Deel 1: Leerpsychologie

advertisement
1 Inleiding in de cross-culturele psychologie
1.1 WAT IS CROSS-CULTURELE PSYCHOLOGIE?
Wat is cross-culturele psychologie?
-
Een wetenschappelijke studie van variaties in menselijk gedrag, rekening houdend met de
manieren waarop gedrag beïnvloed wordt door culturele context
Twee centrale pijlers:
-
Beschrijven van diversiteit van menselijk gedrag in de wereld
-
Poging om individueel gedrag aan culturele omgeving te linken
Focus van cross-culturele psychologie:
-
Oorzaak-gevolg relaties tussen cultuur en gedrag
-
De soorten culturele ervaringen die zorgen voor diversiteit in menselijk gedrag
-
Zoeken naar gelijkenissen tussen culturen (uniformiteit)
-
Zoeken naar andere contextuele variabelen:

Biologische variabelen
Voeding, genetische overerving en hormonale processen

Ecologische variabelen
Gebaseerd op het idee dat menselijke populaties zich aan het adapteren zijn aan de
natuurlijk omgeving zoals economische activiteit en populatie-dichtheid
Opmerkingen bij definitie:
-
Cross-cultureel is verschillend van cross-nationaal
-
Cultuur beïnvloedt gedragskeuzen maar determineert die niet (het is niet de enigste oorzaak)
-
Cultuur beïnvloedt personen, maar personen kunnen ook van invloed zijn op cultuur
-
Een persoon kan drager zijn van meer dan één cultuur
-
Cultuur is geen pure onafhankelijke variabel want zonder culturele context is er geen menselijk
gedrag
-

Vraag hierbij is in welke mate cultuur en gedrag onderscheidbare entiteiten zijn?

Culturele benadering: er is interactie tussen cultuur en gedrag
Cultuur is geen vast gegeven, maar kan veranderen
1
Algemene definitie: cross-culturele psychologie is de studie:
-
Van gelijkenissen en verschillen in individueel psychologisch functioneren in verschillende
culturen en ethnoculturele groepen
-
Van de relaties tussen psychologische, socio-culturele, ecologische en biologsiche variabelen
-
Van aanhoudende veranderingen in deze variabelen
1.2 DOELEN VAN CROSS-CULTURELE PSYCHOLOGIE
Transport en test:
-
Wat?

Het testen van de algemeenheid van een bestaande psychologische kennis en theorie

Psychologen zoeken om hun huidige hypotheses te transporteren naar andere culturele
omgevingen om zo hun validiteit en acceptabelheid te testen in andere groepen van mensen
-
Doel:

-
De universele validiteit van psychologische theorieën kunnen meer effectief getest worden
Hoe:

We beginnen met wat we weten in onze cultuur en onderzoeken de vraag in een andere
cultuur
-
Probleem: Lukt vaak niet => Leidt tot het tweede doel
Discover:
-
-
Wat?

Van non-replicatie naar verklaring voor cultuurverschil in menselijk gedrag

Breder beeld krijgen van mogelijk menselijk gedrag
Gevolg:

We houden onze ogen op voor nieuwe aspecten van gedrag, zelfs wanneer de replicatie
gelukt is
Integrate:
-
Wat?

Herinterpreteren van westerse concepten en bevindingen om ervoor te zorgen dat de
universele psychologie meer valide is voor meer culturen
-
Noodzakelijk:

Omdat wanneer we het eerste doel nastreven we limieten vinden in de
generaliseerbaarheid van onze psychologische kennis

Omdat wanneer we het tweede doel nastreven we nieuwe psychologische fenomenen
ontdekken die moeten opgenomen worden in een meer algemene psychologische theorie
2
1.3 ORIËNTATIES BINNEN CROSS-CULTURELE PSYCHOLOGIE
In handboek:
-
Men gaat ervan uit dat er universele wetten zijn van menselijk gedrag
-
“de psychologische eenheid van de mens”
-
Universele geldigheid
-
Niet iedereen hiermee akkoord
Drie theoretische oriëntaties:
-
Absolutisme
-
Relativisme
-
Universalisme
Absolutisme:
-
Veronderstelling dat de psychologische fenomenen au fond gelijk zijn in alle culturen
-
Cultuur speelt geen of slechts een kleine rol in de betekenis of het vertonen van menselijke
karaktertrekken
-
De beoordeling van de karaktertrekken worden gemaakt terwijl gebruikt makend van standaard
instrumenten en interpretaties zijn gemakkelijk gemaakt, zonder rekening te houden met op
cultuur gerichte visies
Relativisme:
-
Elk gedrag van de mens is cultureel bepaald
-
Probeert ethnocentrisme te vermijden door mensen te begrijpen in hun eigen termen
-
Beoordeling worden gemaakt aan de hand van waarden en meningen dat een culturele groep
geeft aan een fenomeen.
-
Vergelijkingen worden nooit gemaakt omwille van conceptuele en methodologische redenen
Universalisme:
-
Basis psychologische processen zijn gelijk tussen alle mensen en culturele invloeden gaat de
ontwikkeling en het vertonen van karaktertrekken beïnvloeden
-
Beoordelingen worden gemaakt op basis van veronderstelde onderliggende processen, maar
metingen worden gedaan in culturele betekenisvolle versies
-
Vergelijkingen worden voorzichtig gemaakt
-
Wordt vaak verward met absolutisme, maar twee grote verschillen:

Universalisme wilt de rol van cultuur op gedrag in rekening brengen

Er wordt zowel naar gelijkenissen, maar ook naar verschillen gezocht
3
1.4 RELATIES MET ANDERE DISCIPLINES
Gelijkenissen met antropologie en sociologie:
-
Onderzoeken beide ook naar samenhang tussen cultuur, maatschappij en gedrag
Methoden zijn verschillend:
-
Psychologie

-
Antropologie

-
Vooral experimenten en gestandaardiseerde metingen bij studenten/doelgroepen
Vooral etnografische single case studies
Sociologie

Vooral landvergelijkende case studies of grootschalige surveys met representatie
steekproeven
Analyseniveau‟s zijn ook verschillend:
-
Psychologie

-
Antropologie

-
Micro-niveau van individu
Meso-niveau van gemeenschap
Sociologie

Macro-niveau van samenleving
1.5 ETNOCENTRISME ALS PROBLEEM
Wat is etnocentrisme?
-
Een sterke tendens om iemands eigen groepnormen te gebruiken als dé standaard om andere
gropeen te bekijken
-
Het plaatsen van iemands groep aan de top van de hiërarchie en alle andere culturen eronder
zetten
-
Veronderstelt geen evaluatieve houding met respect voor verschillen
Effecten van etnocentrisme bevindt zich op drie niveau‟s:
-
Keuze van de onderzoeksvragen
-
Constructie van concepten en metingen (bv. Testen van het westen doen op oosterlingen)
-
Interpretatie van bevindingen
4
Etnocentrisme is des mensen:
-
-
Sociale categorisatie theorie (Turner)

Overschatten van cultuurverschil en onderschatten van verscheidenheid binnen culturen

Outgroup homogeneity effect: stereotypering van andere culturen

Zelfcategorisatie leidt tot zelfstereotypering
Sociale identiteitstheorie (Tajfel)

In-group favoritism en out-group derogation

Groepsconflict en –dreiging: tegengestelde belangen en symbolische dreiging versterken
evaluatieve vertekening ten voordele van eigen cultuur
Eerste oplossing:
-
-
Wat?

Het herkennen van de limieten van onze kennis

Het zoeken om onze data en theorie uit te breiden door de inclusie van andere culturen
Kritieken:

Nog meer gevaar voor etnocentrisme omdat je in culturen data verzamelt en interpreteert
=> cross-culturele psychologie is altijd etnocentrisch
Tweede oplossing:
-
Campbell: elk cross-cultureel onderzoek moet vier keer gedaan worden
-
Studie 1:
-
-
-
-

Onderzoeker A onderzoekt in cultuur A een fenomeen

Geen vergelijking gemaakt met een andere cutluur
Studie 2:

Gewoonlijk cross-cultureel onderzoek

Onderzoeker A onderzoekt in cultuur B een fenomeen

Vergelijken van resultaten uit studie 1
Studie 3:

Onderzoeker B onderzoekt in cultuur B een fenomeen

Geen vergelijking
Studie 4:

Onderzoeker B onderzoekt in cultuur A een fenomeen

Vergelijken van resultaten uit studie 3
Kortom:

Vergelijking doorheend de vier studies zorgt ervoor dat we de verschillen die komen door
een etnocentrische basis kunnen onderscheiden van verschillen die echt aanwezig zijn.
-
Nadelen: kost, tijd en moeite
5
Etnocentrisme in absolutisme:
-
Etnocentrische benadering
-
Opleggen van westerse concepten en metingen aan andere culturen
-
Interpretatie bevindingen vanuit westerste theorieën
Indigenous psychologies:
-
De zoektocht voor niet-westerse benaderingen
1.6 ECOCULTURELE BENADERING
Wat?
-
Het zet tot denken over hoe gedrag-, culturele en ecologische fenomenen gerelateerd zijn
-
Vooral door Malinowski en Rivers
-
Het geeft:
-

Link tussen ecologie en cultuur

Link tussen gedrag en socioculturele context
De sequentie van ecologie-cultuur-gedrag werd een deel van het denken over hoe verschillen en
gelijkenissen zich voordoen in de wereld
Flow:
-
Van links naar rechts: van populatie naar individu
-
Maar een volledig model zou ervoor zorgen dat er een feedback is van individu naar populatie
-
Er is een interactieve of dialectische relatie
6
Ecologische invloeden:
-
De setting waarin mensen en de fysieke omgeving interageren
-
Economische activiteit is zo‟n voorbeeld

Afhankelijk vna welke economsiche activiteit, zullen er verschillende relaties zijn tussen de
locale populatie en de dierlijke en fysische omgeving van de woonplaats.
Enculturatie en socialisatie:
-
Het ecologische framework illustreert de verschillende manieren waarop de populatie
geincorpereerd wordt in het individuele gedragsrepertoire. Dit proces, zowel genetisch als
cutlurele transmissie worden respectievelijk enculturatie en socialisatie genoemd.
Opmerkingen:
-
Alle invloeden kunnen terugslaan, geen éénrichtingsverkeer
-
Omgevingsinvloeden op gedrag kunnen direct zijn in plaats van genetisch of cultureel
gemedieerd
-
Ingrijpende maatschappelijke verandering kan leiden tot breuken tussen cultuur en gedrag
7
2 Culturele transmissie en individuele ontwikkeling
Ontogenetische ontwikkeling:
-
Ontwikkeling van het individu doorheen z‟n leven
2.1 CULTURELE EN BIOLOGISCHE TRANSMISSIE
Biologische of genetische transmissie:
-
Door genetische mechanismen worden bepaalde kenmerken van een populatie bestendigd over
tijd overdwars generaties
-
Het doorgeven van soort-specifieke genetisch materiaal van twee ouders aan het individu op
het moment van conceptie
Culturele transmissie:
-
Bestendigen van gedragskenmerken doorheen opeenvolgende generaties door het gebruikelijke
aanleren en leren van mechanismen
-
Soorten:

Verticale transmissie
Algemene enculturatie en specifieke socialisatie door de ouders
Ouders geven culturele waarden, vaardigheden, geloof en motieven door
Soms moeilijk om biologische en culturele transmissie hierbij te onderscheiden

Horizontale transmissie
Algemene enculturatie en specifieke socialisatie door de leeftijdsgenoten

Oblieke transmissie
Algemene enculturatie en specifieke socialisatie door andere volwassenen
Kan ook van instituten zijn zoals scholen
De drie vormen van culturele transmissie houden twee processen in:
-
Enculturatie

Omsluiten van individuen door hun cultuur, hen leiden om gepast gedrag op te nemen in
hun repertoires

-
Niet doelgericht leren
Socialisatie

Meer specifieke instructies en training, leidend tot het verwerven van cultuur-gepast gedrag

Doelgericht leren
8
Acculturatie:
-
Het aanleren van een tweede cultuur
-
Een vorm van tranmissie dat resulteert van contact met, beïnvloed worden door personen en
instituten van een andere cultuur
Opmerking:
-
Deze invloeden (biologische en culturele transmissie) zijn van groot belang op de individuele
psychologische outcomes, maar omgekeerd is er ook beïnvloeding
Voorbeelden van enculturatie:
-
“wie slaapt met wie”
-
Sterk cultureel bepaald!

Bv. Kinderen alleen slapen of niet

Afhankelijk van autonomie benadrukken of niet
2.2 VROEGE ONTWIKKELING EN VERZORGING
Drie niveau‟s van ontwikkeling:
-
Fylogenetische ontwikkeling

Variates doorheen soorten en het verschijnen van nieuwe soorten doorheen lange periodes
-
Culturele verandering in gemeenschappen
-
Ontegenetische ontwikkeling
Individuele ontwikkeling:
-
Uitkomst van interacties tussen een biologisch organisme en omgevingsinvloeden
Verschillende theorieën over ontwikkeling van individu:
-
Theorie van Piaget

-
-
Drie stadia‟s
Differentiatietheorie

Ontwikkeling: toenemende differentiatie, articulatie en hiërarchische integratie

Veranderingen voornamelijk door omgevingsinvloeden
Vygotsky

Veranderingen voornamelijk door omgeving, sociaal dan natuur
9
2.2.1 Ontwikkeling van peuters
Eerste onderzoek over peuterperformantie is van Geber en Dean:
-
Oorspronkelijk onderzoek

Vergelijken van Westerse baby‟s met Afrikaanse baby‟s qua reflexen

Baby‟s moesten boven 2.500 gram wegen

Resultaten:
Vroegrijpheid van 2-6 weken bij Afrikaanse baby‟s qua reflexen
-
Maar geen goed onderzoek want:

Geboorte in Afrika vind plaats onder andere condities dan in Westen

Het gemiddelde gewicht van Afrikaanse baby‟s is qua emiddelde lager dan dat van Westerse
baby‟s

-
Vooral de absentie van een fenomeen bestudeert, ook beter andere gedragingen bekekn
Vervolgonderzoek:

De vroegrijpheid was overdreven, er is degelijk één aanwezig, maar niet zo algemeen als
beschreven

Oorzaken van verschil: in de baarmoeder-ervaringen
Verschillen in geboortegewicht kan komen door verschillen in voeding of activiteit
Ook worden babies in het Westen weggenomen na geboorte, terwijl in India de babies
lang gemasseerd worden door de moeder
=> invloed op motorische ontwikkeling
Andere test: ontwikkelingsquotiënt (DQ)
-
Wat?

Afgenomen tussen geboorte en drie jaar

Vooral over motoriek
-
Wijst uit dat er degelijk psychomotorische vroegrijpheid is in Afrika
-
Oorzaken:
-

Lichaams- en affectief contact met moeder

Tactiele, proprioceptieve, visuele en auditieve stimulatie

Participatie in het dagelijkse leven in verticale positie (op rug van moeder)
Echte oorzaak: etnotheorieën van ouders:

Bepaalde theorieën van ouders over wat hun kind moet kunnen
Afrika: niet kruipen, direct leren lopen => hierop trainen
Westen: eerst kruipen, dan lopen => trainen op kruipen

-
Dit is wel niet voor alle taken zo => selectieve vroegrijpheid
Etnotheorieën heeft men lang niet gezien als oorzaak
10
Reden dat men etnotheorieën lang niet als oorzaak zag:
-
Centrale positie van de theorie van Piaget
-
Piaget focusde op het kind, eerder dan op sociale context
-
Dus geen onderzoek naar interactiepatronen tussen ouder-kind
Opmerking:
-
Er zijn zowel universele als cultuurspecifieke aspecten van moeder-baby interacties
-
Bijvoorbeeld: “motherese”

Een bepaald taal, intonatie die men aanneemt tav de baby

Komt in alle culturen voor

Hetzij soms met wat variatie (er zijn dus cross-culturele verschillen in vroeg-ouderlijk
gedrag)
Affect-salient speech: meer incomplete uitdrukkingen, zang en weinig zeggende
uitdrukkingen --> communiceren op baby‟s niveau
Information-salient speech: individuele expressie van kinderen benadrukken
2.2.2 Hechtingspatronen
Bowlby:
-
Interacties tussen kind-primaire verzorgen zorgt ervoor dat gehechtheid ontwikkeld
-
Gevolg:

Kind heeft een veilige basis van waaruit het de wereld kan exploreren

Belangrijkheid van veiligheid: experiment met rhesusaapjes
Experiment:
-
Vreemde-situatie
-
Baby + moeder --> vreemde + baby + moeder --> vreemde + baby --> vreemde + baby + moeder
-
Men gaat naar de reactie kijken van het kind dat aangeeft welke gehechtheid er aanwezig is
-
Cross-culturele gelijkwaardigheid beoordelen adhv deze methode is moeilijk: de reacties van de
baby‟s moeten overheen de culturen verschillend geïnterpreteerd worden
Verschillen in culturen:
-
Westen

-
Socialisatie gericht op zelf-regluatie en autonomie
Niet-westen

Socialisatie gericht op sociale onderlinge afhankelijkheid
11
Opmerking: belang van gehechtheid voor later:
-
De natuur van het zelfconcept
-
Affectieve dispositie
-
Expressie van agressie
=> er zijn domein-specifieke gevolgen (affectiefheid) ipv algemene ontwikkelingsgevolgen (cognitie) van
vroege ervaringen
Kritiek op studies als deze:
-
Het is moeilijk om de effecten van vroege kindertijd te onderscheiden van directe effecten van
de huidige condities

Ecoculturele en sociopolitieke contexten hebben een blijvende invloed op het leven van een
individu
-
Een ander gevaar is dat we verschillen (tov vroeger) in de actuele ecologische condities over
het oog zien
2.3
ENCULTURATIE EN SOCIALISATIE
Enculturatie:
-
Een individu is omsloten door een cultuur
-
De individuele verwervingen, door leren, komt door wat de cultuur belangrijk vindt
-
Het is een leren zonder echt les te geven
-
Eindresultaat:

Een persoon dat competent is in de cultuur, zowel de taal, als de rituelen, waarden, …
Socialisatie:
-
Proces van gedelibireerd vormgeven, om een lesgevende wijze, van het individu
-
Als dit gebeurt in een groep, dan is het socialisatie
-
Resocialisatie: de gedelibireerde invloeden komen vanbuiten de persoons eigen cultuur
Proces van enculturatie en socialissatie vind plaats in een grotere ecologische en culturele context:
-
De vormen en de inhoud van transmissie worden algemeen gezien als adaptief voor de
ecoculturele omgeving.
-
Het is ook functioneel omdat ze verzekeren dat de ontwikkeling van de individuele verwerving
in de gedragsrepertoires noodzakelijk is om succesvol te leven in die omgeving.
12
Shift in gehechtheid van fysieke onafhankelijkheid naar sociale en psychologische onafhankelijkheid:
-
Na pubertijd, hebben individuen hun eigen fysieke noden
-
Maar hun sociale noden blijven steeds gegeven door hun familie
Proces van culturele transmissie is niet altijd een exacte replicatie van opeenvolgende generaties:
-
Het valt ergens tussen

Een exacte transmissie
Geen verschil tussen ouders en nakomelingen

En een complete mislukking van transmissie
Nakomeling vertonen geen gelijkenis met ouders
-
Elk extreem is nadeling voor de gemeenschap:

Exacte transmissie
Geen nieuwigheden en verandering
Niet kunnen reageren om nieuwe situaties

Mislukte transmissie
Geen gecoördineerde actie tussen generaties
Human Relations Area Files (HRAF):
-
Samenvatting van de studies hoe een gemeenschap karakteristiek de kinderen opvoed
-
Wanneer dit gebruikt wordt in een studie wordt de studie holocultureel genoemd

Omdat ze materialen van culturen over heel de wereld kunnen gebruiken
Studie: volwassenen hun persoonlijkheid linken aan kind-training
-
Hoe?

-
Vijf gedragssystemen werden geëxamineerd:

-
-
Op welke manier gemeenschappen ziek zijn uitlegt
Oraal, anaal, seksueel, onafhankelijkheid en agressie
Drie dimensies werden bekeken in socialisatie:

Initiele tevredenheid of toegeeflijkheid van het kind

Leeftijd van socialisatie

Nauwgezetheid van de socialisatie
Conclusies:

Kind-training over heel de wereld is gelijk in het feit dat het altijd bezig is met bepaalde
universele problemen van gedrag

-
Kind-training heeft ook verschillen in de verschillende culturen
Dit is een universalistische benadering (er zijn gelijke dimensies in culturen, maar culturen
verschillen op die dimensies)
13
Studie:
-
Bevindingen:

Identificeren van gemeenschappelijke dimensies van kind-training

Gemeenschappen kunnen plaatsen op die dimensies

Verschillen in training tussen meisjes en jongens

Deze kenmerken kunnen relateren aan ecologische en culturele variatie
=> socialisatie in een bredere context plaatsen
-
6 dimensies gevonden, maar deze kwamen terug in twee clusters:

Gewilligheid
Gehoorzaamheid
Verantwoordelijkheid
Zorg

Weerbaarheid
Prestatie
Zelfredzaamheid
Onafhankelijkheid
-
Deze twee dimensies ook beschreven als:

Smalle socialisatie
Gekarakteriseerd door gehoorzaamheid en conformiteit
Klein verschil tussen individuen

Brede socialisatie
Gekarakteriseerd door het aanmoedigen van zelf-expressie
Groot verschil tussen individuen
-
-
Geslachtsverschillen:

Meisjes: meer getraind voor gewilligheid

Jongens: meer getraind voor weerbaarheid
Samenhang met ecologische context:

Grote geslachtsverschillen in socialisatie vooral bij:
Economie dat veel belang hecht aan superieure kracht dat de man karakteriseert

De sterkte van het onderscheid in geslachtsverschil is gecorreleerd met gebruiken in een
grote familie waar er veel coöperatieve interactie is
14
2.3.1 Ecoculturele factoren
Er is een sterke similariteit tusen socialisatie en de grote ecologische en culturele context:
-
Voorbeelden:

Pastorale (diren voor melk en vlees) en argriculturele gemeenschappen
Hoge voedselverzameling
Nadruk op gewilligheid
Reden: men is afhankelijk van elkaar => goed overeenkomen met de groep

Jagen
Lage voedselverzameling
Nadruk op weerbaarheid
-
Correlatie tussen graad van voedselverzameling en soort kind-training: 0.94
Enkele kritieken op deze studie:
-
-
Is er echt een basisdimensie?

Ja, maar gewilligheid en weerbaarheid zijn onafhankelijk van elkaar

Dus geen één dimensie met twee tegenpolen
Wat met de geslachtsverschillen?

-
De geslachtsverschillen kwamen niet voor in eender welke dimensie
Zijn de variaties in kind-training echt gerelateerd aan economische activiteit?

De originele conclusies zijn overgesimplificeerd en wat misleidend, maar niet helemaal fout
2.3.2 Geslachtsverschillen
Twee fenomenen:
-
Er zijn in elke gemeenschap verschillen in gedrag tussen geslacht
-
Elke gemeenschap heeft een verschillende ettiketeringen voor geslacht
Stereotypes van mannen en vrouwen:
-
Man: assertief, prestatiegericht en dominant
-
Vrouwen: meer sociaal responsief, passief en onderdanig
Waarom in elke gemeenschap zo‟n stereotypes:
-
Vrouwen voeden kinderen op en dit wordt als normaal gezien omdat er nu eenmaal biologisch
gebaseerd fysieke verschillen zijn (niet gedragsverschillen). Dat het komt omdat vrouwen altijd
meer huishoudelijke taken hadden, was het juiste antwoord geweest.
-
Kinderen worden gesocialiseerd met als doel hen de geslachts-gelinkte taken aan te leren
15
Opmerking:
-
Het is aangetoont dat in welke mate geslachtsverschillen worden aangemoedigd afhankelijk is
van de soort economie:

Voedselverzameling
Groot verschil in sexe-training

Jagen
Minder groot verschil in sexe-training
Gaat die variatie samenhangen met de mate waarin de vrouw helpt met het verkrijgen van voedsel?
-
Voedselverzameling

Vrouw helpt veel met verzamelen van voedsel

Kenmerken van samenleving:
Polygynie
Brijdsprijs
Geboortcontrole
Werk-georienteerde training voor meisjes
Vrouwen werden hoog gewardeerd, krgen vrijheid en waren minder gezien als objecten
voor mannen hun seksuele en productieve noden

-
Groot verschil in geslachtstraining
Jagen

Vrouw helpt niet met jagen
2.3.3 Parentale etnotheorieën
Wat?
-
Gemeenschappen hebben een bepaalde gedeelde kennis en geloof over het domein van
opvoeding
-
Overtuigingen, waarden en praktijken van ouders en andere verzorgers over wat de goede
manier is om het kind op te voeden en houden ook praktijken in als het geven van affectie en
warmte, tijdstabellen voor voeding en uit huis gaan, en voor de eigen ontwikkeling
-
Deze overtuigingen en praktijken vormt de processen van enculturatie en socialisatie
Voorbeeld: slaappatronen voor jonge kinderen;
-
Parentale etnotheorieën spelen hier een grote rol in
-
Bv. Al dan niet alleen slapen, of ouders bij kinderen slapen, …
16
Ander voorbeeld:
-
Westerse ouders hebben de neiging om een lagere leeftijd aan te geven waarop het kind
bepaalde dingen moet kunnen dan niet-Westerse ouders
-
Drie verklaringen:

Er zijn degelijk verschillen, maar niet op alle vlakken:
Qua fysieke vaardigheden waren de verwachtingsleeftijden niet zo verschillend
Qua sociale vaardigheden waren er grote verschillen

Cross-culturele verschillen zouden de kinderen hun leeftijd van iets te beheersen doen
stijgen
Ze vonden een curvi-lineair verband
Er was een stijging tot 5-jarige leeftijd
Daarna was er eerder een daling

Specfieke contextuele varaibelen kunnen de verschillen verklaren:
Bv. Het niveau van educatie en het aantal kinderen waren de beste predictors:
Hoge educatie: moeders vertelden lagere leeftijden van verwerving
Veel kinderen: moeders gaven grotere leeftijden
Hoe komen verschillende aspecten van ontwikkeling samen in de notie van parentale etnotheorieën?
-
Ouders observeren hun eigen kinderen en die in de omgeving
-
Ouders reflecteren te standaarden en verwachtingen van de culturele omgeving waarin ze
leven, niet alleen in hun behandeling van kinderen, maar ook in hun percepties
-
Ouders en andere verzorgers beïnvloeden de ontwikkeling van kinderen door
socialisatiepraktijken dat hun overtuigingen beïnvloed
2.4 MORELE ONTWIKKELING
Theorie van Kohlberg:
-
Drie stadia‟s voor moreel redeneren:

Pre-conventioneel niveau
Reden om dingen te doen is het vermijden van straf

Conventioneel niveau
Zorgen over loyaliteit en welvaring van andere personen zijn de redenen voor het goede
te kiezen

Post-conventioneel niveau
Acties zijn gebaseerd op ethische principes waar individuen henzelf in vinden en die als
absolute standaarden dienen.
17
Komen die drie stadia‟s nu in elke cultuur voor?
-
Volgens Kohlberg wel, mss op een verschillende volgorde, maar uiteindelijk bereikt elke cultuur
het ultieme stadia van ontwikkeling
-
-
Kohlberg: drie criteria om te kijken of de stadia universeel zijn:

Kunnen alle stadia‟s geïdentificeerd worden in alle culturen?

Worden dezelfde operaties toegepast op alle mensen?

