Vragen immunologie

advertisement
Vragen immunologie
1. De acute ontstekingsreactie: cellen en moleculen
= reactie uitgelokt dr infectieuse agentia vd commensale flora bij onderbreking van
tegmentum of slijmvliezen





roodheid
pijn
warmte
zwelling
(functieverlies)
ROODHEID
 ° dr vasodilatatie en verhoogde bloeddoorstroming
 Ev dr extravasatie rbc
PIJN
 wegens prikkelen lokale zenuwuiteinden dr wijziging van plaatselijke
elektrolytenconcentraties
WARMTE
 dr verhoogde doorbloeding
ZWELLING
 dr verhoogde cap permeabiliteit & extravasatie van plasma en infiltratie leukocyten
regelende bijdrage:
- BW cellen (lokale fibroblasten & histiocyten)
 productie chemotactia voor granulocyten & monocyten
- Onderdeel complementcascade
 geactiveerde factoren 3 en 5 vh complement
1 activatie cellen in circulatie nabij ontstekingszone
2 rollen over endothelen: selectinen
3 irreversibele celadhesie: CAM van integrinefamilies
4 bevorderen transmigratie drheen het endotheel = diapedese
5 volgen stijgende gradiënt chemotactische factoren: chemotaxis
Chemotactische factoren bevorderen productie & secretie MMP
6 MMP: afbraak subendotheliaal BW
Vasodilatatie:
 volledige relaxatie vd precapillaire sfincters  groter debiet dr vaatbed
Oiv mediatoren:
-Histamine  dilatatie precap sfincters
- BP
- Weefselbasofielen
- mastcellen
gevolg van relaxatie & openstellen nl gesloten capillairen:
=> sterke verbetering bloedvoorziening weefsel
Vaatpermeabiliteit:
Wijziging van permeabiliteit oiv ontstekingsprocessen
Ontstekingsgebied:
- toename filtratiedruk aan arteriole zijde  dilatatie arteriool & precap sfincter
- toename hydrostatische druk aan veneuze zijde  adhesie cellen aan ven endotheel
=> nog steeds netto filtratie ipv absorptie
- vermindering terugabsorptie oiv gedaald prot conc verschil tss in-&extravasculair
(toename permeabiliteit)
 sterk verhoogde filtratie z terugresoptie
gevolg:
 sterke stijging weefseldruk
 belangrijke toename vochtdoorstroming in weefsel
 sterk toegenomen lymfestroom
Permeabiliteit voor grote moleculen
Histamine dependente permeabiliteitswijziging
Normaal capillair:
 weinig doorgankelijk voor eiwitten zoals albumine
 doorgankelijkheid neemt af naarmate de molecule groter is
 negatieve geladen moleculen nog moeilijker dr de capillair dr neg lading cap wand
Histaminelek:
Contractie ven endotheelcellen oiv histamine
 vergroting poriën tss endotheelcellen  toename permeabiliteit voor grotere
moleculen
 afh duur vrijzetten histamine en mog andere mediatoren
 bij 1malige beschadiging: normalisatie na 30min
 beperkt tot venulen
 voordeel voor albumine, Ig, geneesmiddelen aan albumine gebonden
Snelle eerste fase  aselectieve uitschakeling micro-organismen
 microbiële eiwitten w gedirigeerd & IC verwerkt tot presentatie
=> adaptief antwoord opwekken
2. De chronische ontstekingsreactie, verloop en welke cellen zijn belangrijk?
Dit proces kan ingedeeld w in verschillende (mr simultane) deelprocessen
1 waarbij een eerste bijna steeds bestaat uit een exsudatief proces, met daarin een (poging tot)
opruiming dr macrofagen
2 Het tweede element is een soort “heling” waarbij weefsel prolifereert en eventueel
necrotisch weefsel vervangen w dr BW
Cruciaal in de proliferatieve ontsteking is de productie van groeifactoren die
- macrofagen
- endotheelcellen
- fibroblasten
aanzetten tot prolifereren.
De oorzaken van chronische ontstekingen
Infecties
Sommige infectieuze agentia knn mr moeilijk geëlimineerd w en/of steeds aanleiding tot
chron ontstekingen veroorzaken. Hieronder vallen :
 een # bact infecties (treponemen, tuberkelbacillen)
 sommige virale (hep B en C)
 bijna alle infecties dr schimmels of parasieten
Nt verwijderbare irritantia
 silicium
 asbest
 kristallijn materiaal v endogene origine zoals oxalaat, uraat, …
Autoimmune reacties
 AB (=B cel immuniteit) reacties
 Cytotoxische (=T cel immuniteit) reacties
Kunnen gericht zijn tegen eigen cellen, vooral wanneer deze geïnfecteerd zijn met bact of
virussen
De exsudatieve component
Deze kan min of meer arbitrair ingedeeld w nr gelang de samenstelling vh
ontstekingsinfiltraat waardoor de proliferatieve ontstekingen verschillende morfologische
vormen aannemen.
Chronische suppurerende ontsteking: vooral collecties PMN
Een # ontstekingen w “chronisch” omdat de beschadigende bact of schimmel nt kan
geëlimineerd w. => ontstaan ve suppuratief proces
 verloop (mede dr toegediende therapie) met wisselende kansen
Vb
- chronische osteomyelitis
De pt heeft een wisselende activiteit vd infectie waarbij nieuwe infectiehaarden optreden die
met min of meer succes opgeruimd w. Dit gaat gepaard met een suppuratieve ontsteking, die
aanleiding geeft tot steeds meer littekens.
Vb
- colitis ulcerosa (etiologie onbekend)
Chronisch folliculaire ontsteking: vooral groepen lymfocyten
In sommige vormen van chron beschadiging ontstaan lymfoïde aggregaten (lymffollikels) die
dikwijls getuige zijn ve autoimmune agressie.
Vb
chron thyroïditis van Hashimoto => AB tg schildkliegAg
 volledige destructie schilklierparenchym
Reumatoïde artritis
Lupus erythematodes
Chronisch granulomateuze ontsteking: een organisatie v macrofagen
De macrofagen groeperen zich meestal rond het beschadigde weefsel of rond het
beschadigende agens. Een dergelijke groepering v macrofagen noemt men een granuloma.
 neiging tot versmelten v hun cytoplasma waardoor meerkernige cellen gevormd w, met
wanordelijke schikking vd kernen
= reuscellen vh vreemdvoorwerp type
De macrofagen bezitten ook de mogelijkheid een # functionele en morfologische wijzigingen
te ondergaan, waarbij ze differentiëren tot epithelioïde cellen.
 nt langer fagocytotisch actief
 minder lysosomen
 meer RER dan macrofagen
 produceren oa angiotensin II converting enzyme
De transformatie tot epithelioïde cellen treedt op wanneer het # macrofagen in het
ontstekingsveld groter is dan nodig voor het opruimen vh (onverteerbare) materiaal. Indien de
epitheloïde omvorming uitgesproken is, knn de epitheloïde cellen bijeenliggen in groepjes die
men epithelioïde granulomen noemt.
=> De cellen van deze granulomen hebben de neiging om samen te smelten tot reuscellen vh
Langerhans type waarbij de kernen regelmatig (in hoefijzervorm) geschikt liggen aan de
periferie vh cytoplasma.
Proliferatie van vaatjes en BW
Naast de exsudatie van cellen in de proliferatieve of chronische ontsteking ontstaat eveneens
een proliferatie v cellen.
1 In de eerste plaats w nieuwe vaatjes gevormd
2 wat later gevolgd dr een toename vd mitosen in de fibroblasten
(granulatieweefsel)
Enkele granulomateuze ontstekingen
Granulomata w gevonden in tal van omstandigheden. Historisch was dit vooral bij
- tuberculose
- syfilis
- lepra
Tegenwoordig zijn deze oorz in onze streken minder frequent. Het vinden van epitheloïde
granulomen in een weefsel stelt altijd een differentieel diagnostisch probleem, dat dikwijls nt
dr de patholoog alleen kan opgelost w, mr een samenwerking tss clinicus en patholoog zal
vergen. Vooral granulomen in lymfeklieren stellen problemen. De oorz knn zijn:
- tuberculose
- sarcoidose
- drainage van (sommige) tumoren
- drainage van sommige vormen van weefselnecrose
- huid “besmetting” met beryllium (TL lampen) of zirconium (deo)
- andere
3. De structuur en functies van de macrofagen.
Mononucleaire fagocyten
Inleiding:
 alveolaire macrofagen
 histiocyten
 Kuppfer cellen (lever)
 Mesangiale cellen (nier)
 Microgliale cellen (hersenen)
 Osteoclasten (been)




fagocytose
antimicrobiële en cytotoxische activiteiten
antigen verwerking en presentatie
secretie van factoren
Inleiding:
Mononucleaire fagocyten
A monocyten in bloed
B macrofagen in weefsels
Monocyt  uit beenmerg in bloed  nr weefsels: w macrofaag
Of w dendritische cel
Monocyt  macrofaag:
 vergroten
 IC organellen vergroten en vermeerderen in aantal
 Verhoogde fagocytotisch vermogen
 Hogere productie hydrolytische enzymen
 Secretie oplosbare factoren
Activatie macrofaag:
 initiële activatie: fagocytose van bepaalde antigenen
 verdere versterking:
cytokinen van Th
Mediatoren ontstekingsreactie
Componenten bacteriële celwand
Resultaat:
 grotere fagocytose activiteit
 verhoogd vermogen in doden opgenomen microben
 verhoogde secretie ontstekingsmediatoren
 verhoogd vermogen activatie T cellen (wisselwerking tss macrof & T)
 secretie cytotoxische proteïnen
 hogere expressie MHC II (wisselwerkinig tss macrof & Th)
 fagocytose
ingestie & digestie exogene antigenen:
 micro-organismen
 onoplosbare partikels
endogene zaken:
 beschadigde of dode cellen
 cellulair debris
 geactiveerde stollingsfactoren
proces:
1 aantrekking naar substantie gegeneerd in immuunrespons
2 adhesie antigen aan macrofaag membraan
3 pseudopodia strekken zich uit rond aangehechte materiaal
4 fusie pseudopodia => fagosoom
5 fusie fagosoom met lysosoom = fagolysosoom
6 elimatie verteringsproducten = exocytose
CHEMOTAXIS
Opp macrofaag  receptoren voor bepaalde klassen van AB
Antigen bekleed met gepaste AB  gemakkelijkere adhesie aan macrofaag
(opsonisatie functie)
 antimicrobiële en cytotoxische activiteiten
 productie antimicrobiële en cytotoxische stoffen dr geactiveerde macrofagen
Zuurstof-afhankelijke killing mechanismen
 productie van reactieve zuurstof radicalen en reactieve stikstof radicalen
Fagocytose: => respiratoire burst  activatie membraan-gebonden oxidase: superoxide
Door superoxide anion :
-hydroxyl radicalen
-hydrogen peroxide
-hypochlorite anion (myeloperoxidase)
Activatie macrofaag dr LPS of MDP EN IFN-gamma => sterke expressie NOS  NO
NO: antimicrobiëel
Zuurstof-onafhankelijke killing mechanismen
Geactiveerde macrofaag:
 lysozyme
 hydrolytische enzymen
 defensine’s (= antimicrobiële en cytotoxische peptiden)
 ionen-permeabele kanalen in bact membraan
 TNF-alfa  cytotoxisch voor tumorcellen
 antigen verwerking en presentatie
ingestie van antigen
 degradatie en eliminatie
 vertering in endocytosevesikel  peptide  aan MHC II
 membraan  activatie Th
Activatie macrofaag:
 verhoging expressie MHC II
 verhoging expressie co-stimulator B7 familie
=> verhoging effectiviteit in activatie Th
 noodzakelijk voor Th activatie (humorale & cel-gemedieerde immuniteit)
 secretie van factoren:
belangrijke prot in ontwikkeling immuunrespons:
 cytokine’s
promotie inflammatoire reactie
o IL-1
activatie T-lymfocyten, koorts
o TNF-alfa
koorts
o IL-6
koorts
 Complement proteïnen
Eliminatie van vreemde pathogenen en promotie inflammatoire reactie
(hoofdproductie wel in lever)
 Hydrolytische enzymen uit lysosomen
 weefselschade
 cytotoxische factoren
o Vb TNF-alfa  cellen doden
 Cytokinen vooor de stimulatie van induceerbare hematopoiese
4. De structuren en functies van de granulocyten
Inleiding
Neutrofielen
Eosinofielen
Basofielen
Mastcellen
Dendritische cellen
Inleiding
 opdeling vgl morfologie & kleuringseigenschappen
Neutrofielen
 multilobaire kern
 gegranuleerd cytoplasma
 kleurbaar met zowel zure als basische kleurstoffen
 PMN = polymorfonucleaire leukocyt
 Fagocytair
 50-70% van wbc
 infectie: meer neutrofielen vrijstelling uit ruggenmerg = leukocytose
 van circulatie nr weefsels = extravasatie
1 adhesie aan vasculair endotheen
2 penetratie dr gap tss endotheelcellen
3 penetratie basaal membraan
Geholpen door chematactische factoren
-complement systeem
-bloedstollings systeem
-verschillende cytokinen Th & macrofag
 fagocytose: lytische enzymen in prim & sec granulen
Prim granulen:
-peroxidase
-lysozyme
-hydrolytische enzymen
Sec granulen;
-collagenase
-lactoferrine
-lysozyme
 beide fuseren met fagosoom
 ook gebruik O2-afh en O2-onafh pad voor antimicrobiële substanties
Eosinofielen
 bilobaire kern
 gegranuleerd cytoplasma
 kleurt met eosine
 fagocytair
 1-3% van wbc
 mobiele fagocyterende cellen
 verdedidiging tegen parasieten
 eosinofiele granulen: schade membraan parasiet
Basofielen
 gelobde nucleus
 dens gegranuleerd cytoplasma
 kleurt met methyleen blauw
 nt fagocytair
 <1% van wbc
 vrijstelling farmacologisch actieve stoffen:
Belang in allergische respons
Mastcellen
 vrijstelling uit beenmerg als ongedifferentieerde cellen
 differentiatie in weefsels:
o huid
o BW van verschillende organen
o Mucosaal epitheel weefsel van resp, genito-urinaire, digestieve tractus
 cytoplastische granulen: histamine en andere actieve stoffen
 belang in ontwikkeling allergie
Dendritische cellen
 lange membraan extensies
 presentatie van Ag aan Th
 type’s:
o Langerhans cellen
o Interstitiële dendritische cellen
o Myeloide cellen
o Lymphoid dendritische cellen
 Ontstaan langs verschillende wegen uit hematopoiëtische stamcel
 Hoge expressie van MHC II & van co-stimulatoir B7familie
 Gn activatie nodig voor functie als APC
 na microbiële invasie of tijdens ontsteking  migratie nr drainerende lymfevaten
 presentatie Ag aan Th  initiatie immuunrespons
Folliculaire dendritische cel:
 ontstaat nt uit beenmerg
 gn MHC II
 in lymfollikels van lymfeknopen (rijk aan B cellen)
 sterke expressie membraan receptoren voor AB  binding Ag-AB complexen
 interactie van B cellen met deze gebonden antigenen
5. De belangrijkste klassen van mediatoren van het immuunsysteem
1 ACUUT-FASE EIWITTEN
2 CYTOKINEN
3 COMPLEMENT
4 ANTILICHAMEN
1 ACUUT-FASE EIWITTEN
Fct:
 immunoregulatorisch
Vb:


