de betrokken individuele gedetineerde (expressieve dimensie). Zicht krijgen op de behoeften en noden van de 155 gedetineerdenpopulatie vormt één van de kernopdrachten van bv. de sportpromotoren en onderwijscoördinatoren. Het aanbod is echter zeer selectief en sluit (telkens weer dezelfde) grote groepen mensen uit (morele dimensie). Waardoor men voor het aanbod dat dan aanwezig is, steeds weer ‘in dezelfde vijver’ van gedetineerden ‘vist’. En er binnen in de vijver zelfs soms sprake is van concurrentie tussen het aanbod, dat dan weer een tekort vormt voor gedetineerden buiten deze vijver. Bovendien is het wellicht niet altijd zo eenvoudig of vanzelfsprekend voor gedetineerden om in dergelijke ‘intensieve’ begeleidingen te stappen. Kennis over wie wel en vooral wie niet aan een aanbod deelneemt, wie wel en wie niet aan de gestelde criteria voldoet is dan ook essentieel. Een vraagstelling hierop moet een aanzet vormen tot reflectie over hoe het huidige aanbod mensen insluit of uitsluit of geen aansluiting zoekt of vindt bij deze mensen of groepen van mensen. F.3 DE ROL VAN PENITENTIAIRE BEAMBTEN IN HET AANBOD VAN HULP- EN DIENSTVERLENING F.3.1. Literatuurstudie In het onderzoeksontwerp is een luik voorzien waarin specifiek de rol van penitentiaire beambten aan bod komt. De overtuiging dat bij de implementatie van het strategisch plan en het ontwikkelen van een instrument ter evaluatie van de kwaliteit en effectiviteit van een aanbod aan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, specifieke aandacht moet gegeven worden aan de rol van de penitentiaire beambten, steunt op verschillende argumenten die aan bod komen in de nationale en internationale literatuur. Voor een goed begrip is het nodig de evolutie in de invulling van de taak van penitentiaire beambten te schetsen. De taak van penitentiaire beambten houdt van oudsher het instaan voor het bewaren van de orde binnen de inrichting in. Vanaf de zestiger en zeventiger jaren, meer bepaald met de opgang van het resocialiseringsideaal, krijgt de inhoud van de strafuitvoering een andere oriëntering. In dit kader krijgen ook de penitentiaire beambten een nieuwe taak, bij hun job van beveiliging voegt zich de bejegening : bejegening staat volgens Van Daele voor “de wijze van behandeling, ontvangst; ontmoeting; - m.n. de morele en emotionele begeleiding van gedetineerden”. Deze visie wordt eveneens weerspiegeld in de Algemene Instructie voor de strafinrichtingen, die dateert van 1972. Hierin wordt vermeld “zij waken bestendig over het gedrag van de gedetineerden, ontvangen hun klachten, voorzien in hun behoeften, …”. Al lijkt dit niet weggelegd voor de gewone penitentiaire beambten, gezien we dit enkel terugvinden in de taakomschrijving van de kwartierchefs. Voor de 156 hoofdbewaarder luidt het als volgt : “hij bezoekt veelvuldig de gedetineerden”. Kortom, naast de beveiliging wordt ook het relationele aspect van de taak van penitentiaire beambten erkend. Vanuit de resocialiseringsidee doen ook specialisten hun intrede in de gevangenis die zich gaan bezighouden met de behandeling van gedetineerden (bv. oprichting van het Penitentiair Oriëntatiecentrum in 1963, intrede van de universitaire equipes in 1970, de Observatie- en Behandelingseenheden die in 1971 worden opgericht). Dit leidt soms tot een problematische verhouding met de penitentiaire beambten, gezien deze vrezen dat hun bejegeningstaak hierdoor in het gedrang komt en hun taak zal teruggedrongen worden tot loutere beveiliging. Dit dient ook begrepen te worden tegen de achtergrond van het gunsten en sancties systeem waarbinnen de relaties tussen gedetineerden en penitentiaire beambten plaatsvinden.: de intrede van de specialisten vermindert immers het monopolie van de penitentiaire beambten hierin. Nochtans is de behandelingsidee in ons land nooit volledig tot ontplooiing gekomen, en heeft dan ook minder te lijden gehad onder de “teloorgang van het resocialiseringsideaal” zoals zich dat manifesteerde in de zeventiger jaren in de Verenigde Staten (cf. E 2.2). Wel groeit ook in ons land doorheen de tachtiger jaren de kritiek op het gebruik van de vrijheidsberoving en de onvermijdelijke detentieschade die daarmee gepaard gaat. Het openen van de gevangenissen naar de buitenwereld toe (bezoek, briefwisseling, externe diensten) is één van de beleidslijnen die in België hieruit zullen voortvloeien. Bovendien wordt in 1980 door de hervorming van de instellingen de voorbereiding van de sociale reïntegratie van gedetineerden naar de gemeenschappen overgeheveld, terwijl justitie bevoegd blijft voor de menswaardige uitvoering van de vrijheidsberoving. De optie om de behandeling van gedetineerden te organiseren in de gevangenis wordt in ons land verlaten in het voordeel van een voorbereiding van de sociale reïntegratie na de detentie. Dit noodzaakt een samenwerking met externe dienstverlening. Om een betere afstemming en coördinatie van de bevoegdheden en initiatieven mogelijk te maken, worden welzijnsteams opgericht in de gevangenissen, waarin directie en PSD personeel samen zitten met leden van het forensisch welzijnswerk344. Welke gevolgen deze ontwikkelingen hebben op de taken van de penitentiaire beambten is in België nooit in officiële beleidsdocumenten of reglementen uitgeklaard. In de evolutie over het denken over de invulling van de detentie en de (mogelijke) rol van de penitentiaire beambten daarin, vormen schotland en Engeland en Wales een interessant voorbeeld. In tegenstelling tot ons land is het gevangenisbeleid daar op een meer theoretische leest geschoeid, wat weliswaar te maken heeft met de beheersproblemen waar men doorheen de jaren mee kampte. Een eerste en onvermijdelijk aspect warmee men in de context van een gevangenis te maken heeft is de 344 T. VANDER BEKEN, A. FLAVEAU en M., BOUVERNE-DE BIE, ‘Van reclassering naar forensisch welzijnswerk’, in M. BOUVERNE-DE BIE, K. KLOECK, W. MEYVIS, R. ROOSE en J. VANACKER (eds.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 3-36. 157 (externe) veiligheid (custody / security). Veiligheid heeft dan vooral te maken met de beveiliging van de maatschappij in die zin dat de gevangenis moet voldoen aan zijn meest fundamentele functie : voorkomen dat gedetineerden eruit ontsnappen en een gevaar vormen voor de maatschappij. Doorheen de jaren realiseert men zich echte dat dit eventueel voldoende is om de maatschappij te beschermen, maar niet om de gevangenissen beheersbaar te maken, en zo doet de idee van (interne) orde of controle zijn intrede. “Order”, de term die in Schotland gebruikt wordt, is ruimer dan “control”: de interne orde of veiligheid blijkt immers ook sterk afhankelijk te zijn van het aangeboden regime. In dit perspectief groeit de aandacht voor een zinvolle detentie-invulling die de gedetineerde de kans geeft om doorheen de detentie te evolueren (dit gebeurt aan de hand van sentence planning cf. detentieplan waarvan sprake in de wet van 5 maart 1998 m.b.t. de voorwaardelijke invrijheidstelling). In de jaren negentig worden de Engelse gevangenissen geplaagd door ernstige en opeenvolgende gevangenisopstanden. Naar aanleiding van de massale opstand in de Strangeways gevangenis wordt Lord Justice Woolf aangesteld om een analyse te maken van de oorzaken van gevangenisopstanden. Op basis van zijn onderzoek op het terrein en de bevraging van alle betrokkenen komt hij tot de vaststelling dat het verzekeren van “security” en “control”, zelfs aangevuld met het aanbieden van zinvolle tijdsbesteding, niet voldoende is voor het bewaren van het noodzakelijke evenwicht in de gevangenis. Hij voegt hier “justice” aan toe, en justice staat volgens hem voor “… fairness and due process, looking after prisoners with humanity and minimizing the negative effects of imprisonment which make offending more likely, preparing the prisoner with skills he or she will be able to use on release and what has elsewhere been referred to as the normalisation of prison standards.” De drie elementen zijn volgens Woolf allen even belangrijk om een goede werking van het evenwicht in de gevangenis te bewaren. Doorheen de niet aflatende problemen groeit er in Engeland en Wales dus meer aandacht voor de invulling van de detentie. In Schotland kennen we een soortgelijke evolutie, daar wordt de derde peiler regime genoemd. Op deze manier kan men gevangenissen veilig en beheersbaar maken maar ze moeten ook nog leefbaar zijn. Daarom voegt Rod Morgan een volgende dimensie in die hij “care” noemt : “Care refers to the provision of meaningful activities, health care, contacts, choices, etc. necessary to maintain or foster the physical and mental well-being of the prisoner”. 345 Deze combinatie van “security, order, justice and care” wijst op de complexiteit van het functioneren in een gevangenis. Penitentiaire beambten nemen hierin een belangrijke plaats in en moeten doorheen deze evoluerende strafuitvoering ook een andere legitimatie vinden voor hun taak. De loutere machtsverhouding tussen personeel en gedetineerden van weleer moet nu verdiend worden door persoonlijk gezag, wat een relationele component tussen beide groepen veronderstelt. Deze evolutie 345 S. SNACKEN, Long-term prisoners and violent offenders,12 th conference of directors of prison administration, Strasbourg, 26-28 November 1997, Council of Europe. 158 moet gezien worden in de wijzigende perceptie van de gevangenis van een autoritaire naar een postautoritaire gevangenis. In de eerste is er pure machtsuitoefening door penitentiaire beambten (d.m.v. wapens, geweld), maar dit kan weerstand en opstand met geweld veroorzaken vanwege de gedetineerden. In het tweede staat het relationele en de onderhandeling centraal : beide groepen kunnen het elkaar erg moeilijk of gemakkelijk(er) maken, en gaan daarom streven naar een modus vivendi. Immers, de personen waar de gedetineerden dag in dag uit mee te maken krijgen, zijn hoe dan ook de penitentiaire beambten. Indien deze hun taak beperkt zien tot het louter instaan voor de externe veiligheid, en aldus een ééndimensionele rol op zich nemen, zullen ze de gedetineerden enkel beschouwen als personen die bewaakt moeten worden. De gedetineerde wordt dan in zijn eenzijdige, stereotiepe rol van gevangene geduwd, een risico dat beheerst moet worden. Maar deze houding verhoogt dan net het risico op interne ordeproblemen. Er moet dus plaats en gelegenheid worden gelaten voor informele contacten en gesprekken, waarbij de penitentiaire beambte een luisterend oor biedt wanneer deze andere aspecten van de persoon van de gedetineerde aan bod komen. Een penitentiaire beambte zou niet enkel een sleuteldrager mogen zijn die louter instaat voor de veiligheid.346. Deze meer alledaagse omgang met de gedetineerden kan het best vorm krijgen binnen het idee van dynamische veiligheid en binnen het model van de dialectiek van de controle. In het model van de “dialectiek van de controle” wordt ervan uitgegaan dat totale controle over gedetineerden onmogelijk is en dat het nastreven ervan een illusie is. Men kan problemen niet helemaal wegcijferen door spanningen zoveel mogelijk te reduceren (het verzachten van de deprivatiepijnen) of door personen te verwijderen (het afzonderen van “moeilijke” gedetineerden). Problemen en incidenten moeten niet worden onderdrukt, maar integendeel erkend en aangepakt worden. In plaats van zijn toevlucht te zoeken tot dwingende controlemaatregelen en zo het gevaar te lopen in een negatieve spiraal terecht te komen, wordt er in alle omstandigheden met elke gedetineerde gestreefd naar een oplossing. Ook als resistente gedetineerden zich op het eerste zicht zeer wars en onverzettelijk opstellen, en daarbij in feite bepaalde redelijke normen overtreden en soms zelfs geweld gebruiken, zal men het toch niet tot een breuk in de communicatie laten komen. Het besef dat men tot samenleven is gedwongen maakt telkens weer dat men zeer creatief is in het bedenken van evenwichtige oplossingen. Het model van de dialectiek van controle vertrekt dus vanuit de idee van een gedetineerde als actor met reële problemen. Veiligheid kan enkel bestaan als het een “dynamische veiligheid” is. In plaats van enkel te rekenen op een eenzijdige, meestal door middel van dwangmatige situationele en passieve veiligheidsmaatregelen afgedwongen controle en beheersing (passieve 346 S. SNACKEN, Normalisering in de gevangenis: concept en uitdaging, Ontmoetingsdag welzijnsteams 22 oktober 1998, Brussel, Ministerie van Justitie, Vlaamse Gemeenschap, 1998. 159 veiligheid), zal men trachten samen tot een evenwicht te komen. Controle wordt dan opgevat als het gevolg van een dialectisch proces waarbij al de betrokken partijen hun invloed uitoefenen en zo samen tot een aanvaardbaar en leefbaar evenwicht trachten te komen.347 Wil men tot een veilige, ordelijke en leefbare gevangenis komen dan dient men immers uit te gaan van de inbreng van de gedetineerde. Hij of zij is niet louter een lijdend voorwerp dat in detentie moet worden gehouden. Hij of zij bepaalt mede hoe de gevangenis vorm krijgt. Samen moet er gestreefd worden naar een evenwichtige en veilige gevangenis die als legitiem wordt ervaren door de gedetineerden. Het belang van deze ideeën wordt eveneens erkend in internationale standaarden zoals “Making Standards Work” (herwerking door PRI van de United Nations Standard Minimum Rules) en de standaarden die gebruikt worden door het Europees Comité ter Preventie van Foltering en onmenselijke of vernederende behandeling (CPT). Doorheen de geschetste evolutie zien we dat penitentiaire beambten van de positie waarin zij voornamelijk instaan voor beveiliging, opschuiven naar het centrum van het functioneren van een gevangenis. Zij zijn tenslotte diegenen die dagdagelijks het dichtst bij de gedetineerden staan en voor een stuk met hen “samenleven”. De centrale rol van de penitentiaire beambten in de realisatie van een goed leefklimaat in de gevangenis maakt dat bij de ontwikkeling van beleidsindicatoren voor het Strategisch Plan bijzondere aandacht moet gaan naar indicatoren die ook de samenwerking met de penitentiair beambten in kaart brengen (kwaliteit als contextgebonden begrip). Maar het is duidelijk dat het opbouwen en instandhouden van zulk een gunstig klimaat een werk van lange adem is. Het bewerkstelligen van een mentaliteitswijziging, zowel bij de gedetineerden als het personeel is iets dat stap voor stap gebeurt. Het is bovendien nodig dat het verbeteren van het klimaat gezien wordt als een globale politiek die gevoerd dient te worden ten aanzien van al de aspecten, personen en diensten van de gevangenis. In die gevangenissen waar er een goed klimaat heerst is er plaats en gelegenheid om te werken aan een actieve en zinvolle detentie. De goede sfeer en dynamiek in deze instellingen beïnvloeden het organiseren van activiteiten, sport, cursussen en allerhande ontspanningsmogelijkheden duidelijk in een positieve zin. In bepaalde gevangenissen kan men vaststellen dat penitentiaire beambten actief meewerken aan het organiseren van activiteiten en zelfs eigen initiatieven nemen. Dit alles zorgt voor betere relaties en een nog beter werk- en leefklimaat. Vier problemen rijzen hierbij in de praktijk, die van belang zijn voor onze evaluatie: 347 R. SPARKS, A. BOTTOMS and W. HAY, Prisons and the problem of order, Oxford, Clarendon Press, 1996. 160 1° niet alle penitentiaire beambten zijn reeds overtuigd van deze noodzaak aan “dynamische veiligheid” en van het nut van activiteiten in het bereiken ervan348. 2° voor penitentiaire beambten die hier wel van overtuigd zijn, kan de intrede van externe diensten die activiteiten aanbieden los van het penitentiaire kader dan juist als een gevaar ervaren worden voor hun eigen positie binnen de “dialectiek van controle”. 3° activiteiten nuttig voor de interne orde zijn niet altijd nuttig voor sociale reïntegratie en omgekeerd. 4° vanuit de penitentiaire bekommernis om veiligheid en orde zijn activiteiten geen recht maar een mogelijkheid, dit kan botsen met een recht op hulp en dienstverlening verdedigd door externe diensten. We kijken terug naar het voorbeeld van Engeland en Wales en Schotland in de literatuur. Daar is men in de invulling van de rol van penitentiaire beambten nog een stap verder gegaan In Engeland en Wales opteert men ervoor om (behandelings-) programma’s niet louter door specialisten te laten organiseren, maar om hierbij de penitentiaire beambten in te schakelen. Om penitentiaire beambte te worden is in Engeland en Wales een middelbare schooldiploma nodig, de opleiding duurt zes weken. Voor het begeleiden van programma’s krijgen de penitentiaire beambten een bijkomende opleiding, samen met de andere leden van de staf, zodat iedereen vertrekt vanuit dezelfde invalshoek. Zij krijgen regelmatig opfrissingscursussen, worden voortdurend begeleid en gesteund, na enkele programma’s wordt een rustpauze ingelast. De penitentiaire beambten functioneren als “facilitator” van het programma. De psychologen staan vooral in voor de coördinatie en de supervisie van de behandeling. Alle sessies worden op video opgenomen. De penitentiaire beambten staan in de algemene programma’s voor ongeveer 60% van de programmabegeleiders. De voordelen van deze aanpak zijn dat er veel meer personeel ter beschikking is om een behandeling aan te bieden, de penitentiaire beambten staan het dichtst bij de gedetineerden en bevinden zich dan ook in de beste positie om hen te observeren en te begeleiden, bovendien worden zij op deze manier betrokken bij het project en vermindert dit de weerstand tegen zulk een aanpak349. Toch brengt deze inschakeling van penitentiaire beambten ook problemen met zich mee (dit gaat specifiek over werken met seksuele delinquenten). Zo wordt er opgeworpen dat ongespecialiseerd personeel niet geschikt is voor deze aanpak en ook de personeelsleden zelf hebben hun bedenkingen. Zij wijzen op de supplementaire stress die dit werk met zich meebrengt. Bovendien hebben niet alle personeelsleden reeds een opleiding gekregen. Een degelijke opleiding en voortgezette ondersteuning zijn dan ook de 348 S. SNACKEN et al., Geweld in gevangenissen. Onderzoeksrapport 1999 – 2000, Brussel, VUB en ULB, 2000. 