Handelden alle mensen op een specifieke manier in een gelijke situatie?
Replicatiestudie:

Er zijn idd invarianties in de volgorde van de stadia‟s

De eerste twee stadia‟s zijn geïdentificeerd in alle gemeenschappen

Derde stadia:
Niet in elke cultuur te vinden (zoals kleine dorpen)
Dus dit stadia blijkt een karakteristiek te zijn van de complexe stedelijke
gemeenschappen (zowel Westerse als niet-Westerse)
Eckensberger en Zimba:
-
De drie criteria van Kohlberg:

Universeel is verschillend van invariant

Stadia‟s in verschillende culturen kunnen lokale aanpassingen tonen zodat ze duidelijk
efficiënt en adequaat zijn als oplossing van het conflict
-
Herbekijken van Kohlberg‟s theorie met nieuw begrip “universaliteit”:

Homegeniteit van stadia
Er zijn inconsistenties gevonden, maar niet zoveel als bij andere theorieën

Invariantie van stadia
0.85 (cross-cultureel) correlatie tussen leeftijd en stadia
=> hoog niveau van invariantie

Bestaan van alle stadia
1 en 2 komen overal voor
3 niet overal, vooral niet in onderontwikkelende landen

Substadia van de stadia
De één verschijnt voor de ander in alle culturen

Geslachtsverschillen
Er was een verwijt dat Kohlberg enkel de “mannelijke” factor bekeek (gerechtigheidgeoriënteerd en niet verantwoordelijk-verzorging-georiënteerd)
Studies: minimale verschillen tussen geslacht, terwijl deze twee manieren van
redeneren aanwezig was in elke cultuur
18
Conclusie:
-
Kwantitatief oogpunt:

-
Stadia 1 en 2 komen voor in elke cultuur
Kwalitatief oogpunt:

Verschillende meningen bij onderzoekers door kwalitatieve variaties
2.5 CONCEPTUALISATIES VAN ONTWIKKELING
2.5.1 Cultuur als context voor ontwikkeling
Bronfenbrenner‟s ecologische benadering:
-
-
-
Microsysteem:

Aspecten waar kind direct aan blootgesteld is

School, ouders, …
Exosysteem:

Aspecten van de omgeving die het kind beïnvloeden, maar zijn geen directe ervaring

Werk van ouders, …
Macrosysteem:

De grote culturele omgeving

Gezondsheidszorg, onderwijs, …
=> elke laag beïnvloed een andere laag en geeft zo een context waarin het kind ontwikkeld
Nsamenang:
-
In bepaalde Afrikaanse tradities: de voorouders van het kind speelt ook een grote rol
-
Deze geloven beïnvloeden de kindverzorging, de rol en verplichtingen van kinderen
-
Ook oorlog kan een belangrijke rol spelen
Ontwikkelingsniche (kind wordt beïnvloed door subsysteem, maar ook omgekeerd!):
-
-
-
Fysieke en sociale setting

Primaire verzorgers en speelkameraadjes

Organisatie leefruimte

Slaap- en eetgewoontjes
Culturele gewoonten en opvoedingspraktijken

Verbale/nonverbale interactie

Formeel/informeel leren

Onafhankelijkheidstraining
Culturele waarden en opvattingen ouders

Verwachten mbt ontwikkeling
19
2.5.2 Continue ontwikkeling
Baltes: kader waarbinnen biologische en culturele factoren een rol spelen tijdens
levensveranderingen. Drie principes die de dynamische interactie tussen biologie en cultuur
definiëren:
-
Evolutionaire selectievoordelen nemen af met de leeftijd

Afname van biologisch functioneren doorheen de levensloop

Reden: biologische evolutie kan niet op latere leeftijd plaatsvinden, omdat ouders kinderen
hebben voor 40 jaar
-
Toename van “ de behoefte en nood aan cultuur”

-
Om de afname van biologisch functioneren op te vangen
Afname van de efficiëntie van cultuur

Effectiefheid van psychologische, sociale, materiële en culturele interventies neemt af

Reden: ouderen leren minder snel en hebben meer cognitieve steun nodig
Dit leidt tot het “dualprocess model of lifespan development”:
-
Er is een afname in cognitie, maar er is een stabiel niveau van de cognitieve pragmantiek over
de jaren, veroorzaakt door de compensatie principes van de nood voor cultuur en de
effectiviteit van cultuur.
-
Dus biologie gaat achteruit, maar cultuur vangt dit op.
2.5.3 Cultuurmediatie
Vygotsky:
-
Er is in de ontwikkeling van kinderen een interne reconstructie van externe operaties, die
ervoor zorgen dat intra-individuele processen zich ontwikkelen uit inter-individuele processen.
-
Individuele mentale functies zijn dus oorspronkelijk sociaal.
Cole:
-
Biologisch organisme en omgeving interageren niet direct, maar door een derde medierende
factor: cultuur
-
-
Ontwikkeling is een concept met veel niveau‟s of tijdschalen:

Fysiek

Fylogenetisch

Cultuur-historisch

Ontogenetisch

Microgenetisch
Interacties tss deze niveau‟s zijn van belang voor begrijpen van ontogenetische ontwikkeling
20
2.5.4 Evolutionaire benaderingen
Evolutionaire traditie:
-
Gedragsrepertoire is een expressie van de fylogenetische modules die het gevolg zijn van
adaptatieprocessen
-
Evidentie: kinderen van enkele maanden kunnen al onderscheiden tussen mogelijke en
onmogelijke dingen
=> kinderen zijn geboren met een paar algemene functies die hun representatie van externe
wereld bepalen
Interactionistische benadering:
-
Reproductieresultaat is gevolg van interactionele processen tussen een organisme en zijn
genetisch bepaalde capaciteiten voor ontwikkeling en actuele omgevingservaringen.
-
Bv. Factoren in de vroege omgeving (bv. Hechtingspatronen) van het kind heeft invloed op het
latere seksuele en reproductieve gedrag
--> geen goed onderzoek:

Deze suggesties werden al eerder gegeven

Dit suggereert dat de sociale omgeving invloed heeft op biologische processen zoals de start
van menstruatie
2.6 CONCLUSIE
Centrale vraag in dit deel:
-
Hoe de achtergrondcontext bij een populatie opgenomen wordt door individueel gedrag
-
Wanneer dit gebeurt
Ontdekkingen:
-
Routen die de culturele transmissie kan aannemen: verticaal, horizontaal en obliek
-
Stijl van transmissie kan verschillen: gewilligheid en weerbaarheid
--> als gevolg van ecologische factoren
Theoretische en methodologische bedenkingen:
-
Waarde van cross-culturele scores op instrumenten die in 1 cultuur ontwikkeld werden en dan
gebruikt in een andere
-
Natuur van de interacties tussen genetische predisposities en cultureel-ecologische variabelen.
21
Belangrijk onderzoek:
-
Value Of Children Surveys:

Twee golven van onderzoek: ‟80 en nu

Drie generaties

Verschillende culturen: westerse, niet-westerse, traditionele en moderne samenlevingen

Waarde van kinderen?
Belang van verwachte hulp zoon/dochter in oude dag?
Vroeger: vooral materiële hulp verwacht, nu voornamelijk affectieve
VS (7% zoon, 8% dochter) < Turkijke (77% zoon en dochter) < Taiwan (72% zoon, 78%
dochter)

Opvoedingsdoelen:
VS
Onafhankelijk > competent > welgemanierd en sterke band ouders
Turkijke
Competent > sterke ouderband > welgemanierd > onafhankelijk
Taiwan
Sterke ouderband > competent > onafhankelijk > welgemanierd
22
3 Acculturatie en Interculturele relaties
Dit hoofdstuk heeft het niet over culturele of cross-culturele psychologie, maar over interculturele
psychologie. Met andere woorden: wat als culturen in contact komen.
Interculturele psychologie:
-
Onderdeel van cross-culturele psychologie
-
Wat?

-
Hoe verschillende groepen samenleven
Theoretische en methodologische gevolgen:

Groepen hebben een cultuur
=> spreken van ethnoculturele groep ipv minderheidsgroep

Groepen zijn niet onafhankelijk van elkaar
=> een groep kan niet dienen als een unieke casus voor vergelijkend onderzoek
=> één specifieke cultuur kan niet gezien worden als enige oorzaak van gedrag

Gevolg van intercultureel contact: ontstaan van nieuwe ethnoculturele groepen
3.1 ONDERSCHEID DYNAMISCH EN STATISCH CULTUURCONCEPT
Attributie-experiment:
-
Proefpersonen:

-
Mensen met een twee culturen
Verloop van experiment:

Eerst zien alle mensen een culturele frame van één van hun twee culturen (prime)

Daarna krijgen ze een attributiefilm te zien
Één vis die voor een groep zwemt

-
Daarna moeten ze de film interpreteren
Resultaat:

Prime van Amerika => de ene vis wordt voortbewogen door een innerlijke drijfveer

Prime van China => de vis wordt voortbewogen door een groep
23
Cultuurconcept in cross-culturele psychologie is enkelvoudig en statisch:
-
Enkelvoudig:

-
Een persoon is drager van één cultuur die van binnenuit richting geeft aan gedragskeuzen
Statisch:

Wat?
Cultuur is een verzameling van denkbeelden, waarden, normen en gedragsrepertoires
Niet zomaar veranderbaar

Kenmerken:
Cultuur is als vanzelfsprekend ervaren omdat het verinnerlijkt is in de vroege kindertijd
door enculturatie en socialisatie
Cultuur wordt breed gedeeld met andere leden binnen dezelfde culturele groep
(horizontale overdracht)
Cultuur wordt redelijk duurzaam doorgegeven van generatie op generatie (verticale
overdracht)
Interculturele psychologie hanteert een meervoudig en statisch cultuurconcept:
-
Meervoudig:

-
Een persoon kan drager zijn van meer dan één cultuur
Dynamisch:

Kenmerken:
Cultuur wordt in beperkte mate als vanzelfsprekend ervaren
Cultuur is in beperkte mate gedeeld:
Bv. Onderhandelen tussen ouder-kind
Cultuur is in beperkte mate duurzaam:
Cultuur is vatbaar voor wijziging, als je omgeving veranderd of als je naar eenander
land gaat

Vooral minderheidsculturen worden voorwerp van ontdubbeling, onderhandeling en
aanpassing
3.2 PLURALE SAMENLEVINGEN
Definitie:
-
Een plurale samenleving is een samenleving waarin verschillende culturele groepen
samenwonen in een gedeeld sociaal en politiek framework. Dit zijn heden ten dage nagenoeg
de enige samenlevingen die voorkomen.
24
Twee verschillende visies:
-
Mainstream-minority:

De dominante meerderheid staat centraal

De andere culturen worden geabsorbeerd in de melting pot tot er een uniculturele
samenleving overblijft.

-
Als dit niet gebeurt, worden de minderheden letterlijk gemarginaliseerd.
Multi-culturele visie:

De ethnoculturele groepen behouden hun identiteit

Participeren wel in een sociaal kader dat gekarakteriseerd is door bepaalde gedeelde
normen over hoe samen te leven, maar dat toelaat om verschillende culturele interesses te
hebben
Men kan 3 redenen onderscheiden waarom groepen samenleven:
-
Het gezelschap is vrijwillig of verplicht (vrijwillig versus gedwongen)
-
Sommigen zijn in hun thuisland gebleven, anderen zijn ver weg gaan wonen (autochtone versus
allochtone)
-
Sommigen zijn er permanent, anderen slechts tijdelijk (permanent versus tijdelijk)
In relatie tot deze 3 redenen kan men de constituente groepen indelen in:
-
Inheemse bewoners:

-
-
Nationale minderheid (bv Basken):

Langdurig verblijf in een gebied dat onder dwang opgenomen is in een grotere natie

Oorspronkelijk inheemse bewoners die tot een minderheidsgroep behoren
Ethnische groepen:

-
-
Afstammelingen van immigranten lang geleden
Immigranten:

Vrijwillige, recente leden van de maatschappij

Pull factors: hetgeen hen aantrekt aan de nieuwe gemeenschap

Push factors: hetgeen hen wegduwt in hun huidige gemeenschap
Sojourners:

-
Zij die er „altijd‟ geweest zijn, langer dan de anderen
Tijdelijke gasten met een bepaald doel die weten dat ze zullen vertrekken
Vluchtelingen of asielzoekers:

Gedwongen migranten die in feite niet wilden vertrekken uit hun thuisland
Deze verschillende groepen hebben verschillende rechten en macht, en andere houdinge, waarden,
motieven,…
25
3.3 ACCULTURATIE
Wat?
-
Acculturatie is het proces dat individuen ondergaan door een veranderende context, het is de
culturele verandering die volgt uit het contact met andere culturen.
3.3.1 Cultureel niveau
De veranderingen in de eigen cultuur door acculturatie kunnen ontstaan door:
-
Directe culturele transmissie
-
Afgeleid (indirect, bv ecologisch)
-
Uitgesteld (door overweging of je de verandering aanvaardt)
-
Reactief (verwerpen van de culturele invloed en meer traditioneel gaan leven)
Acculturatie dient onderscheiden te worden van culturele verandering (waar het maar 1 aspect van
is) en assimilatie(wat soms een fase is van acculturatie).
3.3.2 Psychologisch niveau
Psychologische acculturatie verwijst naar de veranderingen op het individuele niveau ten gevolge van
het contact met een andere cultuur.
Onderscheid tussen groeps-niveau acculturatie en psychologische acculturatie is van belang omdat:
-
Fenomenen verschillen op populatie- en individueel niveau
-
Niet elk acculturerend individu neemt deel aan de collectieve verandering om dezelfde manier
In de cross-culturele psychologie worden enkele sleutelelementen bestudeerd:
-
Er moet continu en direct contact zijn tussen de 2 culturen
-
Het resultaat is een verandering in psychologische of culturele fenomenen
-
Men moet een onderscheid maken tussen het proces en de uiteindelijke staat

Er is activiteit die tijdens en na het contact dynamisch is

En er is een lange-termijn resultaat van het proces dat relatief stabiel is
Het proces van acculturatie kan 3 verschillende effecten hebben:
-
Destructief: een cultuur wordt geabsorbeerd
-
Reactief: de originele cultuur wordt nieuw leven in geblazen
-
Creatief: er ontstaan nieuwe culturen uit de interactie
26
3.3.3 Algemeen framework
Zie figuur 13-1 (p351)
Schema:
-
-
Op het culturele niveau (links) moeten we begrijpen

Sleuteleigenschappen van de 2 originele culturen

Aard van hun contactrelaties

Resulterende veranderingen in beide groepen

Ethnoculturele groepen die in het proces ontstaan
Op het individuele niveau (rechts) moeten we kijken naar

De psychologische veranderingen die individuen ondergaan
Gedragsveranderingen
Acculturatieve stress

De eventuele aanpassing aan de nieuwe situatie
Psychologisch
Socio-cultureel
Opmerkingen:
-
Praktijk:

Één cultuur dominant
=> mutuele beïnvloeding vaak niet belangrijk is.
-
De precieze veranderingen in de culturen zijn niet voorspelbaar, en niet alle individuen doen op
dezelfde manier mee aan de acculturatie. Het zijn deze variaties die we nu nader moeten gaan
bekijken.
-
Verloop van verandering door acculturatie is sterk variabel en is afhankelijk van de
karakteristieken van de dominante en niet-dominante groep
Psychologische aspecten van interculturele relaties:
-
Vooroordeel
-
Stereotypen
-
Discriminatie
-
Sociaal contact
-
Communicatie
27
3.4 INTERCULTURELE STRATEGIEËN
De verschillende acculturatiestrategieën bestaan uit 2 factoren, attitudes en gedragingen, die vaak
positief gecorreleerd zijn. Wat er resulteert uit acculturatie is namelijk vaak een functie van de doelen
die men zich voorop gesteld heeft.
3.4.1 Acculturatie strategieën
Homogenisatie is niet de enige mogelijke uitkomst van acculturatie, gezien het feit dat mensen
verschillende ideeën hebben over het resultaat van hun contact.
Berry heeft een dimensionaal model voor acculturaltiestrategieën die sterk negatief correleren:
-
Contact en behoud
Acculturatie strategieën (Berry‟s bidimensionale model)
-
Hetgeen de minderheidsgroep kan doen:

Integratie
Behoud eigen cultuur, veel contact met de dominante cultuur

Separatie
Behoud eigen cultuur, weinig contact met de dominante cultuur

Assimilatie
Verlies eigen cultuur, veel contact met dominante cultuur

Marginalisatie
Verlies eigen cultuur, weinig contact met dominate cultuur
-
Met de strategieën van de minderheid, komen volgende strategieën van meerderheid overeen:

Multiculturalisme
Wederzijdse aanpassing
Kan alleen maar als er bepaalde psychologische precondities aanwezig zijn:
Acceptatie van dat culturele diversiteit waardevol is (multiculterele ideologie)
Weinig vooroordelen
Positieve wederzijdse attitudes
Gevoel van gehechtheid aan de totale gemeenschap

Segregatie

Smeltkroes
Melting pot voor diminanten

Exclusie
28
Gevolg van dit model:
-
Mensen hebben de vrijheid om te kiezen hoe ze om willen gaan met interculturele relaties
-
Dit is niet altijd zo: dominante of niet-dominate groep kunnen de andere forceren
Wat verkozen?
-
-
Minderheid

1) Integratie

2) Separatie
Meerderheid

1) Integratie

2) Assimilatie
Maar:
-
Een mismatch tussen minderheid en de dominanten kan voor problemen zorgen
-
Bourhis heeft hiervoor een interactief acculturatiemodel opgesteld:

Acculturatieverwachtingen van de grotere groep tov de acculturatiestrategie van de
minderheid zorgt voor goede of gespannen interculturele relaties
-
Dus welke strategie is niet enkel keuze van minderheid of meerderheid:

Acculturatie-verwachtingen meerderheid
Acceptatie van cultuurbehoud
Verwachting contact te hebben

Persoonlijke acculturatiestrategie in context
Optimale aangepastheid tussen persoon en omgeving

Acculturatie-verwachtingen minderheid
Acceptatie van cultuurbehoud
Verwachting contact te hebben
Kanttekeningen Berry:
-
Negatieve correlatie tussen zijn twee dimensies
=> kunnen als onafhankelijk van elkaar gezien worden
-
Aspecten van acculturatie en cultuurverandering:

Wat zorgt voor acculturatie en verandering:
Vooral sociaal contact
Ook, maar in mindere mate, het willen overnemen van de cultuur
En, maar in minste mate, de identificatie met gastcultuur

-
Afhankelijk van wat de instelling is over de gastcultuur, ga je een andere strategie vinden
Domeinspecifiteit van acculturatie (thuis vs werk)
29
3.4.2 Identiteitsstrategieën
Wat?
-
Culturele identiteit verwijst naar een complexe set van beliefs en attitudes die mensen hebben
over zichzelf in relatie tot hun culturele groep. Ook hier onderscheidt men 2 onafhankelijke
dimensies die bovendien genest kunnen zijn:
-

Identificatie met zijn eigen groep (ethnische/erfenisidentiteit)

Identificatie met de dominante groep (burgerlijke/nationale identiteit)
Genest = erfenisidentiteit kan een grotere nationale identeit bevatten (bv. Italiaanse Belg)
Men ziet duidelijke verbanden met de 4 acculturatiestrategieën:
-
Identificatie met beiden: integratie
-
Identificatie met geeneen: marginalisatie
-
Identificatie met de dominante: assimilatie
-
Identificatie met de eigen cultuur : separatie
De identiteitsstrategieëntheorie van Camilleri maakt een onderscheid tussen
-
-
-
„Value identity‟

De gewenste attitudes

Bv. Acculturatie-attitudes
„Real identity‟

De getoonde gedragingen

Bv. Acculturatie-gedragingen
Men zal proberen de discrepanties tussen deze 2 te verminderen:

Groot bij adolescenten die de attitudes van hun leeftijdgenoten delen, en niet van hun
ouders

-
Groot bij interctultureel contact
Strategieën om de identiteiten samen te laten gaan:

„Simple tolerance‟
Conflictvermijding door vast te houden ad erfenis (separatie)
Verwerpen van dominante cultuur

Pragmatisme:
Verschillende houdingen en gedragingen tegen ouders en leeftijdgenoten (integratie).
Varianten:
Voordeel voor het individu maximaliseren
Assimilatie: traditionele cultuur niet meer laten bijdragen tot het zelf
Marginalisatie
30
De sociale identiteitstheorie van Tajfel stelt:
-
De sociale identiteit moet centraal staan in het begrijpen van interculturele relaties
-
Sociale identiteit

Het deel van het zelfconcept dat afgeleid wordt van het lidmaatschap van een bepaalde
groep (cognitieve en evaluatieve categorieën– deze 2 vallen niet altijd samen, nesting
genoemd)
-

Intrinsiek wil men een positieve sociale identiteit hebben

Door sociale vergelijking met andere groepen krijgt men een onderscheiden identiteit
Als de sociale identiteit negatief is wenst men een verandering:

Individueel:
Exit: de oude groep verlaten
Pass: de nieuwe groep betreden (zo niet => marginalisatie)

Collectief:
Voice: groepsstatus veranderen (integratie)
Verandering van dimensie van vergelijking (separatie)
3.5 PSYCHOLOGISCHE ACCULTURATIE
3.5.1 Gedragsveranderingen
De veranderingen van het gedrag kunnen op 2 manieren gebeuren, meestal selectief:
-
„culture shedding‟

-
Vrijwillig verlies van culturele of gedragselementen doorheen de tijd als gevolg van contact
„culture learning‟

Vrijwillige verwerving van nieuwe culturele of gedragselementen doorheen tijd als gevolg
van contact
Deze veranderingspatronen zijn weer gerelateerd met de 4 acculturatiestrategieën:
-
Assimilatie: maximaal cultureel leren, maximaal cultureel verlies
-
Separatie: minimaal cultureel verlies, minimaal cultureel leren
-
Integratie: minimaal cultureel verlies, redelijk veel cultureel leren
-
Marginalisatie: maximaal cultureel verlies, minimaal cultureel leren
Het concept van „culturele afstand‟ kan hiermee in verband gebracht worden: hoe groter de
verschillen, hoe moeilijker de acculturatie en hoe meer acculturatieve stress.
31
3.5.2 Acculturatieve stress
Bepaald door:
-
Groepsniveau
-
Individueel niveau
Wat?
-
Acculturatieve stress treedt op als individuen de wijziging in omgeving niet meer aankunnen, en
leidt tot depressie en angst.
-
A.
De term wordt verkozen boven „culture shock‟:

Shock klinkt pathologisch, stress is theoretischer onderbouwd

De oorzaak ligt in de interactie tussen culturen, niet in 1 cultuur
GROEPSNIVEAU
In de studie van de acculturatie moet men eerst de 2 betrokken contexten bestuderen
-
Oorspronkelijke context: dit omvat ook de migratiemotivatie, te situeren op een continuüm
tussen reactief (negatieve redenen) en proactief (positieve redenen)
-
Vestigingscontext: vooral de houding van de maatschappij tegenover pluralisme en tegenover
een specifieke groep:
B.

Multiculturele ideologie: minder dwang, meer steun

Assimilatieprogramma‟s

Segregatie of marginalisatie
INDIVIDUEEL NIVEAU
Leren omgaan met acculturatiestress verloopt in 5 stappen en wordt beïnvloed door moderatoren:
-
(1) Individuele acculturatie-ervaring
-
(2) Die ervaringen zijn positief of negatief (stressors)
-
(3) Individuen zetten strategieën (die aanpassing beïnvloeden) in
-

Problem-focused coping

Emotion-focused coping

Avoidance-oriented coping

Active versus passive coping
(4) Stress : de onmiddellijke set van effecten

Resultaat van strategieën op stressors

Goede coping => adaptatie

Slechte coping => geen adaptatie
32
-
Adaptatie kan uiteindelijk bereikt worden

Psychologisch

Socio-cultureel
Nu kunnen we de modererende factoren (hebben sterke invloed op proces van acculturatieve stress)
nader bekijken:
-
Persoonlijke karakteristieken aanwezig voor de acculturatie

Leeftijd:
Hoe ouder hoe moeilijker, adolescentie is eveneens moeilijk

Geslacht:
Vrouwen zijn gevoeliger door hun status

Opleiding: Hoe hoger, hoe minder stress
Opleiding biedt analyse en strategieën
Opleiding correleert met andere eigenschappen als inkomen
Opleiding kan al een pre-acculturatie zijn diir dubgeb due leb ak gekeerd geeft iver de
cyktyyr

Push/pull motivaties en verwachtingen:
Zowel te reactief (push) als te proactief (pull)
Hoge verwachtingen leidt tot stress

Culturele afstand:
hoe groter, hoe meer cultuurverlies in adaptatie

Persoonlijke factoren
Persoonlijkheid, locus of control, introversie en zelf-effectiviteit
-
Factoren tijdens de acculturatie

Hoe lang duurt de acculturatie al (omgekeerde U-curve)

Specifieke ervaringen:
Veel variabliteit

Acculturatiestrategieën: integratie is de meest succesvolle omdat
Het andere protectieve factoren mee brengt zoals flexibiliteit en het willen veranderen
Ofwel: de meeste studies zijn uitgevoerd in multi-culturele landen. Maar er is ook
evidentie in „melting pot‟-landen
-
Coping strategieën:

Problem-focused coping is gecorreleerd met integratie
-
Sociale steun van beide culturen
-
Vooroordelen en discriminatie-ervaringen:

Beduidend negatief effect
33
3.6 ADAPTATIE
Wat?
-
Adaptatie is het min of meer blijvende resultaat van de acculturatie en kan gaan van zeer
negatief tot zeer positief.
-
Een goede adaptatie betekent niet noodzakelijk assimilatie!
Men kan weer verschillende soorten adaptatie onderscheiden:
-
-
Psychologische adaptatie:

Wat? Iemands psychologisch en fysiologisch welzijn

Best geprediceerd door integratie en kleine culturele afstand

Verloop: psychologische problemen nemen toe snel na contact, daarna langze afname

Beïnvloedbaar door persoonlijkheid, levensverandering en sociale steun
Socioculturele adaptatie:

Wat? Hoe goed een geacculturaliseerd persoon kan omgaan met het dagelijkse leven in de
nieuwe context
-

Gerelateerd met de psychologische adaptatie

Best geprediceerd door integratie en kleine culturele afstand

Verloop: lineaire stijging doorheen de tijd

Beïnvloedbaar door cultuurkennis, hoeveelheid contact en groepattitudes
Economische adaptatie: bepaald door migratiemotivatie, perceptie van relatieve deprivatie en
het aanvankelijke statusverlies
Opmerking:
-
In meeste gevallen worden de drie soorten adaptaties bereikt
-
Vooral bij integratie-strategie is men het best geadapteerd
-
Andere studie:

Psychologische adaptatie wordt best bereikt door integratie

Socioculturele adaptatie wordt itt tot psychologische adaptatie best bereikt door
assimilatie
3.7 INTERCULTURELE RELATIES
Bepaald acculturatie samen met de continuïteit of verlies van cultuur en gedrag.
34
3.7.1 Vooroordelen
Vooroordelen hebben 3 componenten:
-
Stereotypes: op zich nuttige categorisaties, die problematisch worden bij overgeneralisaties en
negatieve evaluaties
-
Attitudes: interacties zijn belangrijk, voorgesteld in een matrix met de eigen groep attitudes op
de diagonaal
-

Tendens naar ethnocentrisme

Veel gemeenschappelijkheid

Matige graad van wederkerigheid
Discriminatie (zowel uitsluitng als assimilatie): vreemdelingen worden ook vaak gestimuleerd
om hun verschillen te behouden om ze te kunnen uitsluiten. Enkel bij integratie is er idealiter
geen discriminatie.
3.7.2 Vermindering van vooroordelen
Meestal stelt men de rol van het interculturele contact centraal (contacthypothese):
-
de vooroordelen zullen door contact verminderen als:

Ze een ongeveer gelijke status hebben

Ze gemeenschappelijke doelen hebben

Het contact vrijwillig is
Onderzoek wees uit dat deze hypothese robuust en veralgemeenbaar is
3.7.3 Multiculturalisme
Geleidelijk aan worden steeds meer dominante culturen multicultureel in plaats van
assimilationistisch, dwz dat de minderheden hun identiteit behouden maar toch een integraal deel
zijn van de samenleving. Sommigen vinden evenwel dat dit vaak meer op separatie uitloopt dan
integratie.
De houdingen van zowel de dominanten als de minderheid is belangrijk op 3 niveau‟s:
-
Nationaal: nationale politiek en groepsdoelen
-
Institutioneel: uniform of pluraal en diversiteit én gelijkheid
-
Individueel: multicultureel en acculturatiestrategieën
35
De test van de integratie ligt voor velen in het succes van multiculturele opvoeding, en de beslissing
welke cultuur, taal en waarden moeten overgedragen worden. Aanvankelijk waren dat bijna
uitsluitend die van de dominante cultuur, maar daar is verandering in gekomen. Het uiteindelijke
succes komt voor uit de interactie tussen systeem, leraar en student.
Er zijn 3 types van multiculturele scholing:
-
Ethisch-specifiek: zijn in feite unicultureel, maar het systeem waarin ze zitten is wel
multicultureel. Ze zijn niet geschikt om participatie te stimuleren
-
Probleemgericht: pakt een welbepaald probleem aan zoals beheersing van de dominante taal,
liefst additief tov de eigen taal.
-
Intercultureel: leert over verscheidenheid en leven met verschillende mensen, en komt dus het
dichtste bij een multiculturele school.
Wat hier gemeenschappelijk is, is het belang van zowel het behoud van culturele variatie als
stimulatie van interculturele participatie. De taal is hier erg belangrijk in; men onderscheidt 3 types
van tweetalig onderwijs:
-
Transitioneel: cross-fade tussen moedertaal en dominante taal
-
Maintenance: dominante taal aanleren zonder de moedertaal te verwaarlozen
-
Immersion: directe confrontatie met de dominante taal. Dit leidt tot een goede verwerving van
de dominante taal, zonder verlies van de moedertaal, zij het in een context waar beide talen
aanvaard zijn.
36
4 Methodologische kwesties
Probleem van cultuurvergelijking:
-
Geobserveerd cultuurverschil is open voor verschillende interpretaties of verklaringen
-
Onderzoeker heeft als taak om alternatieve interpretaties of verklaringen zoveel mogelijk uit te
sluiten
-
Daarvoor gebruikt hij cross-culturele onderzoeksmethoden of –strategieën:

Op nhet niveau van onderzoeksopzet

Op het niveau van constructie van meetinstrumenten

Op het niveau van data-analyse
 In de strijd tegen alternatieve hypothesen en culturele bias moeten we ons wapenen met een
stevige methodologie
4.1 KWALITATIEVE METHODE
Binnen cross-culturele psychologie is er een onderscheid tussen:
-
Cultureel onderzoek
=> kwalitatieve methode
-
Cultuurvergelijkende tradities
=> kwantitatieve methode
Dus:
-
Onderscheid tussen de twee onderzoeksmethoden kent een grote overlap met het onderscheid
tussen culturele perspectieven en cultuurvergelijkende perspectieven.
-
De verschillen in klemtoon, maar ze zijn complementair.
Etnografie:
-
De hoofdmethode in culturele antropologie
-
Kwalitatieve en naturalistische methode
-
Ligt aan de basis van cross-cultureel psychologisch onderzoek
-
Doel:

Iets zinnigs te ontdekken in de beschrijvingen van respondenten en in eigen observaties in
termen van een systeem van waarden en betekenissen.
37
Psychologie:
-
Ongestructureerd interviews, focus groepen, …
-
Inzicht van de psycholoog in de betekenis van reacties van de correspondenten staat centraal
-
Silverman:

Belangrijskte methoden zijn observatie, analyse van teksten en documenten, interviews en
transcripten.

