ZELFSTUDIEOPDRACHT: HAEMODYNAMISCHE BEWAKINGI P. LOWETTE 5.2.1 Achtergrond Relevantie voor het curriculum / inhoud Bij intensive care patiënten is continue observatie en bewaking van de circulatie noodzakelijk. Bij deze patiënten kunnen circulatoire problemen een gevolg zijn van enerzijds een primair cardiaal lijden en anderzijds de verstoring van één of meerdere lichaamsfuncties. Terwijl de observatie - en bewakingsmethode hetzelfde is zal de behandeling verschillen. De belangrijkste bewakingsparameters zijn: de haemodynamische bewaking en de bewaking van het hartritme. Het is belangrijk dat de verpleegkundige een degelijke kennis bezit over doel, principes en toepassingsmogelijkheden van veel gebruikte bewakingsapparatuur, medisch technische installaties en interventies die bij deze patiënten kunnen aangewend worden . Noot: De bewaking van het hartritme en de drukmeting in het hart worden behandeld in respectievelijk de lessen van dr. P. VanmierIo en dhr P. Lowette. Voorkennis Elementaire voorkennis van anatomie, fysiologie en pathologie van hart en bloedvaten en de centraal veneuze katheter is noodzakelijk om deze zelfstudieopdracht met succes te doorlopen. 5.2.2 Doelstellingen Algemene doelstelling De student kan de haemodynamische toestand van een patiënt gericht observeren, gemeten waarden correct interpreteren, registreren en gepaste interventies stellen. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 1 Concrete doelstellingen De student kan: 1. De mogelijkheden tot bewaking van centrale en perifere circulatie beschrijven. Bewaking van de perifere circulatie Het bewaken van de perifere circulatie bestaat vooral uit lichamelijk onderzoek en observatie van de patiënt. Bij deze observaties worden niet of nauwelijks hulpinstrumenten gebruikt. De perifere circulatie is te bewaken aan de hand van: de vullingstijd van de perifere circulatie (capillaire refill); de kleur van de periferie; voelen van de huidtemperatuur en centrale temperatuurmeting; plethysmografie. Vullingstijd van de perifere circulatie Met vullingstijd wordt bedoeld: de snelheid waarmee leeggedrukte capillairen of venen zich weer vullen met bloed. Voor de bepaling van de vullingstijd bestaan verschillende methoden. a. Capillaire refill Druk op het nagelbed van een teen of vinger. Normaal is de kleur van het nagelbed lichtroze. Als het nagelbed ingedrukt is wordt de kleur wit. Als men het nagelbed weer loslaat, moet de lichtroze kleur weer zichtbaar worden. De tijd die hiervoor nodig is noemt men capillaire-refill-tijd. In een normale situatie is deze tijd kort, 0,5 tot I seconde. Hoe langer de tijd, hoe slechter de perifere circulatie is. N.B.: Let wel op bij sterk onderkoelde patiënten na een operatie. De circulatie kan dan, door vasoconstrictie als gevolg van de lage temperatuur, zo geknepen zijn dat de refill-tijd langer is. Het is dan niet een pathologisch verschijnsel. Als de patiënt opwarmt is de refill-tijd weer normaal. b. Vullingstijd van oppervlakkige venen Bij deze methode neemt men venen op de voetrug of handen. Men houdt een vinger op de vene. Met een andere vinger strijkt men de vene naar perifeer toe leeg. Dan laat men de vene zich weer vullen van perifeer naar centraal toe. Hierbij houdt men de vene naar centraal toe gesloten. De tijd die de vene nodig heeft om zich te vullen, is een graadmeter voor de perifere circulatie. In de normale situatie is die vullingstijd zo kort dat deze nauwelijks meetbaar is. Als de vene zich langzaam vult, is er sprake van een slechte circulatie. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 2 Kleur van de periferie De normale kleur van de perifere lichaamsdelen is bleekroze. Bij een afname van de perifere circulatie zien we een kleurverandering optreden. Het snelst is dit zichtbaar aan handen, voeten, neus en oren. De kleur wordt dan blauwpaars (cyanose). Wordt de situatie van de patiënt slechter, dan is deze verkleuring ook op het nagelbed te zien. Deze verkleuring wordt acrocyanose genoemd. Het kan hierbij ook voorkomen dat er blauwe (livide) plekken zichtbaar worden op onder- en bovenbenen. Bij het beoordelen van de kleur van een patiënt moet men wel rekening houden met het hemoglobinegehalte. Cyanose kan pas geconstateerd worden als meer dan 5 g onverzadigd hemoglobine per 100 mI in de capillairen aanwezig is. Het Hb-gehalte van een patiënt is dus bepalend voor het moment waarop cyanose optreedt. Voelen van de huidtemperatuur en centrale temperatuurmeting Als de perifere circulatie goed is, zijn de perifere lichaamsdelen goed van temperatuur. Handen en voeten voelen warm aan. Als de perifere circulatie slechter wordt, treedt een verschuiving van de temperatuur op. De huidtemperatuur zal dalen. Dit valt gemakkelijk te constateren. Als men met de handrug bij de patiënt de huid aftast, van centraal naar perifeer, zal men merken dat de huid kouder aanvoelt naarmate men meer perifeer komt. Dit verschil zal, als de verslechtering van de perifere circulatie doorgaat, alleen maar groter worden. Doordat de warmteregulatie van het lichaam via de huid gestoord is, zal de centrale temperatuur toenemen. Het verschil tussen de centrale temperatuur (rectaal of oesofageaal) en de perifere temperatuur wordt uitgedrukt in delta T (dT): delta T = centrale temperatuur - perifere temperatuur. Als de delta T groter wordt dan 7 °C betekent dit een slechte perifere circulatie. Plethysmografie Plethysmografie is een techniek die weinig op de intensive-careafdeling voorkomt, maar meer op de operatiekamers door de anesthesist wordt toegepast. Bij deze techniek maakt men gebruik van een foto-elektrische cel die een lichtsignaal uitzendt en het gereflecteerde licht weer opvangt. De sensor wordt geplaatst op het uiteinde van een vinger of teen. Hoe hoger het volume in de capillairen, hoe meer licht er gereflecteerd wordt. Deze lichtvariaties kunnen omgezet worden in een elektrisch signaal. Dit signaal kan zichtbaar gemaakt worden in de vorm van een curve. De curve is een plethysmogram. Het plethysmogram is een goede parameter om de perifere circulatie te bewaken. Voor het verkrijgen van goede meetresultaten is het belangrijk dat de fotoelektrische cel nauwkeurig wordt aangebracht en dat de teen of vinger stilgehouden wordt. Dit is op de intensive-careafdeling dus alleen mogelijk met gesedeerde patiënten. Op de operatiekamer daarentegen kan de methode goed gebruik worden bij mensen onder narcose. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 3 Bewaking van de centrale circulatie Het grootste aandachtsgebied bij hemodynamische bewaking is de centrale circulatie. Ook daarvoor bestaan verschillende methoden, maar een groot gedeelte ervan is alleen mogelijk met behulp van apparatuur. Het moge daarom duidelijk zijn dat de mogelijkheden om de hemodynamiek te bewaken de laatste decennia steeds meer zijn toegenomen, een ontwikkeling waar niet iedereen even teneden mee is. Aan ieder nieuw onderzoek of methode ldeven immers ook nadelen. Deze nadelen (risicofactoren), voorzover aanwezig, zullen hierna per methode apart worden genoemd. Methoden om de centrale circulatie te bewaken zijn: pols voelen diurese hartritmebewaking bloeddrukmeting drukmeting in het hart Pols voelen In deze tijd van techniek in de verpleging is zeker het 'pols voelen' op een IC naar de achtergrond gedrongen. Een patiënt wordt direct aangesloten op een monitor, krijgt zo snel mogelijk een arterielijn en/ of wordt aangesloten op een saturatiemeter. Tijdens de eerste minuten kan het 'pols voelen' toch nog van pas komen. De informatie die men hiermee krijgt betreft de polsfrequentie, de hartslagregelmaat en de polsvulling (polsdruk). Diurese Als een patiënt een verblijfskatheter heeft, kan men een afspraak maken over de hoeveelheid urine die per uur geproduceerd moet worden; de minimumgrens ligt ongeveer bij 40 mI urine (0,5 mI/kg lichaamsgewicht/uur). Het produceren van urine zegt iets over de nierdoorbloeding. Dit heeft direct een relatie met de bloeddruk. Bij een te lage bloeddruk, dus een te lage nierperfusie, zal geen urine geproduceerd worden. Bij patiënten van wie men niet weet wat hun 'normale' bloeddruk is, kan diurese ook een hulpmiddel zijn. De ene patiënt zal wel urine produceren bij een bloeddruk van 90/60 mmHg, terwijl bij de andere patiënt een oligurie ontstaat. Bij de eerste patiënt is die bloeddruk kennelijk redelijk normaal, bij de tweede te laag. Hartritmebewaking Van belang voor de hemodynamiek is het ritme van het hart. In de normale situatie is er sprake van een sinusritme. Het hart wordt dan op de juiste manier elektrisch