C-reactive protein
SAP = serum amyloied P component
Eigenschappen:
- pentraxines: mulimeren met 5 eenheden
- eenheid ~ lectinevouw
- pos AFP: stijging conc bij bact inf, trauma, weefsel necrose, …
CRP
- bindt op C-polysacchide pneumokokken
- bevordert binding complement
 bevorderen fagocytose (protein coating)
 objectieve merker organisch lijden
Albumine: neg AFP
2 CYTOKINEN
= solubele hormonen vh immuunsysteem
- aangemaakt dr praktisch elk celtype
 regelen immuunantwoord in sterkte en aard
- werken via specifieke R: autocrien – paracrien – endocrien
Vb:
* interferonen
Interferentie met virusreplicatie
* colony stimulating factors
Uitrijping stamcellen beenmerg
* tumor necrosis factor & lymfotoxine
Regelen ontstekingsreacties & cytotoxiciteit
* chemokinen
Chemotactische werking
3 COMPLEMENT
- 20tal serumeiwitten: regeling ontstekingsreactie
- sommige zijn AFP
 regelen immuniteit dr interacties met aangeboren weerstand (alternatieve weg) of dr
interactie met spec weerstand (via AB op parasiet) (klassieke weg)
- elke component activeert volgende
Fct:




opsonisatie van micro-organismen
lysis van cellen, virussen (met env) en bact
vasodilatatie & vaatwandpermeabilisatie
chemotaxis van wbc
4 ANTILICHAMEN
= immuunglobulinen Ig
- serumeiwitten geproduceerd dr B lymfocyten
 binding antigeen (Fab)
 binding FcR (Fc) van immuuncel (neutrofiele granulocyten & MPS)
 opsonine
 binding C1
6. De heterogeniteit van T-cellen
T-cellen
Verschillende soorten:
Vgl R en opp merkers:
TCR-1 +
* CD4- CD8- cytotoxische cel
* CD8+ cytotoxische cel
TCR-2 +
* CD8+ cytotoxische cel
* CD4+
 CD45A: naïeve Tcel
 CD29 CD45RO: Tlymfocyt memory cell
- Th1  celgebonden immuniteit
- Th2  humorale immuniteit
Vgl activiteit:
 inactieve T cellen
o kleine lymfocyten (Gall lichaam)
o large granular lymphocyte
- rustende Th cel
- rustende Tc cel
 actieve T cellen (Large granular lymfocytes)
 goed ontwikkeld golgi apparaat
 in weefsels: dendritisch uitzicht
o Th
o Tc
o TCR1 +
7. Hoe ontstaat de heterogeniteit van antistoffen?
Er komen vijf basisklassen van antistoffen voor: (nog verder subtyperingen)
1. IgM
2. IgD
3. IgG
4. IgA
5. IgE
Deze verschillen qua zware keten.
Er bestaan membraan gebonden en gesecreteerde antilichamen.
Deze variabiliteit ontstaat door splicing, alternatieve polyadenylering en klasse switching:
Na de herschikkingen tss D&J en tss V&DJ wordt een hnRNA overgeschreven. Door splicing
en alternatieve polyadenylering worden twee soorten zware ketens gemaakt. Eén ervan wordt
gesecreteerd, de andere heeft aan de carboxyterminus een 20-tal bijkomende hydrofobe AZ
die ervoor zorgen dat deze zware keten vastgehouden wordt in de celmembraan.
Er bestaan binnen het genoom verschillende constante delen voor de zware keten:
Cμ, Cδ, Cχ3, Cχ1, Cψα, Cψχ, Cχ2, Cχ4, Cε, Cα2
Door alternatieve splice-plaatsen kan er tegelijk IgM en IgD aangemaakt worden.
 hele C regio behouden, mr enkel eerste recombinatieplaats w gebruikt
Klasse-switch:
 tweede DNA herschikking
een volgende recombinatie plaats wordt gekozen dr RAG-1 of RAG-2
met hepta- en nonamere herkenning
Cµ: 4 mogelijkheden
Altijd deze eerste: ervoor ligt eerste recombinatie plaats
µ en delta: altijd samen aangemaakt
deze DNA herschikking gebeurt ahv RSS: recombinatie signaal sequenties
 vorming hairpins: klieving
 volgens 12-23 regel
Tss hepta & nona liggen 12 bp  andere zijde: 23 bp
Dus samengevat:
Verschillen in RNA processing leveren op 1 moment
zowel IgD als IgM
Zowel membraangebonden als vrij AB
DNA recombinatie zorgt voor klasse switch van AB
8. De activatie van B- en T-cellen: vergelijk de verschillende vormen van activatie
Voor stimulatie van B cellen tot antigeen producerende cellen is in principe alleen antigeen
nodig. Dit antigeen w herkend dr membraangebonden IgM (en IgD), dat samen met twee
moleculen Igalfa en twee Igbeta het BCR complex vormt.
Voor T-cel activatie is meer nodig dan het antigeen op zich. Zonder essentiële costimulatorische signalen (vb cytokinen) zal een antigeen-herkennende T cel niet geactiveerd
worden. Dit leidt tot clonale anergie.
Het type van activerend antigeen is verschillend tss beide celsoorten. Een B-cel wordt door
gelijk welke vreemde structuur met complementaire vorm (en eigenschappen) gestimuleerd.
Een T-cel beperkt zich tot eiwitfragmenten. Deze moeten bovendien in kleine stukjes geknipt
en gepresenteerd via MHC moleculen zijn. Tegenwoordig is er wel sprake van een breder
spectrum voor T cellen via CD1 moleculen.
B cel antigenen in het algemeen
T cel celgebonden antigenen
B cel activatie
Een effectief signaal voor B cel activaties bestaat uit twee afzonderlijke signalen uitgelokt
door membraan events.
A De binding van Tind Ag aan een B cel levert beide signalen.
B De binding van Tdep Ag levert 1signaal door crosslinking van IgM, maar een aparte
interactie tss CD40 op de B cel en CD40L op een geactiveerde Th cel is vereist om
het tweede signaal te gegeneren.
T cel activatie
- interactie TCR en MHC met antigeen
- interactie CD4/8 met MHC II/I
 activatie Lck  fosforyleert ITAMs  docking site voor ZAP-70
ZAP-70 fosforyleert adapter moleculen: recrutering verschillende signaling pathways
 PLCgamma: PIP  IP3 (Ca2+)
 DAG  PKC paden
 guanine nucleotide exchange factor  Ras en Rac pad
 veranderingen in gen expressie
= signaal 1
Signaal 2 is een daaropvolgend co-stimulatorisch signaal:
dr interacties tss CD28 op T cel en B7 familie op APC.  verlengt activatiesignaal in sterkte
en amplitudi
dr cytokines als IL-2
9. Het belang van priming boost bij immunotherapie
Prime–boost vaccination strategies synergistically amplify T-cell immunity to specific
antigens. Priming with the first vaccine results in the presentation of both the target antigen
(red triangles) and vector antigens (blue triangles) on antigen-presenting cells (APCs). APCs
then stimulate naïve T cells in the lymph nodes and drive the expansion of both target-specific
T cells (red cells, high avidity cells are indicated by the darker red) and vector-specific T cells
(blue cells). Subsequent boosting with a second vaccine results in the re-presentation of the
target antigen (red triangles) and antigens from the second vector (green triangles) on APCs.
These APCs then drive the expansion of target-specific memory T cells (red cells) and vectorspecific naïve T cells (green cells). This results in both a synergistic expansion of the T cell
specific for the target antigen and selection of T cells that have greater avidity for the antigen.
The situation with priming and boosting vectors that induce strong T-cell responses to
themselves, as well as the target antigens, is shown. However, it should be noted that many
vectors, such as DNA and some of the popular replication-defective viral vectors, induce little
or no response to the vectors themselves. This is probably a key issue underlying their
efficacy.
10. De coöperatie tussen APC en T-cel
Een antigeen presenterende cel draagt zowel MHC klasse I als klasse II moleculen. Dit heeft
als gevolg dat ze zowel Tc als Th cellen kan activeren.
Via MHC I:
 endogene eiwitfragmenten (normaal, tumoraal, viraal) worden in de MHC groeve
gepresenteerd en kunnen zo tot activatie van Tc leiden, met celdood (snifsnif) als gevolg
Via MHC II:
 exogene eiwitfragmenten (afkomstig van fagolysosoom) worden in de MHC groeve
gepresenteerd en kunnen zo tot activatie van Th leiden  activatie andere delen
immuunsysteem
Th1  ondersteunen ontsteking & activatie bepaalde Tcellen en macrofagen
Th2  activeert Bcel afh immuniteit
Maar tss APC en T-cellen is er geen één-richtingsverkeer: deze lieve heren worden zelf
geactiveerd door de cytokinen van T-cellen:
- IFN-gamma
- GM-CSF
- TNF-alfa
 dit leidt tot een verhoogde expressie van MHC, R voor Fc en adhesiemoleculen
APC:
a) macrofagen
b) B lymfocyten
c) Dendritische cel
MHCII & B7 bij fagocytose
constitutief MHCII – B7 bij activatie
constitutief MHCII en B7
11. De coöperatie tussen B-cel en T-cel
Directe interactie tss B- en T cellen
 T cellen w gepolariseerd met TCR gericht nr de contactzone met de B cellen
 B cel gepolariseerd drdat ze Ag-dragende MHC’s aan de contactzijde met T cel
concentreren
Gevolg interactie:
1 proliferatie T cellen
2 differentiatie van B cellen tot AB producerende cellen
Interactie tss MHC en TCR w aangevuld dr interacties tss CAM LFA-3 en CD2
ICAM-1 en LFA-1
Interactie tss B7/BB en CD28 => stabilisatie mRNA v IL-2 & andere cytokinen in T cellen
 verlenging activatiesignalen in tijd & amplitudo
Interactie tss CD72 en CD5
Sommige Bcellen  secretie IL-1 & IL-6  verhogen expressie IL-2R
De B-cellen werken dr de aanwezigheid van MHC I & II als APC voor de T-cellen.
Maar het zijn deze T cellen die zorgen voor de echte activatie van de B cellen en zo clonale
anergie ervan voorkomen.
12. Activatie van T-cellen door antigeen
Wanneer een eiwit-antigeen ons lichaam binnenkomt en gefagocyteerd w door APC, zal deze
gefragmenteerd gepresenteerd op MHC II. Binding tss de MHC II en TCR en tss MHCII en
CD4 vormt het eerste signaal van de T-cel activatie.
Interactie tss CD28 en B7 kan het tweede signaal leveren, maar dit kan evengoed komen van
geproduceerde cytokinen. Deze zijn er enkel indien ons allerliefste Ag een mooie
ontstekingsrespons uitlokt (in het aangeboren immuunsysteem).
De T cel zal omgevormd worden tot effector of memory T cel.
Deze geactiveerde Th cel zal nu afhankelijk van zijn subtype leiden tot vnl de stimulatie van
humorale immuniteit (B cellen) of cellulaire immuniteit (macrofagen).
Wanneer een cel geïnfecteerd w dr een virus of wanneer een cel een beetje cancereus wordt,
zullen er ‘vreemde’ eiwitten in deze cel aanwezig zijn. Deze eiwitten kunnen door de
proteosoom afgebroken worden en via ER op MHCI gepresenteerd.
Eerste fase: Activatie en differentiatie naïeve T cel tot CTL
3 sequentiële signalen:
 antigen-specifiek signaal 1: TCR complex bij herkenning peptide-MHC I complex
 co-stimulatoir complex: CD28-B7 interactie
 IL-2: interactie IL-2 met IL-2 R
Autocrien bij memory T cel
Afkomstig van Th1 bij naieve T cel
Tweede fase: effector CTLs herkennen antigen klasse I MHC complexen op specifieke target
cellen  vernietiging doelwit cel
13. Vershil tussen MHC 1 en MHC 2 klasse: structuren en functies
MHC klasse I
- gecodeerd door HLA-A, B en C
- kleinere allelische variëteit
- 1keten : 1 TM domein
- weefselverdeling:
o alle gekernde cellen
o BP
- Minder belangrijk in weefseltypering voor transplantatie
- Groeve waarin peptiden geladen knn worden
Twee alfa helices op bodemplaat met beta struct: helices meer gesloten aan
uiteinde  enkele kleinere peptiden capteren
- Steeds geassocieerd met beta2-microglobuline
- Peptiden gemaakt dr proteosoom: ° virale eiwitten & IC prot (ubiquitinatie)
- Stimulatie Tc ageren tegen indringers of gevaren binnenin de cel
MHC klasse II
- gecodeerd door HLA-D
- grotere allelische variëteit (DP, DQ, DR)
- heterodimeren: alfa – beta: nt covalent
- weefselverdeling:
o B lymfocyten
o Macrofagen
o Monocyten
o Epitheelcellen
o Melanoma cellen
o Geactiveerde T cellen
- Belangrijkste in weefseltypering voor transplantatie
- Groeve gevormd dr twee alfa helices op bodemplaat met beta struct: helices minder
gesloten aan uiteinde  grotere variëteit getoonde peptiden
- Peptiden gemaakt in lysosoom: ° endocytose vesikel
- Stimulatie Th  ageren tegen EC gevaren of indringers
Tek zie not 31/3
14. Vergelijk de proteasoom- en de endocytose-gemediëerde specifieke immuniteit
Proteasoom-gemedieerde immuniteit
Endocytose-gemedieerde immuniteit
Obv MHC I
Obv MHCII
Wie?
Wie?
-
virale eiwitten
IC proteïnen
o Slecht gevouwen prot
o Eiw met mutaties
 merking met ubiquitine staart leidt tot
Afbraak dr proteasoom
Klein deel hecht op MHCI
= exogene antigenen
-indringers of gevaren geëlimineerd via
fagocytose & endosomale weg
fusie met lysosoom (proteolyse)
versmelten fagolysosoom met IC
vesikel (MHCII)
 invariant chain gaat weg en maakt
plaats voor peptide  nr opp
Herkenning?
Herkenning?
a)Geëxposeerd deel vh lineair peptide bindt specifiek a) zie links
Aan complementaire TCR
b)Enkel CD8+ Tcellen knn met MHCI interageren b)enkel CD4+ cellen (Th) knn met
MHCII interageren
Gevolg?
 doden doelwitcel
= IC immuniteit
Gevolg?
 helpersignalen aan B-cellen
=> verwijderen antigenen buiten de cellen
Samenspel bij virusbesmetting
 geïnfecteerde cel w gedood via proteasoom-gemedieerde immuniniteit
 viruspartikels knn de endocytose-gemedieerde immuniteit activeren: productie AB
15. Bespreek de interferonen
Interferon alfa
Interferon beta
Interferon gamma
Interferon alfa
 gesecreteerd door
o macrofagen
o dsRNA  induceert expressie dr geïnfecteerde cel
 doelwit en effect
= primaire respons op virus
o induceert anti-virale status in de meeste gekernde cellen
o verhoogt MHC I expressie
o activeert NK cellen: induceert lytische activiteit
 receptor: klasse II cytokine receptor
 activatie JAK-STAT pad  transcriptie verschillende genen
 leidt tot activatie RNase L
 inhibitie virale replicatie
 dsRNA-dependent proteïne kinase: blokkeert prot synthese
 pathologie
o graft rejectie
 therapie
o interferon alfa-2a
 antiviraal cytokine
 bij: hepB, hairy cell leukemia, Kaposi’s sarcoma
o interferon alfa-2b
 antiviraal cytokine
 bij: HepC, melanoma
o dagelijkse injecties recombinant IFN-alfa: gedeeltelijke of volledige tumor
regressie in sommige ptn
 Herstel MHC expressie  verhoogde CTL activiteit
 Inhibitie celdeling
Interferon beta
 gesecreteerd door
o fibroblasten
o dsRNA  induceert expressie dr geïnfecteerde cel
 doelwit en effect
= primaire respons op virus
o induceert anti-virale status in de meeste gekernde cellen
o verhoogt MHC I expressie
o activeert NK cellen: induceert lytische activiteit
 receptor: klasse II cytokine receptor
 activatie JAK-STAT pad  transcriptie verschillende genen
 leidt tot activatie RNase L
 inhibitie virale replicatie
 dsRNA-dependent proteïne kinase: blokkeert prot synthese


