Perspectieven voor de laagopgeleiden

advertisement
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 218
Perspectieven voor de laagopgeleiden
Perspectieven voor de laagopgeleiden
Paul de Beer*
Regelmatig worden zorgen uitgesproken over de ongunstige toekomstperspectieven van laagopgeleiden
op de arbeidsmarkt, waardoor er een steeds grotere groep kanslozen dreigt te ontstaan. De arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden zou onder druk staan ten gevolge van de concurrentie van lagelonenlanden en
de technologische ontwikkeling. De feitelijke ontwikkeling in de afgelopen decennia duidt echter niet op
een structurele verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden, noch ten aanzien van werkloosheid en arbeidsparticipatie, noch ten aanzien van beloning en functieniveau. Ook voor de toekomst
zijn er geen redenen om een achteruitgang in de relatieve arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden te verwachten.
Trefwoorden: laagopgeleiden, werkloosheid, arbeidsparticipatie
Inleiding
Hoewel de verwachtingen van deskundigen
over de toekomstige ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt uiteenlopen, lijken zij het op
één punt roerend eens: voor laagopgeleiden
ziet de toekomst er allerminst rooskleurig
uit. Er dreigt een steeds grotere bevolkingsgroep te ontstaan die de benodigde kwalificaties mist om zich in de moderne kenniseconomie staande te houden. Er wordt een groeiende tweedeling tussen kansrijken en kansarmen verwacht.
De aanleiding voor deze zorgen is gelegen in
de omslag in de langetermijnnivelleringstrend die zich in veel landen eind jaren
zeventig of in de jaren tachtig heeft voorgedaan. Vooral in de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk was deze omslag geprononceerd (Levy & Murnane, 1992; Gottschalk
& Danziger, 2005; De Beer, 2006). Analyses
lieten zien dat de toename van de loonverschillen samenhing met een groeiende loonkloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Al snel
werd de toenemende inkomensongelijkheid
dan ook voornamelijk geïnterpreteerd als een
toename van de verschillen tussen laag- en
hoogopgeleiden. Zo nam de zogenaamde college premium – het verschil in loon tussen
een werkende man met een academische
opleiding en een man met alleen middelbare
school (high school) – in de Verenigde Staten
toe van 21 procent in 1979 naar 35 procent in
1989 (Gottschalk & Danziger, 2005). Onder
economen bestaat er inmiddels een redelijke
consensus dat het hier gaat om een structurele ontwikkeling: in de toekomst zal de vraag
naar hoogopgeleide arbeidskrachten verder
groeien en de vraag naar laagopgeleiden dalen
(Jacobs, 2004). Als gevolg hiervan zullen
ofwel de loonverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden toenemen, ofwel zullen steeds
meer laagopgeleiden buiten de arbeidsmarkt
worden gesloten.
Ook onder andere sociale wetenschappers
lijkt het pessimisme over de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden te overheersen. Sinds
de jaren tachtig wordt er, vooral in de
* De auteur is Henri Polak-hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam; tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. E-mail: [email protected]
218
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 219
Perspectieven voor de laagopgeleiden
Amerikaanse vakliteratuur, veel geschreven
over een groeiende ‘onderklasse’ (bijv.