geactiveerd. De mechanische reactie hierop zal ook normaal verlopen (behalve bij een elektromechanische dissociatie; zie paragraaf 6.1.3-1). HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 4 Zeker van belang voor de prestatie van het hart (bloeddruk en cardiac output) is de vulling van de ventrikels. De vullingsgraad bepaalt de spanning die op de wand van de ventrikels staat. Deze wandspanning heeft een directe relatie met de kracht waarmee het ventrikel samenknijpt (Frank-Starling-curve; zie paragraaf 4-Ia.I.2). Voor een goede wandspanning is de atrial kick, het samenknijpen van de atria, van essentieel belang. Op basis van zuigkracht en zwaartekracht vullen de ventrikels zich voor 75% met bloed. De atrial kick verzorgt de resterende 25% van de vulling. Met een normaal sinusritme wordt deze atrial kick gewaarborgd. Als de atriumcontractie achterwege blijft, zal het ventrikel minder bloed toegevoerd krijgen, waardoor de wandspanning daalt. Hierdoor zal een lagere systolische bloeddruk ontstaan. Daarom ziet men een lagere bloeddruk onder andere bij atriumfibrillatie en bij ventrikelritme, bijvoorbeeld ventrikel-pacemakerritmen. Het is daarom van belang de verschillende hartritmen te kunnen onderscheiden en te weten wat de mechanische consequenties van die ritmen zijn. Bloeddrukmeting De bloeddruk kan gemeten worden op de manier van Riva - Rocci of via het oscillotonenprincipe (NIEP, Puritan Bennet infrasonde® en dergelijke), of met het doppler-ultrasoundprincipe. Al deze methoden zijn non-invasief. In veel gevallen kan men met deze methoden volstaan. Voor intensive-caresituaties zullen ze echter vaak ontoereikend zijn. Het non-invasiefbloeddrukmeten heeft als voordeel dat de (verderop genoemde) gevaren van invasief bloeddrukmeten niet van toepassing zijn. De nadelen van de non-invasieve methode ontstaan door de methode van meten. 1. De methode kost veel tijd. 2. Er is geen continue registratie van de bloeddruk. 3. De verkregen waarden zijn niet geheel gelijk aan de feitelijke bloeddruk. Het gebruik van een manchet die de arm afknelt en een stethoscoop veroorzaakt demping van het geluid (Korotkoff-tonen). Deze demping heeft tot gevolg dat de systolische waarde lager is dan de feitelijke waarde. De diastolische waarde daarentegen is vaak hoger dan de feitelijke waarde. Bij lage bloeddrukken is de diastolische waarde vaak niet meer te horen. 4. Ingeval de NIEP-techniek (non-invasive-blood-pressure-techniek) wordt gebruikt, kan men wel beschikken over een redelijk continue bloeddrukregistratie. Deze methode brengt echter twee patiëntonvriendelijke aspecten met zich mee: de arm waarop gemeten wordt moet constant stilliggen; telkens opnieuw wordt de arm door het opblazen van de manchet afgekneld. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 5 Het moge duidelijk zijn dat in intensive-caresituaties, waarin een constante registratie van de bloeddruk vereist is, de keus valt op de invasieve methode van bloeddrukmeting. In de intensive-caresituatie wegen deze nadelen vaak niet op tegen de voordelen. Er moet echter wel voor gezorgd worden dat de nadelen tot een minimum beperkt blijven. Dit betekent voor de praktijk dat procedures, protocollen en training van personeel onmisbaar zijn. Bovendien moeten de materialen van een goede kwaliteit zijn. Drukmeting in het hart Voor de intensive-caresituatie is niet alleen de bloeddruk van belang, maar ook de manier waarop de bloeddruk totstandkomt. Hiervoor is het belangrijk te weten hoe de drukken in en rondom het hart zijn. De eerste meting was die van de centraal-veneuze druk. De drukmetingen hebben in de jaren zeventig beduidend aan waarde gewonnen toen door Swan en Ganz de Swan-Ganz-katheter werd geïntroduceerd. Deze katheter maakt het mogelijk de PCWP (pulmonary capillary wedge pressure; wiggedruk) te meten. Door deze methode is de druk in het linkeratrium beter te bepalen. Het hoe en wat van deze drukmeting komt later aan de orde. De voordelen van deze meting zijn identiek aan die van de invasieve bloeddruk.meting. Er zijn echter wel wat meer nadelen aan verbonden. 2. Het principe van invasieve drukmeting omschrijven. De bloeddruk en de drukken in het hart zijn mechanische drukken. Het hart functioneert als een pomp. Deze drukken kan men registreren. Voorwaarde hiervoor is dat een verbinding gemaakt kan worden tussen het gesloten hartvaatstelsel en registratieapparatuur buiten het lichaam. Deze verbinding kan tor stand worden gebracht door een katheter, druksysteem, transducer (plumbing system) en monitor (figuur 4.rb.r). De druk in het gebied waar de katheter ligt, wordt via het druksysteem doorgegeven naar de druktransducer. Dit volgens de wet van Pascal: een druk op een vloeistof plant zich naar alle zijden evenredig voort. De transducer zet de mechanische druk om in een elektrisch signaal. Deze informatie wordt doorgegeven aan de monitor, die de elektrische informatie omzet in een curve en de waarde van de druk aangeeft. 3. De voor- en nadelen van invasieve drukmeting opnoemen. De voordelen van de invasieve methode zijn: er is een continue registratie, waardoor veranderingen in de hemodynamische situatie tijdig gesignaleerd kunnen worden; er is een directe registratie van de reactie op de gegeven therapie zoals vulling of cardiostimulantia; HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 6 wanneer de patiënt in shock verkeert kan de registratie, die bij de non-invasieve methoden faalt, toch doorgang vinden; bloedafname is gemakkelijk en altijd mogelijk. De nadelen van invasieve methoden zijn: er wordt een risicofactor toegevoegd aan de patiënt. Het inbrengen en laten verblijven van katheters in het vaatstelsel brengt de volgende risico's met zich mee: embolisatie, bloeding, vaat- en weefselbeschadiging en infectie; er kan gemakkelijk foute registratie optreden en blijven bestaan als de behandelaars niet getraind zijn in de methode van meting en het opsporen van fouten; de invasieve methode vergt vrij veel dure apparatuur en disposables. Daarnaast moet de apparatuur regelmatig worden gecontroleerd door goed opgeleide technici, wat eveneens extra kosten met zich meebrengt. 4. De onderdelen gebruikt bij invasieve drukmeting bespreken. De katheter Het type katheter is afhankelijk van de druk die men wil meten. Voor een arteriële bloeddruk zijn verschillende katheters in de handel. Deze moeten aan de volgende normen voldoen. 1. De katheter moet van niet-toxisch materiaal zijn en stevig genoeg om niet te breken. De mate van stevigheid bepaalt mede de juistheid van de drukmeting. Te slappe katheters geven een vertekend beeld. 2. De katheter moet met heparine bekleed (heparin coated) en glad zijn om thrombusvorming te voorkomen. 3. De katheter moet lang genoeg zijn om een goede fixatie te waarborgen. De lengte van de katheter is ook afhankelijk van de arterie die men voor drukregistratie gebruiken wil. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 7 4. De diameter van de katheter moet aangepast zijn aan de arterie die men voor drukregistratie gebruiken wil. Een te grote diameter geeft vaatafsluiting. Een te kleine diameter heeft een valse registratie tot gevolg. 5. Het uiteinde van de katheter moet een luer-Iock-aansluiting hebben om het druksysteem op te bevestigen. Voor een drukregistratie in het hart zijn van de hiervoor genoemde voorwaarden de nummers 1, 2, 3 en 5 van toepassing. Een bijkomende voorwaarde is: 6. De katheter moet via röntgenstraling te zien zijn. Het druksysteem De verbinding tussen de katheter en de monitor wordt gemaakt door het druksysteem. Het druksysteem bestaat uit een slangensysteem en een druktransducer. In de loop der jaren is veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de druksystemen. Lengte, stijfheid en diameter van de druklijn bleken bepalend voor een adequate drukmeting. Ook de samenstelling van het druksysteem is aan verandering onderhevig geweest. In eerste instantie was er sprake van een re-usable systeem. Dat wil zeggen, dat het lijnengedeelte op de druktransducer bevestigd werd. Hierdoor was de druktransducer voor hergebruik geschikt. Sinds enige jaren is het volledige systeem disposable. Druktransducer en lijnengedeelte zijn één. Het druksysteem heeft een tweeledig doel: 1. doorgeven van de drukgolf van de katheter naar de druktransducer 2. voorkomen van trombose of dichtslibben van de katheter door een constante flow van vocht. De monitor De monitor vangt het signaal van de transducer op en vertaalt dit in een curve. Voorwaarde is wel dat de transducer en de monitor op elkaar 'afgesteld' zijn door de technische dienst. De mechanische druk wordt dus afgebeeld op de monitor in de vorm van een curve. De vorm en hoogte van de curve bepalen de drukwaarde in getalvorm die de monitor aan de curve toekent. Hiermee komen wij aan drie uiterst belangrijke aspecten van de hemodynamische drukbewaking: 1. de drukcurve bepaalt de getalswaarde van de druk; 2. de curve moet zichtbaar zijn als men de getalswaarde wil weten; 3. men moet de verschillende curven kunnen beoordelen en afwijkende curven kunnen herkennen. Natuurlijk moet aan alle voorwaarden voor hemodynamische drukbewaking gedaan zijn, alvorens men enige waarde aan deze bewaking kan hechten. De drie zojuist genoemde aspecten zijn de absolute voorwaarden om tot een goede hemodynamische bewaking te komen. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 8 5. Een druksysteem gebruiksklaar maken. Omdat het lijnensysteem en de druktransducer één zijn, is de opbouw van het druksysteem simpel te noemen. Lees hiervoor de instructies van de fabrikant. Een belangrijk aandachtspunt blijft: lucht in het systeem. Het systeem wordt gevuld met NaCI 0,9% of 0,65% (dit is afhankelijk van de kliniek). Vul het druksysteem niet onder druk, want dat kan sneller lucht in het systeem brengen. Lucht heeft een dempen de werking op de drukmeting. Het verwijderen van lucht kost meer tijd dan het vullen van het druksysteem zonder overdruk. Als het systeem is gevuld en wordt aangesloten op de katheter wordt de infuuszak (NaCI 0,9% of 0,65%) op een druk gebracht van 300 mmHg. Hierdoor ontstaat een constante, minieme flow (flush) van NaCI door het druksysteem heen het bloedvat in. Deze constante stroom beperkt het ontstaan van stolsels op de katheter en daardoor het dichtslibben ervan. Ook is het druksysteem uitgerust met een ‘handmatig' te bedienen flush. Deze zit bij de druktransducer. Door er· aan te trekken zal er meer NaCl door het druksysteem het bloedvat inlopen. De flush gebruikt men meestal na bloedafname uit de arterielijn om het systeem schoon te spoelen, of bij het ontstaan van afwijkende drukcurves. Dit is ook de enige manier waarop men het systeem mag schoonspoelen. Het gebruik van een spuit NaCI 0,9- 0,65% op het kraantje bij de katheter valt af te raden. De kracht waarmee men de NaCl inspuit, is dermate groot dat eventuele stolsels tegen de stroomrichting van de circulatie zouden worden ingespoten. Men kan overwegen de hoeveelheid NaCl die een flush per dag doorlaat bij de vochtbalans op te tellen. Gemiddeld laat een flush per dag 75 mI NaCI door. Als bij een patiënt veel drukmetingen worden verricht, kan dit oplopen tot een behoorlijke hoeveelheid vocht per dag. Het is voor de vochtbalans van belang duidelijke werkafspraken te maken over de vochttoediening via de druksystemen. 6. Bespreken waar het referentiepunt zich situeert bij haemodynamische drukmeting. 7. De verschillende methoden om het referentiepunt te bepalen uitleggen en praktisch uitvoeren. Een van de basisafspraken is, dat er een referentiepunt wordt bepaald. Het referentiepunt bij hemodynamische drukmeting wordt bepaald door de ligging van het rechteratrium in de thorax. Het is de bedoeling dat de druktransducer op gelijke hoogte staat als dit referentiepunt. Dit is met name van belang voor de drukmeting in het lagedrukstelsel. Bij het hogedrukstelsel (arterielijn) kan de hoogte iets afwijken, zonder dat dit meteen onjuiste metingen geeft. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 9 Voor het referentiepunt kan men verschillende plaatsen op de thorax nemen. Het is echter wel van belang dat op een afdeling iedereen hetzelfde referentie· punt hanteert. De meest voorkomende referentiepunten zijn (figuur 4.1b.2): 1. vijf centimeter beneden het aanhechtingspunt van de tweede rib aan het sternum 2. vanuit de vierde intercostaalruimte aan de sternumrand naar de laterale thorax. Het snijpunt van deze lijn met de voorste axillaire lijn is het referentiepunt; 3. vanuit de vierde intercostaalruimte aan de sternumrand naar de laterale thorax. Het referentiepunt ligt tien centimeter boven de onderlaag waar de patiënt op ligt. Deze methode komt sterk overeen met het snijpunt van de lijn vanuit de vierde intercostaalruimte naar de laterale thorax met de midaxillaire lijn. Een hulpmiddel is bij de patiënt een kruisje te zetten op de plaats van het referentiepunt. 8. Uitleggen wanneer de druklijn geijkt wordt en dit uitvoeren. De ijkmethode Voor het ijken van de transducer is de werkwijze als volgt. 1. Bepaal het referentiepunt. 2. Breng de druktransducer op dezelfde hoogte als het referentiepunt door een waterpas tussen het referentiepunt en de druktransducer te houden. Staat de transducer niet waterpas, pas dan de hoogte aan. 3. Zet de kraan (bij de druktransducer) naar de patiënt toe dicht. 4. Zet de kraan (bij de druktransducer) naar de buitenlucht open. 5. Kijk naar de monitor. De druklijn behorend bij de transducer moet een rechte lijn zijn; de waarde moet op 0 mmHg staan. 6. Staat de waarde niet op 0, druk dan de 0 op de monitor in. 7. De waarde hoort nu 0 mmHg te zijn. 8. Vraag de bovenwaarde op, de methode is afhankelijk van het type monitor. 9. De bovenwaarde wordt bereikt. 10. Zet de kraan (bij de druktransducer) naar de buitenlucht dicht. 11. Zet de kraan (bij de druktransducer) naar de patiënt toe open. 12. De druktransducer is geijkt. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 10 Wanneer ijken? Het ijken moet regelmatig worden herhaald: 1. iedere keer als de patiënt van houding of ligging verandert 2. bij de aanvang van de nieuwe dienst, bij de controleronde 3. enige malen tijdens een dienst, omdat de ijk bij de apparatuur weleens wil verlopen 4. bij plotselinge grote veranderingen in de drukwaarden; al kan men deze veranderingen eventueel verklaren, het is toch belangrijk om voor de zekerheid even te ijken. 9. Aandachtspunten formuleren voor verpleging en observatie van patiënten met een invasieve drukmeting, in functie van mogelijke verwikkelingen. Transducer t.h.v. re atrium plaatsen en indien nodig ijken, Druklijn doorlaatbaar houden: - d.m.v. een gesloten flushsysteem - hiervoor NaCI 0,9 % of een isotone glucoseoplossing gebruiken - drukzak onder 300 mm Hg opgeblazen houden - flushvloeistof tijdig vervangen - flushvloeistof eventueel optellen bij vochtbalans - opletten bij kinderen voor overvulling door flushen Connecties gesloten houden: - zo weinig mogelijk kranen gebruiken, geen extra kranen tussenschakelen - kraantjes afsluiten met een steriel dopje: bij de arterielijn een gesloten rood dopje, de ijkingskraan kan een open dopje zijn (protocol ZH) - bij deconnectie gevaar voor arteriële bloeding of luchtembolie bij respectievelijk arteriële en centraal veneuze druklijn Nooit medicatie inspuiten via de druklijn zelf. Tussen de centraal veneuze katheter en de druklijn kan een driewegkraan met lock - stop geplaatst worden. Hierlangs kan medicatie ingespoten en desnoods doorgeflusht worden Uitzicht van het lidmaat distaal t.h.v. de arterielijn beoordelen: tintelingen, bleekheid ontstaat door trombose of spasmen van de arterie of door onvoldoende collaterale circulatie Ter voorkoming van infectie: - nauwgezette handhygiëne - aseptisch werken bij manipuleren druklijnen - disposable systemen niet te lang op voorhand klaarmaken - prikplaats verzorgen volgens protocol van het ziekenhuis HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 11 - druklijnen vervangen volgens protocol van het ziekenhuis - bij verwijderen van de katheter eventueel cultuur punt nemen - arteriecanules/centraal veneuze katheters vervangen volgens protocol van het ziekenhuis Arteriële bloeddruksystemen dienen primair voor het verkrijgen van de bloeddruk en voor bloedafname voor bloedgasanalyses. Routinebloedmonsters, afgenomen uit de arterielijn, dienen zoveel mogelijk tegelijk afgenomen te worden. Alle bloedmonsters dienen aseptisch te worden afgenomen. Voorkom contaminatie van kraantjes en toegangspoorten De indicatie voor het handhaven van druksystemen moet dagelijks opnieuw worden bekeken. 10.De indicaties voor invasieve arteriële drukmeting opnoemen. Het invasief meten van de arteriële druk is geïndiceerd voor de volgende categorieën patiënten: patiënten met hypotensie, hypertensie of een instabiele circulatie; patiënten die behandeld worden met vasoactieve en/of vasodilaterende medicijnen, waarbij continue bewaking noodzakelijk is voor het titreren van deze medicijnen; patiënten bij wie frequent arteriële bloedmonsters moeten worden afgenomen; patiënten met een stabiele circulatie, bij wie men echter verwacht dat de circulatie verstoord kan raken door het onderliggende lijden of een grote ingreep. 