349 D. GRUBIN and H. THORNTON, ‘National program for the assessment and treatment of sex offenders in the English prison system’, Criminal Justice and Behavior, 1994, afl. 1, 61-62. 161 belangrijkste eisen van de personeelsleden om op een constructieve manier te kunnen werken met gedetineerden 350. Ook in Schotland wordt beroep gedaan op de penitentiaire beambten, samen met een maatschappelijk werker, om het programma’s te geven. Het personeel zou positief staan ten opzichte van het project omdat het hun werk interessanter maakt, hen de mogelijkheid geeft nieuwe dingen aan te leren en men zo het delict beter kan begrijpen 351. F.3.2. Empirisch onderzoek Vanuit deze vraagstelling naar de wenselijke betrokkenheid van penitentiaire beambten bij de organisatie van activiteiten hebben we empirisch onderzoek verricht in Vlaamse gevangenissen die buiten de pilootprojecten vallen, maar waar er een uitgebreid / specifiek aanbod aan hulp- en dienstverlening bestaat, in de pilootgevangenissen, en in gevangenissen in Engeland en Wales en Schotland. F.3.2.a. Voorstelling van de resultaten van de voorbeelden van (good) practices buiten de pilootregio Hieronder wordt in het kort weergegeven wat de belangrijkste vaststellingen waren op basis van de gevangenissen die buiten de pilootregio bezocht werden. - Verslag bezoek Oudenaarde 8/5 (Mevr. Vandevelde, Dhr. Stoffin) PROJECTVOORSTELLING: - Onderwijsproject : Ontstaan en context: het onderwijsproject ontstond vanuit het initiatief van de gevangenisdirectie; de organisatie ervan is nu mee opgenomen in strategisch plan (cf. halftijdse 350 M. SHERIDAN, ‘The training and support of staff involved in the sex offender programme’, Prison Service Journal, 1994, afl. 7, 20-22; S. LEA, T. AUBURN AND K. KIBBLEWHITE, ‘Working with sex offenders: the perceptions and experiences of professionals and paraprofessionals’, International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1999, afl. 1, 103-119. 351 E.M.Th. BEENAKKERS, Effectiviteit van sanctieprogramma’s : op zoek naar interventies die werken, Onderzoeksnotities WODC, 2001, 26-29; Report of the review group on the future management of sex offenders within Scottish prisons, 2002, :http://www.sps.gov.uk/keydocs/sex_offenders/default.asp 162 tewerkstelling onderwijsverantwoordelijke via Leerpunt – Centrum basiseducatie Vlaamse Ardennen) - Kinderbezoek Wie is verantwoordelijk voor het project : het wordt gecoördineerd door Dhr. Stoffin, (voormalig) CAPA, halftijds verbonden aan de gevangenis, halftijds verbonden aan het leerpunt basiseducatie Ronse, waar hij onderwijsverantwoordelijke is. Is iemand die vanuit de penitentiaire context komt (PB). Hoe komen mensen in dit project terecht : gedetineerden moeten solliciteren, voorwaarden : nog minstens 3 jaar te gaan, Nederlandstalig zijn (of deze taal voldoende beheersen), geen andere motieven om naar Oudenaarde te komen, (geen contra-indicaties), zij kunnen dan een transfer krijgen, er worden intakegesprekken georganiseerd en men werkt ook aan een voortesting, niet met de bedoeling uit te sluiten, maar naar de orïëntatie naar een voortraject (instapcursus). Hoe kent men het project : publiciteit voor dit project wordt gemaakt door affiches, door het organiseren van infosessies, zowel aan beroepsmatig betrokken personen als aan gedetineerden. Hoe bereikt men de leerkrachten : leerkrachten rekruteren via de plaatselijke scholen, via VDAB en verder via mond-aan-mondreclame. Momenteel zijn er ook afspraken waardoor leerlingen van de plaatselijke hotelschool stage kunnen lopen in de gevangenis (Studenten verbonden aan de Arteveldehogeschool Gent – Campus Kattenberg – lerarenopleiding lopen sinds een drietal jaren stage binnen de gevangenismuren). Men houdt aan kwaliteitsnormen, het moeten mensen zijn met een opleiding of specifieke ervaring op dit terrein. Deze externen worden geïntroduceerd in de gevangenis, ze maken kennis via de stage, of ze kunnen een les meevolgen, ze kunnen contact nemen met gedetineerden, eens in het centrum zitten, enz. Motivatie is belangrijk, anders houdt men het niet vol. Onderlinge contactmomenten tussen de lesgevers zijn belangrijk, dit wordt ook opgenomen door Leerpunt. Er is ook het moment van de diploma-uitreiking met afrondingsdrink samen met de afgestudeerde gedetineerden. Belangrijke punten voor het welslagen van het project Belangrijk is dat men naar een doelstelling, een eindproduct toewerkt, zowel voor de motivatie van de gedetineerde en de leerkrachten, maar ook voor de erkenning door PB. Het vooropstellen van een eindproduct stimuleert de motivatie van de gedetineerden, ze werken naar een bepaald doel toe, waarvoor ze inspanningen moeten leveren, daarom haken zij niet af en krijgen zij van de PB ook respect voor de geleverde inspanning. In dit project is dit het einddiploma, maar ook bij andere 163 activiteiten is dit belangrijk, bv. muziek (CD), kunst (tentoonstelling), het mag niet te vrijblijvend zijn. Op deze manier maakt men ook de brug naar de buitenwereld toe, bv. ook het feit dat de “echte examinatoren” ter plaatse komen, geeft het geheel meer gewicht. Dit alles stimuleert de geloofwaardigheid van het project. Aanvaarding door PB : belangrijk is ook dat de PB’s geloven dat onderwijs belangrijk is, dit heeft te maken met het evolutieve aspect en het werken naar een eindproduct toe. Het evolutieve aspect houdt in dat men niet moet trachten teveel te bereiken op korte termijn : flexibel blijven en de lat niet te hoog leggen voor de deelnemers en andere betrokkenen, hen mee laten groeien met het project. In het onderwijsproject is men ook begonnen met clausules die niet de meest aantrekkelijke waren, bv. met wiskunde, wat een moeilijk vak is, dit dwingt respect en erkenning af. De zinvolle bezigheid straalt ook af op de PB’s, zij doen meer dan louter “bewaken”. Dit geeft voor hen een “meerwaarde” aan hun werk. Het onderwijsproject heeft aanzien in de gevangenis, er wordt niet minimaliserend over gedaan. Blijkt ook uit het profiel van de gedetineerden die eraan deelnemen. Hoe worden gedetineerde gemotiveerd. Aan gedetineerden geeft het de mogelijkheid om een andere rol in te nemen dan die van (louter) gedetineerde, men is terug voor het eerst student, men kan zijn rol als vader uitoefenen, enz. (cf. project 2). Ook voor de PB’s is het belangrijk dit te ervaren. Belangrijk dat het geen voordelen oplevert naar regime toe, ze krijgen waarschijnlijk wel meer aandacht, bv. in examenperiodes, maar verder gelden voor hen dezelfde regels. Het disciplinaire heeft voorrang, tenzij uitzonderingen bv. de strafcel verlaten om examens te doen. Dit heeft ook te maken met responsabilisering. Hoe motiveert en begeleidt men de vrijwilligers (én andere externen). Zorgen dat er naar een doelstelling wordt toegewerkt. Er gedrukt op het belang van een centraal aanspreekpunt, iemand waarbij ze met hun bedenkingen, problemen terecht kunnen en die de link maakt met de penitentiaire wereld. Nood aan een permanente verantwoordelijke om te blijven coachen. Wie bereik je niet : mensen die een andere taal spreken (met nuancering), geïnterneerden. Belangrijke aandachtspunten over de projecten heen : - Veiligheid is primordiaal : de veiligheid binnen de inrichting blijft voorop staan, het gaat dan ook / vooral om dynamische veiligheid, gesteund op de relatie tussen PB en gedetineerde, daarom extra opletten voor polarisering. Hieruit vloeit voort dat het project organisatorisch absoluut in orde moet zijn, anders komen de negatieve gevolgen hiervan terecht bij de PB’s. - Het hebben van een centraal aanspreekpunt, iemand die verantwoordelijk is en coördineert, deze persoon moet de gevoeligheden en de specificiteit van een gevangenis kennen en de brug kunnen maken. - Het betrekken van de PB’s is cruciaal, en dit zowel in formele (welzijnsteam) als in informele overlegmomenten (op de werkvloer). Doorheen het project de dialoog open houden. Ook de PB 164 kunnen zich in deze activiteiten vanuit een andere kant laten zien. Op deze manier wordt ook gewerkt aan de beeldvorming van de PB. - Nood aan duidelijkheid : omtrent verwachtingen, bevoegdheden, terreinafbakening, overlappingen vermijden, … - Indien er publiciteit wordt gegeven aan het project moet de (aandacht voor de) gedetineerde voorop staan, zij mogen niet het gevoel krijgen ingeschakeld te worden ter eer en glorie van de organisatie. - Belangrijk is ook de continuïteit van de activiteit, zorgen dat deze zinvol kan worden aangewend na de detentie. Bemerkingen m.b.t. implementatie Strategisch Plan - Op dit moment komen er veel externen over de vloer in de gevangenissen, terwijl de personeelsleden ter plaatse niet of onvoldoende op de hoogte zijn. - Coördinatie is essentieel, deze ontbreekt nu vanuit justitie. - Stel, naast de beleidsmedewerker van de Vlaamse Gemeenschap, ook iemand vanuit de penitentiaire setting verantwoordelijk, belangrijk om de balans in evenwicht te houden. - De beleidsmedewerker functioneert wel op directieniveau, maar de uiteindelijke verantwoordelijkheid m.b.t. veiligheid blijft bij de directie. - Nood aan een interne katalysator die mensen binnen het systeem mee krijgt, anders groeit er weerstand, wat kan leiden tot boycot, cf. Antwerpen, …. Kwaliteit meten aan : - - duur en interesse van de betrokkenen - als men merkt dat de interesse blijvend is - de sfeer, manier waarop het project beleefd wordt - het “mens zijn” van de gedetineerden - invloed op de manier waarop hij zijn straf ondergaat - zinvolle tijdsbenutting - de band die hij aanhaalt/behoud/stimuleert met de buitenwereld - toename van de beheersbaarheid binnen de gevangenis - het is een manier om de aanwezige energie positief aan te wenden - behalen van deelattesten en diploma’s - blijvend engagement van beroepsmatig betrokken actoren (vb leerkrachten) Verslag bezoek Ruiselede 16/5 (Mevr. De Waele) PROJECTVOORSTELLING: 165 - Believe : 8 maanden durend groepsprogramma voor 2 x 8 gedetineerden met zware drugverslavingsproblemen. men werkt PT en PT therapie. Regelmatige urinetesten. Afronding met surfweekend - Andere activiteiten (informaticalessen, cursus theoretisch rijbewijs, basiseducatie, maandelijkse filmavond, crea-avonden, een drietal optredens per jaar en kinderbezoek) Wie is verantwoordelijk voor het project : Petra Colpaert, M.Ass. is de coördinator, het centrale aanspreekpunt. Zij doet naast Believe ook nog individuele begeleidingen. Selectiecriteria : niet vluchtgevaarlijk, drugs- en medicatievrij leven, in de tijdsvoorwaarden zijn voor VLV (binnen 1 jaar na afronding programma), bereid om te werken. Hoe motiveer je gedetineerden. Gedetineerden zijn meestal wel gemotiveerd, sommigen komen om andere redenen (om te kunnen ontvluchten), elke cyclus vallen er wel een aantal uit. Zij die uit het project stappen worden terug naar afzender gestuurd, ook disciplinaire verwijderingen. Motiverend voor hen is dat ze merken hoe ze er psychisch en fysiek op vooruit gaan. Diegenen die het afronden probeert men in Ruiselede te houden en het detentietraject verder uit te bouwen. Medewerkers : twee medewerkers van De Kiem, psychologen : gesprekstherapie en relaxatietherapie, creatief therapeut (op zelfstandige basis), leraar administratieve vaardigheden (op zelfstandige basis), comminicatievaardigheden (Centrum voor Levensvorming) sportmonitor. Betrekken van PB’s : door “peterschap”. Oorspronkelijk weerstand tegen Believe, leefden een beetje op een eilandje binnen de gevangenis. PB’s zagen het als meer werk, veel bewegingen, veel faciliteiten enz. Peterschap is heel langzaam gegroeid. Betekent nu dat elke gedetineerde twee peters heeft en elke PB heeft vier petekinderen. Zij nemen deel aan de evaluatievergaderingen van hun petekinderen, dit omdat men het gedrag van de gedetineerden buiten het project minstens even belangrijk vindt als hoe hij zich binnen het project gedraagt. De peters voeren ook het woord op de vergaderingen met externe medewerkers. Gedetineerden moeten ook zichzelf evalueren en bereiden dit voor met hun peters. Deze PB’s hebben geen specifieke opleiding gekregen, maar wel enige vorming, bv. bezoek gebracht aan De Kiem, sessies met uitleg over de werking, enz. Problemen, wie bereiken zij niet : probleem dat gedetineerden soms ver van huis zitten voor dit project, proberen de familiebanden te versterken door een onthaaldag voor familie te organiseren met uitleg over het project. Er is ook een meedraaidag voorzien, waarop de medewerkers hun werk toelichten, dit wordt afgerond met een BBQ. Bereiken niet : vluchtgevaarlijken. Wie is verantwoordelijk voor het project : PT JWW-er voor vorming en kinderbezoek, doet zelf geen individuele begeleidingen, zo komt zij niet in het vaarwater van de PSD. Zij rekruteert en motiveert, zowel gedetineerden als externe dienstverleners. 166 Belangrijke punten voor het welslagen van het project Betrokkenheid van de PB’s, verantwoordelijkheid geven. Ook zorgen dat deze activiteiten niet te belastend worden voor hen, bv. de lessen, ze moeten er niet constant bij blijven. Laten zien dat je ook inspanningen voor hen doet. Belangrijk is ook dat er op gedrukt wordt dat activiteiten de rust in de gevangenis bevorderen. Wordt benadrukt, maar Mevr. De Waele weet niet goed in hoeverre zij dit ook zo zien. Veiligheid wordt gewaarborgd door het hanteren van strikte regels. Er zijn meer onderlinge contacten, wat aanleiding kan geven tot misbruik, maar zodoende is er ook meer sociale controle. Er wordt duidelijk gesteld dat de veiligheid blijft primeren. Belang van centraal aanspreekpunt, niet enkel praktisch, ook naar motivatie toe, enz. Bemerkingen : Andere problemen, er moet meer georganiseerd worden in de gevangenis voor seksuele delinquenten, er is een té lange periode tussen het advies van de PSD en de effectieve vrijstelling, dit opvullen m.b.v. de Vlaamse Gemeenschap. Kwaliteit meten aan : Doelgerichtheid, niet zomaar iets organiseren, wat brengt het bij voor na de detentie, geen loutere bezigheidstherapie. Ook rekening houden met het prijskaartje, prioriteiten leggen, opletten voor wildgroei, zorgen dat iedereen toegang heeft tot leren lezen en schrijven alvorens men cursussen Spaans gaat inrichten. Nood aan visie. - Verslag bezoek Gent 19/5 (Mevr. De Meyer, Delcol, Dhr. Stas) PROJECTVOORSTELLING: - ANDROteam : een psychiatrisch verpleegkundige die samen met een aantal vaste PB’s instaat voor de geïnterneerden. (cf. infra) - Kinderbezoek : zowel gedetineerde ouder met kind in zaalbezoek, als regelmatige grotere activiteiten waarop de partner ook uitgenodigd wordt, met luchtkasteel, enz. Stripverhaal van een kindje dat voor de eerste keer in de gevangenis op bezoek komt. Wie is de verantwoordelijke voor het project : JWW, zij hebben een bureau in de gevangenis die zij delen met mensen van de culturele dienst en beschikken ook over sleutels. Er zijn bezoeken waarbij de gedetineerde ouder met zijn kind een zaalbezoek heeft, maar ook grotere activiteiten waarbij ook de partners worden uitgenodigd. Vooral dit laatste is ongewoon in een gevangeniscontext, en het brengt een heel ander sfeer, bv. een springkasteel op de binnenkoer, de K.O. gaat als poes geschminkt naar huis, … Dit schept een andere band tussen de personeelsleden die erbij betrokken zijn en tussen de PB’s en de gedetineerden. Naar de kinderen toe tracht men hen zo weinig mogelijk te laten merken dat 167 ze in een gevangenis zijn. Zo gebruikt men een stripverhaal over een kind dat voor de eerste keer in de gevangenis op bezoek komt. De verantwoordelijke persoon is ook het centraal aanspreekpunt voor alles wat de relationele context aangaat.Er is eenteam van vaste, geëngageerde PB’s die zich steeds opgeven voor zulke activiteiten. Zij hebben altijd de filosofie gevolgd dat “waar een wil is, is een weg” Hoe worden gedetineerden gemotiveerd? Kijken wat hun interesses zijn, best kortlopende projecten en praktijkgericht, best dingen die onmiddellijk renderen + ontspanning. Het aanbod moet ook aangepast zijn aan de situatie, voorlopig gehechten hebben bv. meer nood aan ontspanning dan aan een computercursus, zorgen voor compacte modules. Zij hebben geleerd om eerder pragmatisch dan formalistisch te werken, en verder constant bijsturen, het is een proces van trial and error. Aanvaarding door PB? Duidelijk informeren, zorgen voor folders en affiches, transparantie, zorgen dat het altijd dezelfde mensen zijn die het organiseren. Centraliseren van de verantwoordelijkheid, een duidelijke taakafbakening. Uitleggen dat activiteiten ten goede komen aan het regime en de veiligheid. Een goed regime is immers de beste garantie voor veiligheid. Deze idee vinden we ook terug in het “open centrum” (het “hart” van het cellulair gedeelte in Gent is een soort open, cirkelvormige balie, wat rechtstreekse contacten toelaat, maar uitzonderlijk is). Interacties zijn de beste sociale controle, humane detentie bewaart de rust. Een liberaal regime heeft ook het voordeel dat men iets te verliezen heeft. De directie komt dagelijks in het cellulair, dit is nodig om de gevangenis te “voelen” en aanspreekbaar