Murray, 1984; Wilson, 1987). Hierbij ligt de
nadruk weliswaar niet alleen, of zelfs niet primair, op het opleidingsniveau als bepalende
factor, maar ook op etniciteit en op de woonbuurt (getto’s). Niettemin is een laag opleidingsniveau een van de onderscheidende kenmerken die de leden van de onderklasse verhinderen om uit hun ongunstige positie te
ontsnappen. Mede geïnspireerd door dit
Amerikaanse onderzoek is in Nederland
vanaf de jaren tachtig veel onderzoek gedaan
naar personen die langdurig afhankelijk zijn
van een (minimum)uitkering (bijv. Kroft et
al., 1989; Engbersen, 1990; Engbersen et al.,
1993). Ook uit dit onderzoek kwam een laag
opleidingsniveau weliswaar niet als doorslaggevende factor naar voren, maar bleek dit wel
een sterke samenhang te hebben met weinig
toekomstperspectieven. In de overzichtsstudie De sociale segmentatie van Nederland in
2015 onder redactie van Ganzeboom en Ultee
(1996) stelde Paul de Graaf kortweg:
“In de moderne samenleving is het gevolgde onderwijs de belangrijkste determinant
van succes op de arbeidsmarkt.” (De Graaf,
1996: 95)
En in hun inleiding voorspelden de redacteuren van de studie:
“Er zijn goede redenen om te veronderstellen dat opleidingsverschillen in 2015 en
daarna een nog overheersender rol zullen
spelen dan heden ten dage.” (Ganzeboom &
Ultee, 1996: 8)
In recent sociologisch onderzoek wordt de
verslechtering van de arbeidsmarktkansen
van laagopgeleiden in verband gebracht met
de herstructurering van de economie die in
veel rijke westerse landen plaatsvindt onder
invloed van globalisering en technologische
ontwikkeling (vgl. Esping-Andersen, 1993; De
Beer, 1996; Gallie, 2002). Traditionele laaggekwalificeerde handarbeid in de landbouw
en industrie verdwijnt, terwijl in de groeiende
dienstensector (in het bijzonder in de zakelijke dienstverlening) vooral behoefte is aan
hooggekwalificeerde arbeidskrachten. Laagopgeleiden die hun baan in de industrie ver-
liezen dreigen hierdoor permanent van arbeid
te worden uitgesloten, zelfs als de totale
werkgelegenheid groeit. De nieuwe banen
worden echter voornamelijk bezet door
nieuwkomers op de arbeidsmarkt, zoals jongeren en herintredende vrouwen.
Deze pessimistische analyses hebben
inmiddels hun weg gevonden naar politici en
beleidsmakers. De Nederlandse minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aart Jan
de Geus waarschuwde in een interview met
dagblad Trouw (22 september 2004) voor een
samenleving met twee miljoen mensen die
permanent afhankelijk zijn van een uitkering.
De groep die onvoldoende geschoold is voor
een baan op de Nederlandse, hoogontwikkelde arbeidsmarkt zou volgens hem het komende decennium sterk groeien: ‘Nu bestaat die
hele groep uit 1 miljoen mensen, straks zijn
dat er 2 miljoen, ruim een kwart van de
beroepsbevolking.’ Oppositieleider Wouter
Bos van de Partij van de Arbeid deelt zijn zorg:
“Van maatschappelijke risico’s als werkloosheid of arbeidsongeschiktheid hebben
we steeds minder het idee dat ze ons allemaal kunnen raken, en dat lijkt ook feitelijk het geval. Het zijn risico’s die zich in
toenemende mate bij bepaalde groepen
onder aan de maatschappelijke ladder concentreren.” (Bos 2006: 101).
Dit artikel beoogt meer licht te werpen op de
vraag of de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden zich daadwerkelijk zo ongunstig ontwikkelt en wat in dit licht bezien hun toekomstperspectieven zijn. Voorspellingen van
de toekomstige positie van laagopgeleiden
zijn onvermijdelijk in hoge mate speculatief.
In dit artikel zal de nadruk daarom liggen op
het in kaart brengen van de ontwikkeling van
de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in
de afgelopen decennia. Aangezien de maatschappelijke en economische ontwikkelingen
die de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden negatief zouden beïnvloeden – de kenniseconomie, de ‘crisis’ van het vmbo, de technologische ontwikkeling, de concurrentie van
lagelonenlanden – niet nieuw zijn, mogen we
verwachten dat de toekomstige trends al in de
ontwikkeling van de afgelopen decennia te
bespeuren zijn. Om te voorkomen dat we tij-
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
219
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 220
Perspectieven voor de laagopgeleiden
delijke, conjuncturele ontwikkelingen aanzien voor structurele trends, brengt dit artikel
zo veel mogelijk de ontwikkeling in de laatste
dertig jaar in beeld. Daarbij wordt voornamelijk gebruikgemaakt van secundaire analyse
van beschikbare data van met name het
Centraal Bureau voor de Statistiek. In de volgende paragraaf passeren eerst de belangrijkste theoretische argumenten voor de pessimistische verwachtingen ten aanzien van de
arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden de
revue. Vervolgens wordt kort ingegaan op de
afbakening van de groep laagopgeleiden en op
de gebruikte data. De volgende paragrafen
schetsen de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden sinds de
jaren zeventig, waarbij zowel de aanbodzijde
(de beroepsbevolking) als de vraagzijde (de
werkgelegenheid) aandacht krijgt. Tot slot
wordt ingegaan op de vraag of we mogen verwachten dat de trends van de afgelopen
decennia zich in de toekomst zullen voortzetten.
