Ontwerp- en evaluatieverslag Hoe kan de schoolopleider de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren? Instituut: Opleiding Studiejaar: Student: Nummer: Tutor: Beoordelaar: Hogeschool Edith Stein Master Leren en Innoveren 2010-2013 W.F. Vorenkamp 592332 M. Hendriks E. van den Berg & M. Hendriks Wilma Weekenstroo - Vorenkamp 2 Inhoudsopgave 1 Inleiding ........................................................................................................................................... 4 2 Keuze ontwerp benadering ............................................................................................................. 4 3 2.1 Beschrijving ontwerpbenaderingen ......................................................................................... 4 2.2 Niveau en rationale ................................................................................................................. 6 2.3 Verantwoording keuze ontwerpbenadering............................................................................ 6 Het ontwerp .................................................................................................................................... 7 3.1 Ontwerpprincipes. ................................................................................................................... 8 3.2 Oplossingsalternatieven .......................................................................................................... 9 3.3 Bovengeordend kader ........................................................................................................... 10 3.4 Literatuur en model ............................................................................................................... 11 3.5 Procesbeschrijving ................................................................................................................. 13 3.6 Componenten en randvoorwaarden van het ontwerp .......................................................... 14 4 Formatieve evaluaties ................................................................................................................... 15 5 Product .......................................................................................................................................... 20 6 Summatieve evaluatie ................................................................................................................... 22 7 6.1 Evaluatie praktische bruikbaarheid ....................................................................................... 22 6.2 Evaluatie van de effecten ...................................................................................................... 25 6.2.1 Onderzoeksvragen. ........................................................................................................ 26 6.2.2 Respondenten en instrumenten ................................................................................... 26 6.2.3 Data verzameling en verwerking ................................................................................... 26 6.2.4 Resultaten...................................................................................................................... 28 6.2.5 Conclusie ....................................................................................................................... 29 6.2.6 Discussie effect-evaluatie .............................................................................................. 29 Constructvaliditeit ......................................................................................................................... 30 7.1 Theoretische kwaliteit en constructvaliditeit ........................................................................ 30 7.2 Interventie ............................................................................................................................. 32 7.2.1 Gerelateerd aan relevantie ontwerpprobleem en geconstateerde behoeften. ........... 32 7.2.2 Gerelateerd aan de randvoorwaarden. ......................................................................... 33 8 Overdraagbaarheid resultaten ...................................................................................................... 34 9 Conclusies en aanbevelingen ........................................................................................................ 37 9.1 Slotbeschouwing.................................................................................................................... 37 9.2 Aanbevelingen verdere implementatie ................................................................................. 39 9.3 Aanbevelingen vervolgonderzoek.......................................................................................... 40 Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 3 10 Bibliografie................................................................................................................................. 42 11 Bijlagen ...................................................................................................................................... 45 11.1 Bijlage 1 De ontwerpcriteria. ................................................................................................ 45 11.2 Bijlage 2 Dublindescriptoren.................................................................................................. 47 11.3 Bijlage 3 Poster ...................................................................................................................... 48 11.4 Bijlage 4 Reflectiemodellen ................................................................................................... 49 11.5 Bijlage 5 Communicatieschema ............................................................................................ 50 11.6 Bijlage 6 vragen per fase versie 1. ......................................................................................... 51 11.7 Bijlage 7 vragen per fase versie 2. ......................................................................................... 52 11.8 Bijlage 8 vragen per fase versie 3. ......................................................................................... 53 11.9 Bijlage 9 Koppelkaart............................................................................................................ 54 11.10 Bijlage 10 Handleiding behorend bij de Koppelkaart ........................................................ 54 11.11 Bijlage 11 PowerPoint presentatie Koppelkaart ................................................................ 57 11.12 Bijlage 12 Vragenlijst verwachte bruikbaarheid ............................................................... 57 11.13 Bijlage 13 Resultaten vragenlijst verwachte bruikbaarheid. ............................................. 57 11.14 Bijlage 14 Getranscribeerde interviews. ............................................................................ 57 11.15 Bijlage 15 Checklist observatie. ......................................................................................... 66 11.16 Bijlage 16 Gecodeerde checklist voor screening studentproducten. ................................. 68 11.17 Bijlage 17 Foto bordschema. ............................................................................................. 68 Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 4 1 Inleiding In dit ontwerpverslag beschrijven we het ontwerp- en implementatieproces van het product “Koppelkaart”© als resultaat op de onderzoeksvraag: hoe kan de schoolopleider de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren? De koppelkaart is een tool die door student en begeleider ingezet kan worden met als doel het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren, het structureren van het begeleidingsgesprek en het hebben van aandacht voor het 2e orde leren in het begeleidingsgesprek. Het verslag start in hoofdstuk 2 met het verantwoorden van de keuze van de ontwerpbenadering: een combinatie van deliberatief en instrumenteel ontwerpen. In hoofdstuk 3 beschrijven we hoe we vanuit de ontwerpprincipes gekomen zijn tot het ontwerp: welke modellen daarbij gebruikt zijn, wat het bovengeordend kader van de Koppelkaart is, hoe het ontwerpproces verlopen is en we beschrijven de componenten en randvoorwaarden met betrekking tot de Koppelkaart. Hoofdstuk 4 behandelt de verschillende formatieve evaluaties die wel of niet tot verbeteringen van het product geleid hebben. In hoofdstuk 5 wordt het uiteindelijke product, de Koppelkaart, beschreven. Daarna volgt in hoofdstuk 6 de summatieve evaluatie: wat is de praktische bruikbaarheid en wat zijn de effecten van inzet. Nadat in hoofdstuk 7 de constructvaliditeit bekeken is, hebben we in hoofdstuk 8 gefocust op de overdraagbaarheid van de resultaten van dit ontwerponderzoek. In hoofdstuk 9 tenslotte doen we conclusies en aanbevelingen. 2 Keuze ontwerp benadering Het vooronderzoek heeft criteria opgeleverd waarop de te ontwerpen interventie gericht moet worden. Om te komen tot een ontwerp kunnen verschillende ontwerpbenaderingen ingezet worden. Kessels (1993) geeft aan dat een systematische aanpak belangrijk is om logische verbanden te leggen tussen doelen, criteria, instrumenten en de vorm van de interventie. Zo ontstaat interne consistentie en dat ondersteunt de effectiviteit van leerintenties. Gezamenlijk debatteren over steeds verder uitgewerkte ontwerpvoorbeelden ondersteunt ook een consistent ontwerp. Volgens Kessels (1993) is de mate waarin belanghebbenden een beeld hebben van doel en vorm van de interventie van grote invloed op de effectiviteit van het ontwerp. Een relationele manier van ontwerpen stimuleert betrokkenheid bij ontwerpen en implementeren en zo ontstaat de externe consistentie die voor een belangrijk deel bepalend is voor het succes van het ontwerp (Rondeel, Deen, Grotendorst, & Kessels, 2012). Visscher-Voerman (1999) doet de aanbeveling bewust voor een ontwerpaanpak te kiezen en dat te doen vanuit de kennis over de voordelen en de beperkingen van elke benadering gerelateerd aan het doel en de context van de interventie (Rondeel et al., 2012). In dit hoofdstuk wordt de keuze van de ontwerpbenadering(en) toegelicht op basis van de voordelen en beperkingen van de verschillende benaderingen. 2.1 Beschrijving ontwerpbenaderingen Akker, Branch, Gustafson, Nieveen, & Plomp (1999) benoemen vier verschillende ontwerpprocessen: een instrumenteel proces (1), een communicatief deliberatief proces (2), een pragmatisch proces (3) en een creatief proces (4). De rol van de ontwerper en betrokkenen verschilt bij de vier benaderingen (Visscher-Voerman & Gustafson, 2004). Bij instrumenteel ontwerpen (1) zet de ontwerper expertise in en is verantwoordelijk voor het ontwerp, betrokkenen geven informatie en keuren het ontwerp goed. De deliberatieve ontwerpbenadering (2) is een interactief proces tussen de ontwerper en de betrokkenen, ideeën en wensen worden geformuleerd en gezamenlijk komen ze Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 5 tot een product, waarbij verschillende versies van het ontwerp worden beoordeeld en herzien. Het pragmatische proces (3) kenmerkt zich door een ontwerper die bouwt op de feedback van betrokkenen en verantwoordelijk is voor het ontwerp. De (doel)gebruiker van het ontwerp is direct betrokken bij tests en analyse activiteiten. Een cyclus van snel ontwerpen, testen en herzien. In het creatieve ontwerpproces (4) zet de ontwerper zijn eigen unieke expertise en ervaring in en is volledig verantwoordelijk voor het ontwerp, dat veelal in de eigen specifieke context ingezet wordt. De gebruiker wordt soms wel en soms niet geconsulteerd. Als sterke punten van instrumenteel ontwerpen (1) noemen Visscher-Voerman en Gustafson (2004) een duidelijke planning en communicatie, een heldere documentatie, het proces is onderwijsbaar, de interventie is onderbouwd vanuit de theorie en het leidt tot meetbare effecten en intern consistente producten. De sterke punten van het deliberatieve proces (2) zijn de input van betrokkenen, het erkennen van verschillende perspectieven op het probleem en de oplossing, het ontwikkelen van eigenaarschap bij betrokkenen, gedeelde ontwerp criteria en extern consistente producten. Het pragmatische prototyping (3) geeft sneller resultaat voor lagere kosten, kan efficiënt zijn, eerste versies worden ook gebruikt om het ontwerpprobleem te verhelderen en uiteindelijke productspecificaties te verkrijgen en het leidt tot producten die tegemoet komen aan de wensen van de gebruikers. In het creatieve proces laat de ontwerper zich niet beperken bij het vinden van de mogelijke oplossing en dat kan leiden tot unieke en creatieve oplossingen (Visscher-Voerman & Gustafson, 2004). De verschillende paradigma’s kennen ook beperkingen. Het feit dat het niet altijd makkelijk is de doelen aan het begin van een proces te beschrijven beperkt het instrumentele ontwerpproces (1). Evenals het feit dat er geen ruimte is om de doelen bij te stellen gedurende het proces en het een inefficiënt proces kan zijn, dat kan leiden tot producten die niet beantwoorden aan de wensen en eisen van de (doel)gebruikers. Het discussiëren en zoeken naar consensus in het deliberatieve proces (2) kan leiden tot producten die minder theoretisch onderbouwd zijn en tot moeizame communicatie (waarbij emotie een rol kan gaan spelen). Het vraagt veel tijdsinvestering van betrokkenen, het is niet duidelijk wie nu eigenlijk beslist in het proces en het vraagt veel vaardigheden van de ontwerper om eindeloze discussie te voorkomen. Bij prototyping (3) is het plannen en managen van het proces lastig, er is een potentieel risico van een conflict tussen ontwerper en gebruiker, het proces kan door het trial en error effect inefficiënt zijn. Het kan resulteren in een eindeloos reviseren als er naar te veel gebruikers geluisterd wordt en omdat er geen duidelijke startdoelen zijn is een effectmeting lastig. Ook bij het creatieve proces (4) is het onduidelijk hoe het proces gemanaged en gepland wordt. Er is het risico dat de ontwerper teveel op zijn eigen ideeën focust en de wensen en behoeften van de gebruikers negeert. Het proces wordt niet geëxpliciteerd en is daarom moeilijk te onderwijzen of te documenteren. De Bruïne, Everaert, Harinck, Riezebos, de Groot & van de Ven (2011) geven aan dat het kiezen van een ontwerpbenadering invloed heeft op de mate waarin de interventie het praktijkprobleem oplost, contextgericht is, een zo optimaal mogelijk verfijnd ontwerp oplevert en ook een echte verandering als resultaat heeft. Kijken naar de context (betrokkenen en cultuur) en het doel van de interventie bij het maken van een keuze van een ontwerpbenadering is daarom belangrijk. Wat is het doel van de verandering? Op welk niveau is een verandering gewenst? Wie zijn betrokken bij de verandering? Wat is de cultuur waarbinnen het ontwerpen en implementeren van de interventie plaats vindt? Wat is de voorkeur van de onderzoeker? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 6 2.2 Niveau en rationale In het vooronderzoek is vastgesteld, dat het doel van de verandering het (meer en beter) koppelen van theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren is, omdat het werkplekleren daartoe is ingericht. Dit moet resulteren in een zichtbare koppeling theorie en praktijk in de (eind)producten van de studenten, om gerealiseerd niveau goed te kunnen meten. De interventie richt zich op het gedragsniveau van de schoolopleiders, zij moeten de studenten ondersteunen bij het maken van de koppeling. De rationale van de interventie is de vaardigheid van studenten om theorie en praktijk te kunnen koppelen in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Dat betekent het professionele handelen koppelen aan een theoretisch referentiekader en daarmee leren handelen op grond van een kennisbasis (en daarmee ook het uitbreiden en verdiepen van die kennisbasis). Het ontwerp zal op instructieniveau liggen en wellicht onderwijsleermateriaal opleveren. De schoolopleiders, instituutsopleiders en de studenten zijn de betrokkenen binnen de Academische Opleidingsschool waar de interventie geïmplementeerd moet worden. De schoolopleiders zijn degenen die een handelingsalternatief zoeken bij het ondersteunen van de studenten. Er is een cultuur van samen leren en onderzoek doen. De onderzoeker maakt samen met genoemde actoren deel uit van het opleidingsteam, dat functioneert als een Professional Learning Community (Fullan, 2007). Gezamenlijk wordt gewerkt aan het verfijnen en verbeteren van de praktijk van opleiden. Zij leren in de context, werken met peers aan het verbeteren van de praktijk, nemen deel aan elkaars begeleidingsgesprekken met studenten, doen gezamenlijk aan intervisie en professionalisering. 2.3 Verantwoording keuze ontwerpbenadering Fullan (2007) ziet onderwijsvernieuwing als een voortdurend proces waarbij de rol van de docent cruciaal is voor de implementatie van de vernieuwing. Rondeel et al. (2012) stellen dat onderwijsvernieuwing een iteratief proces is waarbij betrokkenen voortbouwen op elkaars (voortschrijdende) inzichten, ideeën en opvattingen. Om het ontwerpen zo effectief mogelijk uit te voeren in het grotere kader van de onderwijsvernieuwing “Samen Opleiden” lijkt het daarom belangrijk in alle fasen de inzichten, ideeën en opvattingen van alle betrokkenen een rol te laten spelen, omdat anders mogelijke inzichten en oplossingen gemist kunnen worden. De creatieve aanpak, waarbij de ontwerper alleen werkt en meer focust op zijn eigen ideeën lijkt als keuze dus minder geschikt. Relationeel ontwerpen waarbij communicatie, relevante actoren actief betrekken om gevarieerde perspectieven te genereren en draagvlak te creëren voor succesvolle implementatie kenmerken zijn, lijkt een betere keus en past ook goed bij de cultuur van het opleidingsteam. Ook omdat de interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider gericht is lijkt de keus voor de deliberatieve aanpak de meest voor de hand liggende: voor het veranderen van gedrag is het nodig het doel en de onderliggende onderbouwing van het ontwerp goed te begrijpen en er invloed op te kunnen hebben. Het samenvallen van het ontwerptraject en het leertraject als de doelgroep participeert bij de deliberatieve aanpak, ondersteunt ook het veranderen van gedrag. Bovendien is de samenwerking van onderzoeker en schoolopleiders in een interactief proces belangrijk om een echte verandering te bewerkstelligen (Rondeel et al., 2012). Protypen zou wel sneller tot resultaat kunnen leiden, maar het doet minder recht aan de cultuur van samenwerken en samen leren binnen de Professional Learning Community van het opleidingsteam en bovendien ligt hier het conflict tussen ontwerper en gebruiker op de loer, doordat het voorbij gaat aan het erkennen van verschillende perspectieven op het probleem en de oplossing. Het ontwikkelen van eigenaarschap bij betrokkenen, gedeelde ontwerp criteria en een extern consistent product zijn daarnaast positieve Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 7 uitkomsten van het deliberatieve proces. Een vernieuwingsaanpak vraagt om een onconventionele aanpak: de instrumentele aanpak leidt tot effectieve en efficiënte oplossingen, die niet perse vernieuwend hoeven te zijn (Rondeel et al., 2012). Wel is de instrumentele aanpak een tegenhanger van de nadelen van de deliberatieve aanpak: door het discussiëren en zoeken naar consensus uitkomen bij een product dat minder theoretisch onderbouwd is, onduidelijkheid over wie beslist in het proces en eindeloze discussies voeren. Het instrumentele ontwerpproces heeft als nadeel dat er geen ruimte is om de doelen bij te stellen gedurende het proces en dat kan leiden tot producten die niet beantwoorden aan de wensen en eisen van de (doel)gebruikers. Daarom kiezen we voor een mix van deliberatief en instrumenteel ontwerpen. Alle betrokkenen delen in een interactief proces ideeën, inzichten en verschillende perspectieven om te komen tot een breed gedragen interventie, doelen kunnen onderweg bijgesteld worden en goed aansluiten bij de wensen en eisen van de gebruiker en de externe consistentie van het product kan worden vergroot. Het ontwerp en het leerproces kunnen gelijk op gaan. Daarnaast kan door instrumentele elementen toe te voegen, de onderzoeker als ontwerper een theoretische onderbouwing borgen, beslisser zijn in het proces, zorgen voor een duidelijke planning, communicatie en documentatie. Daardoor zullen de effecten beter meetbaar zijn en zal het product een hogere interne consistente hebben (Rondeel et al., 2012). De persoonlijke voorkeur van de onderzoeker speelt hierbij ook een rol: in een interactief proces binnen het opleidingsteam samen werken aan de (door)ontwikkeling van de academische opleidingsschool en daarbij (interne of externe) expertise inzetten voor structuur en onderbouwing, is een werkbare formule gebleken binnen de cultuur van het team en sluit aan bij de rol en werkwijze van de onderzoeker: de opleidingsfunctionaris. 3 Het ontwerp Het ontwerpproces zijn we deliberatief gestart met het samen opnieuw benoemen van het uiteindelijke leerdoel van de studenten om de interventie goed te richten: de rationale is de vaardigheid van de student om theorie en praktijk te kunnen koppelen in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Dit is volgens Popeijus en Geldens (2009) voor het leren van de student belangrijk omdat het de transfer bevordert en Kallenberg en Rokebrand (2008) stellen daarbij dat specifieke context kennis, waarbij praktijkkennis niet gekoppeld is aan theorie, niet overdraagbaar is. Brouwer (2007) stelt dat schoolopleiders specifieke expertise moeten hebben op het gebied van begeleiden en uitlokken van persoonlijk reflectief leren en in hun ondersteunende rol bij het maken van de koppeling theorie en praktijk door de student. De wens van de schoolopleiders hun handelingsrepertoire uit te breiden om in de begeleidingsgesprekken de juiste vragen te kunnen stellen en voldoende structuur te kunnen geven aan het begeleidingsgesprek is dus relevant en doel van de interventie. De interventie moet van betekenis zijn in de dagelijkse praktijk van de schoolopleider en zorgen dat het ondersteunen van de koppeling theorie en praktijk structureel ingebed wordt en niet langer afhankelijk is van de inzet van de individuele schoolopleider of student. Afstemming op het doel is belangrijk in het deliberatieve proces om de discussie over mogelijke oplossingen en aanpak wel gericht te kunnen voeren en niet al in deze fase de interne consistentie te ondermijnen. Na de discussie over oplossingen, de keuze van de definitieve oplossingsrichting en de aanpak, komt het instrumentele deel van het proces: de onderzoeker ontwerpt op basis van theorie en wensen van het team een interventie. Tijdens de ontwerpfase wordt teruggekoppeld naar en feedback gevraagd aan het team bij de formatieve evaluaties. Kessels (2012) stelt dat leren en werken gerelateerd moeten zijn en dat voor een duurzaam resultaat betrokkenen invloed moeten kunnen uitoefenen op de leerprocessen in de werkomgeving (Rondeel et al., 2012). Leeractiviteiten Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 8 moeten veel overeenkomst hebben met werkactiviteiten, anders ontstaan er transfer problemen. Daarom is het belangrijk dat tijdens het vormgeven van de interventie door de onderzoeker de communicatie gericht wordt op de praktijkervaring en kennis van het team, de koppeling van de interventie aan de gebruikelijke werkactiviteiten en de bruikbaarheid voor de eigen praktijk van de schoolopleiders. De beoogde gedragsverandering als leeractiviteit zal daar voor een groot deel van afhangen. Bovendien verhoogt deelname aan het ontwerpproces en relevantie voor de eigen praktijk het eigenaarschap van het ontwerp, belangrijk voor de externe consistentie. Gedurende het ontwerpproces is het opleidingsteam (en/of de afzonderlijke leden) vanuit verschillende rollen betrokken geweest. Als team in een brainstormsessie, als focusgroep, als critical friend en als uitvoerders van de micro-evaluatie en de try-out. Uiteindelijk heeft dit proces geresulteerd in drie versies van het ontwerp. 3.1 Ontwerpprincipes. Het behoefte-onderzoek, de literatuurstudie en de zoektocht naar good practices hebben een uitgebreide lijst criteria opgeleverd, waarop we de interventie kunnen en/of moeten richten (zie bijlage 1). De contouren van de interventie tekenen zich op basis van deze criteria steeds meer af: een interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider (Bergen, Melief, Beijaard, Buitink, Meijer, & van Veen, 2009) en dan met name met betrekking tot het voeren van de begeleidingsgesprekken (Popeijus & Geldens, 2009). De interventie moet in het begeleidingsgesprek het doorlopen van de gespreksfasen (Geldens, 2007), het richten op de koppeling theorie en praktijk en een onderzoekende houding bij de student bevorderen en het stellen van de juiste vragen ondersteunen (Klarus, 2005). De student moet door vragen en strategieën aangezet wordt tot zelfsturing en reflectie (Velzen van & Volman, 2009) met een balans tussen concerns en lange termijn doelen (Geldens, 2007). Studenten hierbij ondersteunen door middel van een denk- en handelingspatroon dat aanzet tot een systematische benadering wordt aanbevolen (Popeijus & Geldens, 2009), evenals verschillende strategieën inzetten om de pendel theorie praktijk te ondersteunen, omdat dat het leren van de student (Brouwer, 2007) en de transfer bevordert (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). De interventie zal zich moeten richten op een 2e orde verandering (leerresultaat in plaats van organisatieverandering (Popeijus & Geldens, 2009)) en het 2e orde leren (het leren van de student (Geldens, 2007)). Vanuit de ontwerpcriteria zijn we gekomen tot de volgende ontwerpprincipes: als je aan de wens van de schoolopleiders tegemoet wilt komen een interventie te ontwerpen, die de schoolopleider in staat stelt de student te ondersteunen bij het maken van de koppeling tussen theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren, dan is het verstandig om deze interventie te ontwerpen op het gedragsniveau van de schoolopleider, omdat uit onderzoek is gebleken, dat het gedrag van de schoolopleider cruciaal is voor het leren van de student (Geldens, 2007; Hattie, 2009) en een interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider een voorspelbare waarde lijkt te hebben (Bergen et al., 2009; Geldens 2007). Daarnaast is het verstandig de interventie zo te ontwerpen dat de structuur en de inhoud van de begeleidingsgesprekken beter gefaseerd gaan verlopen, omdat uit onderzoek is gebleken, dat juist het begeleidingsgesprek het moment is waarop de begeleiding van de student formeel plaats vindt en het doorlopen van de verschillende fasen van het begeleidingsgesprek cruciaal is voor de kwaliteit van het gesprek en daarmee voor het leerproces van de student (Geldens, 2007). Verder doe je er verstandig aan om de interventie zo in te richten, dat de schoolopleider dan leidende vragen stelt, omdat deze meer ruimte bieden voor zelfsturing en reflectie dan stellende uitspraken (Geldens, 2007) en leidende vragen uitnodigen tot kritisch denken en analyseren en voorkennis activeren Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 9 (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). Vanuit deze ontwerpprincipes zijn we de brainstorm over mogelijke oplossingen en de aanpak gestart. 