pathologie
o graft rejectie
therapie
o interferon beta
 antiviraal cytokine
 bij: MS
o kankertherapie
 Herstel MHC expressie  verhoogde CTL activiteit
 Inhibitie celdeling
Interferon gamma
 gesecreteerd door
o Th1
o CD8+ cellen
o NK cellen
o Tc
 doelwit en effect
o activeert macrofagen
o verhoogt expressie MHC I en II
o verhoogt antigen presentatie
o activeert microbicidal activities
o influence the Th1 versus Th2 commitment of Th
 stimuleert Th1 ontwikkeling via inductie van IL-12 door macrofagen &
dendritische cellen
 inhibeert Th2 expansie
 gevolg:
 delayed type hypersensitivity
 macrofaag activatie
 bepaalde opsonine of complement-fixerende IgG’s



 inhibitie type1 hypersensitiviteits reactie
o directe antivirale activiteit
o antivirale status in cellen
o activatie NK
o inductie IL-1 en TNF
o DTH response bij graft
receptor: klasse II cytokine receptor
pathologie
o initiëren chron ontsteking
o autoimmuniteit
o immunodeficienti:e interferon gamma receptor defect
 verstoorde immuniteit tegen mycobacteriërn
 autosomaal recessief
 invloed op B cel functie
Therapie:
o Actimmune
 Interferon gamma
 Bij: chronic granulomatous disease & osteopetrose
o Kankertherapie
 Herstel MHC expressie  verhoogde CTL activiteit
 Inhibitie celdeling
 Verhogen activiteit Tc, macrofagen en NK cellen
o Monoclonale antilichamen bij hart transplantatie
16. Interleukine-2




gesecreteerd door:
o T-cellen
 CTL: inactief  gn IL-2 noch IL-2R
Actief  IL-2R en beetje IL-2
Voldoende voor eigen proliferatie & differentiatie
 Th1 wel Th2 niet
Klasse 1 cytokine receptor: IL2-receptor subfamilie
o Heterodimeer
 Alfa : cytokine specifiek
Enkel op geactiveerde T-cellen : TAC antigen
 Beta en gamma : signaaltransductie
X-SCID : gamma stuk
Gamma : constistitutief aanw
o Signaaltrasductie : JAK1 en JAK3 – Stat5
sIL-2R = shed interleukine 2 receptor
 IL-2 binden en voorkomen dat deze IL-2R bindt
 bij chron T-cel activatie
 aantal ziekten: autoimm – transplant rejectie - AIDS
doel en effect:
o T-cel proliferatie
 Generatie CTL
o Promotie AICD
o NK activatie en proliferatie
o B-cel proliferatie




o Graft rejection
Trigger:
Th cel: TCR & CD23-B7 interactie => transcriptie IL2 en IL2-Ralfa
Verhoging transcriptie + stabilisatie mRNA => sterke stijging IL2 productie
 geactiveerde naieve T cellen proliferen en differentiëren
Th1 subset: secretie IL-2, IFNgamma, TNFbeta
Structuur; hematopoietine familie
Therapiemogelijkheden:
-Kankertherapie: in vitro activatie lymfocyten dmv IL-2 & tumor antigenen
 geactiveerde lymfocyten: effectievere tumordestructie
= Lymfokine-geactiveerde killer cellen LAK
-Biopsie tumor: bevat lymfocyten die tumor hebben geïnfiltreerd
(tumor infliltrating lymfocytes = TIL)
 in vitro expansie door IL-2  terug ingespoten + recombinant IL-2
-Anti-TAC : block proliferatie van geactiveerde Th
Block activatie Tc
Bij harttransplantaties ?
-IL-2 analogen zonder biologische activiteit
 cfr anti-TAC
-IL-2 gebonden aan toxine  verminderen nier & hart transplant rejectie in dieren
Selectief doden Th
Ziekten :
o Ziekte van Chagas
 Trypanosoma Cruzi : onderdrukking IL-2R alfa
 severe immune suppression: activatie T-cellen gebeurt nt meer normaal
o Severe combined immunodeficiency: IL-2Rgamma deficiency
 defectieve signalen van IL-2, 4, 7, 9, 15
 X-gebonden overerving
17. Interleukine-1



gesecreteerd door:
o geactiveerde macrofagen
o monocyten
o endotheel cellen
o epitheel cellen
receptor: immunoglobuline superfamilie receptor
doel en effect:
o stimuleert inflammatoire reactie
o hypothalamus: koorts
o activeert lymfocyten
o vasculatuur: ontsteking
 verhoging permeabiliteit
 verhoging adhesiemoleculen (ICAM-1 en VCAM-1)
o lever: AFP
o fibroblastproliferatie
o BP productie
o Chemokine inductie bij macrofagen en endotheelcellen
o Inductie van IL-6
o T-cel activatie


o B-cel activatie
bact infectie:
 endotoxine’s  stimuleren macrofagen tot overproductie IL-1 & TNF-alfa
 toxische shock
Opl: injectie recombinante IL-1 R  verlagen dodelijkheid septisch shock
cytokine antagonisten
o IL-1 receptor antogonist (IL-1Ra) => bindt IL1-R z activiteit
 blokkeert binding IL-1
 regulatie intensiteit inflammatoire respons
 gekloneerd : exp als behandeling voor chron ontstekingsziekten
o Pox-virussen: soluble IL-1 bindend proteïne (vaccinia & smallpox virus)
 voorkomen of verhinderen inflammatoire effecten cytokinen
18. Chemokinen: structuur, functies en receptoren
Structuur:
2 structurele subklassen
 Alfa chemokinen: Aminoterminale C-X-C conservering in de 4 cysteïnes (IL8)
 Trekken vooral neutrofiele granulocyten aan
 Oa:
1. IL-8
2. SDF-1
3. BCA-1
4. …
 Beta chemokinen: C-C (MCPs)
 Trekken vooral monocyten en andere mononucleaire cellen aan
 Oa:
1. RANTES
2. MIP-1
3. MCP-1
4. …
Kleine polypeptiden
Functies: (controle selectief (specifiek) adhesie, chemotaxis, activatie delen
leukocytenpopulatie, regulatie wbc verkeer, …)
 chemotactische werking: migratie leukocyten in juiste richting
 activatie leukocyt: adhesie aan ECs of ECM-componenten
 bewerkstelligen productie & secretie MMP’s
 “homing” leukocyten in hun diverse ontwikkelingsstadia
 Functionele rol in:
o Acute & chron ontstekingen
o Infecties met HIV
o Mog ook in kanker
Receptor:
Serpentine-type R
 7 TM domeinen
 Interageren met G-eiwitten
 Leidt tot:
A: activatie AC  cAMP
B: PLCbeta2  IP3  stijging Ca2+  actine polymerisatie  chemotaxis
 DAG  PKC  actine polymerisatie  chemotaxis
C: …
 soort receptor hangt af van celsoort