-
Vaak worden deze methoden in combinatie gebruikt.
Natuurlijke settings zijn typisch voor kwalitatief onderzoek.
Complementariteit moet gezocht worden tussen kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden.
Dit kan op twee manieren:
-
De methode gebruiken die het best bij het onderzoeksdomein past
-
Een onderscheid maken tussen

theorieformulering en interpretatie

wetenschappelijke ontdekking en justificatie

exploratie en verificatie (inclusief falsificatie).
Deze aspecten van wetenschappelijk onderzoek zijn beide nodig. Het blijkt echter dat kwalitatieve
methodologie zich meer richt naar ontdekking, en kwantitatieve meer naar justificatie.
4.1.1 Emic en etic
Termen werden uitgevonden door Pike, Berry heeft onderscheid van emic en etic toegepast op ccp.
Emic-approach:
-
Fenomenen en hun relaties (structuur) te aanschouwen door de ogen van de autochtonen van
een specifieke cultuur
-
Vermijdt a-priori ideeën en concepten van de eigen cultuur
-
De onderzoeker tracht te kijken naar de normen, waarden, gewoonten van de leden van een
specifieke gemeenschap in hun eigen termen te aanschouwen.
-
Dus het gedrag zien in zijn context, zonder vooroordelen
-
Kenmerken:

Gedrag van binnuit de cultuur bestuderen

Kwalitatief

Accent op samenhang binnen één cultuur

Interne criteria binnen cultuur hanteren

Onderzoeker ontdekt structuur in data
38
Etic-approach:
-
Gevaar:

Pseudo-etics of imposed-etics

De onderzoekers leggen dan concepten en ideeën, beïnvloed door hun eigen culturele
achtergrond, op aan de bestudeerde cultuur.
-
Het doel van een empirische analyse is dan de „imposed etics‟ te doen overeenstemmen met de
emic, zodat men komt tot „derived etics‟ die cross-cultureel geldig zijn
-
Kenmerken:

Gedrag vanuit standpunt buitenstaander bestuderen

Kwantitatief

Accent op vergelijking twee of meer culturen

Algemene externe criteria hanteren

Onderzoeker bepaalt structuur data
Jahoda:
-
Kritiek op het onderscheid
-
Etic en emic zijn volgens Jahoda termen die gebruikt worden op het niveau van culturele
systemen, het zijn onderzoeksoriëntaties.
Bijkomend probleem:
-
Literatuur is niet duidelijk wat betreft de empirische procedures om etic van emic te
onderscheiden.
-
Berry heeft een iteratieve aanpak voorgesteld:

Stap 1: onderzoeker uit cultuur A vertrekt vanuit opgelegde etics
= imposed emics A

Stap 2: Onderzoeker verkent culturele context in cultuur B
= emics B

Stap 3: Onderzoeker zoekt naar overlap tussen emics A en emics B
= afgeleide etics

Stap 4: alleen indien er voldoende overlap is, kan er een gemeenschappelijke
vergelijkingsbasis gevonden worden en is cultuurverschil meetbaar!
-
Dus men start met een „imposed etic‟. Tijdens een emische fase worden de ideeën en
concepten verfijnd om beter te passen binnen de bestudeerde cultuur. Wanneer dit leidt tot
overeenkomsten kunnen vergelijkingen gemaakt worden.
De emic-etic tegenstelling wordt in culturele benaderingen vaak niet aanvaard. Men vindt
experimentele methoden niet nuttig voor de studie van gedrag in context.
39
4.1.2 Kwalitatieve benaderingen in CCP
Methodologisch kan culturele psychologie in 3 punten samengevat worden:
-
-
Analyse richt zich op cultureel systeem waarin gedrag is ingebed

Niveau komt niet overeen met het niveau van afzonderlijke variabelen

Als gedrag afhankelijk is van sociale regels hebben gestandaardiseerde testen weinig zin.
Nadruk op dynamische wisselwerking van persoon in interactie met culturele context:

Dynamische aspecten vereisen longitudinale observatie studies van de interacties tussen het
individu en de omgeving.

De dynamiek van ontwikkeling kan niet worden vastgelegd in experimenten:
Veronderstellen immers enkel statische relaties tussen de onafhankelijke en de
afhankelijke variabelen.
Greenfield:
Monitoren van gebeurtenissen in hun context a.h.v. video-opnames
=> goede observatie van ontwikkelingsveranderingen
Benadrukte ook het belang van analyse van een cultuur als een groeiend proces.
-
Vergelijking van data is moeilijk door de contextafhankelijkheid:

Betekenis van gedrag is afhankelijk van de culturele context.

Culturele psychologen weigeren het gebruik van methoden en instrumenten, die
voortkomen uit Westerse instellingen, in andere samenlevingen.
Opmerkingen:
-
Validiteit is een belangrijk criterium voor goed wetenschappelijk onderzoek.
-
Validatie procedures gebeuren vaak post hoc.
Greenfield heeft drie vormen van validiteit of drie geldigheidseisen benadrukt:
-
Interpretatieve validiteit:

Communicatie tussen de onderzoeker en de target groep.

De voorveronderstellingen van de subjecten begrijpen, en zorgen dat de datacollectie
daarmee rekening houdt.
-
Ecologische validiteit:

In hoeverre hebben de data relevantie buiten de context?

Ecologische validiteit is verzekerd wanneer men gedrag in een natuurlijke omgeving
bestudeert i.p.v. in een labo.

Op basis van ecologische validiteit kan de validiteit van interpretaties van data niet
nagegaan worden.
-
Theoretische validiteit:

Voldoende afdekking van theoretische concepten
40
Het grote probleem is dat de interpretaties niet gerepliceerd kunnen worden en het hele onderzoek
dus in één persoon ligt, de onderzoeker.
Kanttekening:
-
Kwalitatieve dimensie in culturele contextualisering van kwantitatieve resultaten is mogelijk
-
Dus het interpreteren van resultaten uit kwantitatief onderzoek heeft een kwalitatieve
dimensie
4.2 CULTUURVERGELIJKEND ONDERZOEKSOPZET
Oriëntatie
In rekening brengen van
Hypothese-testen
contextuele factoren
Exploratie
Nee
Generalisatie studies
Psychologische verschillen
Ja
Theorie-gebaseerd
Externe validatie
Exploratieve studies:
-
Wanneer de onderzoekers slechts enkele ideeën hebben over wat ze zullen vinden.
-
Exploratief onderzoek is enorm gevoelig voor verkeerde interpretaties.
Contextgebonden factoren:
-
Cultuur-geïnformeerd
-
Variabelen van de culturele context
Volgens Van de Vijver en Leung kan men 4 soorten cultuurvergelijkende studies onderscheiden:
-
Externe validatiestudies:

-
-
Contextvariabelen worden in het design opgenomen
Theory-driven studies:

Explanatorische variabelen zijn een deel van het theoretische kader

Specifieke hypotheses worden geformuleerd
Generalisatie studies:

onderzoeker is geïnteresseerd in de vraag of de bevindingen, die verkregen werden in één
culturele setting, ergens anders gerepliceerd kunnen worden.

Gerepliceerde bevindingen worden meestal geïnterpreteerd als steun voor de validiteit van
instrumenten en/of theorie.

Deze validatie interpretaties gebeuren echter vaak post hoc.
41
-
Studies van psychologische verschillen:

Één of meerdere instrument(en) in verschillende culturen gebruiken om te zien of er
gelijkenissen of verschillen zijn.

Dit is meest voorkomende type in cross-culturele literatuur.

Bevindingen van dergelijke onderzoeken zijn gevoelig voor onjuiste interpretaties.
Het ideale onderzoeksdesign:
-
Een gecontroleerd experiment, met duidelijk afgelijnde variabelen.
-
Vaak niet toepasbaar in de cross-culturele psychologie.

het is onmogelijk om in cross-cultureel onderzoek alle (culturele) variabelen volledig te
controleren en alle plausibele alternatieve verklaringen uit te sluiten

Twee overwegingen: de allocatie(toewijzing) van subjecten en de controle.
Verschillende onderzoeksdesigns:
-
-
Echt experiment

Subjecten zijn at random toegewezen aan experimentele codnities

Controle over variabelen en omgeving

Voordeel: sterke causale inferenties

Nadeel: risico „opgelegde‟ etics is groot
Quasi-experiment

Studies met bestaande groepen
Verschillen tussen niet-equivalente groepen
Geen perfecte allocatie of zwakke effecten van uitwisselbaarheid
Geen strikte at random toewijzing van subjecten

-
Controle over variabelen en beetje over omgeving
Crossculturele comparatieve studie:

Groot effect van uitwisselbaarheid

Geen controle
--> selectie van populaties
-
Crossculturele studies met enkel post-test

Effect van een gepostuleerde culturele factor wordt post hoc afgeleid uit de etnografische
beschrijvingen

Groot effect van uitwisselbaarheid

Geen controle
--> ad hoc keuze van populaties
42
Cultuurvergeling als (zwakke variant van) quasi-experiment:
-
-
Kenmerken:

Geen toevalstoewijzing maar bestaande en niet-inwisselbare culturele groepen

Geen experimentele controle, maar gelijktijdig verschil op vele kenmerken
Strategieën om controle te maximaliseren:

A posteriori (tijdens data-analyse):
Een statistische controle uitoefenen op de contextvariabelen

A priori (tijdens data-verzameling):
Natuurlijk experiment
Theoriegestuurde sleectie van maximaal verschillende culturen op de OV min het
verschil van contextvariabelen
Focus op relatieve verschillen of provielen ipv absolute niveau‟s
Gefaseerde combinatie van meerdere methoden:
Van open naar meer gesloten en gecontroleerde methoden
4.2.1 Controles
Validiteit is moeilijker bereiken dan andere velden van psychologie, maar het is niet onmogelijk.
Er zijn vier soorten metingen om alternatieve verklaringen uit te schakelen:
-
Selecteer de populaties a-priori:

Op basis van etnografische beschrijvingen

Omwille van hun positie op een onafhankelijke variabele, niet omwille van hun
beschikbaarheid
-
Afhankelijke variabele:

Uitdrukken als een functie van twee of meerdere afzonderlijke metingen.

Alternatieve hypothesen kunnen uitgeschakeld worden als de storende variabelen
vermoedelijk op 2 condities evenveel effect hebben
-
-
Statistische analyse kan effecten van storende variabelen verwijderen.

Statistische controle blijft echter een zwak alternatief voor experimentele controle.

Statistische analyse vereist beschikbare, relevante informatie.
Extensie van de database waar de interpretatie vandaan komt.

Een belangrijke strategie is meerdere methodes te gebruiken.

Het onderscheid tussen convergente en discriminante validiteit van Campbell en Fiske is
hierbij van belang:
Discriminante validiteit: verwachte afwezigheid van relatie tussen variabelen
Convergente validiteit: verwachte aanwezigheid van relatie tussen variabelen.
43
Wanneer er een scheiding optreedt van variabelen die meestal nauw samenhangen in een
samenleving (vb. meeste kinderen leren lezen en schrijven op school), noemt men dit een
‘unconfounding’.
4.2.2 Sampling
Men kan drie levels van sampling onderscheiden
-
Keuze van de culturele populaties
-
Eventuele keuze van subgroepen binnen de culturen
-
Beslissing over de methode van selectie van individuen
Er zijn 2 aanvaardbare strategieën voor de selectie van culturen in comparatieve studies
-
Een paar culturen kiezen die contrasteren op enkele bepaalde variabelen (meest voorkomend)
-
Een steekproef van culturen nemen die representatief is voor alle culturen in de wereld
Zomaar een paar culturen selecteren uit gemak is niet aanvaardbaar
-
Culturen selecteren omwille van hun positie op een onafhankelijke variabele

De eerste selectie van culturen moet gebeuren a.h.v. beschikbare informatie, vb.
etnografische literatuur.
-
Soms wordt een cultuur toegevoegd in een studie om te dienen als referentie standaard.

Als onderzoekers hun eigen cultuur als referentie opnemen, dan kunnen ze nagaan of de
resultaten conform zijn met hun verwachtingen.
-
Men kan ook aan ‘stratified sampling’ (gestratificeerde steekproef) doen:

Bijkomende culturen selecteren om een betere verdeling, om de hele range van de
onafhankelijke variabele te dekken, maar niet meer dan 20-25.
De definitie van een cultuur, een ‘culture-bearing unit’ (cultunit), moet samengaan met het niveau
waarop de variabele werkzaam is.
-
Twee punten van aandacht:

De definitie van een culture-bearing unit hangt af van de aard van de onafhankelijke
variabele die bestudeerd wordt.

Culture-bearing units moeten zo geselecteerd worden dat ze een range van variatie op die
variabele dekken.
-
Een onnauwkeurige definitie van culture-bearing units heeft implicaties voor de selectie van
(sub)groepen binnen deze units.
44
Gematchte steekproeven:
-
Kritiek omdat het is onmogelijk om een groep te selecteren in een cultuur die precies zal
matchen met een groep in een andere cultuur
-
Matching op een variabele leidt immers zonder uitzondering tot mismatching van andere
variabelen
Opmerking:
-
De sampling procedure is irrelevant wanneer individuele verschillen (within-groep variantie)
klein zijn in vergelijking met verschillen tussen culturen (between-group variantie)
Selectie culturele ondezoekseenheden kan gebeuren door:
-
Indien men eerst een defintie van de kleinste cultuurdragende eenheid heeft bepaald
bv. Land of etnische groep
-
Dan pas kan men selecteren obv:

Theoriegestuurd

Convenience (beschikbaarheid of toegankelijkheid)

Teovallige subset of regio‟s
Men kan ook selecteren obv individuen:
-
Matching op relevante variabelen
-
Convenience
-
Toevallige trekking uit de populatie
Opmerking:
-
Convenience samples zijn een slechte gewoonte
-
Geeft problemen met vergelijkbaarheid en representativiteit
Besluit:
-
Cross-culturele onderzoekers moeten voorzichtig zijn bij het veralgemenen van hun resultaten
als de subjecten niet geselecteerd werden a.h.v. een random procedure.
-
Het vereiste van een random procedure is ook van belang bij andere velden van psychologie.
45
4.3 PSYCHOLOGISCHE DATA IN CULTURELE CONTEXT
Cross-culturele studies kunnen op 2 niveaus plaatsvinden:
-
Niveau van het individu (psychologische testen, gedragsobservatie)
-
Niveau van de populatie/groep (field ethnography)
 Het is nu de vraag hoe beide niveaus samengebracht kunnen worden
Ecologische psychologie:
-
Bekritiseert de traditionele psychologie:

Deze ziet het gedrag als een functie van stimuli die inwerken op een individu

Kijkt dus enkel naar het niveau van het individu los van elke context

Dergelijke stimuli representeren, volgens de ecologische psychologie, slechts een beperkt
bereik van alle mogelijke stimuli en zijn tevens artificieel.
-
-
Alternatief volgens ecologische psychologie:

Gedrag moet bestudeerd worden in meer naturalistische contexten

Bekijkt het individu steeds binnen zijn context
Cross-culturele psychologie:

Sluit zich aan bij ecologische psychologie

Gedrag moet binnen de context bekeken worden door een integratie van individueel niveau
en het groepsniveau
Dit „breed bereik‟ van contexten kan in 4 niveaus opgesplitst worden (waarvan het eerste het meest
en het laatste het minst bepaald is door context)
-
Ecologische context (natural-cultural habitat):

Alle relatief stabiele en permanente karakteristieken (gedragingen) van een
populatie/groep die voortkomen uit een bepaalde ecologische context

Gedragspatronen die ongeveer elk lid van een groep vertoont, ze zijn stabiel en hebben een
–ecologische- functionaliteit
-
Ervaringscontext (experiential context):

Bestaat uit een patroon van terugkerende ervaringen die een basis vormen voor individueel
leren en ontwikkeling

Dingen die het individu zoal geleerd heeft en die zijn gedrag kleuren.

Deze ervaringen zorgen ervoor dat het individu een aantal relatief stabiele gedragingen
aanleert (ook vaardigheden, trekken en attitudes horende bij specifieke rollen kunnen zo
aangeleerd worden).

In tegenstelling tot de ecologische context (zorgt ervoor dat elk lid van een groep bepaalde
gedragspatronen leert) gaat het in de ervaringscontext om individuele gedragingen die
aangeleerd worden
46
-
-
Situationele context (situational context):

Welk gedrag je stelt hangt van de situatie („setting‟) af.

Bepaalde settings maken bepaalde gedragingen meer plausibel dan andere.
Testcontext (assessment context):

Hiertoe behoren o.a. de testitems en de stimuluscondities.

Wanneer men gedragingen bestudeert, hangt het van de testitems en de stimuluscondities
af welke gedragingen met zal observeren.

De ecologische validiteit van een test hangt af van de mate waarin de testcontext genest is
binnen de vorige drie contexten. Enkel wanneer een test/meting/observatie ecologisch
valide is, zullen de geobserveerde gedragingen representatief zijn voor de gedragingen van
het individu of van de groep.
Aandachtspunten:
-
Persoon is ingebed in geneste culturele contexten:

-
Van distale/omringende naar proximale/onmiddelijke context
Variabelen gemeten op cultureel/individueel niveau geeft informatie over het ander niveau
doordat de variabele equivalent is op beide niveau‟s:

Betekenisverschuiving en (des)aggregatiefout wanneer niet equivalent
Metingen op individueel niveau en kenmerken toekennen aan groep/land
= aggregatie
Metingen op groep- of landniveau en kenmerken toekennen aan alle invidivuen
=desaggregatie
Dit is foutief want er kan een betekenisverschuiving plaatsvinden wanneer men
overgaat naar een ander niveau
Doel CCP:
-
Onderzoek doen op de vier contextniveau‟s
=> gedragingen van individu linken aan de verschillende contexten
=> kwalitatieve methode
-
Verschillen tussen culturen verklaren in termen van contextvariabelen

Verschilllen tussen culturen toeschrijven aan verschillende c ontexten waarin deze culturen
leven

Universalistische gedachte want iedereen zou gelijk zijn als ze zouden opgroeien in dzelfde
context
47
Procedure:
-
Vaststellen of er een significant verschil is tussen culturen wat betreft een bepaalde variabele
-
Vaststellen hoeveel van de tussen-culturen-variantie verklaard wordt door elke contextfactor
afzonderlijk (het is dus de bedoeling de variantie uit te splitsen over de verschillende
contextfactoren)
-
Ideaal gezien blijft er na het verwijderen van de door de contextfactoren verklaarde variantie
uit de tussen-culturen-variantie geen tussen-culturen-variantie meer over
Culturele vertekening:
-
Vertekening

Storende factoren die de vergelijkbaarheid van testscores doorkruisen

Storende factoren
Factoren die buiten het geldigheidsdomein liggen van wat je wilt meten

Kanttekeningen:
Onderscheid van wat is inhoud en wat is vertekening hangt af van het oordeel van de
onderzoeker
Vertekening kan leerrijk zijn in een cultuurgevoelige benadering van onderzoek omdath
et informatie geeft
-
Typen van culturele vertekening:

Culturele vertekening op constructniveau
Onvolledige overlap in definities van het concept tussen culturen
Bv. Intelligentie is verschillend gedefiniëerd in verschillende culturen

Culturele vertekening op methodeniveau
Probleem met instrument of afname in andere culturele context
Bv. Wais is in een andere cultuur geen goede intelligentiemaat

Culturele vertekening op itemniveau
Afwijkende betekenis of slechte vertaling in andere cultuur/taal
Voornamelijk problemen bij vragenlijstonderzoek
Besluit:
-
Een goed cross-cultureel onderzoek maakt een integratie tussen variabele op het individuele
niveau (geobserveerde individuele gedragingen) en het populatieniveau (contextfactoren). Vaak
wordt echter het populatieniveau te vaag omschreven.
48
4.4 ANALYSE VAN EQUIVALENTIE
Equivalentie:
-
De cross-culturele vergelijkbaarheid van concepten en metingen of de afwezigheid van
culturele vertekening
Inequivalentie:
-
Wanneer gedragingen in verschillende culturen een verschillende psychologische betekenis
hebben, zijn deze gedragingen niet vergelijkbaar, inequivalent, cultureel gebiasd.
-
Het is belangrijk dat de instrumenten waarmee cross-cultureel onderzoek gedaan wordt niet
gebiasd zijn. Een onderzoek naar de equivalentie verloopt in 2 fasen, nl. analyse van de
stimulusinhoud en een psychometrische analyse.
Strategieën om equivalentie te maximaliseren:
-
Gefaseerde onderzoeksaanpak van open naar meer gesloten methoden van onderzoek
-
Zorgvuldige constructie en vertaling/aanpassing van metingen en opzet
-
Statistische validering en identificatie van ongewenste bronnen van variatie
4.4.1 Analyse van stimulusinhoud
Wat?
-
Nauwkeurig de stimuli die gebruikt worden analyseren wat betreft hun betekenis in een
bepaalde cultuur
-
Stimuli die in verschillende culturen een verschillende betekenis hebben, kunnen niet gebruikt
worden in een cultuurvergelijkend onderzoek omdat ze cultureel gebiasd zijn
-
A.
Er zijn twee methoden om culturele bias na te gaan:

Oordeelsmethoden

vertalingsovereenkomst
OORDEELSMETHODEN (JUDGMENTAL METHODS)
Bij deze methode gaan experts hun opinie geven over de inhoud van een stimulus. Hierbij wordt naar
twee elementen (vragen) gekeken:
-
Behoort de stimulus tot het gedragsdomein dat bestudeerd wordt?
-
Is er voor het oplossen van de stimulus (cultuur)specifieke kennis of ervaring nodig?
Een expert is bij voorkeur iemand die een grote kennis heeft van beide culturen en van het
onderzoeksinstrument => meestal duidelijk weten welke stimuli cultureel gebiased zijn (soms fout!)
49
B.
VERTALINGSOVEREENKOMST (TRANSLATION EQUIVALENCE)
Vertalingovereenkomst wordt nagegaan in twee stappen:
-
Vertaler 1 vertaalt iets uit taal A naar taal B
-
Vertaler 2 vertaalt het naar taal B vertaalde terug naar taal A
 Wanneer beide vertalingen hetzelfde geven, dan is er vertalingsovereenkomst
Wanneer stimuli weglaten?
-
Geen vertalingsovereenkomst
-
Er geen vertaling bestaat in de andere cultuur
Non-identity of the trait being measured:
-
Wanneer verschillende stimuli, die allen verwijzen naar eenzelfde trek, systematisch moeten
weggelaten worden, wijst dit erop dat de trek die gemeten wordt niet aanwezig is in de andere
cultuur.
Bilinguals:
-
Wanneer zij een vragenlijst in een bepaalde taal invullen, de neiging hebben hun antwoorden
aan te passen aan de stereotypen die zij erop nahouden betreffende de cultuur/mensen die die
taal spreken.
4.4.2 Psychometric analysis
Wanneer zijn datasets (afkomstig van verschillende culturen) psychometrisch gezien equivalent?
-
De data worden op een zelfde manier geordend, m.a.w. er zit een gelijke structuur in De
correlaties tussen variabelen zijn ongeveer hetzelfde in verschillende culturen
A.
LEVELS OF EQUIVALENCE (VAN DE VIJVER & LEUNG)
Er worden drie niveaus van equivalentie onderscheiden
-
Het niveau van het concept:

Een bepaald concept kan verschillend ingevuld worden in verschillende culturen

Dit brengt met zich mee dat er geen gemeenschappelijke schaal is waarop het concept kan
gemeten worden (waardoor vergelijken tussen culturen zinloos wordt).

Meestal niet duidelijk of concept zelfde lading dekt
=> bestuderen van structuur van de relaties tussen de items (correlaties)
50
-
Het niveau van de meting:

Meeteenheid van e schaal moet hetzelfde zijn in alle culturen
=> verschillen tussen scores kunnen vergelijken
-

Conceptequivalentie is een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde

Testen door regressie-analyse
Volledige score-equivalentie

Het nulpunt van de schaal komt in de twee culturen overeen
=> de scores direct kunnen vergelijken tussen culturen

B.
Testen door variantie-analyse
SOURCES OF CULTURAL BIAS
Culturele bias:
-
Een verzameling van redenen die het gebrek aan equivalentie kunnen verklaren.
Culturele bias kan op drie niveaus plaatsvinden:
-
-
-
Itembias:

De bias heeft slechts betrekking op enkele items.

Bv. Vertalingsfout
Methodebias:

De bias heeft betrekking op (bijna) alle items van een instrument.