3.2 Oplossingsalternatieven Rondeel et al. (2012) doen de aanbeveling veel vragen te stellen om er achter te komen wat de kern moet zijn van het ontwerp en dit te doen met creatieve ruimte voor de betrokkenen en vertrouwen op toeval, ruimte voor de ongezochte vondst: serendipiteit. We zoeken naar een interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider. Aan gedrag liggen vaardigheden en kennis ten grondslag. Welke vaardigheden en welke kennis zijn nodig om de ondersteuning te kunnen geven? Kolb (1984) geeft in zijn leertheorie aan dat ieder leren begint met een ervaring. In een brainstormsessie hebben we ons als team gericht op het vanuit de ervaren handelingsverlegenheid beschrijven van vaardigheden die de schoolopleider zou moeten hebben om de student te kunnen ondersteunen met de koppeling theorie en praktijk. Het team heeft ervaring en kennis met betrekking tot het coachen en begeleiden van studenten. Volgens Buckingham en Clifton (2002) geven vaardigheden structuur aan ervaringskennis. We moeten volgens hen eerst pas op de plaats maken, het totaal aan vergaarde kennis formaliseren tot een opeenvolgende reeks van stappen. Deze reeks vervolgens in praktijk brengen zal tot prestaties leiden (Buckingham & Clifton, 2002). In de als eerste gekozen oplossingsrichting was de inzet zo’n opeenvolgende reeks van stappen als basis voor een training (de interventie) om de teamleden, mede vanuit een theoretische onderbouwing, te ondersteunen in het vaardiger worden van het stimuleren op de koppeling theorie en praktijk door studenten. Een training om aanwezige vaardigheden te versterken en het handelingsrepertoire uit te breiden met nieuwe vaardigheden. Het tijdens de sessie doorvragen om tot de kern te komen bracht ons op andere alternatieven voor het ontwerp. Uit de discussie in de sessie bleek een complexiteit van handelen, perspectieven en inzichten. In combinatie met de ontwerpcriteria uit het literatuuronderzoek leidde dat tot de vraag of we wel met een training de gewenste gedragsverandering zouden kunnen bereiken. Wat uit die complexiteit van vaardigheden die de basis tot het ontwerp vormen zou na een training nog tot een blijvende gedragsverandering leiden, zou die bij alle schoolopleiders dezelfde zijn en hoe halen we de leeropbrengst voor de studenten uit de individuele invulling die in het vooronderzoek is aangetoond? Smit, Pillen en Tjepkema (2009) bevestigen onze twijfels: nieuwe gewoontes in denken en doen laten zich niet van de ene op de andere dag installeren in ons brein. Dat vraagt tijd. Het daadwerkelijk veranderen van gedrag is een grote uitdaging (Tjepkema & Verheijen, 2009, p. 89). Uit het team komt het voorstel een flowchart te ontwerpen die als onderlegger het gewenste gedrag (blijvend) kan ondersteunen. Het stappenplan dus niet als basis nemen voor een training, maar als basis voor een flowchart waarin ook de criteria uit de theorie een rol spelen. De flowchart kan door alle teamleden ingezet worden en vervolgens in een intervisie-achtige setting onderwerp van gezamenlijk leren zijn. Het binnen de sessie benoemen van beide oplossingsrichtingen, training en flowchart, heeft de onderzoeker op een ander oplossingsalternatief gebracht. Eerder heeft de onderzoeker voor een bedrijf reminderkaarten ter grootte van een creditcard ontworpen. Met een beeld op de voorkant en tekst op de achterkant hebben deze kaarten als doel de essentie van de gevolgde training fysiek onder handbereik te hebben, om gedragsverandering te ondersteunen. Het voorstel van de onderzoeker een kaart te ontwerpen waarop de ingrediënten van het gewenste handelen vertaald zijn naar een structurering met de juiste vragen en aandachtspunten als middel om gezamenlijk het gewenste gedrag vorm te geven, is in het team ontvangen als een goed idee voor de interventie. Bijvangst is dat een dergelijke kaart ook door de student ingezet kan worden. Als middel om zelfsturing te bevorderen ondersteunt Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 10 de kaart daarmee de door Brouwer (2007) genoemde verantwoordelijkheid voor eigen ontwikkeling (Brouwer, 2007) en kan de kaart een onderzoekende en reflectieve houding helpen ontwikkelen die door Geldens (2007) als belangrijk genoemd wordt. Een ongezochte vondst (serendipiteit). 3.3 Bovengeordend kader Wat betreft de inhoud van het ontwerp kunnen we het leerdoel formuleren in gedragstermen volgens het ABCD format: de student (audience) op de Academische Opleidingsschool kan de koppeling theorie en praktijk leggen in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren (behavior) met ondersteuning van de schoolopleider (condition) en dit zichtbaar maken in (eind)producten als weekjournaal en portfolio (degree). De schoolopleider (audience) kan de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren (behavior) met behulp van het ontwerp (condition), op zodanige wijze dat de student de koppeling zichtbaar kan maken in de producten (degree). Het ontwerp is gericht op het leerdoel van de schoolopleider: handelingsbekwaam worden in het ondersteunen van de student bij het maken van de koppeling theorie en praktijk. Het uiteindelijke doel is het leerdoel van de student. Het bovengeordend kader van het leerdoel maken we zichtbaar met de 4S-en structuur (zie figuur 3.1). Bovengeordend kader van het ontwerp 4S-structuur Beleid , inhoud Society Landelijk Beleid: opleidingsscholen en werkplekleren ingericht met als doel koppeling theorie en praktijk. School Academische Opleidingsschool: koppeling theorie en praktijk doel, partners (instituten en scholen) ontwikkelen gezamenlijk curriculum daartoe. Subject Vak en rol schoolopleider: binnen beroepsstandaard en taakbeschrijving is ondersteunen koppeling theorie en praktijk taak. Student Verantwoordelijk eigen leerproces in zelfgestuurd proces: competent docent worden, in assessment => d.m.v. weekjournaals, leer(werk)taken, onderzoek doen en behaalde leerdoelen met bewijslast in portfolio, waarbij koppeling theorie en praktijk gelegd moet zijn. Fig. 3.1 Bovengeordend kader in 4S-structuur Documenten Verankering in NVAO-criteria en Dublin descriptoren Visie en opleidingsplan AOS-ON Dublin descriptoren (HAN Ruggengraat, bijlage 2). VELON beroepsstandaard (www.velon.nl), taakbeschrijving AOS-ON schoolopleider Ruggengraat ILS HAN, handboek werkplekleren AOSON, syllabus werkplekleren. Van den Akker (2003,2006) benoemt verschillende niveaus waarop leerplanproducten betrekking kunnen hebben: supra (landoverstijgend, internationaal), macro (systeem, nationaal), meso (school, opleiding), micro (groep, docent) en nano (leerling, individu) (Thijs & Akker, 2009). Op macro-niveau is door OCW (Society) vanuit een visie op het opleiden van meer en betere docenten, ingezet op Samen Opleiden binnen de Opleidingsscholen, waarbij het werkplekleren onder andere (naast andere doelstellingen) een betere koppeling theorie en praktijk moet bewerkstelligen. De Dublindescriptoren zijn vastgesteld op supra-niveau, voorwaardelijk vanuit macro-niveau (society) en geconcretiseerd op meso niveau (school) (zie bijlage 2 Ruggengraat ILS HAN ). De Dublindescriptoren richten op kennis en inzicht, het toepassen van kennis en inzicht en oordeelsvorming: de student moet theoretische en methodische kennis bezitten, op professionele wijze in een specifieke Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 11 onderwijscontext deze kennis toepassen mede op basis van praktijkkennis en in het bewijsmateriaal moet zichtbaar zijn dat de student aan de hand van relevante kennis en inzicht is gekomen tot beroepshandelen. In het bewijsmateriaal moet de student (nano-niveau, Student in 4S structuur) dit zichtbaar maken door relevante literatuurverwijzingen en verantwoording van keuzes die hij maakt bij de toepassing van kennis. Het ontwerp is met vragen over de koppeling theorie en praktijk gericht op het ondersteunen van de student bij het realiseren van de doelen beschreven in de Dublindescriptoren. De Vereniging Lerarenopleiders Nederland (VELON) heeft naast een beroepsstandaard voor de instituutsopleider een beroepsstandaard voor de schoolopleider (Subject) beschreven, waarbij de koppeling theorie en praktijk benoemd wordt onder “opleidingsdidactisch” punt 3.5: “Maakt gebruik van de ervaringen van de (aanstaande) leraren, verdiept hun ervaringen (ook met theoretische inzichten) en stimuleert hen deze ervaringen te vertalen in praktische werktheorieën”. De koppeling theorie en praktijk wordt in de beroepsstandaard nog eens onderstreept op het niveau van de schoolopleider zelf: punt 8.1 “Onderbouwt het eigen handelen mede met inzichten uit relevante literatuur op het gebied van het leren van (aanstaande) leraren en opleiden” (www.velon.nl). Het leren van competenties kan het beste gebeuren in authentieke beroepssituaties, daar komen kennis, inhouden, vaardigheden en attitudes samen (Klarus, 2003). Echter, leren op de werkplek gaat niet altijd vanzelf en leidt niet automatisch tot het behalen van de gewenste doelen. In opleiding en begeleiding kan en moet richting gegeven worden aan het leren en het verbinden van theorie en praktijk en omgekeerd (Popeijus & Geldens, 2009). Toch is het niet zo eenvoudig om leren op de werkplek op de juiste manier te ondersteunen, zeker niet wanneer daarbij ook nog theorie en praktijk gekoppeld dienen te worden (F. A. J. Korthagen & Kessels, 1999; F. Korthagen & Lunenberg, 2009). Het bevorderen van de wisselwerking tussen theorie en praktijk staat beschreven als (deel)taak in de functieomschrijving van de schoolopleider binnen de Academische Opleidingsschool en als het handelen van een opleidingsdidactisch bekwame lerarenopleider (www.Velon.nl). Op basis van de doelstellingen in het bovengeordend kader is het ontwerp van dit onderzoek ontwikkeld om in de begeleiding op microniveau de juiste balans te vinden tussen praktijk en theorie en doen en denken. Van de student wordt verwacht dat hij in de weekjournaals, het portfolio en het verslag van de leer(werk)taken (de bewijzen) zichtbaar maakt dat de koppeling tussen theorie en praktijk is gelegd. In het “handboek werkplekleren AOS-ON” wordt aangegeven dat de student verantwoordelijkheid voor het eigen handelen moet nemen vanuit drie perspectieven: jezelf, de werkomgeving en het theoretisch kader. Verschillende materialen zijn daarbij ondersteunend: het format voor het weekjournaal en het format leerwerktaken waarin de koppeling expliciet benoemd wordt. In de ruimtes waarin de begeleiding plaats vindt, hangt een poster met een schema (uit het handboek werkplekleren AOS-ON) die het gesprek mede op de theorie moet richten (zie bijlage 3, poster). Toch blijkt uit het vooronderzoek dat de koppeling niet of nauwelijks gemaakt wordt en niet of nauwelijks zichtbaar gemaakt wordt in de bewijzen. Een interventie om de handelingsverlegenheid die de schoolopleiders ervaren (deels) op te heffen, zal met de juiste bruikbaarheid en effectiviteit kunnen leiden tot een grotere leeropbrengst bij de student in relatie tot de doelstellingen uit het bovengeordend kader. 3.4 Literatuur en model Van den Akker (2003) stelt dat ontwerpen of vernieuwen in principe bij elke component van het curriculaire spinnenweb kan beginnen: visie, leerdoelen, leerinhoud, leeractiviteiten, docentrollen, bronnen en materialen, groeperingvormen, leeromgeving, tijd en toetsing. Algehele consistentie is voor een succesvolle implementatie van cruciaal belang. Ons ontwerp vernieuwt vanuit de Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 12 componenten docentrol (gedragsverandering doel van de interventie) en materiaal (ontwerpproduct). Bijbehorende vragen in relatie tot het leren van de student zijn: wat is de rol van de docent bij het leren van de student en waarmee leren zij (Thijs & Akker, 2009, p. 13)? Didactische modellen voor reflectie die binnen de AOS ingezet worden zijn de reflectiespiraal van Korthagen (1982, 1996) (Lagerwerf & Korthagen, 2006) en de leercyclus van Kolb (1984, in Donk & Lanen, 2009) (Donk & Lanen, 2009) (Bijlage 11.4). Omdat dit door studenten gekende modellen zijn en om de consistentie binnen de componenten te bevorderen (vanuit een gezamenlijke visie op leren worden deze modellen ingezet), hebben we deze beide modellen als uitgangspunt genomen. Vanuit de literatuur hebben we daar het model van de vijf gespreksfases van Geldens (2007) aan toegevoegd: de terugkomfase, de verduidelijkingsfase, de aandachtspuntenfase, de alternatievenfase en de afsprakenfase (Geldens, 2007). Bij deze vijf fases komt de doorlopende leerlijn van de lerende expliciet aan bod, met name in de terugkom- en afsprakenfase. Tegelijkertijd stelt Geldens (2007) in haar onderzoek vast dat juist deze beide fases in de door haar geobserveerde gesprekken nauwelijks voorkomen. In ons ontwerp proberen we deze expliciet een plek te geven. Het gebruik van de vijf fases vergroot bovendien volgens Geldens de structuur van de gesprekken en draagt bij aan de kwaliteit van de begeleidingsgesprekken (Bergen, Melief, Beijaard, Buitink, Meijer, & van Veen, 2009; Geldens, 2007). Het ontwerp zou voor de student de rol van een denk- en handelingsmodel moeten krijgen, omdat dat zorgt voor een systematische benadering en dat versterkt het maken van de koppeling theorie en praktijk (Popeijus & Geldens, 2009). Daarom zoeken we naar een product dat doorlopend ingezet kan worden en een systematische benadering ondersteunt. Omdat verschillende strategieën van theorie en praktijk koppelen inzetten het transfervermogen bevordert (JanssenNoordman & Merrienboer, 2009) zoeken we naar twee verschillende strategieën: vanuit de theorie naar handelen in de praktijk en vanuit een praktijkervaring koppelen naar het theoretisch kader. Verschillende strategieën bevorderen ook het zelfsturend vermogen van de student en het inzicht verwerven (Velzen van & Volman, 2009). Volgens Geldens (2007) geven begeleiders vooral feedback op het (les)gedrag van de aanstaande leraar, is er minder aandacht voor de reflectie daarop van de aanstaande leraar zelf en refereert de begeleider nauwelijks aan theoretische principes. Daarom willen we vragen inzetten die richten op de koppeling theorie en praktijk, op de reflectie van de student zelf en op het 2e orde leren, het leren van de student. Geldens benoemt ook het onderscheid tussen de vragende en stellende vorm tijdens het gesprek als kwaliteitsindicator: uitspraken met een vragend karakter bieden meer ruimte voor zelfsturing en reflectie dan een gesprek met vooral stellende uitspraken (Geldens, 2007, p. 149). De vragende strategie stimuleert volgens JanssenNoordman & Merrienboer (2009) het activeren van voorkennis en leidende vragen het kritisch denken en het analyseren van relaties (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). De inhoudelijke vraag in relatie tot de interventie betreft de leerinhoud van de interventie: het koppelen van praktijk en theorie door de student en de interventie richt zich op de rol van de begeleider daarbij als coachend en ondersteunend. Technologisch gezien ligt de uitdaging in het succesvol omzetten van de genoemde intenties in een product met passende uitvoering om te komen tot de gewenste resultaten. Vanuit de instrumentele insteek is de ontwerper de initiator en bewaker van het ontwerpproces, verantwoordelijk voor het verwerken van de verschillende intenties in het product. Vanuit de deliberatieve insteek hebben de teamleden invloed in alle fasen van het ontwerpproces: de start met een uitgebreide brainstorm en daarna tijdens de formatieve evaluaties in bijstellen van het product. In figuur 3.4.1 is schematisch weergegeven hoe de verschillende modellen en uitgangspunten een plek krijgen in het ontwerp. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 13 Inzet modellen Vijf-fasen-model van Geldens (2007) Blauwe kant kaart Start vanuit voorbereid leerdoel Rode kant kaart Start vanuit praktijkervaring gebeurtenis, incident Fasering, omdat fase 1 en fase 5 expliciet aandacht hebben voor voorbereid leerdoel en doorlopende leerlijn Leercyclus van Kolb (1984) Fasering , omdat Kolb expliciet uitgaat van leren vanuit een praktijkervaring Reflectievragen Reflectie-spiraal van Reflectievragen Korthagen (1982) Doelstelling onderzoek Koppelen theorie en Vragen Vragen praktijk Toevoeging vanuit literatuur Aandacht voor 2e orde Vragen Vragen leren ( Geldens, 2007) Open, leidende vragen Vormgeving vragen Vormgeving vragen (Geldens, 2007; Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) Inzet meerdere Kiezen voor benadering vanuit de theorie naar handelen in de praktijk strategieën (Brouwer, en vanuit een praktijkervaring koppelen naar het theoretisch kader, 2007; Van Velzen & vertaald in twee zijden van de kaart. Volman, 2009; Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) Fig. 3.4.1 Modellen en literatuur toegepast in ontwerp 3.5 Procesbeschrijving In het iteratieve ontwerpproces (Rondeel et al., 2012) betrekken we in alle fasen de inzichten, ideeën en opvattingen van alle betrokkenen (deliberatief), de onderzoeker als ontwerper borgt een theoretisch onderbouwing, is beslisser in het proces en zorgt voor planning, communicatie en documentatie (instrumenteel). Om goed af te stemmen op het doel zijn we in het opleidingsteam het deliberatieve proces begonnen met het (opnieuw) vaststellen van het uiteindelijke leerdoel voor de student: het koppelen van de theorie en de praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren (de rationale van de interventie). Walker (Thijs & Akker, 2009) beschrijft drie fasen in het deliberatieve proces. De eerste fase bestaat uit het verzamelen van visies en opvattingen over het probleem en het streven naar consensus daarover. In een brainstormsessie is het team gekomen tot een opsomming van vaardigheden die de schoolopleider zou moeten hebben om de student te kunnen ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk. Deze is naast de uitkomsten van het literatuuronderzoek gelegd door de onderzoeker. De conclusie is dat de vaardigheden die in de literatuur genoemd worden, overeenkomen met de vaardigheden die de schoolopleiders beschrijven vanuit hun ervaren handelingsverlegenheid: structureren begeleidingsgesprek, stellen van de juiste vragen, aandacht voor de koppeling theorie en praktijk. Daarover bestaat dus consensus bij de teamleden en consistentie met betrekking tot het literatuuronderzoek. De tweede fase beschrijft Walker als het genereren van mogelijke oplossingen Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 14 en discussiëren over de meest wenselijke oplossing. Uit de verschillende mogelijke interventies die het team samen heeft aangedragen is de keuze gemaakt een kaart te ontwerpen (zie paragraaf 3.2), waarop de ingrediënten van het gewenste handelen vertaald zijn naar een structurering met de juiste vragen en aandachtspunten als middel om gezamenlijk het gewenste gedrag vorm te geven. In de derde fase moeten de uitkomsten vertaald worden naar een schets van het product (Thijs & Akker, 2009, p. 19). In deze fase is, in tegenstelling tot wat Walker beschrijft, niet het hele team betrokken geweest, maar alleen de onderzoeker. Deze instrumentele insteek geeft ruimte om zonder discussie zorgvuldig de ontwerpcriteria te volgen en te zorgen voor theoretische onderbouwing bij het ontwerpen van de interventie op basis van de wensen van het team, de gebruikers. Om te zorgen dat het team invloed uit kan blijven oefenen en het product uiteindelijk wel voldoet aan de wensen van het team is steeds op componenten naar invulling en verbeterpunten gekeken. Zo hebben we gezamenlijk gekeken welke vragen in de verschillende fases gesteld kunnen worden. In de eerste versie van het product zijn we uitgegaan van twee verschillende kaarten voor twee verschillende strategieën: een voor de start vanuit een voorbereid leerdoel en een voor de start vanuit een praktijkervaring, met als doel meerdere strategieën in te zetten. De voorkant zou de fasering van het gesprek weergeven met de daarbij behorende vragen, de achterkant zou vanuit de theorie richting geven aan de inzet van het product als ondersteuning van de gewenste gedragsverandering. Na weer een gezamenlijke sessie is een aantal vragen aangepast. Over het voorstel van een van de schoolopleiders, om beide kaarten te combineren tot één handzame kaart en de handleiding in een begeleidend schrijven toe te voegen is door het hele team consensus bereikt. De verwachte bruikbaarheid zou hiermee volgens het team verhoogd worden, omdat de kaart de structuur van het begeleidingsgesprek en de vraagstelling ondersteunt, met de twee strategieën samen op één kaart. De handleiding geeft onderbouwing aan de inzet en hoeft geen onderdeel van de tool te zijn. Met de doorgevoerde aanpassingen naderde het ontwerp zijn uiteindelijke vorm. Vervolgens hebben deskundigen en critical friends gereageerd op het ontwerp en de verwachte bruikbaarheid ervan en dit heeft tot meer aanpassingen geleid (met name in vragen en de formulering ervan). Inzet door een aantal teamleden heeft daarna niet meer geleid tot aanpassingen van het product de Koppelkaart. De bijbehorende handleiding geschreven door de ontwerper op basis van uitkomsten vanuit de literatuur (en ook aangepast na aanbevelingen van deskundigen) is leidraad geweest in twee sessies met als doel het leren inzetten van het product door schoolopleiders. Eén sessie voorafgaand aan brede inzet door schoolopleiders en studenten en één nadat ervaring met de inzet van het product is opgedaan. In een intervisiebijeenkomst hebben we gezamenlijk gereflecteerd op product en inzet om daarbij van elkaar te leren. Vervolgens is inzet van de Koppelkaart regelmatig geagendeerd tijdens de bijeenkomsten van het opleidingsteam om het implementeren van de gedragsverandering te ondersteunen. Naast het opleidingsteam zijn verschillende actoren in de looptijd van het onderzoek op verschillende manieren en tijdstippen betrokken bij het vooronderzoek, het ontwerpprobleem en de interventie, zie bijlage 5: communicatieschema. 3.6 Componenten en randvoorwaarden van het ontwerp Het curriculair spinnenweb ( (Thijs & Akker, 2009) benoemt de samenhang van de verschillende componenten om te komen tot een consistent ontwerp. De opleidingsvisie waarin het koppelen van theorie en praktijk door de student als leerdoel omschreven staat is het centrale uitgangspunt. Om de docentrol daarbij te versterken wordt de interventie ontworpen: de kaart als een leermiddel dat student en docent ondersteunt bij het behalen van het leerdoel. Het docentgedrag moet gericht zijn op het leren van de student in het koppelen van de theorie en de praktijk. Ook het ontwikkelen van Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 15 een onderzoekende houding en zelfregulerende vaardigheden zijn vanuit de opleidingsvisie doel en het ontwerp zal dus ook consistent moeten zijn met betrekking tot docentgedrag dat deze doelen ondersteunt, in ieder geval kunnen we ons hierbij geen inconsistentie veroorloven. Het ontwerp moet richten op verschillende deelcomponenten (structuur begeleidingsgesprek, koppeling theorie en praktijk, 2e orde leren) die gezamenlijk en in samenhang moeten bijdragen aan de gewenste ondersteuning van de schoolopleiders. Didactische modellen (Korthagen en Kolb) en aanbevelingen vanuit de literatuur (fases begeleidingsgesprek, meerdere strategieën, stellen van richtvragen) moeten de verschillende deelcomponenten onderbouwen. Het leren van de schoolopleiders moet zich op meerdere deeltaken richten: structureren begeleidingsgesprek om kwaliteit te bevorderen, stellen van richtvragen om te richten op de koppeling theorie en praktijk, stellen van open vragen om onderzoekende houding en zelfregulatie van de student te bevorderen, inzetten van meerdere strategieën om de transfer te bevorderen, samen met de student keuzes maken met betrekking tot de strategie die leidend zal zijn in het gesprek om het perspectief van beiden te betrekken en recht te doen aan zowel de doorlopende leerlijn van de student als het leren vanuit de praktijkervaring. Ondersteunende informatie zal handen en voeten moeten geven aan de taakuitvoering. Er zijn randvoorwaarden die bepalend zijn voor het succes van de interventie op gedragsniveau van de schoolopleiders. We gaan uit van vakkennis en vaardigheden bij de schoolopleiders (opleidingsdidactiek, gesprekstechnieken, basiskennis theorie), voldoende beschikbare tijd voor gesprekken, op de hoogte zijn van de leerinhouden op de partnerinstituten. Daarnaast moet er consistentie zijn in de verschijningsvormen van de interventie: we beogen met de interventie een gestructureerd begeleidingsgesprek gericht op het doorlopen van de verschillende fases, het stellen van vragen gericht op de koppeling theorie en praktijk en het 2e orde leren, waarbij de rol van de student gericht moet zijn op het ontwikkelen van een onderzoekende houding en zelfregulerend vermogen. Als het gesprek niet uitgevoerd wordt als beoogd kan de structurering ingezet worden als afvinklijst waardoor de ruimte voor de student verloren gaat. Als de vragen niet open gesteld worden, maar meer stellend verwoord, zal de student niet of minder zelf op zoek gaan naar antwoorden. Als de begeleider een onderliggende agenda heeft en de vraagsteling stuurt naar een door hem gewenst gespreksonderwerp doet dat geen recht aan de beargumenteerde keuze voor een gespreksstrategie. Als op een deeltaak niet uitgevoerd wordt als beoogd, kan dat belemmerend werken voor de overige deeltaken: als de begeleider een fase in het gesprek overslaat of te weinig aandacht geeft, kunnen essentiële reflectievragen niet gesteld of afspraken maken overgeslagen worden en daarmee is de leer- en reflectiecyclus doorbroken, met gevolgen voor het leerresultaat van de student. Als niet beide strategieën ingezet worden is er eenzijdig aandacht voor de ervaringen opgedaan in de les en wordt de doorlopende leerlijn uit het oog verloren of is er aandacht voor het voorbereide leerdoel en wordt daarbij onvoldoende gekeken naar praktijkervaringen die aanleiding zijn tot leerdoel. Als de ervaringen en de leerresultaten van de studenten niet in lijn zijn met het beoogde leereffect moeten we of in het leermiddel of in de uitvoering aanpassingen doen. In de uitvoering kunnen er interpretatie verschillen of uitvoeringsverschillen zijn. In beide gevallen zijn meer intervisiesessies nodig om met en van elkaar te leren en de (individuele) interpretatie of uitvoering aan te passen. 