Vb chemokinen:
o IL-8
o RANTES
o MIP-1
o PF-4
o MCAF
o NAP-2
19. Hoe verloopt de antistofvorming in vivo?
1 toegenomen secundaire respons
2 isotype klasse omschakeling
3 affiniteitsmaturatie
4 ontwikkeling immunologisch geheugen
Toediening Ag voor de 1ste maal: fig p70
1 lag fase
Vanaf Ag stimulatie tot 1ste AB productie
2 log fase
Logaritmische toename AB productie
3 plateaufase
Max AB productie
4 laatste fase
Progressieve afname AB titer
Toediening Ag voor 2de maal: fig p70
Veranderd:
A tijdscurve
Kortere lagfase & langere plateau- en afname fase
B titer
Niveaus AB productie liggen hoger
C klasse
Prim antw: IgM
Sec antw: IgG en beetje IgM
D affiniteit
Enorme toename affiniteit bij volgende contacten
Voor toediening van Ag circuleren er al B cellen (licht) complementair voor dit Ag.
Toediening zal deze B cellen stimuleren (via Thelper cellen) tot omvorming tot plasmacellen
die AB’s produceren (en vrijstellen). Dit proces vraagt wel enige tijd omwille van de vereiste
antigeen-presentatie. De Th cellen zullen ook leiden tot omvorming van B-cellen tot
memorycellen, die zorgen voor het immunologisch geheugen.
20. Bespreek de cytokinereceptoren
Voorbeeld van werkingsmechanisme:
1 binding cytokine
2 dimerisatie receptor
3 activatie van JAK familie tyr kinasen
 fosforylatie receptor
 fosforylatie van STAT
4 dimerisatie van STAT
5 relokalisatie nr kern
6 specifieke gen transcriptie
 cytokine zéér lage conc  R zéér hoge affiniteit
De receptoren komen in fct groepen: vnl gebaseerd op EC domein
Hemopoietine receptorfamilie = klasse I cytokine R
4 invariante AZ: Trp-Ser, Trp-Ser (WSXWS) & een aantal geconserveerde Cys
o IL-2
o IL-3
o IL-4
o IL-5
o IL-6
o IL-7
o IL-9
o IL-11
o IL-12
o IL-13
o IL-15
o GM-CSF
o G-CSF
o OSM
o LIF
o CNTF
o Growth hormone
o Prolactin
Immunoglobuline superfamilie receptoren
De signaaltransductie heeft gemeenschappelijke eigenschappen met de Toll-like receptoren.
o MHC
o TCR
o IL-1R
o M-CSFR
o C-kitR
Groep met vier Cys-rijke domeinen = TNF receptoren
Deze receptoren werken via adaptormoleculen en sturen geprogrammeerde celdood of
apoptose, dankzij inductie van caspasen.
o TNFalfa
o TNFbeta
o CD40
o NGF (nerve growth factor)
o FAS
Serpentine-type receptoren (chemokine receptoren)
Ze bezitten zeven TM domeinen en interageren met G-eiwitten. CXCR4 en CCR5 zijn
coreceptoren van HIV.
o IL-8
o RANTES
o MIP-1
o PF-4
o MCAF
o NAP-2
IFN receptoren = klasse II cytokine receptoren
De activatie induceert een oligo-adenylaatsynthetase dat een secundaire boodschapper
aanmaakt. Kinasen worden geactiveerd waardr de eIF-1alfa gefosforyleerd w en de
eiwitsynthese stilvat. Tevens w een latent RNAse L geactiveerd waardr dr virale RNAsynthese teniet gedaan wordt.
o IL-10
o IFN-alfa
o IFN-beta
o IFN-gamma
De EC delen v multimerische R hebben vaak gemeenschappelijke subeenheden.
IL-2 R subfamilie: gamma eenheid gemeen
- IL-2
- IL-15
- IL-7
- IL-9
- IL-4
GM-CSF receptor subfamilie: beta eenheid gemeen
- GM-CSF
- IL-3
- IL-5
IL-6 receptor subfamilie: gp130 subeenheid gemeen
- IL-6
- IL-11
- CNTF
- LIF/OSM
De intracytoplasmatische domeinen vd receptoren zijn minder homoloog en w tot heden
minder goed bestudeerd. Soms associeren aan de binnenzijde vd cel andere adaptormoleculen
waarvan men de fc ten dele achterhaald heeft.
21. Leg het verschil uit tussen T-cel-afhankelijke en –onafhankelijke immuniteit
Het antwoord op de meeste antigenen is afhankelijk van zowel T- als B-cellen (Tdep Ag).
Klein gedeelte  nt afh T-cellen = Tind Ag
Kenm Tind Ag:
- grote polymerische moleculen
- repetitieve antigenische determinanten
 bij hoge conc: activatie B cellen met specifiteit andere antigenen (polyclonale activatie)
 bij lagere conc: activatie specifieke B cellen
Activatie dr crosslinking BCR
 krachtige opwekkers van cytokine-productie dr macrofagen
-
primair immuunantwoord: meestal is vlugger en iets minder intens dan klassiek prim
antwoord
 voordeel: snellere verwijdering pathogeen
 vaak resistent aan degenerende proteasen
 nadeel: gn of beperkte vorming geheugen
Vb Tind Ag:
- LPS
- Ficoll
- Dextran
- Levan
- Poly-D AZ
- Polymerisch bacterieel flagelline
-
secundair antwoord:
 lijkt op primair antwoord (waarbij een sterkere verbetering plaatsvindt bij Tdep)
Tind
Tdep
-Zwak
-sterker
-bijna excl IgM
-IgG
-vlugger
=> Tind: klasse switch treedt nt op
22. Leg uit: de macrofaag is centraal in de aspecifieke en de specifieke immuniteit
Macrofagen zorgen voor de fagocytose van vreemde organismen. Via verwerking in de
lysosomen komen antigeen-peptiden op MHC II moleculen terecht. Hierdoor worden ze
gepresenteerd aan de T-cellen, wat dan zal leiden tot de activatie van specifieke immuniteit.
Deze specifieke immuniteit zorgt voor de secretie van AB. Deze AB zullen de pathogenen
met die bepaalde epitopen omgeven en zo oa leiden tot fagocytose. (Fc R op macrofaag)
Macrofagen voorzien het adaptief immuunsysteem van informatie omtrent het vijandige
micro-organisme. Deze informatie halen ze uit de specifieke activatie van TLR.
Doordat macrofagen receptoren dragen voor KH structuren (vb macrophage mannose R) en
Toll like receptoren kunnen zij pathogenen fagocyteren voor de specifieke immuniteit in actie
schiet.
De macrofaag is zelf ook een secreterende cel. Zo zorgt hij voor de secretie van kleine
hoeveelheden cytokinen. (IL-1, TNF, IL-6, …). Op die manier heeft de macrofaag niet enkel
een lokaal effect, maar activeert hij het gehele immuunsysteem (als een generaal).
IL-1 & 6  koorts en AFP
Daarenboven moduleren de macrofagen ook de activiteit van andere leukocyten dr de secretie
van chemotactische factoren.
P79-80
23. Hoe kunnen aspecifieke en specifieke immuuncellen cytotoxische werking
uitoefenen?
Activatie cytotoxiciteit:
Natural Killer cellen:
 herkenning abnl glycosylering
 ADCC dankzij FcR
 NKR: herkennen N-determinanten van ontaarde cel
Tc
 oiv IFN verhoogt MHC I expressie op permissieve cel
Lymphocyte activated killer cellen:
 activatie met IL-2; werking cfr NKR
 lectinen vormen brug tss nieuwe KH structuren en cytotoxische cellen
+ activatie cellen tot cytotoxiciteit
Mechanismen van cytotoxiciteit:
1 perforinen
2 enzymen
3 cytotoxische cytokinen
1 perforinen
* opgeslagen in granulen vd LGL’s als precursoren
* vrijgesteld via exocytose
* monomeren polymeriseren oiv Ca2+ ionen en na proteolytische klieving
 membraantunnels in doelwitcel: leeglekken
2 enzymen
Enzymen die membraancomponenten afbreken
 opgeslagen in granulen van granulocyten & lymfocyten
3 Cytokinen
Voorbeeld:
Cytotoxische synergie tss het TNFalfa en het IFNgamma gemaakt dr geactiveerde Tc en Th1
cellen
 apart: nt cytotoxische
 tezamen: doden cellen met beide receptoren => apoptose
Hulp vd myeloide cellen
Granulocyten knn helpen bij eliminatie van:
- kankercellen
- virusbesmette cellen
- andere doelwitcellen
Dankzij:
- kationische proteïnen
- C3a
- Hydrolasen
- Superoxide anion en andere reactieve zuurstof intermediairen
- NO
- TNF alfa
- Peroxiden
- Hydroxylradicalen
- Hypochloorzuur  activatie proteasen & aspecifieke hydrolyse prot
Doding IC na fagocytose of EC na secretie toxische substanties
24. Type-1 overgevoeligheid
In het kort:
 snel
 IgE gemedieerd
 Antigen induceert crosslinking tss IgE gebonden aan mastcellen en basofielen
=> vrijstelling vasoactieve mediatoren
 Manifestaties:
o Systemische anafylaxis
o Lokale anafylaxis
 Astma
 Hooikoorts
 Voedselallergie
 Eczeem
 late fase reactie: infiltratie neutrofielen, eosinofielen, macrofagen, lymfocyten,
basofielen
 verhoogde celad
Wat gebeurt er?
allergeen  plasma cellen produceren IgE
 IgE bindt met grote affiniteit FcR aan mastcellen & bloedbasofielen
= gesensitizeerde cellen
volgend contact  antigen bindt IgE aan cel  degranulatie
 farmacologisch actieve substanties  vasodilataties & gladde spiercontractie
Degranulatie dr IgE crosslinkage:
- allergen crosslinkage van celgebonden IgE
- AB IgE crosslinkage:
anti-isotype AB
Anti-idiotype AB
- chemische IgE crosslinkage: crosslinking chemical
- crosslinkage van IgE receptoren door anti-receptor AB
- verhoogde Ca2+ influx dr ionophore die membraanpermeabiliteit voor Ca2+ verhoogt
Wie speelt mee?
 Allergenen
Atopie: erfelijke predispositie voor de ontwikkeling van type1 hypersens tg
Gewone omgevings antigenen
 meer circulerende IgE’s
 meer circulerende eosinofielen
= nt-parasitaire antigenen die in staat zijn bij allergische personen type I hypersens uit
te lokken

reaginic antibody (IgE)
aangetoond door Prausnitz en Kustner:
nt-allergisch persoon kan allergisch gemaakt w dr injectie serum allergisch persoon
 neutraliseerbaar dr konijnantiserum tegen menselijk serum

mastcellen en basofielen
 binden Fc staart IgE
Binden Ag
 vrijstelling granulocyten: wheal-and-flare reactie
 vrijstellen cytokinen

IgE-bindende Fc receptoren
FCεRI en FCεRII
FCεRII  regulatie intensiteit respons
Activatie:
-B cellen
-alveolaire macrofagen
-eosinofielen
Bijkomende regeling mast-cel degranulatie:
 Ca2+ stijging
o Vorming arachoïnezuur: prostagladine’s & leukotriënen
o Vorming microtubuli
o Contractie microfilamenten
 cAMP piek
o via kinasen verandering permeabiliteit membraan voor water en Ca2+
 zwelling granulen vergemakkelijkt hun fusie met membraan
 daarna cAMP drop => nodig voor degranulatie zelf
Type I reactie:
Primair
 histamine, heparin
 verhoogde vasculaire permeabiliteit
 gladde spier contractie
 serotonine
 verhoogde vasculaire permeabiliteit
 gladde spier contractie
 eosinofiele chemotactische factor
 eosinofiele chemotaxis
 neutrofiele chemotactische factor
 neutrofiele chemotaxis
 proteasen
 bronchiale mucus secretie
 degradatie van BV BM
 vorming complement split producten
Secundair
 PAF
 BP aggregatie & degranulatie
 contractie pulmonaire gladde spieren
 Leukotriën
 verhoogde vasculaire permeabiliteit
 pulmonaire gladde spier contractie
 Prostaglandinen
 vasodilatatie
 contractie pulmonaire gladde spieren
 BP aggregatie

Bradykinine
 verhoogde vasculaire permeabiliteit
 gladde spier contractie
 Cytokines
o IL-1 en TNFalfa
 systemische anaphylaxis
Verhoogde expressie van CAM’s op venulaire endotheelcellen
o IL-2, IL-3, IL-4, IL-5, IL-6, TGF-beta, GM-CSF
 oa verhoogde endotheelceladhesie, leukocyt migratie en activatie
Tegen wat?
 proteïnen
 plantenpollen
 medicijnen
 penicilline
 sulfonamiden
 lokale anesthetica
 salicylaten
 voedsel
 noten
 zeevruchten
 eieren
 erwten en bonen
 melk
 insekt producten
 bijengif
 wespengif
 …
 mold spores
 dieren haar en
Detectie TypeI
 skin testing
= injectie kleine hoeveelheden potentiële allergen intradermaal
 wheal-and-flare binnen 30min
 serum conc van totale IgE AB door radioimmunosorbent test
 serum conc van specifieke IgE door radioallergosorbent test
 huidtest
Medische controle
 antihistamines
 blok H1 en H2 receptoren op doelwit cellen
 cromolyn sodium
 blok Ca2+ influx in mastcellen
 theophylline
 verlengt hoge cAMP concentratie in mastcellen
 epinephrine
 stimuleert cAMP productie in mastcellen
 cortisone
 blok omzetting histidine nr histamine
 stimuleert cAMP productie in mastcel
 desensitisatie techniek
 dr herhaald opwekken immuunrespons verbeteren IgG’s alsmaar
- hogere conc
- hogere affiniteit
25. Type-2 overgevoeligheid
In het kort:
 IgG gemedieerde cytotoxiciteit
 AB tegen cel opp antigen  destructie cel via ADCC
 Voorbeelden:
o Bloedtransfusie reacties
o Erythrobalstosis fetalis
o Automimmuun hemolytische anemie
AB
 activeert complement systeem  pories in membraan vreemde cel
 ADCC:
 dr binding AB via Fc aan cytotoxische cel
 gebonden aan vreemde cel: functioneren als opsonine: fagocyterende cel met FcR
of C3bR
Transfusie reacties
Bloedcellen => heel wat opp antigenen
 heel wat variatie op
 sommige ook op micro-organismen: mog al tegen geïmmuniseerd
Vb ABO antigenen
 ook te vinden op normale darmflora
 dus immuunsysteem reeds geactiveerd tg ABO-antigenen die lichaamsvreemd zijn
Via IgM
 transfusie bloed: anti-B isohemagglutinine’s binden aan de B bloedcellen
 destructie dmv complement gemedieerde lysis
Nl is de globale ABO bloedgroep in orde bij bloedtransfusie
Maar kleine allelische verschillen (andere bloedcelantigenen) in deze antigenen knn leiden tot
de stimulatie van antilichaam productie (IgG) => vnl bij herhaalde transfusies
ABO fout => snel
Andere antigenen => 2à6dagen
vb Rh
IgM
IgG (minder eff in complementact)
Resultaat:
 massieve intravasculaire hemolyse van de getransfuseerde rbc
 direct of uitgesteld
 hemoglobinuria
 Hb  bilirubine : toxisch
 Symptomen:
o Koorts
o Rillen
o Misselijkheid
o Klontervorming in BV