te zijn voor het personeel. - Verslag bezoek Leuven Centraal 21/5 (Dhr. Verschueren) PROJECTVOORSTELLING: - Zeer ruim aanbod aan VOS : orkest, sport (volleybal), toneel (met spelers van buiten), middenjury, Centrum voor Volwassenenonderwijs, kooklessen, E.H.B.O., VDAB, hebben een wiscomputer, … Wie is verantwoordelijk voor het project : Louis Verbeeck, is een vroeger lid van de griffie die men daarvoor vrijgesteld heeft, is een cruciale figuur, hij is verantwoordelijk voor alles wat sport en ontspanning aangaat. Hij is ook iemand die de gevangenis door en door kent, wat erg belangrijk is om alles goed te laten verlopen. Hij heeft contacten gelegd, relaties uitgebouwd, enz. Zijn steeds vertrokken van wat er nodig was, dan pas van wat mogelijk was. Omwille van geen overbevolking meer mogelijkheden. Belang van 1976 : sindsdien nieuw regime en streven naar zinvolle detentie, niet louter daginvulling, ook VT-besteding. Trachten het normale patroon van buiten binnen te brengen. Belangrijke punten voor het welslagen van het project 168 Belangrijk is dat, als je aan iets begint, dat het een stevige basis krijgt zodat het kan blijven doorgaan, geen incidentele dingen organiseren. Zorgen dat het zo goed mogelijk georganiseerd wordt, anders geef je voedsel aan de criticasters, iedereen die erbij betrokken is moet weten wat er gaat gebeuren, wanneer, met wie, enz. Klungelen wordt niet getolereerd, in de gevangenis heeft men sowieso al de neiging van elke mug een olifant te maken, dit niet laten gebeuren. Belangrijk daarom om mensen te informeren, via dienstnota’s, PB worden ook betrokken om gedetineerden te stimuleren en te motiveren. De portier is hierbij een spilfiguur, hij moet weten wie er wanneer binnenkomt. Zorgen voor een open klimaat omtrent deze activiteiten, de hoofdbewaarders moeten mee aan de kar trekken. Informele contacten zijn belangrijk. De noden moet je aanvoelen, naast de objectieve behoeften zijn er ook subjectieve behoeften, je moet je populatie kennen om hierop in te kunnen spelen. Daarom moeten de mensen die zich hiermee bezig houden voldoende contacten hebben met de gedetineerden, belangrijk dus dat de activiteiten georganiseerd worden door mensen die de gevangenis kennen, zij komen ook met de meest realistische voorstellen. Het mag voor de PB geen extra werk betekenen, zij moeten bv. niet aanwezig blijven in de klaslokalen. Verder is er door het open deur regime ook geen probleem van misbruik, gedetineerden hebben genoeg bewegingsvrijheid, enkel gemotiveerden nemen deel aan activiteiten. LC heeft een lange traditie van activiteiten, en dat helpt + infrastructuur staat niet onder druk van overbevolking. Zij proberen te werken aan het installeren van een open cultuur in de gevangenis. Ze hebben hiervoor de weg van de geleidelijkheid gevolgd. Belangrijk dat de gevangenis het in handen houdt gezien zij de eindverantwoordelijken zijn en blijven. Kwaliteit meten aan : - Gekend, geweten en goed georganiseerd - aanbod afstemmen op lokale behoeften - het mag soms wat meer elitair lijken, ook daar is er een publiek voor (bv. gedichten) - Verslag bezoek Leuven Hulp 26/5 (Dhr. Dauwe) PROJECTVOORSTELLING: - Ruim aanbod aan initiatieven Wie is verantwoordelijk voor het project : een halftijds iemand van VFWW, doet aan samenlevingsopbouw binnen de gevangenis, is concreet aanwezig, kent de gevangenis ook door en door. Lijfelijke aanwezigheid in de gevangenis is cruciaal. Belangrijk dat de coördinatie bij één persoon ligt, duidelijkheid scheppen over wie verantwoordelijk is waarvoor. Een verantwoordelijke die de gevangenis goed kent is cruciaal. 169 Belangrijke punten voor het welslagen van het project Je moet ergens “geluk” hebben. Bv. personeelsselectie is erg belangrijk, hij heeft zelf een groot deel van zijn PB kunnen uitkiezen, wat een voordeel is, je kan mensen selecteren op hun attitude. De basis attitude moet er zijn, het moeten bij wijze van spreken “gelukkige” mensen zijn, die goed in hun vel zitten en die anderen ook het licht in de ogen gunnen. Erg selectief zijn, bij twijfel komen ze er niet in. Maar hij heeft geen impact op de interne bevorderingen, en daar wil het dan nog weleens mislopen. Opleiding is eveneens erg belangrijk. Verder is het aanbieden van een goed regime expliciet opgenomen in de doelstellingen van LH, je moet als directie hiervoor je nek durven uitsteken. Je profileert jezelf hierop naar buitenuit en dat zorgt binnenin voor een bindmiddel. “daar staan we voor, daar zijn we goed in en daar zijn we trots op”. Belangrijk voor positieve uitstraling van de job van PB naar buiten toe. Hier uiting aan geven, ev. de media erbij betrekken. De PB worden ook meer en meer betrokken bij de activiteiten. Zij kunnen dit dan ook tonen naar buitenuit, bv. bij opendeurdagen voor hun familie. Belangrijk om te werken aan het zelfwaardegevoel van de PB. Mensen moeten hun werk graag doen, ze moeten trots kunnen zijn op hun beroep. Daarom mensen ook belonen, je moet hen geen wortel voorhouden, je moet hen hem geven als ze goed presteren. Daarom moeten de basiscondities ook in orde zijn, bv. verloning, verlofregeling, werkvoorwaarden. Zorgen dat het goed georganiseerd is, mensen moeten een gedeelde verantwoordelijkheid voelen. Mensen moeten ook goed geïnformeerd zijn, een open communicatie is erg belangrijk. Hebben een nieuwsbrief geïnstalleerd met als doel mensen te informeren over de activiteiten en het beleid in het algemeen. Hebben inspraakorganen geïnstalleerd, trachten een andere cultuur in te voeren. Geven ook intern vorming en opleiding m.b.t. communicatie, bv. Rebound WE gedaan in de Ardennen. Leren communiceren, leren omgaan met agressie, enz. Vorming ruimer bekijken dan louter technische vorming. Ook het eigen functioneren onder de loupe nemen. De veiligheid blijft primordiaal, hebben twee ontsnappingen gehad en dan wordt het regime in vraag gesteld, omdat men het gevoel heeft dat men zijn basisopdracht niet meer kan verzekeren. Dit komt niet voort uit een soepel regime, maar de link wordt wel gelegd. Men voelt het begrip dynamische veiligheid wel aan, maar een kleine kern van harde roepers betwist dit, en zij trachten hun kans te grijpen. De cultuur in de gevangenis word bepaald door kleine maar sterke groepen. De macht van de vakbonden neemt toe en deze macht wordt hen door het kabinet ook gegeven. Dit gaat ten koste van andere groepen in de gevangenis zoals directie en PSD. LH is een kleine gevangenis, de omvang speelt een rol omdat de persoonlijke dynamiek belangrijk is. Er is ook een traditie van activiteiten. Doelgericht werken is belangrijk voor de PB, mensen hebben graag succes. Aanbod afstemmen op de vraag, maar niet enkel luisteren naar wat zij willen, soms ook iets aanbieden waar zij misschien niet zouden aan denken. Wat zijn de maatschappelijke verwachtingen, de gevangenis bevindt zich immers niet op een eiland. Sommige dingen verdienen een herkansing, soms is er sprake van een overaanbod. 170 - Verslag bezoek Dendermonde 26/5 (Dhr. Leroy) PROJECTVOORSTELLING: - Arbeidstoeleiding : “op vrije voeten”, National Foundation for training entrepreneurship (Nafte), “aan de bak” (opvolger Desmos), Triple E project (Enduring Employment for Ex-prisoners), jobbeurs en jobhappening (voorbereiding op solliciteren, wg. komen in de gevangenis met reële vacatures, zij geven referenties over de gedetineerden) - Andere activiteiten : vorming, lessen Nerderlands en Frans, open leercentrum basiseducatie, informatica, agressie en assertiviteitstraining, alfabetisering, Begeleid Individueel Studeren, kinderbezoek. Wie is verantwoordelijk voor het project : persoon van JWD Lieve Devischer, is 4/5 bezig met de coördinatie van alles behalve arbeidstoeleiding (dat doet Dhr. Leroy zelf), 1/5 individuele begeleiding. Dit is een voordeel gezien zij op deze manier een beter zicht heeft op de noden en behoeften, soms maakt de combinatie van twee functies het wel moeilijker. Belangrijke punten voor het welslagen van het project Het accent op tewerkstelling is een keuze van Leroy, probleem is dat hun publiek momenteel veranderd en dat het aanbod niet meer klopt (meer arresthuis en vreemdelingen). Daarom beter kortlopende dingen. Mensen moeten een doel voor ogen hebben en een eindpunt zien. Op zich hoeft dit niet gepaard te gaan met een resultaat. Het is wel een mogelijkheid om eens met iets positief naar buiten te komen. PB zijn al gewoon aan een deel van het aanbod, is traditie geworden. Ze zijn er ook bij betrokken, zo functioneren de PB van de werkhuizen als “levende referentie” naar de werkgevers toe op de jobbeurs, zij geven dan uitleg over het functioneren van de gedetineerde. Op die manier kunnen ze eens uitpakken met hun job, het jobwaardegevoel opkrikken. De uitstraling naar buiten toe is belangrijk. Proberen het extra werk tot een minimum te beperken. Worden op de hoogte gehouden door een gazetje, geformuleerd in begrijpelijke taal, eigenlijk is het een rechtstreekse communicatie van de directie naar de werkvloer. Zorgen voor een goede coördinatie en overleg, dit gebeurt met de penitentiaire. Ass. en zo verder via KO naar de PB. Belangrijk dat je ook de problemen van/voor de PB erkent en er rekening mee houdt. Als het aanbod voor gedetineerden dat voor de PB overstijgt dan krijg je problemen. PB moeten zicht hebben op wat er gebeurt en wat mensen hier komen doen, zijn dan empathischer. Het aanbod moet in verhouding zijn qua prijskwaliteit, ook rekening houden met ervaringen elders. Evenwicht tussen vorming en ontspanning. Rekening houdend met de vraag en de populatie van het moment. Eigenlijk is er altijd een spanningsveld met veiligheid. Meer bewegingen en een concentratie van personen brengt meer onveiligheid met zich mee. Anderzijds neemt het de druk van de ketel. Toch wordt dynamische 171 veiligheid ook door PB erkent, bv. ze ervaren dat bezoek en telefoon een gunstig effect hebben. Een goede balans zoeken tussen aanbod activiteiten en veiligheid. Diegenen die deelnemen aan activiteiten stellen trouwens over het algemeen geen problemen. Veiligheid moet wel centraal staan, de regels moeten gerespecteerd worden. F.3.2.b.Gegevens op basis van de bevraging in de pilootgevangenissen Op basis van onze bevraging in de pilootgevangenissen komen we tot de vaststelling dat de meeste penitentiaire beambten weinig zicht hebben op het strategisch plan in het algemeen en het functioneren van de actoren van de Vlaamse Gemeenschap in het bijzonder. Zij kennen eventueel de personen en weten dat zij voor de Vlaamse Gemeenschap werken, maar weten niet wat de onderscheiden functies en taken zijn. Over het strategisch plan hebben ze eventueel wel informatie gehad, maar we horen de opmerking dat het “vrij moeilijk was”. De betrokkenheid van penitentiaire beambten (verder PB’ genoemd) bij het aanbieden van hulp- en dienstverleningsactiviteiten in de gevangenis, ongeacht door wie het wordt georganiseerd, is variabel volgens de gevangenis, maar algemeen vrij beperkt. We geven een overzicht van wat er bestaat : - Hoogstraten In Hoogstraten wordt er gewerkt met werkgroepen rond bepaalde thema’s waar PB’s op vrijwillige basis kunnen bij aansluiten. Er staan voor hen geen voordelen tegenover, behalve eventueel wat overuren die op een ander moment kunnen gerecupereerd worden. De PB’s worden gesensibiliseerd aan de hand van kennismakingsnamiddagen waarop de verschillende werkgroepen worden voorgesteld. Zij nemen deel omdat ze het inhoudelijk interessant vinden, omdat ze ervaren dat ze nodig zijn. Zij kunnen ook een actieve rol opnemen, bv. tijdens de “gespreksavonden”. Deze gespreksavonden worden éénmaal per maand georganiseerd. Mensen van buiten de gevangenis, burgers “met een gezonde interesse voor het gevangeniswezen” zitten gedurende 45 minuten aan de tafel met gedetineerden en / of een PB om te praten over “het leven in de gevangenis”. PB’s krijgen op deze manier ook positieve feed back op hun beroep. Ongeveer ¾ van de PB’s blijkt aan één of andere werkgroep deel te nemen, er is geen onderscheid naar mannen of vrouwen qua deelname, eventueel wel naar thema. Iedereen kan deelnemen aan dit soort werkgroepen, er is in principe geen beperking of selectie. Deze deelname wordt ook aanvaard door collega’s. Bij diegenen die niet deelnemen ligt de reden vooral in de privésfeer (praktische omstandigheid dat activiteiten buiten de uren liggen). Het is de bedoeling dat de PB’s op de hoogte zijn van de inhoud van het aanbod, zodat zij eventueel kunnen motiveren, en dat zij ook feed back geven vanuit hun ervaringen op de secties. Zij krijgen ook een stuk 172 vorming hieromtrent, bv. “hoe komt het dat het voor gedetineerden zo moeilijk is om een slachtoffer te erkennen”, dit kweekt begrip en inzicht. Toch vermoedt de P.A. dat er op de werkvloer niet veel gepraat wordt over deze werkgroepen, tenzij tussen collega’s van dezelfde werkgroep. - Gent In de gevangenis te Gent wordt gewerkt met wat men het “Andro-team” noemt. Dit bestaat uit 1 psychiatrisch verpleegkundige (coördinatie) en 6 PB’s die instaan voor de begeleiding van activiteiten voor geïnterneerden (met een Vlaams Fondsnummer). De betrokken PB’s kregen hiervoor een specifieke opleiding vanuit Justitie (hoe omgaan met psychiatrische patiënten), maar ook van OBRA, een dagcentrum voor mentaal gehandicapten. Ze hebben gekozen om in dit team te treden en zijn geselecteerd binnen het bestaande kader op basis van hun interesse, motivatie en houding. Het voordeel voor hen is dat ze meer respons krijgen van de geïnterneerden en dat het op die manier een meer dankbare job is, die ook meer voldoening geeft. Zij stappen af van hun loutere toezichtsfunctie en kiezen voor een groter engagement t.o.v. de geïnterneerden. Zij nemen deel aan de activiteiten en dragen ook daarbuiten zorg voor hen. Zij zijn eveneens aanwezig op de overlegmomenten. Heel het project is erg stapsgewijs gegroeid, in het begin was er veel weerstand, niet enkel vanuyit collega’s, maar vanuit justitie in het algemeen. Nu wordt hun inzet aanvaard door hun collega’s. Belangrijk in dit proces was een duidelijke taakafbakening, zodat niemand zich bedreigt hoeft te voelen. De betrokken PB’s werken altijd op de secties met geïnterneerden, maar kunnen ook elders ingezet worden. Zij vangen de problemen op van geïnterneerden, ook al zijn ze op dat moment niet aan het werk op die sectie. Zo realiseren de andere PB’s zich dat het voor hen geen extra werklast betekent. Het is voor hen ook duidelijk wie het aanspreekpunt is waarvoor. Het project is opgestart omdat het aantal geïnterneerden steeds toenam en er weinig doorschuifmogelijkheid was na de eerste verschijning voor de CBM. De PSD had geen tijd om er zich echt mee bezig te houden en dus hebben ze gerekruteerd uit eigen mogelijkheden. Het project wordt positief geëvalueerd en men stelt een daling vast in het aantal zelfmoorden van geïnterneerden. We hadden een gesprek met één van de betrokken PB’s tijdens een activiteit, die zeer overtuigend was in zijn motivatie en enthousiasme. - Merksplas In Merksplas is er een soortgelijk initiatief dat zich richt op een 20-tal geïnterneerden, met medewerking van PB’s en in samenwerking met het Zwart Goor (een psychiatrische instelling). Dit is een uitvloeisel van het “token” regime dat tijdens de jaren 70-80 bestond, en waarbij ook 2 PB’s waren ingeschakeld, maar dat is doodgebloed. Drie opvoeders van het Zwart Goor komen tijdens de daguren op de annex werken en trachten de zaal te herstructureren tot een leefgebeuren. Bij het team horen ook een ergotherapeut van JWT en een psychiater van het Zwart Goor, de plaatselijke CAPA en de 173 psycholoog. Er draaien een vijftal vaste PB’s mee. Zij werken op deze afdeling en nemen deel aan de overlegmomenten. Er is een zeer grote openheid in de informatie-uitwisseling : alle info wordt samen overlopen zonder rechtstreekse dossierinzage. Oorspronkelijk was er heel veel weerstand, nu zien de andere PB’s ook dat het werkt. Het is duidelijk dat de betrokken geïnterneerden openbloeien en een eerste stapje zetten naar buiten toe. Objectieve maatstaf is dat er vanuit deze afdeling minder verwijzingen zijn naar de crisisafdeling. Er is echter nood aan uitbreiding gezien geïnterneerden grotendeels uit het gewone aanbod vallen. Men heeft nood aan een structurele partner die hen de psychiatrische know how kan geven. We hadden een gesprek met een PB die voordien op deze afdeling werkte, en nu dit gedachtegoed tracht ingang te laten vinden op een andere afdeling. Zijn ervaringen met de samenwerking op deze afdeling was erg positief, omwille van de betrokkenheid en de dankbaarheid die je er kreeg. “In het begin was het samenwerken met externen wel wat aardig, maar het is stilletje gegroeid”. Op de huidige afdeling loopt het moeilijker, er is veel tegenwerking van een aantal “hardliners”, maar er is toch een positieve evolutie. Bij de gedetineerden begint het ook aan te slaan, “het zijn geen watjes”, maar je kan ze wel stimuleren en motiveren. Hij vindt dit belangrijk omdat je er altijd van moet uitgaan dat die mensen op een dag terug vrij zullen zijn. Hij probeert zijn collega’s ook te wijzen op hun positieve inzet. “Je kan geen wonderen doen, maar wel je best”. Belangrijk voor hem is dat hij steun krijgt vanuit de directie en de P.A. - Antwerpen Op de psychiatrische annex Antwerpen werkt een min of meer vast team van PB’s die in principe steeds op deze afdeling staan. Zij hebben een meer specifieke taak dan hun collega’s in die zin dat het om een specifiek publiek gaat (psychiatrische problematiek), in een specifiek regime (overdag verplicht gemeenschapsregime), waardoor er meer