Theorie: de concurrentie van lagelonenlanden en technologische ontwikkeling
In de internationale vakliteratuur strijden
twee argumenten om voorrang als het gaat
om de verklaring van de verslechterende
arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden. Het
eerste verwijst naar de gevolgen van toenemende internationale concurrentie, het tweede naar de gevolgen van de technologische
ontwikkeling.
Volgens de economische theorie van de internationale handel, die teruggaat op de Britse
econoom David Ricardo (1772-1823), is handel tussen landen gebaseerd op het principe
van comparatieve voordelen. Landen specialiseren zich in die activiteiten waarin zij relatief gezien het beste zijn. Het gaat er daarbij
niet om dat zij in die activiteiten beter zijn
dan het land waarmee zij handel drijven,
maar wel dat zij daarin beter zijn dan in andere activiteiten. Stel, een rijk land produceert
twee soorten goederen: kwalitatief hoogwaardige goederen (bijvoorbeeld computers),
waarvoor vooral hooggeschoolde arbeid nodig
is, en laagwaardige bulkgoederen (bijvoorbeeld graan), waarvoor voornamelijk laagge-
220
schoolde arbeid wordt ingezet. Als het land
geen handel drijft en de inwoners zowel
behoefte hebben aan graan als aan computers,
zal dit land zowel aan laagopgeleiden als aan
hoogopgeleiden werk bieden. Stel nu dat dit
rijke land handel gaat drijven met een lagelonenland, waarin zowel hoogopgeleide als laagopgeleide arbeidskrachten minder productief
zijn dan de overeenkomstige arbeidskrachten
in het rijke land. Als de productiviteit van
laagopgeleiden in het lagelonenland minder
achterblijft bij die van laagopgeleiden in het
rijke land dan bij de hoogopgeleiden het geval
is – dat wil zeggen, het lagelonenland heeft
een comparatief voordeel in de productie van
graan – dan is het voor beide landen aantrekkelijk om zich te specialiseren: het rijke land
in computers en het arme land in graan. Zelfs
als graan in het rijke land efficiënter kan worden verbouwd dan in het arme land, is het
voordelig om de graanproductie volledig aan
het lagelonenland over te laten. Het rijke land
kan zich dan immers geheel richten op de
productie van computers, waarin het een nog
grotere productiviteitsvoorsprong heeft. Het
gevolg hiervan zou zijn dat de vraag naar
hoogopgeleide arbeidskrachten in het rijke
land toeneemt, terwijl de vraag naar laagopgeleide arbeidskrachten daalt. Hoewel het rijke
land als geheel rijker wordt van de handel met
het lagelonenland (graan wordt daardoor
immers goedkoper), zullen de laagopgeleiden
hiervan de dupe zijn: ofwel moet hun loon
dalen – om de concurrentie met het lagelonenland te bolwerken – ofwel worden zij
werkloos.
Deze gestileerde weergave van de gevolgen
van toenemende handel tussen rijke landen
en lagelonenlanden, vormt volgens sommige
onderzoekers een belangrijke verklaring voor
de feitelijke ontwikkeling in veel ontwikkelde landen (vgl. Wood, 1995). Laagopgeleiden
in rijke landen als Nederland ondervinden in
toenemende mate de concurrentie van opkomende lagelonenlanden als China, India en
Brazilië. Aangezien er door het bestaan van
een wettelijk minimumloon en cao-afspraken
weinig ruimte is om de lonen van laagopgeleiden naar beneden aan te passen, zal het
voor laagopgeleiden steeds moeilijker worden
om werk te vinden of te behouden. Het is
voor bedrijven immers goedkoper om dergelijke laagwaardige werkzaamheden in lagelo-
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 221
Perspectieven voor de laagopgeleiden
nenlanden te laten uitvoeren. In landen zonder of met een laag minimumloon zou de
afnemende vraag naar laagopgeleiden zich
vooral manifesteren in de vorm van toenemende beloningsverschillen tussen hoog- en
laagopgeleiden.