o Pijn in onderrug
o Hb in urine
Behandeling
o Terminatie transfusie
o Behoud urine flow met diureticum (vermijden opstapeling)
Hemolytische ziekte boreling
 AB Rh- moeder transplacentair nr Rh+ foetus
 Gevolgen wisselend
- Milde tot zware anemie foetus, soms fatale gevolgen
- Hb  bilirubine: accumulatie in hersenen
Eerste zwangerschap  gn probleem
Mr bij geboorte: bloed foetus terecht in bloed mam
 activatie Rh-spec B cellen: productie Rh spec plasmacellen & B cellen  IgM
Volgende zwangerschap  AB(IgG) drheen placenta
Immunisatie is vermijdbaar dr de moeder na de elke geboorte anti-Rh-antibodies toe te dienen
 vermijden activatie eigen immuunsysteem (Rhogam)
Opl zware problemen:
 intra-uteriene bloed-verwisseling transfusie: Rh+ vervangen dr RhOpl minder zwaar:
 transfusie na geboorte
 UV licht : afbraak bilirubine: vermijden hersenschade
Tijdens zwangerschap:
 plasmapheresis: plasma mam vervangen dr plasma vrij van Rh-AB
Bij ABO-incompatibiliteit  slechts zeer mild
Drug-induced hemolytic anemie
 sommige antibiotica  vorming hapteen-carrier complex  antilichaam vorming
 binden aan adsorped drug aan rbc  complement gemedieerde lysis
 anemie
26. Type-3 overgevoeligheid
In het kort
 immuun complex gemedieerde hypersensitiviteit
 Ag-AB complexen neergezet in verschillende weefsels induceren complement
activatie en ontstekingsreactie dr massieve infiltratie met neutrofielen
 Voorbeelden
o Gelokaliseerde Arthus reactie
o Serum sickness
o Necrotiserende vasculitis
o Glomerulonephritis
o Rheumatoïde arthritis
o Lupus erythemotosus
27. Type-4 overgevoeligheid
In de klassieke indeling vgl Coombs en Gell w type IV reacties beschreven als traag dwz deze
reacties die minstens 12 uren behoeven om te ontwikkelen. Nu is er een nieuwe definitie. Men
spreekt van type IV reacte als deze reactie die dr cellulaire immuniteit gebeurt. De beste
definitie is mss dat deze type IV reactie nt transfereervaar is met serum, mr wel met cellen.
Nrgelang de reactietijd onderscheidt men
1) de contact-reactie
48-72u
2) de tuberculine reactie
48-72u
3) de granulomateuze reactie 21-28d
1 Contacthypersensitiviteit
Deze reactie gebeurt thv de huid als contactzone. Een eerste vereiste is een sensitisering met
het hapteen dat dr de Langerhanscellen vd huid gecapteerd en gepresenteerd w. Na een
immunisatie w bij een 2e contact een cytokine-gemedieerde respons bekomen met infiltratie
van T-cellen en macrofagen. Het uitzicht kan fel variëren mr meestal ziet men een rode
vasculaire huiduitslag.
Vb: contactexzemen tegen
- nikkel
- cobalt
- rubberderivaten
- lijmen
2 Tuberculinereactie
Deze reactie werd oorspronkelijk bescgreven dr Koch. Hij observeerde dat tuberculoseptn een
reactie v koorts en algemene ziekte alsmede een lokale huidinfiltratie vertoonden indien zij
subcutaan een injectie kregen met tuberculine. Solubele antigenen ve aantal microorganismen induceren soortgelijke reacties bij gesensitiseerde personen. Ook tegen beryllium
en zirconium kan men dit type reacties krijgen. Histopathologisch ziet men een infiltraat van
vooral lymfocyten. De intradermo-reactie die men bekomt met de injectie v gezuiverde
preparaten van tuberculine vorm een diagnositische test die de personen opspoort die besmet
zijn met de tubercelbacil of die gevaccineerd werden met BCG.
3 Granulomateuse reactie
De granulomateuse reactie is klinisch de belangrijkste soort van uitgestelde type IV reacties.
Ze ontstaat dr persistentie vd antigenen. De typische histopathologische bevindingen zijn de
epitheloiede cellen en het optreden van uitgesproken lymfocytenkransen. In een later stadium
geeft dit aanleiding tot necrosis en fibrosis. Wanneer de reactie optreedt thv de huid ziet men
een verheven goed-omrande zone, die meestal nt rood is. Vaak komen deze reacties ook voor
thv de longen of andere organen. De granulomen hebben echter steeds hetzelfde histologisch
uitzicht. Dr de chroniciteit en het minder acute aspect spreekt men soms ve koud abces. In het
geval van uitgebreide necrose ve longtuberculose spreekt men v kaasnecrose of verkazing vd
ontstekingshaard.
-
M leprae
Tuberculose
Sarcoidose
Schistosomiase
Het mechanisme van pathologie (celinfiltratie v lymfocyten & APC) is vooral gebaseerd op
cytokineproductie (Th1) en activatie van T cellen. Deze geactiveerde T-cellen kan men
opsporen dr het niveau van celdeling te meten in aanw (en afw) van Ag. Deze test noemt men
de lymfocyt-transformatietest omdat de cellen omgezet w nr delende lymfoblasten.
28. Vergelijk schematisch de overgevoeligheidstypen
Type1
Type2
Type3
IgE gemedieerde
IgG gemedieerde
Immuun complex
hypersensitiviteit
cytotoxische
gemedieerde
hypersensitiviteit
hypersensitiviteit
Ag induceert crosslinking AB gericht tegen cel opp
Ag-AB complexen neergezet
tss IgE gebonden aan
antigenen zorgen voor
in verschillende weefsels
mastcellen en basofielen
celdestructie via
induceren complement
met de vrijstelling van
complement activatie of
activatie en een
vasoactieve mediatoren
ADCC
ontstekingsreactie
gemedieerd door een
massieve infiltratie van
neutrofiele





systemische
anaphylaxis
gelokaliseerde
anaphylaxis zoals
hooikoorts
astma
voedselallergie
eczeem
…
<15min
-
bloed transfusie
reacties
erythroblastosis
fetalis
autoimmune
annemie
-
gelokaliseerde Arthus
reactie
- gegeneraliseerde
reacties
 serum ziekte
 necrotiserende
vasculitis
 glomerulonephritis
 rheumatoide arthritis
- systemisch
* lupus erythematosus
uren
Type4
Cel gemedieerde
hypersensitiviteit
Gesensitiseerde
Th1 cellen
stellen cytokinen
vrij die
macrofagen of
Tc cellen
activeren die
directe cellulaire
schade
veroorzaken
- contact
dermatitis
- tuberculaire
lesies
- graft rejectie
Dagen, weken
29. Leg het principe van vaccinatie uit en geef enkele voorbeelden van vaccins
Wat is het principe van vaccinatie?
Aangezien het bij een eerste contact met een pathogeen agens 2weken duurt eer de
immuunreactie op volle sterkte werkt, heeft het pathogeen tijd genoeg om een infectie te
veroorzaken. De respons bij een volgende contact verloopt veel sneller (binnen 2d) en
effectiever, waardoor het pathogeen praktisch geen kans krijgt een infectie te veroorzaken.
Vaccinatie zal ervoor zorgen dat bij contact met de pathogeen onmiddellijk de snelle en
effectieve secundaire immuunresponse kan gegenereerd worden, zonder dat daarvoor de
infectie doorlopen hoeft te worden.
Wat zijn de voorwaarden waaraan een goed vaccin moet voldoen?
EFFECTIEF
 juiste type immuniteit oproepen
 duur opgeroepen immuunrespons
=> bescherming tegen de ziekte
VEILIG
Gegeven aan gezonde mensen --> kleine draagkracht tov nevenwerkingen
STABIEL
 moet lange tijd bewaard knn worden (levende vaccins)
 anders vals gevoel veiligheid
GOEDKOOP
 zowiezo klein tov de kostprijs van de behandeling vd ziekte
 gebruik op grote schaal
 in ontwikkelingslanden met beperkt budget
vb anatoxine van tetanus
 inactief gemaakt toxine: lokt AB uit tegen tetanus toxine
Rabies vaccin: afgedood virus
 toegediend voor opwekking immuniteit
 toegediend in de behandeling van rabies ter stimulatie vh immuunsysteem
vooraleer virus op volle kracht is
H inf vaccin
 geconjugeerd vaccin
Van een Tind ag is een Tdep ag gemaakt dr conjugatie met carrier
Dit levert stevigere immuniteit voor alle populaties
30. Complement: structuur en functie
 20tal moleculen
 meeste zijn zymogenen
Proteolyse levert actieve component waarbij a het kleine fragm voorstelt en b het grote
Uitz 2a en 2b
 thio-ester bevattend:C3 – C4
 hydrofoob: C7, C8, C9 (monomeren)
Functie:
1 Opsonisatie
Coating vh doelwit zodat fagocytose bevorderd w (C3bR op fagycyt)
2 Aktivatie van wbc
Dr klievingsproducten vh complement:l chemotaxis & enzyme vrijstelling
3 Lysis
Dr insertie van hydrofobe tunnel drheen membraan
A C3 receptoren zorgen voor immuunadherentie
 drie opsoniserende fragmenten van C3: C3b – iC3b – C3dg => 4 receptoren
CR1: immuno-adherentie (C3b/C4b)
1 opsonine receptor voor granulocyten, monocyten & macrofagen welke
endocytose medieert
2 cofactor voor klieving van C3b nr iC3B en nr C3c en C3dg
 bescherming self cellen tegen aanval complement
3 op BP & rbc transportsysteem voor bacteriën nr MPS
4 op B cellen draagt CR1 met CR2 bij tot lymfocytactivatie
CR2, CD21: op Bcellen, folliculaire dendritische cellen en epitheliale cellen
 binding: iC3b, C3dg, EBV, IFNalfa
CR3, CD18/CD11b: op myeloïde cellen als adhesiemolecule
binding is Ca2+ afh
CR4, CD18/11c: op weefselmacrofagen
 binding van iC3b op Ca afh wijze
B Anaphylatoxine receptoren
C3a & C5a knn degranulatie v mastcellen tot stand brengen => anaphylatoxinen
 mediatie chemotaxis signaal & leukocytactivatie
 ° van leukotriënen & histamine => bevorderen ontstekingsreactie
C Opsoninen
C3 & C4 ageren als opsoninen waardoor fagocytose toeneemt. Ligatie van complement
receptoren op neutrofiele granulocyten, monocyten en macrofagen stimuleert de exocytose
van granulen, die gevuld zijn met enzymen en vrije radicalen. Complement interageert tevens
met de bloedstolling, de aanmaak van vasoactieve kininen en met de fibrinolyse. 
toegenomen vasc permeabiliteit en een contractie van gladde spiercellen
D Vorming membraan-attack-complex
Hechting C1 aan gebonden AB  activatie C1r & C1S (ser protease)
 klieving C4: C4a & C4b
C4b  oppervlakte gebonden: bindingsplaats C2
C2 ook gekliefd dr C4b => C4bC2a = C3 convertase
C3  C3a & C3b: C4b2a3b = C5 convertase
C5  C5a & C5b
C5b bindt C6  C5aC6 bindt C7 (intercaleert in hydrofobe membranen)
C8 complexeert verschillende C9 monomeren => tunnelstructuur
 celinhoud loopt weg : pathogeen onschadelijk
E Inductie van immuunrespons
 hulprol in het tot stand komen van AB vorming
 lokaliseert Ag op de APC
 stimulatie meer en meer efficiënt geheugen B lymfocyten dr localisatie immuuncomplexen
thv de kiemplaatsen in de weiknopen
31. Auto-immuniteit: de rol van cytokinen en proteasen
REGA model: remnant epitopes generating autoimmunity
Th1 cytokinen
TRIGGER
Th2 cytokinen
IL-1α, IL-1β
TNFα, IFNγ
 Primaire cytokinen
IL-10, TGFβ, IFNβ, IFNα
Chemokinen:
IL-8
 Secundaire cytokinen
IL-6
Celrecrutering & activatie
*Serp u-PA
*MMP (2, 9)
*granzymen