4 Formatieve evaluaties Om de kwaliteit van het ontwerp te achterhalen en te verbeteren voeren we formatieve evaluatieactiviteiten uit, gericht op relevantie, interne consistentie en praktische bruikbaarheid van het ontwerp. Op verschillende manieren zoeken we naar legitimering en validering van gemaakte Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 16 keuzes (Thijs & Akker, 2009). Is het ontwerp consistent? Is de interventie logisch ontworpen? Is het uit te voeren? Zijn de didactische modellen adequaat verwerkt? Beantwoord het product aan de ontwerpcriteria? Is het bruikbaar in de setting waarvoor het is ontworpen? We genereren aanwijzingen voor verbeteringen van het product om een kwalitatief goede interventie te verkrijgen. We hebben hiervoor verschillende methodes gekozen: zelfevaluatie op ontwerpkarakteristieken met het oog op duidelijke fouten, focusgroep op taakonderdelen van het ontwerp, een expert review op de inhoud en consistentie van de interventie, een walk-through met de critical friend op bruikbaarheid en implementatiemogelijkheden, een micro-evaluatie met een kleine groep gebruikers op bruikbaarheid van het product en een try-out met de gebruikers op implementatie en bruikbaarheid (Thijs & Akker, 2009). Het iteratieve proces, waarbij ontwerpen en evalueren elkaar afwisselen is gestart met het ontwerpen van de Koppelkaart in de eerste uitvoering. De onderzoeker heeft de ontwerpprincipes, de wensen van de schoolopleiders, de aanbevelingen uit de literatuur (o.a. de vijf gespreksfases van Geldens) en de didactische modellen van Korthagen en Kolb als uitgangspunt genomen. Omdat het belangrijk is ter voorbereiding op de formatieve evaluatie de grenzen van de interventie te beschrijven (Rondeel et al., 2012) hebben we in figuur 4.1 de substantiële onderdelen van het ontwerp met bijbehorende onderbouwing en doelstelling aangegeven . Onderdeel Doel Onderbouwing Twee strategieën van koppelen theorie en praktijk: -vanuit voorbereid leerdoel -vanuit gebeurtenis, praktijkervaring Transfervermogen, zelfsturend vermogen en inzicht verwerven student bevorderen. Gespreksfasen met als basis de vijf fasen van Geldens (2007) en de leerfasen van Kolb (1984). Begeleidingsgesprek structureren en daarmee kwaliteit van gesprekken verhogen. Structurele aandacht voor de doorlopende leerlijn door met name de terugkomfase en de afsprakenfase, naast de gebruikelijke aandacht voor leren vanuit de praktijkervaring. Ruimte voor zelfsturing en reflectie, activeren voorkennis stimuleren evenals kritisch denken en analyseren van relaties. Zowel vanuit de theorie naar handelen in de praktijk als vanuit een praktijkervaring koppelen naar het theoretisch kader bevordert de transfer (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) , het zelfsturend vermogen van de student en het verwerven van inzicht (Van Velzen & Volman, 2009). Structuur gesprekken draagt bij aan de kwaliteit (Bergen, Melief, Beijaard, Buitink, Meijer, & van Veen, 2009; Geldens, 2007). Bij de vijf fasen komt de doorlopende leerlijn van de lerende expliciet aan bod, met name in de terugkom- en afsprakenfase (Geldens, 2007). Uitspraken met een vragend karakter bieden meer ruimte voor zelfsturing en reflectie dan een gesprek met vooral stellende uitspraken (Geldens, 2007). De vragende strategie stimuleert activeren van voorkennis en leidende vragen het kritisch denken en het analyseren van relaties (JanssenNoordman & Merrienboer, 2009). Gesprek voeren door het stellen van leidende vragen (ipv stellende uitspraken). Vragen gericht op koppeling theorie en praktijk. Student stimuleren tot het koppelen van de theorie en de praktijk. Vragen gericht op het 2e orde leren. Gesprek meer richten op het leren van de student (2e orde leren) i.p.v. Geldens (2007)stelt in haar onderzoek dat begeleiders nauwelijks refereren aan theoretische principes. Gesprekken gaan meer over het (les)gedrag van de student en te Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 17 Vragen gericht op verwerking geleerde in de eindproducten. Verwerking modellen van Korthagen (reflectiespiraal, 1982) en Kolb (leercyclus, 1984). alleen het leren van de leerling (1e orde leren). Behaalde leerdoelen zichtbaar in de eindproducten evenals de daarbij gemaakte koppeling theorie en praktijk; aandacht voor transfer van begeleidingsgesprek naar eindproduct. Consistentie interventie met gekende modellen ingezet vanuit opleidingsvisie binnen partnerschap. weinig over het leren van de student (Geldens, 2007). Docentgedrag is bepalend voor output (Hattie, 2009) en het ontbreken van aandacht is belemmerend voor ”leren” op dat onderdeel (Bolhuis, Buitink, & Onstenk, 2010) Aansluiten bij het bovengeordend kader en gevalideerde en gekende modellen als basis nemen is belangrijk voor externe consistentie ontwerp (Rondeel, Deen, Grotendorst, & Kessels, 2012) Fig. 4.1 Onderdelen interventie met doelen en onderbouwing. De interventie is op wens van de schoolopleiders gericht op het structureren van het gesprek en het stellen van de juiste vragen, zowel op vorm als op inhoud (koppeling theorie en praktijk). Onderdelen die hieraan tegemoet komen zijn gespreksfasen, leidende vragen, modellen Korthagen en Kolb en vragen gericht op de koppeling theorie en praktijk. Vanuit het literatuuronderzoek zijn daar onderdelen aan toegevoegd: twee strategieën, vragen richten op het 2e orde leren. Tenslotte zijn de vragen die richten op verwerking in de (eind)producten ingevoegd, omdat de student in de eindproducten de koppeling moet aantonen (ook het meten van de effectiviteit van de interventie wordt uitgevoerd aan de hand van die producten). Er moet daarom in de begeleidingsgesprekken ook aandacht zijn voor de transfer van het geleerde en de gemaakte koppeling tussen theorie en praktijk naar die eindproducten. Uit de verschillende methodieken kiezen we voor iedere fase de methode die het beste bij het doel van de evaluatie past. Omdat de ontwerper ook evaluator is bevragen we ook een expert van buiten het project en gebruiken we gevarieerde methodieken (Rondeel et al., 2012). Ontwerponderzoek is een cyclisch proces. Voortschrijdend inzicht en uitkomst van een vorige stap meenemen in het proces is doel, goede formatieve evaluaties zijn dan wel nodig om te voorkomen dat een iedere keer weer veranderend ontwerp zwak wordt (Rondeel et al., 2012). In figuur 4.2 zijn schematisch de verschillende formatieve evaluaties weergegeven. In dit hoofdstuk zullen we daarna uitgebreider ingaan op deze evaluaties en de daaruit voortgekomen verbeterpunten. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 18 Methodiek Respondenten Versie 1 (ontwerper) Onderzoeksvraag Verbeterpunten Focusgroep 2 schoolopleiders, 2 instituutsopleiders Zelfevaluatie Ontwerper Zijn de vragen relevant, missen we vragen? Zijn de vragen goed over de fasen verdeeld? Komen alle ontwerpprincipes en substantiële onderdelen aan de orde? Vragenlijst aanvullen, vragen deels anders verdelen over fasen, verschillen tussen strategieën benadrukken, formaat veranderen. Vragen die richten op het eindproduct waarin de koppeling zichtbaar moet zijn. Onderscheid maken tussen verschillende acties binnen een fase. Formulering vragen kaart meer richten op expeditiemodel i.p.v. afrekenmodel. Vragen toevoegen die (nog) meer richten op het leren interpreteren m.b.v. de theorie. Andere volgorde tekst handleiding, dubbelingen eruit. Keuze bepaalde veranderingen niet door te voeren. Tekst handleiding meer onderbouwen vanuit theorie. Versie 2 Expert-review Deskundige van buiten het project Is de kaart een concretisering van de ontwerpprincipes? Wat is er te zeggen over inhoud en consistentie? Critical friend Deskundige van partnerinstituut, betrokken bij project Wat zou nog aangepast moeten worden vanuit het perspectief van bruikbaarheid en implementatie? Micro-evaluatie Schoolopleider Try-out Alle schoolopleiders Is de kaart bruikbaar in de context waarvoor deze is ontworpen? Is de kaart bruikbaar in de context waarvoor deze is ontworpen? Versie 3 geen geen Versie 3 onveranderd Fig. 4.2 Schema formatieve evaluaties De ontwerper, de onderzoeker, heeft een eerste keuze gemaakt in de strategieën en fasen met onderbouwing vanuit de literatuur. De inhoudelijke vragen verwerkt binnen de fasen komen voort uit de brainstorm met het team (bijlage 11.6). In de formatieve evaluatie is daarop eerst met een focusgroep ( 2 schoolopleiders en 2 instituutsopleiders) naar het product gekeken vanuit de onderzoeksvraag met betrekking tot de volledigheid van de vragen en de logica van verdeling van die vragen over de verschillende fasen (zie fig.4.2). Als je studenten wilt richten op de koppeling theorie en praktijk, welke vragen stel je dan? En vervolgens in welke fase? Is het logisch ingericht? De vragenlijst is aangevuld en er is gesleuteld aan de verdeling van de vragen over de fasen. Zo is de vraag met betrekking tot de afspraak uit fase vijf toegevoegd als startvraag in fase 1, om expliciet eerst terug te komen op gemaakte afspraken en niet met een retrospectie op het leerdoel te volstaan. Tevens zijn de verschillen tussen starten vanuit de theorie en starten vanuit de praktijk benadrukt. Met betrekking tot de vraag in de afsprakenfase hebben we vastgesteld dat het leerdoel niet vertaald moet worden naar een “praktijksituatie” maar naar een “activiteit”. Ook is in de focusgroep gesproken over het formaat van de kaart: het voorstel van de ontwerper het A4 formaat te verkleinen naar A6 om de kaart als een handzame tool steeds bij de hand te kunnen hebben is aangenomen. Een zelfevaluatie op ontwerpkarakteristieken door de onderzoeker is de volgende stap: aan de hand van de ontwerpprincipes (hoofdstuk 3.1 en bijlage 11.1) en de in figuur 4.1 benoemde substantiële onderdelen is het ontwerp doorgelopen om de volgende vraag te beantwoorden: komen alle ontwerpprincipes en substantiële onderdelen aan de orde?Conclusie: de Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 19 didactische modellen zijn verwerkt, er zijn vragen die leiden naar koppeling theorie en het 2e orde leren. Het ontwerp bevat twee strategieën. De vijf fasen van Geldens (2007) zijn gekozen als leidend voor de strategie vanuit het voorbereid leerdoel met daarbij een koppeling aan doorlopende leerlijn (POP), de leercyclus van Kolb (1984) is gekozen als leidend voor de strategie waarbij vanuit het handelen in de praktijk gezocht wordt naar theorie die anders handelen kan onderbouwen. Een duidelijke koppeling met de transfer naar het eindproduct van de student ontbrak nog, daarop is in de afsprakenfase een vraag toegevoegd met betrekking tot het opnemen van het behaalde leerdoel in het portfolio. Verder is er onderscheidt gemaakt tussen een aantal stappen en/of acties binnen de vragen blauw 5 en rood 3 en 4. Rood 3a kan het einde van het gesprek inluiden als theorie niet direct voorhanden is, 3b kan dan de volgende keer een vervolg zijn of een directe stap als de theorie wel voorhanden is. Hierdoor worden verschillende acties duidelijker onderscheiden. Datzelfde geldt voor rood 4 ab en blauw 5 ab. De uitkomst van beide voorgaande evaluaties is verwerkt in een product dat met name in de vormgeving al grote gelijkenis vertoont met het eindproduct, de Koppelkaart. De vragen uit deze fase zijn terug te lezen in bijlage 11.7. Om te evalueren of de algemene ontwerpprincipes adequaat geconcretiseerd zijn hebben we vervolgens een expert review gehouden. We hebben N. Brouwer bereid gevonden een reactie te geven op deze versie van het ontwerp met als onderzoeksvragen: is de kaart een concretisering van de ontwerpprincipes? Zijn deze principes consistent ingezet? Richten de vragen op de gewenste inhoud? Brouwer heeft als lector bij Iselinge Hogeschool en vanuit zijn functie als hoofddocent bij het Instituut voor Leraar en School aan de Radbout Universiteit in Nijmegen meerdere publicaties met betrekking tot het onderwerp van dit onderzoek op zijn naam staan. In zijn reactie geeft Brouwer aan dat hier en daar taal gebruikt wordt die “past bij een afrekenmodel van opleiden, terwijl we eerst en vooral een expeditiemodel nodig hebben” (bijvoorbeeld in de vraag: met welk product ga je het behaalde leerdoel bewijzen in je portfolio?). Door Brouwer voorgestelde aanvullende vragen in fase twee aan beide zijden richten zich meer op het doorvragen bij het reflecteren: hoe kwam dat? In welk opzicht wel of niet bereikt? Waar lag dat aan? Belangrijke vragen ten behoeve van het (leren) interpreteren met behulp van de theorie. Op de vraag “had je dit zo gepland?” in fase twee van de rode kant, geeft Brouwer aan dat dat uiteraard nooit het geval zal zijn, zonder “zo” is de vraag beter. Verder zijn er een aantal vragen waarin het woord “dat” of “hiervoor” onduidelijkheid schept over waar het precies om gaat. Met betrekking tot de begeleidende tekst heeft Brouwer voorstellen tot anders ordenen en hier en daar de overlap er uit halen. Op de aanvullende vragen ten behoeve van het interpreteren in de tweede fase aan beide zijden na (dat is een inhoudelijk verbetering), zijn het tekstuele verbeteringen die de doelstelling van de onderdelen verhelderen. De algemene ontwerpprincipes zijn volgens Brouwer adequaat geconcretiseerd. Wel vraagt hij zich nog af wat het verschil is tussen “verbeterpunten” en “doorontwikkelpunten”. Om de vraag: “Welke keuzes moeten we nog maken in het kader van bruikbaarheid en implementatie mogelijkheden?”, houden we een walkthrough met de critical friend (de expert vanuit het opleidingsinstituut). In de walkthrough komen we terug op het verschil tussen verbeterpunten en doorontwikkelpunten: we stellen vast dat vanuit de begeleidingsgesprekken die we voeren met de studenten we de conclusie trekken, dat beide begrippen voor studenten een andere connotatie hebben. Verbeteren volgt op “nog niet goed”, doorontwikkelen volgt op ”goed en hoe verbreden of verdiepen”. Juist omdat we ook het accent willen leggen op (door)leren vanuit een positief resultaat (met een lange termijn perspectief van “leven-lang-leren”), besluiten we beide begrippen in de tekst te laten staan. De kleurkeuze is in de walkthrough aan de orde: rood is gebruikt als de symbolische kleur voor actie en blauw als de kleur van de ratio. Zouden we bij het inzetten van het ontwerp last kunnen hebben van de negatieve connotatie bij de kleur rood? Omdat tot nu toe Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 20 geen van de actoren betrokken bij de focusgroep of de expert review hieraan gerefereerd hebben, besluiten we geen verandering aan te brengen in de weloverwogen kleurkeuze. De aanscherping op de vragen vanuit het expert review en de walkthrough zijn meegenomen in een nieuwe versie (zie bijlage 11.8). Omdat de critical friend de context waarin het instrument ingezet gaat worden goed kent, kijken we samen naar het ontwerp vanuit het perspectief van bruikbaarheid en implementatie mogelijkheden. We komen gezamenlijk tot de slotsom dat het ontwerp in deze fase geen verbeteringen behoeft vanuit deze beide perspectieven. Zij vindt het een helder instrument dat inzetbaar lijkt op micro- en op nanoniveau (schoolopleider en student). Het lijkt te beantwoorden aan de verschillende ontwerpcriteria en gewenste substantiële onderdelen. Voor het begeleidend schrijven (handleiding) doet ze verbetervoorstellen. Meer theoretische onderbouwing en een andere volgorde van de tekst. Logischer in relatie tot de volgordelijkheid van het ontwerp. De inhoud van de begeleidende tekst lijkt voorwaardelijk om de stappen bij implementatie van het ontwerp (met in gedachten de achterliggende onderbouwing) goed te kunnen zetten. Het ontwerp wordt uitgevoerd zoals het er in de eindfase ook uit zal zien (tweezijdig gedrukt op A6 formaat en geplastificeerd) en daarmee voeren we een micro-evaluatie uit: een schoolopleider zet het instrument in tijdens twee begeleidingsgesprekken om de bruikbaarheid te testen.. Hieruit volgen geen verbeteracties, het ontwerp beantwoord aan de wensen van deze gebruiker, is volgens haar bruikbaar bij het structureren van het gesprek en ondersteunt de vaardigheid van het stellen van de juiste leidende vragen. Het ontwerp wordt nu in een groter aantal gedrukt en geplastificeerd om een try-out te kunnen uitvoeren, om de bruikbaarheid te testen in de context waarvoor de interventie is ontworpen. Hieraan doen alle bij het onderzoek betrokken schoolopleiders mee. Voorafgaand aan deze try-out organiseren we tijdens de teamsessie een doorloop van het begeleidend schrijven en oefenen we aan de hand van video-materiaal de stappen die gezet moeten worden. De realistische praktijktest bestaat uit het voeren van een begeleidingsgesprek door de gebruikers, de schoolopleiders, met het ontwerp als leidraad. In een teamsessie bespreken we de uitkomsten. De schoolopleiders hebben het gevoel meer structuur in het gesprek te brengen, meer leidende vragen te stellen over de koppeling theorie en praktijk. De gebruikers hebben in voorgaande fasen van het cyclische proces invloed gehad op het ontwerp (zowel op inhoud als op vorm) en zijn content met het product zoals het er nu ligt, er komen geen verbetervoorstellen ten aanzien van de uitvoering van het product. Een en ander wil niet zeggen dat de gewenste gedragsverandering al of niet heeft plaats gevonden, het betekent dat het ontwerp volgens de gebruikers in de huidige vorm voldoet aan de wensen die in het vooronderzoek zijn aangegeven. De uitkomst zegt iets over de verwachte bruikbaarheid en in- en externe consistentie van het ontwerp. 5 Product Het resultaat van het ontwerpproces is de ¨Koppelkaart¨© (zie bijlage 9) en een bijbehorende handleiding (zie bijlage 10). Een tool die door student en begeleider ingezet kan worden om te richten op de koppeling theorie en praktijk als antwoord op de onderzoeksvraag: hoe kan de schoolopleider de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk? Aan de hand van het vooronderzoek zijn we gekomen tot meerdere onderdelen die meegenomen zijn in het ontwerp. In hoofdstuk 4 (Formatieve evaluaties) zijn in figuur 4.1 de substantiële onderdelen van het ontwerp met bijbehorende onderbouwing en doelstelling weergegeven: twee strategieën, fasering van het begeleidingsgesprek, leidende vragen, vragen gericht op koppeling theorie en praktijk, op 2e orde leren en verwerking koppeling theorie en praktijk in de eindproducten. In hoofdstuk 3.4 hebben we in figuur 3.4.1 aangegeven hoe we elementen uit de verschillende modellen en substantiële Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 21 onderdelen ingezet hebben. Het vijf-fasen-model van Geldens (2007) en de leercyclus van Kolb (1984) vormen de basis voor de fasering van respectievelijk de blauwe en de rode kant van de kaart en de reflectiecyclus van Korthagen (1982) vinden we terug in de vragen in de verschillende fasen. De substantiële onderdelen vinden we terug in de inhoud en de vormgeving van de vragen. De strategieën zijn geëxpliciteerd aan de beide zijden van de kaart: benadering vanuit de theorie naar handelen in de praktijk aan de blauwe kant en vanuit een praktijkervaring koppelen naar het theoretisch kader aan de rode kant. Het uiteindelijke product, “de Koppelkaart”, is daarmee een concretisering van het ontwerp (Bijlage 11.9). De bijbehorende “handleiding” beschrijft hoe het product ingezet kan worden, wat de doelstelling van het product is en vanuit welke theoretische uitgangspunten de keuzes zijn gemaakt (Bijlage 11.10). Niet direct volgend uit de beschreven inhoud op de koppelkaart is de inzet door zowel lerende als begeleider en het feit dat zij gezamenlijk een keuze maken voor de te volgen gesprekstrategie. De handleiding is daarmee een essentiële aanvulling op het product. Bij de keuzes om te komen tot het product hebben we een aantal dilemma’s ervaren. Zowel de leercyclus van Kolb (1984) als het vijf-fasen-model van Geldens gaan uit van een cyclisch proces en het leren binnen een cyclus kan op meerdere niveaus ingestoken worden. Vanuit de praktijk naar de theorie en vanuit de theorie naar de praktijk. Wij maken de keuze duidelijk onderscheid te maken tussen de insteek vanuit de theorie en de insteek vanuit de praktijkervaring, om naar schoolopleiders en studenten de strategieën meer te expliciteren met als doel beide strategieën bewust in te zetten. Het inzetten van meerdere strategieën wordt aanbevolen vanuit de theorie (Brouwer, 2007; Van Velzen & Volman, 2009; Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). Om goed onderscheid te kunnen maken is het ook belangrijk dat er duidelijk verschil zichtbaar is tussen beide strategieën. Tijdens de formatieve evaluatie is die behoefte zelfs nog aanleiding geweest het onderscheid nog meer te benadrukken. Daarom hebben we toch de keuze gemaakt de accentverschillen tussen deze beide modellen uit te vergroten. Het vijf-fasen-model van Geldens (2007) kent expliciet aandacht voor het voorbereide leerdoel en de doorlopende leerlijn, daarom hebben we die fasering gekozen voor de blauwe kant. Kolb beschrijft vanuit zij visie op leren dat ieder leren begint met een ervaring en daarom hebben we die fasering gekozen voor de rode kant. Verder kwamen we bij de formatieve evaluatie een aantal keren weer uit bij het niet opnemen van andere leer- en ondersteuningsstrategieën die wel onderdeel zijn van de opleidingsvisie (bijvoorbeeld de leerstrategieën van Ida Oosterheert). Uiteindelijk hebben we gekozen het product op dit punt geen wijzigingen te laten ondergaan: de leerstrategieën lijken meer invloed te hebben op de manier waarop het product ingezet wordt (voorkeur voor een van de strategieën bijvoorbeeld), meer elementen toevoegen komen niet logisch voort uit het literatuur onderzoek en zijn ook niet direct een toevoeging op het doel van de interventie: structureren van het begeleidingsgesprek, stellen van leidende vragen en dan met name op het gebied van de koppeling theorie en praktijk. Bovendien is de Koppelkaart een tool ter ondersteuning van het begeleidingsgesprek, niet een vervanger van alle strategieën die onderligger zijn bij het begeleiden. Het product is geplastificeerd en uitgevoerd op het formaat A6. Met als doel een handzame kaart te hebben die dagelijks (en langdurig) ingezet kan worden. De kleurverschillen aan de voor- en achterkant benadrukken de twee verschillende strategieën. De verschillende gespreksfasen zijn als even grote blokken weergegeven (ook als de ruimte niet “gevuld” wordt met vragen) om het evenwaardige belang van de verschillende fasen te benadrukken. Gezocht is naar een aantrekkelijke en overzichtelijke vormgeving die uitnodigt tot gebruik. De gebruiker heeft keuzemomenten bij het Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 22 inzetten van de Koppelkaart: er is ruimte om te kiezen voor een gespreksstrategie. Een van beide strategieën inzetten of beide strategieën inzetten binnen een begeleidingsgesprek. De verschillende fasen hoeven niet “lineair” ingezet te worden: je kunt een aantal keren heen en weer gaan (rood 1,2,3,1,2,3,2,3,4 bijvoorbeeld). Het gesprek kan ook stoppen bij rood 3a bijvoorbeeld: als er eerst gezocht gaat worden naar aanvullende theorie (dan wel eindigen met 5a: wat plannen we voor de volgende keer?). Niet alle vragen zullen altijd aan de orde komen en/of er kunnen eigen verdiepende of verbredende (doorvraag)vragen in de loop van het gesprek aan de orde komen. De Koppelkaart heeft als doel het ondersteunen van de structuur van het gesprek en het (meer) richten op de koppeling theorie en praktijk en het 2e orde leren, met daarbij ruimte (hebben en nemen) voor de eigen competenties en vaardigheden met betrekking tot het voeren van een begeleidingsgesprek en de leervraag van de student. Het leermiddel, de kaart geeft structuur aan de leeractiviteiten, maar bepaalt deze niet. 6 Summatieve evaluatie In dit hoofdstuk worden de evaluatieactiviteiten besproken die we ingezet hebben om na te gaan of het werken met het product leidt tot de gewenste leerervaringen bij de schoolopleiders en de gewenste leeropbrengsten bij de studenten (Thijs & Akker, 2009). Onderzoeksvragen die we stellen met betrekking tot het taxeren van de bruikbaarheid en de effectiviteit zijn: is het koppelen van theorie en praktijk onderwerp in de begeleidingsgesprekken, is het 2e orde leren- het leren van de student onderwerp in de begeleidingsgesprekken, verlopen de begeleidingsgesprekken gestructureerd en is in de eindproducten van de studenten de koppeling theorie en praktijk zichtbaar gemaakt? Een belemmerende factor bij het vaststellen van bruikbaarheid en effectiviteit is de korte tijd die rest van het schooljaar tussen tot stand komen van het eindproduct en het uitvoeren van de summatieve evaluatie. Zoals in het vooronderzoek al vastgesteld, is het bovendien een periode waarin veel studenten de werkplek al verlaten hebben. In de conclusie van dit hoofdstuk zullen we bezien of de evaluatie voldoende breed uitgevoerd kan worden of dat we de evaluatie moeten scharen onder een micro-evaluatie en we alleen conclusies kunnen trekken over de verwachte praktische bruikbaarheid en verwachte effectiviteit. Verder onderzoek zal dan nodig zijn om echte effectiviteit vast te stellen en zeker te weten of ook een bijdrage aan de kennisontwikkeling is geleverd. 