De concurrentie van lagelonenlanden krijgt
in de massamedia veel aandacht. Mede hierdoor lijken velen deze als de belangrijkste
bedreiging voor laagopgeleiden te zien. Onder
onderzoekers heeft echter een alternatieve
verklaring voor verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden een grotere
populariteit (zie bijv. Levy & Murnane, 1992;
Krueger, 1993; Freeman, 1995). Deze verklaring is gericht op de technologische ontwikkeling, meer specifiek, in economenjargon,
skill-biased technological change. De huidige
technologische ontwikkeling, vooral op het
gebied van ICT, is in deze visie complementair met hooggekwalificeerde arbeid, maar
een substituut voor laaggekwalificeerde
arbeid. In meer alledaags Nederlands: hoogopgeleiden werken met computers, terwijl laagopgeleiden door computers worden vervangen. Meer gebruik van computers en andere
nieuwe technologieën resulteert hierdoor in
een grotere vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten en minder vraag naar laagopgeleide
arbeidskrachten. Opnieuw geldt dan dat, als
het loon van laagopgeleiden niet naar beneden aanpast, zij hun baan verliezen of niet aan
de slag komen.
Ondanks de populariteit van deze verklaring,
is het belangrijk op te merken dat deze theorie niet verklaart waarom de huidige technologische ontwikkeling skill-biased is in het
nadeel van laagopgeleiden. In een eerdere fase
van technologische ontwikkeling, toen het
vooral om mechanisering en automatisering
ging, lag dit meer voor de hand: machines en
automaten vervangen immers vooral eenvoudige handarbeid, zoals assemblagewerk aan de
lopende band of eenvoudig dienstverlenend
werk (koffiejuffrouw, kaartjesverkoop).
Moderne computersystemen en de bijbehorende software, zoals expertsystemen, nemen
echter vooral denkwerk over. Op grond hiervan zou men eerder verwachten dat hooggekwalificeerde arbeid zou worden vervangen.
In een recente paper suggereren Autor, Katz
en Kearney (2006) dan ook dat ICT een ander
effect heeft dan economen doorgaans veronderstellen. Zij onderscheiden drie soorten
taken, te weten abstracte taken, routinematige taken en handmatige taken (manual
tasks). Bij abstracte taken valt te denken aan
hoogopgeleide functies als managers, ontwerpers, advocaten, onderzoekers en leerkrachten. Deze functies zijn complementair met
computers, zodat de vraag ernaar als gevolg
van technologische ontwikkeling, conform de
gebruikelijke veronderstelling, toeneemt.
Routinematige taken, die doorgaans een
middelbaar
opleidingsniveau
vereisen,
omvatten functies als boekhouder, kantoorbediende, administrateur en routinematig
productiewerk. Deze functies kunnen relatief
eenvoudig door computers en andere apparatuur worden vervangen, zodat de vraag hiernaar afneemt als gevolg van technologische
ontwikkeling. Dit geldt echter niet voor de
derde categorie, de handmatige taken.
Hoewel het hier doorgaans laaggeschoold
werk betreft, zijn deze taken niet eenvoudig
te automatiseren, omdat ze interactie met
een wisselende omgeving vereisen. Te denken
valt aan functies als chauffeur, bewaker, ober
en schoonmaker. Technologische ontwikkeling is volgens Autor et al. niet direct van
invloed op de werkgelegenheid in deze functies. Op grond hiervan staat het dus geenszins
vast dat de technologische ontwikkeling
vooral de vraag naar laagopgeleiden vermindert.