Het gaat m.a.w. om een factor die een invloed heeft op alle items van een instrument

Bv. Sociale wenselijkheid is verschillend van cultuur tot cultuur
Concept/constructbias:

De bias heeft betrekking op de operationalisatie of definitie van een concept
Bias (van welke vorm dan ook) heeft zijn gevolgen voor de equivalentie van scores:
-
Conceptbias heeft zijn gevolgen voor de conceptequivalentie
-
Itembias

Kan gevolgen hebben voor de metrische en/of volledige score-equivalentie

Itembias kan echter ook wijzen op het feit dat het meetinstrument niet verwijst naar
dezelfde trekken in de verschillende culturen (d.i. conceptequivalentie).
Opmerking:
-
Alhoewel bias in de data meestal als iets negatiefs wordt gezien (het maakt het interpreteren
van verschillen tussen culturen moeilijker), heeft het ook zijn positieve kanten, m.n. het bevat
systematische informatie over cross-culturele verschillen
51
4.5 CONCLUSIE
2 benaderingen binnen de cross-culturele psychologie:
-
Kwalitatief (culturele antropologie): vooral in exploratorische fasen van het onderzoek; leidt
tot nieuwe inzichten; lage validiteit
-
Kwantitatief (experimentele psychologie): brengt verschillende problemen met zich mee binnen
cross-cultureel
onderzoek;
te
weinig
aandacht
voor
alternatieve
interpretaties
Een speciaal kenmerk van de cross-culturele psychologie bestaat erin gelijktijdig om te gaan met
variabele
op
het
individuele
en
het
populatieniveau.
Bij het analyseren van cross-culturele data wordt veel aandacht besteed aan de analyse van de
equivalentie (en de bronnen van culturele bias). Bij het interpreteren van de data is er een trend om
naast de verschillen tussen culturen ook de gelijkenissen ertussen te benadrukken. Enkel op deze
manier is een volledig begrip van het menselijk psychologisch functioneren mogelijk.
52
5 Emoties
5.1 ANDEREN BEGRIJPEN
Centrale vraag:
-
Hoe komt het dat mensen, zelfs wanneer ze uit heel andere culturen komen, toch ites kunnen
opmaken uit elkaars gedrag?
Onderscheid tussen:
-
Objectieve aspecten van cultuur

-
Klimaat, aantal jaren scholing, …
Subjectieve aspecten vna cultuur:

Hoe leden van een cultuur aankijken tegen zichzelf en hoe ze hun manier van leven
evalueren

Reflectie van subjectieve cultuur
Triandis en Vassiliou:
-
Onderzoek:

Analyse van subjectieve cultuur door aan mensen te vragen hoe ze zichzelf zien en hoe ze
aankijken tegen anderen

Resultaat:
Grieken beschrijven zichzelf als „philotimous‟
Geen Engelse vertaling
Omschreven door “iemand die zich gedraagt tov de leden van zijn groep zoals zij
verwachten dat hij zich gedraagt”
-
Conclusie:

-
Aan de hand van de omschrijving kunnen Amerikanen en Europeanen dit ook begrijpen
Klopt dit wel?

Omvat hun omschrijving alle essentiële aspecten van de term philotimous of ontbreken er
nog dingen?

Indien hun omschrijving klopt, wat zijn dan de implicaties van de nadruk op philotimous in
Grieks?
53
Drie-dimensionele ruimte van affectieve betekenis:
-
-
Woorden hebben telkens een:

Denotatieve betekenis: referentiele betekenis

Connotatieve betekenis: emotionele of metaforische betekenis
Connatieve betekenis kan men meten aan de hand van semantic differential technique

Proefpersonen moeten een gegeven woord scoren op een 7-puntenschaal met aan beide
polen de dimensie van constrasterende adjectieven
-
Drie-dimensionele ruimte van affectieve betekenis:

Alle woorden kunnen gevat worden binnen drie dimensies:
Evaluatie (goed of slecht)
Potency (sterk of zwak)
Activiteit (actief of passief)

-
De affectieve betekenis van een woord kan bepaald worden door de plaats in die ruimte
De drie dimensies hebben gelijkaardige betekenissen over de verschillende culturen heen
Atlas van Affectieve Betekenis:
-
Adhv een verkorte vorm van de semantic differential technique, werd in elke cultuur 620
concepten getest
-
Data uit deze atlas worden gebruikt om universals te identificeren alsook sub-universals en
uniqueness

-
Bv. Positieve evaluatie vn agressie in Amerika
Dus deze data kan een aanwijzing zijn voor cultuur specifieke betekenissen, maar verder
onderzoek moet dit nog uitwijzen
Antwoorden op:
-
Omvat hun omschrijving alle essentiële aspecten van de term philotimous of ontbreken er nog
dingen?

Resultaat van bovenstaande onderzoeken suggereren dat een gemeenschappelijke structuur
in affectieve betekenis mogelijk is

Dit implieert dat verschillen in bepaalde trekken wel degelijk in principe vertaal en
duidelijk gemaakt kunnen worden aan leden van andere culturen

In zo verre „cultuur‟ geïdentificeerd kan worden met subjectieve cultuur, kan de semantic
differential technique gebruikt worden om de afstand tussen twee groepen de definieren in
culturele zin.
-
Indien hun omschrijving klopt, wat zijn dan de implicaties van de nadruk op philotimous in
Grieks?

Nog geen antwoord door vorige onderzoeken
54
Conclusie:
-
Onderzoek naar de subjectieve cultuur heeft gemeenschappelijke elementen aangetoond in de
ervaringen van mensen ongeacht hun culturele achtergrond.
-
MAAR, hierbij moet wel opgemerkt worden dat het onderzoek, waar deze resultaten vooral op
gebaseerd zijn, beperkt was tot jonge studenten in verschillende culturen hierbij systematisch
alle ongeletterde mensen uitsluitend.
5.2 WAT ZIJN EMOTIES?
Emoties bestaan uit:
-
Antecedenten

-
Appraisals

-
Situaties die emoties uitlokken
Evaluatie van sitauties relevant voor emoties
Actiebereidheid

Veranderen wat vervelend is, voortzetten wat leuk is
-
Psychologische verandeirngen
-
Expressief gedrag

-
Gelaatsexpressie
Instrumenteel gedrag

Bv. Verliefd zijn => ervoor zorgen dat je bij die persoon in de buurt bent
Manieren om naar emoties te kijken:
-
Waar bestaat een emotie uit?

Universele emoties
Emoties komen als pakketten (bv. Basisemoties)
Altijd dezelfde combinaties van gelaatsexpressies, gevoelens, fysiologie, …

Universele componenten van emoties
Emoties zijn componentiele processen, waarbij de componenten niet altijd op dezelfde
manier bij elkaar gepast worden
-
Waar bestaat het emotionele leven van mensen uit?

Welke situaties zijn frequent of zeldzaam?

Welke emoties zijn frequent of zeldzaam?

Naar welke emoties wordt gestreefd? Welke worden vermeden
 Van hieruit culturen vergelijken
55
Conclusies over verschillen en overeenkomsten
-
Verschillen naargelang de aspecten van emotie waarin men geïnteresseerd is
-
Verschillen naargelang het niveau van beschrijving waarin men geïnteresseerd is
-
Verschillen naar gelang de defintie van verschil en overeenkomst en het belang wat men eraan
hecht
5.2.1 Basisemoties
Wat?
-
Gelimiteerd aantal van universele emoties
-
Onafhankelijke gehelen met vaste patronen van responsen
= altijd dezelfde componenten in bv. Boos zijn
-
Niet-analyseerbare kwaliteit van ervaring
-
Culturele verschillen in “toon-regels” en antecedente gebeurtenissen (= situatie die een
bepaalde emotie uitlokt)
Ekman:
-
Studie 1

Decoderingstaak:
Herkenning van 6 basisemoties in foto‟s van Westere gelaatsexpressies doorheen
verschillende culturen

-
Zeer hoge herkenningsgraad, een cultureel verschil
Kritiek:

De verschillende culturen waren wel in contact gekomen met Westerse gezichten door
televisie
-
Studie 2:

Weerleggen van de alternatieve hypothese

Tweerichtingsstudie met geïsoleerde niet-westerse cultuur
Decoderingstaak bij Fore in Papua Nieuw Guinea:
1 van de drie Westerse gezichten aanduiden die past bij het verhaaltje
Decoderingstaak in VS:
Herkenning van geacteerde emoties van Fore
Verhaaltje vertellen => Fore moest uitbeelden hoe zich voelen

Resultaten:
Alles lukte beter als op toeval, maar toch minder goed als eigen gezichten
56
Kritieken op basisemoties:
-
Hoge herkenningsgraad, maar sommige emoties worden beter herkend als andere

-
Minder herkenning naarmate minder contact met Westerse cultuur

-
Groot probleem, want wat zijn dan de andere emoties? Halve basisemoties?
Betekend dat er wss een bepaalde mate van cultureel leren is
Significante cultuurverschillen in herkenning van specifieke emoties

Toeval 1/6 (16.7) want er zijn 6 emoties

Er zijn dus verschillen en overeenkomsten in het herkennen van emoties
Probleem met basisemotie-onderzoek is ook:
-
Er wordt nooit gekeken of de labels van emoties hetzelfde betekenen in de verschillende
culturen!
=> zijn emoties pakketten of losse componenten?
Pakketten of losse componenten?
-
Onderzoek van Levenson, Ekman, Heider en Friesen

Directed facial action task
Instructies krijgen om bepaalde dingen te doen
Door de verschillende dingen te doen, krijg je de expressie van een emotie
Dan vragen wat ze voelen + fysiologische meting

Fysiologische meting:
Zowel VS als Minankabau hadden dezelfde fysiologische fenomenen

Wat voelen?:
VS: de basisemotie die ze moeten uitbeelden
Minankabau: geen emotie
-
Verklaring voor Minankabau:

-
Ervaren emoties meer in een groep en niet alleen
Dus:

Zelfs als je gelaatsexpressie en fysiologie gelijk is, kunnen emoties nog verschillend zijn
57
Conclusie:
-
-
Vraag verandert:

Van: Welke emoties zijn universeel?

Tot: In welke mate is elk van de componenten aan variatie onderhevig?
Bijvoorbeeld:

Mensen in allerlei delen van de wereld evalueren gebeurtenissen in termen vna het effect
op eer of sociale positie

-
Appraisals kunnen verschillen
Maar, zijn die verschillen belangrijk? Je kunt zeggen dat de boosheid gaat in sommige culturen
over eer en in andere niet, maar eigenlijk zijn emoties overal hetzelfde.
Afhankelijk van welke positie je het bekijkt:

Hebben emoties een biologische basis?
Belangrijk om te weten dat er overeenkomsten zijn in het potentieel voor emoties
Als je deze positie inneemt, krijg je geen antwoord op volgende vragen…

Wat is de inhoud van gevoel?
Hoe ontwikkelt een emotie zich?
Tot welk gedrag leidt de emotie?
In dat geval zijn verschillen in de praktijken van emoties wel belangrijk!
5.2.2 Culturele constructie van emoties
Om emoties te begrijpen moet je weten in welke culturele contexten ze voorkomen…
Twee soorten culturele verschillen:
-
-
Individualisme vs collectivisme

Invloed op gevoelens

Invloed op herkenning van gelaatsexpressie
Dialecticisme vs optimizing

Invloed op de regulatie en daarmee het soort emoties dat voorkomt

Westen: moeilijk om zich voor te stellen om iets anders te willen dan zich zo goed mogelijk
te voelen

China: “in balans zijn”, niet perse op en top voelen
58
A.
INDIVIDUALISME VS COLLECTIVISME
Studie 1:
-
Beledigende situatie
-
Gevoelens van Amerikanen:
-

Verwijt => terug positief voelen over zichzelf

Verdediging, agressie => relatie veranderen in voordeel van individu

Afgewezen voelen => onderscheiden van de ander
Kern van Amerikanen:

-
-
Gevoelens van Japanners:

Verwijt

Sympathiseren

Niets doen
Kern van Japanners:

-
Responsen zorgen ervoor dat het zelf terug afgegrensd is en in oppositie met de belediger
Responsen die ervoor zorgen dat de relatie wordt behouden
Dus heel verschillende inhouden van emotionele ervaringen
Studie 2:
-
Gecontextualiseerde gezichten
-
Resultaten:
-

VS: negeren van omringende gezichten

Japanners: kijken naar anderen, hoe sterk de emotie is, is afhankelijk van de anderen
Gevolg voor Ekman:

Altijd één persoon gegeven => niet goed voor collectivistische culturen!
Studie 3:
-
Schaamte-concept bij Vlamingen en Filippijnen
-
Grote betekenis is gelijk:

Self-focus: denken over jzelf

Geloof dat het zelf bedreigd is

Fysiologische symptonen

Actiebereidheid
-
Maar de invulling van de grote lijnen zijn verschillend!
-
Schaamte heeft een verschillende mening voor onafhankelijke dan voor afhankelijke culturen
=> een verschillende rol in de relatie
=> Performantie is slecht door schaamte bij Vlamingen, goed door schaamte bij Filippijnen
59
B.
DIALECTISME VS GELUKKIGHEID
Definities:
-
Dialectisme
-

Geen extreme gevoelens

Moderatie is goed

Altijd het goede en slechte herinneren
Gelukkigheid

Mensen streven naar zich goed voelen voor zichzelf

Goed voelen is een deugd
Frequency of Positive and Negative
Emotions in Japan
Reported
Frequency of
Experience
4,2
Positive
4
Negative
3,8
3,6
3,4
3,2
3
Japan
US
Culture
Is gelukkig zijn een universeel doel?
-
Ja, maar in verschillende culturen heeft happiness een verschillende betekenis, een
verschillend ideaal
Invloed van happiness of dialectisme bij mislukking of succes:
-
Taak laten maken en feedback geven
-
Dan proefpersonen alleen laten en zien of
ze nog aan de taak werken…
60
Blijdschap kan ook verschillend ingevuld zijn:
-
-
VS