11. Aangeven welke arteriën geschikt zijn voor invasieve arteriële drukmeting. De volgende arteriën zijn geschikt voor invasieve drukmeting: 1. arteria radialis 2. arteria brachialis 3. arteria femoralis 4. arteria dorsalis pedis 5. arteria tibialis posterior In de praktijk zal men over het algemeen de eerste drie arteriën gebruiken voor de drukmeting. De arteriën 4 en 5 worden alleen in noodgevallen gebruikt. Het meest geschikt is de arteria radialis. Deze arterie ligt goed aan de oppervlakte, is gemakkelijk aan te prikken en de katheter is goed te fixeren. Daarnaast zijn er minder meetafwijkingen dan bij de arteria brachialis en de arteria femoralis, omdat bij die laatste de katheter door arm- of beenbewegingen gemakkelijk afgeklemd kan raken. Alvorens men een katheter in de arteria radialis inbrengt, moet de 'Allen-test' worden uitgevoerd. Deze test meet of de hand van voldoende arterieel bloed voorzien wordt door de HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 12 arteria ulnaris. De Allen-test wordt als volgt uitgevoerd. Beide arteriën van de hand worden afgedrukt. De hand wordt tot een vuist gemaakt en daarna opengevouwen. De arteria ulnaris wordt vrijgegeven. De hand moet snel roze kleuren. Dan weet men dat de arteria ulnaris de hand voldoende van bloed voorziet. Men kan dan in de arteria radialis een arterielijn inbrengen. Hoewel uit studies blijkt dat de Allen-test niet honderd procent betrouwbaar is, is er nog geen indicatie om de test achterwege te laten. 12. De normale en afgevlakte arteriële drukcurve herkennen en beschrijven, het moment van systole, diastole herkennen en verklaren wat de dicrotic nodge is. De arteriële drukcurve heeft enige herkenningspunten (zie figuur 4.1b.3). A. Het opstijgende been van de curve is de snelle stijging van de systemische druk. Deze snelle stijging wordt veroorzaakt door het uitstoten van het bloed door het linkerventrikel (systole). B. De top aan het eind van het opstijgende gedeelte is de maximale druk als gevolg van de systole van het linkerventrikel. Dit is dan ook de gemeten systolische bloeddruk. C. Het eerste afdalende been geeft aan dat het linkerventrikel zich in de eindsystolische fase bevindt en zich gaat ontspannen (diastole). Hierdoor daalt de druk in het ventrikel en de aorta. De druk in het ventrikel daalt sneller dan in de aorta en heeft daardoor een zuigende werking op het bloed dat in de aorta gekomen is. Een klein gedeelte van het bloed stroomt terug richting ventrikel. D. De dicrotic nodge. Door het terugstromende bloed van de aorta naar het linkerventrikel sluiten de aortakleppen. Het terugstromende bloed ondervindt hierdoor een obstructie, met een korte drukverhoging als gevolg. Deze drukverhoging heeft ook een functie. Dit is namelijk het moment dat de coronairarteriën voorzien gaan worden van bloed. De coronairarteriën beginnen vlak boven de aortakleppen. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 13 E. Het tweede afdalende been geeft de diastolische fase weer waarin de druk verder daalt, terwijl bloed naar het perifere arteriële systeem stroomt. F. Dit is het laagste punt, einddiastolisch, vlak voor het begin van een nieuwe systolische fase. De op dit punt gemeten druk is de diastolische druk. Een perifere arteriële drukcurve moet eruitzien zoals op de tekening. Verschillen in de plaats van de arterielijn kunnen detailverschillen in de drukcurve opleveren. Men ziet bij de arteria femoralis een verschil ten opzichte van bijvoorbeeld de radialis en brachialis. Bij de arteria femoralis is A steiler, waardoor een hogere systolische bloeddruk ontstaat. De F is echter wat dieper, waardoor de diastolische druk wat lager is. De dicrotic nodge (D) bevindt zich ook wat lager er verloopt vloeiender. Dit te weten is van belang als men geconfronteerd wordt met verplaatsingen van arterielijnen, bijvoorbeeld van femoralis naar brachialis of omgekeerd. Met behulp van de systolische en diastolische waarden kunnen twee andere drukwaarden worden uitgerekend. a. De polsdruk. De polsdruk is het verschil tussen de systolische en diastolische waarde. Deze druk is evenredig met het slagvolume van het hart, de stugheid van de centrale arteriën en de perifere vaatweerstand. b. De mean arterial pressure, ook wel mean pressure genoemd. Deze term staat voor de perfusiedruk in het arteriële systeem, die een graadmeter is voor de perfusie van de vitale organen. Bij een te lage perfusiedruk, bijvoorbeeld << 70 mmHg, verslechtert deze perfusie. Dit kan organ failure bewerkstelligen. De mean pressure berekent men als volgt: systolische druk + (2 X diastolische druk) gedeeld door 3. Bijvoorbeeld bij een bloeddruk van 120/75 mmHg: mean druk = 120 + (2 X 75) = 120 + 150 = 270 270/3 = 90 mmHg en de mean pressure is dus 90 mmHg. Ook de polsdruk en de mean pressure veranderen bij verplaatsing van de arterielijn van radialis naar femoralis. De arteria femoralis kent bij invasieve drukmeting een hogere systole en een lagere diastole dan de arteria radialis. Gevolg hiervan is dat bij de arteria femoralis een hogere polsdruk wordt gevonden (het verschil tussen systole en diastole is groter). De mean pressure bij de arteria femoralis is echter lager dan bij de arteria radialis. De systole is wel hoger, maar dat weegt niet op tegen het lager zijn van de diastole. De diastole wordt in de berekening namelijk verdubbeld. Het is belangrijk te bedenken dat drukveranderingen die bij verplaatsing van de arterielijn bij een patiënt optreden niet op pathologie berusten, maar op de gewijzigde plek van meten. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 14 13. Een gedempte arteriële drukcurve herkennen, oorzaken ervan en de te ondernemen acties kunnen verklaren. De arteriële drukcurve in figuur 4.1b.4 vertoont een afvlakking. De curve is ronder, de echte spitse toppen ontbreken. Ook is de dicrotic nodge niet meer te onderscheiden. Getalsmatig zien we op de monitor dat de systolische waarde is afgenomen en dat de diastolische waarde iets is toegenomen (vergelijk figuur 4.1b.3). De mean pressure zal in vele gevallen niet meteen een andere waarde aannemen dan bij de normale curve. Deze demping van de curve kan vele oorzaken hebben. De punten A tot en met L geven de mogelijke oorzaken aan en wat er aan gedaan kan worden (actie). A. Luchtbellen in het druksysteem. Actie: luchtbellen opsporen en verwijderen. B. Thrombusvorming in de canule of katheter. Actie: deze thrombus proberen te verwijderen. Dit doet men door een spuit NaCl 0,65% of 0,9% op het kraantje bij de katheter te plaatsen. Hiermee bloed uit de katheter aanzuigen. Daarna via de flush en katheter weer schoon flushen. Men moet de thrombus niet trachten te verwijderen door met de spuit NaCl 0,65% of 0,9% de arterielijn krachtig te flushen; de thrombus gaat dan tegen de bloedstroom de centrale circulatie in. C. Bloedresten in katheter of druksysteem na bloedafname. Actie: het systeem via de flush schoonspoelen. D. Losse verbindingen in het druksysteem. Actie: alle verbindingen nagaan en weer goed vastzetten. E. Te lege, lege of te hoog hangende zak NaCl 0,65% of 0,9% in drukzak, waardoor geen automatische flush. Actie: nieuwe zak NaCl 0,65% of 0,9% aanhangen of de zak goed hangen. F. De katheter ligt tegen de wand van de arterie. Actie: met een spuit controleren of er nog bloed uit de arterielijn komt. Is dit niet het geval, dan moet de arterielijn gerepositioneerd- alleen iets terugtrekken, niet verder opvoeren, dit laatste in verband met infectie - of verwijderd worden. G. Het materiaal van de katheter is te slap, waardoor de katheter in de arterie knikt. Actie: katheter verwijderen. H. De katheter ligt niet meer helemaal in de arterie. Dit is vooral te zien doordat er bloed uit de insteekopening komt. Actie: katheter verwijderen. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 15 I. Er is sprake van arteriespasmen, waardoor de katheter tegen de arteriewand aanligt. Actie: dit is moeilijk te diagnosticeren. De spasmen zijn echter tijdelijk, waardoor men snel weer een goede curve ziet. Wel kan men controleren wat voor diameter de katheter heeft. Bij een erg grote diameter kunnen spasmen sneller optreden. Bij voortduring van spasme in aanwezigheid van een katheter met erg grote diameter: de katheter verwijderen en een kleinere inbrengen. J. Gebruik van verkeerd materiaal voor het druksysteem (te slap materiaal of een te lange druklijn). Actie: te slap materiaal vervangen door ander materiaal. Te lange druklijn inkorten; als dit niet kan een kortere druklijn aansluiten. K. De druktransducer staat niet op gelijke hoogte met het referentiepunt. Actie: transducer op de juiste hoogte brengen en opnieuw ijken. L. Druktransducer- of monitorstoring. Actie: in eerste instantie een andere druktransducer aansluiten. Blijft het defect bestaan, dan de technische dienst waarschuwen. Bij monitorstoring meteen de technische dienst waarschuwen. Zorg er wel voor dat de katheter openblijft door de flush te handhaven. 