6.1 Evaluatie praktische bruikbaarheid De evaluatie van de praktische bruikbaarheid hebben we uitgevoerd door te kiezen voor een observatie van begeleidingsgesprekken en een half gestructureerd interview. De observatiemethode is in het vooronderzoek gebruikt om vast te stellen of de koppeling theorie en praktijk in de begeleidingsgesprekken aan de orde is, dezelfde methode toepassen bij de evaluatie maakt de uitkomsten goed vergelijkbaar. De begeleidingsgesprekken waarbij de Koppelkaart ingezet werd zijn opgenomen. Op basis van de onderzoeksvragen: “is het koppelen van theorie en praktijk aan de orde in de begeleidingsgesprekken?, worden er vragen gesteld gericht op het 2e orde leren - het leren van de student- in de begeleidingsgesprekken? en verlopen de begeleidingsgesprekken volgens de structuur van de Koppelkaart?” hebben we de gesprekken geanalyseerd. Daarnaast hebben we een half gestructureerd interview gehouden met studenten om de bruikbaarheid te beoordelen aan de hand van meningen en ervaringen van andere direct betrokkenen (Berg & Kouwenhoven, 2008). Verder is de koppelkaart op verzoek van derden (managers ILS HAN, themakring samen opleiden VELON) gepresenteerd bij scholing schoolopleiders en vakcoaches, leergroepen (ILS HAN) en een masterclass Samen Opleiden (HvU, Amersfoort). Tijdens de bijeenkomsten bij VELON en de Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 23 masterclass in Amersfoort hebben 64 (van de 73 aanwezige) deelnemers een vragenlijst ingevuld met betrekking tot verwachte bruikbaarheid in de (of een soortgelijke) context van de begeleidingsgesprekken in het kader van het werkplekleren op de Opleidingsscholen. Na een presentatie van de tool waarbij onderliggende theoretische onderbouwing en doelen van de tool aan de orde zijn geweest en gezamenlijk geoefend is met inzet van de koppelkaart aan de hand van beeldmateriaal van een les (zie bijlage 11.11, PowerPoint presentatie), hebben de deelnemers de vragenlijst ingevuld in het kader van verwachte bruikbaarheid (zie bijlage 11.12, vragenlijst). De deelnemers zijn allen betrokken bij Samen Opleiden in de context van de opleidingsscholen vanuit verschillende rollen: vakcoaches, schoolopleiders, instituutsopleiders, projectleiders. De vragenlijst is ontwikkeld op basis van de theorieën die onderliggend concept voor de kaart zijn. De doelen van de interventie zijn: bevorderen koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplek leren (Popeijus & Geldens, 2009) , verhogen van de kwaliteit van het begeleidingsgesprek door het stellen van leidende vragen en het structureren van het begeleidingsgesprek, aandacht voor de doorlopende leerlijn van de student (Geldens, 2007). Deze items zijn verwerkt in de vragenlijst. In de begeleidingspraktijk wordt de koppelkaart ook ingezet door de student en vanuit het onderzoeksteam rees de vraag hoe degenen die niet bij het onderzoek zijn betrokken aankijken tegen de bruikbaarheid van de interventie in relatie tot het bevorderen van het zelfregulerend vermogen van de student. Allereerst de resultaten van de vragenlijst gericht op het oordeel van niet direct betrokkenen bij het onderzoek. Op een vierpuntsschaal hebben de deelnemers aangegeven of zij verwachten dat de koppelkaart bij inzet van betekenis is voor genoemde items. Op de vierpuntsschaal is gekozen voor “NEE!, nee, ja en JA!” (Harinck, 2010), omdat deze “beeldvertaling” snel invullen kan bevorderen (na afloop van een presentatie is dat van betekenis om een goede respons te krijgen). Tijdens het invullen is in alle gevallen gevraagd of dat overeenkwam met “helemaal mee oneens, mee oneens, mee eens en helemaal mee eens”. De uitkomst is te zien in tabel 6.1.1., in de tabellen is NEE! vertaald naar “helemaal mee oneens”, nee naar “mee oneens”, ja naar “mee eens” en JA! naar helemaal mee eens, omdat dit achteraf toch gangbaarder is, door de referenten gekend en ook tijdens het invullen mondeling zo aangegeven is. N is 64, er was geen ruimte voor “geen mening”, maar als de deelnemer niets ingevuld heeft, is dat in de eerste telling vertaald naar geen mening om controle op het getal 64 te houden. In bijlage 11.12 is te zien dat dit bij 6 van de 5x64 vragen het geval was: opvallend genoeg wel 3x bij verwachte bruikbaarheid met betrekking tot de doorlopende leerlijn, het onderdeel dat ook het hoogste scoorde bij “niet mee eens”, zie tabel 6.1.1. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 24 Overzicht verschillende onderdelen Onderdeel 1: Structureren fases begeleidingsgesprek helemaal mee eens Onderdeel 2: Aandacht voor de doorlopende leerlijn mee eens Onderdeel 3: zelfregulerend vermogen van de student mee oneens Onderdeel 4: Bevorderen koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren Onderdeel 5: Kwaliteit van het begeleidingsgesprek Helemaal mee oneens 0 10 20 30 40 50 Tabel 6.1.1 Uitkomsten vragenlijst verwachte bruikbaarheid. Aan de hand van de resultaten kunnen we stellen dat de verwachte bruikbaarheid door niet direct bij het onderzoek betrokkenen (wel werkzaam in eenzelfde setting) als hoog wordt ingeschat. Mee oneens scoort een klein percentage deelnemers, waarbij effect voor de doorlopende leerlijn nog het hoogste scoort. Niemand twijfelt aan de verwachte bruikbaarheid van de koppelkaart in zijn algemeenheid, de scores mee oneens zijn op onderdelen wisselend door de verschillende deelnemers ingevuld: onderdeel 1 door respondent A29, onderdeel 2 door respondenten V11 en A29, onderdeel 4 door A44, onderdeel 5 door respondent V13. Opvallend is dat niemand twijfelt aan de verwachte bruikbaarheid voor het zelfregulerend vermogen van de student. Van de vijf studenten die betrokken waren bij het vooronderzoek zijn er nog twee op de leerwerkplek aanwezig. Met deze beide studenten is een interview gehouden aan de hand van topics om ze te bevragen op de bruikbaarheid van de koppelkaart. De volgende topics zijn in beide gesprekken aan de orde geweest: inzet bij voorbereiding gesprek, keuze gespreksstrategie, doorlopen fases gesprek, koppeling theorie en praktijk, verwachte bruikbaarheid bij zelfregulerend vermogen. Beide interviews zijn getranscribeerd (bijlage 11.14). De al eerder aangehaalde belemmerende factor tijd wordt ook hier duidelijk. H. werkt pas sinds kort met de kaart, voor E. was het moment van de gespreksopname voor de observatie de eerst keer, daarna heeft zij wel zelf de koppelkaart ingezet op andere taken. Geen van tweeën heeft de kaart ingezet bij de voorbereiding van een begeleidingsgesprek. In beide gevallen zijn volgens de studenten de fases van de kaart Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 25 doorlopen. Op de vraag of de koppeling theorie en praktijk aan de orde is geweest wordt door beiden positief geantwoord en beiden kunnen ook concrete voorbeelden van de koppeling noemen. Op de vraag of de koppelkaart hen ondersteunt bij het zelfregulerend vermogen antwoorden beiden positief, zie tekstfragmenten in figuur 6.1.2. E.: “en dan is deze kaart echt handig, zoals ik net ook zei, je krijgt hele concrete feedback, en je weet de nieuwe handelingen die je moet gaan doen…” en “Nou eigenlijk denk ik dat ik mezelf wel met deze kaart red” en “nou hier staan gewoon hele concrete vragen op en dan zou ik bijvoorbeeld vragen van waar theorie te vinden is over bepaalde situaties, maar niet specifiek van heb je daar een oplossing voor maar dan zou ik eerder vragen van nou ik zit ongeveer met dit probleem, welke theorie hoort er ongeveer bij en dan kan ik zelf wel concreet gaan zoeken aan de hand van die vragen die er op staan, dus op zich kan ik me dan wel zelf met deze kaart redden” H.: “. Nou daar zijn we mee gestart om samen te stellen (portfolio), dan wordt die vol gebruikt” en over verwijzingen naar de theorie in de verslagen: “.Ja we weten nu hoe het moet, de bronvermelding, dus ik probeer nu zoveel mogelijk te verwijzen naar.” Fig. 6.1.2 Tekstfragmenten interview studenten Los van de formele interviews met de aan het onderzoek deelnemende studenten hebben we gesproken met een aantal studenten die de kaart nu ook inzetten en dat levert de volgende tekstfragmenten op: “als ik die koppelkaart eerder had gehad, had me dat meer structuur geboden bij het samenstellen van mijn portfolio” en “ik snap nu beter hoe en waar ik de koppeling moet maken”. De schoolopleiders hebben tijdens de formatieve evaluatie bij de realistische praktijktest (het uitvoeren van een begeleidingsgesprek met het ontwerp als leidraad) aangegeven met de koppelkaart te kunnen werken en het gevoel te hebben meer structuur in het gesprek te brengen, meer leidende vragen te stellen gericht op de koppeling theorie en praktijk. Conclusie: met betrekking tot de verwachte praktische bruikbaarheid van de koppelkaart kunnen we op basis van de uitkomsten van de vragenlijst, de interviews met de studenten en de observaties van de begeleidingsgesprekken, stellen dat we verwachten dat de kaart bruikbaar is in de setting waarvoor deze ontworpen en ontwikkeld is. Om een uitspraak te kunnen doen over de werkelijke bruikbaarheid hebben we meer tijd nodig: de implementatietijd is kort en het aantal gevoerde gesprekken per schoolopleider beperkt. Volledig inzetten is nog niet aan de orde en van implementatie kunnen we dan ook nog niet spreken. Er kunnen volgens Thijs en van den Akker (2009) alleen gegevens verzameld worden over de werkelijke bruikbaarheid wanneer actoren in de onderwijspraktijk ook werkelijk met de nieuwe materialen werken. Hier is een start mee gemaakt, maar om vast te stellen of de interventie bruikbaar is voor het doel waarvoor deze is ontworpen zal een verdere implementatie en meer onderzoek nodig zijn. 6.2 Evaluatie van de effecten Om vast te stellen wat de effecten zijn van de inzet van de koppelkaart, de interventie, in relatie tot de onderzoeksvraag van dit ontwerponderzoek: “hoe kan de schoolopleider de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren?” hebben we twee effectevaluaties uitgevoerd. Een observatie van begeleidingsgesprekken en een screening van studentproducten, waartoe deelonderzoeksvragen zijn opgesteld aan de hand van de doelen van de interventie en de gewenste leereffecten bij de studenten. Achtereenvolgens zullen we de onderzoeksvragen, de keuze voor respondenten en instrumenten, de dataverzameling en verwerking en de conclusie beschrijven. We eindigen deze paragraaf met een discussie van de effectevaluatie. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 26 6.2.1 Onderzoeksvragen. We willen een antwoord op vraag of de interventie de schoolopleiders in staat stelt de student te ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. De deelvragen die we ons gesteld hebben in het vooronderzoek: “is de koppeling theorie en praktijk expliciet onderwerp in de geobserveerde begeleidingsgesprekken?(1)”en “is de koppeling theorie en praktijk zichtbaar gemaakt (expliciet beschreven) in de producten van de studenten?(2)” zullen we ons ook stellen in de effectmeting om de uitkomsten vergelijkbaar te maken. Daarnaast zijn ook andere onderdelen doel van de interventie (zie fig. 4.1) en daarom hebben we deelonderzoeksvragen toegevoegd om ook hier uitspraken over te kunnen doen: “wordt er in de gesprekken door student en begeleider een keuze gemaakt voor een gespreksstrategie?(3)”, “worden de gespreksfases doorlopen?(4)”, “zijn er vragen gesteld gericht op het tweede orde leren?(5)”, “ is er aandacht voor de transfer van het geleerde naar het portfolio?(6)” en “zijn er leidende vragen gesteld?(7)”. 6.2.2 Respondenten en instrumenten Het aantal actoren als respondent betrokken bij het vooronderzoek was: zes schoolopleiders, drie instituutsopleiders, één onderzoekscoördinator en vijf studenten. Van de studenten zijn op het moment van de effectevaluatie nog slechts twee op de leerwerkplek aanwezig. We kiezen er voor om evenals in het vooronderzoek twee begeleidingsgesprekken te observeren. Een van de gesprekken wordt gevoerd met een student die ook deel genomen heeft aan het interview, het tweede gesprek is gevoerd met een student die na aanvang van het onderzoek ingestroomd is. Bij onderzoek naar de manier waarop de taak uitgevoerd wordt, moeten we kijken naar wat er werkelijk gebeurt in de interactie tussen schoolopleider en student (Velzen van & Volman, 2009) en daarom kiezen we evenals in het vooronderzoek voor een gestructureerde observatie, waarbij een checklist (bijlage 11.15) gebruikt wordt om het aantal relevante verwijzingen te turven, dit maakt dat de observatie kwantitatief wordt (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005). Om “observation bias” geen rol te laten spelen is de onderzoeker geen participerende observator, maar nemen we de gesprekken op. De observaties worden getranscribeerd om indirecte registratie te voorkomen (Baarda et al., 2005). Om de intra-observator betrouwbaarheid te bevorderen voeren we de observatie meerdere keren uit en om de inter-observator betrouwbaarheid te verhogen kijkt de critical friend mee bij de analyse van de resultaten (Baarda et al.,2005). Verder screenen we evenals in het vooronderzoek studentproducten om vast te stellen of er zichtbare verwijzingen naar de literatuur in staan, met andere woorden of de koppeling theorie en praktijk expliciet gemaakt is. We hebben daarbij gebruik gemaakt van een gecodeerde checklist (bijlage 11.16), waarbij dezelfde codes toegepast zijn als in het vooronderzoek. Codes zijn gegeven aan omschrijvingen relevant voor het beantwoorden van de vraag, om vervolgens te kunnen scoren of en hoe vaak de gecodeerde omschrijvingen in de betreffende producten voorkomen. Dit maakt dat de screening kwantitatief wordt. Ook hier zijn de gegevens meerdere keren bekeken om de intra-observator betrouwbaarheid te bewerkstelligen (Baarda et al., 2005). De observatie doen we om antwoord te krijgen op de deelvragen 1, 3, 4, 5, 6, en 7, de uitkomst van de screening zal ons iets vertellen over deelvraag 2 (zie paragraaf 6.2.1). 6.2.3 Data verzameling en verwerking De in het vooronderzoek gebruikte checklist is de basis voor de observatie. Bij de probleemstelling in het vooronderzoek hebben we ons gericht op de het maken van de koppeling theorie en praktijk. Als uitkomst van het literatuuronderzoek zijn ook andere doelen voor de interventie geformuleerd (zie fig. 4.1). Vragen gericht op deze “overige onderdelen” hebben we aan de oorspronkelijke Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 27 checklist toegevoegd om bij het analyseren ook hier uitspraken over te kunnen doen (zie bijlage 11.15). Net als in het vooronderzoek zijn relevante fragmenten als analyse-eenheid uit de beide getranscribeerde observaties overgenomen in de checklist (bijlage 11.15), geordend naar de deelvragen van de effectevaluatie. Om het aantal gescoorde fragmenten te kunnen relateren aan de omvang is er voor gekozen om net als in het vooronderzoek de gespreksovergangen te tellen. Het scoren en tellen is een aantal keren uitgevoerd. Evenals in het vooronderzoek hebben we uit de beschikbare studentproducten vijf weekjournaals, een zelfreflectie en een competentiebeschouwing uit een portfolio gekozen om te screenen. Om de studentproducten te screenen op verwijzingen naar de theorie zijn we gestart met het labelen van tekstfragmenten aan de hand van de codes van de checklist. Dit hebben we een aantal keren per product gedaan. Het aantal codes per product is vervolgens gescoord en verwerkt in onderstaand schema. We labelen net als in het vooronderzoek op expliciete omschrijvingen. Impliciete omschrijvingen (bijvoorbeeld: “daar hebben we het tijdens het college over gehad”), duiden een denkrichting, maar maken nog niet zichtbaar welke theorie wanneer en op basis waarvan gekoppeld wordt aan een praktijkervaring. Je weet niet wat je meet en voor het uiteindelijke doel (de student maakt in het portfolio zichtbaar hoe theoretische noties zijn gelinkt aan praktijkervaringen) zijn impliciete omschrijvingen ook niet toereikend. De omschrijvingen als uitgangspunt gekozen bij het labelen zijn dezelfde als in het vooronderzoek: verwijzen naar titel boek of artikel (1), verwijzen naar auteur (2), APA-verwijzing (3), het benoemen van een theoretische notie (4), gebruik van een term uit de theorie van het vak (5), gebruik van een term uit de generieke theorie (6). Daarnaast zijn de regels van de producten geteld. Ook in het vooronderzoek is deze variabele gekozen om de omvang van de producten te relateren aan het aantal verwijzingen. In figuur 6.2.3.1 zijn de scores en aantallen regels per product ingevoerd van de screening voor de effectmeting. De totaalscores en regels uit de screening in het vooronderzoek, staan vermeld in de laatste totaal kolom. Alle onderliggende resultaten van de meting in het vooronderzoek zijn te vinden in bijlage 11.16. Totaal effect 1021 Totaal voorondr 1049 19 19 5 21 18 44 64=6,2% (3) 2 (3) 2 (5) 2 3 21 110 9=0,8% Score van het vooronderzoek (3) = gescoord 2 = inhoudelijke koppeling Producten Wj1-4 Wj2-3 Wj3-1 Wj4-1 Wj5-1 Portfolio Zelfreflectie effectmeting 2e jaars 2e jaars Aantal 104 79 61 68 109 340 260 regels Codes Scores 1 3 0 0 2 0 14 0 2 1 0 0 2 2 14 0 3 0 1 0 0 0 0 4 4 3 1 2 5 4 14 2 5 1 0 0 0 4 1 12 6 5 9 2 2 3 22 11 percentages Legenda: Wj 1-4: weekjournaal 1, vierde jaars student Codes: 1. verwijzen naar titel boek of artikel 2. verwijzen naar auteur 3. APA-verwijzing 4. het benoemen van een theoretische notie 5. gebruik van een term uit de theorie van het vak 6. gebruik van een term uit de generieke theorie Score: het aantal gelabelde codes Percentages: totaal in verhouding tot aantal regels Fig. 6.2.3.1 Resultaten screening studentproducten Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 28 6.2.4 Resultaten In een kort begeleidingsgesprek van zes en halve minuut (gesprek A) zijn de gespreksovergangen naar de schoolopleider een bevestigend “ok” of een leidende vraag gericht op de koppeling, het 2e orde leren of de transfer naar het portfolio. Dus eigenlijk is iedere interventie in lijn met de doelstelling van de kaart. Ook de fases zijn doorlopen, de structuur van het gesprek is helder. Het maken van de keuze voor een strategie is geïnitieerd door de schoolopleider, de student gaat er op in. In het eerste gedeelte van het gesprek worden vanuit de eerste fase van blauw de planning en de leertaken doorgesproken. In het tweede deel wordt vanuit de rode kant een incident besproken. De student is veel aan het woord, de schoolopleider stelt vragen. In zes van de 24 gespreksovergangen is de koppeling theorie en praktijk aan de orde. In gesprek B, een begeleidingsgesprek van vijftien minuten is de koppeling naar de theorie aan de orde middels een gerichte vraag en het benoemen van theoretische noties in relatie tot de gegeven les. Er wordt geen verwijzing naar literatuur gedaan. Er worden leidende vragen gesteld, echter er worden drie keer zoveel stellende uitspraken gedaan of stellende vragen gesteld. Er worden vragen gesteld gericht op het tweede orde leren, er is geen aandacht voor de transfer naar het portfolio. Er is geen gespreksstrategie gekozen en het is niet duidelijk hoe de kaart is ingezet. De begeleider is bijna evenveel aan het woord als de student. In acht van de 98 gespreksovergangen is de koppeling theorie en praktijk aan de orde. De deelonderzoeksvragen kunnen we als volgt beantwoorden: de koppeling theorie en praktijk is expliciet onderwerp in de geobserveerde begeleidingsgesprekken (deelvraag1, paragraaf 6.2.1), als we expliciet interpreteren als benoemen van auteurs, boeken, theoretische noties. Veertien van de 102 gespreksovergangen (= 13,7 %) zijn gerelateerd aan de koppeling theorie en praktijk (tegen 12 van de 253 in het vooronderzoek = 1,6%). Er wordt in de gesprekken niet door student en begeleider samen een keuze gemaakt voor een gesprekstrategie (deelvraag 3). In het ene gesprek is de schoolopleider initiatiefnemer, in het andere gesprek wordt geen keuze gemaakt. De gespreksfasen (deelvraag 4) worden in het ene gesprek zichtbaar doorlopen, in het andere gesprek is die structuur niet te ontdekken. In beide gesprekken worden vragen gesteld gericht op 2e orde leren (deelvraag 5). Aandacht voor de transfer naar het portfolio (deelvraag 6) is er in het ene gesprek wel, in het andere niet. In beide gesprekken worden leidende vragen gesteld (deelvraag 7), met de aantekening dat in gesprek B daar drie keer zoveel stellende uitspraken en vragen tegenover staan. Bij screening van producten ten behoeve van de effectmeting vinden we in zes van de zeven producten verwijzingen naar literatuur, tegen twee van de zeven bij het vooronderzoek. Het aantal verwijzingen ligt hoger: code 1 gestegen van 3 naar 19, code 2 van 3 naar 19. Code 3 is gelijk gebleven, echter bij alle verwijzingen (codes 1, 2 en 3) is duidelijk welke theorie aan welke praktijkervaring gekoppeld wordt, terwijl dat in het vooronderzoek maar bij twee APA-verwijzingen het geval was. Werden in het vooronderzoek alleen in het portfolio theoretische noties (code 4) aangetroffen, nu zien we ze in alle producten en zien we een stijging van 3 naar 21. Op 1021 regels tellen we nu 64 verwijzingen (code 1,2,3 en 4), tegen 14 op 1049 regels in het vooronderzoek, (waarvan 5 alleen als bron vermeld worden, zonder een echte koppeling). In het vooronderzoek wordt in minder dan 1% van de regels (9 op 1049) een koppeling theorie en praktijk zichtbaar gemaakt middels verwijzing naar literatuur of theoretische notie, nu is dat in ruim 6% van de regels (64 op 1021). Gebruik van termen als “beroepstaal”, dus zonder dat dit verder geëxpliciteerd of gekoppeld wordt, is nagenoeg gelijk gebleven (code 5: 21 nu tegen 18 toen) of gedaald (code 6: 44 Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 29 nu tegen 110 toen). Hierbij dient opgemerkt dat de verwijzing van code 6 (verwijzing naar gebruik term uit de generieke theorie) in het vooronderzoek voor bijna 50% van het totaal uit één product kwam (het portfolio), het product dat als enige behoorlijk scoorde op alle codes, maar waarbij van een echte koppeling nog nauwelijks sprake was. De deelvraag “is de koppeling theorie en praktijk zichtbaar gemaakt (expliciet beschreven) in de producten van de studenten?(2)” kunnen we bij de effectmeting bevestigend beantwoorden voor alle producten. We zien nog weinig correcte APAverwijzingen, maar in ieder product is er sprake van het benoemen van een auteur, titel en/of theoretische notie. En in tegenstelling tot in het vooronderzoek zijn alle verwijzingen ook inhoudelijk gekoppeld aan een praktijkervaring of leerdoel. 6.2.5 Conclusie De koppeling theorie en praktijk is vaker expliciet onderwerp in de geobserveerde begeleidingsgesprekken (deelvraag 1, paragraaf 6.2.1), we zien een stijging in het aantal gespreksovergangen gerelateerd aan de koppeling theorie en praktijk van 1,6% in het vooronderzoek naar 13,7% bij de effectmeting. Theoretische noties en verwijzingen worden bovendien in alle gevallen gerelateerd aan de besproken praktijksituatie. Verbeterpunten zijn: de koppeling vaker op zich daarvoor eigenende momenten maken en vaker in het gesprek verwijzen naar literatuur. Als antwoord op deelvraag 2 “is de koppeling theorie en praktijk zichtbaar gemaakt (expliciet beschreven) in de producten van de studenten?” kunnen we vaststellen dat er een substantiële stijging is in de scores bij de effectmeting ten opzichte van de meting in het vooronderzoek. Ook het aantal producten met verwijzingen is gestegen (van twee naar alle zeven). De koppeling is dus vaker en door meer studenten expliciet gemaakt en ook zichtbaar gemaakt in de producten. Bovendien door studenten uit alle leerjaren, in het vooronderzoek betrof het twee tweedejaars studenten. Alleen de formeel juiste verwijzing, de APA-verwijzing stijgt niet en verdient duidelijk meer aandacht. Het gebruik van termen als “beroepstaal” zonder een expliciete koppeling is relatief gedaald. We hebben ze in het vooronderzoek gescoord met de verwachting dat onderliggende theorie impliciet duiden, potentieel laat zien voor de volgende stap: de koppeling theorie en praktijk expliciteren en zichtbaar maken. In het beantwoorden van de deelvraag is in het vooronderzoek de uitkomst niet betrokken en we doen dat daarom nu ook niet. Wel kunnen we vaststellen dat de termen nu relatief minder vaak zonder verdere explicitering gebruikt worden. De vraag of de koppeling theorie en praktijk expliciet zichtbaar gemaakt wordt in de studentproducten, kunnen we met “substantieel vaker” beantwoorden als we expliciet interpreteren als het benoemen van auteurs, boeken en/of theoretische noties in relatie tot de praktijkervaring, bovendien is het aan de orde in alle gescreende producten. Stelden we ons in het vooronderzoek de vraag in hoeverre het bleef bij impliciet leren, waarbij de relevantie van de theorie in de praktijk niet zichtbaar gemaakt wordt, we kunnen nu voorzichtig stellen, dat het meer verschuift naar expliciet en intentioneel leren. 