onderlinge contacten en betrokkenheid zijn. Zij hebben dan ook een meer actieve en complexe taak. De betrokken PB beschrijft het als volgt : wij observeren, spelen een stuk sociaal assistent en psychiatrisch verpleegkundige, wij zijn vraagbaak en schouder om op uit te huilen, …Om deze meer complexe taak te vervullen hebben ze vier dagen extra opleiding in deze materie gekregen. Dit werd als interessant ervaren, maar is absoluut onvoldoende, waardoor men verder aangewezen is op zelfstudie (bv. om psychiatrische ziektebeelden te leren herkennen / inschatten). Het gaat niet echt om een vaste equipe, dit is niet mogelijk gezien het personeelsgebrek. Nochtans is dit voor geïnterneerden erg belangrijk gezien zij erg veel nood hebben aan herkenbaarheid. Bovendien gaat het niet om de volledige populatie geïnterneerden, daarvoor is er momenteel onvoldoende plaats, met de ingebruikneming van de gerenoveerde sectie zou dit wel mogelijk zijn. Op die manier zou men zich ook duidelijker kunnen profileren. Volgens de bevraagde PB’s worden zij door de collega’s bekeken als “diegenen die met de zotjes werken”, wat hij kan begrijpen, gezien het effectief een andere manier van werken is. Het specifieke regime bestaat dus uit 174 een verplichte aanwezigheid in de dagzaal overdag, en activiteiten zoals bewegingsexpressie en muziekexpressie, maar ook hier wordt vermeld dat het aanbod nog onvoldoende is. Er is nood aan activiteiten zoals leren lezen en schrijven, een brief opstellen, administratie in orde brengen, eenvoudige werkjes, … Het hulpverlenend aanbod wordt verzorgd door JWA, maar ook dit is volgens de betrokken PB’s ontoereikend en erg versnipperd. Ondanks het feit dat deze PB’s meer betrokken zijn in de gang van zaken op de annex missen ook zij inspraak. Zij hebben eigenlijk geen uitwisseling met de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij (CBM), terwijl zij de mensen toch het beste kennen. Ze krijgen ook geen uitleg bij de beslissing van de CBM, maar zij moeten wel de geïnterneerden opvangen. Zij zijn dus vragende partij voor een grotere betrokkenheid, dat wordt ook van hen verwacht. - PB’s ingeschakeld in een aanbod aan hulp- en dienstverlening Bovendien is er in Merksplas en in Antwerpen telkens één PB die zich specifiek bezighoudt met het organiseren van activiteiten en aldus de brug vormt tussen de actoren van de Vlaamse Gemeenschap en het geüniformeerde personeel. In Merksplas gaat het om een “vormingsagente”. In Antwerpen gaat het om een “SKW-PB”. Beiden hebben expliciet gekozen voor deze functie maar zeggen zich absoluut nog te ervaren als behorende bij de PB’s, ondanks hun specifieke taak. Zij worden door hun collega’s ook aanvaard. Het voordeel van de inschakeling van deze personen ligt volgens hen op verschillende vlakken, ze zijn zelf PB’s en kunnen dus beter de bekommernissen van hun collega’s inschatten. Ze kunnen ook de brug maken tussen externen en hun collega’s, gezien de aanvaarding door een andere geüniformeerde (“blauwe”) veel vlotter loopt. Zij kunnen aldus heel wat weerstand wegwerken. Tot slot verwijzen we naar het “peterschap” in het Believe –project in Ruiselede (cf. supra). F.3.2.c. Mogelijkheden tot het betrekken van PB’s in ons land Ondanks voorgaande voorbeelden blijkt de betrokkenheid van de PB’s bij activiteiten, al dan niet georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap, over het algemeen vrij beperkt. Zij nemen er geen rol in op en uit de bevraging blijkt eveneens dat er niet veel feed back van de gedetineerden komt over (het verloop van) de activiteiten. Hier en daar worden uitzonderingen vermeld, als het gaat over meer ingrijpende dingen (zoals slachtoffer in beeld), wat ook zichtbaar is op de sectie, dan wordt dit eventueel wel opgenomen en besproken. 175 Alvorens te onderzoeken of en op welke manier PB’s kunnen betrokken worden bij een aanbod aan hulp- en dienstverlening is het belangrijk is om te weten hoe de PB’s hun taak op dit moment zien. Als we de PB’s bevragen naar de inhoud en invulling van hun taak, dan stellen we vast dat beide componenten, zowel beveiliging als bejegening aanwezig zijn. Er is geen eensgezindheid over de belangrijkste doelstelling van hun specifieke taak in de gevangenis, en misschien is het ook moeilijk een rangorde te maken. In die zin kunnen we stellen dat ook voor PB’s het verzekeren van de veiligheid hand in hand gaat met een stuk bejegening, en dat het belang daarvan geenszins ontkend wordt. Men erkent het belang van goede contacten met gedetineerden en de onderhandelingspositie waarin beiden dienen te functioneren in de gevangenis. Een belangrijk bemerking hierbij is dat er door de stijging van het aantal activiteiten er een spanning ontstaat tussen het toenemende aantal “bewegingen” (het begeleiden van gedetineerden doorheen de gevangenis) en het personeelsgebrek, waardoor PB’s enkel nog met bewegingen bezig zijn, en eigenlijk geen tijd meer hebben om “hun job” te doen, waarmee verwezen wordt naar de bejegeningsfunctie : “een babbeltje doen met gedetineerden en zien of alles in orde is”. Andere omschrijvingen van hun takenpakket zijn : “gedetineerden begeleiden, hun leven aangenaam maken tijdens de detentie, sociaal behandelen zonder dat de veiligheid in het gedrang komt; de veiligheid van gedetineerden en de inrichting garanderen, sociale contacten onderhouden met gedetineerden, een luisterend oor bieden, maken dat ze niet gaan lopen en de hygiëne verzekeren”. Zij verzetten zich dus tegen de ontmanteling van hun tweeledige taak van bejegening en beveiliging, tot louter het laatste aspect. Zij realiseren zich immers dat dit hun onderhandelingspositie naar de gedetineerde toe verzwakt. In die zin is er dan ook sprake van een erkenning van dynamische veiligheid. Zij vrezen een stuk machtsverlies “ze hebben ons niet meer nodig”. Het inschakelen van PB’s in een aanbod aan hulp- en dienstverlening veronderstelt eveneens dat zij deze idee ondersteunen. Bij de individuele bevraging werd meestal vermeld dat zijzelf zulk een aanbod genegen zijn. Om de sociaal wenselijke antwoorden uit te zuiveren werd eveneens gevraagd hoe zij dachten dat hun collega’s er tegenover staan. Hieruit blijkt dat er heel wat uiteenlopende ideeën zijn over het aantal PB’s dat achter zulk een aanbod staat, percentages, meerderheden en minderheden blijken erg uiteenlopend te worden ingeschat binnen eenzelfde gevangenis. Maar overal duikt de opdeling in “hardliners” en softliners” op. De eerste zijn niet gewonnen voor een aanbod aan hulp- en dienstverlening, vanuit hun visie op vrijheidsberoving (vergelding) en / of de consequentie voor zichzelf (meer werk). Er zijn eveneens erg uiteenlopende meningen over de verschillende generaties van PB’s en hun visies. Enerzijds wordt gesteld dat oudere PB’s het moeilijker hebben met een aanbod aan hulp- en dienstverlening, gezien zij nog een meer traditionele visie zouden hebben op strafuitvoering. Anderzijds wordt dan weer gesteld dat de jongere generatie een meer repressieve visie op detentie heeft. Intussen is men ook in alle gevangenissen van start gegaan met een gemengd bewaarderskorps. Hierover wordt gezegd dat vrouwen eventueel minder repressief zijn ingesteld, maar 176 dat ze zich laten meeslepen door de meerderheid. Er wordt eveneens vermeld dat het eventueel in een arresthuis ook moeilijker is voor PB’s om betrokken te raken, in een gevangenis voor strafuitvoering kunnen ze zich beter inleven in de behoeften van gedetineerden. Het nut van een aanbod aan hulp- en dienstverlening wordt vooral erkend als uitlaatklep. Dit wordt algemeen aanvaard en op verschillende wijzen weergegeven : “gedetineerden die afleiding en activiteiten hebben, die zich ergens kunnen op richten en zich ergens voor inzetten zijn gemakkelijker beheersbaar, ze stellen minder problemen, zij hebben na hun activiteiten ook nood aan rust, mensen die actief zijn, zijn ook alerter en positiever ingesteld, je kan er ook gemakkelijker aansluiting bij vinden omdat je over iets kan babbelen,...”. Daarentegen geven mensen die aan niets meedoen problemen : “ze geven een negatieve sfeer, ze zijn vervelend, agressief, machteloos, ze gaan vervreemden, raken geïsoleerd…”. Verschillende keren horen we hierbij de vergelijking met een “hond die altijd opgesloten zit in zijn kot”. Een gebrek aan activiteiten kan ook een specifiek veiligheidsrisico geven, zo wordt er bij de geïnterneerden gewezen op een groter gevaar voor zelfmoord, de verveling draagt ertoe bij dat mensen de druk en de spanning niet aan kunnen, bv. in de aanloop naar een verschijning voor de Commissie ter Bescherming van de Maatschappij. Anderzijds wijzen PB’s vanuit hun specifieke beveiligingstaak ook op het objectieve gevaar van activiteiten : meer bewegingen zorgen onvermijdelijk voor meer onveiligheid in de zin dat het meer mogelijkheden creëert voor ontvluchting (ze lopen meer langs buitendeuren), onderlinge agressie, verboden handeltjes, enz. Dit probleem stelt zich vanzelfsprekend meer in gevangenissen waar een gesloten deurregime heerst en activiteiten één van de weinige situaties zijn die dit soort kansen biedt, maar gezien iedereen in principe recht heeft op de wandeling en bezoek, zijn er meestal voldoende andere mogelijkheden, waardoor dit argument niet doorslaggevend is. Als we de verschillende actoren van justitie bevragen m.b.t. een mogelijke betrokkenheid van PB’s bij activiteiten in de gevangenis dan blijken er weinig principiële bezwaren te rijzen, ook niet vanuit henzelf. De meeste bevraagden zien wel een mogelijke rol weggelegd voor PB’s in de zin van een meer actieve deelname aan het regime. De antwoorden zijn per gevangenis geanalyseerd, maar er waren geen grote verschillen op te merken, waardoor ze in hun algemeenheid worden weergegeven. Een belangrijk overweging is nochtans de twijfel of PB’s geïnteresseerd zijn in zulk een deelname, wat in het verlengde ligt van de twijfels omtrent de nodige ondersteuning van een aanbod aan hulp- en dienstverlening. Het inschakelen van PB’s voegt ook een nieuwe dimensie toe aan hun huidige rol, wat aanvullend, maar eveneens conflicterend kan zijn, een uitdaging die men moet durven aan te gaan. 177 Zo wordt het voorbeeld gegeven van de PB die zich op het kinderbezoek verkleed als paashaas, of zich laat schminken als konijn. Op zo’n moment heeft de PB een andere relatie met de gedetineerde, hij moet dan ook uit zijn rol durven treden. Dit veronderstelt voldoende zelfvertrouwen vanwege de PB’r dat zijn gezag ten aanzien van de gedetineerden hier niet onder lijdt. De mensen die hierin willen meestappen zijn mensen die iets meer willen met hun job. Er worden ook een aantal praktische bezwaren opgeworpen : - een belangrijke bedenking heeft te maken met het feit dat PB’s op dit moment niet worden opgeleid voor of geselecteerd op een mogelijke deelname aan activiteiten; - praktisch gezien moet de continuïteit van hun taken gevrijwaard worden en moeten mensen eventuele overuren ook kunnen recupereren. Toch ziet men ook heel wat voordelen in zulk een systeem : - een grotere betrokkenheid zou motiverend kunnen werken voor de job in het algemeen; - inspraak zou een oplossing kunnen zijn tegen de praktische problemen van de organisatie van activiteiten; - ze zouden dan ook dichter staan bij externen, nu hebben ze er geen zicht op; - er wordt door verschillende actoren benadrukt dat het belangrijk is dat PB’s betrokken worden bij deze aspecten van de strafuitvoering, al zijn zij niet de dragende kracht ervan, anders blijft er voor hen enkel loutere “beveiliging” over. Er worden bepaalde limieten uitgezet : - beperken van de betrokkenheid tot diegenen die er in geïnteresseerd zijn er ervoor opteren; - samenwerking met externen stelt geen probleem, maar ze mogen geen sleutels krijgen, PB’s blijven instaan voor de veiligheid. F.3.2.d. Condities voor een mogelijke betrokkenheid van PB’s De implementatie van deze idee veronderstelt een aantal condities, zo worden door de betrokkenen vermeld : - Belangrijk is dat hierbij (zoals met vele zaken in de gevangenis) met heel kleine stapjes wordt gewerkt, om te vermijden dat de protagonisten lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. In Merksplas heeft men bv. werkgroepjes gevormd waarbij mensen met verschillende visies hun ideeën bij elkaar legden en tot de vaststelling kwamen dat men niet zo verschillend was : “Dat men de activiteiten van de zachten kon integreren in de reglementen van de harden”. De nabije 178 opvolging en begeleiding van iemand die het project steunt is ook erg belangrijk, net als werken aan persoonlijke contacten met PB’s. - De oganisatiecultuur is belangrijk, mensen bewust maken van beleidslijnen en initiatieven, zorgen dat ze aanspreekpunten hebben om zich hierover te informeren of problemen te signaleren. Het moet ook duidelijk zijn voor de PB’s dat dit van hen verwacht wordt, dat het tot hun takenpakket behoort, deze boodschap moet zowel vanuit de directie als vanuit het Directoraat-generaal Uitvoering van straffen en maatregelen komen. - Als PB’s betrokken worden dan moeten zij ook structureel en persoonlijk aandacht krijgen. Zij moeten gemotiveerd worden zodat zij overtuigd raken van het nut van een aanbod aan hulp- en dienstverlening en zich realiseren dat zulk een aanbod ook in hun voordeel is. Zij moeten beter gecoached worden, en men moet aandacht hebben op breekpunten in iemands carrière, bv. burn out momenten - Informeren is eveneens een toverwoord, het is het onbekende dat hen afschrikt, daardoor zien ze het enkel als meer werk en meer onveiligheid. Informatie werkt op zich al motiverend gezien het belangrijk is dat PB’s zo weinig mogelijk vragen hebben over het doel en de functionaliteit van hun bezigheden. Uit al het voorgaande blijkt het belang van een penitentiair personeelsbeleid. De nood daaraan, maar ook de afwezigheid ervan blijkt eveneens uit de gesprekken. De klacht klonk niet overal even luid, maar de onvrede was wel overal aanwezig. Gezien een evaluatie van penitentiair personeelsbeleid niet tot onze opdracht hoort en het niet de bedoeling is gevangenissen te stigmatiseren, geven we de klachten in algemene vorm weer : - Door verschillende mensen van de verschillende disciplines hoorden we klagen over een gebrek aan personeelsbeleid, meer bepaald t.o.v. de PB’s. Het gaat dan vooral om fundamenteel menselijke begrippen zoals erkenning, waardering, bevestiging en bemoediging. De directie komt onvoldoende op de werkvloer, er worden geen schouderklopjes gegeven, er is geen aandacht voor individuele omstandigheden en problemen, … - Een daarbij aansluitende bemerking die meer structureel is heeft te maken met het feit dat goed of slecht functioneren in de praktijk weinig uitmaakt. Als de motivering hiervoor niet bij zichzelf gevonden wordt, dan blijken er weinig externe incentives. Immers, men weet dat er weinig tegenover staat, men verdient even goed zijn loon, tuchtprocedures en ontslag zijn zeer onwaarschijnlijk. In die zin moet er niet enkel beloond worden, maar moeten mensen er ook op aangesproken worden als ze hun werk niet doen, zoniet werkt dit demotiverend voor anderen. In de praktijk komt het er dikwijls op neer dat men zich enkel bezig houdt met de probleemgevallen en geen tijd heeft om de goede krachten te stimuleren. Kortom, mensen moeten feed back krijgen over hun functioneren om het “ze kennen mijn naam niet eens” gevoel tegen te gaan. 179 - Daarenboven komen nog een aantal meer praktische ergernissen, die echter erg ontwrichtend kunnen zijn : personeelstekort leidt tot verlofachterstand, wat op zijn beurt aanleiding geeft tot ziektemeldingen, waardoor men ofwel in ondertal moet werken omdat mensen vlak voor de dienst afbellen, of steeds een overtal moet voorzien waardoor de verlofachterstand nog meer oploopt. Er is dus een absolute nood aan erkenning, motivering en herwaardering van de taak van PB’s, belangrijke richtlijnen hierin zijn : - De houding van de directie; het motiveren en stimuleren van PB’s moet van bovenuit komen, de directie moet er achter staan. Dit moet ook een gezicht krijgen, een symboliek, bv. het aanstellen van een directeur personeel blijkt een belangrijke invloed te hebben gehad in Merksplas, die persoon heeft een luisterend oor voor problemen van het personeel en geeft hen ook inspraak. - Verder moeten een aantal basiscondities in orde zijn, personeelsgebrek en verlofachterstand zorgen voor weerstand. Men moet een klimaat scheppen dat gunstig is voor PB’s, pas als men het zelf goed heeft gunt men anderen ook iets. De verloning wordt door de opeenvolgende CAO’s over het algemeen voldoende geacht, maar dit is vooral te wijten aan de premies, en die worden niet beschouwd als loon en worden dan ook niet ingecalculeerd bij bv. pensioenberekening. - Vervolgens blijft een gouden regel dat er een evenwicht moet zijn in de aandacht voor gedetineerden en voor personeel. Tot slot wordt er frequent geklaagd over het gebrek aan (voortgezette) opleiding : - men is het er over eens dat de opleiding veel te laat komt, als mensen al (een hele tijd) op de werkvloer staan; - inhoudelijk wordt de opleiding als zinvol ervaren, maar ze zou te theoretisch en te algemeen zijn, één van de PB’s vindt dat de nadruk teveel ligt op beveiliging en niet op bejegening; - door een late opleiding en een groot verloop van PB’s dreigt ook de ervaring verloren te gaan; - er wordt gesignaleerd dat er nood is aan een managementsopleiding voor middenkader, zeker voor de KO, zij zijn immers een belangrijke schakel; - verder is er veel kritiek op de bevorderingsexamens, het zou te theoretisch zijn waardoor goede mensen er