Niettemin is vooralsnog de opvatting dominant onder zowel economen als sociologen
dat de (relatieve) vraag naar laagopgeleiden
wel degelijk afneemt door een combinatie van
concurrentie van lagelonenlanden en technologische ontwikkeling. Afhankelijk van de
arbeidsmarktinstituties in een land zal dit
resulteren in ofwel grotere loonverschillen
tussen hoog- en laagopgeleiden, ofwel een
hogere werkloosheid en lagere arbeidsparticipatie van laagopgeleiden. Volgens de zogenaamde Krugman-these (genoemd naar de
Amerikaanse econoom Paul Krugman, 1994)
zouden deze krachten op de flexibele
Amerikaanse arbeidsmarkt voornamelijk in
grotere loonverschillen resulteren en op de
starre en sterk gereguleerde Europese arbeidsmarkten in hogere werkloosheid en lagere
arbeidsparticipatie van laagopgeleiden.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
221
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 222
Perspectieven voor de laagopgeleiden
Afbakening van laagopgeleiden, methode
en data
Laagopgeleiden worden in dit artikel gedefinieerd als personen die ten hoogste het lager
secundair onderwijs hebben voltooid, dat wil
zeggen ten hoogste een diploma op vmboniveau hebben dan wel een daarmee gelijkwaardige opleiding hebben genoten (bijvoorbeeld de havo of het vwo tot en met het derde
jaar). Het gaat om personen die geen zogenaamde ‘startkwalificatie’ hebben, die gelijk
staat met het mbo-niveau 2. Binnen de groep
laagopgeleiden wordt in dit artikel nog apart
aandacht besteed aan personen die in het
geheel geen diploma van het voortgezet
onderwijs hebben en ten hoogste het primaire
onderwijs hebben voltooid. Deze zullen kortweg als ‘ongeschoolden’ worden aangeduid,
hoewel zij in het algemeen wel de basisschool
en enkele jaren voortgezet onderwijs hebben
gevolgd. Voor de duidelijkheid: de gegevens
over laagopgeleiden omvatten steeds tevens
de groep ongeschoolden. Met hoogopgeleiden
worden diegenen aangeduid die het tertiaire
onderwijs hebben voltooid, dat wil zeggen het
hoger beroepsonderwijs (hbo) of het wetenschappelijk onderwijs (universiteit) met een
diploma hebben afgerond.
Het gaat in dit artikel om de vraag of de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden
ten opzichte van hoogopgeleiden de afgelopen
decennia verslechterd is of dat verwacht mag
worden dat deze in de toekomst zal verslechteren. Gebruikelijke indicatoren voor de
arbeidsmarktpositie, zoals het werkloosheidspercentage of de participatiegraad, zijn in dit
verband minder geschikt, omdat deze niet de
relatieve positie van laagopgeleiden weergegeven. Anders gezegd, het gaat niet om de
vraag of de kans op werkloosheid voor laagopgeleiden is gestegen, maar of deze kans in verhouding tot de werkloosheidskans voor hoogopgeleiden groter is geworden. In sociaalwetenschappelijk onderzoek is het gebruikelijk om dergelijke kansverhoudingen uit te
drukken met behulp van odds ratio’s of relatieve kansverhoudingen. De odds voor de
werkloosheid van laagopgeleiden is de kans
dat een laagopgeleide werkloos is gedeeld
door de kans dat een laagopgeleide niet werkloos is. De odds ratio is de verhouding tussen
222
deze breuk voor laagopgeleiden en die voor
hoogopgeleiden.1 Als laagopgeleiden een grotere kans op werkloosheid hebben dan hoogopgeleiden is de odds ratio dus groter dan één.