14. Definitie, normale waarde en betekenis van de mean arterial pressure (MAP) uitleggen. De mean arterial pressure, ook wel mean pressure genoemd. Deze term staat voor de perfusiedruk in het arteriële systeem, die een graadmeter is voor de perfusie van de vitale organen. Bij een te lage perfusiedruk, bijvoorbeeld << 70 mmHg, verslechtert deze perfusie. Dit kan organ failure bewerkstelligen. De mean pressure berekent men als volgt: systolische druk + (2 X diastolische druk) gedeeld door 3. Bijvoorbeeld bij een bloeddruk van 120/75 mmHg: mean druk = 120 + (2 X 75) = 120 + 150 = 270 270/3 = 90 mmHg en de mean pressure is dus 90 mmHg. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 16 15. Het geneesmiddel benoemen waarmee de bloeddruk van de patiënt in de casussen ondersteund wordt (merknaam en stofnaam), de geneesmiddelencategorie aangeven waartoe dit geneesmiddel behoort en de werking ervan uitleggen. Modulecasus 1 Tenormin® 100 mg 1 x/dag (atenolol) Behoort tot de β1- blokkers. Ze vormen een complex met de receptor, waardoor die ontoegankelijk wordt voor de lichaamseigen neurotransmittors, de catecholamines. In de therapie wordt geen algemene β-blokkade beoogd. Zo zouden ongewenste en schadelijke bronchoconstrictie en vaatspasmen ontstaan. Alleen de β1-blokkade heeft therapeutisch zin. De gebruikte β-blokkers zijn in werkelijkheid hoofdzakelijk β-blokkers. In hoge dosissen hebben ze echter ook een blokkerend effect op de β1-receptoren. Men noemt ze β1-selectieve blokkers of cardioselectieve blokkers. Deze naam laat zich verklaren doordat de β1-receptoren in belangrijke mate, doch niet uitsluitend, in het hart voorkomen. De belangrijkste gevolgen zijn: -de β1-blokkade van het hart doet de frequentie, contractiekracht en geleiding verminderen; Sommige β-blokkers hebben membraanstabiliserende eigenschappen op de hartspiercellen, dus anti-aritmische eigenschappen. Deze middelen zorgen voor een daling van het hartritme en dus ook van het hartdebiet. Bovendien verlagen zij door verminderen van de vasoconstrictie, de perifere weerstand. Dit alles resulteert in een uiteindelijke daling van de bloeddruk. Deze middelen werken in op het sympathische zenuwstelsel. Het meest gebruikt in deze groep zijn de bèta-blokkers: Inderal® (propanolol) Seloken® (metoprolol) Tenormin® (atenolol) Ze zijn als antihypertensiva de meest geschikte middelen en worden dan ook bij voorkeur gebruikt. Men maakt nog een onderscheid tussen selectieve bèta-1- en bèta-2-blokkeerders, waarbij de eerste groep alleen inwerkt op het hart en de tweede naast de werking op het hart ook andere perifere effecten heeft, bijvoorbeeld een werking op de long (vernauwing van de luchtwegen). Bij patiënten met CARA zal men dan ook bij voorkeur gebruik maken van de bèta-1-blokkeerders. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 17 Modulecasus 2 Emconcor Mitis® 5 mg (bisoprololfumaraat) Behoort tot de β1- blokkers. (uitleg idem Tenormin®) Amlor® (amlodipine) Behoort tot de calciumantagonisten. Amlodipinebesilaat inhibeert op selectieve wijze de transmembranale stroom van de calciumionen, waarbij zijn effecten op de gladde vaatspiercel meer uitgesproken zijn dan op de hartspiercel. Het antihypertensief werkingsmechanisme van amlodipine is toe te schrijven aan een rechtstreeks ontspanningseffect op de gladde vaatmusculatuur. Het precieze mechanisme waardoor amlodipine een verlichting van de angina teweegbrengt is nog niet volledig opgehelderd; toch vermindert amlodipine de totale ischemische belasting op twee manieren, namelijk: 1) Amlodipine verwijdt de perifere arteriolen en vermindert bijgevolg de perifere weerstand (nabelasting) die de hartarbeid tegenwerkt. Aangezien het hartritme stabiel blijft, verlaagt deze vermindering van de hartbelasting het energieverbruik en de zuurstofbehoeften van het myocard. 2) Het werkingsmechanisme van amlodipine brengt waarschijnlijk een verwijding van de belangrijkste kransslagaders en coronaire arteriolen teweeg, zowel in de gezonde als in de ischemische zones. Deze verwijding verhoogt de zuurstoftoevoer naar het myocard bij patiënten met coronaire-arteriespasmen (Prinzmetal-angina) en zou de door het roken teweeggebrachte coronaire vasoconstrictie kunnen tegengaan. Deze middelen blokkeren de instroom van calcium in de gladde spiercellen waardoor de spanning van de arteriële vaatwand daalt. Hierdoor neemt de perifere weerstand af en daalt de bloeddruk. (Amlor®, Plendil®, Lomir®, Motens®, Zanidip®, Rydene®, Adalat®, Syscor®, Baypress®= dihydropyridines) Sommige middelen remmen ook de contractiekracht en de frequentie van het hart. Hierdoor werken ze in op het hartdebiet. (Isoptine®, Lodixal®= verapamil) (Tildiem® (diltiazem): intermediair effect tussen dihydropyridines en verapamil) Er is ook een aantal stoffen die direct inwerken op gladde spiercellen en zo een vaatverwijding veroorzaken (hydralazine, diazoxide, minoxidil). Deze middelen worden slechts incidenteel gebruikt gezien de (vaak ernstige) bijwerkingen. Zestoretic® (lisinopril + thiazide) Behoort tot de combinatiepreparaten ACE-remmer + diureticum Lisinopril Lisinopril is een remmer van het angiotensine conversie enzym (ACE) dat de omzetting van angiotensine I in de vasoconstrictor angiotensine II, katalyseert. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 18 Inhibitie van ACE resulteert in een verlaagde plasma-angiotensine II concentratie, wat leidt tot een verhoogde plasmarenine activiteit (ten gevolge van het opheffen van de negatieve feedback van de renine-vrijstelling) en een verminderde aldosteron uitscheiding. Het ACE is identiek aan kininase II. Lisinopril kan dus eveneens de afbraak van bradykinine, een krachtig vasodilatator-peptide, inhiberen. De vraag of dit een rol speelt in het therapeutisch effect van lisinopril blijft nog op te helderen. Hydrochlorothiazide. Het mechanisme van de antihypertensieve werking van thiazidediuretica is niet gekend. Thiazidediuretica hebben gewoonlijk een invloed op de normale bloeddruk. Hydrochlorothiazide is een diureticum en bezit antihypertensieve eigenschappen. Het werkt in op de reabsorptie van elektrolyten ter hoogte van de distale tubulus. Hydrochlorothiazide verhoogt de excretie van natrium en chloride met nagenoeg gelijke hoeveelheden. De natriurese kan gepaard gaan met een verlies van kalium, magnesium en bicarbonaat. Lisinopril - Hydrochlorothiazide. Bij gelijktijdige toediening met thiazidediuretica is het bloeddrukverlagend effect van lisinopril additief. Hydrochlorothiazide is een diureticum met antihypertensieve eigenschappen dat de plasma-renine activiteit verhoogt. Hoewel lisinopril alleen antihypertensief werkt zelfs bij patiënten met een lage renine hypertensie, leidt gelijktijdige toediening van hydrochlorothiazide bij deze patiënten tot een grotere bloeddrukdaling. Men heeft aangetoond dat de lisinopril component van Zestoretic het kaliumverlies dat gepaard gaat met de toediening van hydrochlorothiazide, beperkt. (Inhibace®, Capoten®, Renitec®, Fosinil®, Zestril®, Coversyl®, Accupril®) Dit is een betrekkelijk nieuwe vorm van therapie bij hoge bloeddruk. Deze middelen remmen het angiotensine converting enzyme, waardoor angiotensine I in mindere mate omgezet wordt tot angiontensine II. Hierdoor daalt het gehalte aan angiotensine II in het bloed, waardoor de perifere weerstand en de bloeddruk dalen. Men spreekt van 'angiotensine converting enzyme'-remmers ofwel ACE-remmers. Vaak worden deze middelen gecombineerd met andere medicijnen (vooral diuretica). Diuretica zorgen ervoor dat meer H2O en Na+ uitgescheiden wordt door de nieren. Hierdoor gaat het bloedvolume dalen, wat ook een daling van het hartdebiet geeft en hierdoor ook een bloeddrukdaling. Behandeling met diuretica (vooral de thiazide-groep) kan nogal wat bijwerkingen opleveren. De meeste zijn zonder klinische betekenis en behoeven geen verdere behandeling. Soms veroorzaken ze hypokaliëmie. Deze kan voorkomen of behandeld worden door het middel te combineren met kaliumsparende diuretica (bijv. spironolacton) of door de patiënt extra kalium toe te dienen. Thiaziden: Hygroton® (chloortalidon), Fludex® (indapamide) Furosemide: Lasix® (furosemide) Spironolacton: Aldactone® (spironolactone) HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 19 Modulecasus 3 Ebrantil® (urapidil) Behoort tot de vasodilatoren. (beperkt antihypertensief effect) Urapidil, de werkzame stof van Ebrantil I.V., bezit hoofdzakelijk perifere, postsynaptische alfa-1-blokkerende eigenschappen, maar het bezit ook centrale antihypertensieve eigenschappen en wordt gebruikt voor de behandeling van hypertensie. De reductie van zowel de systolische als de diastolische bloeddruk gebeurt snel. Na het beëindigen van de therapie stijgt de bloeddruk, in niet langer dan 2 tot 3 uur, weer geleidelijk tot de uitgangswaarden. 