niet door raken, wat voor hen erg ontmoedigend is; - naast de opleiding moeten er specifieke trainingen zijn, bv. hoe omgaan met een agressie-incident, dit is belangrijk; - tot slot stelt iemand dat PB’s in ons land eigenlijk nog onontgonnen terrein zijn en dat we moeten investeren in de nieuwe generatie PB’s. 180 F.3.2.e Ervaringen in het buitenland352 Gezien de ruime ervaring met het betrekken van PB’s in Engeland en Wales en Schotland, werden er een aantal gevangenissen bezocht omwille van hun specifieke iniatieven daaromtrent (voor de motivering van de keuze, zie activiteitenverslag in bijlage). Ter plaatse werden verschillende disciplines bevraagd m.b.t. hun visie op de mogelijke rol van de PB’s in het aanbod aan gedetineerden en de mogelijkheden tot implementatie. Een belangrijke voorafgaande bemerking is dat men in Engeland en Wales en Schotland een andere keuze heeft gemaakt dan in ons land het geval is, in die zin dat men ervoor opteert om een ruime waaier van programma’s (behandeling) aan te bieden tijdens de detentie. Deze worden georganiseerd door justitie, eventueel in samenwerking met externe diensten, en mede ondersteund door de prison officers. Sommige van deze centra hebben een permanente basis in de gevangenis en de medewerkers dragen eveneens sleutels. Externen worden tijdens een introductiegesprek uitgelegd hoe zij geacht worden te functioneren binnen een gevangenis. Schotland Verwijzend naar de literatuurstudie brengen we in herinnering dat de officiële doelstelling van de Scottish Prison Service op dit moment omschreven wordt als : “custody, order, care & opportunities”. De optie om PB’s te betrekken in de implementatie van programma’s werd in Schotland voor het eerste genomen in het begin van de negentiger jaren, n.a.v. de toename van het aantal seksuele delinquenten in de gevangenis. Op dat moment was hun visie reeds meer geschoeid op het Noordamerikaanse model, waar de idee van behandeling na “de teloorgang van het resocialiseringsideaal”, niet was verlaten, en waar men sindsdien een ruime ervaring had opgebouwd met behandeling (van seksuele delinquenten). Doch, men werd geconfronteerd met het probleem dat men geen personeel beschikbaar had om deze programma’s te implementeren en te begeleiden. Tot 1996 beschikte men immers niet over een interne psychosociale dienst, maar werden externe klinisch psychologen ingehuurd van “health boards” om in de gevangenis een specifieke expertiserol vervullen. Sinds 1996 heeft men “internal forensic psychosocial services” die deel uitmaken van de Scottish Prison Service (SPS). Maar begin van de negentiger jaren werd dus van start gegaan met het inschakelen van PB’s. Deze werden gerekruteerd uit mensen die zich kandidaat stelden voor deze functie en werden geselecteerd. De motieven voor deze keuze, buiten de praktische, was dat PB’s dagelijks met gedetineerden werken en er dus ook een nauwe relatie mee hebben, zij kunnen het best een invloed uitoefenen op deze mensen en kunnen aldus ook structuur en doel geven aan hun functie. 352 Omwille van de omvang van de informatie die bij dit buitenlands onderzoek verzameld werd, wordt deze niet aan het rapport toegevoegd, maar is wel beschikbaar bij de onderzoeker. 181 De opleiding van een PB duurt in totaal 2 jaar. Er is een vrij intensieve selectieprocedure (interviews, psychologische, medische en fysieke tests), vervolgens wordt er een week stage gelopen in een gevangenis, zodat men “aan den lijve” kan aanvoelen of een job in de penitentiaire context hen ligt. Daarna volgt er een 5 weken durende residentiële opleiding en vervolgens 2 jaar “assessment on the job”. Dit betekent dat de PB in een periode van 2 jaar op de werkvloer moet aantonen dat hij voldoet aan een aantal standaarden die nationaal zijn vastgelegd (vocational qualification on custodial care). Hij wordt hierin gecoached en beoordeeld door een directe overste (line manager). Binnen de functie van PB zijn er verschillende niveaus die we in grote lijnen kunnen opdelen in “higher” en “lower” staff, enkel het eerste niveau is ingeschakeld in de programma’s. Het basisniveau houdt zich enkel bezig met het behoud van de veiligheid. De mensen die momenteel zijn ingeschakeld in het begeleiden van programma’s zijn niet langer ingeschakeld in de bewaking, zij vormen als het ware een subteam met een andere taakinvulling. Deze optie werd genomen na de overweging om of te af te scheiden, en aldus een betere specialisatie te verkrijgen, of te blijven combineren, en aldus beter te associëren met het geheel. Men koos voor het eerste omdat men een de voorrang gaf aan verdere specialisatie en de associatie met het geheel wilde versterken door te zorgen dat de collega PB’s evengoed op de hoogte zijn van het functioneren van de programma’s en hun inhoud. De idee van een actieve inschakeling van PB’s tijden de detentie werd reeds genomen in de beleidsnota “Opportuniys & Responsibility”, in 1990. Hierin wordts het begrip “responsible prisoner” geïntroduceerd. Men gaat de gedetineerde beschouwen als een persoon die verantwoordelijk is voor zijn daden, maar geeft hem dan ook de mogelijkheden (opportunities) om te komen tot verbetering en zelfontwikkeling door sentence planning en beklagrecht (dit laatste dateert reeds van een eerder document “Custody and Care” dat vooral werkte rond “improving standards of fairness in the prison”). De “opportunities” worden bepaald door de gedetineerde zelf. Om hem hierbij te helpen gaat men over tot het aanstellen van personal officers : per (langgestrafte) gedetineerde wordt een PB aangesteld die samen met de gedetineerde gaat nagaan welke probleemgebieden zich in zijn leven stellen en wat hij daaraan kan doen. Uit deze interactie komt dan een persoonlijk detentieplan waarin wordt uitgezet waaraan de gedetineerde wil werken en welke timing hiervoor voorzien wordt. Uiteindelijk is deze aanpak verloren gegaan door een gebrek aan voldoende opleiding voor PB’s om deze intensieve taak op zich te nemen, en een gebrek aan programma’s voor gedetineerden op dat moment. Deze idee wordt wel hernomen in de huidige “induction centers” cf. infra, zij het ander theoretisch kader. 182 Er wordt de nadruk gelegd op het belang van opleiding en training van PB’s. Iedereen krijgt een basisopleiding, verder zijn er nog verschillende cursussen en promotiemogelijkheden, waardoor een echte carrière binnen dit beroep mogelijk wordt. Open vacatures worden steeds op nationale basis verspreid, men moet altijd geselecteerd worden voor een bepaalde functie. Voor elke vacature is een job description vereist zodat mensen precies weten waarvoor ze kandideren. Bovendien wordt ook aandacht besteed aan de psychologische begeleiding van PB’s : viermaal per jaar moeten de betrokken PB’s verplicht op consultatie bij een externe psychotherapeut die nagaat wat de impact is van het werken met gedetineerden op hun leven. Deze consultaties zijn confidentieel, tenzij er een gevaar blijkt te zijn voor henzelf of anderen, dan wordt de betrokkene gestimuleerd om zelf het punt aan te brengen, zoniet en indien de therapeut het toch noodzakelijk vindt, dan contacteert hij de gevangenisoverheid. De aanvaarding hiervan stelde oorspronkelijk problemen, men botste op een cultuur van “ik heb geen hulp nodig”, gaandeweg vond echter het idee dat je als PB-er wel degelijk psychologische ondersteuning kon gebruiken, ingang. Zo zijn er ook psychologische debriefings die georganiseerd worden na incidenten en waarbij PB’s hun collega’s opvangen (care team). Momenteel is de termijn dat men kan ingeschakeld blijven in programma’s onbeperkt, men overweegt wel om hier een tijdslimiet op te plaatsen, bv. 3 à 5 jaar alvorens men verplicht een break neemt, dit om het “vastgroeien” in een bepaalde functie tegen te gaan. Deze operatie vroeg een belangrijke investering, wat deels gebeurde op het eigen budget van de gevangenis, dat in eigen beheer is van de gevangenisdirecteur. Het beheer van de gevangenis is op een meer autonome basis gestructureerd dan in ons land, zodat de directeur een ruimer budget heeft om bijkomende opleidingen te organiseren voor zijn personeel, enz. Het was dus van cruciaal belang dat de directeur het idee genegen was en het steunde. Management, zo werd benadrukt, is een erg belangrijke factor in deze materie. Interessante intiatieven die we ter plaatse zagen waren het “links centre” en de “induction procedure”. De idee van een “links centre” is dat alle organisaties die betrokken zijn bij het implementeren van programma’s tijdens de detentie of de organisatie van de resocialisering achteraf, permanente of tijdelijke kantoren hebben in één en dezelfde ruimte binnen de gevangenis (cf. de werkwinkels in ons land). De gedetineerde kan dan als het ware shoppen om zijn situatie weer op spoor te krijgen. Het samenbrengen van deze diensten heeft voor de gedetineerde het voordeel dat het duidelijk en overzichtelijk is waar hij bepaalde dingen kan vinden, en voor de centra dat ze met elkaar communiceren en dus geïntegreerd gaan werken. Een van de taken van een “links centre” is het verzorgen van de “induction” (letterlijk vertaald : “inhuldiging”, introductie). Deze is specifiek ontwikkeld voor kortgestraften met een straf van minder dan 4 jaar. Voor langgestraften is een meer complexe procedure voorzien (cf. sentence planning). In de praktijk wil dit zeggen dat elke gedetineerde bij binnenkomst in de gevangenis gezien wordt binnen de 24 uur. Eerst worden een 183 aantal administratieve zaken afgehandeld, dan start de “short term assessment”. De gedetineerden krijgen gedurende 1 à 1.5 uur uitleg over de gevangenis waarin ze zich bevinden, er wordt een overzicht gemaakt van hun directe behoeften (mensen die moeten gecontacteerd worden, praktisch noden), vervolgens wordt een lijst overlopen van mogelijke thema’s waaraan ze tijdens hun detentie willen werken. Het is aan de gedetineerde om te bepalen welke zijn probleemgebieden zijn en wat hij daaraan wil doen. Er wordt een planning opgesteld wanneer hij dit wil opnemen. Er wordt regelmatig nagegaan of deze planning wordt gerespecteerd en indien niet wordt de betrokkene hierop aangesproken. De PB’s die zich hierin engageren zijn getrained om dit te doen, ze hebben een opleiding gekregen in interviews afnemen en communicatietechnieken. Er staan geen loonsverbeteringen tegenover om ingeschakeld te zijn in dit project, het is een inhoudelijke keuze. De idee hierachter is dat de gedetineerde “opportunities” worden aangeboden, dat hij daarin zelf verantwoordelijkheid neemt (responsibility), en dat er een dialoog op gang komt tussen de PB en de gedetineerde waarin deze eerste een positieve interesse opbouwt in de laatste. Acht weken voor de invrijheidstelling (die automatisch verloopt voor kortgestraften), wordt nagegaan of alles in orde is, zoniet wordt de betrokkene aangemaand dit binnen de 14 dagen te doen. Zes weken voor de invrijheidstelling komen al de betrokkenen samen om zeker te zijn dat de invrijheidstelling goed en geïntegreerd is voorbereid. Men vertrekt van het principe dat de gedetineerden inzage hebben in alle informatie die over hen beschikbaar is, tenzij deze schadelijk zou zijn voor derden. Een ander project heeft te maken met werkgelegenheid “employability”. Het richt zich tot een select publiek van gedetineerden (een twaalftal mensen) die zich engageren in een opleiding van 9 maanden, en bij invrijheidstelling verzekerd zijn van een heel “pakket”. Zij hebben niet enkel de zekerheid dat ze bij invrijheidstelling een job hebben, maar ook een woonst (dit in samenwerking met public housing agency) en een certificaat van hun opleiding. Eenmaal ze aan het werk gaan hebben ze een soort persoonlijke begeleider (buddy) die hen helpt om het ook vol te houden. Deze mensen zijn vrijwilligers die willen werken met gedetineerden. De begeleiding start op als men nog in de gevangenis zit. Ook in de gevangenis hebben ze een persoonlijke begeleider die een PB is. Engeland en Wales In de Engelse gevangenis die we bezochten hadden we verschillende gesprekken met PB’s die ingeschakeld waren in het geven van programma’s aan gedetineerden. Ook hier was de betrokkenheid van PB’s niet zonder slag of stoot gegaan en nog vrij recent, zodat de mensen die we spraken zelf de periode van weerstand nog hadden meegemaakt. In de discussie over hoe een aanbod aan gedetineerde aanvaardbaar maken voor PB’s legden zij de nadruk op het feit dat de aandacht voor gedetineerden en PB’s gelijk moet verdeeld zijn. PB’s moeten weten en voelen dat er ook voor hen aandacht is, en niet alleen voor gedetineerden. Men moet zorgen dat mensen zich goed voelen in hun job. Men gaat er ook 184 van uit dat PB’s het best kunnen overtuigd worden door collega’s. Een belangrijk instrument waar zij mee werken zijn de “awareness” of bewustwordings-trainings van hun collega’s. In deze sessies trachten geüniformeerde PB’s aan hun collega’s duidelijk te maken wat de zin en het nut is van programma’s voor gedetineerden, en dit aan de hand van oefeningen. Zo wordt hen bv. gevraagd wat voor hen “een goede dag is in de gevangenis”, om vanuit een positieve benadering te vertrekken. Vervolgens wordt hen gevraagd wat zij denken dat voor een gedetineerde “een goede dag is in de gevangenis”, om zo tot de ontdekking te komen dat er eigenlijk meer parallellen zijn tussen wat gedetineerden en PB’s willen, dan je op het eerste zich zou denken. Een andere oefening is om met hen te bespreken wat voor hen moeilijke zaken zijn in het omgaan met gedetineerden, en wat hieraan eventueel kan worden gedaan. Op een flip over worden de verschillende mogelijkheden overlopen en besproken, om tot de vaststelling te komen dat het aanpakken van deze problemen aan de hand van hun programma’s een functionele optie is. PB’s worden verplicht deze sessies tweejaarlijks te volgen. Om een goede instelling bij PB’s te verwerven wordt gesteld dat hen op korte termijn moet worden duidelijk gemaakt dat het implementeren van programma’s geen invloed zal hebben op de veiligheid en dat hun werk gevaloriseerd wordt, op de langere termijn moet er gewerkt worden met opleiding en selectie, goed management en supervisie. Ook hier wordt erop gedrukt de weg van de geleidelijkheid te volgen. Besluitend kunnen we stellen dat we na deze bezoeken en de vele gesprekken onder de indruk waren van het enthousiasme en de inzet waarmee deze PB’s meewerkten aan deze activiteiten. Het overtuigde ons nogmaals van het belang en de centrale rol van PB’s in het functioneren van een gevangenis. Een meer actieve rol in de implementatie van aanbod aan hulp- en dienstverlening is ons inziens dan ook mogelijk, indien wordt tegemoet gekomen aan de voorwaarden die we in het vorige punt beschreven (cf. F.3.2.d). F.4 WERKZAME OF SUCCESFACTOREN IN DE IMPLEMENTATIE VAN EEN AANBOD AAN HULP- EN DIENSTVERLENING IN DE GEVANGENIS Uit al het voorgaande distilleerden we een aantal constructieve elementen die belangrijk zijn voor het welslagen van een aanbod aan hulp- en dienstverlening in de gevangenis. We noemen ze werkzame of succesfactoren voor de implementatie van een aanbod aan hulp- en dienstverlening in de gevangenis. Een eerste set bemerkingen heeft te maken met het aanbod. 