Voor het arbeidsparticipatieniveau – gedefinieerd als het percentage werkenden in de
bevolking van 15-64 jaar – geldt een analoge
afleiding. Het voordeel van het gebruik van
odss ratio’s boven (absolute) kansverhoudingen (dat wil zeggen de verhouding tussen bijvoorbeeld de participatiekans van laagopgeleiden en de participatiekans van laagopgeleiden) is dat odds ratio’s niet gevoelig zijn voor
de keuze van een indicator (bijvoorbeeld de
participatiegraad) dan wel het complement
ervan (non-participatiegraad).2
Zoals gezegd wordt in dit artikel voornamelijk gebruikgemaakt van eerder gepubliceerde
data. Het gaat in het bijzonder om tijdreeksen
met betrekking tot de beroepsbevolking van
het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze
zijn ontleend aan de Enquête Beroepsbevolking (EBB) en de voorloper daarvan, de
Arbeidskrachtentellingen (AKT). Daarnaast
worden CBS-gegevens gebruikt over de deelname aan het onderwijs. Deze CBS-cijfers zijn
te vinden in de digitale database Statline
(www.statline.cbs.nl). Incidenteel worden
ook enkele andere databronnen gebruikt.
Relatieve arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden
Als de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in Nederland gestaag verslechtert, mogen we op grond van de Krugmanthese verwachten dat de relatieve kans op
werkloosheid van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden
stijgt en dat het relatieve niveau van arbeidsparticipatie daalt. Figuur 1 en 2 tonen de ontwikkeling van de odds ratio’s van de werkloosheid en de arbeidsparticipatie sinds 1975.
Tussen het midden van de jaren zeventig en
het begin van de jaren tachtig liep de relatieve werkloosheid van laagopgeleiden sterk op.
Dit waren de jaren waarin Nederland de diepste economische recessie sinds de crisis van
de jaren dertig doormaakte. Laagopgeleiden
werden daar onevenredig zwaar door getroffen. In de loop van de jaren tachtig daalde de
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 223
Perspectieven voor de laagopgeleiden
werkloosheid van laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden echter gestaag en sinds
1990 is de relatieve werkloosheidskans van
laagopgeleiden nauwelijks meer veranderd.
Weliswaar hebben laagopgeleiden een ongeveer tweemaal zo grote kans op werkloosheid
als hoogopgeleiden, en ongeschoolden zelfs
een driemaal zo grote kans, maar deze relatieve kansen zijn de afgelopen vijftien jaar niet
toegenomen. Als we de jaren tachtig buiten
beschouwing laten, kunnen we zelfs constateren dat de relatieve kans op werkloosheid
voor zowel laagopgeleiden als ongeschoolden
ten opzichte van hoogopgeleiden de afgelopen
drie decennia nauwelijks is veranderd. Bij
ongeschoolden is zelfs sprake van een geringe
daling van de relatieve werkloosheidskans.
Deze slotsom komt overeen met de conclusie
die De Graaf (1996) tien jaar geleden trok op
grond van zijn analyse in De sociale segmentatie van Nederland in 2015. Ook hij concludeerde dat er geen sprake was een eenduidige
trend in de relatieve werkloosheidsrisico’s
van laagopgeleiden ten opzichte van hoger
opgeleiden.
De ontwikkeling van de odds ratio’s van de
arbeidsparticipatie is globaal spiegelbeeldig
aan die van de werkloosheid. Hierbij moet
worden opgemerkt dat de cijfers tot 1991 en
vanaf 1992 niet goed vergelijkbaar zijn, omdat
tot 1991 de arbeidsparticipatie is berekend
ten opzichte van de bevolking van 15-64 jaar
die geen onderwijs volgt, terwijl vanaf 1992
ook onderwijsvolgenden bij de bevolking zijn
meegeteld. In de jaren tachtig daalde de relatieve arbeidsparticipatie van laagopgeleiden
en ongeschoolden fors, om zich daarna weer
te herstellen. Vanaf de jaren negentig schommelt de relatieve arbeidsparticipatie van laaggeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden, maar per saldo zijn de odds ratio’s voor
zowel laagopgeleiden als ongeschoolden tussen 1992 en 2004 vrijwel gelijk gebleven.