6.2.6 Discussie effectevaluatie De instrumenten die ingezet zijn bij de effectevaluatie zijn dezelfde als eerder gebruikt bij het vooronderzoek. Tijdens het inrichten van de checklist voor observatie en het coderingsformat voor screening van de studentproducten voor het vooronderzoek, heeft een inhouds- en methodisch deskundige meegekeken. Het zijn geen door eerdere onderzoeken gevalideerde instrumenten. Door bij beide metingen dezelfde instrumenten te gebruiken is vergelijking van de resultaten wel mogelijk. De instrumenten kennen wel beperkingen, want uit het onderzoek blijkt dat het scoren van gelabelde tekstfragmenten nog geen zekerheid geeft op het echt maken van koppeling theorie en praktijk. Zo is in het vooronderzoek geconstateerd dat drie van de vijf APA-verwijzingen niet theorie Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 30 gekoppeld aan handelen in de praktijk expliciet maakten. We kunnen constateren dat er meer verwijzingen in de producten staan, maar voor de betekenis van de verwijzingen bleek een begeleidend schrijven nodig. Tijdens de effectmeting is geconstateerd dat de gelabelde fragmenten beter en vaker de koppeling theorie en praktijk expliciet maken. Ook voor de checklist zijn beperkingen aan te geven: niet alle onderzoeksvragen zijn in het vooronderzoek aan de orde geweest, een deel is resultaat van ontwerpcriteria vanuit het literatuuronderzoek. We kunnen stellen dat we verwachten dat de inzet van de kaart zal resulteren in gewenste uitkomsten, om vast te stellen of alle zichtbare verbeteringen te herleiden zijn tot de inzet van de kaart is meer onderzoek nodig. De kaart zelf is nog beperkt ingezet, de verbeteringen kunnen ook te herleiden zijn naar de professionalisering van de schoolopleiders op het ondersteunen van het maken van de koppeling theorie en praktijk door de studenten in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren (de onderzoeksvraag van dit ontwerponderzoek) als gevolg van deelname aan het onderzoeksproces. Waarbij de koppeling theorie praktijk van alle doelen de meeste aandacht heeft gehad, vanwege de urgentie richting de studentproducten. Op dit gebied kunnen gedurende het ontwerpproces al gedragsveranderingen plaats hebben gevonden (Rondeel et al., 2012). Die conclusie kunnen we trekken uit het feit dat de overige doelen van de kaart minder gehaald zijn. De gezamenlijke keuze wordt nauwelijks gemaakt. De structuur van het begeleidingsgesprek, het doorlopen van de fasen, verdient meer aandacht in het kader van een hogere kwaliteit van de gesprekken. Er worden leidende vragen gesteld, maar ook nog veel stellende met minder ruimte voor de student. Er worden vragen gesteld gericht op het 2e orde leren, maar een deel van de gesprekken blijft nog hangen op het aan de gang houden van de klassen en het geven van tips (Geldens, 2007). Er is niet altijd aandacht voor de transfer naar het portfolio. Als we kijken naar de betrouwbaarheid en validiteit van de effectevaluatie, dan kunnen we concluderen dat er consistentie is tussen de metingen in het vooronderzoek en de effectevaluatie (in aantal, methodiek en uitvoering) en er een relatie is tussen doelen en onderzoeksvragen. Brontriangulatie (data verzameld bij studenten en schoolopleiders) en methodische triangulatie (interview, screening en observatie) is toegepast om de betrouwbaarheid te verhogen. De intrabetrouwbaarheid is verhoogd door metingen meerdere keren uit te voeren (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005). Het geringe aantal respondenten en producten echter maakt uitspraken minder betrouwbaar. Wel hebben alle benaderde respondenten meegewerkt en vrijuit geantwoord op vragen en beeldmateriaal ter beschikking gesteld, waardoor bruikbaar materiaal verwerkt kon worden. De deelvragen 3 tot en met 7 (zie paragraaf 6.2.1) waren nog niet aan de orde in het vooronderzoek en we kunnen dus alleen maar vaststellen hoe de uitkomst nu is, er is geen vergelijking mogelijk. Het kan wel een basis zijn voor verder onderzoek. En om zeker te weten of de interventie positieve effecten heeft op de leerprestaties moeten we ook implementatie onderzoek doen (Thijs & Akker, 2009). 7 Constructvaliditeit In dit hoofdstuk bespreken we de constructvaliditeit op het niveau van de theoretische kwaliteit (paragraaf 7.1) en de interventie in relatie tot ontwerpprobleem, geconstateerde behoeften en in relatie tot de randvoorwaarden (paragraaf 7.2). 7.1 Theoretische kwaliteit en constructvaliditeit De instrumentele ontwerpbenadering wordt gekenmerkt door het logisch doorlopen van een aantal ontwerpstappen (Tyler Rationale), de stap-voor-stap benadering zorgt voor een beheersbaar, voorspelbaar en planbaar proces, dat zorgt voor interne consistentie (Rondeel et al., 2012). Op basis Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 31 van het literatuuronderzoek zijn ontwerpcriteria ontleend aan de theorie. De onderzoeker heeft het product op basis van de aan de theorie ontleende criteria ontworpen en heeft in de formatieve evaluatie via zelfevaluatie nogmaals getoetst of deze criteria in het product te herkennen zijn. In de relationele ontwerpbenadering, waarbij samen ontwerpen centraal staat, faciliteert de ontwerper vanuit deskundigheid (theorie als uitkomst van het literatuuronderzoek) de gedachtewisseling over het ontwerp en de te doorlopen stappen om gemeenschappelijke opvattingen over het doel, het gewenste leerresultaat bij de studenten, te bereiken (Rondeel et al., 2012). Door als onderzoeker tijdens meerdere stappen in het ontwerpproces (brainstorm en focusgroep, micro-evaluatie en tryout tijdens de formatieve evaluatie) de toekomstige gebruikers op basis van het inbrengen van relevante theorie te ondersteunen bij het maken van keuzes is de theorie ook van betekenis geweest voor de externe consistentie. Het product kent daardoor een theoretische onderbouwing, zowel in het instrumentele deel als in het relationele deel van de gekozen ontwerpbenadering, van betekenis voor zowel de interne als de externe consistentie. Of de resultaten toegeschreven kunnen worden aan de koppelkaart is nog niet met zekerheid vast te stellen door de korte implementatietijd, in ieder geval kunnen we stellen dat de interventie een positief effect heeft gehad. En als dat deels door deelname van respondenten aan het onderzoeksproces toe te schrijven is, dan is de theorie waarop het product is gestoeld, daar wel de onderligger voor geweest. In alle bijeenkomsten met de schoolopleiders met betrekking tot ontwikkelen en evaluatie is de theorie met betrekking tot het waarom en waaraan de interventie moet voldoen leidend geweest bij het maken van keuzes. Gezamenlijk debatteren over steeds verder uitgewerkte ontwerpvoorbeelden ondersteunt ook een consistent ontwerp. Volgens Kessels (1993) is de mate waarin belanghebbenden een beeld hebben van doel en vorm van de interventie van grote invloed op de effectiviteit van het ontwerp (Rondeel et al., 2012). In het proces is deskundigheidsbevordering vanuit de theorie aan de orde geweest en Thijs en van den Akker (2009) benoemen deze deskundigheidsbevordering als een sleutelfactor voor het welslagen van een verandering. Daarnaast hebben de uitkomsten van de interviews, het screenen van de producten en het observeren van de begeleidingsgesprekken betrokkenen een beeld gegeven van de feitelijke situatie in relatie tot de gewenste situatie en dit inzicht ondersteunt en versnelt het veranderproces nodig voor het implementeren van de interventie (Donk & Lanen, 2009). De ontwerpcriteria gebaseerd op de literatuur zijn in het ontwerp herkenbaar (zie fig. 4.1). We benadrukken wel steeds dat de implementatieperiode kort is, maar in feite zijn de onderliggende theorie en vertaling van die theorie naar het product tijdens het ontwerpproces bij de schoolopleiders leidend geweest voor de veranderingen in het gedrag, die uiteindelijk hebben geleid tot de resultaten zoals gemeten. De interventie is ontworpen op het gedragsniveau van de schoolopleiders omdat dat een voorspelbare leek te hebben (Bergen et al., 2009) en vanuit de stelling dat het gedrag van de schoolopleider cruciaal is voor het leren van de student (Geldens, 2007; Hattie, 2009). Het veranderde gedrag van de schoolopleider (meer leidende vragen stellen gericht op het koppelen van de theorie en de praktijk) heeft geleid tot betere output bij de student (meer verwijzingen in de studentproducten). Het ontwerp is gericht op betere fasering van het begeleidingsgesprek, omdat deze cruciaal is voor de kwaliteit van het gesprek en daarmee voor het leren van de student (Geldens, 2007) en de vragen in het product zijn vorm gegeven als leidende vragen, omdat deze meer ruimte bieden voor zelfsturing en reflectie dan stellende uitspraken (Geldens, 2007) en leidende vragen uitnodigen tot kritisch denken en analyseren en voorkennis activeren (JanssenNoordman & Merrienboer, 2009). In de output zien we dat studenten beter de praktijkervaring Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 32 koppelen aan de theorie die aan de orde is geweest op het instituut. Voorkennis is meer geactiveerd dan bij de start van het onderzoek en reflectie op de praktijkervaring in relatie tot de kennis heeft vaker geleid tot analyses van de betekenis van de theorie in die ervaringspraktijk. De ontwerpprincipes zijn in het ontwerp geconcretiseerd en de voorspelde verbeteringen zijn herkenbaar in de resultaten van de effectmeting. Volgens de theorie van Kessels (2012), dat leren en werken gerelateerd moeten zijn en invloed uitoefenen op het ontwerp tijdens het deliberatieve ontwerpproces bijdraagt aan draagvlak en duurzaam resultaat, lijkt de deliberatieve ontwerpaanpak bijgedragen te hebben aan het positieve resultaat. Het instrumentele deel van de ontwerpaanpak heeft ondersteund dat de interventie theoretisch onderbouwd is en niet door zoeken naar consensus in het deliberatieve proces, daaraan ingeboet heeft. Tussen beide geobserveerde begeleidingsgesprekken zijn verschillen in de uitkomsten, niet alle respondenten hebben dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. Blijvende aandacht is nodig om de resultaten echt duurzaam te maken. En om zeker te weten of de interventie positieve effecten heeft op de leerprestaties moeten we ook implementatie onderzoek doen (Thijs & Akker, 2009). 7.2 Interventie In deze paragraaf beschrijven we de interventie gerelateerd aan de relevantie van het ontwerpprobleem, de geconstateerde behoefte en de randvoorwaarden. 7.2.1 Gerelateerd aan relevantie ontwerpprobleem en geconstateerde behoeften. De relevantie van het ontwerpprobleem blijkt uit de relatie met het bovengordend kader (zie fig. 3.1): de koppeling theorie en praktijk is doel vanuit het landelijk beleid (inrichting werkplekleren en Dublin descriptoren), vanuit de visie en het opleidingsplan van de opleidingsschool en de taakbeschrijving van de schoolopleider. Het advies van de NVAO aan het ministerie van OCW in het kader van de toetsing academische opleidingsschool Het Assink Lyceum heeft de koppeling theorie en praktijk aangegeven als verbeterpunt in relatie tot het leren van de student. In het kader van kwaliteitszorg heeft het opleidingsteam daar de focus op gelegd en dat heeft geresulteerd in de voorgelegde onderzoeksvraag. Het gegeven dat er belangstelling voor de koppelkaart is in vergelijkbare “opleidingsschool”settings (zie paragraaf 6.1) bevestigd de relevantie van het ontwerpprobleem ook binnen andere opleidingsscholen. In het behoefte onderzoek hebben de schoolopleiders aangegeven handelingsverlegen te zijn bij het ondersteunen van de studenten bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Het ontwerp is er op gericht met een heldere gespreksfasering met daarbinnen gerichte leidende vragen, de koppeling theorie en praktijk en het 2e orde leren in de begeleidingsgesprekken te ondersteunen. De interventie heeft in een wezenlijke behoefte voorzien: de schoolopleiders ervaren minder handelingsverlegenheid in het ondersteunen van de studenten bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de begeleidingsgesprekken, dat blijkt niet alleen uit de geobserveerde gesprekken, ook de studentresultaten wijzen op een positief resultaat. Niet alle doelen van de koppelkaart zijn al (bij alle schoolopleiders) zichtbaar(zie paragraaf 6.2.6), bijvoorbeeld: het doorlopen van de fasen van het gesprek (de schoolopleiders hebben tevens de behoefte uitgesproken de gesprekken meer gestructureerd in te richten) is maar bij één van de geobserveerde gesprekken aan de orde. De korte implementatietijd is hier waarschijnlijk debet aan: de vragen zijn een toevoeging op het handelingsrepertoire, het gesprek anders vormgeven vraagt een grotere gedragsverandering en daar is tijd voor nodig (Tjepkema & Verheijen, 2009). Veranderingsbereidheid hangt volgens Thijs en van den Akker (2009) samen met de opvatting over het onderliggende probleem: in het geval van de schoolopleiders die deelnemen aan het onderzoek is geen sprake van Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 33 probleemontkenning, maar ontbraken de handvatten. Gezamenlijk zijn we gekomen tot het ontwerp de koppelkaart. Het ontwerp toepassen is een verandering die veel energie kost, oude routines zijn verleidelijk (Thijs & Akker, 2009). De implementatietijd is te kort om (bij alle deelnemers) gedragsverandering te bereiken en er zal aandacht voor moeten zijn in een vervolgtraject. Een van de oplossingsmogelijkheden voor het ontwerpprobleem genoemd in het vooronderzoek, was een uitgebreidere bibliotheek om de kennis te kunnen up-daten. Vastgesteld is destijds dat er veel literatuur in de school voorhanden was, maar dat daar nauwelijks gebruik van gemaakt werd. Het actief bezig zijn met de koppelkaart, en dus met de koppeling theorie en praktijk, heeft als gewenst neveneffect, dat de beschikbare boeken in de bibliotheek van het opleidingsteam veel geleend worden en dat er op wens van de schoolopleiders op iedere locatie een basis bibliotheek is ingericht met de door veel studenten gebruikte literatuur en dat deze regelmatig ingezet wordt. Een minder gewenst effect is de constatering dat een aantal kernteamleiders de kaart inzet voor functioneringsgesprekken met docenten. Daarmee komen we dan toch op het hellend vlak van een “afrekenmodel” in plaats van een “expeditie- model”, zoals N. Brouwer het omschreef in de expertreview tijdens de formatieve evaluatie (paragraaf 4). Binnen Het Assink Lyceum zijn afspraken gemaakt met P&O om de voorhanden zijnde formats voor (zelf-)evaluatie en beoordelen uit te breiden met een deel dat in het handelen van de docent theorie expliciet koppelt aan het verbeteren van de onderwijspraktijk. Dan wordt de (positieve!) behoefte van de kernteamleiders om de koppeling tot stand te brengen, weggebogen van de inzet van de koppelkaart als afrekenmodel en omgebogen naar aandacht voor de koppeling theorie en praktijk in het leren en ontwikkelen van de docent. 7.2.2 Gerelateerd aan de randvoorwaarden. In het vooronderzoek is geconstateerd dat de randvoorwaarden voor de interventie gunstig zijn: het beleid van de opleidingsschool, de cultuur van de school, management met visie en sturing op resultaat, de lerende attitude van de schoolopleiders met kennis en vaardigheden in relatie tot het ontwerpprobleem. In het vooronderzoek hebben we vastgesteld dat het opleidingsteam functioneert als een Professional Learning Community (Fullan, 2007). In het ontwerpproces is dit ook gebleken: een actieve deelname van de schoolopleiders in de brainstorm met betrekking tot mogelijke oplossingsrichtingen en tijdens de formatieve evaluatie hebben ertoe bijgedragen dat het ontwerp de uitkomst is van een gezamenlijk proces. De expertise binnen het team zijn, zowel inhoudelijk als vanuit praktijkervaring, hebben een waardevolle bijdrage geleverd aan de keuzes doe onderweg gemaakt zijn. Er is open gecommuniceerd en materiaal beschikbaar gesteld waarbij openheid en leren van elkaar vooropstond: (delen) uit de geobserveerde gesprekken zijn beschikbaar gesteld voor de effectmeting en ingezet in een intervisieachtige setting om van elkaar te leren. Daarbij heeft ook de ondersteuning van andere betrokkenen (instituutsopleiders, deskundigen, critical friend en schoolopleiders van een andere school voor het houden van een proefinterview) bijgedragen aan de interne en externe consistentie van het ontwerp. De interventie is niet heel kostbaar (kosten per kaart €0.50) en zal niet te duur zijn om blijvend te implementeren. De kaart is geplastificeerd en kan over langere tijd gebruikt worden. De kosteneffectiviteit zal dus niet belemmerend werken op het duurzaam oplossen van het onderwijsprobleem waarvoor de interventie bedoeld is (Berg & Kouwenhoven, 2008). De uitvoering in de vorm van een handzame kaart bevordert inzet, studenten en begeleiders kunnen deze eenvoudig bij zich hebben. Binnen de beschikbare tijd zijn we gekomen tot een robuust ontwerp. De gemaakte aantekening in het vooronderzoek, dat de tijd waarop het ontwerp gestalte krijgt een belemmering zal zijn voor de implementatie, is ook waar gebleken. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 34 Roostertechnisch hebben we de bijeenkomsten van het opleidingsteam kunnen benutten voor ontwikkelen en delen, zoals ook in het vooronderzoek is aangegeven. De interventie is ontworpen op het gedragsniveau van de schoolopleiders, omdat dat de meest voorspelbare waarde leek te hebben (Bergen et al., 2009; Geldens, 2007). Om te komen tot een gedragsverandering in de begeleidingsgesprekken bij (alle) schoolopleiders hebben we meer tijd nodig. Voor het daadwerkelijk veranderen van gedrag is het maken van de afspraak tot inzetten van de koppelkaart alleen niet genoeg. Nieuwe gewoontes in denken en doen laten zich niet van de ene op de andere dag ‘installeren’ in ons brein, dat vraagt tijd (Tjepkema & Verheijen, 2009, p. 89). Vanuit het Betrokkenheidsmodel van Thijs en van den Akker (2009) is het belangrijk om tijdens de verandering een ontwikkeling te doorlopen op basis van vragen stellen over de verandering en de manier van omgaan met de verandering. Implementatie verdient in de komende tijd aandacht en een blijvend leren van elkaar, om de mogelijkheden van het ontwerp ten volle te kunnen benutten. 8 Overdraagbaarheid resultaten In het vooronderzoek is een uitgebreide beschrijving van de context en daarbinnen de rollen en verantwoordelijkheden van doelgroep voor de interventie, de schoolopleiders, ook gericht op de externe validiteit: op relevante kenmerken kan door derden worden vastgesteld in hoeverre de uitkomst van het onderzoek, het ontwerp, bruikbaar is binnen de eigen context en daarmee overdraagbaar is. Vergelijkbare contexten vinden we op andere opleidingsscholen en ook daar zou de koppelkaart het maken van de koppeling theorie en praktijk in de begeleidingsgesprekken, het structureren van het gesprek en het richten op het 2e orde leren kunnen ondersteunen. Dit blijkt ook uit de belangstelling die er is voor het instrument (zie paragraaf 6.1) en onderzoek bevestigt dat in zijn algemeenheid, dus niet alleen binnen de leercontext van onze opleidingsschool, studenten keuzes voor alternatieven van handelen in de praktijk nog onvoldoende maken vanuit theoretische noties (Popeijus & Geldens, 2009; Korthagen & Kessels, 1999). Belangrijk bij de afweging of het instrument inzetbaar is, zijn dan de randvoorwaarden die binnen de opleidingsschool Het Assink Lyceum kenmerkend zijn: we zijn uitgegaan van vakkennis en vaardigheden bij de schoolopleiders (opleidingsdidactiek, gesprekstechnieken, basiskennis theorie), voldoende beschikbare tijd voor gesprekken, op de hoogte zijn van de leerinhouden op de partnerinstituten (zie paragraaf 6.1). Deze randvoorwaarden lijken belangrijk om tot een goede inzet te komen van de koppelkaart: zonder kennis van de theoretische basis van de student valt er geen koppeling te maken vanuit de praktijkervaring en vice versa en zonder voldoende tijd en kennis van bijvoorbeeld gesprekstechnieken zullen de vragen op de kaart instrumenteel ingezet kunnen worden, zonder dat er een coachingsproces in gang gezet wordt. Als een deeltaak (zie fig, 4.1, onderdelen interventie met doelen en onderbouwing) niet uitgevoerd wordt als beoogd, kan dat belemmerend werken voor de overige deeltaken: als de begeleider een fase in het gesprek overslaat of te weinig aandacht geeft, kunnen essentiële reflectievragen niet gesteld of afspraken maken overgeslagen worden en daarmee is de leer- en reflectiecyclus doorbroken, met gevolgen voor het leerresultaat van de student. Het is dus ook belangrijk dat de onderliggende doelen en theorieën van het ontwerp gekend zijn. Er lijken ook andere situaties te zijn waarvoor het ontwerp ingezet kan worden: de koppelkaart wordt ingezet bij de training coachings- en begeleidingsvaardigheden van de ILS HAN. De training is gericht op observeren, het voeren van begeleidingsgesprekken (gesprekstechnieken), begeleiden op afstand, beoordelen en intervisie. De theorie achter de koppelkaart is congruent met de doelen van de training: de vakcoaches theorie en handvatten geven om de kwaliteit van de Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 35 begeleidingsgesprekken verhogen, aandacht voor leerdoelen van de student te hebben, studenten te ondersteunen met reflecteren op hun ervaringen, in de begeleiding de koppeling theorie en praktijk maken. De ‘geleerde’ theorie bij toepassen ondersteunen kan een rol van de kaart zijn. De opmerking “dit combineert alles, waarom hebben we deze niet meteen aan het begin gekregen?” van een deelnemer tijdens de mondelinge evaluatie van de training bevestigd dat. Een andere mogelijkheid is de kaart inzetten bij lesvoorbereiding: twee studenten geven aan dat de vragen op de kaart ondersteunen bij het combineren van de theorie met het leerdoel van leerlingen en student zelf. Het richt op: theorie omzetten naar een concrete activiteit, zoeken naar theorie die een oplossing kan bieden voor een ervaren praktijkprobleem, reflecteren. Een docent van Windesheim, tevens instituutsopleider van AOS Het Assink Lyceum, zet de kaart in om studenten te ondersteunen bij het inrichten van het portfolio, vanuit de doelstelling het koppelen van theorie en praktijk. In de beschouwing op de competenties wordt verwezen naar bewijslast: casussen, lesvoorbereidingen, reflecties enz. Hij raadt ze aan om bij het beschrijven van casussen de rode kant van de kaart als leidraad te volgen en bij geplande activiteiten de blauwe kant (zie bijlage 11.17, foto bordschema). Het volgen van de stappen op de kaart ondersteunt de structuur van de beschreven casus of het (leer)doel, en in de reflectie daarop het koppelen van theorie en praktijk. Dit is een invulling congruent met de doelen van de kaart zoals ingezet tijdens de begeleidingsgesprekken. Bijkomend gewenst effect is dat de studenten de kaart ervaren als een tool ter ondersteuning voor het maken van de koppeling theorie en praktijk in een andere setting dan het begeleidingsgesprek. Inzet op deze manier ondersteunt dan extra de doelstelling van de koppelkaart: het maken van de koppeling tussen theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Een opmerking van een van de studenten (een zij-instromer) in dit verband: “de koppelkaart geeft structuur, maakt helder hoe je een portfolio aan kunt pakken, eigenlijk had ik hem in mijn vorige studie al willen hebben”. Er kleven wel risico’s aan de overdraagbaarheid, zo benoemen Thijs en van den Akker (2009) het risico van methodeverkleving: er ontstaat starheid bij inzet. De ruimte die er is voor eigen keuzes (heen en weer gaan tussen de fasen, gebruik van vragen die op dat moment in de coaching relevant zijn en eigen doorvraagvragen stellen) wordt dan niet meer benut en de vragen dreigen afvinkpunten te worden. Kessels stelt dat leren en werken dicht op elkaar betrokken moeten zijn. Invloed hebben op dagelijkse leerprocessen in de werkomgeving is belangrijk om een formeel leertraject duurzaam resultaat te laten hebben (Rondeel et al., 2012). Als een presentatie van het ontwerp de enige kennismaking is kan dat voor transfer problemen zorgen (leerresultaten uit formele leeromgeving gaan verloren). De leeractiviteit (hoe kun je de student ondersteunen met het maken van de koppeling theorie en praktijk) heeft dan wel veel overeenkomst met de werkactiviteiten (begeleiden van studenten), maar het is de vraag of en hoe dit leidt tot de gewenste gedragsverandering. En als niet duidelijk wordt met welk doel en vanuit welke theorie het ontwerp tot stand gekomen is en ingezet wordt, schiet de koppelkaart zijn doel voorbij: het verwordt tot een instrumentele methode waarin essentiële onderliggende doelen niet gehaald zullen worden. Er is het risico dat doorvraagvragen weer stellend zullen worden, inzet eerder neigt naar het afrekenmodel, de fasen niet allemaal doorlopen worden omdat het belang daarvan voor de kwaliteit van het gesprek niet bekend is, met andere woorden: deeldoelen niet zichtbaar in de begeleiding terugkomen en de koppelkaart in de oude routines als afvinklijst een plek krijgt. De kaart leidt niet tot leren van en veranderd gedrag bij de schoolopleider. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 36 Thijs en van den Akker (2009) noemen enkele kwaliteitscriteria om de robuustheid en de kans van slagen van het ontwerp te optimaliseren: het ontwerp moet relevant, consistent, bruikbaar en effectief zijn. Om dat te bereiken moet gestart worden vanuit een brede kennisbasis door middel van behoeften- en contextanalyse, literatuurstudie en expertbevraging en een gerichte en voortdurende evaluatie van het ontwerp in verschillende stadia van ontwikkeling. In dit onderzoek hebben we dit zo optimaal mogelijk proberen te doen om bij te dragen aan het draagvlak bij en de professionalisering van de betrokkenen, wat voorwaardelijk is voor een succesvolle invoering (Thijs & Akker, 2009). De korte implementatietijd lijkt er debet aan te zijn dat nog niet alle ontwerpprincipes herkenbaar zijn in de resultaten, we kunnen dan ook nog niet over alle achterliggende theorieën een uitspraak doen. De theorie dat een interventie op gedragsniveau van de schoolopleider de meest voorspelbare waarde lijkt te hebben (Bergen et al., 2009) en dan met name met betrekking tot het voeren van de begeleidingsgesprekken, omdat dat het formele moment van de begeleiding is (Popeijus & Geldens, 2009) wordt door de resultaten van het onderzoek wel bevestigd. In het verleden hebben we al vaker de koppeling theorie en praktijk geagendeerd binnen het opleidingsteam, maar daarmee geen vooruitgang geboekt met betrekking tot studentresultaten. De ontworpen interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider heeft tot gevolg dat er zichtbaar meer verwijzingen naar de koppeling theorie en praktijk in de studentproducten waar te nemen zijn. De interventie zo inrichten, dat de schoolopleider leidende vragen stelt, omdat deze meer ruimte bieden voor zelfsturing en reflectie dan stellende uitspraken (Geldens, 2007) en leidende vragen uitnodigen tot kritisch denken en analyseren en voorkennis activeren (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009), kunnen we voorzichtig bevestigen als we kijken naar de beide geobserveerde gesprekken. Op het moment dat er leidende vragen gesteld worden is de student meer en langer aan het woord met meer inhoudelijke bijdragen. Bij stellende uitspraken is de begeleider meer aan het woord en beperkt de student zich vaker tot instemming. Zelf analyseren, voorkennis inzetten en reflecteren zijn dan minder aan de orde. Om een uitspraak te kunnen doen over andere theorieën die aan de interventie ten grondslag liggen moeten we vervolgonderzoek doen. Ten eerste is er geen nulmeting geweest op die onderdelen van het ontwerp en ten tweede is de implementatietijd erg kort geweest. Of strategieën aanzetten tot zelfsturing en reflectie (Velzen van & Volman, 2009), de kaart leidt tot een balans tussen concerns en lange termijn doelen (Geldens, 2007) kunnen we bevestigen noch ontkennen. Om een uitspraak te kunnen doen over de theorie dat de koppelkaart studenten ondersteunt door middel van een denk- en handelingspatroon als aanzet tot een systematische benadering (Popeijus & Geldens, 2009), verschillende strategieën inzetten de pendel theorie praktijk ondersteunt om zo het leren van de student (Brouwer, 2007) en de transfer te bevorderen (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009), is het te vroeg. Wel kunnen we stellen dat de interventie richten op een 2e orde verandering (leerresultaat in plaats van organisatieverandering (Popeijus & Geldens, 2009)) tot resultaat heeft geleid. In het verleden hebben we menige organisatieverandering doorgevoerd (zoals regelmatig bij elkaars begeleidingsgesprek aanwezig zijn en een verdeling van begeleiding tussen vakcoach en schoolopleider) en deze hebben niet geleid tot een verbetering bij dit specifieke ontwerpprobleem, ondanks de agendering van het probleem. In het ontwerp is verandering van gedrag (bij het voeren van een begeleidingsgesprek) bij de schoolopleider duidelijk gekoppeld aan een gewenst leerresultaat bij de student (koppelen van theorie en praktijk), een interventie gericht op een 2e orde verandering en dat heeft geleid tot zichtbare verwijzingen naar de koppeling in de studentproducten. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 37 9 Conclusies en aanbevelingen 9.1 Slotbeschouwing Uitgangspunt was de vraag hoe de schoolopleider de student kon ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Gezocht werd een interventie op gedragsniveau van de schoolopleider met als doel het verhogen van de vaardigheid van studenten om theorie en praktijk te koppelen en dat zichtbaar te maken in de eindproducten (weekjournaal, portfolio). Waarbij de schoolopleiders dus een handelingsalternatief zochten om studenten te leren het professionele handelen te koppelen aan een theoretisch referentiekader en daarmee te leren handelen op grond van een kennisbasis (en daarmee ook het uitbreiden en verdiepen van die kennisbasis). Een (leer)doelstelling op studentniveau, die op alle niveaus beschreven staat (macro, meso en micro). In een deels deliberatief ontwerpproces hebben alle betrokkenen een rol gespeeld om met verschillende inzichten, ideeën en opvattingen te komen tot een breed gedragen interventie, waarbij de onderzoeker, in het instrumentele deel van het proces, als ontwerper de theoretische onderbouwing geborgd heeft (Rondeel et al., 2012). De interventie is ontworpen op het gedragsniveau van de schoolopleider (Bergen et al., 2009) en wel specifiek op het niveau van de begeleidingsgesprekken (Popeijus & Geldens, 2009). Met de ontwerpprincipes als leidraad (paragraaf 3.1) en een aantal didactische modellen als uitgangspunt (zie figuur 3.4.1), zijn we gekomen tot de koppelkaart, die ingezet wordt door zowel begeleider als student. De kaart richt op het doorlopen van de gespreksfasen (Geldens, 2007) om de kwaliteit van het gesprek en daarmee het leerproces van de student te verhogen, het stellen van leidende vragen om zelfsturing, reflectie, kritisch nadenken en voorkennis activeren te bevorderen (Geldens, 2007; Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) en het maken van de koppeling theorie en praktijk, het uitgangspunt van dit ontwerponderzoek. Het literatuuronderzoek heeft meer aanbevelingen opgeleverd, die we in het ontwerp hebben verwerkt: meerdere strategieën om zelfsturing en reflectie (Velzen van & Volman, 2009) en de pendel theorie en praktijk te ondersteunen om daarmee transfer te bevorderen (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). De twee gespreksstrategieën zijn er ook op gericht een balans tussen concerns en lange termijn doelen te bevorderen (Geldens, 2007). De vragen richten tevens op het 2e orde leren, het leren van de student (Geldens, 2007). Inzet van de kaart zou bij de student moeten leiden tot een denk- en handelingsmodel, omdat dat zorgt voor een systematische benadering en dat versterkt het maken van de koppeling theorie en praktijk (Popeijus & Geldens, 2009). Door de korte implementatietijd en het feit dat we als uitgangspunt de koppeling theorie en praktijk genomen hebben, kunnen we nog geen uitspraken doen over de resultaten van alle verwerkte aanbevelingen. Wel kunnen we concluderen dat de effectmeting heeft aangetoond dat er positieve veranderingen waar te nemen zijn in de geobserveerde begeleidingsgesprekken: de koppeling theorie en praktijk is vaker expliciet onderwerp (13,7% van de gespreksovergangen tegen 1,6% in het vooronderzoek). En dat resulteert in een substantiële stijging in het zichtbaar maken van de koppeling theorie praktijk in de studentproducten middels verwijzing naar literatuur of theoretische notie, nu is dat in ruim 6% van de regels (64 op 1021) tegen minder dan 1% van de regels (9 op 1049 in het vooronderzoek). Bovendien geldt het voor alle zeven gescreende studentproducten, tegen twee van de zeven in het vooronderzoek en zijn nu alle verwijzingen inhoudelijk gekoppeld aan een praktijkervaring of leerdoel. Het stellen van leidende vragen is aan de orde, maar op dit punt is geen nulmeting gedaan, dus kan vooruitgang niet vastgesteld worden. Samenvattend kunnen we stellen dat de interventie heeft bijgedragen aan (meer) gewenst gedrag van de schoolopleider gericht op het gewenste leerdoel bij de studenten: het maken van de Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 38 koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Met als resultaat meer verwijzingen naar de koppeling in de studentproducten. Hiermee heeft het onderzoek bijgedragen aan het (deels) opheffen van een belangrijk te kort en hebben we een goede stap gezet met betrekking tot opleiden op basis van de Dublin descriptoren (bijlage 11.2). Met opzet hebben we de ‘interventie’ benoemd in de samenvattende conclusie en niet alleen het product, de koppelkaart. Naast het product, zijn professionalisering en ‘ontwerpkennis’ opbrengst van ontwerponderzoek. In het cyclische proces professionaliseren de betrokkenen gezamenlijk en daarmee is de opbrengst van de interventie niet alleen toe te schrijven aan de inzet van de koppelkaart. Die conclusie kunnen we ook trekken uit het feit dat de kaart maar een korte periode ingezet is en niet alle deeldoelen zijn behaald. Van Weert en Andriessen (2005) onderscheiden drie soorten ontwerpkennis: objectkennis, realisatiekennis en proceskennis. Het onderzoek heeft objectkennis geleverd: de oplossing is vanuit de literatuur onderbouwd en heeft het opleidingsteam veel geleerd omtrent de eisen die gesteld worden aan een kwalitatief goed begeleidingsgesprek. Daarnaast is er proceskennis: alle schoolopleiders zijn bij het ontwerpproces betrokken geweest en kennen de ontwikkeling van de interventie. Realisatiekennis (hoe moet de oplossing geïmplementeerd of toegepast worden) verdient aandacht: uit de geobserveerde gesprekken is gebleken dat de koppelkaart niet altijd als bedoeld ingezet wordt en dat de andere deeldoelen (fig. 4.1) nog niet of nauwelijks gehaald zijn. Binnen de randvoorwaarden, waarbij de factor tijd als belemmerend is beschreven, heeft het onderzoek opgebracht wat op dit moment haalbaar was met een goed resultaat. Vooruitgang op de gestelde doelen: koppeling theorie en praktijk (meer) zichtbaar in de eindproducten van de studenten. De beperkte implementatietijd is een risico voor duurzame verandering (Fullan, 2007). Met betrekking tot betrouwbaarheid en validiteit hebben we methodische triangulatie toegepast: meten met verschillende instrumenten om betrouwbare conclusies te kunnen trekken en dezelfde instrumenten als in het vooronderzoek om goed vergelijkingen te kunnen doen. Zowel uit de screening van de studentproducten als uit het analyseren van de begeleidingsgesprekken is gebleken dat de koppeling theorie en praktijk (meer) gemaakt wordt. Door zelf niet te participeren op het moment van meten hebben we getracht het Hawthorne effect te vermijden: het gedrag van de referenten beïnvloeden. Betrouwbaarheid boet enigszins in, door de beperkte schaal waarop gemeten is: zeven producten en twee begeleidingsgesprekken. Met betrekking tot de validiteit: we hebben de koppeling theorie en praktijk gemeten in de (eind)producten van de studenten. Op dezelfde wijze als de beoordeling van de producten voor een assessment plaats vindt. Het is nog wel de vraag of iedere in de praktijk van het werkplekleren gemaakte koppeling ook in de producten terug te vinden is. De ‘vertaling’ naar het product blijkt voor sommige studenten lastig. Omgekeerd ligt aan het zichtbaar maken van de koppeling in het eindproduct, wel altijd een in het werkplekleren gemaakte koppeling ten grondslag. In het kader van de constructvaliditeit kunnen we vaststellen dat de verwachte effecten vanuit de theoretische onderbouwing waar zijn gebleken. Een interventie inrichten op het gedragsniveau van de schoolopleider heeft het gewenste effect gehad. Dat zal deels het resultaat van de koppelkaart en deels het resultaat van deelname van respondenten aan het onderzoeksproces toe te schrijven zijn. De theorie waarop het product is gestoeld, is in beide gevallen leidend geweest: zowel bij product als bij ontwerpkennis. De mate waarin er vraag is naar het product vanuit andere situaties (opleidingsscholen met een deels vergelijkbare infrastructuur) duidt een bepaalde robuustheid. De scholen die het product ingezet hebben, boeken vooruitgang op het maken van de koppeling theorie en praktijk. Dit blijkt uit terugkoppeling van ervaringen van gebruikers na het geven van workshops over de koppelkaart. In hoeverre dat een meetbare of gevoelsmatige vooruitgang is zal nader Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 39 onderzoek moeten bewijzen, evenals met betrekking tot het verschillen van contexten en invloeden daarvan op inzet en resultaat. Studenten geven aan dat het instrument ondersteunt bij het samenstellen van het portfolio. Verder is ook gebleken dat het doorlopen van de verschillende gesprekfasen bijdraagt aan de kwaliteit van het gesprek (Geldens, 2007): er wordt teruggekomen op afspraken en er worden nieuwe leerdoelen gesteld. In hoeverre het stellen van leidende vragen van invloed is verdient nader onderzoek. Daar is nu nog geen uitspraak over gedaan. De interventie heeft nog geen veranderingen doorgemaakt en wordt structureel ingezet: de kaart maakt deel uit van de lesinhoud (bijlage 11.17) en staat beschreven als instrument in de kritische reflectie voor een toetsing aan de NAVO-kaders. 9.2 Aanbevelingen verdere implementatie Voor verdere implementatie is het van belang dat de schoolopleiders (meer) realisatiekennis krijgen, met andere woorden: hoe moet de koppelkaart toegepast worden. Doelen die direct behaald kunnen worden uit de ‘letterlijke’ inzet van de koppelkaart geven resultaat: de vragen op de kaart richten op de koppeling theorie praktijk en het zijn leidende vragen. Het blijkt dat de doelen die niet direct voortkomen uit de kaart zelf minder of niet tot resultaat leiden, bijvoorbeeld: een balans tussen keuze rood en blauw en daarmee tussen concerns en lange termijn doelen, een beargumenteerde gezamenlijke keuze voor gesprekstrategie en daarmee recht doen aan inbreng van zowel student als begeleider in het gesprek mede gericht op zelfsturing en transfer, doorlopen van de fasen (en de keuzes die daarbinnen gemaakt kunnen worden) om de kwaliteit van het gesprek en daarmee het leerproces van de student te verhogen. Bovendien is de implementatietijd kort geweest en gedrag duurzaam veranderen kost tijd, het risico dat teruggevallen wordt op oude routines is groot (Damme, 2007). Gericht inzetten op basis van realisatiekennis met een langere implementatietijd kan leiden tot een duurzamer resultaat. Uit gesprekken met de studenten blijkt, dat het maken van de koppeling tijdens de begeleidingsgesprekken, niet vanzelfsprekend goed omgezet kan worden naar een schriftelijke vertaling daarvan in de eindproducten. Het lijkt een vaardigheid die expliciet aandacht verdient. De schoolopleider zal in de afsprakenfase de vraag: “hoe ga je het behaalde leerdoel opnemen in je portfolio?” niet alleen in het gesprek aan de orde moeten stellen, maar ook de uitvoering daarvan moeten monitoren. Wisseling van teamleden kan een risico voor de duurzaamheid van de interventie betekenen, als professionalisering tijdens het ontwerpproces mede bepalend is geweest voor het resultaat. Komend schooljaar is dat aan de orde en er zal dus tijd en gelegenheid moeten zijn om de stappen in het ontwerpproces zorgvuldig door te nemen. Ook al is dat niet hetzelfde als deelnemer zijn in het ontwerpproces, het geeft in ieder geval zicht op het waarom van de gemaakte keuzes. Het risico is aanwezig dat een schoolopleider de kaart minder zichtbaar zal inzetten, als eenmaal het gebruik geïnternaliseerd is. De schoolopleider zal de koppelkaart als product (blijvend) bij de hand moeten hebben tijdens het begeleidingsgesprek, om daarmee het gebruik te modellen voor de student. Zodat de student als resultaat daarvan de kaart ook kan inzetten voor zelfsturing. Verdere implementatie is nodig om de verschillende verschijningsvormen van de koppelkaart meer op één lijn te krijgen: het beoogde resultaat (de onderliggende ideeën en bedoeling van het ontwerp), de uitvoering (hoe is het geïnterpreteerd door de gebruiker en hoe wordt de interpretatie in actie omgezet) en het bereikte resultaat (hoe is het ervaren door de studenten en wat is het leerresultaat) (Thijs & Akker, 2009). Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 40 Het beleid van de opleidingsschool ondersteunt de duurzaamheid van de interventie: in visie en taakomschrijving heeft de schoolopleider een rol in het ondersteunen van de student bij het maken van de koppeling theorie en praktijk. Vanuit het perspectief van kwaliteitszorg is blijvend aandacht voor de koppeling noodzakelijk, om beter en blijvend te kunnen voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de output op studentniveau. De koppeling theorie en praktijk zal dus regelmatig geagendeerd worden binnen het opleidingsteam. In een cultuur waarin leren van elkaar en reflecteren op opbrengsten aan de orde is, zal het gewenste gedrag en de gewenste uitkomst in leeropbrengst een gezamenlijk doel blijven. En daarbij kan verdere implementatie van de interventie een positieve rol spelen. 9.3 Aanbevelingen vervolgonderzoek Het uitgangspunt van het uitgevoerde onderzoek was de vraag hoe de schoolopleider de student kan ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. Het behoeftenonderzoek en de literatuurstudie hebben richting gegeven aan de ontwerpprincipes en daarmee aan het ontwerp. De schoolopleiders hebben handelingsverlegenheid aan gegeven met betrekking tot: het structureren van het begeleidingsgesprek, het stellen van de juiste vragen. Daarnaast is de behoefte aan up-daten van kennis aangegeven. De studenten wilden met name door vraagstelling gestuurd worden op het maken van de koppeling en het zoeken van een oplossing in de theorie voor een ervaren praktijkprobleem en het toepassen van de theorie in de praktijk. De literatuurstudie heeft ontwerpprincipes opgeleverd gericht op de kwaliteit van de begeleidingsgesprekken, het 2e orde leren (het leren van de student, het leren van de leerling is in dit verband 1e orde leren) en de koppeling theorie en praktijk. De ontwerpprincipes zijn geconcretiseerd in het ontwerp. De resultaten van de effectmeting hebben aangetoond dat er vooruitgang geboekt is in het uitvoeringsproces van de schoolopleiders: ondersteunen van de koppeling theorie en praktijk door het stellen van leidende vragen gericht op de koppeling en het 2e orde leren. Dit heeft geleid tot verhoging van de kwaliteit van de output: vaker verwijzingen naar de koppeling theorie praktijk in meerdere eindproducten, waarbij ook daadwerkelijk een inhoudelijk verband bestaat tussen theorie en praktijkervaring. Dat is een gewenst resultaat. Maar wat is de betekenis van ‘vooruitgang’ en ‘vaker’? Voldoende? Genoeg? Goed? Wat is de betekenis voor het leren van de student? Is er echt een denk- en handelingspatroon ontstaan? Een reactie per mail van een student die na deelname aan het onderzoek op een andere werkplek de opleiding vervolgt en aangeeft daar minder intensieve begeleiding te ontvangen “maar gelukkig de kaart heeft om zichzelf de juiste vragen te blijven stellen” kan een aanwijzing zijn die richting. In de formatieve evaluatie zijn andere facetten van het leren van de student zijdelings aan de orde geweest, onder andere: wat is de relatie met leerstijlen? . De inzetbaarheid van het instrument voor de student was een serendipiteit, een toevallige vondst, geen doel van het onderzoek. Verder onderzoek zou zich kunnen richten op het leren van de student, de invloed van de interventie daarop en omgekeerd: wat betekent de leerstijl van de student voor de inzet van de tool. En daarnaast: wat is de betekenis van de koppelkaart voor het beoogde eindniveau van de student? De resultaten van de geobserveerde gesprekken laten zien dat een aantal deeldoelen van het beoogde resultaat niet gehaald zijn, doordat de interpretatie en/of het omzetten in actie door de schoolopleiders niet congruent is met het beoogd doel. Hoe is het implementatieproces verlopen in de korte tijd die daarvoor stond? Hoe wordt het product geïnterpreteerd door de gebruiker? Hoe wordt dit omgezet in actie tijdens het begeleidingsgesprek? Implementatieonderzoek is nodig om een goed beeld te krijgen van de verschillende verschijningsvormen (beoogd, uitgevoerd en bereikt) om vervolgens de schoolopleider met Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 41 realisatiekennis te kunnen ondersteunen bij verdere implementatie. De effectmeting is gedaan met inzet van dezelfde instrumenten als gebruikt in het vooronderzoek. Deze instrumenten zijn wel door een inhoudsdeskundige gewogen, maar het zijn geen gevalideerde instrumenten. Daarbij is de effectmeting gedaan bij twee schoolopleiders en zeven eindproducten, hoe generiek mag dan de uitkomst geïnterpreteerd worden? Verder onderzoek naar de effecten van de interventie is gewenst voor een meer robuuste uitspraak kan worden gedaan. Dat is ook van betekenis voor de overdraagbaarheid van de interventie. Daarnaast zou vervolgonderzoek zich kunnen richten op meerdere casussen in verschillende vergelijkbare contexten waarin ook interventies mogen plaatsvinden, om de effecten van de koppelkaart in het kader van overdraagbaarheid te tonen. Richten op de waarde van deelname aan het ontwerpproces in relatie tot de gewenste effecten van de interventie zou in het kader van overdraagbaarheid een onderzoeksgebied kunnen zijn. Uiteraard zijn al deze aanbevolen vervolgonderzoeken niet realiseerbaar binnen de context van de Academische Opleidingsschool Het Assink Lyceum. Niet vanuit de factoren tijd, expertise en mogelijkheden buiten de eigen context. Wat we belangrijk vinden in het kader van het oorspronkelijke uitgangspunt is onderzoek naar de verschijningsvorm en dan met name de interpretatie van de Koppelkaart en het omzetten in actie door de schoolopleiders. Is er voldoende realisatiekennis (Thijs & Akker, 2009)? En waar bestaat die kennis uit? Hoe kunnen we verdere implementatie ondersteunen met deze kennis? Dit onderzoek is urgent, omdat de implementatietijd kort geweest is, met een risico voor duurzaam effect (Damme, 2007). Bovendien is verder onderzoek in die richting haalbaar: het betreft dezelfde betrokkenen in dezelfde context met dezelfde randvoorwaarden. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 42 10 Bibliografie Adriaenssen, F., & Veldhuis, T. (2008). Handboek voor het samen opleiden, opleiden in de school als parallelproces. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Akker, J. v., Branch, R. M., Gustafson, K., Nieveen, N., & Plomp, T. (1999). Design Approaches and Tools in Education en Training. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Baarda, D., de Goede, M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek Kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff bv. Berg, E. v., & Kouwenhoven, W. (2008). Ontwerponderzoek in vogelvlucht. Tijdschrift voor lerarenopleiders 29(4) , 20-26. Bergen, T., Melief, K., Beijaard, D., Buitink, J., Meijer, P., & van Veen, K. (2009). Perspectieven op samen leraren opleiden. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Boekaerts, M., & Simons, P. R.-J. (2007). Leren en instructie. Koninklijke Van Gorcum: Assen. Bolhuis, S., Buitink, J., & Onstenk, J. (2010). Leren door werken in de school. Achtergronden van opleiden in de school voor po en vo. Den Haag: VSNU. Brouwer, N. (2007). Alternative teacher education in the Netherlands 2000-2005. A standards-based synthesis. European Journal of Teacher Education , Volume 30 Issue 1 February 2007. Brouwer, N. (1989). Geintegreerde lerarenopleiding, principes en effecten. utrecht: drukkerij Elinkwijk bv. Buckingham, M., & Clifton, D. O. (2002). Ontdek je sterke punten. Houten-Antwerpen: Spectrum. Damme, R. v. (2007). Gedragspatronen van personen en organisaties. Amsterdam: Pearson Education Benelux bv. Donk, C. v., & Lanen, B. v. (2009). Praktijkonderzoek in de school. Bussum: Coutinho. Endedijk, M. D., Vermunt, J. D., Meijer, P. C., & Brekelmans, M. (2010). Student teachers development in selfregulated learning throughout a dual learning programme. Fullan, M. (2007). The new meaning of educational change. New York: Teachers College Press. Geldens, J. J. (2007). leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, proefschrift. Helmond: Kempellectoraat Hogeschool de Kempel. Geldens, J. (2006). Samen Opleiden, een gedeelde verantwoordelijkheid. VELON tijdschrift voor lerarenopleiders , 27 (3), 13-22. Gommers, M., Oldenboom, B., Rijswijk, M. v., Snoek, M., Swennen, A., & Wolk, W. v. (2005). Leraren opleiden Een handreiking voor lerarenopleiders. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Harinck, F. (2010). Basisprincipes praktijkonderzoek. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 43 Hattie, J. A. (2009). Visible learning. New York: Routledge. Janssen, F., Veldman, I., & Tartwijk, J. v. (2008). Professionele docenten opleiden. VELON - tijdschrift voor lerarenopleiders , 29 (1) 2008 p. 5-13. Janssen-Noordman, A. M., & Merrienboer, J. J. (2009). Innovatief onderwijs Ontwerpen Via leertaken naar complexe vaardigheden. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers. Kemmeren, C. (28 (4) 2004). Communiceren met verstand van zaken. Tijdschrift voor Lerarenopleiders , 21-26. Klarus, R. (2005). Werkplekleren. Ingewikkeld, uitdagend en inspirerend. Nijmegen: Hogeschool Arnhem en Nijmegen. Korthagen, & Kessels. (1999). Linking Theory and Practice: Changing the Pedagogy of Teacher Education. Educational Researcher , 28: 4-17. Korthagen, F., & Lunenberg, M. (2009). Ervaring, theorie en praktische wijsheid in de professionele ontwikkeling van leraren. Tijdschrift voor lerarenopleiders . Lagerwerf, B., & Korthagen, F. (2006). Een leraar van klasse. Soest: Uitgeverij Nelissen. Leraren, T. C. (2007). Leerkracht. Rapport van de Tijdelijke Commissie Leraren. den Haag: Ministerie van OCW. Lunenberg, M., & Korthagen, F. (2009, april). Ervaring,theorie en praktische wijsheid in de professionele ontwikkeling van leraren. Tijdschrift voor Leraren-opleiders , pp. 16-21. Manzano, R., & Miedema, W. (2007). Leren in vijf dimensies. Assen: Van Gorcum. Meirink, J. A., Meijer, P. C., Verloop, N., & Bergen, T. C. (2009). How do teachers learn in the workplace? An examination of teacher learning activities. European Journal of Teacher Education, Volume 32, Issue 3 August 2009, pages 209 - 224 DOI: 10.1080/02619760802624096. Oosterheert, I., & Vermunt, J. (2002). Hoe leraren in opleiding leren. VELON Tijdschrift voor leraren opleiders , 4-10, jrg 23 (3). Popeijus, H., & Geldens, J. (2009). Betekenisvol leren en onderwijzen in de werkplekleeromgeving. Antwerpen - Apeldoorn: Garant. Rondeel, M., Deen, E., Grotendorst, A., & Kessels, J. (2012). Het Ontwerpboek. Utrecht: Kessels & Smit Publishers. Snoek, M. (2007). Eigenaar van kwaliteit, veranderingsbekwame leraren en het publieke onderwijsdebat. Amsterdam: Hogeschool van Amsterdam. Thijs, A., & Akker, J. v. (2009). Leerplan in ontwikkeling. Enschede: Stichting leerplanontwikkeling (SLO). Tjepkema, S., & Verheijen, L. (2009). Van kiem tot kracht. Houten: Springer Uitgeverij BV. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 44 Valcke, M. (2007). Onderwijskunde als ontwerpwetenschap. Gent: Academia Press. Velzen van, C., & Volman, M. (2009). The activities of a school-based teacher educator: a theoretical and empirical exploration. European Journal of Teacher Education , Volume 32, Issue 4, pag. 345367. Vervoort, M. (2010). Multimedia cases en praktijkkennis van leraren., (p. Hoofdstuk 2). Visscher-Voerman, I., & Gustafson, K. L. (2004). Paradigms in the Theory and Practice of Education and Training Design. ETR&D , 69-89 Vol. 52, No 2, ISSN 1042-1629. Overige bronnen: Opgeroepen op 27-12-12 via zoekmachine Google Scholar op de zoekterm: “Visscher Voerman Gustafson” op de volgende link informatie gevonden: http://uow.janison.com.au/ed/subjects/EDGI957/resources/vanderAkkerpp15-28.pdf Opgeroepen op 04-04-2011 met de zoekterm “Decker Walker” delen uit het boek “Key Concepts for Understanding Curriculum: planning, management and ideology” van Colin J. Marsh in de zoektocht naar informative over het “Model Decker Walker”. http://books.google.nl/books?id=OVcOAAAAQAAJ&pg=PA129&lpg=PA129&dq=deliberative+decker+ walker&source=bl&ots=jciKh7KNLO&sig=ZUFgS0NA7hBwrrWJ9k3bkDdCy0s&hl=nl&ei=V5GbTbP_Icb Aswaj56CBg&sa=X&oi=book_result&ct=result&resnum=4&ved=0CDMQ6AEwAw#v=onepage&q=deliberative% 20decker%20walker&f=false Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 45 11 Bijlagen 11.1 Bijlage 1 De ontwerpcriteria. Het behoefte-onderzoek, de literatuurstudie en de zoektocht naar good practices hebben criteria opgeleverd, waarop we de interventie kunnen richten. De volgende ontwerpcriteria zijn gevonden: ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· de interventie moet van betekenis zijn in de dagelijkse praktijk van het begeleiden een interventie op het gedragsniveau van de schoolopleider (Bergen, Melief, Beijaard, Buitink, Meijer, & van Veen, 2009) de interventie moet ingezet op een tweede orde verandering: gericht op leerresultaat in plaats van op organisatie - een eerste orde verandering (Popeijus & Geldens, 2009), zorgen dat het ondersteunen van de koppeling theorie en praktijk structureel ingebed wordt, niet langer afhankelijk van de inzet van de individuele schoolopleider of student de schoolopleider ondersteunen bij het stellen van de juiste vragen de schoolopleider structuur bieden bij het feedbackgesprek de schoolopleider ondersteunen bij het verwerven van up-to-date-kennis borgen dat de student bevraagd wordt op het maken van de koppeling theorie en praktijk de student ondersteunen bij het zichtbaar maken van de koppeling theorie en praktijk in de producten ondersteunen dat de koppeling theorie en praktijk expliciet onderwerp wordt in de feedbackgesprekken en ondersteunen dat er daarbij gesproken wordt over theoretische noties en verwezen wordt naar literatuur de interventie moet gericht zijn op een goede koppeling theorie en praktijk omdat het eenzijdig opdoen van praktische kennis kan leiden “specifieke context kennis” die niet overdraagbaar is en het leerrendement niet bevordert (Popeijus & Geldens, 2009) en omdat het leren van en het leren over onderwijs in een parallelproces het transferprobleem reduceert (Kallenberg en Rokebrand, 2008). voor het leren van de student is pendel tussen praktijk en theorie van belang (Geldens J. J., leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, proefschrift, 2007), strategieën om de pendel tussen theorie en praktijk te ondersteunen bevorderen het leren van de student (Brouwer, 2007) en verschillende strategieën inzetten bevordert het transfervermogen (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009, p. 311) , het zelfsturend vermogen en het inzicht verwerven (Velzen van & Volman, 2009). het toepassen van een denk- en handelingsmodel zorgt voor een systematische benadering en dat versterkt het maken van de koppeling (Popeijus & Geldens, 2009). de interventie moet de schoolopleider ondersteunen bij het verwerven van specifieke expertise op het gebied van begeleiding en het uitlokken van persoonlijk reflectief leren bij de student (Brouwer, 2007). de interventie moet de schoolopleider ondersteunen bij hun begeleidende rol bij het maken van de koppeling theorie en praktijk door de student (Brouwer, 2007). de interventie moet de schoolopleider ondersteunen bij het helpen van studenten in het proces van zich verder ontwikkelen en leergewoontes veranderen (Gommers, Oldenboom, Rijswijk, Snoek, Swennen, & Wolk, 2005) Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 46 ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· ï‚· de interventie moet de kwaliteit van het begeleidingsgesprek positief beïnvloeden, want de kwaliteit van het gesprek bepaald in belangrijke mate de kwaliteit van de begeleiding in het werkplekleren (Popeijus & Geldens, 2009). de interventie moet sturen op de transfer van theorie naar concrete acties door toepassen van de theorie in de praktijk en herkenbaar maken van de theorie in de praktijk (Bergen, Melief, Beijaard, Buitink, Meijer, & van Veen, 2009). de interventie moet de student ondersteunen bij reflecteren op een praktische leerervaring en het uitbreiden van het handelingsrepertoire (Klarus, Werkplekleren. Ingewikkeld, uitdagend en inspirerend, 2005). er moet aandacht zijn voor het 2e orde leren (het leren van de student), voor de reflectie van de student zelf en er moet gerefereerd worden aan theoretische principes (Geldens, 2007). de interventie moet leiden naar een balans tussen de concerns van de student en de lange termijn doelen (Geldens, 2007). voor de kwaliteit van het begeleidingsgesprek is het doorlopen van de gespreksfasen van belang, waarbij de afsprakenfase en de terugkomfase van belang zijn voor de lange termijn doelen (Geldens, 2007). er moet aandacht zijn voor een onderzoekende en reflectieve houding (Geldens, 2007), waarbij leidende vragen uitnodigen tot kritisch denken (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) er moet ruimte zijn voor zelfsturing en reflectie door uitspraken met een vragend karakter (in tegenstelling tot stellende uitspraken) (Geldens, 2007). de interventie moet stimuleren dat de student zelf verantwoordelijk is voor zijn professionele ontwikkeling (Brouwer, 2007), waarbij de schoolopleider kan stimuleren door voortdurend vragen te stellen (Klarus, 2005). activiteiten waarbij praktische ervaring als startpunt voor theoretische reflectie genomen wordt zijn belangrijk voor leerproces (Brouwer, 2007) en bij het geven van feedback moeten (school)opleiders inzicht in de collectieve kennisbasis stimuleren (Snoek, 2007). verder wordt aanbevolen met de interventie een denk- en handelingspatroon bij de student te ondersteunen, omdat een systematische benadering het maken van de koppeling versterkt (Popeijus & Geldens, 2009). Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 47 11.2 Bijlage 2 Dublindescriptoren Deel uit de brochure van ILS HAN “ Ruggengraat van de Opleiding” betreffende de Dublin descriptoren.. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 48 11.3 Bijlage 3 Poster Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 49 11.4 Bijlage 4 Reflectiemodellen Bijlage : Leercyclus Kolb, reflectiespiraal Korthagen en vijf fases Geldens Leercyclus van Kolb (1984) in (Donk & Lanen, 2009). Ieder leren begint met een ervaring, Kolb benoemt vier fasen in ervaringsleren: 1. Opdoen van een concrete ervaring 2. Observeren van en reflecteren over opgedane ervaringen 3. Ervaringen waarover is nagedacht plaatsen en integreren in een theoretisch kader en hieruit conclusies trekken voor het eigen handelen 4. Het actief omzetten van deze conclusies in nieuw gedragen experimenteren in nieuwe situaties Reflectiecyclus van Korthagen: een leraar van klasse, een goede docent worden en blijven. (Lagerwerf & Korthagen, 2006, pp. 61,62) 1. Werk, Ervaring 2. Werk of ervaring beschrijven ï‚· Wat heb ik gedaan en hoe deed ik dat? ï‚· Wat wilde ik daarmee bereiken? ï‚· Wat is gelukt en wat niet? ï‚· Waaruit maak ik dat op? 3. In kaart brengen wat belangrijk was in het werk ï‚· Wat zijn belangrijke dingen om in de gaten te houden? ï‚· Kan ik dat uitleggen? ï‚· Welke kwaliteiten van mij zijn hierin belangrijk? 4. Alternatieven zoeken en voornemens bepalen ï‚· Kan ik het ook anders aanpakken dan ik gewend ben? Hoe? ï‚· Welke voordelen heeft dat voor mij? ï‚· Waar gaat mijn voorkeur naar uit? ï‚· Voornemens voor de te volgen werkwijze bepalen Gesprekfasen van Geldens: (Geldens, 2007, p. 147) 1. 2. 3. 4. 5. Terugkomfase Verduidelijkingsfase Aandachtspuntenfase Alternatievenfase Afsprakenfase Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 50 11.5 Bijlage 5 Communicatieschema De verschillende actoren zijn in de looptijd van het onderzoek op verschillende manieren en tijdstippen betrokken bij het ontwerpprobleem en de interventie: Actoren Rol Overlegstructuur College van Bestuur Opdrachtgever Opleidingsschool. Externe verantwoording en beleid. Stuurgroepvergaderingen en bilateraal overleg. Onderwijsdirecteur H/V (direct leidinggevende) Faciliteren en implementeren opleiden in de school. Volger onderzoeksproces. Instituutsopleiders en onderzoekscoördinator Medeontwerpers interventie Instituutsopleider ILS HAN Critical friend Maandelijkse gesprekken tussen opleidingsfunctionaris, onderzoekscoördinator en onderwijsdirecteur. Daarnaast tijdens ontwerpproces geplande gesprekken over lopende onderzoek. Tweewekelijkse bijeenkomst kernteam opleiden (kader Opleidingsschool). Regelmatig geplande bilaterale bijeenkomst. Gepland groepsinterview Gepland groepsinterview Schoolopleiders Studenten Onderwijskundige Windesheim Respondent bij interview Respondenten bij interview Begeleidingsgesprek voeren en opnemen voor data. Volgers proces onderzoek. In deliberatieve ontwerpfase deelnemer. Respondenten interview Digitaal aanleveren data voor screening. Begeleidingsgesprek voeren en opnemen voor data. Critical friend Tijdens bijeenkomsten met opleidingsteam en in bilaterale bijeenkomsten. Gepland groepsinterview Maandelijkse bijeenkomst maatwerktraject. Schema 1 Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 51 11.6 Bijlage 6 vragen per fase versie 1. Model kaart in eerste opzet Rood, start praktijkervaring 1. Opdoen van een concrete ervaring. Beschrijf de concrete ervaring die je als onderwerp voor dit gesprek wilt aandragen. Wat deed je tijdens de les? Wat deed de leerling tijdens de les? Wat voelde je? Wat voelde de leerling? Wat gebeurde er? 2. (Observeren van en) reflecteren over gedane ervaringen. Had je dit zo gepland / verwacht / voorbereid? Wat wilde je bereiken met je handelen? Heb je dat doel wel of niet bereikt? 3. Ervaringen (waarover is nagedacht) plaatsen en integreren in een theoretisch kader en hieruit conclusies trekken voor het eigen handelen. Over welk competentiegebied hebben we het? Welke theorie die je kent zou hiervoor oplossingen aangeven? Over welk onderwerp wil je iets opzoeken in de theorie? Welke conclusie trek je nadat je de theorie hierover geraadpleegd hebt? Wat heb je al toegepast? Wat kun je toepassen? Welke verbeteracties kies je en waarom? 4. Het actief omzetten van deze conclusies in nieuw gedragen experimenten in nieuwe situaties. Hoe ga je de theorie toepassen in een nieuwe situatie? Welke keuzes maak je? Hoe ga je handelen in een soortgelijke situatie? Wat plan je voor de volgende keer? Welk leerdoel binnen welk competentiegebied benoem je? Blauw, start voorbereid leerdoel 1. Terugkomfase Welke afspraak hebben we in het vorige gesprek gemaakt? Wat was je leerdoel? Hoe heb je dat omgezet naar een concrete praktijksituatie? Welke theorie heb je daarbij ingezet? Waarom? Welke competentie ontwikkel je hiermee? 2. Verduidelijkingsfase Hoe is het in de geplande praktijksituatie gegaan? Wat deed je? Wat deden de leerlingen? Heb je je doel bereikt? Wat liep volgens verwachting? Wat niet? Welke positieve ervaring? Heb je de theorie goed toegepast? 3. Aandachtspuntenfase Welk leerdoel heb je bereikt? Waaraan wil je meer aandacht besteden? Zijn er verbeterpunten? 4. Alternatievenfase Welke theorie helpt je bij het verbeteren of verdiepen van je aandachtspunten? Hoe kun je die theorie inzetten? Welk alternatief voor je handelen kun je vinden in de theorie? Wat zou je anders doen? Welke keuze maak je? Waarom? 5. Afsprakenfase Wat en hoe plan je voor het vervolg? Welk leerdoel in welk competentiegebied stel je jezelf? Past het in de leerdoelen van je POP? Hoe ga je het leerdoel vertalen naar een praktijksituatie? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 52 11.7 Bijlage 7 vragen per fase versie 2. Model kaart na focusgroep en zelfevaluatie. Rood, start praktijkervaring 1. Opdoen van een concrete ervaring. Beschrijf de concrete ervaring die je als onderwerp voor het gesprek wilt aandragen. Wat deed je tijdens de les? Wat deden de leerlingen tijdens de les? Wat wilde je? Wat wilden de leerlingen? Wat gebeurde er, wat zag je? Wat voelde je? 2. Reflecteren over gedane ervaringen. Had je deze ervaring zo gepland / verwacht / voorbereid? Wat wilde je bereiken met je handelen? Heb je dat doel wel of niet bereikt? 1. Plaatsen in theoretisch kader en conclusies trekken . a. Over welk competentiegebied hebben we het? Welke theorie die je kent zou hiervoor oplossingen aangeven? Waarover wil je aanvullend iets opzoeken in de theorie? b. Welke conclusie voor je eigen handelen trek je vanuit de theorie? Wat kun je toepassen? Wat heb je al toegepast? Welke verbeteracties kies je? Waarom? 2. Conclusies omzetten in leerdoel, plan voor handelen. a. Hoe ga je handelen in een nieuwe of soortgelijke situatie? b. Wat plan je voor de volgende keer? Welk leerdoel binnen welk competentiegebied benoem je? Welke theorie ga je inzetten? Welke keuze maak je? Waarom? Welke activiteit plan je? Blauw, start voorbereid leerdoel 1. Terugkomfase Welke afspraak is er in het vorige gesprek gemaakt met betrekking tot je leerdoelen? Welke theorie heb je ingezet? Waarom? Hoe heb je dat omgezet naar een concrete praktijksituatie? Welke competentie ontwikkel je hiermee? 2. Verduidelijkingsfase Hoe is het in de geplande praktijksituatie gegaan? Wat deed je? Wat deden de leerlingen? Heb je je doel bereikt? Wat liep volgens verwachting? Wat niet? Welke ervaring was positief? Heb je de theorie als beschreven toegepast? 3. Aandachtspuntenfase Welk(e) leerdoel(en) heb je bereikt? Welke leerdoelen verdienen meer aandacht? Welke verbeterpunten zijn er? Welke doorontwikkelpunten zijn er? 4. Alternatievenfase Welke theorie ondersteunt het verbeteren of doorontwikkelen van je aandachtspunten? Hoe kun je die theorie inzetten? Welk alternatief voor je handelen kun je vinden in de theorie? Welke keuze maak je? Waarom? 5. Afsprakenfase a. Met welk product ga je het behaalde leerdoel bewijzen in je portfolio? Hoe en naar welke theorie verwijs je dan? b. Wat en hoe plan je voor het vervolg? Sluit dat aan bij de leerdoelen en competentiegebieden van je POP? Hoe ga je het leerdoel en bijbehorende theorie koppelen aan een activiteit? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 53 11.8 Bijlage 8 vragen per fase versie 3. Model kaart na expert review en walkthrough. Rood, start praktijkervaring 1. Opdoen van een concrete ervaring. Beschrijf de concrete ervaring die je als onderwerp voor het gesprek wilt aandragen. Wat deed je tijdens de les? Wat deden de leerlingen tijdens de les? Wat wilde je? Wat wilden de leerlingen? Wat gebeurde er, wat zag je? Wat voelde je? 2. Reflecteren over gedane ervaringen. Had je deze ervaring gepland / verwacht / voorbereid? Wat wilde je bereiken met je handelen? Heb je dat doel wel of niet bereikt? In welk opzicht wel of niet? Waar lag dat aan? 3. Plaatsen in theoretisch kader en conclusies trekken . a. Over welk competentiegebied hebben we het? Welke theorie die je kent kan oplossingen aangeven? Waarover wil je (aanvullend) iets opzoeken in de theorie? b. Welke conclusies voor je eigen handelen trek je vanuit de theorie? Wat kun je toepassen? Wat heb je al toegepast? Welke verbeteracties kies je? Waarom? 4. Conclusies omzetten in leerdoel, plan voor handelen. c. Hoe ga je handelen in een nieuwe of soortgelijke situatie? d. Wat is het leerdoel voor de volgende keer? Welk(e) competentiegebied(en) benoem je? Welke theorie ga je inzetten? Welke keuze maak je? Waarom? Wat wil je bereiken? Welke concrete activiteit plan je? Blauw, start voorbereid leerdoel 1. Terugkomfase Welke afspraak is er in het vorige gesprek gemaakt met betrekking tot je leerdoel(en)? Welke theorie heb je ingezet? Waarom? Hoe heb je dat omgezet naar een concrete activiteit? Welke competentie ontwikkel je? 2. Verduidelijkingsfase Hoe is het in de praktijksituatie gegaan? Wat deed je? Wat deden de leerlingen? Wat liep volgens verwachting? Wat niet? Hoe kwam dat? Welke ervaring was positief? Heb je de theorie als beschreven toegepast? 3. Aandachtspuntenfase Welk(e) leerdoel(en) heb je bereikt? Welke leerdoelen verdienen (meer) aandacht? Welke verbeterpunten zijn er? Welke doorontwikkelpunten zijn er? 4. Alternatievenfase Welke theorie ondersteunt het verbeteren of doorontwikkelen van je aandachtspunten? Hoe kun je die theorie inzetten? Welk alternatief voor je handelen kun je vinden met behulp van de theorie? Welke keuze maak je? Waarom? 5. Afsprakenfase a. Hoe ga je het behaalde leerdoel opnemen in je portfolio? Hoe en naar welke theorie verwijs je dan? b. Wat en hoe plan je voor het vervolg? Sluit dat aan bij de leerdoelen en competentiegebieden van je POP? Hoe ga je het leerdoel en bijbehorende theorie koppelen aan een activiteit? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 54 11.9 Bijlage 9 Koppelkaart. 11.10 Bijlage 10 Handleiding behorend bij de Koppelkaart DE KOPPELKAART © W. Weekenstroo (2010) Fig. 1 Beide zijden van de koppelkaart© Het instrument “de koppelkaart©” (fig. 1) is het product van een ontwerponderzoek in het kader van de masterstudie ”Leren en Innoveren”. Onderzoeksvraag: hoe kan de schoolopleider de student ondersteunen bij het maken van de koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren? De pendel tussen theorie en praktijk is van belang voor het leren van de student (Geldens, 2007). Een eenzijdige praktijkervaring geeft oppervlakkige kennis, nuttig in een specifieke context, maar is volgens Popeijus en Geldens (2009) nauwelijks overdraagbaar naar een andere context. Als de relatie tussen theorie en praktijk gelegd en expliciet gemaakt wordt en vanuit de theorie alternatieven voor het didactisch handelen gevonden worden, draagt dat bij aan gefundeerde keuzes die beter generaliseerbaar zijn. Begeleidingsgesprekken zijn volgens Geldens (2007) het formele moment van het leren op de werkplek, de kwaliteit daarvan bepalend voor het leren van de student. De koppelkaart kan als tool ingezet worden om de kwaliteit van het begeleidingsgesprek te ondersteunen door: het inzetten van meerdere strategieën (Van Velzen & Volman, 2009), het doorlopen van verschillende fasen in het gesprek (Geldens, 2007), vraagstelling die gericht is op het koppelen van theorie en praktijk (Geldens, 2007), en het 2 e orde leren (Bergen et al., Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 55 2009). Met het stellen van leidende vragen worden kritisch denken en analyseren (Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009) evenals een onderzoekende houding gestimuleerd en wordt ruimte voor zelfsturing gegeven (Geldens, 2007). De koppelkaart (fig.1) is gebaseerd op drie theoretische modellen in relatie tot reflectiegesprekken: 1. De leercyclus van Kolb (1984), hierin is de praktijkervaring leidend (Donk & Lanen, 2009); basis voor de fasering van de rode kant. 2. Het vijf-fasen-model voor reflectiegesprekken van Geldens (2007), waarbij de doorgaande lijn in het leren van de lerende expliciet aan bod komt, met name in de terugkom- en afsprakenfase. Herkenbaar in de fasering aan de blauwe kant. 3. De reflectiespiraal van Korthagen (1982,1996), een model om gestructureerd na te denken over de eigen ervaringen, met het oog op het verbeteren en doorontwikkelen van het eigen handelen (Lagerwerf & Korthagen, 2006). Terug te vinden in de vraagstelling aan beide zijden. Daar zijn vragen aan toegevoegd vanuit de doelstelling van het ontwerp (koppelen van theorie en praktijk) en toevoegingen vanuit het literatuuronderzoek (aandacht 2e orde leren en het stellen van open, leidende vragen). De koppelkaart (fig. 1) wordt als instrument ingezet bij begeleidingsgesprekken (mentorgesprekken / reflectiegesprekken) tussen lerenden en begeleiders en stuurt op het koppelen van een aantal aspecten om het leren van het reflectiegesprek zo optimaal mogelijk te realiseren: 1. Inzet door zowel de lerende als de begeleider, beide perspectieven krijgen ruimte in het gesprek. 2. Verschillende gespreksstrategieën (blauwe en rode zijde van de kaart, fig. 1) om de transfer te ondersteunen door zowel te kunnen kiezen voor een benadering vanuit de theorie naar handelen in de praktijk als voor het koppelen van een praktijkervaring aan het theoretisch kader . 3. Het doorlopen van de verschillende gespreksfasen is van betekenis voor de kwaliteit van het reflectiegesprek en daarmee gekoppeld aan het leren van de lerende (Geldens J. J., Leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, 2007). 4. De (leidende) vragen richten op de koppeling theorie en praktijk en het 2e orde leren 1 en zijn daarmee gekoppeld aan de transfer tussen theorie en praktijk en het leren van de student (Brouwer, 2007; Van Velzen & Volman, 2009; Janssen-Noordman & Merrienboer, 2009). 1.De koppelkaart wordt door zowel de begeleider (sturing) als de lerende (zelfsturing) ingezet, koppelt daarmee het perspectief van de begeleider aan het perspectief van de lerende. Beiden kunnen vanuit de opgedane (en geobserveerde en/of gelezen) praktijkervaring een beargumenteerde voorkeur aangeven voor een van beide gespreksstrategieën. Samen wordt besloten welke strategie (eerst) en daarmee welke ervaring(en) en welk(e) leerdoel(en) onderwerp van gesprek zijn. Het reflectiegesprek wordt door beiden voorbereid vanuit dezelfde fasestructurering, het goed doorlopen van de verschillende fasen van het gesprek is hiermee een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Inhoudelijk zijn beiden door de leidende vragen gefocust op de koppeling theorie en praktijk en het leren van de lerende. 2. De koppelkaart kent twee verschillende gespreksstrategieën: a. start vanuit een voorbereid leerdoel (de blauwe zijde) en b. start vanuit een praktijkervaring (of gebeurtenis, incident; de rode zijde). De gespreksstrategie waarbij het voorbereide leerdoel onderwerp van het reflectiegesprek is, legt het accent op inzetten van de theorie bij het kiezen van een leeractiviteit, de doorgaande leerlijn van de student en het vertalen van behaalde leerdoelen naar het portfolio. In de dagelijkse praktijk van het werkplekleren kunnen zich ontwikkelingen of incidenten2 voordoen, waardoor het oorspronkelijk voorbereide leerdoel niet (of minder) aan bod komt en er eerst aandacht moet zijn voor een ander leerdoel. Ook kan een incident of gebeurtenis positief 1 2 Het leren van de leerling is in dit verband 1e orde leren. Incident: een praktijkervaring waarop je je (theoretisch) niet hebt voorbereid. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 56 belangrijk zijn voor de ontwikkeling van de lerende en verdient deze aandacht in het kader van benoemen van kwaliteit, elaboreren en transfer. Of een incident is aanleiding tot een nieuw leerdoel. Door het inzetten van beide gespreksstrategieën kan de balans gezocht worden tussen aan de ene kant het belang van de doorgaande leerlijn van de lerende en het leren vanuit de theorie en aan de andere kant de aandacht voor leerdoelen voortkomend uit een praktijkervaring of incident. Ook kunnen beide binnen één gesprek aan de orde komen. Bijvoorbeeld na het doorlopen van de fasen van het gesprek in het kader van het voorbereide leerdoel, nog terugkomen op een ervaring die van belang is voor de lerende of aanleiding is tot een nieuw leerdoel. Of eerst ruimte nemen om een praktijkervaring te bespreken en daarna ook het oorspronkelijk geplande leerdoel als onderwerp te nemen. Een balans bij het inzetten van beide strategieën kan voorkomen dat alleen incidenten leidend zijn als onderwerp van gesprek, waardoor de doorgaande leerlijn van het leren van de lerende in het gedrang komt (Geldens J. J., Leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, 2007) en aan de andere kant doet het recht aan de praktijkervaring die aanleiding is tot het (nieuwe) leerdoel (Korthagen, 1982, 1996). Verschillende strategieën van theorie en praktijk koppelen inzetten, bevordert het transfervermogen (Janssen-Noordman & Merrienboer, Innovatief Onderwijs Ontwerpen, 2009). Valkuil bij het maken van de gezamenlijke keuze is de verborgen agenda van de begeleider: het gesprek aangaan met de keuze van de student en dan sturen naar het eigen gespreksonderwerp. Maak je punt bij aanvang, het is maar de vraag of het impliciet richten op het bedoelde leerpunt dan werkelijk als een leerpunt ervaren wordt (Hattie, 2009). De gespreksstrategieën zijn behalve aan transfer ook gekoppeld aan zelfsturing. Inzet van de koppelkaart door de student is gericht op een onderzoekende houding (Geldens, 2009) het zichzelf vragen stellen en het zelfregulerend leervermogen (self-monitoring, self-evaluation, self-assessment, self-teaching) (Hattie, 2009). 3. De fasering is gebaseerd op de gespreksfasen van Geldens (2007) voor de blauwe kant en van Kolb (1984) voor de rode kant. De verschillende fasen van een reflectiegesprek zijn van betekenis voor de kwaliteit van het gesprek en daarmee randvoorwaardelijk voor en gekoppeld aan het leren van de lerende en de inhoudelijke kwaliteit van het reflectiegesprek (Geldens J. J., Leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, 2007). Alle fasen moeten doorlopen worden, maar dat hoeft niet per se lineair te gebeuren. Als er fasen overgeslagen worden of te weinig aandacht krijgen, kunnen essentiële reflectievragen niet gesteld of afspraken maken overgeslagen worden en daarmee is de leer- en reflectiecyclus doorbroken, met gevolgen voor het leerresultaat van de student. 4. De leidende vragen nodigen uit tot kritisch denken en analyseren van relaties, de vragende strategie stimuleert het activeren van voorkennis (Janssen-Noordman & Merrienboer, Innovatief Onderwijs Ontwerpen, 2009). Vragende uitspraken van de begeleider bieden meer ruimte voor zelfsturing en reflectie dan stellende uitspraken (Geldens J. J., Leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, 2007). De inhoud van de vragen stuurt op het leggen van de relatie tussen theorie en praktijk en het optimaal benutten van theorie bij het vergroten van het handelingsrepertoire in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren. De lerende moet de relatie tussen het handelen in de praktijk en de theorie expliciteren. De vragen zijn tevens gericht op het leren van de (aanstaande) docent, het 2e orde leren (Geldens J. J., Leren onderwijzen in een werkplekleeromgeving, 2007). De reflectievragen van Korthagen (1982, 1996) zijn belangrijk voor het (leren) reflecteren op de relatie theorie en praktijk. De vragen dienen niet als afvinklijst ingezet te worden: niet alle vragen zijn in iedere situatie actueel en soms verlangt een actie eigen (doorvraag)vragen. Er zijn randvoorwaarden die bepalend zijn voor het succes van de interventie op gedragsniveau van de schoolopleiders. We zijn uitgegaan van de vakkennis en vaardigheden van de (school)opleiders binnen het opleidingsteam (opleidingsdidactiek, gesprekstechnieken, basiskennis theorie), voldoende beschikbare tijd voor begeleiden, een goede samenwerking tussen VO-scholen en instituten, het op de hoogte zijn van de leerinhouden op de partnerinstituten. Wilma Weekenstroo Schoolspecialist Opleiden (lid stafbureau Onderwijs) Het Assink Lyceum Projectleider Academische Opleidingsschool Oost Nederland Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 57 [email protected] 11.11 Bijlage 11 PowerPoint presentatie Koppelkaart Digitaal bijgevoegd. 11.12 Bijlage 12 Vragenlijst verwachte bruikbaarheid Vragen met betrekking tot verwachte bruikbaarheid van de koppelkaart©. Ik verwacht dat het inzetten van de koppelkaart van betekenis is voor: NEE! nee ja JA! Structureren fases begeleidingsgesprek Aandacht voor de doorlopende leerlijn Zelfregulerend vermogen van de student Bevorderen koppeling theorie en praktijk in de dagelijkse praktijk van het werkplekleren Kwaliteit van het begeleidingsgesprek Ik wil over enige tijd wel een korte vragenlijst invullen met betrekking tot het gebruik van de koppelkaart: Naam Organisatie Rol Email-adres Dank voor het invullen, Wilma Weekenstroo 11.13 Bijlage 13 Resultaten vragenlijst verwachte bruikbaarheid. Excelbestand, digitaal bijgevoegd. 