185 Het aanbieden van hulp- en dienstverlening binnen een penitentiaire context moet rekening houden met de specificiteit ervan, en deze valt te onderscheiden op verschillende niveau’s. - Een eerste specificiteit is deze die inherent verbonden is met de vrijheidsberoving, bv. het feit dat er interfererende factoren meespelen waarop men geen invloed heeft, zoals transferts, een vervroegde vrijstelling, enz, die een inzet op langere termijn kunnen doorkruisen. Vanzelfsprekend zijn deze factoren nog meer aanwezig in arresthuizen dan in inrichtingen voor strafuitvoering (infra). - Het aanbod moet dan ook afgestemd worden op de specificiteit van de gevangenis. o Er is de specificiteit van hun classificatie, die eveneens bepalend is voor de gedetineerdenpopulatie die er verblijft, zoals beschreven in de methodologie. Het duidelijkste onderscheid in de onderzochte gevangenissen is dat tussen enerzijds de huizen voor strafuitvoering en het arresthuis in Antwerpen. In de huizen voor strafuitvoering onderscheiden we open, halfopen en gesloten gevangenissen, met overeenkomstige beveiligingsvereisten. In een arresthuis moet men rekening houden met een groot verloop (mensen komen binnen op alle momenten van de dag, de gemiddelde verblijfsduur in Antwerpen is ongeveer een maand). In die periode zijn er nog bijkomende interfererende factoren in het kader van het onderzoek (bv. uithalingen door de politie, inzage dossier). Dit maakt het onmogelijk om activiteiten op langere termijn op te starten. Bovendien zijn mensen op dat moment met heel andere dingen bezig, zij hebben vooral acute behoeften, er moeten bv. nog veel praktische zaken geregeld worden, er zijn problemen m.b.t. de opvang van kinderen, het huis, vinden van een advocaat, regelen van financiën, ook in de gevangenis zijn er directe behoeften, ze willen bv. graag kantine, radio, TV, … Tenslotte is er de onzekerheid m.b.t. de uitspraak en is dit soort opsluiting een aanpassingsperiode aan de realiteit van de detentie. o Verder zijn er nog specificiteiten per gevangenis. Zo moet men in het aanbieden van activiteiten rekening houden met de materiële omstandigheden en infrastructuur (beschikbare plaats, …), overbevolking, personeelsgebrek, enz. ï€ Tenslotte moet men ook rekening houden ook met de specificiteit van situatie van de gedetineerdenpopulatie. Dit wordt duidelijk aan de hand van een voorbeeld, in hoeverre is het bv. haalbaar om een cursus EHBO te starten als een deel van de populatie (potentieel) drager is van overdraagbare ziekten (AIDS, Hepatitis, TBC). Bovendien kan het vanuit hun situatie als exgedetineerde soms ook weinig aangewezen zijn om tussen te komen in gevaarssituaties. Zo vermeldt een gedetineerde dat hij deze cursus gevolgd heeft, maar er niet aan denkt deze te 186 gebruiken buiten familieverband, uit schrik dat hem zou verweten worden als er iets fout loopt bij een poging tot reanimatie, of dat zijn interventie verkeerd zou begrepen worden. De grenzen worden bepaald door wat haalbaar is op het gebied van financiën, veiligheid, de materiële omstandigheden en beschikbare infrastructuur. Regelmatig wordt verwezen naar de kosten-baten analyse, de middelen zijn beperkt dus er moet zuinig mee omgesprongen worden. Een PB merkt op dat het aanbod beperkt moet blijven, om gedetineerden te motiveren, als er een overaanbod is dan hebben ze geen zin meer om aan activiteiten deel te nemen. Deze mening wordt gedeeld door een van de gedetineerden. Meer specifiek met betrekking tot de veiligheid van de inrichting weerhouden we de volgende factoren : - Een voorwaarde voor de garantie van veiligheid is dat elke “beweging” op een gecontroleerde en begeleide manier gebeurt, zelfs in een open inrichting als Hoogstraten. In die zin impliceren meer activiteiten altijd meer werk omdat er meer bewegingen moeten plaatsvinden. Dit stelt materiële beperkingen aan het aantal activiteiten dat op eenzelfde moment kan aanvatten. Als hier geen of onvoldoende rekening mee gehouden wordt dan zorgt dit voor ergernis bij de PB, die zijn taak niet meer naar behoren kan uitvoeren. Overlappende activiteiten stellen in die zin een probleem, omdat men dan onvoldoende mensen kan vrijmaken voor de begeleiding van de beweging, ze moeten dus gespreid worden in de tijd. Het vormt ook een probleem als de gedetineerde voor verschillende activiteiten is ingeschreven, dit omdat hij dan in geen van beide volledig kan investeren, maar het maakt het voor PB’s ook onduidelijk, waar moet iemand dan naartoe, en waar zit hij? - Andere problemen die in die zin gesignaleerd worden zijn bv. het feit dat de PB in het centrum verantwoordelijk is voor de individuele bewegingen, m.a.w. hij moet op elk moment weten waar elke gedetineerde zich bevindt. Als er veel activiteiten en bewegingen zijn dan wordt dit complexer. Het wordt problematisch als gedetineerden van de ene activiteit naar de andere gaan, zonder via het centrum te passeren, dan verliest de verantwoordelijke PB het overzicht. Tenslotte zijn er momenten waarop de veiligheid primeert en waar men rekening moet mee houden, bv. geen activiteiten opstarten op appélmomenten. Als aan dit soort zaken geen aandacht wordt gegeven dan geeft dit weerstand bij de PB’s gezien de eindverantwoordelijkheid voor het goed verloop ervan bij hen ligt. Anderzijds kunnen dit soort argumenten ook aangegrepen worden door diegenen die niet achter een aanbod aan hulp- en dienstverlening staan, en die zo een “stok vinden om de hond te slaan”. Eventueel heeft het ook te maken met het ervaren van een inbreuk op hun terrein en een gebrek aan respect voor hun 187 takenpakket. Algemeen kunnen we echter stellen dat de veiligheid niet in het gedrang komt n.a.v. een aanbod aan hulp- en dienstverlening, indien er bepaalde regels in acht genomen worden. Tot slot formuleren we nog een aantal meer algemene werkzame elementen - In de penitentiaire sector heerst de wet van de traagheid, de geleidelijkheid. Ongeacht waarover het gaat, dingen hebben de tijd nodig om van onderuit te groeien, te evolueren en aanvaard te worden, zodat een cultuur en een traditie kan ontwikkelen, en dit kost tijd. - Bovendien gaat het om een erg gesloten wereld met een specifieke taak, waarin externen niet onvoorwaardelijk welkom zijn, en waarbij van hen verwacht wordt dat ze zich schikken naar de penitentiaire context. - Externe actoren moeten zich bewust zijn van het penitentiaire gegeven en de onvermijdelijkheden ervan accepteren. Om deze integratie te vergemakkelijken situeren ze zich fysiek gezien best binnen de gevangenis. - Daarom is een brugfunctie een belangrijke facilitator in de implementatie van een aanbod. deze kan opgenomen worden door iemand vanuit de penitentiaire sector, eventueel van het bewakingskader, die het interne functioneren van een gevangenis kent. - Deze kan het best gerealiseerd worden in de zin van een centraal aansprekingspunt, die instaat voor de coördinatie. - Een eerste steen wordt gelegd met (toegankelijke) informatie, erkenning, zorgen dat alle betrokkenen geïnformeerd zijn over wat er staat te gebeuren en waarom, er is nood aan communicatie, transparantie en inspraak hieromtrent. - Een goede organisatie is cruciaal, evenals een duidelijke taakafbakening, verdeling van verantwoordelijkheden, zorgen dat al de betrokkenen weten wat er op welk moment door wie zal / moet gebeuren. Het is belangrijk om hierin de hiërarchie te respecteren. - De vernoemde weerstand is bijna onvermijdelijk gezien een aanbod aan hulp- en dienstverlening in een penitentiaire context een roldoorbreking vraagt, van zowel gedetineerden als PB’s, die voor beiden een meerwaarde kan geven, maar eveneens onveiligheid met zich meebrengt. - Het betrekken van PB’s bij dit aanbod kan voor hen een stimulans en motivering zijn in het uitoefenen van hun job, positieve resultaten stralen ook af op hun eigen jobimago. - Maar een aanbod dient ook een duidelijke keuze te zijn, een beleidsoptie, met verwachtingen naar de betrokkenen, en een erkenning en valorisatie van hun rol hierin. 188 G. BESLUIT Het opzet van dit onderzoek was na te gaan op welke wijze indicatoren inzake kwaliteit en effectiviteit van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden in de Vlaamse gevangenissen ontwikkeld kunnen worden. Er werd een conceptuele keuze gemaakt met betrekking tot kwaliteit en effectiviteit waarbij als uitgangspunt geldt dat de discussie over forensisch welzijnswerk de essentie vormt. Dit het gesprek dient dan ook continu gestimuleerd te worden. Indicatoren inzake kwaliteit en effectiviteit kunnen in hun algemeenheid niet overal worden toegepast. Schematisch onderscheiden we indicatoren op drie niveaus: Niveau 1. Basiscriteria: een multidimensionele en realistische benadering van kwaliteit; Niveau 2. Procescriteria: kwaliteit is contextgebonden en moet participatief benaderd worden; Niveau 3. Bijsturingscriteria: kwaliteit wordt reflexief of in een groeiperspectief benaderd. G. 1. Op niveau 1 bevinden zich de minimumstandaarden of basiscriteria inzake kwaliteit. Het onderzoek levert vooral inzichten op dit niveau. Hierbij wordt verwezen naar kwaliteit als een multidimensionele en realistische benadering. Dit wil zeggen dat deze criteria moeten aansluiten bij de realiteit van de detentiesituatie (zie verder) en bij de doelstelling van een aanbod van hulp- en dienstverlening, nl bijdragen tot sociale integratie. Het concept sociale integratie omvat drie dimensies, nl. een functionele, morele en expressieve. Hulpen dienstverlening stelt deze sociale integratie tot doel en kan dus ook maar effectief zijn indien deze drie dimensies in rekening gebracht worden. Wanneer we dit nu toepassen op het beleid inzake een aanbod hulp- en dienstverlening dan gaat de functionele dimensie om een aanbod dat hefbomen biedt op de verscheiden levensdomeinen (arbeid, welzijn, gezondheid, …). Deze dimensie stelt de vraag welk aanbod aanwezig is op welke terreinen? Het beleid dat gevoerd wordt, moet echter ook getoetst worden aan een morele en een expressieve dimensie. De morele dimensie stelt de vraag of elkeen van dit aanbod gebruik kan maken, welke uitsluitingsmechanismen een rol spelen? De expressieve dimensie stelt de waarom-vraag: waarom dit aanbod of hoe tracht men met dit aanbod aan te sluiten bij de concrete situatie en context van de betrokkene? Deze vragen kunnen toegepast worden op de onderscheiden terreinen. Deze dimensies zijn met elkaar verbonden en staan tegelijkertijd ook op gespannen voet ten aanzien van elkaar. De beschikbare minimumstandaarden in het kader van de invulling van detentie en van de vormgeving aan het penitentiair hulp- en dienstverleningsaanbod, beschrijven basisvoorwaarden omtrent het optimaal beschikbaar, bereikbaar en bekendmaken van dit aanbod. Gesteld wordt dat dergelijke aanbod bovendien moet voldoen aan de standaarden die daaromtrent in de vrije samenleving gelden. In deze minimumstandaarden wordt de aandacht essentieel toegespitst op het recht van elke gedetineerde beroep te kunnen doen op een professioneel en uitgebreid hulp- en 189 dienstverleningsaanbod. Sommige van de criteria die erin vervat zitten, neigen echter ook naar procescriteria. Ze vragen namelijk aandacht voor een contextgebonden en participatieve invulling van het aanbod. Doch hoofdzakelijk situeren de minimumstandaarden zich op het niveau van basiscriteria. Aan deze minimumstandaarden wordt niet voldaan in de praktijk. Het aanbod in de Vlaamse Gevangenissen en de hierin gehanteerd criteria, werden geanalyseerd aan de hand van de verschillende dimensies van sociale integratie. De conclusie dat er een tekort is aan aanbod (functionele dimensie) is algemeen bekend en erkend. Op bepaalde terreinen is dit zelfs zeer schrijnend (vb. gezondheidszorg). De huidige insteek in de gevangenissen, betekent vooral een sterke intensifiëring van het aanbod dat dus ook zeer arbeidsintensief is. B.v. trajectbegeleiders, arbeidstoeleidingstrajecten, onderwijscoördinatoren die o.m. onderwijstrajecten mee opvolgen, ‘coaches’ die het arbeidstraject mee opvolgen na de detentie, etc. Wellicht liggen hier mogelijkheden in vervat om aansluiting te vinden bij de concrete context en situatie van de betrokken individuele gedetineerde (expressieve dimensie). Zicht krijgen op de behoeften en noden van de gedetineerdenpopulatie vormt één van de kernopdrachten van bv. de sportpromotoren en onderwijscoördinatoren. Het aanbod is echter zeer selectief en sluit (telkens weer dezelfde) grote groepen mensen uit (morele dimensie). Het aanbod dat dan aanwezig is, ‘vist’ dan ook steeds weer ‘in dezelfde vijver’ van gedetineerden. En er binnen in de vijver zelfs soms sprake is van concurrentie tussen het aanbod, dat dan weer een tekort vormt voor gedetineerden buiten deze vijver. Bovendien is het wellicht niet altijd zo eenvoudig of vanzelfsprekend voor gedetineerden om in dergelijke ‘intensieve’ begeleidingen te stappen. Kennis over wie wel en vooral wie niet aan een aanbod deelneemt, wie wel en wie niet aan de gestelde criteria voldoet is dan ook essentieel. Een vraagstelling hierop moet een aanzet vormen tot reflectie over hoe het huidige aanbod mensen insluit of uitsluit. Er moet rekening gehouden worden met het specifieke van een gegeven realiteit, in dit geval het feit dat het aanbod aan hulp- en dienstverlening wordt geleverd door (externe) actoren van de Vlaamse Gemeenschap, in de context van een gevangenis, en moet aangepast zijn aan een publiek van gedetineerden (cf. kwaliteit als realistische benadering). Dit impliceert dat aan een aantal bijkomende voorwaarden moet voldaan worden opdat dit aanbod zou aansluiten op deze realiteit. Op de morele dimensie, vertrekkende vanuit het recht op een aanbod aan hulp- en dienstverlening in het kader van sociale integratie, blijkt uit het onderzoek dat dit voor de actoren van justitie allesbehalve een evidentie is. Principieel vinden we weliswaar een ruime aanvaarding, maar in de praktijk worden er een aantal vraagtekens, condities en limieten geplaatst bij het uitgangspunt dat er voor iedere gedetineerde een aanbod moet zijn. Een eerste belangrijk gegeven is dat dit aanbod moet passen binnen de veiligheidsvereisten van een gevangenis. Hoewel het vereiste beveiligingsniveau verschillend is naargelang het soort gevangenis / regime, blijft het waarborgen van de veiligheid naar 190 de samenleving toe een essentiële en prioritaire taak. Deze, ogenschijnlijk voor de hand liggende vaststelling blijkt in de praktijk niet altijd even evident, maar hoeft - zo blijkt uit de resultaten - mits de nodige aandachtspunten geen onoverkomelijk probleem te vormen. Vervolgens zien we, afhankelijk van het “niveau” van de bevraagden, vooral bij de penitentiaire beambten een veel sterker vertegenwoordigd effectiviteitsdenken. Hier staat de idee van een aanbod aan hulp- en dienstverlening als recht op gespannen voet met het denken in “gunsten”, waar de penitentiaire realiteit van doordrongen is. Tot nader order is de strafuitvoering in ons land niet geschoeid op een basiswetgeving die de rechten en plichten van de verschillende betrokkenen regelt, waardoor ook in deze materie de gedetineerde in principe alles wat hij bovenop zijn basisbehoeften krijgt op zekere manier “moet verdienen”. Het ontbreken van een basiswetgeving en de moeite om dit ideeëngoed ingang te doen vinden is in die zin symptomatisch voor het feit dat het rechtendenken nog niet geïntegreerd is in het penitentiair denken. Het aanbod aan hulp- en dienstverlening zoals dit momenteel bestaat, is tegelijk erg intensief en selectief. Enerzijds zijn er door de Vlaamse Gemeenschap veel personeelsmiddelen geïnvesteerd, die op korte termijn zijn geïntroduceerd, wat als het ware haaks staat op de inherente traagheid van een penitentiaire context. Anderzijds kon men niet van nul vertrekken, gezien er in verschillende gevangenissen reeds voorbeelden waren van (al dan niet good) practices. Het resultaat daarvan is veel onduidelijkheid, vnl. voor de penitentiaire beambten en gedetineerden zelf. Op het niveau van de psychosociale dienst is men het sterkst betrokken, maar daar speelt zich dan ook de grootste concurrentie af. Anderzijds is het aanbod erg selectief. Volgens de actoren van justitie wordt de meerderheid van de gedetineerden niet bereikt. Om aan de basisvoorwaarden te voldoen, moet het aanbod meer worden aangepast aan de specificiteit van een gedetineerdenpubliek en bijzondere subgroepen hierin (vb. geïnterneerden, beklaagden). Ter illustratie een concretisering op één terrein. Het aanbod van de VDAB is vrij goed aanvaard in de gevangenis. Dit aanbod bestaat reeds lang en heeft ondertussen ook de tijd gekregen om in de tradities (die meestal ook een lange tijdsdimensie inhouden) van de gevangenis in te groeien. Bovendien sluit dergelijk aanbod sterk aan bij een effectiviteitsdenken. Het betreft hier echter selectief aanbod; dat evenwel - voor diegene die er in passen - de mogelijkheid inhoudt aansluiting te vinden bij hun concrete context en situatie. Om het aanbod wat te kunnen verbreden leerde men in de praktijk soepeler omgaan met deze selectiecriteria (die evenwel nog steeds en weer opnieuw dezelfde groepen mensen uitsluiten) (morele versus expressieve dimensie). Over de verschillende terreinen heen vallen steeds dezelfde groepen uit (vb. niet-Nederlandstaligen, niet in een goede (geestelijke) gezondheid, mensen zonder verblijfstatuut, etc.) De samenstelling van de penitentiaire bevolking in zijn geheel evolueert echter zodanig dat deze groepen groeien en dat de bevolkingsgroep die ‘wel in het plaatje’ 191 past steeds kleiner wordt. De gevangenissen worden geconfronteerd met een groeiende variëteit aan nationaliteiten en talen, een toenemend aantal personen zonder verblijfstitel. De duur van het voorarrest neemt toe. Gedetineerden die in ‘het plaatje’ van het reguliere aanbod passen, komen in aanmerking voor alternatieve maatregelen, elektronisch toezicht, voorwaardelijke invrijheidsstelling. (Hierbij kan dan echter ook de vraag gesteld worden wat deze uberhaupt in de gevangenis doen?) In het onderzoek werden ook verscheidene succesfactoren aangeduid. Enerzijds vanuit de penologische literatuur anderzijds vanuit justitieperspectief of in concreto om een aanbod ‘aanvaardbaar’ te maken voor PB’s. De factoren waarvan in de penologische literatuur wordt aangenomen dat ze de effectiviteit van het aanbod bevorderen, beantwoorden eveneens aan de multidimensionele en realistische benadering van kwaliteit, zij het dat doorgaans de nadruk wordt gelegd op de functionele en morele dimensie van sociale integratie. Zij geven ook reeds een aanzet tot procescriteria, in de zin dat sommige van deze factoren de participatieve en contextgebonden kwaliteitsbenadering vertegenwoordigen. G.2. Op niveau 2 situeren we procescriteria. Deze verwijzen naar kwaliteit als een contextgebonden en een participatieve benadering. Omwille van contextgegevens, bv. overbevolking, (heterogene) samenstelling van de populatie, klimaat en cultuur binnen de gevangenis, is het mogelijk dat bepaalde basiscriteria niet bereikt worden of dat andere dan deze basiscriteria centraler komen te staan. In het onderzoek werden de verschillende dimensies van sociale integratie aan de hand van de praktijk, het aanbod in de gevangenissen op de verschillende terreinen, geconcretiseerd. Hieruit blijkt duidelijk dat de drie dimensies vaak op gespannen voet met elkaar staan. Moet men een aanbod in de diepte uitwerken? Bijvoorbeeld: moet men het onderwijsaanbod ten aanzien van de doelgroep laaggeschoolden intensifiëren zodat dit aan hun concrete situatie beantwoordt (expressieve dimensie)? Of moet men een aanbod onderwijs uitwerken waar iedereen iets van kan meepikken (morele dimensie)? Kàn men op alle terreinen een aanbod uitbouwen (functionele dimensie)? Wanneer men deze indicatoren dus als vragen toepast op een beleid inzake een aanbod, zullen een aantal keuzes ten aanzien van deze indicatoren moeten worden gemaakt. Wanneer men deze indicatoren uitwerkt naar een instrument ter bevordering van kwaliteit en effectiviteit moet hier dus rekening mee gehouden worden. Er moet profilering mogelijk zijn t.a.v de realiteit in de verschillende gevangenissen en t.a.v de verschillende subgroepen. Dergelijke processen moeten zichtbaar gemaakt worden opdat hier reflectie en dialoog over mogelijk zou zijn en men keuzes verantwoordt. Een benadering van kwaliteit is dan ook verbonden met visie en doelstellingen inzake forensisch welzijnswerk. Belangrijk is dat vertrokken wordt vanuit een gemeenschappelijke visie op en doelstelling m.b.t. forensische hulp- en dienstverlening. Dit o.m. opdat deze niet gerecupereerd worden door finaliteiten vreemd aan de welzijnsbenadering, met name: 192 controle, beheersing, normconformiteit. Het is eigen aan het forensisch welzijnswerk dat ze een brug vormt naar andere beleidsdomeinen en bevoegdheden. Inzake visie- en beleidsontwikkeling dienen de onderscheiden hulp- en dienstverleningsvoorzieningen in dialoog te gaan. Tegelijkertijd moet het forensisch welzijnwerk zijn eigenheid bewaken vanuit eigen visieontwikkeling en doelstellingen. Een reflectie-instrument kan dan ook als hefboom fungeren om een forensisch beleid te ontwikkelen. Het uitwerken van een instrument dat deze indicatoren toepasbaar maakt op het niveau van concrete gevangenissen vereist participatieve methodes. G.3. Op niveau 3 situeren we de bijsturingscriteria. Kwaliteit wordt hier benaderd vanuit een groeiperspectief. Deze benadering van kwaliteit moet ook materiaal leveren dat toelaat analyses te maken die de verdere ontwikkeling van het forensisch aanbod stimuleert. Een reflectie op de beleidsuitgangspunten, de keuzes en de beleidsuitvoering maakt bijsturing, visieontwikkeling en optimalisering mogelijk. Deze reflectie moet gestimuleerd worden. Op die manier kunnen indicatoren -en het instrument dat hier als middel fungeert- de mogelijkheid bieden om over het eigen beleid te reflecteren en na te gaan op welke indicatoren men op welke manier kan groeien. 