16. Het debiet van de drips toegediend aan de patiënten in de casussen berekenen en instellen op de spuitpomp / infuuspomp. Modulecasus 1 Diprivan® 2% (propofol) Voorgevulde spuit van 50 ml met 1 g propofol (20 mg/ml). Spuitpomp aan 20 ml/ uur. Dipidolor®/ Dormicum® (piritramide/ midazolam) Mengsel van 120 mg Dipidolor met 90 mg Dormicum aanlengen met F.O. tot 50 ml. 1 amp Dipidolor 20 mg 2 ml 120 mg 12 ml 6 ampullen Dipidolor® 1 amp Dormicum 15 mg 3 ml 90 mg 18 ml 6 ampullen Dormicum® (15 mg/3ml) Totaal F.O. 50 ml – (12 ml + 18 ml) = 20 ml fysiologische oplossing Mengsel samenbrengen in spuit van 50 cc en pomp instellen aan 2 ml/u. Dobutrex® (dobutamine) 5 µg/kg/min patiënt weegt 80 kg 5 x 80 µg/min 400 µg/min 24000 µg/u 24 mg/u 1 ampul Dobutrex® 250 mg 20 ml 200 mg 16 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 16 ml Dobutrex® (250 mg/20ml) + 34 ml fysiologische oplossing. Oplossing: 200 mg Dobutrex® 50 ml 24 mg 6 ml De spuitpomp instellen op 6 ml/u. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 20 Modulecasus 2 TPN schema 5/ 18 g N Infuus regelen aan 100 ml/u (dial-a-flow) ofwel aan 33,33 druppels/minuut ofwel met infuuspomp. Dobutrex® (dobutamine) 1 ampul Dobutrex® 250 mg 20 ml 200 mg 16 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 16 ml Dobutrex® (250 mg/20ml) + 34 ml glucose 5%. De pomp instellen op 5 ml/u. Levophed® (norepinefrine) 1 ampul Levophed® 8 mg 4 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 1 ampul (8 mg) Levophed® + 46 ml glucose 5%. De pomp instellen op 6 ml/u. Diprivan® 2% (propofol) Voorgevulde spuit van 50 ml met 1 g propofol (20 mg/ml) Pomp instellen aan 12 ml/ uur. Dipidolor®/ Dormicum® (piritramide/ midazolam) Mengsel van 120 mg Dipidolor + 100 mg Dormicum aanlengen met glucose 5% tot 50 ml. 1 amp Dipidolor 20 mg 2 ml 120 mg 12 ml 6 ampullen Dipidolor® (20 mg/2ml) 1 amp Dormicum 50 mg 10 ml 100 mg 20 ml 2 ampullen Dormicum® (50 mg/10ml) Totaal glucose 5% 50 ml – (12 ml + 20 ml) = 18 ml glucose 5% Mengsel samenbrengen in spuit van 50 cc en pomp instellen aan 5 ml/u. Actrapid® (humaan insuline) 1 flacon Actrapid® 1000 IE 10 ml 100 IE 1 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 1 ml Actrapid® + 49 ml glucose 5%. De pomp instellen op 9 ml/u. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 21 Modulecasus 3 Dobutrex® (dobutamine) 1 ampul Dobutrex® 250 mg 20 ml 200 mg 16 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 16 ml Dobutrex® (250 mg/20ml) + 34 ml fysiologische oplossing. De pomp instellen op 5 ml/u. Diprivan® 2% (propofol) Voorgevulde spuit van 50 ml met 1 g propofol (20 mg/ml) Pomp instellen aan 10 ml/ uur. Plasmalyte 1000 ml via CVK Totale infusie: 100 ml/u Plasmalyte 1000 ml perifeer 17. Procedure en aandachtspunten beschrijven voor bloedname via arteriepunctie of via een arterieel druksysteem. Doel van arteriële bloedname Het afnemen van bloedmonsters uit een arterie met gebruikmaking van een bloedgasafnamesysteem, met name voor laboratoriumonderzoek van de zuurbasestatus. Punctieplaatsen Arteria radialis De arteria radialis heeft de voorkeur vanwege het feit dat hij gemakkelijk kan worden gefixeerd en vaak goed voelbaar is, omdat hij aan de oppervlakte ligt. Voordat wordt besloten de arteria radialis aan te prikken, moet men de Allen-test doen (zie doelstelling 11: Aangeven welke arteriën geschikt zijn voor invasieve arteriële drukmeting.). Deze arterie is minder geschikt als er reeds eerdere puncties hebben plaatsgevonden en er hematomen aanwezig zijn. De arteria radialis is eveneens minder geschikt indien er een afsluiting van de arteria ulnaris is geconstateerd met de Allen-test of indien vaatlijden tot de voorgeschiedenis behoort. Tevens heeft deze plaats de nadelen, dat de punctie pijnlijk is en dat, indien regelmatig wordt gepuncteerd, er geen arterielijn meer kan worden ingebracht. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 22 Arteria brachialis De arteria brachialis is een grotere arterie dan de radialis, maar geen goede punctieplaats in geval van shock, adipositas en sclerose. Ook bestaat het nadeel dat beschadiging op kan treden van zenuwen die evenwijdig lopen aan deze arterie. De patiënt zal, indien mogelijk, klagen over een tintelend gevoel in de hand. Arteria femoralis De arteria femoralis is de grootste arterie voor het afnemen van een bloedmonster. Een nadeel is dat deze arterie vlak bij de vena femoralis ligt; hierdoor is de kans groot dat de vene wordt gepuncteerd in plaats van de arterie. Vooral bij patiënten in shock kan deze verwarring optreden. Kenmerkend voor punctie van de vene is de donkerder kleur van het bloed en de lagere inloop snelheid in de arteriespuit. Een ander nadeel van de arteria femoralis is dat bloedingen en hematomen in dit gebied niet snel te ontdekken zijn. Werkwijze De werkwijze voorafgaand aan de arteriepunctie is als volgt. Licht, indien mogelijk, de patiënt in omtrent het doel en de procedure van de handeling. Bescherm het bed met een celstof mat je. De meeste bloedgasspuiten zijn al voorzien van heparine; mocht dit niet het geval zijn, dan gebeurt dit handmatig en wordt de spuit ontlucht. Hierna wordt de arterie gelokaliseerd. Drie plaatsen zijn hiervoor geschikt; ze hebben de volgende aandachtspunten. 1. Bij radialispunctie: -Verhoog de arm en pas dorsiflexie aan de pols toe; -Plaats een klein kussentje onder de pols; -Draai de hand tot de arterie palpabel is. 2. Bij brachialispunctie: -licht de arm op en plaats hem in hyperextensie; -plaats een kussen onder de arm; -draai de arm tot de arterie palpabel is. 3. Bij femoralispunctie: -leg de patiënt plat neer; scheer zo nodig haren weg; -draai het been iets naar buiten (exorotatie); -voel met twee vingers in de lies tot de arterie palpabel is 18. Assisteren bij een arteriepunctie. 19. Bloed nemen via het arteriële druksysteem: bloedgaswaarden en andere stalen. Het puncteren van de arterie zelf wordt over het algemeen uitgevoerd door een arts. De verpleegkundige heeft dan een assisterende taak. In beide gevallen, uitvoerend of assisterend, is het van belang dat de verpleegkundige de procedure kent. Het spreekt voor zich dat deze handeling uitgevoerd wordt met handschoenen aan. Vervolgens wordt de HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 23 punctieplaats gejodeerd en wordt even gewacht tot de jodium is opgedroogd. De pulserende arterie wordt met de vingers gelokaliseerd en gefixeerd. Bij een brachialispunctie vindt de punctie plaats in een hoek van 45 graden en bij een radialispunctie in een hoek van 90 graden. Zodra de arterie aangeprikt wordt, zal de spuit zich met bloed vullen. Is dit niet het geval, dan kan men de naald iets terugtrekken en voor het aanprikken de hoek veranderen. Als een vene is aangeprikt, moet de naald worden verwijderd en wordt met een andere naald een nieuwe poging ondernomen. De bloedgasspuit moet minimaal 3 mI arterieel bloed bevatten om een goede meting van de bloedgassen te krijgen. Wanneer meerdere bloedbepalingen moeten plaatsvinden, kan een driewegkraantje uitkomst bieden. Zodra de bloedgasspuit is gevuld, kan het kraantje omgezet worden zodat de andere bloedbuizen met behulp van de bloedafnameadaptor kunnen worden gevuld. Is er voldoende bloed afgenomen dan kan de naald worden teruggetrokken (houd zo nodig de stamper op zijn plaats). Hierna moet minstens vijf minuten druk worden uitgeoefend op de punctieplaats; bij patiënten met stollingsstoornissen of anticoagulantia zal dit tien minuten of langer moeten gebeuren; bij het aanprikken van de arteria radialis of brachialis kan men overwegen een drukverband aan te leggen. Verwijder eventuele luchtbellen uit de bloedgasspuit, want deze kunnen de uitslag beïnvloeden. De spuit wordt afgesloten met een dopje. Rol de bloedgasspuit voorzichtig heen en weer tussen de vingers en plaats hem, indien nodig, in de beker met ijs. Vul het aanvraagformulier in en neem eventueel ook de lichaamstemperatuur op. Noteer op de bewakingslijst de tijdens de afname geldende zuurstofsaturatie (bij aanwezigheid van een pulse-oxymeter) en CO2 (bij aanwezigheid van een capnograaf). Aandachtspunten Tot slot van de bespreking van de arteriepunctie nog enkele specifieke aandachtspunten. 