Enzymen
Random epitopes
Enzyme-remmers:
- serpine’s: PAI-1, PAI-2
- TIMPs
Tcel activatie
Stimulatie auto-imm
Afremmen auto-imm
Hypothese: stimulatie immuunsysteem
 vorming nodige cytokinen die leiden tot activatie proteasen
 proteasen vormen epitopen uit endogene proteïnen
(gelatinase B vorming meest reactieve epitopen bij proteolyse oa myeline)
 auto-reactieve Tcellen reageren met deze epitopen
e
Dit leidt tot 2 cirkel: MMP9 potentieert IL-8
 cytokine conc ↑: meer MMP  meer restepitopen  meer auto-immuniteit
32. Bespreek enkele merkers van de T-cel en B-cel
T-cel
CD3
 lijnspecifieke merker
CD1 (CD1a, b, c, d)
 maturatiemerker voor T-cellen in thymus
 APC, B&T cellen
 nt eiwit antigenen presenteren (lipopeptiden)
CD25 = TAC = IL-2Ralfa
 activatiemerker
CD2 = LFA-3R
 T-cellen & bepaalde NK cellen
 zorgt voor E-rosette bij toevoeging van schapenrbc
CD3
 deel van TCR complex
 op T-cel wanneer deze in circulatie komt
CD4
 MHC II R (Th)
CD5
CD8
 MHC I R
CD45
 leukocyte common antigen
CD45RA
 restricted leukocyte antigen
 TS cellen & B cellen & monocyten
CD45RO
 restricted leukocyte antigen
 Th cellen & B cellen & monocyten
CD59 = MIRL
 praktisch alle cellen
 bescherming eigen cellen tegen immuniteit
 sterk geglycosyleerd
B-cel
CD1 (CD1a, b, c, d)
 maturatiemerker voor T-cellen in thymus
 APC, bepaalde B cellen
 nt eiwit antigenen presenteren (lipopeptiden)
CD5
CD10
 CALLA op pre-B-cellen
CD19
CD20
CD21 = CR2
 rijpe B cellen
CD22
CD35 = CR1
 B cellen
CD40
 cell signaling
CD45
 leukocyte common antigen
CD45RA
 restricted leukocyte antigen
 TS cellen & B cellen & monocyten
CD45RO
 restricted leukocyte antigen
 Th cellen & B cellen & monocyten
CD79a
 Igalfa
CD79b
 Igbeta
CD34
 merker progenitor cel uit beenmerg
33. Hoe beïnvloedt de aspecifieke afweer de functies van de specifieke immuniteit?
Aspecifieke afweer:
Humoraal:
- lysozyme
- complement
- AFP (CRP, IFN, …)
Cellulair:
- fagocyten
- NK cellen
Specifieke afweer:
- AB
- T cellen
De aspecifieke weerstand zorgt voor de fagocytose van antigenen. Dit kan rechtstreeks dr de
APC gebeuren (vb TLR) of kan gemedieerd worden door opsonine’s (complement, CRP).
Op deze manier wordt er voor drie zaken gezorgd:
1 opnemen van aanvallers (weg uit circulatie)
2 digestie tot fragmenten (onschadelijk maken)
3 antigeenpresentatie (activatie T cellen)
 deze snelle stap in het immuunproces zorgt voor de eliminatie van heel wat pathogenen en
is vereist voor de activatie van T-cellen
(een beetje kort, ma tis de laatste vraagen)
34. De verdeding tegen virussen
Tekening respons verloop zie 3/5
Onze natuurlijke barrière’s beschermen ons tegen infecties. Wanneer deze doorbroken
worden, treedt het immuunsysteem in werking.
Na contact met een nieuw virus antwoordt het immuunsysteem eerst met zijn aangeboren
systeem.
 fagocytose en IFN alfa (leukocyten) en beta (fibroblasten)
Activatie oligo adenylaat synthetase
 aanmaak kleine sec messenger
 activatie RNase L: kapot maken viraal RNA
Activatie Janus: prot kinase
 fosforylatie eIF-2: w infunctioneel
 eiwitsynthese stilgelegd
Andere cytokinen (IL-1) zorgen voor koorst, waardoor het cellulaire metabolisme vertraagt,
net als de delingssnelheid.
Fagocyten en histiocyten fagocyteren de viruspartikels en zorgen voor antigeenpresentatie,
vereist voor T cel activatie.
Ondertussen krijgt de specifieke verdediging de kans in gang te komen en zullen er
antistoffen geproduceerd worden (IgM). Parallel verloopt de activatie van NK cellen.
Met enige vertraging komt de activatie van Tc cellen, die zorgen voor de afdoding van de
besmette cellen en samen met Th instaan voor de secretie van INFgamma.
Even later zal de klasse switch nr IgG en IgA AB plaatsvinden.
Bij een volgend contact met het virus zal de humorale response sneller op gang komen en
sterker zijn.
Samengevat:
Humorale response
 AB (vnl IgA)
 blokkeert de binding van het virus aan gastheercellen: voorkomt infectie of
reïnfectie
 IgG, IgM, IgA AB
 blokkeert fusie van virale envelope met het plasmamembraan van gastheercellen
 IgG en IgM AB
 verhoogt de fagocytose van virale partikels (opsonisatie)
 IgM AB
 agglutinatie van virale partikels
 Complement geactiveerd dr IgG of IgM AB
 medieert opsonisatie dr C3b en lysis van geënveloppeerde virale partikels dr
membrane-attack complex
Cellulaire response
 IFNgamma gesecreteerd dr Th of Tc cellen
 directe antivirale activiteit
 CTL
 doodt virus-geïnfecteerde eigen cellen
 NK cellen en macrofagen
 doodt virus-geïnfecteerde eigen cellen dr ADCC
35. De verdediging tegen bacteriën
1 barrière’s
2 aspecifieke immuniteit
3 specifieke immuniteit
Samengevat
1Aanhechting aan gastheercel
=> blokkeren aanhechting dr secretoire IgA AB
 IgA protease (N meningitis, N gonorhoeae, H influenzae)
2Proliferatie
=> fagocytose (AB gemedieerd & C3b gemedieerd)
 inhibitie fagocytose cellen dr productie opp structuren (M prot, polysacch kapsel, fibrine
mantel)
 overlevingsmechanismen in fagocyt
 inductie apoptose fagocyt (Shigella toxine)
=> complement gemedieerde lysis & lokale ontstekingsreactie
 weerstand tegen complement gemedieerde lysis
 voorkomen inplanting membraan attack complex dr lange zijketen LPS
3Invasie van weefsels
=> AB-gemedieerde agglutinatie
 secretie van elastase: inactivatie C3a en C5a (Pseudomonas)
4Toxine-geïnduceerde schade
=> neutralisatie toxine dr AB
 secretie hyaluronidase
Immuunrespons hangt af van soort bacterie:
Gram +
 celmembraan & celwand via TLR
Gram –
 LPS via TLR
Mycobacteriën
 arabinomannose: TCR & mannose herkennende proteïnen
 mycolzuur zorgt voor resistentie aan lage pH(maag, lysosoom)
Spirochaeten
 flagelling: TLR 1, 2 en 4 & AB: Tind Ag
Keuze tss:
 TLR gebruik of niet?
 T-dep of T-indep?
 Lysozyme voor afbraak peptidoglycaan
 Fagocytose?
Rol antilichamen:
1 toxine neutralisatie (ook therapeutisch)
2 opsonisatie
3 activatie mestcellen  ontsteking
4 Ag.AB complex  activatie complement
5 AB complementair aan adhesine: nt meer aan gastheer binden
36. Bespreek de celadhesiemoleculen
Membraaninteracties tss diverse celsoorten spelen een belangrijke rol in het op gang brengen
vd celproliferatie.
T-cellen:
vnl integrine’s en keden vd Ig superfamilie
 tss endotheelcellen & wbc
 tss wbc onderling
 met ECM
 met epithelen
Selectinen
 rollen leukocyten dr multipele bindingen aan te gaan met suiker van mucinen of
vasculaire addressine op HEV, endothelen en slijmvliezen
 initiëren leukocyt-EC interacties
 structuur:
o N terminaal C-type lectine domein
o Epidermale groeifactor domein
o Variabel aantal korte consensussequenties
o TM domein
o Korte cytoplasmatische staart
 Multimerische binding van eenvoudige KHstructuren via Ca2+ afh interactie met het
lectine domein
L-selectine:
* 75-110 kDa
* constitutieve expressie
* proteolytische afklieving na activatie
* aanhechting lymfocyten aan PLN en geactiveerde ECs
E-selectine:
= CD62E
 115 kDa
 Verhoogde transcriptie dr IL-1, TNF-alfa, LPS
 Ekrutering neutrofielen, monocyten, T-cellen
 Interageert met:
o CLA
o ESL-1
o PSGL-1
o sLeX
o L-selectine
 Op: endotheelcellen
P-selectine:
 150 kDa, alternatieve splicing mRNA  2 isovormen
 Verhoogde expressie dr thrombine, histamine, cytokinen
 Binding PMNs aan EC, verhoging leukocyt integrine-expressie
 Op: endotheelcellen – BP (granules)
 Interageert met: PSGL-1, sLeX
Integrinen
 betrokken bij cel-cel en cel-ECM interacties
 adhesie van leukocyten aan ECs of ECM-componenten na activatie dr om chemokinen
 structuur:
o nt covalent gebonden alfabeta heterodimeren
o TM prot met korte cytoplasmatische domeinen (IC signaaltransductie &
interactie met componenten cytoskelet)
 Liganden:
o Leden IgSF
o ECM-componenten
o Oplosbare moleculen
o Virale en bacteriële proteïnen
 Bindng via M2+ afh interactie, meestal aan bindingsmotief
- VLA-4
  fibronectine, TSP
VCAM-1, invasine
- LFA-1

ICAM-1,2,3
- Mac-1
  fibrine
ICAM-1, 2, iC3b, heparine, Pertussis HA
- P150/95
  fibrine
iC3b, endotheliaal ligand
- VN-R
  VN, fibronectine, fibrine, … CD31, L1
- LPAM-1
  fibronectine
VCAM-1, MAdCAM-1
- HML-1