193 BIBLIOGRAFIE ACHTERHUIS, H., De markt van welzijn en geluk, Ambo, Baarn, 1980. AMMAR, N.H. and EREZ, E., ‘Health Delivery Systems in Women’s Prisons: the case of Ohio’, Federal Probation, 2000, afl. 1, 19-26. ANDREWS, D.A., BONTA, J. and HOGE, R.D., ‘Classification for effective rehabilitation. Rediscovering Psychology’, Criminal Justice and Behavior, 1990, 19-52. ANTONOWICZ, D.H. and ROSS, R.R., ‘Essential Components of Succesful Rehabilitation Programs for Offenders’, International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1994, afl. 2, 97-104. BAERTVELDT, C., DERKSEN, M. en BIJLSMA, J.W., “De effecten van opleiding en werk op recidive van gedetineerde jongeren. Een vergelijkende case-study”, in BAERTVELDT, C. en BINKERS, F.(eds.), Nederland. Over justitiële inrichtingen, jongeren en jongvolwassenen, Utrecht, de Tijdstroom, 1997, 154-155. BALAGEUR, I., MESTRES, J., PENN, H., Kwalitatieve dienstverlening aan jonge kinderen. Een discussiedocument, Commissie van de Europese Gemeenschappen, Directoraat-Generaal – Werkgelegenheid, Industriële Betrekkingen en Sociale Zaken, s.d. BARKER, M., ‘What Do We Know About the Effectiveness of Treatment for Sex Offenders?’, Prison Service Journal, 1994, afl.4, 26-30. BAXTER, S., ‘AIDS Education in the Jail Setting’, Crime and Delinquency, 1991, afl. 1, 48-63. BEECH, A., BECKETT, R., FISHER, D. and FORDHAM, A.S., ‘Community Based Sex Offender Treatment Provision: An evaluation by the step team’, Prison Service Journal, 1996, afl. 1, 37-39. BEENAKKERS, E.M.Th., Effectiviteit van sanctieprogramma’s : op zoek naar interventies die werken, Onderzoeksnotities WODC, 2001, 26-29; BEENAKKERS, E.M.Th., Effectiviteit van sanctie-programma’s: bouwstenen voor een toetsingskader: een literatuuronderzoek, ‘s-Gravenhage, Ministerie van Justitie, Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum, 2000, 101 p. BEENAKKERS, E.M.Th., Effectiviteit van sanctie-programma’s: op zoek naar interventies die werken, met name bij zeden- en geweldsdelinquenten met cognitieve tekorten: een literatuuronderzoek, ‘s-Gravenhage, Ministerie van Justitie, Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum, 2001, 105 p. BEMELMANS., Y, Evaluatierapport 'Aan de Bak, eindrapport juni 2002, in opdracht van de Vlaamse minister van werkgelegenheid en toerisme, Brussel, ECWS, 2002. BENNETT, J., ‘Private Prisons and Public Benefit. The Impact and Future of Privately Operated Prisons’, Prison Service Journal, 2001, afl. 3, 40-43. BEYENS, K., SNACKEN, S. en ELIAERTS, C., Barstende muren. Overbevolkte gevangenissen: omvang, oorzaken en mogelijke oplossingen, Antwerpen, Kluwer, 1993. BLOMMAERT, J. en VERSCHUEREN, J., Het Belgische migrantendebat, Ipra, Antwerpen, 1992. BLUNT, P., ‘Recontracting Prison Education Services’, Prison Service Journal, 1998, afl. 6, 14-16. BOL, M.W., Gedragsbeïnvloeding door strafrechtelijk ingrijpen. Een literatuurstudie, Arnhem, Gouda Quint, 1995, 177 p. BOSWELL, G., ‘Imprisoned Fathers: The Children’s View’, The Howard Journal, 2002, afl. 1, 14-26. BOTTOMLEY, A.K. and JAMES, A.L., ‘Evaluating Private Prisons: Comparisons, Competition and Crossfertilization’, Australian and New-Zeeland Journal of Criminology, 1997, afl. 3, 259-274. BOUVERNE-DE BIE M., ‘Over strafuitvoering en sociale activering. Kanttekeningen bij de participatievereiste als criterium voor sociale integratie’, Panopticon, 1998, 87 – 93. BOUVERNE-DE BIE, M. (ed.), Voorwaardelijke invrijheidsstelling, wetgeving, predictie en begeleiding, Academia. Press, Gent, 2000, 165-178. BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Een rechtenbenadering als referentiekader’, in BOUVERNE-DE BIE, M., CLAEYS, A., DE COCK, A. VANHEE, J. (eds.) Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 1-20. BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Het forensisch welzijnswerk en de ‘sociale integratie’ doelstelling’ in BOUVERNEDE BIE, M. e.a. (eds.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 351-380. BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Hulpverlening in onze activerende verzorgingsstaat’, Alert, 6, 1999, 17- 27. BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Vrijheidsberoving en sociaal-cultureel werk in de Vlaamse gevangenissen, een uitdaging voor het reguliere aanbod sociaal-cultureel werk’, Panopticon, 1998, 48-60. BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Waardering van het welzijnswerk in het huidig welzijnsbeleid’, Panopticon, 1983, 117-123. BOUVERNE-DE BIE, M., CLAEYS, A., DE COCK, A. en VANHEE, J., Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003. BOUVERNE-DE BIE, M., Cursus Sociale Agogiek, Gent, Academia Press, 2001. 194 BOUVERNE-DE BIE, M., DERMAUT-CLYNCKE, A. en MEYVIS, W., ‘Van reclasseringswerk in het verlengde van justitie naar justieel ambulant welzijnswerk in het kader van het algemeen welzijnsbeleid’, Panopticon, 1996, 537-554. BOUVERNE-DE BIE, M. en ROOSE, R., ‘Het begrip sociale integratie’, in GOETHALS J. en BOUVERNEDE BIE, M.(eds.) Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000. BOWERS, L. and CARR-WALKER, P., ‘Working Positively and Productively in a DSPD Unit’, Prison Service Journal, 2002, 5, 21-23. BRECHER, E.M. and RICHARD, D.D.P., Health Care in Correctional Institutions, Washington, US Government Printing Office, 1975, 98 p. BRYANS, S., ‘The managerialisation of prisons: efficiency without a purpose?’, Prison Service Journal, 2001, afl. 2, 8- 10. BUCK, G.S., ‘Effectiveness of the new intensive supervision programs’, Research in Corrections, 1989, 64-75. BUSSCHOTS, M. en LAUWERS, J., Familiale en sociaal-culturele netwerken. Leuven. Acco, 1994. BYRNE, J.M., LURIGIO, A.J. and BAIRD, C., ‘The Effectiveness of the New Intensive Supervision Programs’, Research in Corrections, 1989, afl. 2, 48 p. CARPENTIER, M., ‘Offenders learning to be better parents’, Forum, 1995, afl. 2, 23-24. CASALE, S. and PLOTNIKOFF, J., Minimum standards in prisons: a programme of change, Londen, National Association for the Care and Resettlement of Offenders, 1989, 22 p. CASALE, S. and PLOTNIKOFF, J., Regimes for remand prisoners, Londen, Prison Reform Trust, 1990, 82 p. CASALE, S., Minimum standards for prison establisments, Londen, NACRO, 1984, 44 p. CHAIKLIN, H., ‘Developing correctional social services’, in ROBERTS, A.R. (ed.), Correctional treatment of the offender, Springfield, Charles C Thomas Publisher, 1974, 294- 308. CLAEYS, A., ROOSE, R. en BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Detentiebegeleiding: een hefboom tot sociale reïntegratie?’, in GOETHALS, J. en BOUVERNE-DE BIE, M.(eds.) Voorwaardelijke invrijheidstelling: wetgeving, predictie en begeleiding, Gent, Academia Press, 2000, 179-204. COFFEY, S.D. and GEMIGNANI, M.G., Effective practices in juvenile correctional education: a study of the literature and research 1980- 1992, Washington, Department of justice, Office of Juvenile Justice and Delinqency Prevention, 1994, 193 p. COSIJNS, P., ‘De penitentiaie geneeskundige en psychiatrische diensten’ in GEBOERS, J., SMAERS, G. en VAN LAETHEM, J.,(eds.) Detentie in België, een kritische analyse van het rapport van het Europees Comité ter Preventie van Foltering over hun eerste bezoek aan België, Gent, Liga voor Mensenrechten v.z.w., 1974. COUNCIL OF EUROPE, EUROPEAN COMMITTEE ON CRIME PROBLEMS, Prisoner regimes, Straatsburg, 1986, 33 p. COX, M., ‘Evaluation of a Shared-Care Program for Methadone Treatment of Drug Abuse: An International Perspective’, Journal of Drug Issues, 2002, 1115-1123. CULLEN, F.T. and APPLEGATE, B.K. (eds.), Offender Rehabilitation. Effective Correctional Intervention, Darthmouth, Ashgate, 1997, 511 p. D’HAESE, W., ‘Toneel en cultuurbeleid in de gevangenis’, Panopticon, 1993, 310-323. DAHLBERG, G., MOSS, P. and PENCE, A., Beyond quality in Early Childhood Education and Care, Londen, Falmer Press, 1999. DAUWE, P., ‘Sociaal –cultureel werk in de penitentiaire context’, Winket 1997, afl. 1, 4. DE CLERCK, B., ‘Sociaal-cultureel volwassenenwerk in de Vlaamse gevangenissen. Plannen in de pilootregio (gevangenissen te Antwerpen, Hoogstraten, Merksplas, Trunhout en Wortel), Gids sociaal –cultureel en educatief Werk - Sociaal-cultureel werk met volwassenen, 2002, 341-371. DE CLERCK, B., ‘Sociaal-Cultureel werk in de gevangenissen’ Vorming, 2002, afl. 3, 171-187. DE JONGE, G., ‘De factor arbeid in het voorontwerp van een Basiswet Gevangeniswezen’, Fatik, 2001, 38-46. DE WINTER, M., Kinderen als medeburgers, Utrecht, De Tijdstroom, 1995. DENKERS, F.A.C.M., Meervoudigheid van conflicterende doelstellingen, Criminologie en beleid, Nijmegen, Dekker & van de Veght, 1976. DEPARTEMENT ONDERWIJS VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Onderwijs aan gedetineerden: een nieuwe uitdaging voor de Basiseducatie. Visietekst Departement Onderwijs, Brussel, Vlaamse Gemeenschap, 2002, 9 p. DEPUYDT, A., ‘Re-ligie als antwoord op de-linquentie?’, Metanoia, 1996, 105-122. DUPONT, L. (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 1998, 293 p. DUPONT, L., ‘Polemische bespiegelingen over strafrechtspleging’, Panopticon, 1987, 385-398. ELCHARDUS, M. en GLORIEUX, I., Niet aan de arbeid voorbij. De werkloosheidservaring als reflectie over arbeid, solidariteit en sociale cohesie, Brussel, VUBPRESS, 1995. 195 ELCHARDUS, M., GLORIEUX, I., DERKS, A. en PELLERIEAUX, K., Voorspelbaar ongeluk. Over letsels die wekloosheid nalaat bij mannen en hun kinderen, Brussel, VUBPRESS, 1996. ENGBERSEN, G. en GABRIËLS, R., ‘Voorbij segregatie en assimilatie’, in ENGBERSEN, G. en GABRIËLS, R. (eds.), Sferen van integratie. Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, Boom, Amsterdam, 1995, 15-47. FABIANO, E., LAPLANTE, J. and LOZA, A., ‘Employability: From research to practice’, Forum, 1996, afl. 1, 25-28. FARABEE, D., PRENDERGAST, M., CARTIER, J. e.a., 'Barriers to implementing effective correctional drug treatment programs', The Prison Journal, 1999, 150-162. FERGUSON, J.L., ‘Putting the “what works” research into practice. An Organizational Perspective’, Criminal Justice and Behavior, 2002, 472-492. GENDREAU, P. and GOGGIN, C., ‘Principles of effective correctional programming’, Forum, 1996, afl. 3, 3841. GENDREAU, P., ‘The principles of effective intervention with offenders’, in HARLAND, A.T. (ed.), Choosing correctional options that work: defining the demand and evaluating the supply, Thousand Oaks, Sage Publications, 1996, x p. GILLIS, C. and GETKATE, M., ‘Correctional work supervisor leadership and credibility: Their influence on offender work motivation’, Forum, 1995, afl.3, 15-17. GILLIS, C.A., MOTIUK, L.L. and BELCOURT, R., Prison work program (corcan) participation: post-release employment and recidivism, s.l., Correctional Services Canada, 1998, 23 p. GLASER, D., ‘The effectiveness of correctional education’ in ROBERTS, A.R. (ed.), readings in prison education, Springfield, Charles C Thomas Publishers, 1973, 351-363. GREENWOOD, A., ‘Forensic mental health treatment: Do we really know what we are talking about?’, Forum, 1995, afl. 3, 27-29. GRUBIN, D. and THORNTON, H., ‘National program for the assessment and treatment of sex offenders in the English prison system’, Criminal Justice and Behavior, 1994, afl. 1, 61-62. HAMM, M.S. and SCHRINK, J.L., ‘The conditions of effective implementation. A Guide to Accomplishing Rehabilitative Objectives in Corrections’, Criminal Justice and Behavior, 1989, afl. 2, 166-182. HARLAND, A.T. (ed.), Choosing correctional options that work: defining the demand and evaluating the supply, Thousand Oaks, Sage Publications, 1996, 275 p. HERMAN S., ‘Mag het ietsje meer zijn? Over de instrumentalisering van de methodische hulpverlening, of het verschil tussen noten spelen en muziek maken’, Tijdschrift voor Welzijnswerk, 2001, 37 – 50. HERMAN, S, Onvoltooid verleden tijd. Maatschappelijk werk en social case work, Leuven, Garant, 2001. HEYES, J. and KING, G., ‘Implementing a Drug Strategy in a British Prison’, Prison Service Journal, 1996, afl. 6, 15-19. HM INSPECTORATE OF PRISONS, Annual Report of HM Chief Inspector of Prisons for England and Wales 2001, s.l., 2001, annex 'expectations', x p. HM INSPECTORATE OF PRISONS, Annual Report of HM Chief Inspector of Prisons for England and Wales 2001-2002, London, The Stationary Office, 2002, x p. HM PRISON SERVICE, Prison Service Performance Standards 2002, Londen, HM Prison Service, 2002, x p. HOOD, M.R., ‘Conclusions et recommendations’ in X, Les interventions psychosociales dans le système de justice pénale, s.l., Comité européen pour les problèmes criminels, 1995, 215-219. HOUCHON, H. et JANSSENS, N., ‘Education et prison. Une utopie constructive’, in LAMAERT, F. en MALICE, P. (eds.), Gevangenis en Samenleving, II, Brussel, Koning Boudewijn Stichting, 1994, 17-68 HUBEAU, B., ‘De doorwerking van de sociale grondrechten in de Belgische grondwet: over maximalisten en de minimalisten’, in VRANKEN, J. GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1995, Acco, Leuven/Amersfoort, 1995,157-166. JACOBS, D., Minderheidsgroepen in de multiculturele en pluriforme samenleving: integratie bekeken als constructieve participatie in verschillende maatschappelijke velden. Nota voor de interfacultaire werkgroep ‘migratie en multiculturalisme’ KULeuven, bijeenkomst woensdag 21 november 2001. JAMES, A.L., BOTTOMLEY, A.K. and LIEBLING, A., Privatizing prisons: rhetoric and reality, Londen, Sage Publications, 1997, 194 p. JAMROZIK, A. and NOCELLA, L., The Sociology of Social Problems. Theoretical Perspectives and Methods of Intervention. Cambridge University Press, 1998. JANSSENS, F., ‘De eerste aanzetten tot de operationaliserig van het strategisch plan hulp en dienstverlening aan gedetineerden’, Fatik, 2002, 13-19. JUSTITIEEL WELZIJNSWERK LEUVEN, Werkingsverslag 1997-1998, Leuven, Justitieel Welzijnswerk Leuven, 1998. KASSEBAUM, G., WARD, D. and WILNER, D., Prison Treatment and Parole Survival: An Empirical Assessment, New York, John Wiley and Sons Inc., 1971, x p. KASSEN, M., ‘Offender programming: An institutional perspective’; Forum, 1996, afl. 3, 22-23. 196 KENDALL, K., ‘Creating real choices: A program evaluation of therapeutic services at the Prison for Women’, Forum, 1994, afl. 1, 19-21. KESTELOOT, C., MEERT, H., MISTIAEN, P., SAVENBERG, S. en VAN DER HAEGEN, H., De geografische dimensie van de dualisering in de maatschappij. Overlevingsstrategieën in twee Brusselse wijken, Brussel, Federale diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 1997. KONING BOUDEWIJNSTICHTING, Algemeen Verslag over de Armoede, Eeklo, Pauwels, N.V., 1994. KOTHARI, G., MARSDEN, J., and STRANG, J., ‘Opportunities and obstacles for effective treatment of drug misusers in the criminal justice system in England and Wales’, British Journal of Criminology, 2002, 412-432. KRISTENSEN, B., Welzijn in patronen: een sociologische kijk op veranderingsprocessen in het welzijnswerk, Utrecht, SWP, 1992. LANIER, C.S., ‘Incarcerated fathers: A research agenda’, Forum, 1995, afl. 2, 34-36. LAWRENCE, R.E., ‘Vocational rehabilitation of the offender’, in ROBERTS, A.R. (ed.), Correctional treatment of the offender, Springfield, Charles C Thomas Publisher, 1974, 253-271. LEA, S., AUBURN, T. and KIBBLEWHITE, K., ‘Working with sex offenders: the perceptions and experiences of professionals and paraprofessionals’, International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 1999, afl. 1, 103-119. LEE, R.D.Jr., ‘Prisoners’rights to recreation: quantity, quality, and other aspects’, Journal of Criminal Justice, 1996, 167- 178. LENAERS, S., ‘De gemeenschap achter de tralies. Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening’, Fatik, 2002, 8-17. LEONARD, A., ‘Organising Health Fairs in Prisons’, Prison Service Journal, 1998, afl.4, 28-30. LILLY, R., ‘The basic principles and characteristics of correctional adult basic education’, Forum, 1996, afl. 1, 46-48. LINDLEY, D., ‘Performance Measurement in the Criminal Justice System’, Prison Service Journal, 2001, afl. 5, 52-57. LIPPKE, R.L., ‘Prisoner access to recreation, entertainment and diversion’, Punishment and Society, 2003, 3352. LIPTON, D., MARTINSON, R. and WILKS, J., The Effectiveness of Correctional Treatment. A Survey of Treatment Evaluation Studies, New York, Praeger Publishers, 1975, 735 p. LOCKWOOD, D., INCIARDI, J.A. and SURRATT, H.L., ‘CREST Outreach Center: A Model for Blending Treatment and Corrections’ in TIMS, F.M., INCIARDI, J.A., FLETCHER, B.W. and HORTON, A.M.-N., (eds.), The effectiveness of innovative approaches in the treatment of drug abuse, Westport, Greenwood Press, 1997, 70-82. LÖSEL, F., ‘Effective correctional programming: What empirical research tells us and what it doesn’t’, Forum, 1996, afl. 3, 33-37. LÖSEL, M.F., ‘L’évaluation des interventions psychosociales en prison et en d’autres contextes pénaux’, in X, Les interventions psychosociales dans le système de justice pénale, s.l., Comité européen pour les problèmes criminels, 1995, 81-105. LURIGIO, A.J., ‘Drug Treatment Availability and Effectiveness’, Criminal Justice and Behavoir, 2000, afl. 4, 495-528. MAES E. et al., ‘Detentie, verpaupering en forensisch welzijnswerk’ in: BOUVERNE–DE BIE M. et al. (red.), Handboek Forensisch Welzijnswerk, Academia Press, Gent, 2002, 607 - 644 MAES, E. en DIERCKX, D., (Ex-)gedetineerden en de arbeidsmarkt. Naar betere kansen op opleiding en tewerkstelling, Berchem, Vlaamse Federatie voor Forensisch Welzijnswerk, 1996. MAGUIRE, K., FLANAGAN, T. and THORNBERRY, T., ‘Prison Labor and Recidivism’, Journal of Quantative Criminology, 1988, 3-18. MALTZ, M., Recidivism, New York, Academic Press, 1984, 240 p. MARKLEY, G., ‘The marriage of mission, management, marketing, and measurement’, Research in Corrections, 1989, issue 2, 49-56. MARQUART, J.W., MERIANOS, D.E., CUVELIER, S.J. and CARROLL, L., ‘Thinking About the Relationship Between Health Dynamics in the Free Community and the Prison’, Crime and Delinquency, 1996, alf. 3, 331-360. MARSHALL, W.L., FERNANDEZ, Y.M., HUDSON, S.M. and WARD, T. (ed.), Sourcebook of Treatment Programs for Sexual Offenders, New York, Plenum Press, 1998, 483 p. McGILL, P. and WILLIAMSON, P., ‘An Experimental Alcohol Programma for Prisoners’, Prison Journal, 1984, 61-63. MEYVIS, W. (ed.), Als je ouder in de gevangenis zit… . Over de relatie van kinderen met hun gedetineerde ouder. De situatie in België, Brussel, Koning Boudewijnstichting, 1996, 71 p. MEYVIS, W. en MARTIN, D., Humanisering van de gevangenissen en maatschappelijke aanpak van delinkwentie, Koning Boudewijnstichting, Brussel, 1991. 197 MEYVIS, W., ‘Van private reclassering naar maatschappelijke dienstverlening aan justitiecliënteel’, in BOUVERNE-DE BIE, M. (ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Academia Press, Gent, 2002, 37-76. MILLSON, W.A., WEEKES, J.R. and LIGHTFOOT, L.O., The Offender Substance Abuse Pre-Release Program: Analysis of Intermediate and Post-Release Outcomes, s.l., Correctional Service of Canada, 1995, 36 p. MORRISSEY, J.P., STEADMAN, H., KILBURN, H. and LINDSEY, M.L., ‘The effectiveness of jail mental health programs’, Criminal Justice and Behavior, 1984, afl. 2, 235-256. MOTIUK, L.L. and BELCOURT, R.L., Prison work programs and post-release outcome: a preliminary investigation, s.l., Research Division Correctional Services Canada, 1996, 8 p. NAREY, M., ‘Partnership Inside’, Prison Service Journal, 2000, afl. 5, 3-5. NEIJZEN, J. en TROMPETTER, M., Kwaliteitszorg in dienstverlenende organisaties: de klant is koning, maar wie maakt er de dienst uit?, Deventer, Kluwer Bedrijfswetenschappen, 1989. NEWCOMEN, N., ‘Standards and Accreditation. Lessons from the USA?’, Prison Service Journal, 1994, afl. 3, 2-8. NEYS, A. en PETERS, T., ‘De geschiedenis van het gevangeniswezen’, in NEYS, A., PETERS, T., PIETERS, F. en VANACKER, J. (eds.), Tralies in de weg, Leuven, Leuven Universitaire Pers, 1994, 1-50. NOTREDAME, L., Behoefte en zorg: naar een optimale afstemming, Brussel, Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele aangelegenheden, 1995. O’SHEA, N., ‘Mental Health and Prison: Responding to Need’, Prison Service Journal, 2002, afl. 5, 5-8. PALMER, T., ‘Programmatic and Nonprogrammatic Aspects of Succesful Intervention: New Directions for Research’, Crime and Delinquency, 1995, 100-131. PALMER, T., ‘The Effectiveness of Intervention: Recent Trends and Current Issues’, Crime and Deminquency, 1991, afl. 3, 330-346. PAPATHEODOROU, T., ‘La formation en prison’, Revue Internationale de Criminologie et de Police Technique, 1991, 455-465. PARMENTIER S., ‘Kansarmoede en rechtshulp. Drie uitdagingen op de drempel van de volgende eeuw’, in Alert, 1998, afl. 1, 24 – 31 PENALUNA, K., ‘Education Programs in Prisons’, Prison Service Journal, 1994, afl. 2, 34-36. PETERS, R.H., ‘Drug treatment in jails and detention settings’, in INCIARDI, J.A.(ed.), Drug treatment and criminal justice, Newbury Park, Sage Publications, 1993, x p. PETERS, R.H., MAY, R.L. and KEARNS, W.D., 'Drug treatment in jails: results of a nationwide survey', Journal of Criminal Justice, 1992, 283-295. POLFLIET, K. en JANSSENS, F., Eindrapport interpenitentiair project creatief schrijven ‘schrijven zonder muren’ (01/01/2001 – 31/12/01), s.l., Justieel Welzijnswerk Gent en VFFW. PRENDERGAST, M.L., FARABEE, D., CARTIER, J. and HENKIN, S., ‘Involuntary treatment within a prison setting. Impact on Psychosocial Change During Treatment’, Criminal Justice and Behavior, 2002, afl. 1, 5-26. RAES, K., Sociale grondrechten als mogelijkheidsvoorwaarden voor een gelijke individuele vrijheid van eenieder. Over de morele grondslagen en grenzen van individuele rechtsaanspraken. Welzijnsgids-Noden, Armoede, 1995, 1-22. REED, J. and LYNE, M., ‘The Quality of Health Care in Prison. Results of a year’s programma of semistructured inspections’, Prison Service Journal, 1998, afl. 4, 2-6. REGELBRUGGE, M., ‘Forensische hulp- en dienstverlening als sociale praktijk’, in BOUVERNE-DE BIE, m. (ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 457-479. REGELBRUGGE, M., ‘Onderwijs, vorming, sport en cultuur in de Vlaamse Gevangenissen’, in DETIENNE, J., ETIENNE, PIERAERTS (eds.) Samenlevingsparticipatie in de gevangenis, Koninklijke Commissie der beschermingscomités, 1997. REGELBRUGGE, M., Het volksontwikkelingswerk in de Vlaamse gevangenissen: maatschappelijke opdracht, doelen, activiteiten, Berchem, V.F.F.W., 1997, onuitg. RODLEY, N.S., The Treatment of Prisoners Under International Law, Oxford, Clarendon Press, 1999, 479 p. RONSSE, M., 'Drie jaar systematische rechtshulp in de Centrale Gevangenis te Leuven: Een terugblik', Panopticon, 1992. M. RONSSE, 'Bijna tien jaar systematische rechtshulp in de Centrale Gevangenis te Leuven: een stand van zaken (1)', Winket, afl. 1, 4-6. ROOSE, R. and BOUVERNE-DE BIE, M., 'From Participative Research to Participative Practice - A study in Youth Care', Journal of Community & Applied Social Psychologie, accepted 3 September 2003. ROOSE, R., Actie-onderzoek Integrale Jeugdhulpverlening Waasland. ‘Een beweging naar het probleemveld’. Stand van zaken November 2002. Netwerk Integrale Jeugdhulpverlening, 2002, onuitg. ROOSE, R., 'Participatief werken in een jeugdbeschermingscontext', in BOUVERNE-DE BIE, M., CLAEYS, A. DE COCK en VANHEE, J. (eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 169-183. ROOSE, R., Participatief werken in het Waasland, presentatie op de studiedag: Participatie op de voorgrond, Gent, 17 september 2003. 198 RYAN, T.A., ‘Literacy Training and Reintegration of Offenders’, Correctional Education, 1991, afl. 1, x p. SANDER, B., ‘The People Side of Quality’, Prison Service Journal, 1998, afl. 5, 22-27. SCHWARTZ, G.M., An evaluation model for special education service delivery in state-operated adult and juvenile correctional facilities, Michigan, UMI Dissertation Information Service, 1989, 130 p. SEASHORE, M.J. and HABERFELD, S., Prisoner Education. Project NewGate and Other College Programs, New York, Praeger Publishgers, 1976, 329 p. SHERIDAN, M., ‘The training and support of staff involved in the sex offender programme’, Prison Service Journal, 1994, afl. 7, 20-22. SIMON, F.H., Prisoners’ Work and Vocational Training, Londen, Routhlegde, 1999, 261 p. SMAERS, G., Gedetineerden en mensenrechten, Tilburg, Maklu, 1994. SMITH, C., ‘‘Healthy prisons’: A Contradiction in Terms?’, The Howard Journal, 2000, afl. 4, 339-353. SMITH, C., ‘Assessing Health Needs in Women’s Prisons’, Prison Service Journal, 1998, afl. 4, 22- 24. SMITH, G., ‘Quality Management. The solution for British Industry’, Prison Service Journal, 1993, afl. 2, 3537. SNACKEN, S. et al., Geweld in gevangenissen. Onderzoeksrapport 1999 – 2000, Brussel, VUB en ULB, 2000. SNACKEN, S., Long-term prisoners and violent offenders,12 th conference of directors of prison administration, Strasbourg, 26-28 November 1997, Council of Europe. SNACKEN, S., Normalisering in de gevangenis: concept en uitdaging, Ontmoetingsdag welzijnsteams 22 oktober 1998, Brussel, Ministerie van Justitie, Vlaamse Gemeenschap, 1998. SPARKS, R., BOTTOMS, A. and HAY, W., Prisons and the problem of order, Oxford, Clarendon Press, 1996. STANDARDS COMMITTEE, AMERICAN ASSOCIATION FOR CORRECTIONAL PSYCHOLOGY, ‘Standards for Psychology Services in Jails, Prisons, Correctional Facilities, and Agencies’, Criminal Justice and Behavoir, 2000, afl. 4, 433- 494. STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, Projectaanvraag.; Uitbouw van een forensisch team binnen het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, Berchem, SAW, april 2003, onuitg. STEVENS, D.J., ‘Education programming for offenders’, Forum, 2000, afl. 2, 29-31. STEVENS, T. and USHERWOOD, B., ‘Getting better all the time? The prison library and its role in the reform and rehabilitation process’, Prison Service Journal, 1994, afl. 1, 31- 34. STEVENS, T. en USHERWOOD, B., ‘The Changing Role of the Prison Library’, Prison Service Journal, 1996, afl. 2, 31-33. STURM, R., ‘Projectevaluaties als middel om te leren’, Sigma, 2000, afl. 5, 30-35. SVENSON, S., Cognitive Skills project in Sweden 1994-96, s.l., 1997, 7 p. TAYLOR, G., ‘Offender needs- Providing the focus for our correctional interventions’, Forum, 1998, afl. 3, 315. TIJDELIJKE TASKOFORCE TRAJECTBEGELEIDING, Handleiding Trajectbegeleiding Gedetineerden, 10 juli 2003. TOMASEVSKI, K., Prison health: international standards and national practices in Europe, Helsinki, Helsinki institute for crime prevention and control, 1992, 228 p. TONKENS, E, ‘Vraaggericht werken in de sociale sector. Oude dilemma's in een nieuw jasje’ Tijdschrift voor de Sociale Sector, 9, 2001, 13-17. TULKENS, F., ‘Le Droit pénal et la défense sociale en Belgique à l’aube du XXième siècle’, Panopticon, 1993, 459-496. VAESSEN, J., Basisbehoefteonderzoek gedetineerden in relatie tot het sociaal-culturele werk, Berchem, VFFW, 1998. VAN HAEGENDOREN, M. en LENAERS, S., De gemeenschap achter de tralies. Onderzoek naar de behoeften van gedetineerden aan maatschappelijke hulp- en dienstverlening, s.l., Sein, Limburgs Universitair Centrum, 2001, onuitg.. VAN TILT, E., ‘De armoede van de kwaliteitszorg. Een kritische blik op het kwaliteitsstreven’ Tijdschrift voor Welzijnswerk, 1997, 21, 206, 29-44. VAN TILT, E., ‘Integrale (jeugd)hulpverlening: een ba(a)nbrekend antwoord op een maatschappelijk nood?’ in ROOSE, R. (ed.), Studiedag Integrale jeugdhulpverlening, Contactcomité van Organisaties voor Jeugdzorg, Jaarboek 2000-2001, s.l., 2002. VAN VOORHIS, P., ‘Correctional classification and the “responsitivity principle”’, Forum, 1997, afl. 1, 46-50. VANDENBROECK, M., Het spanningsveld tussen kwaliteit en diversiteit in de kinderopvang of: waarom een pedagogiek geen toegepaste psychologie kan zijn. Bijdrage tot de Pedagogendag “Wijsgerige en historische reflecties op de plaats van de opvoeder in het educatief gebeuren”, Universiteit Gent, 10 mei 2003. VANDER BEKEN, T., FLAVEAU, A. en BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Strafrechtstheorie en welzijnswerk’, in Bouverne-De Bie, M. (ed.) Handboek Forensisch Welzijnswerk, Gent, Academia Press, 2002, 3-36. VANDERBORGHT, L., Van boekerij tot bibliotheek. Lectuurvoorziening, informatieverstrekking en leesbevordering in de Vlaamse gevangenissen op nieuwe wegen, Berchem, V.F.F.W., 1996. 199 VAUGHAN-JONES, A., ‘Prison education. The rhetoric and the reality, in Prison Service Journal, 1997, afl. 3, 36-38. VEGTER, P.C., ‘Effectiviteit en reïntegratie’, Sancties, 2002, 143-146. VERSCHELDEN, G. en BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Participatie in samenlevingsopbouw. Kanttekeningen bij de invulling ervan’, in Nieuws uit RisoBussel, Opbouwwerk Brussel, 2002, 75, 18. VFFW, Werkingsverlag 2001-2002, Antwerpen, VFFW, 2002. VLAAMSE GEMEENSCHAP, Opvolging en evaluatie van het Vlaams strategisch plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003. VORMINGSCENTRUM OPVOEDING EN KINDEROPVANG, Brochure voor de vorming ‘Kwaliteitszorg en kwaliteitshandboek, Gent, VCOK, 2003. VRANKEN, J., ‘Van ‘moderne’ armoede naar ‘sociale uitsluiting’. Een verkenning van begrips- en beleidsontwikkeling’, in VRANKEN, J., VANHERCKE, N., CARTON, L. en VAN MENXEL, G. (eds.), 20 jaar O.C.M.W. Naar een actualisering van het maatschappijproject, Leuven, Acco, 1998, 63-78. VRANKEN, J., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G., Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 1995, Leuven, Acco, 1995. WALMSLEY, R., Prison systems in Central and Eastern Europe. Progress, problems and the international standards, Tampere, Tammer-Pairo Oy, 1996, 514 p. WATSON, L., ‘In the best interest of the child: The mother-child program’, Forum, 1995, afl. 2, 25-27. WILDEMEERSCH, D., Een verantwoorde uitweg leren. Over sociaal-agogisch handelen in de risicomaatschappij. IPSA, Nijmegen, 1995. WILLEMS, S. en DE MAESENEER, ‘Sociaal-economische gezondheidsverschillen, in BOUVERNE-DE BIE, M., CLAEYS, A., DE COCK, A. en VANHEE, J.(eds.), Armoede en Participatie, Gent, Academia Press, 2003, 221-226. WILLMOT, Ph., ‘What Else Works? Applying the research on reducing recidivism to prison regimes’, Prison Service Journal, 2001, afl. 4, 29- 31. WILSON, D. and McCABE, S., ‘How HMP Grendon ‘Works’ in the Words of Those Undergoing Therapy’, The Howard Journal, 2002, afl. 3, 279-291. WILSON, D. and REUSS, A. (eds.), Prison(er) education: Stories of Change and Transformation, Winchester, Waterside Press, 2000, 192 p. WOODFENDEN, T., ‘Welfare to work. The prison service dimension’, Prison Service Journal, 1998, afl. 6, 2123. WRIGHT, M. and ASHCROFT, J., ‘Assessing Relationships in the Prison Service’, Prison Service Journal, 1999, afl. 5, 12-15. X, ‘Offence-based Work with Long Sentence Sex Offenders’, in Prison Journal, 1990, 33, 10-13. X, ‘The learning modes of an incarcerated population’, Forum, 1995, afl. 3, 18-19. X, Elsje bezoekt haar papa ... mijn eerste bezoek aan de gevangenis, Gent, Justitieel Welzijnswerk Gent, 1999, x p. X, Hulpverlening aan gedetineerden, Het aanbod van de Vlaamse Gemeenschap, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 1995. X, 'Introduction', in CULLEN, F.T. and APPLEGATE, B.K. (eds.), Offender Rehabilitation. Effective Correctional Intervention, Darthmouth, Ashgate, 1997, xiii- xxviv. X, Verslag van deelname aan de 6e Europese conferentie over prison education gehouden te Boedapest, Hongarije 1-5 november 1997, s.l., Dienst Justitiële Inrichtingen, 1997, 25 p. X, Opvolging en evaluatie van het Vlaams Strategisch Plan hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, s.d., s.l., 1. X, Operationeel Plan Cultuur en Sport voor gedetineerden, Vlaamse Gemeenschap, 2003 YONAI, B.A., ‘A framework for evaluating correctional education programs’, Journal of Correctional Education, 1992, afl. 2, 102-107. Verenigde Naties, Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, 1975. Verenigde Naties, Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, 1977. Verenigde Naties, Principles of Medical Ethics relevant to the Role of Health Personnel, particularly Physicians, in the Protection of Prisoners and Detainees against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, 1982. Verenigde Naties, Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, 1984. 200 Raad van Europa, European convention for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment of punishment, 1987. Raad van Europa, Recommendation n° R (87) 3 of the Committee of Ministers to member states on the European prison rules, 1987. Verenigde Naties, Body of Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment, 1988. Raad Van Europa, Recommendation n° R(89) 12 of the Committee of Ministers to member states on education in prison, 1989. Verenigde Naties, Basic Principles for the Treatment of Prisoners, 1990. Raad van Europa, Verslag aan de Belgische regering betreffende het bezoek van het Europees Comité ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) in België, Raad van Europa, Straatsburg, 1994. Samenwerkingsakkoord van 28 februari 1994 tussen de staat en de Vlaamse gemeenschap inzake de sociale hulpverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale integratie, Belgisch Staatsblad 18 maart 1994 en 10 april 2001. 201