11.14 Bijlage 14 Getranscribeerde interviews. Transcriptie begeleidingsgesprek LM M is tie nou aan? Ok Larissa ehm de vorige keer hebben we het over je leerwerktaken gehad en er waren een aantal punten waar je nog verder in wilde gaan, volgens mij iets met je lessenserie, hoe ver… hoe gaat dat? L Ja de lessenserie die moest eerst goedgekeurd worden van de HAN uit , daar heb ik goedkeuring voor gekregen, dus die ben ik aan het uitvoeren en ik heb daar een zeven lessenserie van gemaakt en ik ben nu bezig met de laatste les als het ware, die heb ik opgedeeld weer in twee lesjes, omdat mijn leerlingen daar een soort mondeling gaan doen om een toetsmoment in te lassen voor hun en daar ben ik mee bezig wat ik nog niet heb gedaan is de enquete voorbereiden Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 58 M ok L dus dat moet nog gedaan worden en dan heb ik nog feedback nodig van Marijke M mooi dus dat schiet wel op, dat gaat ook volgens plan,mooi ehm en dan had je ehhh bij je tussenevaluatie kwam naar voren dat je eeh samenwerking met de omgeving als punt om te gaan doen? L ja M zit je.. hoever ben je daar mee? L ja ik had bedacht om samenwerking met collega’s zeg maar minder ontwikkelde competenties waren nog… om dat dan in de leerwerktaak te doen en daar een taaldorp te organiseren of eventueel een excursie met een klas, want dan wordt ik gewoon gedwongen om die twee competenties in te zetten M dat staat nog op de planning? L ja M goed, (en hier wordt de kaart gepakt) dan lijkt het me nu verstandig om voor ons vervolggesprek om even te kijken of we vanuit je leservaring gaan werken of vanuit de theorie, ikzelf heb het idee dat je met die 2 kader klas nog het een en ander ehh over kwijt wil maar… L ja de 2 kader klas moest ik afgelopen maandag spontaan de les opvangen en dat heb ik dan ook wel gedaan M (niest) L gezondheid…. Maar ehh er was dus een incident waarop een leerling een hele ongepaste opmerking maakte en dat vond ik even lastig om daar op te reageren want die opmerking dat ging dan over seksueel iets en die werd naar mij toe gemaakt en dat ik dacht van ja wat moet ik nu doen , wel of niet op in gaan en ik heb er voor gekozen om er wel op in te gaan en dan met de mentor daar over te praten maar de manier waarop een mentor er mee omging verbaast mij wel, want het was best wel heftig en aangezien ik eerder het idee had dat hij vanuit een emotie handelde en niet met dat ga ik bewust doen, dus ik vond de consequentie wat heftig M als ik kijk naar jou achterliggende idee daarover , over hoe je met dit soort incidenten om moet gaan , kun jij uit de literatuur ook iets koppelen uit de literatuur aan deze ervaring die je mee hebt genomen? L jawel, want eh wat ik vooral gelezen heb de laatste tijd is dat een leerling van 12 13 jaar soms vanuit een emotie handelt en dat niet altijd onder controle heeft , dus ik vraag me af als jij heel streng gaat straffen op iets wat hij onbewust doet onder invloed van een emotie of iets, hoeveel nut dat heeft en of je dat dan wel goed handelt, want ik vind dat wanneer een leerling dat met voorbedachten rade als het ware doet vind ik dat veel erger dan wanneer die dat doet omdat bijvoorbeeld de hersenen niet helemaal meewerken M Ok .. welke.. wat heb je daarvan gelezen? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 59 L nou ik ben onder andere het puberende brein van Evelien Crone aan het lezen en daarin komt dat heel duidelijk naar voeren, dat gewoon je hersenen nog niet goed samenwerken en dat het ene hersendeel actiever is dan de ander en dat je daardoor zeg maar soms iets doet wat je niet helemaal onder controle hebt en dat was denk ik bij deze situatie ook het geval M en kun je dan vanuit die kennis, kun je dan een andere manier van handelen bedenken?....eh je hebt nou de mentor die vrij strikt en vrij hoog heeft ingezet ook qua straf , wat zou jij doen met jou kennis? L ja ik zou in ieder geval met de leerling wel goed een gesprek aangaan en ik dat gesprek ook vagen goh waardoor komt dat nu en ik vind niet dat je het een straf perse moet laten zijn maar wel kijken van welke straf past er beter bij , want nu de straf werd gezien, ja je hebt het met voorbedachten rade gedaan, dus dit zijn je consequenties en eh wat ik belangrijk vind is dat de ouders hier een rol in spelen dat ze dat te weten krijgen en met de leerling en ouders een gesprek aangaan van goh hoe komt dat nou en hoe gaan we dat nou oplossen, dat je dat wat meer samen doet, zodat de leerling zich ook bewust wordt van wat hij überhaupt doet , want als ik alleen een straf opleg en ik zeg bijvoorbeeld je moet veertig uur in de week op school zitten, ja dat is leuk, hij zal dat doen omdat het gezegd wordt, maar hij is zich dan volgens mij niet bewust van wat hij op dat moment gedaan heeft en waardoor dat eigenlijk komt dat je zo reageert. Dus ik zou wat meer de llerling ervan bewust willen maken en dat kan ook denk ik door middel van een straf, dat je een strqaf bedenkt waardoor je dat creeert die bewustwording M Mooi en hoe kan ik dit nou terugvinden in jou evaringen? Waar ga ik dat zien? L dit incident wil ik graag opnemen in mijn weekjournaals, die ik dan een keer in de week, soms om de twee weken ligt er een beetje aan, schrijf en dan wil ik graag mijn eigen visie daarin leggen van goh wat is er gebeurd en wat vind ik daar nou van en hoe wil ik dat gaan doen, dat ehh zomkun je dat denk ik wel terug zien en het is natuurlijk lastig om mijn visie soms terug te zien in een stukje lesopname als je niet weet wat mijn visie daarachter is, dus ik denk wel dat het belangrijk is dat ik dat een keer op papier verwoordt en dan kijken of je dat terug ziet M ok L in bijvoorbeeld een lesopname M ok ik kap de opname even af… Transcriptie begeleidingsgesprek EK k. Oke elly… E.JA k. Je hebt net klas 2v5 gehad en je hebt een spel uitgelegd, vertel, hoe vond je dat het ging? e. ik vond het een heel leuk idee, ik vond sowieso de hele les heel leuk, ik heb het niet zelf bedacht, we hebben op school een vak vakdidactiek en daar moeten andere leerlingen ook werkvormen aanreiken, en er was een andere groep die had dit spel bedacht, biologie en co, toen heb ik gevraagd of ik dat ook voor mijn stageles mocht gebruiken, dat vonden ze hartstikke leuk en ik vond het een hartstikke leuk idee, dus ik begon al een beetje zo van, nou, dit vind ik echt een leuk idee om mee te Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 60 beginnen, omdat ik er zelf ook helemaal achter stond, enne, ik moet zeggen dat de leerlingen wel heel erg enthousiast waren, k. ja dat heb ik gezien, de bel ging bijna en toen wilde de klas nog een rondje, het ging super, ik vond het idd een hele leuke les om te zien, nou heb ik daar nog wel een paar opmerkingen over, e. hhm k. we hebben de les al een beetje kort doorgenomen e. ja k. eh even kijken, wat is je het meest bijgebleven van deze les? e. het enthousiasme , dat ze ook echt graag mee wouden doen, dat ze gemotiveerd waren om mee te doen, in ieder geval de meesten, sommige kon je horen dat ze afdwaalden, dat heb ik dan niet gezien, vooral achterin een paar, maar over het algemeen had ik het gevoel dat ze heel enthousiast waren, ik had ze niet op moeten krikken om nou… doe nou dit… k ze waren heel enthousiast, dat heb je wel goed gezien. e ja k zat er ook een moment tussen waarvan je dacht oeps dat zou ik zo meteen anders moeten gaan doen? E ja toen op het moment dat ik de teams had ingedeeld, toen waren sommigen nog aan het zoeken, want ze kregen allemaal puzzlestukjes.. samen.. en aan de hand van de puzzlestukjes werden dan teams gevormd en ehh op een gegeven moment waren sommige teams hadden elkaar al gevonden en sommige waren nog aan het zoeken, en degene die al teams hadden gevormd die gingen een beetje rondkijken en die zagen op het bureau, de voorste tafel dan lagen de stencils en één stencil was voor de maatschappelijke stage de volgende dag in welke groep ze waren ingedeeld, nou dat wouden ze natuurlijk allemaal graag weten K oh dat was het papier voor de maatschappelijk stage? e. ja k. ok dat had dus met jou opdracht niks te maken e nee nee nee k. en daar liepen ze mee weg, e. ja, op een gegeven moment gingen ze eerst kijken en toen kwamen er steeds meer bij enneh eerst heb ik dat gewoon een beetje door de vingers gezien en me meer gefocust op degene die nog zochten, nou toen kwam ik terug en toen stonden er al veel meer om heen en op een gegevenmoment liepen sommigen ook al met blaadjes weg, en toen was eigenlijk de controle al een beetje weg en ik dacht wat nu k je hebt zo meteen dezelfde les in 2v3 wat kun je doen om dat te voorkomen? Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 61 E nou zorgen dat die blaadjes daar niet liggen en eerder ingrijpen, dus als bijvoorbeeld een iemand er al heengaat zeg ik van nou even niet, want als er een begint dan komt er weer iemand bij en weer iemand bij en dan zijn de blaadjes al interessanter dan waar ze mee bezig zijn , dus eerder ingrijpen, eerder zeggen van wat ze moeten doen K ok en over de opening van de les, als je zo’n spel doet dan krijg jen uiteraard rumoer, ze moeten door elkaar heen lopen, ze moeten de puzzelstukjes aan elkaar koppelen, dan gaat het inderdaad rumoerig, wat is miste was een centrale opening en ik miste ook… ik zag ook dat de kinderen het misten E ja K hoe ga je dat aanpakken zo meteen in 3v3? E ja dat is een hele goeie, ik denk eh dat ik op eh het bord ga tikken of zo of omdat ik ook bij deze klas in de handen klap maar ik had me vorige week die klas ook al gehad en dat werkte eigenlijk niet echt dus het is meer dat ik vooraf al zeg van as je iemand gevonden hebt ga dan aan de tafel zitten met zijn vieren dus dat ze n iet meer gaan rondlopen als ze klaar zijn als ze hun groepje gevonden hebben, maar dat ze dan gaan zitten als ze die groep gevormd is K dat ga je van te voren zeggen E ja K ok E dus van te voren duidelijk instructies geven als ze iemand gevonden hebben , nou was het meer zoiets van ik zie wel wanneer iedereen het heeft, daar had ik eigenlijk in mijn hoofd niet echt wat voor gevonden, ik dacht van nou als iedereen elkaar heeft dan ga ik dat zeggen, maar ja als iedereen in rumoer door elkaar loopt dan kom ik daar niet boven uit, K hoe wat voelde jij toen op dat moment? E op zich ik ervaar dat niet als vervelend maar het is gewoon dat ik dan individueel leerlingen aansprak van ga jij nu even daar zitten ga even daar zitten (wijst) en op een gegeven moment volgen er dan steeds meer dus op een gegeven moment vonden ze elkaar wel dus ja ik weet niet ja ik heb het niet als vervelend ervaren maar voor de volgende keer zou ik het wel anders doen K het heeft natuurlijk ook wel voordelen als je het anders doet? E ja dan heb je eerder rust en dan weten de leerlingen ook duidelijk waar ze aan toen zijn en anders hebben ze zo iets van ja ik weet niet wat ik moet doen, dus dan lopen ze nog maar gewoon een rondje bij wijze van spreken K ja precies en dat gebeurde ook, voordeel vond ik wel dat op die manier, je ziet dat jij daar heel relaxt tussen staat , dat je kinderen individueel aanspreekt en je maant ze ook wle om in groepjes te gaan zitten en je hebt het al met ze over de dingen die ze gaan doen, en ik zag wel een hele relaxte docent en ik had niet de indruk dat jezelf veel last had van het rumoer E nee had ik ook niet maar ik moet zeggen ik was ook helemaal niet zenuwachtig Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 62 K het zit m alleen meer in de tijd en in de duidelijkheid voor de kinderen E ja ik moet eerder aangeven wat ik van plan ben en waarom ik dat doe K dit was dus niet een actie die je verwacht had? E nee K maar je hebt zo meteen 3v3 en dan kun je dat mooi overnieuw doen E ja precies daarom vind ik het wel fijn om allemaal klassen achterelkaar te hebben want net bijvoorbeeld bij die andere klas kon ik meteen ingrijpen en was dat veel minder, toen kregen ze wel allemaal klassikaal de blaadjes uitgedeeld en toen van oohh en toen heb ik gezegd stop nu de blaadjes in de tas en toen deden ze dat ook en toen was het ook over , dat was dus een heel groot verschil tussen de eerste en de tweede klas K precies dat is mooi als je het twee keer achter elkaar kan doen E ja , daarom en helemaal drie keer K ja, en de les hebben we geëvalueerd, daar gaan we het zo even over hebben ehh jij hebt de opdracht gemaakt over sociaal leren he? Kun jij iets over sociaal leren zeggen in relatie tot deze les? E nou sociaal leren is dat ze dingen van elkaar overnemen , samen leren en ook bijvoorbeeld als je als docent voor de klas staat dat ze dan ook gedragingen over nemen van je en ik had wel het idee omdat ik zelf heel enthousiast voor de klas sta , ik was ook heel enthousiast, ik vond het hartstikke leuk, dat ze dat ook wel automatisch overnemen , zelfs de leerlingen die dat iets minder durfden als het ware , het wel heel eng vonden om voor de klas te staan , dat er dan toch wel een glimlachje van af kwam van… ja wel leuk, dan merk je dat het dan toch wel terug komt in de les en het samenleren dus ook het enthousiasme van elkaar overnemen , samen overleggen en dat soort dingen , maar ook hoe jezelf voor de klas staat K dat nemen zij over E ja dat merkte ik wel heel erg K nou ik vond het zeker wel een verdienste van jou, het is best een penibel onderwerp tweede klas biologie de manier waarop jij zeg maar hele beladen termen op een hele relaxte veilige manier ja bijna lieve manier bespreekt maakt ook dat die kinderen zich veilig voelen E ja K en natuurlijk was het wel eventjes eng om over clitoris en eikel en penis te hebben maar de manier waarop je dat zelf deed maakte dat de klas zich veilig voelde en dat een leerling ook zei van dat wil ik ook wel, nu wil ik ook wel E ja ik had bij één meisje wel het idee dat ze heel zenuwachtig was, maar die had wel gewoon een normale vraag want ik zag wel dat ze best wel moeite had en ik zag ook wel dat haar mondhoek trilde en volgens mij was het een meisje dat het sowieso al; heel eng vond om voor de klas te staan en ik had had geen moeilijke vraag gegeven en geen vraag waar voor hun best wel moeilijke woorden Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 63 in staan en dan hebben ze angst om dat uit te spreken dus daar heb ik wel rekening mee gehouden maar ik merkte wel dat sommigen toch wel meer moeite hadden dan anderen om te doen maar wel heel veel dat ze hadden van oh dat vind ik wel leuk om te doen K ja je zegt daar iets heel belangrijks, ik zag dat lipje trillen, welke competentie hebben we het dan over? E pedagogisch toch? K pedagogisch, maar ook interpersoonlijk, dat je beeld hebt voor dat kind, vind ik zelf wel heel erg belangrijk,.. als je dat soort dingen niet ziet….. want je kan het niet leren, dat heb je in je…. Eh ja over sociaal leren hebben we het gehad , even kijken welke opdracht dat is uit jou stageplan? E 2.3 K er is nog een belangrijke opdracht geweest in jou stageplan die ook heel mooi aansluit op deze les , deze lesvorm, heb je enig idee welke ik bedoel? E Ja die van meervoudige intelligenties en leerstijlen, 3. 8 K Oh dat weet je allemaal uit je hoofd? E. nee 3.5 K je hebt hem nog niet ingeleverd? E nee K want? E ik heb hem nog niet af om dat ik hen nog geen feedback medestudenten, maar ik heb hem verder wel gewoon af K ok ja maar als het gaat over verschillende leerstijlen, heb je dat bewust gedaan? E. ehh het is wel ja ik weet niet ik ben zelf ook wel van het hele veschilllende soort leren, dan wil ik weet een stuk tekst lezen, dan wil ik weer beelden zien dus en ik vond dit wel heel mooi want ehh ze zijn zowel aan het tekenen, dan hebben ze zelf een beeld , een eigen interpretatie van het onderwerp, schrijven ze op het bord, dat is dan wel een soort interpretatie van die leeftijdscategorie en dat is dan per leerling wel weer verschillend, dus die tekening die op het bord staat , dus het beeld, het uitbeelden dus visueel enneh gewoon vraag stellen en het omschrijven dus eigenlijk zijn het al vier manieren en ben je al met vier verschillende intelligenties bezig, vond ik wel heel mooi dat ik dat dan in één les kon doen K ja daar is deze les heel erg geschikt voor, maar je had ook echt een doel, weet je nog wat het doel was van de les? E vooral dat ze zelf heel bezig waren, dat ze zelf leerden met de stof om te gaan, dus dat Ze zelf verder keken dan alleen wat er in het boek stond, dat er ook vragen werden gesteld en dingen werden gesteld die buiten het boek waren dus gewoon leuke wetjes K ja.. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 64 E maar gewoon dat ze zelf echt intensief met de stof bezig waren, maar op een speelse manier , voor mijn idee als motivatie dat ze dan ook het boek doorlezen, dat de stof interessant wordt , maar mijn idee was ook vooral dat ze samenwerkten , dus in groepjes en dat ze echt zelf gewoon met de stof bezig waren K Ok en is dat gelukt? E. Ja dat is wel gelukt heb ik het idee, ze waren wel echt met de stof bezig K het was weliswaar een spel, maar heb je enig idee hoeveel begrippen concreet aan de orde kwamen? E ik had 29 briefjes, die zijn allemaal opgegaan dus eeh 29 dingen K zo ongeveer ja, dus wat dat betreft is de effectiviteit van de les is volgens mij ook wel hoog en ja ik denk dat het op deze manier dat het beter beklijft E ja K hartstikke leuk om te zien, het ging alleen nog eventjes zeg maar over die duidelijk afbakeningen in een les: duidelijk beginnen , de koppies naar jou toe eisen , ook een rustmoment in de les inbouwen en ook zo afsluiten E ja, dat vond ik lastig ja K dat vond je lastig dat zag ik ook, ik had niet het gevoel dat het je pakte , dat vond ik heel positief maar ik ben wel heel benieuwd hoe je dat zo meteen bij klas 2v3 gaat doen , wat voor middelen ga je gebruiken? E het is vooral in het begin ga ik gewoon echt duidelijk … het ligt volgens mij vooral aan mijn instructie, want ik geef dan een halve instructie en dan denk ik.. ik leg straks de andere helft uit, dan doe ik eerst even deze handeling dus bijv van dat groepjes vormen en daarna leg ik de rest uit, maar ik denk anders krijgen ze teveel maar eigenlijk moet ik dat gewoon wel allemaal van te voren doen, dat ze precies weten waar ze aan toe zijn en dat ze daar ook naar kunnen handelen, want anders gaan ze zelf dingen lopen verzinnen, dan krijgen ze die vrijheid om andere dingen te gaan doen dus ik denk vooral dat het ligt aan mijn instructie K dus je gaat voor de klas staan en je loopt je stappen af en dan ga je zelf lopen en uitdelen E ja precies en niet zo van ik leg uit en ik deel uit en dan leg ik de rest uit want dat werkt blijkbaar niet K nee want wat gebeurde er met die instructies? E (maakt waaibeweging en fluit) K ja het waaide weg……. het grappige is wel dat de kinderen, ik heb dat achterin de klas kon ik dat niet volgen, maar het grappige was wel dat de kinderen het blijkbaar wel snapten wat ze moesten doen gaandeweg Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 65 E ja dat had ik ook wel het idee ja, maaar eh, misschien komt het ook omdat zij eigenlijk allemaal het spel wel kenden K ik ben heel benieuwd hoe het in 2v3 gaat E het wordt wel een moeilijke klas maar ehh.. K Waarom? E. nou ik heb w=ze een keer een SO moest ik ze afnemen en toen waren er tijdens het SO al heel veel vragen … ik snap dit niet ik snap dat niet … heb ik verder niet op gereageerd het was niet de bedoeling bij het so, ik moest alleen maar kijken of hoe za dat deden en… ik heb ze vorige week les gegeven en dat moet ik echt toegeven dat was niet zo’n succes, niet als vervelend ervaren of zo maar ik heb niet mijn doel bereikt die ik wou bereiken, maar dat was ik had wel een les voorbereid maar ik had verder geen boeken of geen stof ik wist verder ook niet waar ze mee bezig waren dus ik moest zelf maar wat verzinnen K ok E enn ze zijn ook wel drukker dat had ik ook wel van Bert gehoord en ook wel van anderen die ook die klas hadden , daar ik me wel daar van te voren bewust van moet zijn dat die klas druk is en ik heb het zelf gemerkt dus ik denk dat ik wel zeker dat het wel anders zal lopen dan die andere twee klassen K wel even pas op de plaats… je bent heel actief, je geeft al lessen dat hoort in deze vorm nog niet helemaal in deze stage, daar hebben we het van de week over gehad , dan kun je idd nog veel leren, maar je moet je ook realiseren dat het nog helemaal niet hoeft, dat je het nog niet hoeft te kunnen E ja maar ik wil dat zelf heel graag K jaa dat weet ik wel, maar stap voor stap he E deze stage is vooral om te kijken of ik wel leraar wil worden , maar dat weet ik al dus K ja E dus ik wil graag verder K ja daar hoeven we ook helemaal niet over te discussiëren, daar zijn we het wel over eens, ehm,… even kijken .. de les hebben we wel doorgenomen verder en we hebben het gehad over hoe je het gaat doen in de volgende les… ja ik denk dat we met filmen stoppen Wilma… E maakt V-teken E K beiden lachen en sluiten af Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 66 11.15 Bijlage 15 Checklist observatie. CHECKLIST Zijn er vragen gesteld die richten op de koppeling theorie en praktijk? Wordt er gesproken over theoretische noties? Wordt er verwezen naar de literatuur door student of begeleider? Begeleidingsgesprek A, 24 gespreksovergangen Kaart beiden voor zich. Gesprek zes en halve minuut S.O als ik kijk naar jou achterliggende idee daarover , over hoe je met dit soort incidenten om moet gaan , kun jij uit de literatuur ook iets koppelen aan deze ervaring? S.O wat heb je daarvan gelezen? S.O kun je dan vanuit die kennis, kun je dan een andere manier van handelen bedenken?.... S.O eh je hebt nou de mentor die vrij strikt en vrij hoog heeft ingezet ook qua straf , wat zou jij doen met jou kennis? S… puberende brein van Evelien Crone aan het lezen en daarin komt dat heel duidelijk naar voren, dat gewoon je hersenen nog niet goed samenwerken en dat het ene hersendeel actiever is dan de ander en dat je daardoor zeg maar soms iets doet wat je niet helemaal onder controle hebt… S. …nou ik ben onder andere het puberende brein van Evelien Crone aan het lezen en daarin komt dat heel duidelijk naar voren, dat gewoon je hersenen nog niet goed samenwerken en dat het ene hersendeel actiever is dan de ander en dat je daardoor zeg maar soms iets doet wat je niet helemaal onder controle Begeleidingsgesprek B, 98 gespreksovergangen Kaart niet zichtbaar erbij. Gesprek 15 minuten S.O Kun jij iets over sociaal leren zeggen in relatie tot deze les? S. sociaal leren is dat ze dingen van elkaar overnemen , samen leren en ook bijvoorbeeld als je als docent voor de klas staat dat ze dan ook gedragingen over nemen van je en ik had wel het idee omdat ik zelf heel enthousiast voor de klas sta ,….. dat ze dat ook wel automatisch overnemen S. meervoudige intelligenties en leerstijlen, ze zijn zowel aan het tekenen, dan hebben ze zelf een beeld ……………. schrijven ze op het bord,….., dus die tekening die op het bord staat , dus het beeld, dan het uitbeelden dus visueel….. gewoon vraag stellen en het omschrijven dus eigenlijk zijn het al vier manieren en ben je al met vier verschillende intelligenties bezig, vond ik wel heel mooi dat ik dat dan in één les kon doen. nvt Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 67 hebt en dat was denk ik bij deze situatie ook het geval Overige onderdelen Is er een gezamenlijke keuze gemaakt voor een gespreksstrategie? Worden de fases van de kaart doorlopen? Niet expliciet, op initiatief van de S.O is een incident als onderwerp genomen. Nee, er is geen keuze gemaakt, het is ook niet duidelijk welke kant van de kaart inzet was bij dit gesprek. Van de rode kant zijn alle vier fases aan bod geweest. Nee, er zijn wel vragen gesteld uit de verschillende fasen, maar blauw 1, 4 en 5 zijn niet aan de orde geweest en van rood wel uit iedere fase een of meerdere vragen, maar de doelstelling per fase is geen uitgangspunt. S.O wat voelde jij toen op dat moment? S.O dit was dus niet een actie die je verwacht had? S.O hoe ga je dat aanpakken zo meteen in 3v3? S.O je hebt zo meteen dezelfde les in 2v3 wat kun je doen om dat te voorkomen? S.O wat is je het meest bijgebleven van deze les? S.O een moment waarvan je dacht, dat zou ik zo meteen anders moeten gaan doen? S.O. welke competentie hebben we het dan over? S.O wat voor middelen ga je gebruiken? S.O. Kun jij iets over sociaal leren zeggen in relatie tot deze les? S.O heb je dat bewust gedaan? S.O en is dat gelukt? (doel bereikt) S.O je hebt zo meteen dezelfde les in 2v3 wat kun je doen om dat te voorkomen? S.O hoe ga je dat aanpakken zo meteen in 3v3? S.O. welke competentie hebben we het dan over? Zijn er leidende vragen gesteld? S.O Je wilde nog verder gaan met je lessenserie, hoe gaat dat? S.O hoever ben je daar mee? S.O wat heb je daarvan gelezen? S.O als ik kijk naar jou achterliggende idee daarover , over hoe je met dit soort incidenten om moet gaan , kun jij uit de literatuur ook iets koppelen aan deze ervaring? S.O kun je dan vanuit die kennis, kun je dan een andere manier van handelen bedenken? S.O eh je hebt nou de mentor die vrij strikt en vrij hoog heeft ingezet ook qua straf , wat zou jij doen met jou kennis? S.O Waar ga ik dat zien? Zijn er vragen gesteld gericht op het tweede orde leren? S.O kun je dan vanuit die kennis, kun je dan een andere manier van handelen bedenken? S.O eh je hebt nou de mentor die vrij strikt en vrij hoog heeft ingezet ook qua straf , wat zou jij doen met jou kennis? Is er aandacht voor transfer naar portfolio? S.O …kan ik dit nou terugvinden nvt in jou ervaringen? Waar ga ik dat zien? S = student S.O = schoolopleider Checklist observatie begeleidingsgesprekken Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010 68 11.16 Bijlage 16 Gecodeerde checklist voor screening studentproducten. De uitkomsten van de meting in het vooronderzoek. Producten Wj1-4 Wj2-3 Wj3-1 Wj4-1 effectmeting Aantal 184 120 30 19 regels Codes Scores 1 0 0 0 1 2 0 0 0 1 3 0 0 0 0 4 0 0 0 0 5 7 3 0 0 6 4 17 3 0 Legenda: Wj 1-4: weekjournaal 1, vierde jaars student Codes: 1. verwijzen naar titel boek of artikel 2. verwijzen naar auteur 3. APA-verwijzing 4. het benoemen van een theoretische notie 5. gebruik van een term uit de theorie van het vak 6. gebruik van een term uit de generieke theorie Score: het aantal gelabelde codes Wj5-1 Zelfreflectie 2e jaars 107 Totaal 75 Portfolio 2e jaars 514 0 0 0 0 1 5 2 2 5 3 6 52 0 0 0 0 4 29 3 3 5 3 21 110 1049 11.17 Bijlage 17 Foto bordschema. Ontwerpverslag Onderzoek Master Leren & Innoveren Wilma Weekenstroo-Vorenkamp 2009-2010