E-cadherine
Leden vd IgSuperfamilie
= tegenhangers van integrinen
 essentieel voor het vormen van immunologische synaps bij interactie van macrofagen &
dendritische cellen met T cellen
(= co-stimulatorisch signaal)
 Structuur
o Variabel # Ig-domeinen
2 vlakken v anti-parallelle beta-strengen, met hydrofobe zijden aan elkaar in
AB vouw via S-S
o Met N gekoppelde glycosylatieplaatsen
o Hydrofoob TM domein
o Cytoplasmatische staart
ICAM-1 = intercellulair cel adhesie molecule 1
 op APC
 op target cel van Tc
 tegenhanger LFA-1 op T-cel
 verhoogt APC activiteit
 tot expressie op stromale cellen
 5 Ig domeinen
 Verhoogde transcriptie op ECs dr TNFbeta, IL-1 en LPS
 Leukocyt-EC adhesie
 Leukocytenextravasatie
 Co-stimulatorisch signaal bij Ag herkenning
VCAM-1 = vascular cellular adhesion molecule-1
 tot expressie op stromale cellen
 VLA-4/VCAM-1 interactie belangrijk voor retentie stamcellen in BM
 Anti-VCAM-1 antilichamen: remmen homing stamcellen na transplantatie
 7 Ig domeinen
 Stimulatie transcriptie op ECs dr TNFbeta, IL-1, LPS
 Leukocytenextravasatie
 Initiatie v T-celactivatie en –proliferatie
PECAM-1
 6-Ig domeinen
 Constitutieve expressie : herverdeling thv IC contactpunten tss Ecs dr cytokinen
 Transmigratie van monocyten, neutrofielen en lymfocyten
Buiten T-cellen:
Mucinen of vasculaire adressinen
 TM glycoproteïnen
 met O-gekoppelde sialyl Lewis X bevattende KH zijketens, vastgehecht aan ser of thr
residu’s
 hfdz selectine liganden
Expressie op:
 HEV
 Endotheel
 Lymfocyten
 Mucosa
Vb:
-
GlyCAM-1
CD34
MAdCAM-1
PSGL-1
CLA
Op B-cellen:
APC: B7-1 (CD80) of B7-2 (CD86)   CD28 en CTLA-4 op lymfocyten
Na activatie (CD28) komt CTLA-4 tot expressie, wat tot remming leidt.
37. Mechanismen van tumorimmuniteit
Onderscheid maligne van normale cellen
 AB en T cellen
Macrofaag:
a R voor Fc: herkenning maligne cel via AB op deze
b Binding ongebonden AB (cytofiele)  herkenning maligne cel
c Via cytokinen: tumorcel herkent dr lymfocyt: vrijstelling cytokinen
 aantrekken macrofagen & activatie tot tumor dodende cellen
Afsterven tumorcel = gevolg tumordodende werking combi gesensitiseerde T cel (Killer cel)
en lymfokine-geconditioneerde macrofaag
onderzoek nr optimale activatie macrofaag tot tumor dodende cel
via interferon, TNF, adjuvantia, …
Neo-antigens that contribute toward tumor rejection are referred to as tumor associated
transplantation antigens (TATA).
Tumor associated transplantation antigens (TATA) on viral tumors
A number of viruses cause different types of tumors in animals (SV-40 virus, adenovirus,
Rous sarcoma virus, Friend erythroleukemic virus, Moloney Rauscher and Gross viruses).
Viruses are involved or suspected to be involved in some human malignancies (HTLV-1 in
leukemia, hepatitis-B virus in hepatic carcinoma, papilloma virus in cervical cancer). Virusinduced tumors express cell surface antigens (distinct from antigens of the virion itself) which
are shared by all tumors induced by the same virus. These antigens are characteristic of the
tumor-inducing virus, regardless of tissue origin of the tumor or animal species in which the
tumor exists (Figure 1). More information on tumor viruses can be found in the here
Chemically-induced tumors are different from virally-induced tumors in that they are
extremely heterogeneous in their antigenic characteristics. Thus, any two tumors induced by
the same chemical, even in the same animal, rarely share common tumor specific antigens
(Figure 2). These unique antigens on chemically-induced tumors are referred to as tumor
specific transplantation antigens (TSTA).
TATA  nt echt specifiek
Reactie hiertegen kan auto-immuniteitsproblemen geven
Vb een melanoom kan tyrosinase aanmaken  reactie hiertegen kan tot vitiligo leiden
MAGE = melanoma associated antigens
TSTA  gewijzigde antigenen bij tumorcel; nog nooit gezien door organisme
Een tumorcel heeft heel wat mutaties in zijn genoom. Dit leidt tot de aanmaak van gewijzigde
proteïnen. Wanneer deze via MHC I op het celoppervlak gepresenteerd worden, kunnen ze
leiden tot de activatie van Tc (als vreemd herkend). Spijtig genoeg vertonen heel wat
tumorcellen een vermindere MHC I expressie.
Wanneer een tumor geïnduceerd wordt door een bepaald virus (vb HPV), zullen AB gevormd
tegen vrije viruspartikels ook binden op geïnfecteerde tumorcel en op deze wijze een
immuunrespons genereren.
38. Mechanismen van leukocytose
Indien nodig kan vrij plots een groot # granulocyten het beenmerg verlaten  leukocytose
Leukocytose = transiënte verhoging in aantal circulerende neutrofielen
Er bestaat een enorme reserve-pool aan neutrofielen. Deze zijn lichtjes gehecht aan sinusoïd
endotheel in het beenmerg en knn snel gemobiliseerd worden. Deze verhoging qua neutrofilie
wordt bewerkstelligd door stimuli.
Bij een verhoogde nood aan neutrofielen (vb infectie) zal er een verhoogde proliferatie
plaatsvinden van granulocyt voorlopers in het beenmerg. Dit wordt geregeld door systemische
secretie van IL-1, GM-CSF en G-CSF.
Antilichaam tegen CD34 zorgt voor een uitgelokte leukocytose. (verstoring mechanisme dat
onrijpe cellen binnen BM houdt)
Ook antilichamen tegen andere prot voor stamcelretentie knn leiden tot leukocytose. (VCAM1, VLA, …)
Interleukine 8 zorgt veel sneller voor mobilisatie van stamcellen dan G-CSF of GM-CSF.
Zeker na voorbehandeling met SCF.
Ook MMP’s spelen een rol in de mobilisatie van wbc. Hun activiteit hangt af vd balans tss
TIMP en hun productie & activering.
Theorie:
IL-8 activeert uitgerijpte neutrofielen  vrijstelling gelatinase B  afbraak
matrixmoleculen & subendotheliale BM van beenmerg sinussen
The mechanism that causes leukocytosis can be of several forms:
A an increased release of leukocytes from bone marrow storage pools,
B decreased margination of leukocytes onto vessel walls,
C decreased extravasation of leukocytes from the vessels into tissues,
D or an increase in number of precursor cells in the marrow.
39. Pathogeen-geassociëerde moleculaire patronen (PAMP’s)
- geconserveerde microbiële structuren
 beperkt # R’en: detectie groot deel microbiële wereld
- weinig verschillen tss de pathogenen onderling
- komen nt voor bij de mens
- essensieel voor metabolisme & voortbestaan micro-organisme: weinig verandering of
Mutaties
Voorbeelden:
 mannose
 flagelline’s
 dsRNA
 componenten van de celwand van gram+ : peptidoglycaan
 componenten van de celwand van gram-: LPS
 celwandstructuren gisten
 bepaalde stoffen/proteïnen zijn kenmerkend voor bepaalde problemen
PAMP bindt aan Toll-like receptor van APC  aspecifieke immuniteit
Toll-like receptor
 functioneren als patroonherkenningsreceptoren
Opbouw:
- EC: Leu-rijke repeats
- TM
- IC: cfr IL-1R = Toll/IL-1R domein
Voorbeelden :
 TLR4
LPS
 TLR3
virale nucleïnezuren (dsRNA)
 TLR9
cpgDNA : gc rijk DNA : micro-organismen laag in evolutie
 TLR5
flagelline’s
 …
 dr combinatie activatie verschillende TLR’en w er een beeld gevormd van het soort
organisme waar het om gaat en welk soort antwoord aangewezen is
 doorgave alarm
Binnenin cel:
TIR domein  associatie met verschillende proteïnen
Myeloïd differentiatie merker  activatie andere prot
 kinasen (MAPK): fosforylatie van oa transcriptiefactoren (NF-B)
 activatie celregulatie dr ontsteking
Melding van gevaar: inductie expressie
 inflammatoire cytokinen
 chemokinen
 antibacterieel peptide
 ca-stimulatoire adhesiemoleculen
 MHC moleculen
TLR bindt  TIR  MyD88  IRAK  TRA-6  NF-B vrijzetting
+ activatiewegen specifiek aan bep TLR
40. Antistoffen en antistofderivaten voor therapie
Gehumaniseerd AB
 cte deel : cfr mens
 var deel: muis
Resultaat van humaniseren monoclonaal muis AB
Vb neutralisatie tetanus of botulisme toxine
Chimere immunotoxine
 selectief doden cellen (kankercellen)
 AB tegen specifieke celmerker gekoppeld aan toxine
Heteroconjugaten
 heeft Ag-bindingsplaats voor twee verschillende zaken (bispecifiek)
 bijeen brengen 2 zaken (celsoorten
Vb Fab voor T lymfocyt en Fab voor kankercel  Tc nabij kankercel (=doelwitcel)
AB derivaten
 Fab is belangrijk; Fc minder
 remmen bep enzyme – andere effectorfcts nt nodig
 anti-inflammatoire enzymen catalytisch remmen
Immunocytokinen
 koppeling AB (vb tg kankercel) met cytokine (vb TNF)
 AB herkent kankercel en brengt cytokine nabij
Radio-immunoconjugaten
 (diagnostiek)
 behandeling: langdurige bestraling op gelokaliseerde plaatsen
ADEPT
= antibody directed enzyme prodrug therapy
 AB + enzyme (omzetting prodrug tot drug)
Algemene toediening prodrug, mr enkel lokale aanw drug
Diagnostiek
Radio-actief gemerkte AB en AB gekoppeld met fluorescentie of met kleuropwekkende
enzymen (enzymen) zijn belangrijk in de diagnostiek
- FACS
- Onderzoek microscopiepreparaten
- Western blots
- …
Aanmaak:
Vroeger:
 ahv proteasen (papaïne & pepsine)
Nu: genetic engineering:
 aanmaak 2 aparte eiwitten als bimoleculaire structuur
 met moleculaire linker tussen (7à9 hydrofiele AZ) => wateroplosbaarheid
Single chain FV
 enkel variabel deel zware of lichte keten: Dab = domain antibody: remmen antigeen
41. Therapie met cytokinen
Tumor therapie:
- IFN-alfa
- IFN-beta
- IFN-gamma
- IL-1
- IL-2
- IL-4
- IL-5
- IL-12
- GM-CSF
- TNF
- In vitro geactiveerde lymfocyten door IL-2: lymfocyte activated killer cells
- Tumor-infiltrating lymphocytes: biopsiename tumor; daarin zittende lymfocyten
opkweken
 nog in kinderschoenen
42. Bespreek de werking van antistoffen aan de hand van de structuur
Fragment antigen-binding Fab
 bindt op specifieke wijze het antigeen
Fc (crystalized fragment)
 herkend via FcR – gebonden pathogeen dichter bij immuuncel brengen (neutrofiele
granulocyt & MPS)
 bepaalde andere effectorfcts
 kleven AB op pathogeen: specifieke opsonisatie
Uitgewerkt voor IgG:
Vh + Vl
 antigen binding: vorming 6HVR per antigeen bindingsplaats (vingertjes die antigeen
vasthouden)
3CDR ’s gelegen tss 4 framework regions
Cgamma1
 bindt complement C4b fragment
 katalytische werking (oa H2O2)
Cgamma2
 complement (C1q) fixatie
 controle katabolische snelheid
 geglycosyleerd & interageert met MBL en C moleculen
Cgamma3
 binding aan Fc R op macrofagen en monocyten
Cgamma2 & 3
 binding aan Fc R op placentaire syncytiotrofoblast, neutrofielen & K cellen
( bindt prot A stafylococcen)
43. Immunodeficiënties en mogelijke behandelingen
PRIMAIRE IMMUNODEFICIENTIES
 aangeboren of adaptieve immuniteit  specifiek of algemeen
 meestal genetische basis: meestal autosomaal recessief, sommige X-gebonden
 vermoeden bij:
o verhoogde gevoeligheid
o slecht bijkomen in gewicht
o tumor ontwikkeling
o ontwikkeling zeldzame infecties
o chronische long- en huidontstekingen
o recurrente respiratoire infecties
Lymfoïde immunodeficiëntie
Severe combined ID
- X-SCID
c-keten defect
- RAG deficiënties
herschikking genen
- JAK-3 deficiëntie
signaaltransductie van cytokinen
- Bare lymfocyte 
deficiëntie MHC II
Mindere ernstige ID (antistofdefecten)
- Wiskott-ALdrich syndroom
defect in CD43 (glycoprot lymfocyten)
- Defect in IFN-gamma R
defect in celgebonden imm & afweer tg mycobact
- X-gebonden agammaglobulinemie afw IgG
 regelmatig toedienen immunoglobulines
- Job syndroom
hyper-IgE syndroom
Falen thymusontwikkeling
Di george syndroom
 ID
 Typische gelaatsafwijkingen
 Hypoparathyroïdie
 Congenitale hartafw
Myeloide afwijkingen
Defecten van:
 fagocytose
 celmotiliteit
 adherentie
 killing
 recurrente infecties
- Leukocyte adhesion deficiency
- Chronic granulomatous disease
- G6PD deficiëntie
- Chediak-Higashi syndroom
Defecten in complementsysteem
Behandeling:
A substitutie defecte eiwit
B vervanging onbrekende celsoort of cellijn
C gentherapie
plasmaproducten
transfusie of celtherapie
SECUNDAIRE IMMUNODEFICIENTIES
Verworven defecten vd immuniteit
 cellen immuunsysteem aangegrepen dr infecties
Virussen:
- HIV
- EBV
- mazelen
Chemische substanties
44. Leg 4 immunologische technieken uit en hun toepassing in de geneeskunde
PRECIPITATIEREACTIE
Ag + AB  vormen samen onoplosbaar complex
Gewone immunodiffusie in agar
Laag agar met gaatjes in geponsd (1 centraal rest op gelijke afstand errond)
Centraal: mengsel antigenen
Perifeer: verscheidende antisera (tegen verschillende Ag’en)
 Ag en Ab migreren centrifugaal van hun eigen gaatje weg
En ontmoeten elkaar pop deze manier
 aanw in equivalente conc: precipitatie: Ag-Ab complex
Counter-immunoelectroforese
Radio-immunoprecipitatie RIP
(RIA, ELISA, Western-Blotting)
 opsporen antigen/antilichaam ahv antilichaam/antigeen
RADIO IMMUNOASSAY
 gebruik radio-actief gemerkt AB of antigeen
 opsporen antigenen of antilichamen
Dubbele antistofmethode
 competitie reactie
Staal in contact met gekende hoeveelheid AB
 toevoeging bepaalde hoeveelheid radioactief Ag
 deze zal binden op vrije Ig’en
 toevoeging AB tegen Ig
 neerslag
 bepaling radio-activiteit B
Dezelfde reactie w uitgevoerd met een Ag vrij staal B0
 hierdoor kan de een verhouding bepaald w, waaruit de aanw hoeveelheid Ag bepaald
kan worden
 1 – B/B0
Sandwich-methode
(HBsAg)
Buisje polystyreen binnenzijde gecoat met HBsAb
 staal in buisje: HBsAg hecht op wand
 wassing
 toevoegen gekende hoeveelheid radioactief Ag
 RA Ag bindt vrije plaatsen
 wassing
 meten radio-activiteit
1 – B/B0 ~maat aanw Ag
ELISA = enzyme linked immunosorbent assay
 detectie antigeen of antistof
 nodig:
Ag/AB gebonden aan vast substraat
Geschikte antistof geconjugeerd aan enzyme detecteerbaar dr kleurreactie
Vb peroxidase
A) sandwich methode voor detectie antigeen
Microtiterplaten waarvan alveoolbodems gecoat met spec AB
+ aliquot onbekend serummonster
=> hoeveelheid AB bezet
+ standaard hoeveelheid enzyme geconjugeerd HBsAg
=> bindt in de mate dat antigeen gebonden is
 wassing
+ substraat van enzyme toegevoegd
 kleuring in de mate dat substraat gebonden is
B) sandwich methode voor detectie antilichaam
Microtiterplaten waarvan alveoolbodems gecoat met spec AB
+ gekende hoeveelheid antigeen
+ aliquot onbekend serummonster
=> hoeveelheid AB bezet
+ standaard hoeveelheid enzyme geconjugeerd HBsAB
=> inname vrije plaatsen
 wassing
+ substraat van enzyme toegevoegd
 kleuring in de mate dat substraat gebonden is
C) indirecte ELISA methode voor detectie van antistoffen
Microtiterplaat met alveolen gecoat met antigeen
+ aliqout met onbekende antistofmonster
+ enzyme-geconjugeerde anti-humane-immuun-globuline-antistof toe
=> bindt in de mate dat eerste antistof gebonden was
 wassing
+ substraat enzyme
 kleuring
WESTERN BLOTTING
 opsporen Ag ahv gemerkt AB
1 denaturatie virale prot: verhitting & SDS
2 gelelectroforese: scheiding vgl molecule gewicht
3 blotting op nitrocellulose membraan
4 incubatie met opl met gemerkte AB’en (Radioactief of enzyme merker)
5 zichtbaar worden antigenen
45. Leg het principe van de complementbindingsreactie uit en geef enkele
toepassingen
* Titer bepaling
Laatste conc met volledige inhibitie hemagglutinatie = titer
* bepaling aanwezigheid van antistoffen in een serum
* opsporen van antistoffen tegen virussen.
AB + AG  vormt complex
Op dit complex kan complement binden
1 serum verwarmen zodat eigen complement geïnactiveerd w
2 serum + antigeen
3 toevoegen gekende hoeveelheid complement
4 op laten gaan reactie met Ag & fixatie complement
5 toevoegen hemolytische systeem (SRBC + hemolysine/anti-rbc-IgG)
6 hemolyse: nog ongebonden complement aanw: gn CF AB
gn hemolyse: alle complement op: aanw CF AB
Klassieke activatie weg complementsysteem
Binding van AB aan pathogeen leidt tot activatie van het complementsysteem:
Dit leidt tot:
 Opsonisatie (C3b)
 activatie wbc (C3a en C5a)
 lysis (vorming hydrofobe tunnel)
Hechting C1 aan gebonden AB  activatie C1r & C1S (ser protease)
 klieving C4: C4a & C4b
C4b  oppervlakte gebonden: bindingsplaats C2
C2 ook gekliefd dr C4b => C4bC2a = C3 convertase
C3  C3a & C3b: C4b2a3b = C5 convertase
C5  C5a & C5b
C5b bindt C6  C5aC6 bindt C7 (intercaleert in hydrofobe membranen)
C8 complexeert verschillende C9 monomeren => tunnelstructuur
 celinhoud loopt weg : pathogeen onschadelijk
Deze lysis reactie kan ook gebeuren op rbc wanneer deze in contact worden gebracht met AB
tegen hun oppervlakte antigenen. Deze hemolyse reactie wordt in de serologische labo’s
gebruikt.
46. Bespreek de technieken en toepassingen van ELISAs
 detectie antigeen of antistof
 nodig:
Ag/AB gebonden aan vast substraat
Geschikte antistof geconjugeerd aan enzyme detecteerbaar dr kleurreactie
Vb peroxidase
A) sandwich methode voor detectie antigeen
Microtiterplaten waarvan alveoolbodems gecoat met spec AB
+ aliquot onbekend serummonster
=> hoeveelheid AB bezet
+ standaard hoeveelheid enzyme geconjugeerd HBsAg
=> bindt in de mate dat antigeen gebonden is
 wassing
+ substraat van enzyme toegevoegd
 kleuring in de mate dat substraat gebonden is
B) sandwich methode voor detectie antilichaam
Microtiterplaten waarvan alveoolbodems gecoat met spec AB
+ gekende hoeveelheid antigeen
+ aliquot onbekend serummonster
=> hoeveelheid AB bezet
+ standaard hoeveelheid enzyme geconjugeerd HBsAB
=> inname vrije plaatsen
 wassing
+ substraat van enzyme toegevoegd
 kleuring in de mate dat substraat gebonden is
C) indirecte ELISA methode voor detectie van antistoffen
Microtiterplaat met alveolen gecoat met antigeen
+ aliqout met onbekende antistofmonster
+ enzyme-geconjugeerde anti-humane-immuun-globuline-antistof toe
=> bindt in de mate dat eerste antistof gebonden was
 wassing
+ substraat enzyme
 kleuring
47. Transplantatie: immunologie en toepassingen
Transplantatie
= overplanting of inenting van weefsel of (een gedeelte van) een orgaan op een andere plaats
in het lichaam of naar een ander lichaam
Hierin onderscheiden we drie situaties:
1 autograften: overplanting in het lichaam
2 allograften die immunologisch onzichtbaar zijn
3 allograften
1 autograften
Deze bezitten enkel lichaamseigen antigenen en zijn dus zijn onwaarschijnlijk een
immuunrespons op te roepen.
Vb: huidtransplantatie, borstheropbouw, …
Ééneigige tweeling, ingeteelde proefdieren
2 allograften die immunologisch onzichtbaar zijn
Hier treedt tolerantie op dankzij de immunologisch ignorantie.
Vb: corneatransplant
3 allograften
Hierbij zal men de kans op afstoting proberen te minimaliseren door de greffe zo hard
mogelijk te laten lijken op de acceptor. Hierbij tracht men tot een tamelijke overeenkomst qua
HLA antigenen te komen. Een perfecte overeenstemming is bijna nooit mogelijk. Daarom zal
men de afstoting trachten te remmen door immunosuppressieve therapie.
- monoclonale AB knn graft-rejectie responsen onderdrukken
- blokkage van c-stimulatie signalen kan anergie induceren
vb cyclosporine A
voorbeelden:
 long
 hart
 lever
 beenmerg
 huid
 bloed
 pancreas
 nier
HLA
ABO en HLA
ABO en Rh
ABO en HLA
voor optimale overeenkomst: weefseltypering:
- antisera : serologie en FACS analyse
- cellulaire methoden : MLR
- genetische diagnostiek: PCR & southern
hoger belang HLA-D locus (MHC II) dan MHC I
Spijtig genoeg kan er bij transplantatie een graft-vs-host reactie optreden.
Bij weefsel nog immuuncompetente cellen  gastheer via HLA herkenning aanvallen
Tegengaan dr * doden T-lymfocyten
* elimineren T lymfocyten
* gebruik immunosuppressive
48. Mechanismen van tolerantie en klinisch nut van inductie van tolerantie
Inleiding
Immuunsysteem is gebaseerd op het onderscheiden tss lichaamsvreemd en lichaamseigen.
Hiertoe worden cellen die reageren op lichaamseigen antigenen uitgeschakeld.
Deze uitschakeling kan zowel centraal als perifeer gebeuren.
Deze tolerantie geldt enkel voor lichaamseigen antigenen, wat mogelijk problemen kan
opleveren bij transplantatie.
Aangeboren immuniteit
 macrofaag onderscheid tss suikerstructuren eigen en vreemd dmw specifieke
suikerherkennende R (lectinen)
 veranderde suikerstructuren van eigen cellen w als vreemd herkend
- oude rbc
- ontaarde kankercellen
 complementsysteem: binding met “aberrante” suikers
Adaptieve immuniteit
 repertorium AB en TCR tegen antigenen
Tolerantie = onresponsiviteit tegen eigen epitopen
Centrale tolerantie
Thymus: ° diversiteit aan TCR
 corticale epitheliale cellen dragen MHC-antigenen geladen met self peptides
 interdigiterende dendritische cellen: zelf-antigeen presentatie
 ontwikkelende thymocyten komen in contact met heel scale lichaamseigen Ag
 sterke activatie: APOPTOSE = negatieve selectie
 lage affiniteit: positieve selectie  uitrijping tot CD4+ of CD8+
 gn stimulatie: dood dr nerglecht
10% van de lymfocyten tegen self peptides overleven de selectieronden. Toch gn 10% autoimmuunziek, dank zij perifere tolerantie.
Perifere tolerantie
Tolerantie dr ignorantie
Autoreactieve lymfocyt weet nt dat Ag bestaat dr de barrières:
- bloed hersen barrière
- bloed testis barrière
- avasculaire ooglens
Zo is vb myeline B in hersenweefsel nt zichtbaar voor adaptieve immuunsysteem.
Zolang de barrière nt drbroken w komt lymfocyt nooit in contact met lichaamseigen antigen
en is er geen probleem.
Dit feit geeft geeft een aantal klinische voordelen:
Zo is corneatransplantatie zeer goed uitvoerbaar, doordat het adaptief immuunsysteem nl
nooit in contact komt met de cornea, waardoor donor en acceptor geen compatibiliteits
problemen hebben op dat gebied.
Clonale anergie
Er zijn 2 aparte signalen nodig voor de activatie van lymfocyten
1 het zien van het “passende” antigeen
2 celadhesiemoleculen, cytokinen
Wanneer dat tweede signaal nt aanwezig is, zal het aanwezige antigeen gn reactie uitlokken.
Ook B lymfocyten w uitgeschakeld indien zij in de periferie in contact komen met hoge conc
zelf-Ag.
Wanneer deze systemen van clonale anergie en immunologische ignorantie verstoord worden,
leiden zelf-reactieve lymfocyten tot auto-immuun aandoeningen
Vb
-rheumatoïde arthritis
-diabetes mellitus
-MS
-…
Een immunogene trigger leidt tot een hele cascade van gebeurtenissen (zie schema laatste
les). Elke stap heeft zijn activatoren en zijn inhibitoren.
Wanneer je een immuun respons wil vermijden op een transplantatie (met enkel nog
onbekende Ag en aanvaardde Ag’en), kan je op deze factoren inwerken. (creatie status van
anergie)
Bij transplantatie gebruikt men monoklonale AB tegen:
- CD3 molecule van TCR complex
-
Anti-TAC (anti IL2 R)
CD4
ICAM-1
LFA-1
TNF alfa
INF gamma
IL2
In dierexperimenten heeft men gevonden dat de orale toediening van antigenen kan leiden tot
tolerantie. De eerste experimenten voor ptn met MS zijn niet duidelijk qua resultaat.
49. Bespreek in grote lijnen hoe het immonologisch repertoire ontstaat
Er zijn twee componenten aan onze immunologisch repertoire. Aan de ene kant hebben we de
TCR’en, langs de andere kant de antilichamen geproduceerd door B lymfocyten.
Wat overeenkomt bij deze beiden, is het feit dat de producerende cel gestimuleerd w tot
proliferatie wanneer het complementaire antigen ten tonele verschijnt.
Het immunologische repertoire is ongelofelijk uitgebreid. Een noodzakelijk feit om te kunnen
reageren te het hele scala aan mogelijke antigenen. Deze uitgebreidheid w bereikt door:
- multipele genen
- somatische mutaties
- somatische recombinaties
Differentiatie van B lymfocyten
1 lymphoide cel
Partiële zware keten gen herschikking
2 pro-B cel
Volledige zware keten gen herschikking
3 pre B cel
µ zware keten + surrogaat lichte keten
Lichte keten gen herschikking (eerst kappa indien faalt lambda)
4 immature B cel
mIgM
Veranderingen in RNA verwerking
5 mature B cel
mIgM + mIgD
Antigen stimulatie
6 geactiveerde B cel
Differentiatie
7 IgM-secreterende plasma cellen IgM
7’memory B cellen (verschillende isotypen)
7’’ plasmacellen voor verschillende isotypen AB (IgG, IgA, IgE)
De variatie w geleverd dr:
1) verscheidene germ-lijn V, D en J gen segmenten
2) onderlinge recombinatie tss deze verschillende segmenten
3) junctionele flexibiliteit:
de recombinatie met J segment is inprecies wat extra variabiliteit inhoudt
(deel van hypervariable regio)
4) nucleotide additie in P regio
tss J en D regio: dr variabele klieving dr endonuclease
5) nucleotide additie in N-regio
tss J en D regio: extra toevoeging nucleotiden dr een terminaal
deoxynucleotidyl transferase
6) somatische hypermutatie
vervangen individuele nucleotiden in VJ en VDJ eenheden
in germinale centra  selectie dr Ag activatie: affiniteitsmaturatie
7) combinatie tss lichte en zware keten
en dan hebben we het nog eens niet gehad over class switching.
T cel receptoren
TCR diversiteit  gegeneerd zoals AB diversiteit mr zonder somatische mutatie
1 germ-line alfa-keten DNA
2 herschikt alfa-keten DNA
+
1 germ-line beta-keten DNA
2 herschikt beta-keten DNA
=> prot product: alfabeta heterodimeer
Alfa:
Herschikking tss L - V – D – J segmenten
Beta:
Herschikking tss L – V – D – J segmenten