Blijdschap bestaat alleen uit positieve gevoelens

Positief, persoonlijk, achievement en doel
Japan

Blijdschap bestaat ook voor een deel uit negatieve gevoelens

Bv. Kans dat anderen jaloers worden, je kunt laks worden, …

Positief en negatief, interpersoonlijk en niet een substantieel doel
5.2.3 Besluit
Emotionele verschillen zijn belangrijk want ze vertellen je hoe mensen zich voelen en reageren
Emotionele verschillen zijn soms beter te beschrijven op het niveau van emotioneel leven, dan op het
niveau van emotie
Emotionele verschillen kunnen culturele betekenissen en praktijken voorspellen
61
Vertaling van handboek van hoofdstuk 7: EMOTIES
0. Inleiding.
De centrale vraag binnen de crossculturele psychologie met betrekking tot emoties is
de volgende: “Hoe kunnen we een evenwicht vinden tussen:
-
emoties als psych states die verondersteld worden invariant te zijn over culturen
heen
-
emoties als sociale constructies die aanzienlijk verschillen over culturen heen?”
MAAR:
Een belangrijk probleem is het gebrek aan exacte criteria of standaarden op basis
waarvan beslist kan worden dat een emotie verschillend, analoog of identiek is.
Vb. zoontje gaat met vriend naar een plaats waar hij van vader niet mag komen. hij
ligt achteraf tegen vader dat hij er niet geweest is, maar vader doorziet zijn leugens.
Vader wordt boos wat tot uiting komt in het roepen tegen zoon en hem een straf
geven.
Het is mogelijk dat dezelfde gebeurtenis anders kan gezien worden in twee
verschillende culturen.
Kunnen we deze emotie van woede, tot uiting komend in roepen en bestraffen,
dan beschouwen als zijnde gelijkaardig of identiek?
Een meer narratieve analyse bij de twee culturen brengt waarschijnlijk enkele
verschillen aan het licht: bij de ene vader is het roepen eerder een uitdrukking voor
de bezorgdheid om zijn zoon terwijl bij de andere het mogelijk een reactie kan zijn
op het uitdagend gedrag van zijn zoon die zijn autoriteit in het gedrang brengt.
 Kunnen we nu concluderen dat de emotie bij de twee vaders niet dezelfde is?
Wanneer we het op deze manier bekijken kan de vraag of psychologische processen
crosscultureel identiek kunnen zijn, nooit ondubbelzinnig beantwoord worden.
- Als processen en gedragsmanifestaties enerzijds beschouwd worden als nauw
verweven met elkaar, dan veronderstelt een verschil in manifestatie een verschil in het
onderliggende proces. Het gevolg is dan dat het onmogelijk wordt om crossculturele
invariantie in emoties aan te tonen.
- Wanneer men anderzijds een minder gedetailleerd perspectief als uitgangspunt neemt
en abstractie maakt van specifieke reacties in specifieke situaties, duiken allicht enkele
meer algemene kenmerken op.
62
Hoe komen we nu uit dergelijke impasse? Een mogelijke oplossing ligt erin om de twee
tegengestelde
visies
als
complementair
te
beschouwen.
MAAR:
tenzij
deze
complementariteit op een heel expliciete wijze wordt benadrukt zodat het toegankelijk
is voor kritisch onderzoek, lijkt deze oplossing een onaanvaardbaar vaag compromis!
(cfr. H 12)
1. Culturele ‘anderen’ begrijpen.
Hoe komt het dat mensen, zelfs wanneer ze uit heel verschillende culturen komen,
toch iets kunnen opmaken uit het gedrag van anderen?
Osgood (1977): hoe ervaren leden van verschillende culturele groepen zichzelf en hun
sociale omgeving? Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen (Herskovits,
1948):
-
objectieve aspecten van cultuur: klimaat, aantal jaren scholing, nationaal
product,…
-
subjectieve aspecten van cultuur: hoe leden van een cultuur aankijken tegen
zichzelf en hoe ze hun manier van leven evalueren (= reflectie van subjectieve
cultuur)
Triandis and Vassiliou (1972): analyse van subjectieve cultuur door aan mensen te
vragen hoe ze zichzelf zien en hoe ze aankijken tegen anderen. Resultaat. Ze vonden
dat heel veel Grieken zichzelf omschrijven als „philotimous‟. Voor deze term bestaat er
geen directe Engelse vertaling, maar de onderzoekers omschreven de Griekse term in
het Engels als volgt: „iemand die philotimous is gedraagt zich tegenover de leden van
zijn groep zoals zij verwachten dat hij zich gedraagt‟.
Conclusie: de onderzoekers gaan er dus vanuit dat zij de betekenis van deze term
kunnen uitleggen aan Amerikaanse en Europese lezers van hun onderzoeksrapport.
MAAR is dit wel mogelijk? Twee belangrijke vragen duiken hierbij op:
1) omvat hun omschrijving wel alle essentiële aspecten van de term „philotimous‟ of
ontbreekt er nog iets aan?
2) indien hun omschrijving klopt, wat zijn dan de implicaties van de nadruk op dat
typisch Griekse woord door de Grieken?
63
Woorden hebben zowel een denotatieve of objectieve betekenis ( = referentiele
betekenis, verwijzingsaspect) als een connotatieve of subjectieve betekenis
(= emotionele of metaforische betekenis)
Deze laatste kan men meten met „semantic differential technique‟ (Osgood, Suci &
Tannenbaum – 1957): proefpersonen moeten een gegeven woord scoren op een 7punten schaal met aan beide polen van de dimensie contrasterende adjectieven. Uit
Amerikaanse factoranalyse blijkt dat de scores van alles woorden kunnen gevat worden
binnen drie dimensies, m.n.: evaluatie (goed versus slecht), kracht (sterk versus zwak)
en activiteit (actief versus passief). Deze drie factoren samen noemt men de driedimensionele ruimte van affectieve betekenis.
Osgood (1975,1977) heeft nagegaan of deze drie dimensies ook teruggevonden worden
in andere culturen.
Resultaat: Uit een onderzoek in meer dan 30 landen bleek dat voor elk van de drie
dimensies enkele bipolaire paren voorkwamen, en dit in alle landen. Vertaling van deze
termen in het Engels toonde aan dat deze termen gelijkaardig waren in betekenis over
de landen heen. Conclusie: De drie dimensies hebben gelijkaardige betekenissen over
de verschillende culturen heen.
Voor praktisch gebruik werd er een verkorte vorm van „semantic differential technique‟
ontwikkeld voor elke cultuur, bestaande uit vier locale schalen met de hoogste landing
op elk van drie dimensies.
Osgood (1975): Deze verkorte vormen werd in elke cultuur afgenomen tav 620
concepten. Deze data vormden de basis van de beroemde Atlas van Affectieve
Betekenis. Data uit deze atlas worden gebruikt om universalia (= trends over alle
samenlevingen heen) te identificeren, alsook subuniversalia (= clusters samenlevingen
die bepaalde trends van afwijkingen delen) en uniekheid (= afwijkingen van individuele
samenlevingen van de universele trend).
Resultaten: voorbeeld van een cultureel uniek kenmerk is de positieve evaluatie van
agressie in Amerika. Verklaring? Agressie in USA verwijst ook naar competitief zijn in
sport, op school en het verwijst dit niet enkel naar anderen fysiek aanvallen, wat wel
het geval is in andere culturen (en waar het dan ook lager geëvalueerd wordt).
64
Ander vb: unieke culturele betekenis voor de kleur zwart bij Indiaanse studenten uit
Delhi: lage kracht(lagere status van donkere huid) en hoge activiteit (associatie met
God Krishna en haar). Conclusie: aanwijzingen voor cultuur specifieke betekenissen,
maar deze kunnen mogelijk het gevolg zijn methodologische artefacten en hun
interpretatie kan voorlopig alleen maar tentatief zijn tot ander onderzoek meer
duidelijkheid brengt.
Bovenstaande onderzoeken van Osgood kunnen ons helpen bij het beantwoorden van
twee bovenstaande vragen, omschreven door Triandis en Vassiliou 1.
1)Zijn resultaten suggereren gemeenschappelijke structuur in affectieve betekenis.
Dit impliceert dat verschillen in bepaalde trekken (vb nadruk op „philotimous‟ bij de
Grieken) wel degelijk in principe vertaald en duidelijk gemaakt kunnen worden aan
leden van andere culturen. In zo verre „cultuur‟ geïdentificeerd kan worden met
subjectieve cultuur, kan de „semantic differential technique‟ gebruikt worden om de
afstand tussen twee groepen te definiëren in culturele zin. Verwachting: indien
crossculturele verschillen groot zijn, verwachten we dat de scores op denotatieve
identieke woorden veel grotere connotatieve discrepanties zullen vertonen dan
wanneer de crossculturele verschillen klein zijn.
2)De implicaties van de nadruk onder de Grieken op het woord „philotimous‟ voor
hun eigenlijk gedrag in vergelijking met niet-Grieken kunnen niet achterhaald
worden op basis van een analyse van subjectieve betekenis alleen. De tweede vraag is
dus onbeantwoordbaar zonder bijkomende informatie.
Vb. de semantische ruimte voor het woord philotimous in het Grieks wordt in
andere talen door andere termen gerepresenteerd. Tegelijkertijd kan een meer
interpretatieve analyse ook een specifiek gebruik aantonen voor dit woord in een
bepaalde situatie waar de onderzoekers (die het ondertussen al onvolledig vertaald
hebben, nooit zouden opkomen).
CONCLUSIE: Onderzoek naar de subjectieve cultuur heeft gemeenschappelijke
elementen aangetoond in de ervaringen van mensen ongeacht hun culturele
achtergrond. MAAR, hierbij moet wel opgemerkt worden dat het werk van Osgood
(waar deze resultaten vooral op gebaseerd zijn) beperkt was tot jonge studenten in
verschillende culturen hierbij systematisch alle ongeletterde mensen uitsluitend.
65
2. Universaliteit van emoties.
Er heerst een algemene overtuiging dat emoties geassocieerd zijn met biologische
processen die kenmerkend zijn voor de menselijke soort. Het is dan ook niet zo
verwonderlijk dat ook crosscultureel onderzoek op zoek gaat naar universalia in ons
emotioneel leven.
2.1 Herkenning van gelaatsuitdrukkingen.
Darwin
(1872/1998)
beschouwde
het
universeel
voorkomen
van
dezelfde
gelaatsexpressies als belangrijk bewijs dat emoties aangeboren zijn.
Eckman gaf een alternatieve verklaring daar hij van mening was dat Darwins criterium
van universele
predispositie
gelaatsuitdrukkingen
van
emoties.
Hij
onvoldoende
zag
een
bewijs
mogelijke
was
voor
verklaring
biologische
in
vroege,
gemeenschappelijke ervaringen bij alle mensen uit hun baby- en kindertijd.
Klineberg (1940) en Birdwhistell (1970): toen de biologische basis van ons gedrag door
de sociale wetenschappers in het begin van de 20e eeuw in vraag werd gesteld, werden
de resultaten van Darwin eveneens in vraag gesteld. Vanaf nu werd het een populaire
gedachte dat er grote culturele verschillen voorkwamen in emoties. Deze verschillen
zouden erop wijzen dat menselijke emotionele expressie verworven wordt doorheen het
proces van socialisatie, althans toch zeker tot op bepaalde hoogte.
Eckman deed onderzoeken bij Fore in Oost Nieuw Guinea om de crossculturele
invariantie aan te tonen in emotionele gelaatsuitdrukking. Hij publiceerde een reeks
foto‟s waarop gelijkaardige emotionele expressies staan als men kan vinden in
geïndustrialiseerde landen. Bovendien voerde hij 2 type experimenten uit:
Experiment 1: proefpersonen werden drie foto‟s voorgelegd van mensen die telkens
aan andere emotie toonden. Vervolgens werd hen gevraagd die foto aan te wijzen met
de persoon op die iets overkomen was.
Experiment 2: proefpersonen werden gevraagd dat gezicht te vormen dat ze zouden
„opzetten‟ in verschillende situaties (vb blij bij het zien van vrienden, kwaad genoeg
om
te
kunnen
geanalyseerd
om
vechten,…).
te
Deze
achterhalen
gezichten
of
dezelfde
66
werden
gefotografeerd
emotiespecifieke
en
later
spierpatronen
teruggevonden konden worden in de gezichten als bij Westerse proefpersonen uit
eerder onderzoek.
De foto‟s werden geselecteerd op basis van een theorie van Tomkins (1962,1963), die
zegt dat er een link bestaat tussen de activiteit van het centrale zenuwstelsel en de
samentrekking van gelaatsspieren. Eckman en Friesen (1969) verwachtten dat de
meeste gelaatsuitdrukkingen een mengsel zijn van meer dan 1 emotie. Maar voor de
zogenaamde basis-emoties (vreugde, droefheid, woede, angst, verrassing, walging,
verachting) zou er een karakteristiek patroon van gelaatsspieren bestaan.
Resultaten: wanneer proefpersonen uit 5 verschillende culturen foto‟s getoond
werden van deze basis emoties, maakte bijna iedere de juiste identificatie van de
emotie. Wat belangrijker is, er werden nagenoeg geen verschillen teruggevonden over
culturen heen.
MAAR: Alternatieve verklaring? Hoewel dit op het eerste zicht sterk wijst in de richting
van geen culturele specificiteit, zou het mogelijk kunnen dat foto‟s van de USA juist
geïdentificeerd konden worden door proefpersonen uit andere landen wegens hun
vertrouwdheid met Amerikaanse films en andere culturele producten.
Oplossing? Het onderzoek werd uitgebreid naar culturen die geïsoleerd waren van
Westers visueel materiaal en andere Westerse personen (vb Fore).
Resultaten? Op twee emoties na (angst en verrassing) waren de overeenkomsten
groot op de betekenis van gelaatsuitdrukking. Omgekeerd stelde men eveneens vast
dat Amerikanen in staat waren om gefilmde gelaatsuitdrukkingen bij de Fore juist
te identificeren (eveneens op angst en verrassing na).
Tal van onderzoek is tot dezelfde bevindingen gekomen.(vb. Dani)
Toch is er een opvallend iets! Ondanks een vrij grote overeenkomst in de herkenning
van gelaatsstimuli over culturen heen, blijkt het toch steeds zo te zijn dat de scores
iets lager zijn voor proefpersonen die minder contact hebben met de Westerse cultuur.
 In welke mate is dit te verklaren door een methodologisch artefact enerzijds of door
effectieve culturele factoren die van invloed zijn op emoties? Onderzoek die dit
probeerden te verduidelijken leveren dubbelzinnige resultaten op.
67
* Wat de intensiteitsscores voor gelaatsstimuli betreft, heeft men in onderzoek
vastgesteld dat Aziatische proefpersonen lagere intensiteitsscores tonen in vergelijking
met Westerse proefpersonen.
Verklaringen?
-
minder intense expressies worden mogelijk toegeschreven aan expressies van
vreemde gezichten.
-
Later opperde men de verklaring dat verschillen in intensiteitsscores mogelijk
geattribueerd werden aan verschillen in de perceptie van emoties.
Brede culturele dimensies werden naar voor gedragen als verklaring hiervoor, vb
individualisme – collectivisme.
Matsumoto (1992) toonde aan Japanse en Amerikaanse proefpersonen enkele
gezichten
van
zowel
Japanners
als
Amerikanen.
Resultaten:
lagere
intensiteitsscores bij negatieve emoties onder Japanners. Mogelijk als volgt te
begrijpen: in het collectivistische Japan wordt het tonen van negatieve emoties
ontmoedigd daar ze sociale relaties verstoren met als gevolg dat de herkenning van
dergelijke emoties ook lager is. In USA daarentegen worden dergelijke negatieve
emoties wel getolereerd waardoor zij deze wel beter zullen herkennen. Merk op:
Deze resultaten veronderstellen wel de validiteit van I – C verschillen tussen beide
landen! Dit werd echter betwijfeld.
In het begin van de jaren ‟90 was de universeelheid van gelaatsuitdrukkingen van de
basis emoties een algemeen aanvaard gegeven geworden en was het debat verschoven
naar de implicaties van dergelijke universele gelaatsuitdrukkingen.
MAAR: doorheen de jaren is er veel kritiek gekomen op deze positie van universele
gelaatsuitdrukkingen…
Russell (1994) vond dat de term „universeelheid‟ nog onduidelijk/onvolledig is, met als
gevolg dat hetzelfde gezegd kan worden voor het gevonden bewijs voor universeelheid.
Hij stelt voor dat men een onderscheid moet maken tussen: het optreden van faciale
spierbewegingen op zich, hun representaties van emoties en ten slotte de attributie van
dergelijke emotionele betekenis door de observators. Hij stelt de kracht van de
empirische evidentie op tal van gronden in vraag. Veel studies werden uitgevoerd onder
geletterde proefpersonen, in een beperkte range van culturele variatie wat de
mogelijkheid van culturele diffusie niet uitsluit. Bovendien gebruikte men in veel
68
onderzoek
stimulusmateriaal
zonder
context
en
een
beperkte
range
van
antwoordalternatieven in een forced-choice format.
Russel had vastgesteld dat in studies waar proefpersonen vrije antwoordkeuze hadden
een veel bredere range van termen gebruikt werden bij een en dezelfde stimulus (tenzij
men een hele brede cluster van termen samennam als evidentie voor de herkenning
van een en hetzelfde gezicht).
- Nog steeds weinig consistentie van herkenning in de resultaten van culturele
groepen die weinig blootgesteld zijn aan Westerse invloeden
- Onderzoek met foto‟s vertelt ons weinig over de gelaatsuitdrukking zoals ze
natuurlijk gesteld wordt in een omgeving, met welke frequentie en in welke
situationele context.
Russel neemt wel aan dat men de hypothese van geen enkele crossculturele
overeenkomst kan verwerpen, maar daar stopt het bewijs dan ook. Het kan niet
ontkend worden dat de categorisatie van emoties in verschillende talen anders gebeurt.
Er is dus met andere woorden aanzienlijk bewijs voor dimensionele verschillen in
plaats van categoriaal onderscheid.
Toch heeft ook Russel op zijn beurt kritiek gekregen van Itard (1994). Het bewijs voor
de link tussen aangeboren gelaatsuitdrukking en emoties gaat veel verder en dieper
dan de taalafhankelijke data die Russel tot het middelpunt van zijn kritiek maakte. De
aangeboren – universaliteit hypothese van Darwin werd niet weerlegd door de kritiek
van Russel die alleen maar betrekking had op (gebrek aan) universaliteit van
semantische contributies aan gelaatsuitdrukkingen.
Eckman (1994) probeerde de kritiek van Russel vooral te weerleggen door erop te
wijzen dat universeelheid geen perfecte overeenkomst verondersteld in resultaten van
proefpersonen, maar een enkel een bepaalde mate van overeenkomst die statistisch
significant is.
* Onderzoek naar de directe relatie tussen gelaatsuitdrukking enerzijds en
activiteit van het autonome zenuwstelsel anderzijds voor afzonderlijke emoties.
Levenson, Eckman, Heider en Friesen (1992): proefpersonen (Minangkabau) werden
gevraagd bepaalde spieren samen te trekken. Op die manier kan de proefleider
zodanige instructies geven dat de gelaatsuitdrukking van de proefpersonen bij
69
benadering overeenkwam met prototypische gelaatsuitdrukkingen sessies als geluk,
droefheid,… Wanneer een dergelijke configuratie bereikt was, werd proefpersonen
gevraagd deze expressie een 10-tal sec aan te houden. Tegelijkertijd werden dan bij de
proefpersonen
allerlei
psychofysiologische
variabelen
gemeten
(hartslag,
zweetafscheiding, …). Nadien werd de proefpersonen gevraagd of hij een bepaalde
emotie ervaren had tijdens zijn faciale configuratie.
Resultaat: Hoewel de configuratie niet altijd exact prototypisch waren, werden toch
patronen van emotiespecifieke fysiologische reacties gemeten (zelfs voor woede, wat
zeer sterk afgewezen word bij Minangkibau) die sterk leken op eerder bekomen
resultaten in de USA. Wat de rapportering van de ervaren emoties betreft, scoorden de
Minangkabau niet beter dan op kansniveau (in tegenstelling tot USA).
Verklaring:
1) evidentie voor cultureel leren met betrekking tot welke interne toestanden gelabeled
worden als „emoties‟
2) alternatief: de dissociatie tussen fysiologische bevindingen en ervaren toestand
toont eerder de zwakheid van het experiment aan.
Haidt en Keltner (1999) presenteerden geposeerde foto‟s van 14 gelaatsuitdrukkingen
aan proefpersonen in USA en India. Deze gelaatsuitdrukkingen bestonden uit de 7
basisemoties van Eckman en enkele andere emoties. Proefpersonen moesten zowel in
een open vragen opzet als in een gesloten vragen opzet antwoorden. Bovendien werd
aan de proefpersonen ook gevraagd om situationele informatie af te leiden uit de foto‟s.
Ondanks het feit dat de verschillen in methode niet van belang waren, toonden de
resultaten dat de bevindingen van Eckman niet konden worden toegeschreven aan
methode artefacten. De gevonden crossculturele verschillen in de mate van herkenning
kon men moeilijk verklaren en kunnen het gevolg zijn van minder adequaat
gecontroleerde aspecten van de methode.
Het feit dat naast de basisemoties, zoals gegeven door Eckman, nog enkele andere
emoties werden gebruikt, leidt tot de vraag of het aantal basisemoties niet moet worden
uitgebreid. Bovendien wordt het criterium dat men hanteert om emoties van elkaar te
onderscheiden, ook in vraag gesteld. Eckman is zeer duidelijk hierin: de aan – of
afwezigheid van een kenmerkende gelaatsuitdrukking is het basiscriterium. Het
70
probleem
voor
het
demarcatiecriterium
vermindert
niet
wanneer
het
aantal
basisemoties wordt opgedreven of wanneer andere methoden worden toegepast.
2.2 Herkenning van vocale expressie
Onderzoek naar crossculturele herkenning van emotionele stemintonatie toont
gelijkaardige resultaten aan als binnen het onderzoek naar gelaatsuitdrukking.
Albas et al.(1976): spraakfragmentjes die expressie waren van geluk, droefheid, liefde
en woede werden opgenomen bij Engelstalige en Creetalige Canadezen (en bij
Mexicanen en Canadezen). Achteraf werden deze fragmenten zodanig bewerkt, dat de
verbale boodschap onherkenbaar was, maar niets veranderde aan de emotionele
intonatie.
Resultaten: de proefpersonen herkenden de emoties die de fragmentjes bedoelden over
te brengen juist, ver boven het kansniveau. Wel was het zo dat de herkenning beter
was binnen de eigen taal.
McCluskey, Albas, Niemi, Cuevas en Ferrer (1975)Wat de Canadezen in vergelijking
met Mexicanen betreft, scoorden de Mexicanen beter, zowel op Mexicaanse als EngelsCanadese fragmenten. Verklaring? Groter belang van intonatie in Mexicaans.
Van Bezooijen(1983):proberen te verklaren waarom de vocale expressie van bep emoties
makkelijker herkend worden dan anderen. Vergelijking tussen Nederlandse Thaise en
Japanse proefpersonen. Een Nederlandstalige zin wordt in negen verschillende
emotionele intonaties uitgesproken.
Resultaten: Met uitzondering van een emotie, werden de 8 andere emoties beter
herkend dan men op basis van kansniveau zou verwachten. Wel was het zo dat
Nederlandstalige proefpersonen veel hoger scoorden. Dit toont mogelijk het belang aan
verlies van heel wat informatie ten gevolge van culturele of taalverschillen tussen de
drie groepen.
Op basis van een analyse van verwarring tussen verscheidene emoties suggereerde hij
dat emoties veel moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn naarmate ze een
gelijkaardig niveau van activatie of arousal delen. Activatieniveau wordt als
belangrijker beschouwd voor herkenning dan de evaluatiedimensie.
71
Resultaten: de afstand tussen passieve emoties onderling (zoals droefheid en
schaamte) en tussen actieve emoties onderling (zoals vreugde of woede) bleek eerder
klein te zijn, daar waar de afstand tussen bijvoorbeeld schaamte en woede wel groot
was.
2.3 Display regels
Nadruk op de universeelheid van emoties betekent niet dat er geen verschillen meer
kunnen zijn in de crossculturele manifestatie van emoties. Display regels zijn nomen
ten aanzien van te verwachten management van gelaatsuitdrukkingen. Binnen iedere
cultuur gelden een aantal regels die zeggen welk gezicht men in welke situatie men
moet opzetten en of iemand wel of niet zijn emoties moet tonen. (Vb. een Samuraiweduwe kan lachen terwijl ze diep bedroefd is)
Eckman and Friesen: Japanse en USA studenten kregen een aantal stresserende films
te zien, zowel in isolatie als in aanwezigheid van de pl. In beide condities werden hun
gelaatsexpressies opgenomen en met elkaar vergeleken.
Resultaat: Als de proefpersonen alleen waren kwamen gelijkaardige expressies voor als
reactie op dezelfde filmfragmenten. Wanneer daarentegen de proefleider erbij was
toonden de Japanners veel minder negatieve expressies in vergelijking met USA. Deze
bevinding komt overeen met het Westerse (stereotype) beeld van de onbewogen
Japanners.
Matsumoto and Hearn (1991,1996): Amerikaanse, Hongaarse en Poolse proefpersonen
werden gevraagd aan te geven hoe geschikt een bepaalde expressie van een van de zes
opgegeven basisemoties zou zijn in een specifieke situatie: a) bij jezelf, b) in het
gezelschap van in-group leden als vrienden of familie c) in het gezelschap van
buitenstaanders.
Resultaat: De Oost-Europeanen, meer dan de Amerikanen, rapporteerden dat het
minder gepast was om negatieve emoties te tonen in aanwezigheid van in-group leden
en dat het meer geschikt was om positieve emoties te tonen.
 De notie van display-regels is suggestief voor crosscultureel gelijkaardige
onderliggende emoties, met verschillen in de promotie of inhibitie van hun expressie
72
ervan. Onderzoekers die uitgaan van essentiële crossculturele verschillen in emoties,
zullen dan ook minder geneigd zijn om dergelijk concept als display regels te
gebruiken.
2.4 Niet-vervale communicatie
Emotionele expressies kunnen heel vaak bijdragen aan communicatie en worden ook
vaak met die intentie geproduceerd. Toch zijn er ook nog andere wegen van nietverbale communicatie. In welke mate bevestigen deze andere wegen van communicatie
de indruk van basisovereenkomsten tussen culturen zoals deze naar voor komen uit de
studies van faciale en vocale expressie?
Een veel bestudeerde vorm van niet-verbale communicatie betreft gebaren. In de 18e19e eeuw won de idee veld dat gebaren beschouwd konden worden als een universele,
zij het rudimentaire; vorm van taal. MAAR: er bleken geen algemene regels te gelden
voor de betekenis van die gebaren.
Ekman (1982): De meeste gebaren zijn niet bedoeld om een communicatieve boodschap
over te brengen. Hij maakte een onderscheid tussen verschillende categorieën van
gebaren:
-
adaptors:
bewegingen
die
gekoppeld
zijn
aan
lichamelijke
sensaties
of
interpersoonlijke contacten (vb. aan neus krabben) In de loop van de ontwikkeling
kunnen deze gebaren gefragmenteerd worden en hun functie verliezen. ( Vb. aan
je neus krabben terwijl je diep in gedachten verzonken bent, kan een restant zijn
van in je neus peuteren)
-
regulators: hoofd- of armbewegingen of lichaamshoudingen die een rol spelen in
het beurt nemen bij luisteren of spreken bij een conversatie tussen twee of meer
mensen.
-
Illustrators: deze zijn direct verbonden met spraak. Ze dienen om extra te
benadrukken of uit de beelden wat gezegd werd en ze zijn gerelateerd aan
kenmerken van de taal.
-
Emblemen: deze hebben een cognitieve betekenis op zichzelf die meestal gekend is
door de leden van die cultuur. Ze hebben de bedoeling deze boodschap te
communiceren en meestal bestaat er een verbale variant van.
73
Heel waarschijnlijk hebben al deze vormen van gebaren vorm gekregen doorheen het
proces van socialisatie en enculturatie. Kinderen opvoeden betekent ook de modificatie
van adaptors, vooral van diegene die als ongeschikt worden beschouwd in
aanwezigheid van anderen. Regulators worden meestal onbewust gesteld, maar
kunnen toch een bron van misverstand worden tussen leden van verschillende
culturen.
MAAR: Anderzijds blijkt toch ook dat, zelfs ten aanzien van emblemen, er heel wat
crossculturele overeenkomsten zijn. Veel emblemen worden begrepen door de
ontvanger, ook al heeft deze geen kennis van de cultuur van de zender.
Argyle gaat ervan uit dat sommige meer algemene gebaren, (zoals schouders ophalen)
mogelijk aangeboren kan zijn. Andere daarentegen kunnen gemeenschappelijk zijn
omdat ze volgen uit de aard van de fysieke omgeving.
Vb. armgebaar „Kom‟ zal hoogstwaarschijnlijk overal wel begrepen worden
Een vuist met een uitgestrekte wijsvinger als aanduiding van een geweer
daarentegen
verondersteld kennis van een cultureel product dat niet overal terug
te vinden is en zal dus ook niet herkend worden door iemand die geen kennis heeft
van geweren.
Ekman and Friesen maken een onderscheid tussen:
-
Referentiele emblemen: kleine afstand tussen de vorm van het gebaar en de
referent (wat ermee bedoeld wordt)
-
Conventionele emblemen: grote afstand tussen de vorm van het gebaar en de
referent en bovendien afhankelijk van voorafgaande culturele kennis.
Poortinga heeft vastgesteld dat Nederlandse studenten niet alleen de betekenis konden
geven van referentiele emblemen uit China en Kurdistan, maar ze gaven ook aan dat
de meeste van deze gebaren ook in eigen cultuur voorkwamen.
Herkenning van conventionele emblemen was lager dan men op basis van toeval zou
vermoeden. Deze resultaten suggereren dat er een repertoire is van referentiele
emblemen die gedeeld worden door een heel brede range van culturen. Wat de
herkenning van conventionele emblemen betreft, blijkt er meer variatie te zijn tussen
culturen.
74
MAAR: Het zou goed mogelijk zijn dat het belang van crossculturele verschillen gelegen
is in verschillen in frequent gebruik van gebaren van verschillende typen of (analoog
met gelaatsuitdrukking) in de display regels met betrekking tot het gebruik van
gebaren. (Vb. verschillen in gebarenstijl tussen Italianen en Oost-Europese Joodse
immigranten in New York. Vb. Italianen geven een opgewonden indruk aan bezoekers
uit meer Noordelijke landen omwille van hun levendige bewegingen)
Enigszins verwant aan gebaren, zijn de lichaamshouding en persoonlijke ruimte.
Persoonlijke ruimte duidt op het idee dat iedere persoon omgeven is door een
privésfeer. Wanneer iemand te dicht bij ons komt, wordt dit ervaren als een indringing.
Hall (1966) vond dat Arabieren, Zuid-Europeanen en Latijns-Amerikanen heel dicht
tegen elkaar aan lopen bij het wandelen. Ze zijn geneigd elkaar aan te raken en zelf in
elkaars gezicht te ademen. Dit in tegenstelling tot Noord-Europeanen die een veel
grotere afstand bewaren. Hall kwam dan ook tot het formuleren van een dimensie:
high-contact versus low contact culturen. MAAR verder onderzoek heeft aangetoond
dat intraculturele verschillen ten gevolge van sociale klassenverschillen en situationele
factoren deze dimensie wat vertroebelen.
Sussman and Rosenfeld (1982) stelden vast dat Japanse studenten in USA verder van
elkaar zaten als ze onderling hun eigen taal spraken in vergelijking met studenten uit
Venezuela. Wanneer ze daarentegen Engels spraken, verdwenen deze verschillen en
zaten studenten van beide landen op gelijke afstand van elkaar in vergelijking met
studenten uit USA.
Conclusie: Dit toont aan dat de culturele verschillen niet diep geworteld zijn en in
aanzienlijke mate onderhevig zijn aan acculturatie
3. Emoties als cultuur-specifieke fenomenen.
Lutz (1988) is geen aanhanger van het idee dat menselijke emotionele ervaringen
hetzelfde zijn over culturen heen. Zij tracht daarentegen aan te tonen dat emotionele
betekenis fundamenteel gestructureerd wordt door specifieke culturele systemen en
specifieke sociale en culturele omgevingen. Haar stelling is de volgende: Emotionele
ervaring is niet precultureel, maar bij uitstek cultureel. Dit heeft dan ook als gevolg dat
75
inheemse modellen over het zelf en sociale interactie gebruikt zouden moeten worden
om emotionele termen te begrijpen.
Frank et. Al. (2000) onderzochten systematisch of men in USA bepaalde gelijkaardige
onderscheidingen in termen kan terugvinden die elders wel gemaakt worden. Ze
namen vijf verschillende vormen van schaamte uit China als uitgangspunt en schreven
verschillende scenario‟s die elk van deze betekenissen omvatten. Er werden ook
schalen ontwikkeld (vb. hulpeloos voelen, zichzelf willen verstoppen,…) waarop de
proefpersonen de scenario‟s moesten scoren.
Resultaat: Ook Amerikaanse studenten konden de originele Chinese opdeling maken,
wat doet vermoeden dat Amerikanen de verschillende vormen van schaamte zoals ze
worden
onderscheiden
in
China
ook
konden
herkennen.
De
onderzoekers
benadrukken wel dat deze resultaten niet uitsluiten dat er crossculturele verschillen in
belang dat aan bepaalde vormen wordt gehecht in het dagelijkse leven.
Wanneer men uitgaat van de regel dat emoties sociale constructies zijn, houdt dit geen
volledige ontkenning in van biologische aspecten in emoties.
Averill ( 1980) beschouwt emoties als een „transitory social role‟: om een dergelijke rol
te kunnen vervullen worden relevante regels gegeven in de vorm van normen en
verwachtingen ten aanzien van sociaal gedrag. Emotiespecifieke betekenissen worden
toegeschreven aan gebeurtenissen en deze betekenissen zullen hoogstwaarschijnlijk
verschillen over culturen heen. De grootste onderzoekslijn in dit kader gebeurt met
behulp van etnografische beschrijving.
Een centraal thema in een dergelijke beschrijving is de betekenis van specifieke termen
voor emoties die niet gemakkelijk vertaald kunnen worden in een andere taal. Zij
worden daarentegen beschouwd als voortspruitend uit de specifieke culturele context
in de welke ze voorkomen. ( vb. Liget, woord bij Ilongots in de Filipijnen, is een vorm
van woede, met tegelijk bepaalde gevoelens van rouw)
Soms zijn er in een bepaalde taal meerdere woorden nodig om een bepaald gevoel te
verwoorden, terwijl in het Engels hier dan 1 woord voor bestaat. Anderzijds blijkt er
soms in een andere taal geen woord voorhanden te zijn voor een emotie.
76
Levy gaat ervan uit dat sterke nadruk op een specifieke emotie aanleiding geeft tot een
geëlaboreerde cognitieve structuur en een gedifferentieerde set van woorden. Dit noemt
men hypercognitie. Weinig nadruk op een bepaalde emotie daarentegen kan leiden tot
hypocognitie met een weinig aantal woorden ervoor als gevolg.
(cfr. core cultural ideas)
Wierzbicka kent een centrale rol toe aan de taal; Sinds vertalingen van woorden naar
andere talen gebonden zijn aan heel wat beperkingen, moeten we gebruik maken van
een metataal die ontwikkeld kan worden uit cross-linguïstisch onderzoek. In elke taal
bestaan er woorden die niet teruggevonden kunnen worden in een andere taal, maar er
bestaan eveneens woorden in elke taal die wel een corresponderende betekenis hebben
in andere talen. Deze laatsten verwijzen naar universele menselijke concepten en
vormen de basis voor een niet-arbitraire en niet-ethnocentrische metataal. In het
algemeen stelt hij dus de universeelheid van emoties niet in vraag. Maar deze emoties
moeten wel geconceptualiseerd worden in bepaalde thema‟s die gekoppeld zijn met
onderliggende cognitieve scenario‟s in een bepaalde groep. Semantische analyses
moeten een onderscheid maken tussen context onafhankelijke invarianten en
contextuele interpretaties. ( Vb. een lach heeft de invariante kernbetekenis van „Ik voel
iets goed nu‟) De essentie van emoties worden door hem in essentie gelokaliseerd n het
denkproces en in de taal.
Enkele veronderstellingen:
-
alle talen hebben een woord voor „voelen‟ en sommige gevoelens kunnen
omschreven worden als goed en anderen als slecht.
-
In alle groepen zijn komen er faciale expressies voor die gelinkt zijn met hetzij
positieve, hetzij negatieve gevoelens.
-
Alle talen hebben woorden die bepaalde gevoelens linken met bepaalde gedachten.
Vb. „de gedachte dat iets ergs me zou overkomen‟. Dit overlapt met het
Nederlandse woord „angst‟ en met de gedachte „ik zou iets willen doen‟, wat op zijn
beurt dan weer in de buurt van „woede‟ komt.
77
Onderzoek
Opzet: cultureel ingebedde en cultuurspecifieke betekenissen aantonen.
In het Duits maakt men een onderscheid tussen vrees en angst. Vrees heb je voor iets
en heeft dus een bepaald object, angst daarentegen heeft geen object.
Verklaring: Angst zou een cultureel gekaderd woord zijn dat terug gaat tot de tijd van
Martin Luther King die moeilijkheden had met de onzekerheden van het leven en van
het leven na de dood.
MAAR: Niet iedereen zal het met een dergelijke verklaring eens zijn dat angst een
cultureel Duits gegeven is dat essentieel verschillend is van angst als basisemotie in
andere samenlevingen.
Frijda zegt dat het kernaspect hierom gaat:Sommigen kunnen veronderstellen dat er
woorden (emotionele woorden) bestaan die dicteren hoe de dingen gezien moeten
worden. Anderen kunnen daarentegen zeggen dat er dingen (emoties) bestaan die een
bepaalde naam worden gegeven en dus bepaalde woorden krijgen toegeschreven.
Ekman wil gebruik maken van crosscultureel bewijs om het onderscheid tussen
basisemoties te valideren die geacht worden wortels te hebben in interne lichamelijke
gewaarwordingen.
Lutz and Wierzbicka zien de essentie van menselijke emoties niet gelegen in inherente
karakteristieken van het menselijk organisme, maar in culturele processen van sociale
constructie, taal een cognitie
4. Componentiële benaderingen van emoties.
= een synthetische benadering waarin emoties niet langer beschouwd worden als
zijnde enkelvoudige entiteiten, maar als zijnde opgebouwd uit multipele emotionele
componenten. Deze benadering benadrukt dat crossculturele emoties tegelijkertijd in
sommige opzichten gelijk kunnen zijn en in een aantal andere opzichten verschillend.
78
Een emotie wordt gezien als een proces waarin verschillende aspecten in kunnen
worden onderscheiden (cfr. cognitieve psychologie):
-
antecedente gebeurtenissen
-
beoordeling: evaluatie van situatie in termen van iemands welzijn of de voldoening
van bepaalde doelen
-
subjectieve gevoelens
-
fysiologische reactiepatronen
-
actiebereidheid: gedragsimpulsen voor bepaalde soorten van gedrag
-
gedragsexpressie
-
regulatie: inhibitie en controle over de expressie
Het onderscheid tussen de verschillende componenten is niet altijd even duidelijk en er
kan ook wel overlap optreden.
4.1 Antecedenten van emoties
Boucher: Er werden heel veel verhalen verzameld door aan de Koreaanse, Samoa en
Amerikaanse proefpersonen te vragen een verhaal te schrijven met als onderwerp een
van de volgende emoties: agnst, walging, woede, geluk, droefheid en verrassing.
Vervolgens werden er enkele verhalen uitgeselecteerd, die vertaald werden en ontdaan
van specifieke culturele referenten en van alle emotionele termen. De ppn moesten dan
aangeven welk van de zes emoties door het personage ervaren werd
Er waren grote overeenkomsten tussen culturen zowel als binnen dezelfde culturen in
het aangeven van de emotie in het verhaal. Wat enigszins tegen de verwachting inging
was dat proefpersonen het niet beter deden op verhalen uit hun eigen cultuur.
Dit toont aan dat antecedente gebeurtenissen bij emoties nagenoeg hetzelfde zijn voor
mensen uit verschillende culturen. Ook met betrekking tot huilpatronen en
antecedenten van huilgedrag werden crossculturele overeenkomsten gevonden.
Crossculturele verschillen in antecedenten worden meestal verbonden met verschillen
in interpretaties van situaties en met cultuurspecifiek geloof.
MAAR: deze specifieke interpretaties zijn niet triviaal wanneer ze leiden tot verschillen
in daaropvolgende emotionele antwoorden
79
4.2 Beoordeling
Scherer: met een open antwoord vragenlijst werd de proefpersoon ondervraagd over een
bepaalde gebeurtenis in zijn leven die overeenkwam met een van vier opgegeven
emoties: vreugde, droefheid, woede en angst. Wat de emotie op zich betreft werd verder
gevraagd naar beoordeling en reacties.
Weinig verschillen tussen Europese landen onderling. Wel verschillen tussen USA,
Japan en Europa in het relatieve belang ze hechte aan de gegeven situaties.
Amerikaanse proefpersonen rapporteerden hogere niveaus van emotionele reactiviteit
en Japanse proefpersonen een lagere emotionele reactiviteit in vergelijking met
Europeanen.
Proefpersonen werden gevraagd terug te denken aan een bepaalde emotionele ervaring
waar dan vervolgens vragen over werden gesteld als „verwacht je dat het zal gebeuren?‟,
vind je het aangenaam,…
Verschillende emoties vertoonden verschillende patronen van beoordeling.
Elke basisemotie die in de studie onderzocht werd heeft universeel hetzelfde
beoordelingspatroon. Er werden wel bepaalde verschillen tussen landen gevonden die
aanduiden dat sommige beoordelingsdimensies meer benadrukt worden in het ene
land dan in het andere land.
4.3 Andere componenten
In het onderzoek van Scherer & Wallbot (1994) werden de proefpersonen ook gevraagd
naar
andere
componenten
van
emotionele
ervaringen,
waaronder
motorische
uitdrukkingen, fysiologische symptomen en subjectieve gevoelens. Het ontwerp van
hun studie laat toe om een schatting te maken van de verschillen tussen emoties, de
verschillen tussen landen en de interactie tussen landen en emoties. Substantiële
verschillen werden gevonden tussen emoties, de verschillen tussen landen waren
duidelijk minder groot en de interactie tussen landen en emoties was nog
kleiner.Scherer en Wallborg interpreteren deze resultaten door te zeggen dat deze een
theorie ondersteunen die een hoge graad van universaliteit van verschil in
emotiepatroon en belangrijke culturele verschillen in emotie-ontlokking en tussen
emoties naar voren schuift.
80
De componentiele benadering van emoties kan gezien worden als een poging om
emotieonderzoek te vrijwaren van de beperkingen van een focus op een kleine set van
basisemoties met een beperkte hoeveelheid instrumenten en methoden. Ze probeert
daarentegen een veel breder perspectief aan te reiken met de nadruk op de invloed van
concrete culturele omgevingen in (molding?) emotioneel leven.
Conceptueel wordt deze verrijking vooral duidelijk of gereflecteerd in het onderscheid
tussen verschillende componenten. Misschien zijn er nog wel meer componenten die
zouden moeten worden toegevoegd. ( Vb. het sociaal delen van bepaalde emotie, er met
anderen over praten) Methodologisch bestaat er de tendens om geen enkelvoudige
emotionele termen aan proefpersonen voor te schotelen, maar veeleer uitgebreide
omschrijvingen met meer contextuele informatie, zelfs met inbegrip van sequentiële
aspecten van de emotionele gebeurtenis. Dit worden ook wel eens emotionele scripten
genoemd.
De vraag blijft natuurlijk wel welke nieuwe inzichten deze bredere benaderingen ons
bijgebracht hebben over de relatie tussen cultuur en emoties? Deze vraag is moeilijk te
beantwoorden.
Mesquita et al. Heeft aangetoond dat er substantiële crossculturele verschillen bestaan
voor verschillende componenten. Anderzijds blijkt er ook evidentie te bestaan voor een
zekere gelijkheid. Om deze twee bevindingen met elkaar te kunnen verbinden is er
verder onderzoek nodig die tegelijk inzicht geeft in de gelijkenissen en de verschillen.
5. Besluit.
In dit hoofdstuk werd heel wat bewijs aangehaald dat in de richting wijst van
aanzienlijke invariatie in emoties over culturen heen, wat de visie ondersteunt dat
emoties biologische roots hebben.
Verder werden ook benaderingen besproken die emoties opvatten als hebbende een
culturele identiteit, die geworteld zijn in cognitieve en sociale processen.
Ten slotte hebben we een meer gedifferentieerde benadering besproken in welke het
mogelijk zou moeten zijn om zowel de biologische als culturele oriëntaties te integreren.
81
Absolute positie
= vertrekt van het axioma van panhumane invariatie in emoties. De rol van
crosscultureel emotieonderzoek is beperkt tot het helpen identificeren van de ware
set van basisemoties. Interpretaties van verschillen gaan nooit verder dan regels van
expressie en situaties met een specifieke culturele betekenis. Dergelijke benadering
draagt het risico in zich voor culturele steriliteit door a priori te verklaren dat alle
verschillen accidenteel zijn.
Relatieve benadering
De andere extreme axiomatische benadering dat emoties verschillend moeten zijn
over culturen heen is even onvruchtbaar.
Componentiele benaderingen
Deze laten een meer gedifferentieerde visie toe en kunnen in die zin beschouwd
worden als hebbende de beste balans.
Misschien is er wel geen ander empirisch bewijs dat meer in de kraam past van de
universalistische benadering dan de evidentie die verzameld werd met crosscultureel
emotieonderzoek.
Enerzijds werd het onderscheid tussen belangrijke emoties zoals die opdoken uit
Westers psychologisch onderzoek in bijna alle studies in andere culturen gerepliceerd,
waardoor vergelijking van data mogelijk werd.
Anderzijds heeft de manifestatie van emoties blijkbaar contextuele aspecten.
 de vraag voor toekomstig onderzoek blijft dan in welke mate de verschillen in
manifestaties van emoties een reflectie zijn van verschillen in emotionele ervaringen,
dan wel een reflectie van andere onderliggende psychofysiologische processen dan wel
van andere componenten….
82
6 Sociaal Gedrag
6.1
SOCIOCULTURELE CONTEXT
Sociaal gedrag is verschillend en gemeenschappelijk:
-
Mens sociaal wezen
=> interpersoonlijke relaties binnen cultuur
=> gedeelde waarden of gedeelde betekenisverlening
=> gedragingen zijn cultureel bepaald
-
Een bepaald gedrag kan dus in elke cultuur voorkomen, maar de manier waarop het gedrag
wordt ingevuld kan verschillen
-
Voorbeeld:

In elke cultuur begroeten ze elkaar

Manier waarop ze elkaar begroeten is verschillend
Probleem met studie sociaal gedrag:
-
Bestaande literatuur is cultureel gebonden: voornamelijk afgenomen in VS
=> grenzen voor geldigheid theorie
-
Dit is een probleem want wanneer theorieën getest worden in het buitenland, worden vaak
hypotheses niet bevestigd en nieuwe resultaten gevonden
-
Opmerking:

Wat dan wanneer we concepten overdragen naar culturen die nog een groter contrast
kennen met VS?
Moscovici:
-
Oplossing door:

Creatie van meerdere inheemse sociale psychologieën, die elk hun grond hebben in een
eigen socioculturele realiteit

-
De ontwikkeling van multiple social psychologies met elk eigen context
Voordeel:

Sociale psychologieën kunnen in de socioculturele realiteit gepast worden, waaruit ze
oorspronkelijk zijn ontstaan
-
Nadeel:

-
Verbrokkeling van de discipline van de sociale psychologie
Met deze methode kan men:

Onderliggende dimensies en gemeenschappelijke principes van culturen ontdekken adhv
vergelijkende methode
83
Rol:
-
-
Twee belangrijke dimensens in de variatie tussen culturen:

Rolvariatie

Rolverplichting
Definitie rol:

De positie die een individu inneemt en van waaruit bepaalde verwachtingen komen

Elke rol-bezetter is het voorwerp van sancties die de sociale invloed doen gelden zodat men
zich zou gedragen volgens de normen
-
Sociaal systeem:

Bestaat uit rol, positie, sancties en normen

Specifiek voor elke cultuur

Worden door de culturele groep gestructureerd, uitgaande van de ecologische en
sociopolitieke context
-
Culturen verschillen in de wijze waarop hun rolposities:

Gedifferentieerd zijn
Veel of weinig verscheidenheid aan rolposities

Gestratificeerd zijn
Hiërarchie/verticale status- of klassestructuur of geen hiërarchie
-
Pelto:

Verscheidenheid in stratificatie in relatie gebracht tot statusverplichtingen

Losse samenlevingen: minder verplichtingen door status

Vaste samenlevingen: veel verplichtingen door status
Lomax en Berkowitz:
-
-
Volgende dimensies gevonden:

Differentiatie

Integratie
Hangen samen met ecologisch systeem:

Nomadensamenlevingen
Minder rolverscheidenheid en rolverplichtingen

Agrarische samenlevingen
Hoge rolverscheidenheid en rolverplichtingen

Geïndustrialiseerde smaenlevingen
Hoge rolverscheidenheid en lage rolverplichtingen
-
Deze dimensies zijn het product van een eocologische bepaaldheid en zijn onderhevig aan
verschillen in culturele transmissie
84
6.2 CONFORMISME
Conformisme:
-
Mate waarin individuen in een cultuur aan hun groepsnorm beantwoorden
-
Noodzakelijk:

Kleine of grote beantwoording aan groepsnorm is nodig want anders zou de groep uit elkaar
vallen
-
Verschillen in mate van conformisme doorheen culturen:

Afhankelijk van groeps-gebondenheid

Afhankelijk van opvoeding en training binnen cultuur

Dus:
Covariantie tussen dimensie van inwilliging-handhaving van socialisatie en de
individuele conformiteit aan groepsnorm
Verklaring variabliteit tussen verschillende culturen:
-
Verschillen in inwilliging-handhaving wordt bepaald door verschillen in ecologie, demografie en
sociale factoren.
-
Kortom:

Inwilligings-training
Meer individueel conformisme

Handhavings-training
Minder individueel conformisme
Bond en Smith:
-
Asch-paradigma in onderhoudseconomieën en geïndustrialiseerde samenlevingen
-
Onderhoudseconomieën:

Jagers in losse samenleving
Handhaving
Lagere graad van conformisme

Agrarische, strakke samenleving
Inwilliging
Hogere graad conformisme
-
-
Geïndustrialiseerde samenleving:

Ook invloed van strak-losheid in samenleving

Conservatisme en collectivisme => conformisme

Autonomie, individualisme en bereiken van status => minder conformisme
Waarden en conformisme aan elkaar gekoppeld!
85
6.3 WAARDENONDERZOEK
6.3.1 Inleiding
A.
WAAROM WAARDENONDERZOEK DOEN?
Om culturen te beschrijven en te situeren op de wereldwaardenkaart
=> waarden als harde kern van cultuur
Om cultuurverschil in gedragskeuzen te verklaren:
-
Van culturele wenselijkheid naar gewenst gedrag door internalisatie van waarden en sociale
regulatie
Om interculturele relaties te verbeteren:
-
Interculturele communicatie: waardenverschil leidt tot misattributies
-
Voorbeeld:

B.
Triandis geeft trainingen zoals “hoe ga je om met collectivisten?”
INDICATIES DAT WAARDEN EEN BELANGRIJKE ROL SPELEN IN RELATIES
Overschatting waardenverschil tussen groepen en waardenconsensus binnen groepen
Etnocentrische voorkeur voor eigen waarden
Hoe groter het gepercipieerde verschil in waarden, hoe minder geneigd men is om positief te zijn tov
deze out-groep
Perceptie van out-groep leden als overtreders van belangrijke in-groep waarden
=> verklaring voor goedkeuring van agressief gedrag tov leden out-groep
C.
PROBLEMEN IVM WAARDENONDERZOEK
Probleem:
-
Onze kennis over menselijk gedrag is bepaald door onderzoek bij studenten. Om een grotere
basis te krijgen voor de theorie moeten er replicaties gedaan worden in andere landen.
-
Maar Smith-balans:

<50% van de significante effecten in onderzoeken in VS zijn repliceerbaar!
86
Twee manieren om met probleem om te gaan:
-
Universalistische sociale psychologie
= cultuurvergelijkend
-
Indigene sociale psychologie
= cultuurgevoelig
Universalistische benadering:
-
Mens is van nature een sociaal dier
-
Sociaal gedrag wordt bepaald door algemene kenmerken en sociaal-culturele systemen
(waarden, normen, rollen, …)
-
-
Dus:

Zoektocht naar brede culturele dimensies waarop samenleving van elkaar verschillen

Verschillen in sociaal gedrag worden bepaald door verschillende posities op één dimensie
Voorbeelden:

Hechte versus losse culturen
=> zwakke of strakke rolverplichting

Individualisme versus collectivisme
=> primair persoons- of groepsgerichte waarden
Relativistische benadering:
-
Zonder culturele context en betekenis is er geen sociaal gedrag
-
Sociaal gedrag beantwoordt aan specifieke culturele modellen die geïnternaliseerd worden door
cultureel leren
-
Beschrijvend onderzoek van sociale praktijken in specifieke sociaal-culturele context
-
Voorbeeld:

Herinterpreteren van Asch of dramaturgische benadering van verborgen culturele
assumpties achter Asch

Objectieve waarneming wordt als bron van waarheid gezien en wanneer je je laat leiden
door sociale informatie ben je fout
=> niet in alle culturen zo

Onafhankelijk oordeel door rationeel individu is goed, wanneer je je laat leiden door
sociale invloed is dat moreel problematisch
=> niet in alle culturen gezien als een probleem
87
6.3.2 Algemene waardenonderzoeken
Waarde:
-
Betekenisvolle constructen die ofwel collectief ofwel individueel bij mensen werkzaam zijn
-
Het gaat om wat wenselijk geacht wordt door een individu of een groep, op basis waarvan
keuzes worden gemaakt
-
Waarden zijn algemener dan attitudes, maar minder algemeen dan ideologieën
=> bepalen ook wel gedrag!
-
Kenmerken:

Stabiel

Corresponderen met persoonlijkheidstrekken en culturele karakteristieken
Kluckhohn en Strodbeck:
-
Studie ivm verscheidenheid in waarde-oriëntaties
-
Verschillende oriëntaties:

Mens-natuur oriëntatie
Relatie van de mens tot zijn natuurlijke omgeving
Ofwel heerst de mens over natuur
Ofwel onderwerpt de mens zich aan natuur
Ofwel is er harmonie tussen beide

Tijds-oriëntatie
Individuele gerichtheid op verleden, heden of toekomst

Activiteits-oriëntatie
Voorkeur voor zijn, worden of doen
Vreugde van iemands dgelijks bestaan, veranderen naar een nieuw bestaan of activiteit
zonder enige vorm van verandering

Relationele oriëntatie
De menselijke relatie met anderen
Individualisme, zijdelingse relaties tussen groepen en relaties in rechte lijn (binnen
groep)

Natuur van mens
Mens als goed, slecht of geen van beiden
Mens als veranderbaar of onveranderbaar
Rokeach:
-
Eindwaarden: ideale eindtoestand van bestaan
-
Instrumentele waarden: ideale manier om die eindtoestand te bereiken
88
World Values Survey
-
Twee basisdimensies

Traditioneel versus werelds-rationeel
Gekarakteriseerd door waarden die eerder gehoorzaamheid bevorderen dan
onafhankelijkheid in de opvoeding en ook respect voor autoriteit

Overlevings versus zelf-expressie
Gekarakteriseerd door waarden die economische en fysische zekerheid nastreven boven
de kwaliteit van het leven
-
De dimensies worden teruggevonden op nationaal en individueel niveau
-
Link met BNP:

Lage BNP => lage score op wereldse en zelf-expressieve waarden

Hoge BNP => hoge score op rationeel-werelds en zelf-expressieve waarden
6.3.3 Hofstede‟s onderzoeksrichting
Vier dimensies teruggevonden:
-
-
-
-
Machtsafstand

Mate van ongelijkheid tussen hogergeplaatsten en lagergeplaatsten

Hiërarchie vs gelijkheid
Onzekerheidsvermijding:

Gebrek aan tolerantie voor onzekerheid en nood aan gestandardiseerde regels

Veiligheid vs uitdaging
Individualisme:

Bezorgdheid om zichzelf

Persoonlijke vs groepsdoelen
Mannelijkheid:

Nastreven van werkdoelen in contrast tot interpersoonlijke doelen en
opvoeding/voeding/grootbrengen

Competitie vs zachte waarden
Onderzoek Belgen vs Nederlanders:
-
Gelijk qua individualisme
-
Belgen zijn grotere onzekerheidsvermijders
-
Belgen willen meer hiërarchie
-
Nederlanders gaan meer voor zachte waarden
89
Beperkingen Hofstede‟s onderzoek:
-
Slechts drie factoren bevestigd obv factoranalyses
-
Collectivisme en machtsafstanden overlappen sterk
-
Onzekerheidsvermijding niet cross-cultureel valide obv onderzoek in Aziatische culturen
-
Hofstede‟s methode van cultuur vergelijking is imposed etics:

A priori vragenlijst

Geen cross-culturele validering op individueel niveau
Vier clusters:
-
Latijnse Cluster

Hoge machtsafstand

Hoog individualisme
 Afhankelijk individualisme
-
Israel en Australië

Kleine machtsafstand

Klein individualisme
 Onafhankelijk collectivisme
-
Derde wereld

Hoge machtsafstand

Klein individualisme
 Afhankelijk collectivisme
-
Westerse industriële landen

Kleine machtsafstand

Hoog individualisme
 Onafhankelijk individualisme
Correlaties:
-
Negatieve correlatie tussen machtsafstand en individualisme
-
Beide zijn gecorreleerd met BNP

-0.65 voor machtsafstand

+0.82 voor individualisme
=> bij hoge BNP meer kunen permitteren om minder groepsgericht te zijn, je hebt zowiezo
al welvaart
90
6.3.4 Fiske‟s onderzoeksrichting
4 universele en aangeboren relationele modellen:
-
Alle mensen hanteren deze modellen om sociale relaties te begrijpen
-
Elementaire bouwstenen voor complexe sociale interacties
-
Dewelke?

Communal Sharing: Gemeenschap primeert

Authority Ranking: Pikorde primeert

Equality Matching: Gelijke rechten

Marketing Pricing: Verdienste primeert
Verband met individualisme en collectivisme
Verticaal
Horizontaal
Collectivisme
Authority Ranking
Communal Scharing
Individualisme
Market Pricing
Equality Matching
Empirische evindentie voor Fiske‟s sociale modellen:
-
Etnografisch onderzoek heeft de modellen ontworpen en kreeg dan evidentie van

Sociale cognitie
Persoonsperceptie en herinnering van sociale episodes zijn georganiseerd volgens
dezelfde modellen en dit is cross-cultureel zo

Ontwikkelingspsychologie
Sociale cognitie ontwikkelt zich sequentieel van eenvoudige naar complexe modellen:
Communal Sharing < Authority Ranking < Equality Matching < Market Pricing
Dit is cross-cultureel zo
Voorbeeld: beloningssysteem:
-
Communal Sharing => beloning naar behoefte
-
Authority Ranking => beloning naar status
-
Equality Matching => beloning obv gelijkheid
-
Market Pricing => beloning obv verdienste of evenredigheid
-
Cross-cultureel bepaald zijn afwijkingen van evenredigheid contextgevoelig:

Ifv persoon (hoge status)

Ifv groep (in-groep)

Ifv situatie
Coöperatiedoelen: als team werken => meer gelijkheid
Tekort ipv overschat
91
6.3.5 Schwartz‟ onderzoeksrichting
Theorie over waarden:
-
Waarden zijn brede tendenzen om bepaalde toestand of handelswijze te verkiezen boven
andere
-
-
Waarden zijn culturele oplossingen voor menselijke problemen van

De mens als organisme

Sociale interacties

Groepscoördinatie
Waarden zijn geordend naar prioriteit in een samenhangend en meer-dimensioneel systeem
=> sommige waarden kunnen in conflict staan met elkaar
Waarden hebben invloed op:
-
Motivationele coördinatie

-
Gedrag

-
In concrete situaties worden relevante waarden tegen elkaar afgewogen
Waarden motiveren en/of rechtvaardigen attituden en gedrag
Appraisals

Persoonlijke waarden zjin doorgaans zwakke predictoren van specifieke gedragskeuzes in
concrete situaties
=> algemene waarden worden soms anders in een specifieke context

Dus waarden zijn geen goede predictoren voor appraisals want je weet niet in welke mate
de persoon zijn waarden omzet naar waarden voor die context
Vragenlijstonderzoek met de Schwartz value Survey in meer dan 80 landen:
-
Oorspronkelijk meetinstrument is Rokeach Value Survey, aangevuld met waarden uit andere
culturen en gevalideerd in elke cultuur
= derived etics
-
Eerste steekproeven zijn studenten en leraars, later ook representatieve steekproeven
92
Waarden op individueel niveau:
-
Tien waardentypes
-
Dimensies:

Self transcendence vs self-enhancement

Openess to change vs conservation
Waarden op national niveau:
-
-
Iets andere waarden:

Conservatism

Autonomie

Hiërarchie

Gelijkenisverbintenis

Heerschappij

Harmonie
Andere dimensies dimensies:

Conservatisme vs autonomie
Hoe individuen zich tov groep verhouden

Hiërarchie vs gelijkheid
Welzijn van anderen

Meesterschap vs harmonie
Relatie van mensen tot hun natuurlijk en sociale wereld
Analyses wijzen uit dat deze dimensie niet bestaat
93
Individueel niveau
Self-enhancement
Self-transcedence
Conservation
Verticaal collectivisme
Horizontaal collectivisme
Openess to change
Verticaal individualisme
Horizontaal individualisme
Cultureel niveau
Hiërarchie
Gelijkheid
Conservation
Verticaal collectivisme
Horizontaal collectivisme
Autonomie
Verticaal individualisme
Horizontaal individualisme
Beperkingen:
-
Culturele relevantie?

In hoeverre stemmen de Rokeach-waarden overeen met de waarden waarop mensen in
verschillende culturen in het dagelijks leven betrokken zijn
-
Betekenis van termen?

Worden de waarden-termen wel op eenzelfde manier geïnterpreteerd overheen culturen?

Wat met vertalingen?
6.4 INDIVIDUALISME EN COLLECTIVISME
I-C:
-
Heeft te maken met het verschil tussen belang hecten aan zichzelf versus belang hechten aan
de groep waartoe men behoort
-
Triandis:

Definitie van het zelf als persoonlijk of collectief
=> dwz onafhankelijk of afhankelijk

Persoonlijke doelen boven groepsdoelen stellen of omgekeerd

Klemtoon op uitwisseling eerder dan op gemeenschapsrelaties

Het relatieve belang dat gehecht wordt aan persoonlijke attitudes versus sociale normen in
gedrag
-
Verdere karakterisering door Triandis:

Individualisme
Competitie
Zelvertrouwen
Emotionele afstand van in-groep

Collectivisme
Onderlinge afhankelijkheid
Familie
Integriteit en gezelligheid
94
Twee manieren om over I-C na te denken:
-
Normatief

Het gezichtspunt dat individuele belangen ondergeschikt gemaakt moeten worden aan
groepsbelangen

-
Of omgekeerd
Relationeel

Interpersoonlijke afstand versus inbedding
Uit onderzoek blijkt ook:
-
I-C kan niet gedefinieerd worden als een alleenstaand en homogeen concept, maar het bestaat
uit verschillende subtypes
-
-
Er is collectivisme of individualisme op verschillende niveau‟s:

Familie

Peergroep

Maatschappij

Overkoepelende factor die de drie niveau‟s insluit
Hoe collectivistisch/individualistisch mensen zijn, hangt dus af van op welk niveau je aan het
kijken bent en de persoonlijke leefomstandigheden
6.4.1 Dimensionaliteit
Zijn I-C tegengestelde polen op één dimensie of gaat het om twee onafhankelijke dimensies?
-
Studies spreken elkaar in dit verband tegen
Kashima:
-
Drie dimensies:

Individualisme

Collectivisme

Relaties (emotioneel)
Maakt het iets uit welke groep gerepresenteerd wordt in de items als in-groep (bloedverwanten of
anderen)?
-
C en I twee dimensies
-
Hul relatie hangt af van degene die als ingroep wordt opgevoerd
95
Dimensie hiërarchie maakt de mulitidimensionaliteit van I-C groter:
-
Horizontaal individualisme
-
Verticaal individualisme
-
Horizontaal collectivisme
-
Verticaal collectivisme
6.4.2 Oorsprong
BNP en individualisme zijn hoog gecorreleerd:
-
Wat ligt aan de oorsprong van wat?
Individualisme is beïnvloedbaar door andere kenmerken van de maatschappij:
-
Eerder te verwachten dat zowel de beïnvloeden factoren als individualisme een invloed hebben
-
I en C kunnen gerelateerd zijn aan verschillende aspecten van het ecosysteem:

Individualisme gerelateerd tot de omvang en complexiteit van sociale systeem

Collectivisme gerelateerd tot de sociale vastheid of conformisme-druk
Individualisme en Collectivisme hangen ook samen met verschillen in responsstijl:
-
-
Dewelke?

Meer of minder sociale wenselijkheidsantwoorden

Meer of minder tendens tot instemming statements

Meer of minder extreme antwoorden
Uit onderzoek bleek dat Westerse landen veel meer sociaal wenselijke antwoorden gaven en
BNP correleert met I-C
=> metingen van I-C worden in grote mate door sociale wenselijkheid beïnvloed en niet door
verschil in waarden
6.4.3 Evaluatie
Vier grote problemen in I-C onderzoek:
-
Cultureel niveau wordt zelden los gezien van individuele responsen
-
Fragmentatie van het begrip:

Meer dimensies werden ingevoegd

Maar, er is geen evidentie dat dze elementen met elkaar interageren tot vorming van een
eensluitend concept => concept nog bruikbaar?
-
Aantal culturen betrokken bij studies blijft beperkt
-
I-C gecorreleerd met BNP, niet omwille van verschillen in waarden, maar wel omwille van
factoren in opvoeding of vertekening door verschillende antwoordstijlen
96
6.5 SOCIALE COGNITIE
Wat?
-
Hoe individuen hun sociale wereld waarnemen en interpreteren
-
Attributie: het toeschrijven van oorzaken aan gedragingen
Locus of control:
-
Fundamentele attributiefout:

We hebben de neiging om de gedragingen (vooral van anderen) aan interen oorzaken toe te
schrijven
-
Niet in alle culturen

Bv. Aboriginals => meer situationele attributie
Attributie:
-
Verschil tussen negatief en positief geladen gedragingen
-
Negatief gedrag van out-groep wordt vaak intern toegeschreven
Negatief gedrag van in-groep wordt vaak situationeel toegeschreven
-
Positief gedrag van out-groep wordt vaak situationeel toegeschreven
Positief gedrag van in-groep wordt vaak intern toegeschreven
-
Maar: geen universeel gegeven!
Attributie verschil bij I-C:
-
Individualistische culturen:

-
Meer gebruik maken van interne attributie
Collectivistische culturen:

Holistische visie van mens en band tussen persoon en situatie is vaag
 Belangrijke kenmerken in de cultuur die de manier van attributie bepalen
Welke kenmerken zijn van belang hierbij?
-
Waargenomen macht van eigen groep
-
Maatschappelijke positie van de eigen groep tov de andere groep
-
Identificatie met eigen groep
-
Houding tav andere groep
Opmerking:
-
Attributie voornamelijk bepaald door waargenomen macht en maatschappelijke positie
97
6.6 GENDER GEDRAG
Minder belangrijk…
6.6.1 Gender stereotypes
Een gemeenschappelijke bevinding van studies in Westerse samenleving is dat mannen gewoonlijk als
dominant, onafhankelijk en avontuurlijk worden gezien en vrouwen eerder als emotioneel en zwak.
Recentelijk wordt er ook onderzoek verricht in andere culturen.
William en Best voerden onderzoek uit met een adjectieven – checklist (ACL) (adjectieven die
psychologische karakteristieken van mensen beschrijven). Dit was een cross – culturele studie overheen
27 landen. Vraag aan de respondenten was of ze een adjectief meer aan mannen, dan wel aan vrouwen
zouden linken. Het was daarbij belangrijk dat de deelnemers reporters en observators waren van hun
eigen cultuur en van daaruit hun oordeel gaven. Er moest steeds een „geforceerde keuze‟ worden
gemaakt : ofwel moest gekozen worden voor de associatie met mannen, ofwel voor die met vrouwen.
De resultaten duiden op een duidelijk verschil tussen hoe mannen en vrouwen worden gezien en een
grote overeenkomst hierin tussen landen onderling, zodat men psychologische overeenkomsten kan
vermoeden wat betreft gender stereotypes. Maar daarbij moeten we de volgende zaken in acht nemen.
Op de adjectieven die aan mannen dan wel vrouwen werden toegeschreven gebeurde een factoranalyse
om de onderliggende betekenis te achterhalen. Men vond drie factoren :
1) voorkeur (favorability?) : een globale evaluatie van mannen en vrouwen variërend van negatief
tot positief overheen alle landen. Er blijkt weinig verschil uit deze dimensie overheen landen.
Er was wel enig duidelijk cross – cultureel verschil : het mannelijk stereotiep werd het meest
gesmaakt in Japan, Nigeria en Zuid – Afrika, het vrouwelijke het meest in Italië en Peru.
2) Activiteit : Hierin wordt een duidelijk verschil tussen mannen en vrouwen waargenomen
(mannen gemiddeld actiever dan vrouwen) en er was een niet – overlappende distributie, in die
zin dat landen waarin vrouwen het meest actief werden waargenomen er nog steeds lagere
scores op nahielden dan landen waarin mannen het meest passief werden waargenomen.
3) Sterkte/kracht : Opnieuw een groot algemeen verschil in het voordeel van de mannen. Weer
geen overlap in de distributie : de twee hoogste scores van vrouwen waren lager dan de twee
laagste scores van mannen.
Dus waar er weinig verschillen zijn over culturen heen op de eerste dimensie, zijn die er duidelijk wel
op de andere twee dimensies. Merk op dat mannen en vrouwen in hun eigen cultuur telkens als zeer
verschillend worden waargenomen.
98
Wat zijn de mogelijke verklaringen van deze resultaten?
-
Alle culturen volgen de sequens van het schema in 3.3 (achterkant blz. 27): biologische
verschillen hebben doorheen de tijd aanleiding gegeven tot culturele praktijken, verschillen in
toewijzing van taken aan mannen en vrouwen en socialisatie die mannen en vrouwen overal
psychologisch verschillend maken. Op die manier beschouwd zijn gender stereotypes een juiste
perceptie van deze verschillen.
-
We kunnen de sequens evenwel ook omdraaien : een sex – rol – ideologie zou in dat geval het
beeld van hoe mannen en vrouwen moeten zijn bepalen (van waaruit socialisatie vertrekt) , wat
kan leiden tot een vertekend beeld van wat mannen en vrouwen in wezen zijn.
-
De grote gelijkheid in de beschrijving van gender stereotypes zou kunnen verklaard worden
door de sterke homogeniteit van deelnemers aan het onderzoek (universiteitstudenten die in
een wijdverspreide jeugdcultuur leven) Verder onderzoek in meer heterogene groepen zou ons
verder kunnen helpen.
6.6.2 Partnerkeuze
Gegeven de bijna universele aard van gender stereotypen, zou het mogelijk kunnen zijn dat sommige
van de toegeschreven karakteristieken overal worden „gezocht‟ bij de partnerkeuze. Buss heeft cross –
cultureel onderzocht. Eerst vroeg Buss de respondenten elk van 18 karakteristieken op een 4
puntenschaal te scoren wat betreft hun belangrijkheid in partnerkeuze. In een tweede instrument
moesten dertien karakteristieken gerangschikt worden wat betreft hun wenselijkheid bij partnerkeuze.
Hoewel culturen verschilden in hun globale respons, was er toch wijdverspreide overeenstemming in
voorkeuren. Cross – sample correlatie voor de eerste taak was + 0.74 en voor de tweede taak +0.78.
Zowel mannen als vrouwen zijn op zoek naar dezelfde kwaliteiten : vriendelijkheid en begripvolle
instelling, intelligentie, een opwindende persoonlijkheid, en gezondheid.
Toch zijn er culturele - en genderverschillen. Vrouwen vinden de verdienste belangrijker dan mannen
en voor mannen is dan weer de fysische verschijning belangrijker. Culturele verschillen zijn er vooral in
kuisheid, een goede huishoudster/huishouder zijn en verlangen naar een huis en kinderen.
Toch zijn er, algemeen genomen, grote gelijkenissen tussen culturen en tussen sexen. Dit wijst op een
eenheid, een eigenheid typisch voor de mens die geografische, ras - , politieke – en etnische diversiteit
overstijgt.
99
6.6.3 Gender-rol ideologie
Dit is een normatief geloof over wat mannen en vrouwen zouden moeten zijn of moeten doen. William
en Best onderzochten hier cross – cultureel met de ACL hoe individuen dachten dat ze zelf waren, hoe
ze wilden zijn (het ideale zelf) en hoe mannen en vrouwen zouden moeten zijn (van „traditioneel‟ tot
„gelijk‟)
De resultaten geven weinig variatie te kennen overheen culturen wat betreft het actuele of ideale zelf.
Op het laatste punt (gemeten met de SRI) waren er evenwel wel verschillen. De meeste scores „gelijk‟
werden gegeven in landen die socio – economisch goed ontwikkeld zijn en waar veel protestantse
Christenen wonen, met een hoog percentage buitenhuiswerkende vrouwen die goed onderwezen zijn,
en met een hoge score op de Hofstede dimensie „individualisme‟.
6.6.4 Psychologische karakteristieken
Kunnen we op basis van de geziene factoren verschillen voorspellen in psychologische karakteristieken
tussen mannen en vrouwen? En zijn deze verschillen dan gelinkt aan ecologische en culturele factoren?
We proberen deze 2 vragen te beantwoorden met respect voor 3 gedragsdomeinen: cognitief –
perceptuele vaardigheden, conformiteit en agressie.
Vaak wordt gedacht dat mannen beter scoren op ruimtelijke taken dan vrouwen. Maar in sommige
culturen is dit niet zo. Berry zegt dat dit samenhangt met ruimte – training die aan jongens en meisjes
in deze culturen wordt gegeven waardoor ze spatiale vaardigheden aanleren. Wanneer we de spatiale
test van de Kohs - blokken in verschillende samenlevingen uitvoeren bekomen we soms positieve
correlaties tussen test en sekse (mannen doen het hier beter) en soms negatieve correlaties (vrouwen
doen het hier beter). Wanneer we de ecoculturele index betrekken, vinden we dat mannen het beter
doen in vaste, agrarische samenlevingen maar het niet beter doen (of zelfs slechter) in losse,
nomadische, jagers – verzamelaars gemeenschappen. Blijkbaar is er dus interactie tussen de gender
verschillen en de ecologische/culturele situatie die via socialisatie invloed uitoefent.
Kimura (1999) daarentegen denkt dat de verschillen kunnen verklaard worden door biologische
aanpassing aan de ecologische context die aangeboren is : een jager – verzamelaarster met slechte
spatiale vaardigheden is ten dode opgeschreven (vandaar hier geen mannelijke superioriteit)
In meta – analyse (Born) blijkt dat, vanuit Westerse literatuur, geen algemeen verschil bestaat in
intelligentie tussen mannen en vrouwen, maar dat vrouwen wel beter presteren op de verbale taken en
op geheugen en perceptuele snelheidstaken terwijl mannen hoger scoren op numerische taken, andere
perceptuele taken, ruimtelijke oriëntatie en ruimtelijk inzicht.
100
Hun cross – culturele analyse bracht een groot deel van de literatuur bij elkaar, maar het was echt een
cross – continent of cross - regio analyse, sindsdien ze geografische gebieden als categorieën in hun
analyse gebruikten, eerder dan culturen. Ze scheerden ook alle „minderheden‟ over eenzelfde kam
(men nam alle minderheden bij elkaar) , waarbij ze dan culturele variatie binnen deze categorie
negeerden. Daarom zijn de verkregen resultaten moeilijk te begrijpen : Sekseverschillen bleken het
kleinst bij „minderheden‟, het grootst in Afrika en Azië. In Afrika en Azië waren sekseverschillen het
grootst (Mannen scoorden hoger dan vrouwen) op ruimtelijke oriëntatie en op Westerse testuitslagen
waren sekseverschillen het grootst in ruimtelijke visualisatie. Om redenen die hierboven vermeld zijn,
is het niet helemaal duidelijk in hoeverre deze patronen „cultureel‟ verklaard kunnen worden,
aangezien er geen aparte culturele variabelen konden gevonden worden in het overzicht. Hoe dan ook,
toont Born aan dat er verschillen zijn in cognitieve testscores tussen mannen en vrouwen en dat de
patronen daarvan variëren overheen culturen.
Vanuit Westerse literatuur is er sprake dat vrouwen gevoeliger zouden zijn voor de druk van
conformisme dan mannen, maar dit is niet helemaal uitgeklaard. Maar wanneer we de samples
gebruiken in verband met de eerdere discussie rond conformisme en dezelfde strategie gebruiken als bij
Bery om gender verschillen in ruimtelijke vaardigheden te zoeken, vinden we toch een duidelijk
patroon. Overheen de zeventien samples, werden de grootste sekse – verschillen (vrouwen meer
conformistisch dan mannen) gevonden in de meer „vaste‟ samenlevingen en minder in de „lossere‟
samenlevingen. De algemene correlatie tussen de grote van genderverschil en de ecoculturele index
was +.78. Dus we vinden dat de grootte van een sekse – verschil in een psychologische karakteristiek
variabel is overheen culturen en afgeleid kan worden uit de kennis omtrent man – vrouw verschillen in
opvoeding van kinderen, de toewijzing van rollen en de graad van sociale stratificatie (waarin vrouwen
vaak een lagere plaats innemen in de maatschappij).
Een heel goed gedocumenteerd gender verschil is dat, gemiddeld genomen, mannen meer agressieve
daden stellen dan vrouwen, zowel in industriële als minder – industriële samenlevingen. Dit werd
onderzocht door Segall. Er is evidentie dat de graad van testosteron verbonden is aan streven naar
dominantie, maar dit lijkt meer voor primaten te gelden dan voor mensen, die vaak streven naar
dominantie op een manier die anderen niet schaadt (dus : niet agressief). Testosteron is ook gebonden
aan antisociaal gedrag in delinquente populaties. Maar, hoewel het menselijk organisme al is
voorbestemd tot dit sekse – verschil, kunnen culturen dit dempen of juist overdrijven.
Uiteraard is de mogelijkheid om zich agressief te gedragen aanwezig in mensen, maar de mate waarin
agressie wordt toegelaten of aangemoedigd, wordt beïnvloed door de socioculturele omgeving. In die
zin zou agressief gedrag het product zijn van culturele invloeden, doorheen kinderlijke ervaringen
ontstaan. Als mannen en vrouwen nu verschillende ervaringen hebben die een impact hebben op
agressief gedrag, dan moeten we om agressie te begrijpen ook weten welke juist die ervaringen zijn.
101
Barry vond dat alleszins één van die klassen van ervaringen die het sekse verschil kan verklaren, de
inprenting is van agressie. Barry vond een sekse- verschil in het weloverwogen leren en aanmoedigen
van agressie bij kinderen overheen een sample van bijna 150 samenlevingen. Als dit waar is in haar
algemeenheid, dan zouden in de meeste samenlevingen jongens meer agressie moeten worden
ingeprent dan meisjes. Maar hiermee moeten we erg voorzichtig zijn : enkel in 20 % van alle gevallen
was er inderdaad een significant verschil. Dus er moeten nog andere factoren dan hormonale verschillen
of inprenting van agressie werkzaam zijn.
In dit model, wordt agressie gedeeltelijk gezien als gender – markerend gedrag. In Segall et al, kan men
toegevoegde voorbeelden vinden van culturele factoren. De analyse begint hier met de universeel
aanwezige verdeling van werk door de sekse („per sekse‟) en het feit dat een specifiek kenmerk hiervan
de universele tendens is om het opvoeden van kinderen aan de vrouw over te laten (dit speelt een
dominante, zoniet exclusieve rol). Hiervan is een mechanisme afgeleid waarbij in vele samenlevingen,
en dan vooral in die waar er een sterke verdeling is van werk (sterke taakverdeling?) die resulteert in
weinig aanwezigheid van de man in de vroege kindertijd, jongens een cross – sex identiteit ontwikkelen
die later gecorrigeerd wordt door mannelijke initiatieceremonies voor jongvolwassen mannen, of door
individuele inspanningen van de jongens om hun mannelijkheid te bewijzen (compensatorisch macho –
gedrag). In dit model, wordt agressie dan gezien als gender – markerend gedrag.
6.7 CONCLUSIE
Sociaal gedrag wordt vaak gedacht als het gebied bij uitstek om de invloed na te gaan van culturele
factoren op menselijke karakteristieken. Hoe dan ook is er evidentie voor zowel wijdlopende cross –
culturele gelijkenis als verschillen in de vernoemde sociale gedragingen.
Terwijl conformisme en gender-rol-ideologie duidelijk bepaald worden door culturele factoren, worden
andere aspecten als gender – stereotypes en partnerkeuze dat niet.
Beide sociale en biologische factoren hebben algemeen – menselijke kenmerken en kunnen aldus leiden
tot cross –culturele gelijkenis. Deze, samen met enkele basale psychologische processen (zoals
perceptie en categorisering van sociale stimuli, verminderen de mogelijkheid van culturele variatie in
sociaal gedrag. We gaan akkoord met Aberle dat de cross – culturele coördinatie van sociale relaties
enkel mogelijk is wanneer zulke gedeelde karakteristieken aanwezig zijn. Maar hoe dan ook, stellen
culturele factoren variaties in in deze gemeenschappelijke onderliggende processen
102
Naast dit patroon van variatie, geworteld in substantiële onderliggende gelijkenis, hebben we gevonden
dat de studie van sommige sociale gedragingen uitgevoerd is in een klein aan culturen. De ruimste
empirische basis verwijst naar het contrast tussen enkele Oost – Aziatische gemeenschappen en de
Westerse gemeenschap. Terwijl dit als een sterkte gezien kan worden, is het ook een zwakte: omdat
we veel weten over sociaal gedrag in een paar culturen, riskeren we dit fout te beoordelen als valide
voor alle culturen. Er is dringend nood aan onderzoek naar sociaal gedrag in meer representatieve
stalen van culturen.
De meeste onderzochte gedragingen worden afgeleid vanuit de interesse – sfeer van Westerse
psychologen, die Westerse concepten gebruiken in hun opvattingen over menselijk gedrag. Er is nood
aan meer inheemse benaderingen naar deze en andere sociale gedragingen toe, voor we kunnen zeggen
dat het hele domein goed
103
7 Persoonlijkheid
Centrale thema‟s
-
Persoonlijkheid

-
Zelf

-
Dat wat het verschil maakt tussen gedrag van de ene persoon en dat van de andere…
Het beeld dat ik heb van mijzelf en het antwoord op de vraag: “wie ben ik?”
Interactie tussen beide en sociale en culturele omgeving
 Hoe is culturele context van invloed op de concepties van persoon en zelf?
Hoe is je zelfbeschrijving beïnvloed door cultuur?
-
Culturele inhouden

-
Bv. Ik ben fan van anderlecht
Culturele veronderstellingen

Bv. Ik ben creatief
Relatief stabiele kenmerken
Innerlijke kenmerken van mezelf, onafhankelijk van anderen
Relatief abstracte termen die een veelheid aan specifiek gedrag kunnen omvatten en
los kunnen staan van concrete situaties
Unieke kenmerken die mijn persoon onderscheid van anderen

Bv. Ik ben een oudste zus
Mijn relatie met significante anderen als deel van zelfconcept
Mijn behoren tot een in-group
Een sociale rol met de specifieke normen en verwachtingen die daarbij horen
Een hiërarchische verhouding
Verschillende soorten zelfbeelden:
-
Individuele zelf

-
Collectieve zelf

-
“Mijn gemeenschap definiëert mezelf”
Concrete zelf

-
“Mijn eigenschappen maken me uniek”
“Mijn handelingen bepalen wie ik ben”
Relationele zelf

“Mijn relaties met significante anderen maken wie ik ben”
104
7.1 UNIVERSALISTISCHE BENADERING
Gebaseerd op biologische basis
-
Consistent doorheen de tijd en situaties
-
Niet alle theorieën even sterk gebaseerd op biologische basis

Temperament > trekdimensies
Meting
-
Door zelf-gerapporteerde persoonlijkheids-vragenlijsten
-
Persoonlijkheids-inventarissen
7.1.1 Interpreteren van score-verschillen
Verschillende mogelijkheden:
-
Een verschil is een adequate reflectie van een verschil in de onderliggende gemeten trek
-
Een verschil heeft te maken met:
-

Vertalingsfout

Cultuurgebonden specifieke betekenis

Andere aspecten die weinig te doen hebben met de trek
Persoonlijkheidstrekken zijn niet gelijk doorheen culturen
=> geen vergelijking mogelijk
Culturele bias:
-
Verschillende niet-trek gerelateerde aspecten kunnen onbedoeld en ongewild de scores
verstoren
=> inequivalentie of onvergelijkbaarheid van score‟s
Vormen van equivalentie:
-
Structurele of functionele equivalentie

-
Test meet zelfde trek, maar niet noodzakelijk op dezelfde kwantitatieve schaal
Metrische equivalentie:

verschillen tussen scores verworven onder verschillende condities hebben dezelfde
betekenis doorheen culturen

-
bv. Celsius en Kelvin meten anders, maar als Kelvin stijgt, dan ook Celsius in zelfde mate
Schaal of volle score equivalentie:

Scores hebben dezelfde betekenis cross-cultureel en kunnen op zelfde manier
geïnterpreteerd worden
105
7.1.2 Eysenck‟s persoonlijkheidsschalen
Meetinstrument:
-
EPQ

Eysenck Personality Questionnaire
Vier dimensies onderscheiden:
-
Psychoticisme
-
Extraversie
-
Neuroticisme
-
Sociale begeerlijkheid

Biologische substraat en vormen
temperament dimensies
Het kunnen geven van responsen dat sociaal acceptabel en respectabel zijn
Cross-culturele evidentie:
-
-
Zelfde patroon vinden in andere landen (dmv factoranalyse)?

Wel voor extraversie en neuroticisme

Minder voor psychoticisme en sociale begeerlijkheid
Verschillen zijn gelinkt aan sociale en politieke antecedenten en klimaatfactoren

-
Bv. Oorlog => stress => hoger neuroticisme
Soms zijn drastische verschillen in de ladingen van individuele items gevonden

Vertalingsfouten?

Culturele verschillen?
7.1.3 Temperament
PTS:
-
Pavlovian Temperament Survey
-
Basisidee: temperament-dimensies zijn universeel doorheen culturen, ookal zijn de gedragingen
als gevolg van deze dimensies verschillend
-
Meten van drie dimensies met elk universele componenten:

Sterkte van excitatie

Sterkte van inhibitie

Mobiliteit
Studies met PTS:
-
Kleine verschillen in gemiddelde-scores voor sterkte van excitatie
-
Grote verschillen in gemiddelde-scores voor sterkte van inhibitie en mobiliteit
 De distributie in temperament-niveau‟s is problematisch voor de universele veronderstelling
106
Verklaringen:
-
De dimensies kunnen beïnvloed worden door interacties met omgevingsfactoren
=> gemeten verschillen als gevolg van een bias
-
Ander experiment:

Uitsluiten van situatie- en taakspecifieke bronnen van variantie, dan is er een crossculturele gelijkenis in score-distributies gevonden op basis van persoonlijkheids-dimensies
7.1.4 Big Five
De vijf dimensies:
-
Extraversie
-
Vriendelijkheid
-
Gewetensvolheid
-
Neuroticisme
-
Openheid
Cross-cultureel onderzoek:
-
Adhv van NEO-PI-R
-
Voornamelijk vier factoren teruggevonden (openheid minder)
-
Extra factor gevonden: een 6de dimensie?

Chinese factor: Harmonie en relationele oriëntatie

Maar: enkel een Chinese factor of is het ook een deel van de iedereen zijn persoonlijkheid?
Andere beperking:
-
Lexicale studies obv trakadjectieven in verschillende anderstalige woordenboeken

Slechts ten deel dezelfde grote vijf factoren

Ten dele cultuurspecifieke factoren
7.1.5 Andere trekbenaderingen
MMPI
-
Minesota Multiphasic Personality Inventory
-
De tien klinische schalen zijn teruggevonden in andere landen
-
Ook profielen van scores blijken gelijk te zijn doorheen andere landen
107
ACL
-
Gough‟s adjectiv checklist
-
300 adjectieven die heel het domein van persoonlijkheid overlappen
-
Psychologische belangrijkheid van items bestudeerd:

-
-
Belangrijke trekken zeggen meer over een persoon als minder belangrijke
Cross-cultureel zijn er gelijke patronen gevonden voor favoriete trekken:

Vaardig, vrolijk en beleefde mensen zijn overal graag gezien

Arrogant, bitter en opschepperig zijn overal „gehaat‟
Correlatie tussen favorieten en psychologische belangrijkheid:

Collectivistische culturen: lineaire correlatie
Niet-favoriete trekken als dominant en stresserig zijn belangrijk

Andere culturen: u-curve
Niet-favoriete trekken zijn minder belangrijk
-
Verklaringen:

Verschillen in antwoorden (sociaal wenselijke antwoorden en antwoorden obv verwachting)

Indivualistische personen hebben meer trek-geörienteerde responsen dan collectivisten
7.1.6 Beperkingen
Trekken zijn slechte voorspellers van gedrag. Gedrag is deels bepaald door de situatie en deels door
de interactie tussen persoon en situatie.
Trekken verwijzen niet naar duurzame en veralgemeende disposities maar naar prototypen in
persoonsperceptie.
Cross-culturele validering is beperkt tot bepaalde landen en vaak tot steekproeven van studenten.
Persoonlijkheidsvragenlijsten als EPQ en NEO-PI-R e.a. zijn voorbeelden van opgelegde etics.
Convergentie tussen de verschillende vragenlijsten is ook beperkt.
Zelfde factorstructuur is geen voldoende voorwaarde om testscores cross-cultureel te vergelijken, bv.
Cultuurverschil in sociale wenselijkheid
108
7.1.7 Effecten van omgeving
Ook theorieën die persoonlijkheid zien als meer een reflectie van hoe individuen hun eigen omgeving
percipiëren.
Subjective well-being
-
Evaluaties over levenstevredenheid
-
Subjective well-being is geprediceerd door:

Persoonlijkheidsfactoren
Temperament predisposities
-

Inkomen

Educatie
National:

Correlatie tussen nationaal welzijn en
SWB
Individualism
Mensenrechten
Sociale gelijkheid
Locus of control
-
Interne vs externe locus of control
-
Rotter‟s I-E scale

Intern-extern is één schaal

Deze assumptie niet vaak gerepliceerd, de twee soorten worden eerder gezien als twee
factoren

Soms zelfs drie dimensies gevonden,
Personlijke controle
Individuele autonomie
Geluk
-
Vragen:

Kan locus of control veralgemeend worden naar verschillende gedragsdomeinen?

Moeten andere externe instrumenten samen genomen worden of is er een onderscheid
nodig tussen bijvoorbeeld geluk en lot?
-
-
Link met socio-economische status

Lage SES => externe locus of control

Hoge SES => interne locus of control
Ook link gevonden tusssen interne controle en academisch bereiken
109
7.2 RELATIVISTISCHE BENADERING
Triandis:
-
Drie aspecten van het zelf gecombineeerd met drie aspecten van culturele variatie:

Zelf:
Privé
Publiek
Collectief

Cultureel
Individualisme
Losse of vaste cultuur
Complexheid cultuur
-
Bevindingen

Privé-zelf ging samen met individualisme

Collectief-zelf ging samen met collectivisme

Vaste cultuur ging samen met collectief-zelf

Complexe cultuur ging samen met private en publieke zelf
Kagitcibasi:
-
-
-
Relationele zelf:

Familiemodel van emotionele en materiële afhankelijkheid

Agriculturele economie

Collectivistische levensstijl
Afgescheiden zelf:

Familiemodel van emotionele en materiële onafhankelijkheid

Individualisme
Autonoom-gerelateerd zelf:

Familiemodel van emotionele afhankelijkheid

Landelijke gebieden van collectivistische landen

Wel materiële onafhankelijkheid!
110
Markus en Kitayama:
-
Onafhankelijk zelf vs afhankelijk zelf
-
Assumptie: mensen in verschillende culturen hebben opvallend verschillende constructen van
zichzelf => gevolgen voor hoe personen zichzelf ervaren en anderen (zowel cognitief,
emotioneel en motivationeel)
-
Onafhankelijk zelf:

Persoon is afgescheiden van omgeving, onveranderlijk en autonome eenheid

Een persoon ziet zichzelf als uniek, nastreven van eigen doelen en zoeken naar zelfexpressie

-
Sluit aan bij trekbenadering
Afhankelijk zelf:

Persoon is ingebed in omgeving, veranderlijk en verbonden met anderen

Zoeken naar belonginess en fitting in, promoten van anderen hun doelen en hun eigen
plaats zoeken
-
Empirische evidentie:

Cross-culturele studies met gesloten vragenlijsten en met vrije zelfbeschrijvingen
=> verbonden zelf is belangrijker in zelfbeeld van collectivisten dan bij individualisten

Cross-culturele experimentele studies
=> experimentele manipulaties van self-awareness
-
Kritische kanttekeningen:

Methode-effect
Zelfbeschrijving met of zonder sociale context
Cultuurverschil verdwijnt soms als sociale context gespecifieerd wordt

Geen scherp onderscheid tussen zelfpresentatie, zelfperceptie en reële gedragsvariatie

Cross-cultureel onderzoek grotendeels beperkt tot vergelijking van studenten in VS en
Japan

Biculturele Aziatisch-Amerikanen kunnen switchen tussen onafhankelijke en verbonden
zelfbeelden
111
7.2.1 Indigene persoonlijkheid
A.
AFRIKAANSE PERSOONLIJKHEID
Concentrische lagen van vitaliteit:
-
Lichamelijke vitaliteitsprincipe (dier)

-
Psychologische vitaliteitsprincipe (mens)

-
Link met gemeenschap
Link met familie
Spiritueel principe (geest)

Link met voorouders
Ziektes komen voort door verstoorde evenwichten tussen deze verschillende assen
B.
AMAE IN JAPAN
Amae (notie door Dio):
-
Een vorm van passieve liefde of afhankelijkheid dat zijn oorsprong vind in de relatie tussen
baby en de moeder
-
Het verlangen naar contact met moeder is universeel bij kinderen en speelt een rol bij het
vormen van latere relaties => In Japan prominent aanwezig en term voor gevonden: amae
-
Kan verklaring zijn voor ziektes

Psychosomatische symptomen, angst, illusies, … door abnormale amae
Amae beschreven door Dio wordt in twijfel gebracht
C.
INDIAANSE CONCEPTEN
5 concentrische lagen van persoonlijkheid:
-
Buitenste is het lichaam
-
Breath of life (fysiologische processen)
-
Sensatie en geest dat sensorische functies coördineren
-
Intellegentie en cognitieve aspecten zoals zelf-beeld en zelf-representatie
-
Jiva

Alles dat te maken heeft met het individu, zijn ervaringen en acties doorheen de
levenscirkel inbegrepen

Verschil met Westen: jiva heeft een real self of Atman (permanent onveranderbare
levensbasis)
112
Om de staat van zegen (jiva) te bereieken moet je een bepaalde staat van bewust zijn kennen:
-
Indianen denken dat er verschillende staten van bewustzijn bestaan
-
De staat van onderdrukken en controleren van de geest op één object, het terugtrekken van
aandacht op plezierobjecten, …
=> moeilijk om te bereiken

Er moet een complete afstandelijkheid zijn

Innerlijke stilte is nodig
113
8 Cognitie
In dit hoofdstuk worden vier perspectieven op cognitie besproken:
-
Algemene intelligentie:

a unitary view, het gebruik van testen om cognitieve mogelijkheden te meten bij
verschillende culturele groepen
-
Genetische epistemologie:

verschillende cognitieve structuren worden onderscheiden, maar ze worden
gedifferentieerd ngl leeftijd ipv ngl cultuur
-
Cognitieve stijlen:

algemene tendensen van nadenken over hoe we met de wereld kunnen omgaan, maar
afgestemd op de cognitieve demands vd omgeving
-
Gecontextualiseerde cognitie:

cognities worden beschouwd als taakspecifiek en ingebed in de socioculturele context
Cognitie is een domein waar veel controversen rond bestaan
-
Verschillen tussen culturele groepen in gemiddelde niveaus van performantie op cognitieve
testen zijn in het verleden op dramatisch verschillende wijze geïnterpreteerd
-
Sommigen zien dgl verschillen als een min of meer directe reflectie van variatie in aangeboren
capaciteiten.
-
Anderen gaan ervan uit dat cognitieve proceseen ingebed zijn in een cultuur. Culturele groepen
vertonen verschillende patronen in vaardigheden, die ingebed zijn in zowel de ecologische
vereisten als in socioculturele patronen.
Welk perspectief hanteert dit boek?
-
Universalistische benadering:

Basis cognitieve processen zijn gedeeld door alle mensen, cultuur echter beïnvloed de
ontwikkeling, inhoud, en het gebruik van deze processen, maar verandert hen niet op een
fundamentele wijze.
-
„de wet van culturele differentiatie‟:

Er zijn cognitieve basisprocessen die gemeenschappelijk zijn aan alle mensen…

Maar culturele factoren schrijven voor wat er geleerd wordt en op welke leeftijd het
geleerd wordt.
=> culturele factoren beïnvloeden ontwikkeling, inhoud en gebruik van processen
-
Partijdigheidsonderzoek: cultuurvrije tests bestaan niet!
114
8.1 ALGEMENE INTELLIGENTIE
8.1.1 De notie „g‟
Gebaseerd op psychometrische evidentie:
-
Consistent bevinding van positieve correlaties tussen resultaten die bekomen werden met
testen voor verschillende cognitieve mogelijkheden.
-
=> Spearman verklaarde dit door een algemene intelligentiefactor te postuleren (g-factor)
g-factor:
-
Representatie van wat alle valide cognitieve testen in het algemeen meten
-
Aangeboren capaciteit
Thurstone:
-
Vond ook ongecorreleerde factoren
=> niet compatibel met de notie van algemene intelligentie
-
De ongecorreleerde factoren kunnen te maken hebben met de factor-analytische technieken
Carroll:
-
Hiërarchisch model met drie stadia:

Specifieke vaardigheden
Vaardigheden die instaan voor één specifieke test

Groepsfactoren
Bredere cognitieve vaaardigheden die van invloed zijn op bepaalde subtests (niet op
alle)

Algenemen intelligentiefactor
Beïnvloeden alle subtests
Spearmans hypothese:
-
Wat?