1. Wacht na verandering van de beademingsinstelling of de zuurstoftoediening: twintig tot dertig minuten alvorens een bloedgaswaarde te bepalen. 2. Voer geen femoralispunctie uit als operaties aan de grote buikbeenvaten hebben plaatsgevonden (bijvoorbeeld bij patiënten met een broekprothese). 3. Verwissel van punctieplaats om hematomen tot een minimum te beperken. 4. Laat de bloedgaswaarden zo snel mogelijk analyseren; het tijdsverloop tussen afname en bepaling mag niet langer zijn dan vijf minuten. Een te lange tussentijd kan afwijkende waarden geven voor de pa02 en de paC02. 5. Geef de uitslag van de bloedgaswaarden en eventuele andere uitslagen zo snel mogelijk door aan de arts en noteer de uitslagen op de intensive-carelijst. 6. Wanneer handmatig heparine wordt toegevoegd in de arteriespuit voor bloedafname, laat dan zo weinig mogelijk heparine achter; dit kan namelijk de pH en de paC02 beïnvloeden. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 24 20. Omschrijven wat verstaan wordt onder centraal veneuze druk en de normale waarde noemen uitgedrukt in cm H20 en mm Hg. De veneuze druk wordt bepaald door de relatie tussen: het bloedvolume in het veneuze systeem de perifere weerstand van de aderwand de arbeid van de hartspier bepalend voor het hartdebiet C.V.D. = relatieve vulling hartdebiet De relatieve vulling hangt af van het volume in de circulatie en van de perifere weerstand. Normale waarde: 2 tot 10 cm H2O 3 tot 6 mm Hg mm Hg x 1,36 = cm H2O 21. Aan de hand van voorbeelden de correlatie tussen pathologie en gemeten CVD verklaren. De vullingstoestand van de grote aders, rechterhart en de arteria pulmonalis: - hoe hoger de gemeten druk, hoe groter het volume in de vaten: vb t.g.v. een overvulling van de veneuze circulatie als gevolg van te snelle en te grote hoeveelheden infuus. - hoe lager de gemeten druk, hoe lager het volume in de vaten: vb t.g.v. acuut groot vochtverlies, zoals bij een grote maagbloeding, brandwonden ontstaat hypovolemie. De perifere weerstand van de vaten: - bij verhoging van de perifere weerstand vermindert het capaciteitsvermogen van de vaten de vullingsdruk in het rechter hart stijgt, dus ook de C.V.D: vb t.g.v. medicamenteuze interacties: bv. dopamine - bij daling van de perifere weerstand vermeerdert het capaciteitsvermogen van de vaten de vullingsdruk van het rechter hart daalt, dus ook de C.V.D: bij septische shock treedt vocht via de capillairen uit de bloedbaan en door de uitzetting van de capillairbedden blijft er ook bloed in de periferie achter. Grote hoeveelheden bloed worden weerhouden in venen van de ledematen en het spijsverteringskanaal, daar deze sterk kunnen dilateren: veneuze pooling. De hartwerking: functioneert het hart slecht dan kan het veneuze bloed niet snel genoeg doorgepompt worden, blijft stagneren voor en in het hart, wat aanleiding geeft tot een verhoogde C.V.D.: vb bij hartdecompensatie, cardiogene shock. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 25 Belemmering van de bloedstroom in één van de venae cava: de C.V.D. is dan verhoogd in de betrokken vena cava en in de andere vena cava meestal normaal vb. bij trombose. De C.V.D. is geen alleenstaande parameter en moet steeds in relatie gezien worden tot andere parameters: pols, bloeddruk en urinedebiet. 22. Het principe van mechanische centraal veneuze drukmeting verklaren en deze meting uitvoeren. Mechanische meting met waterkolom Dit volgens het principe van communicerende vaten: als twee of meer communicerende vaten een zelfde vloeistof in evenwicht bevatten, bevinden de vrije oppervlakken van de vloeistoffen zich in hetzelfde horizontale vlak. Benodigdheden C.V.D. set, bestaande uit, veneuze lijn, manometer en driewegkraan, Na. Cl. 0.9%, Meetlat met waterpas Werkwijze Meetlat op een infuusstaander langs het bed monteren, Infuusleiding en de patiëntenleiding van de C.v.D. set purgeren met Na. Cl. 0.9%, de driewegkraan hiervoor in de volgende positie draaien: Lijn aansluiten op de cvk De manometerkolom purgeren, de driewegkraan in de volgende positie draaien: De manometer vullen tot ± 30 cm H20: de filter boven aan de manometer niet vochtig maken: deze zwelt en het waterpeil in de manometer kan niet meer zakken zoals het hoort. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 26 Bepaal het uitwendig referentiepunt: - Patiënt in de gewenste houding brengen: zo mogelijk in platte rugligging, afspraken op de verpleegafdeling worden best gemaakt om altijd in dezelfde houding de C.V.D. te meten - Leg het waterpasuiteinde op de hoek van Louis, het andere uiteinde van de waterpas staat op 5 cm - het O-punt = re atrium ligt 5 cm onder de hoek van Louis - Indien volledig platte rugligging onmogelijk is bepaalt men best het snijpunt van de 4de intercostale ruimte met de midaxillaire lijn: - Markeer het referentiepunt met viltstift op de huid en stel het a-punt van de meetlat gelijk met dit niveau d.m.v. de waterpas HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 27 Zo er hypertone infuusvloeistoffen inlopen: voor de meting het ganse systeem doorspoelen met NaCI 0,9% (cave kritische medicatie!), hiervoor de driewegkraan in positie 1 draaien De manometer in verbinding stellen met de cvk (hierdoor wordt meestal de infuustoediening gestopt), de driewegkraan hiervoor in de volgende positie draaien: Het H20-peil in de manometer zal zachtjes dalen en op en neer deinen op het ritme van de ademhaling van de patiënt door de veranderende intrathoracale druk, Op een bepaald ogenblik zal het peil niet meer dalen, maar nog wel op en neer bewegen: nu wordt de druk afgelezen: laagste peil Na de meting de driewegkraan omdraaien, zodat de infuustoediening kan verder gezet worden aan het juiste debiet: indien men dit vergeet gaat de cvk verstoppen!!!!!! Geef de patiënt terug een aangepaste houding Registreer de CVD Voor iedere meting opnieuw de waterpas uitzetten om aanpassingen te doen aan eventuele houdingsveranderingen van de patiënt! 23. Een druksysteem voor CVD meting op de centraal veneuze katheter aansluiten. Door op de intensive care afdeling gebruik te maken van multi-Iumen katheters is men in de mogelijkheid constant de CVD te meten. Mogelijke aansluiting op de cvk: De enkel lumen cvk: op een driewegkraan wordt het infuus en de druklijn aangesloten. Op het moment van de meting de driewegkraan zo draaien dat de cvk in verbinding komt met de transducer, automatisch wordt even de infuustoediening gestopt. Na het aflezen van de druk op de monitor de driewegkraan omdraaien zodat de infuustoediening verder gezet kan worden. De dubbel lumen cvk: op het distaal lumen (grootste) wordt het infuus aangesloten, op het proximaal lumen de druklijn, mits een goede curve. Indien geen goede curve via dit lumen, de C.V.D. meten via het distale lumen. Constant zien we nu de C.V.D. curve en waarde op de monitor, alarmgrenzen kunnen nu ingesteld worden HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 28 De drie lumen cvk: op het distaal lumen sluit men op een 3 -wegkraan de C.V.D.-lijn aan voor constante meting, langs dit lumen brengt men ook medicatie in via de lock-stop, aangebracht op de 3 -wegkraan. Op het mediale en proximale lumen brengt men de drips, komend van het balkje, en rechtstreeks de T.P.N.-oplossing aan. 24. De normale vorm van de centraal veneuze drukcurve beschrijven. De rechteratriumcurve kenmerkt zich door drie positieve toppen en drie dalen (negatieve toppen). 1. De A-top. De A-top geeft de contractie van het atrium weer. Hierna neemt de druk in het atrium iets af. Dit is niet dramatisch veel, omdat de atriumcontractie slechts 25% van de ventrikelvulling voor zijn rekening neemt. De overige 75% van het bloed is al voor de atriumcontractie in het ventrikel gestroomd ten gevolge van het openen van de tricuspidalisklep. Deze klep gaat open doordat de druk in het atrium hoger is dan in het ventrikel. 