combinatorial joining of variable-region gene segments: VDJ en VJ
alternatieve joining van delta keten gen segmenten: VDDJ
junctionele flexibiliteit
R-regio nucleotide additie
N-regio nucleotide
50. Antigeen-antistofcomplexvorming: nut in vivo en toepassingen in vitro
 specifieke herkenning van antigenen
 effector fct:
-complementactivatie
-receptoractivatie
-enzymatische activiteit
In vivo
AB doodt micro-organisme niet opzichzelf. Hiertoe zijn andere proteïnen, cellen en weefsels
vereist. AB binding (variabele regio’s) zorgt voor de herkenning van antigeen, daarbij zijn er
nog effector functies die resulteren van de heavy chains cte regio’s.
Vier algemene functies en een vijfde voor IgE:
1 opsonisatie
 promotie van fagocytose: interactie tss Fc R en cte regio van Ig moleculen
 crosslinking FcR’en: fagocytose
2 activatie van complement (IgM en IgG)
 C3b aan AB-Ag complex
 C3b (bindt op cel of complex); receptor op rbc & macrofaag  fagocytose
 perforatie celmembraan
3 ADCC = antibody dependent cell mediated cytotoxicity
 Fc receptor op NK cellen
4 transcytose
 doorgave Ig van moeder op foetus
 AB aan mucosomale opp v resp, GI, urogen tr
 moedermelk
5 degranulatie basofielen en mastcellen (IgE)
 bij parasitaire infectie of allergische reactie
In vitro
Gebruik voor diagnose:
 immunoassays
 cytometrie (FACS)
 immunohistochemie (lichtmicroscoop & EM)
 Western blot
 Tracers
o Radioactief (follow up behandeling)
o Fluorescerend
Therapeutisch
 serotherapie (vb tetanos, Rh factor, Rabies, …)
 monoclonale AB en derivaten
 immunotoxine’s: kanker therapie
 abzymen
 remmen van biomoleculen: TNFalfa
 bispecifieke antistoffen
Comb Ag kankercel bindend + cytotoxisch (vb CD8 R) -> bijeenbrengen 2 cellen
 antibody directed enzyme prodrug therapy
AB + enzymatische activiteit -> voorlopen (prodrug) -> drug (schadelijk)
Lokale aanmaak drug
 immunocytokinen:
koppeling AB met cytokine (TNF)  herkennen kankercel: TNF nabij
 radioimmune conjugaten
Behandeling: langdurige bestraling specifieke lokaties
Diagnostisch: opsporen metastasen
Download