Men voorspelt grotere performantieverschillen tussen raciale groepen in de USA op testen
met een hogere g-lading (= deterministische verklaring)
-
Uit onderzoek bleek er een relatie te zijn tussen g-ladingen van testen en gemiddelde
verschillen in scores bij twee groepen van proefpersonen
-
Verklaringen:

Duidelijke verschillen in intellectuele capaciteiten bij de twee groepen?

Verschillende omgevingsfactoren die alle ppn van één groep gelijk beïnvloeden?
115
Wat wordt er, vanuit psychometrisch perspectief, eigenlijk gemeten met intelligentietesten?
-
Zowel de g-factor als andere, meer specifieke factoren
=> ongeveer Carroll
-
Uit onderzoek blijkt dat intelligentie deze gelijkaardige structuur tonen in Westerse en nietWesterse landen
Wijzen verschillen in niveau‟s van scores inderdaad op verschillen in aangeboren capaciteiten?
-
Nee, je moet een onderscheid maken in:

Intelligentie A
Aangeboren vermogen

Intelligentie B
Cognitieve ontwikkeling

Intelligentie C
Test performantie
-
Veel onderzoekers gaan obv hetgeen ze meten (intelligentie C) iets gaan zeggen over het
aangeboren vermogen en de cognitieve ontwikkeling, maar dit is niet juist! Er moet rekening
gehouden worden met het feit dat cultuur invloed heeft op:

Leeromgeving

Tests (geen cultuurvrije tests)
Culturele bias:
-
Allerlei ongewenste bronnen van variantie die leiden tot niet-equivalente testscores
-
Verschillende culturele factoren zoals taal, iteminhoud, motivatie en snelheid kunnen hiertoe
bijdragen
116
8.1.2 Psychometrische evidentie verderreikend dan g
A.
ONDERZOEKEN
Er bestaan andere wegen om te kijken naar antecedenten van cross-culturele verschillen in scores op
intelligentietesten dan in termen van „g‟
Flynn:
-
Groepsverschil in aangeboren intelligentie veronderstelt relatieve stabiliteit van IQ
-
Opzet:

-
Resultaten:

-
Archiefdata IQ bekeken in 14 landen sinds 1950
In alle landen werd een steiging gevonden in IQ binnen één generatie
Gevolg

Intelligentietesten meten niet de algemene capaciteit, maar hebben slechts een zwakke
link ermee
-
Post hoc verklaring:

-
Ongeïdentificeerde factoren van eductie spelen een grote rol hierin!
Conclsuie:

Informatief voor cross-cultureel onderzoek, aangezien de resultaten aantonen dat de
gemiddelde performantie op IQ testen alles behalve stabiel zijn en kunnen redelijk
dramatisch veranderen in een relatief korte periode.
Van de Vijver:
-
Opzet:

-
Inductief redeneren en al zijn componenten meten bij schoolkinderen
Resultaten:

Structurele equivalentie
=> inductief redeneren en de deelcomponenten werden teruggevonden bij verschillende
culturele groepen
117
Van de Vijver:
-
-
-
Opzet:

Relatie onderzoeken tussen educatie en performantie op cognitieve testen

Index per cultuur: geld uitgegeven aan onderwijs en BNP (de twee samen = affluence)
Resultaten:

Samenhang affluence en performantieverschillen

Ook divergentie in scores: toename leeftijd, toename scoreverschil tuss groepen
Conclusie:

Relatie tussen performantie op cognitieve test en educatie kan twee gronden hebben:
Performantie wordt verbeterd of versterkt door educatie
Relatie tussen beide kan mogelijk een artefacct zijn van iteminhoud
<= gelijkenis met typisch schools materiaal of opgaven
Van de Vijver:
-
Intranationale of cross-ethnoculturele groepsvergelijking
-
Resultaten:

-
Effectgrootte was groter bij internationale studies dan bij intranationale studies
Verklaring:

Acculturatie-effecten van het samenleven in een gedeelde samenleving met min of meer
gelijke onderwijssystemen
-
Voorspellers van performantie voor:

Intranationale testen:
Typische testkenmerken als Westerse versus locale testen
Complexiteit stimulusmateriaal
Complexiteit van vereiste antwoorden

Internationale testen;
Ecoculturele factoren van de groepen (affluence)
-
Conclusie:

Zelf relatief eenvoudige taken vertonen scoreverschillen tussen culturele groepen

Reden: vertrouwdheid stimuli, antwoordprocedures en testsituatie

Deze bevindingen zijn een tegenargument tegen raciale interpretaties
Besluit: drie grote misvattingen worden verduidelijkt:
-
Intelligentie C wordt heel vaak ten ongeerecht opgevat als intelligentie A
-
Het effect van interventieprogramma‟s wordt onderschat. Als men zich richt op individuele als
omgevingskenmerken op lange termijn kan men succes krijgen
-
Sociale connotaties van etniciteit worden vaak ten onrechte gelinked aan genetica
118
B.
SPEARMAN‟S HYPOTHESE GETOETST IN NEDERLAND
Helms-Lorenz:
-
3 cognitieve testbaterijen bij allochtone en autochtone kinderen (6-12 jaar):
-
Indicatoren die mogelijk verband houden met performantie:

Cognitieve complexiteit
G-lading tests obv Carroll‟s hiërarchisch model

Culturele moeilijkheidsgraad
Beoordeeld door 25 psychologiestudenten
In welke mate speelt cultuur mee in het oplossen van de taak

Verbale moeilijkheidsgraad:
Aantal woorden gebruikt in subtest
-
Resultaten:

Weinig verband tussen culturele complexiteit en cognitieve complexiteit g
=> twee aparte concepten

Performantieverschil allochtoon-autochtoon beter voorspeld door culturele complexiteit
dan door g
Implicaties testgebruik bij allochtonen:
-
Multicultureel onderzoek in Nederland:

-
RAKIT-IQ
Surinaams-Antilliaanse kinderen scoren gemiddeld 10 IQ-punten lager
Turkse en Marokkaanse kinderen scoren gemiddeld 15 IQ-punten lager
Dan autochtone kinderen met ouders met dezelfde SES
-
Hoe kan men dit verschil interpreteren en hoe ermee omgaan in praktijk?
Onderscheid discriminatie:
-
Directe discriminatie

-
-
Racistische criteria (bv. Huidskleur)
Indirecte discriminatie

Irrelevante criteria in nadeel minderheid

Bv. Stereotype PH-trekken aan cultuur toeschrijven
Dscriminatoir effect

Relevante criteria in nadeel minderheid

Bv. IQ-testen => zijn relevant, maar systematisch in nadeel van minderheid
119
Dus hoe omgaan met testen?
-
Niet niet meer afnemen, want cognitieve tests zijn de enige objectiveerbare momenten in een
beoordeling…
-
Verantwoordelijkheid testgebruiker:

Vermijden selectie van ongeschikte kandidaat
Doelmatigheid afwegen
Niet direct aannemen omdat IQ niet goed is en toch een kans willen geven (om niet te
discrimineren), maar weten dat kandidaat niet geschikt is

Vermijden non-selectie van geschikte kandidaat
Gelijke kansen afwegen
Rekening houden met culturele invloed wanneer IQ-test niet zo goed is, maar als
kandidaat wel geschikt is
Partijdigheidsonderzoek:
-
Kan op twee niveau‟s

Itemniveau
Culturele of taalbarrières

Testniveau:
Mismatch tussen culturele antwoordstrategie en testmetode
Mismatch tussen culturele gewaardeerde kennis en kennisdomein in test
-
Twee soorten:

Intern partijdigheidsonderzoek:
Meet de test in alle groepen even goed de bedoelde cognitieve competentie?
Meten ze dezelfde vaardigheden in elke groep?

Extern partijdigheidsonderzoek:
Culture-fairness
Voorspelt de test voor alle groepen een goed een relevante criteriumvariabele?
Voorlopige balans:
-
Cutlureel gekleurde iteminhoud hebben al bij al beperkte invloed op interne en externe
partijdigheidsonderzoek
-
Meestal goede structurele equivalentie (dezelfde dimensies), maar geen score-equivalentie om
andere redenen dan competentie
-
Meestal goede voorspeller van relevante prestaties in school of werkcontext

Onafhankelijk van wat de tests meten, toch goede voorspeller

Interne partijdigheid moeilijker te behandelen als externe …
120
8.1.3 Problemen in het meten van mogelijkheden
Greenfield:
-
Wees op allerhande conventies en waarden die gedeeld worden door de testleider en bij wie de
test wordt afgenomen, maar deze gelden niet in andere culturen.
-
Kritiek op blinde vergelijking van testscores
Transfer van testen geeft antwoord op drie vragen:
-
Heeft het gedragsdomein zoals gemeten met de items ongeveer dezelfde betekenis in de
andere cultuur?
-
Speelt vaardigheid of trek die je meet bij benadering dezelfde rol in de organisatie van het
gedrag van de leden van de andere cultuur?

-
Meten door structurele equivalentie
Heeft de score in kwantitatief opzicht dezelfde betekenis voor de testleiders, ongeactie hun
culturele achtergrond?

Volledige score-equivalentie

Enkel wanneer dit het geval is, kunnen de originele normen worden toegepast door alle
testleiders
Cross-culturele vaardigheidstest veronderstellen meestal één van volgende drie situaties:
-
Een bestaande procedure wordt gebruikt voor een ander land dan voor hetgeen het
oorspronkelijk werd ontworpen
-
Testleiders uit eenzelfde cultuur verschillen soms van elkaar in culturele of etnische
achtergrond.
-
Testleiders die momenteel in andere landen wonen nemen deel aan hetzelfde diagnostisch
proces.
 In alle drie situaties is er een transfer van testen over culturen heen
Testprogramma‟s, vooral dan voor educatieve en personeelsselecties, nemen dan volgende twee
vormen aan:
-
-
Transfer van bestaande testen met vertaling en adaptatie in de mate van het nodige

Adaptatie = nieuwe items, nieuwe normen, …

Voordeel: als er dan structurele equivalentie is, dan is het wss ook valide

Bv. Wais
Constructie van nieuwe testen die geschikt zijn voor doelpopulatie
121
8.1.4 Andere benaderingen van algemene intelligentie
Absolute traditie:
-
Raciale interpretaties koppelen aan cross-culturele verschillen op intelligentietesten
Perspectief van inheems (indigene) cognitie:
-
Zij veronderstellen universele kenmerken van cognitief functioneren, maar zij proberen
variaties in cognitie tussen culturele groepen te begrijpen vanuit hun context.
-
Indigene benaderingen vinden quasi)universele aspecten (nadenen, redeneren) aan mind en
intelligentie, maar leggen ook nadruk op culturele aspecten
-
Bv. Berry‟s studie van intelligentie bij Cree in Canada:

Goed nadenken verwijst naar dimensies moraliteit (respect) en sensitiviteit (aandacht)

Mensen zijn intelligent bij Cree als ze veel luisteren, respectvol zijn, veel aandacht hebben,
…
Deficiet modellen:
-
Ze gaan ervan uit dat bepaalde deficieten ten grondslag liggen aan lagere score op
intelligentietesten bij andere culturen
-
Mogelijkheden:

Genetische deficieten

Fysiologische deficieten

Individuele deprivatie
Armoede, slechte voeding, gezondheid

Culturele deprivatie
Hele culturele groepen ervaren deculturatie en marginalisatie

Ontworteling
Met als gevolg maladjustment en verlies van coping vaardigheden
Verschil modellen:
-
Zij delen niet het negatief waardengeladen karakter van deficietmodellen
-
Bepaalde processen en niveau‟s van competentie zijn gemeenschappelijk in veel culturen.
-
Performantieverschillen ontstaan echter omdat er culturele of andere verschillen zijn in de
wijze waarop deze onderliggende capaciteiten worden uitgedrukt
--> in overeenstemming met universalistische benadering
122
8.1.5 Informatieverwerkingsprocessen
Informatie processing modellen:
-
Het idee dat cognitieve taken uiteengerafeld kunnen worden in elementaire informatie
processing componenten.
-
Taken worden dus omschreven in cognitieve elementen of stapjes die achtereenvolgens
doorlopen worden om tot een probleemoplossing te komen:

-
encoderen – infereren – mapping – antwoorden.
Met een toenemende complexiteit van de mentale processen, worden ook meer componenten
toegevoegd met als gevolg dat men meer tijd nodig heeft om de taak te volbrengen.
Jensen en Poortinga:
-
Opzet:

-
Resultaten:

-
-
Reactietijden meten op een enkelvoudige stimulus
Hetzelfde bij geschoolde als ongeletterde mensen.
Conclusie:

Op een elementair niveau is er cross-culturele invariantie in informatie processing.

Maar: Bij complexere taken blijken dgl cross-cult verschillen wel voor te komen.
Hick‟s law:

Bij variatie van het aantal stimuli in een reactietijdenproef, neemt deze laatste toe in een
logaritmische functie.

Training in de taak doet de reactietijd echter weer wat dalen.
Snelheid een component van intelligentie?
-
Argumenten:

Reactie tijden op eenvoudige taken blijken negatief gecorreleerd te zijn met intelligentie,
hoewel deze correlaties niet hoog zijn.

-
Wanneer taken daarentegen wat complexer worden, wordt de correlatie wat sterker
Maar:

Voorafgaande blootstelling aan de stimuli of eerdere ervaring ermee kan ook een verklaring
zijn

Vertrouwdheid of ervaring is niet enkel belangrijk in het kader van het aangeboden
stimulusmateriaal, maar ook in het kader van antwoordprocedures.
123
Soncke, Poortinga et al:
-
Opzet:

De invloed van stimulusvertrouwdheid nagaan in cross-cult verschillen op een
reactietijdtaak. Iraanse en Vlaamse kinderen kregen, gedurende drie dagen, een viertal
taken aangeboden: drie visuele taken die bestonden uit eenvoudige geometrische figuren
die in cognitieve complexiteit verschilden. De vierde taak bestond uit makkelijk te
onderscheiden Arabische letters van elkaar als stimulusmateriaal (waar Iraanse kinderen
wel mee vertrouwd zijn, maar Vlaamse kinderen niet).
-
Resultaten:

Wat de drie visuele taken met de geometrische figuren betreft, doen beide groepen het
nagenoeg even goed, met de Vlaamse kinderen misschien iets sneller zijnde dan de Iraanse
en dit over de drie dagen heen.

Wat de Arabische letters betreft, werd het omgekeerde gevonden: Iraanse kinderen waren
hier sneller in dan Vlaamse kinderen. De prestatie van Vlaamse kinderen verbeterde wel
door training over de drie dagen heen.
-
Conclusie:

Deze studie toont duidelijk de gelijkheid in cognitieve processing, tenminste wanneer het
eenvoudige taken betreft.

Maar van veel groter belang: het toont aan hoe moeilijk het is cross-cult vgl te maken in
termen van scoreniveaus omdat zelfs bij taken met een lage stimuluscomplexiteit de
performantie op die taak over culturen heen kan verschillen omwille van verschillen in
vertrouwdheid met het stimulusmateriaal.
8.1.6 Culturele factoren met betrekking tot geheugen
Wagner maakt een onderscheid tss twee belangrijke aspecten:
-
Structurele kenmerken:

KTG met een beperkte capaciteit voor info en een LTG met een nagenoeg onbeperkte
opslagcapaciteit.
-

Vergeten is bijvoorbeeld een structureel kenmerk vh geheugen

Niet beïnvloed door culturele factoren.

Beperkte opslagcap vh KTG en scores mbt vergeten zijn cross-cultureel invariant
Controle processen:

Strategieën die mensen gebruiken in het opslaan van info (herhaling, clustering) en het
oproepen ervan.

Dingen worden onthouden in clusters, effect van priming, laatste stimulus beter onthouden.

Deze controle processen blijken wel cultuur-specifiek te zijn.
124
Stevenson et al
-
Resultaat:

Grote verschillen in mathematische vaardigheden tss Japanse en Chinese kinderen enerzijds
en Amerikaanse kinderen anderzijds. Amerikaanse kinderen spendeerden er vooral veel
meer tijd aan.
-
Verklaring:

Andere structuur van cijfers en getallen in Chinees vb. tien-een ipv elf. Dit
vergemakkelijkt het tellen aanzienlijk
Hoosain and Salili
-
Resultaat:

-
Chinese kinderen konden een lagere rij cijfers onthouden
Verklaring:

Verschillen in de tijd die nodig is om de woorden van cijfers uit te spreken tussen de talen
Naveh-Benjamin
-
Resultaat:

Er bestaat een duidelijke relatie tussen
Gemiddeld aantal lettergrepen per getal
Snelheid waarmee getallen kunnen gelezen worden
Digit span: aantal getallen dat kan onthouden worden
-
Verklaring:

Articulatory loop hypothesis
Interne herhalingen
KTG slechts twee seconden onthouden => constent refreshen door herhaling
Conclusie:
-
Informatie processing modellen en meer specifiek de articulatory hypothesis bieden enkele
aanknopingspunten aan voor precieze verklaringen van cross-cult performantieverschillen, nl in
termen van concrete aspecten van een cultuur.
125
8.2 GENETISCHE EPISTEMOLOGIE
8.2.1 Piaget
Wat?
-
In de loop van zijn ontogenetische ontwikkeling doorloopt het kind vier opeenvolgende stadia in
een vaste volgorde.
-

sensori-motorisch stadium (0-2jr)

pre-operationeel (2-6a7jr)

concreet operationeel (6a7jr tot puberteit)

formeel operationeel (vanaf puberteit)
In ieder stadia verwerft het kind een bepaalde cognitieve structuur die de vorige structuren
integreert.
-
De twee processen waarlangs deze veranderingen plaatsvinden zijn

Assimilatie
= integratie van nieuwe externe elementen

Accommodatie
= adaptatie van interne structuren aan nieuwe externe elementen
Piaget onderscheid vier categorieën van antecedente factoren aan de cognitieve ontwikkeling:
-
Biologische factoren:

Liggen aan de basis van de rijping vh centraal zenuwstelsel en zijn in Piagets visie niet
gerelateerd aan sociale of culturele factoren.
-
Evenwichtsfactoren:

Autoregulatie die tot ontwikkeling komt als het biologisch organisme interageert met zijn
fysieke omgeving. Ook deze zouden weinig verband houden met iemands sociale omgeving.
-
Sociale factoren:

-
Piaget meent dat deze niet variëren over culturen heen.
Culturele transmissie factoren:

Deze zijn wel heel variabel over culturen heen, net zoals educatie, gewoonten en instituten
Er zijn verschillende varianten op de Piagetiaanse theorie:
-
Structuralistische benaderingen

= integreren van structrele en contextuele aspecten

Zoeken naar structurele invarianten in ontwikkelingsstadia of voor gelijkenissen tussen
situaties
126
-
Eco-culturele benadering

Ecologische en culturele factoren bepalen mee de ontwikkeling op performantie- en/of
competentieniveau
-
Neo-Piagetiaanse theorieën

Kwantitatieve aspecten (informatieverwerkings-theorieën) toevoegen aan de kwalitatieve
aspecten (de verschillende stadia) van de theorie van Piaget

Nadruk op strategisch gebruik van het vermogen
6 voordelen van Neo-Piagetiaanse theorieën:
-
De structurele invarianten dat gedefinieerd zijn onafhankelijk van Westerse logica
-
Modellen kunnen toegepast worden binnen veel domeinen, met keuze tussen culturele valide
domeinen zoals sociale cognitie, morele ontwikkeling en emoties
-
Hierdoor kunnen nieuwe gepaste taken opgesteld worden of spontaan gedrag kan geobserveerd
worden in een natuurlijke setting
-
Modellen linken structurele en functionele aspecten
-
Er is een convergentie tussen de sociohistorische school en de genetische epistemologie:

-
Sociale factoren zijn toegevoegd in het proces van stadiaontwikkeling
Domein-specifiteit wordt toegelaten
Neo-Piagetiaanse benadering:
-
Ecologische en culturele factoren beïnvloeden niet de volgorde van de stadia, maar wel in
welke mate de stadia worden bereikt
-
Link tussen ecoculturele contexten en ontwikkelingsuitkomsten gebeurd adhv enculturatie en
socialisatie
8.2.2 Theories of mind
Theorie of mind:
-
Tendens om mentale denkbeelden en intenties aan zichzelf en anderen toe te schrijven
Onderzoeken:
-
Evidenties dat basisprocessen van theories of mind universeel zijn bij kinderen.
-
Resultaten wel vaak wisselend
-
Ook culturele verschillen in mate waarin theorie of mind wordt bereikt
127
Wahi en Johri:
-
Opzet:

Rijke en arme Indiaanse kinderen vragen of een echt object én een ingebeeld object gezien
kan worden.
-
Resultaten:

Hoewel nagenoeg alle kinderen dit onderscheid kunnen maken tegen de leeftijd van 7-8
jaar, zijn er wel verschillen.

Indiaanse kinderen zijn over het algemeen iets trager dan Westerse kinderen en binnen de
Indiaanse groep doen rijke kinderen op 5-6 jaar het beter dan de arme.
Verschuiving:
-
De lijn van evidentie mbt theory of mind lijkt verschoven te zijn van een universalistische visie
naar de nadruk op culturele verschillen

hetzij enkel in de mate waarin de theory of mind bereikt wordt

hetzij in het type van denken (vb; culturen waarover emoties nagedacht wordt versus
culturen waar er niet gediscussieerd wordt over emoties)
Wat met volwassenen?
-
Grote culturele verschillen te zijn in de theory of mind of etnopsychologies:

De mate van aantrekking tot magie

Andere conceptuele onderscheidingen tss gedacht en gevoelens, sensorische input en de
linken tss lichaam en geest.

De mate waarin negatieve emoties ontkend worden

Andere waarderingen van rationele gedachten versus gevoelens, wetenschap vs spiritualiteit
Metacognitie:
-
Kennis over cognitie, over je eigen mogelijkheden, cognitieve plannen en oplossingsstrategieën.
-
Men maakt een onderscheid tss:

Declaratieve kennis:
over jezelf als lerende en de factoren die je performantie beïnvloeden

Procedurele kennis:
de uitvoering van vaardigheden

Conditionele kennis:
over wanneer en waar je welke cognitieve acties moet toepassen

Controle processen:
plannen, opvolgen en evalueren.
-
Ook hier blijken er culturele verschillen te bestaan
128
Drie niveau‟s van representatie:
-
-
-
Cognitief niveau:

Stilzwijgend

Domeinspecifiek (gelimiteerd)
Metacognitief niveau:

Informeel

Gefragmenteerd

Doorheen-domein transfer
Conceptueel niveau:

Formeel (expliciet en geïntegreerd)

Mentale modellen en theorieën

Brede transfer
Metacognitie verworven door:
-
Autonoom leren
-
Peer-regulated leren
-
Direct leren (vooral in scholen)
8.3 COGNITIEVE STIJLEN
Wat?
-
In deze benadering verwijst men eerder naar de stylistische aspecten dan naar de
vaardigheidsaspecten van iemands cognitief functioneren.
-
Cognitieve stijl verwijst naar de consistente wijze in een individu van omgaan met zijn
omgeving.
-
Interesse in een mogelijke ecologische analyse van de eisen van de omgeving, waarbij er twee
vragen worden gesteld:

Wat moet er gedaan worden om te overleven? (ecologische vereisen)

Welke zijn de culturele praktijken die geleid hebben tot de ontwikkeling van de vereiste
cognitieve performanties? (culturele supports)
Positie die men inneemt is gulden middenweg tussen:
-
Benadering van algemene intelligentie

-
Alle cognitief performantie linken aan één taak
Gecontextualiseerde benadering tav cognitie

Allerlei taak-specifieke vaardigheden die niet generaliseerbaar zijn naar andere taken
129
Dus:
-
Zoeken naar patronen van cognitieve activiteit, gebaseerd op de universalistische
veronderstelling dat de onderliggende processen gemeenschappelijk zijn in alle groepen, maar
dat hun verschillende ontwikkeling en de verschillen in gebruik zullen leiden tot andere
patronen van vaardigheden
-
Verklaringen cultuurverschil:

Ecologische omgevingsociale organisatie en socialisatie

Acculturatie of cultuurcontact met Westen

Empirische steun vooral perceptuele taken
Witkin:
-
Hij heeft een goede conceptualisatie gemaakt van de cognitieve stijl, nl de dimensie
veldafhankelijke versus veldonafhankelijke cognitieve stijl (kortweg de FDI dimensie).
-
Deze dimensie verwijst naar de mate waarin een individu verdergaat op of de fysieke of sociale
omgeving aanvaard zoals gegeven, dan wel of men eraan gaat werken door ze bv te gaan
analyseren of herstructureren.
-
Veldafhankelijke cognitieve stijl:

-
Gaan meer af op externe visuele cues en ze zijn meer sociaal georiënteerd en competenter.
Veldonafhankelijke cognitieve stijl:

Gaan vooral af op lichamelijke cues binnen zichzelf en deze zijn over het algemeen minder
georiënteerd naar sociaal engagement met anderen.
-
Deze dimensie van individueel functioneren is nogal pervasief en toont zich zowel in het
perceptuele, intellectuele, persoonlijkheidsdomein als in het sociale domein.
-
De plaats van een individu op de dimensie is stabiel doorheen tijd en situaties
Overzicht van ecologische, culturele en acculturationele variabelen en hun relatie met
veldafhankelijke en veldonafhankelijke variabelen:
Veldonafhankelijk
Veldafhankelijk
Subsistence patroon
Jagers/verzamelaars
Agriculture
Settlement pattern
Nomaden
Sedentary
Population density
Low
High
Family type
Nuclear
Extended
Sociale/politieke stratificatie
Los
Strak
Socialisatie
Assertion
Compliance
Western education
Hoog
Laag
Wage Employement
Hoog
Laag
130
Studies:
-
Evidentie voor verhoogde veldonafhankelijkheid naargelang de acculturatie-ervaringen
-
Maar:

Niet duidelijk of ervaringen de cognitieve stijlen doen veranderen, of dat ze de benadering
van het testmateriaal veranderen
--> grotere vertrouwdheid met materiaal of in oefenen van vragen
-
Deze bevinding is analoog als in de twee eerder besproken perspectieven op cognitie:

Acculturaltie en vooral scholing heeft een diepgaande invloed op het cognitief functioneren
Nisbett et al:
-
Analystisch en logisch => veldonafhankelijk
-
Holistisch en dialectisch => veldafhankelijk
-
Parallel van independent en interdependent selves gevonden
-
Kritiek:

Geen tegenschtelling lociae en dialectiek

Verzoenende houding is nog geen dialectische integratie
8.4 GECONTEXTUALISEERDE COGNITIE
Wat?
-
Een reactie/kritiek op eerder besproken perspectieven die proberen alle cognitieve processen
tezamen te linken aan een onderliggende algemene cognitieve processor
-
Zoeken naar specifieke cognitieve performanties in termen van bepaalde kenmerken van de
culturele omgeving alsook naar het gebruik van specifieke cognitieve operaties.
-
Probeert te begrijpen hoe cognitieve prestaties, die aanvankelijk context specifiek zijn,
geleidelijk aan meer controle verwerven over het gedrag van een persoon als deze ouder wordt
Dus:
-
Zij nemen de ontwikkeling binnen bepaalde activiteitendomeinen als startpunt en zoeken naar
processen die werkzaam zijn in de interactie tss mensen in hun specifieke omgeving die
beschouwd worden als de proximal cause van een toenemende algemene cognitieve
competentie.
131
Cole:
-
Cognities zijn contextgebonden. Het is bijgevolg niet mogelijk om cognitieve performanties in
de ene context te generaliseren naar de andere context.
-
Modularity:

Verwijst naar de domeinspecifieke aard van psych processen zoals die zich hebben
ontwikkeld in de loop van de menselijke phylogenetische geschiedenis.
-
Beïnvloed door Vygotsky

Vygotsky: ontogenetische ontwikkeling gemediëerd word door de cultuur

Het verschil tussen beiden ligt hem in algemeenheid van cross-culturele verschillen (Cole
meer dan Vygotsky)
132
Download