2. Het X-dal. Na de atrium contractie daalt de druk in het atrium. Dit wordt weergegeven in het X-dal. 3. De C-top. De C-top is een kleine drukverhoging in het atrium. Deze drukverhoging ontstaat doordat de slippen van de tricuspidalisldep iets in het atrium buigen tijdens de isovolumetrische contractie van het rechterventrikel. Omdat de druktoename gering is, kan de C-top moeilijk zichtbaar zijn. 4. Het X’-dal. Een verlaging van de druk ontstaat doordat tijdens de systolische uitdrijffase van het rechterventrikel, het ventrikel en de slippen van de tricuspidalisldep iets naar beneden worden verplaatst. Dit wordt geregistreerd in het X’-dal. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 29 5. De V-top. De V-top ontstaat doordat het rechteratrium gevuld wordt met bloed vanuit de vena cava. De top is vaak wat spitser dan de A-top (zie figuur 4.1b.7), doordat deze vulling gebeurt op het moment dat het rechterventrikel in de laatsystolische fase is. De tricuspidalisldep is dan nog gesloten. De uitslag van de V-top daalt iets tijdens de relaxatiefase van het rechterventrikel, doordat het uitstulpen van de slippen van de tricuspidalisklep in het atrium dan afneemt. 6. Het Y-dal. Het Y-dal ontstaat doordat de tricuspidalisldep open gaat staan, omdat de druk in het atrium hoger is dan in het ventrikel. Het bloed stroomt het ventrikel in en de druk in het atrium daalt snel. Hierna vindt weer de atriumcontractie plaats die te zien is in de A-top. 5.2.3 Casus Zie modulecasussen in het studietraject module acute patiënt. 5.2.4 Studiemateriaal Verplicht studiemateriaal 1. Van den Brink, G.T.W. (2003). Leerboek Intensive care verpleegkunde deel 1. Utrecht: Elsevier Gezondheidszorg/Maarssen. Hoofdstuk 4.1 b en 5.1 b.2 2. Cursus: Truyen M.J. (2007). Verpleegkundige zorg acute patiënt. Hasselt. KHLim departement gezondheidszorg. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 30 5.2.5 Studietips 1. Elementaire voorkennis van anatomie, fysiologie en pathologie van hart en bloedvaten en de centraal veneuze katheter is noodzakelijk om deze zelfstudieopdracht met succes te doorlopen. Fris deze kennis op indien nodig, deze tijd wordt echter niet meegerekend in de studiebelasting. 2. Zoek op de verpleegfiches in de modulecasussen 2 en 3: -de parameters aan de hand van welke je de haemodynamische toestand kan beoordelen -Vergelijk de gemeten waarden met de normale referentiewaarden en verklaar de afwijkende waarden, -Zoek de interventies die te maken hebben met de ondersteuning van de haemodynamische toestand en verklaar deze. Zie tabel voor haemodynamische calculaties met normaalwaarden. (TabeI 4.1b.l Parameters bij hemodynamische calculaties) 3. Een nieuwe term is "mean arterial pressure" of MAP. Deze kennis ga je later nodig hebben in het hoofdstuk zorg aan de patiënt met intracraniële drukverhoging. Ga al eens na hoe je dit zou kunnen linken. 4. Leg bij de praktische handelingen de link met de lijst van verpleegtechnische handelingen vlg het KB van 18 juni 1990. 5. Je komt in het practicum met de theoretische achtergrondkennis opgedaan door voorbereiding van de zelfstudieopdracht van het werkcollege haemodynamische bewaking. Deze kennis zal mondeling bevraagd worden. 6. De docent demonstreert de volgende verpleegtechnische vaardigheden: -Purgeren van het druksysteem, -Ijking van het druksysteem, -Bepaling van het referentiepunt, -Vervangen van de drukzak van het druksysteem. -assisteren bij een arteriepunctie , -Bloedname via het arteriële druksysteem, -Meten van de CVD met de waterkolom, -aansluiten van een druksysteem voor CVD meting op de CVK. Door opstelling van meerdere praktijksituaties bij verschillende poppen is het mogelijk dat je elke verpleegtechnische vaardigheid minimum 1 maal nadoet met indien nodig bijsturing van de docent: DAP. 7. Verdere oefening gebeurt in het DOP en op stage: voorwaarden zijn beschreven in de studiegids. Maak gebruik van de beschrijving van de werkwijze, opgenomen in het handboek of nota's, en van de checklijsten aanwezig in het portfolio. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 31 TabeI 4.1b.l Parameters bij hemodynamische calculaties Engelse term Afkorting Length Weight Body Surface Area B.S.A . Index Nederlandse verklaring Bereik van normaalwaarde Lengte wisselend Gewicht Lichaamsoppervlak wisselend wisselend (zie schaal van Dubois, figuur 4.1 b.13) Waarde gedeeld door het lichaamsoppervlak in vierkante meters Hartminuutvolume Hartminuutvolume gedeeld door lichaamsoppervlak Slagvolume Slagvolume gedeeld door lichaamsoppervlak Cardiac Output Cardiac Index C.O. C.L Stroke Volume Stroke Volume Index S.V. S.V.L Systemic Vascular Resistance S.V.R. Systemische vaatweerstand 770-1500 dyn.sec/cm-5 Systemic Vascular Resistance Index Pulmonary Vascular Resistance Pulmonary Vascular S.V.R.I. Systemische vaatweerstand gedeeld dr lichaamsoppervlak Pulmonale vaatweerstand Pulmonale vaatweerstand gedeeld dr lichaamsoppervlak Arbeid linkerventrikel per minuut Arbeid linkerventrikel per minuut gedeeld door lichaamsoppervlak Arbeid linkerventrikel per slag 1970-2390 dyn.sec/cm-5/m2 P.V.R. P.V.R.R. Resistance Index Left Cardiac Work Left Cardiac Work Index L.C.W. L.C.W.I. Left Ventricular Stroke work Left Ventricular Stroke Work Index Right Cardiac Work Right Cardiac Work Index L.V.S.W. L.V.S.W. I. Right Ventricular Stroke Work Right Ventricular Stroke Work Index Systolic Blood Pressure Diastolic Blood Pressure Mean Arterial Blood Pressure Right Atrial Pressure Central Venous Pressure Right Ventricular Pressure R.V.S.W. R.V.S.W. I. Systolic Pulmonary Arterial Pressure Diastolic Pulmonary Arterial Pressure Mean Pulmonary Arterial Pressure Pulmonary Capillary 4,0-8,0 Ilmin 2,5-4,0 l/min/m2 60-130 ml/slag 35-70 ml/slag/m2 110-250 dyn.sec/cm-5 225-315 dyn.sec/cm-5/m2 kg.m/min 3,4-4,2 kg.m/min/m2 g.m 50-60 g.m/m2 S.B.P. D.B.P. M.A.P. Arbeid linkerventrikel per slag gedeeld dr lichaamsoppervlak Arbeid rechterventrikel per minuut rechterventrikel per Arbeid minuut gedeeld dr lichaamsoppervlak Arbeid rechterventrikel per slag Arbeid rechterventrikel per slag gedeeld dr lichaamsoppervlak Systolische bloeddruk Diastolische bloeddruk Gemiddelde arteriële bloeddruk R.A.P. C.V.P. R.V.P. Rechteratriumdruk Centraal-veneuze druk Rechterventrikeldruk 3-6 mmHg 3-6 mmHg systole 17-32 mmHg mmHg diastolemmHg 1-7 mmHg S.P.A.P. Systolische arteriapulmonalisdruk Diastolische arteriapulmonalisdruk Gemiddelde arteriapulmonalisdruk Wiggedruk (wedge-druk) 20-30 mmHg R.C.W. R.C.W.I D.P.A.P. M.P.A.P. P.C.W.P. kg.m/min 0,54-0,66 kg.m/min/m2 g.m 7,9-9,7 g.m/m2 90-150 mmHg 50-85 mmHg 70-90 mmHg 3-12 mmHg 20 mmHg 8-12 mmHg Wedge Pressure HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 32 5.2.6 Zelftoets Reproductieve kennisvragen zijn eenvoudig af te leiden uit de doelstellingen. In wat volgt worden enkele voorbeelden gegeven van inzichtvragen, je kennis zal je hier moeten leiden naar de juiste verklaring, conclusie. 1. Bestudeer de patiëntenfiches in de modulecasussen 2 en 3: -Aan de hand van welke parameters kan je de haemodynamische toestand beoordelen. -Vergelijk de gemeten waarden met de normale referentiewaarden en verklaar de afwijkende waarden, -Zoek de interventies die te maken hebben met de ondersteuning van de haemodynamische toestand en verklaar deze. 2. De patiënt in casus 1 heeft een arteriële bloeddruk van 90/40 mm Hg. Bereken de MAP en verduidelijk de eventuele gevolgen bij deze patiënt. De mean pressure berekent men als volgt: systolische druk + (2 X diastolische druk) gedeeld door 3. MAP = 90 + (2 x 40) = 170/3 = 56,7 Deze waarde (MAP) is een graadmeter is voor de bloeddoorstroming van de vitale organen. Bij een te lage perfusiedruk, bijvoorbeeld << 70 mmHg, verslechtert deze perfusie. Dit kan organ failure bewerkstelligen. 3. Bij de patiënt in modulecasus 1 moet je de Dobutrexdrip® instellen. Aan hoeveel ml/ uur stel je de pomp in bij deze patiënt? Dobutrex® (dobutamine) 5 µg/kg/min patiënt weeft 80 kg 5 x 80 µg/min 400 µg/min 24000 µg/u 24 mg/u 1 ampul Dobutrex® 250 mg 20 ml 200 mg 16 ml Mengsel in spuit van 50 cc = 16 ml Dobutrex® (250 mg/20ml) + 34 ml fysiologische oplossing. Oplossing: 200 mg Dobutrex® 50 ml 24 mg 6 ml De spuitpomp instellen op 6 ml/u. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 33 4. De Dobutrexdrip® van de patiënte in modulecasus 3 wordt gestart aan 1 ml/uur. Vervolgens op aanvraag: wat betekent dit? 5. Waarom kan men de CVD ook de rechter atrium druk noemen? 6. Onderlijn het juiste antwoord en verklaar de correlatie tussen het ziektebeeld en deze verhoging of verlaging. Bij septische shock is de CVD verhoogd / verlaagd, omdat: .................................. . Bij hartfalen is de CVD verhoogd / verlaagd, omdat: ................................ . 7. Je ziet hier 2 curven van elektronisch gemeten drukken. Benoem deze en motiveer je antwoord. HAEMODYNAMISCHE BEWAKING 34