Samenvattend bieden deze cijfers geen aanwijzingen dat de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden en ongeschoolden in vergelijking
met hoogopgeleiden in de afgelopen drie
decennia zijn verslechterd. Alleen in het
begin van de jaren tachtig gingen de relatieve
arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden aanzienlijk achteruit, maar daarna is de verhou-
9
8
7
6
5
Ongeschoolden
4
3
2
Laaggeschoolden
1
0
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Figuur 1 Werkloosheid van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s),
1975-2004
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking; AKT); bewerking door de auteur
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
223
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 224
Perspectieven voor de laagopgeleiden
0.30
0.25
Laaggeschoolden
0.20
0.15
Ongeschoolden
0.10
0.05
0.00
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Figuur 2 Arbeidsparticipatie van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s), 1975-2004
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking; AKT); bewerking door de auteur
ding ten opzichte van hoogopgeleiden weer
teruggekeerd naar het oude niveau. De
Krugman-these lijkt dus in ieder geval voor
Nederland niet op te gaan.
Beloning en beroepsniveau
De Krugman-these veronderstelt dat een
daling van de vraag naar laagopgeleiden resulteert in een hogere werkloosheid of een lagere arbeidsparticipatie als de lonen of andere
arbeidsvoorwaarden van laagopgeleiden zich
onvoldoende naar beneden kunnen aanpassen. In Nederland is het wettelijk minimumloon de afgelopen decennia echter sterk
achtergebleven bij de gemiddelde loonontwikkeling (De Beer, 2001: 263), zodat niet uitgesloten is dat ook in Nederland vooral het
relatieve loon van laagopgeleiden is gedaald.
Over de hoogte van het loon naar opleidingsniveau worden in Nederland maar sporadisch
cijfers gepubliceerd (de periodieke Enquête
Beroepsbevolking van het CBS bevat geen
informatie over lonen). Het is daarom niet
eenvoudig de ontwikkeling van de belonings-
224
verhouding tussen hoog- en laagopgeleiden op
langere termijn in beeld te brengen. In figuur
3 is een aantal schattingen van het rendement
op onderwijs bijeengebracht. Het betreft
schattingen van het percentage loon dat men
gemiddeld genomen extra verdient met ieder
jaar dat men langer onderwijs volgt. Bij deze
schattingen is steeds (met uitzondering van
de reeks die is ontleend aan de Arbeidsrekeningen van het CBS) gecontroleerd voor
andere relevante kenmerken, zoals leeftijd of
ervaring, geslacht, bedrijfstak en arbeidsduur.
De verschillende schattingen laten globaal
hetzelfde patroon zien: tot het midden van de
jaren tachtig nam het rendement op een jaar
opleiding – en dus het beloningsverschil tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden –
gestaag af, en vanaf het begin van de jaren
negentig nam het rendement op onderwijs
weer toe. De Beer (2006) schat op basis van
het
Aanvullend
Voorzieningengebruik
Onderzoek (AVO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat het rendement tussen
1991 en 2003 steeg van 6,3 procent tot 8,4
procent. Leuven & Oosterbeek (2000) vonden
voor de half zo lange periode 1994-1999 een
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 225
Perspectieven voor de laagopgeleiden
14
12
10
8
%
6
CBS
4
Hartog, Odink, Smits
Leuven en Oosterbeek
2
De Beer
0
1960
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Figuur 3 Rendement op onderwijs
Bron: CBS (Statline: Arbeidsrekeningen); De Beer (2006); Hartog, Odink, Smits (1999: 582-583); Leuven en
Oosterbeek (2000: 523-524).
nog sterkere stijging, van 5,8 naar 8,5 procent.
Hun analyse is echter uitgevoerd op twee verschillende databronnen, zodat het de vraag is
of de gegevens voor beide jaren vergelijkbaar
zijn. Hoewel de beloningsverschillen tussen
hoog- en laagopgeleiden sinds het begin van
de jaren negentig zijn toegenomen, duiden de
verschillende schattingen in figuur 3 erop dat
zij nog altijd kleiner zijn dan halverwege de
jaren zeventig. Over een periode van drie
decennia bezien kan dus niet worden geconcludeerd dat een relatieve verslechtering van
de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden tot
uitdrukking komt in het achterblijven van
hun beloning bij die van hoogopgeleiden. In
de laatste tien jaar was daarvan echter wel
sprake.
Behalve in de beloning zou een verslechtering
van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden ook in andere, kwalitatieve aspecten van
het werk tot uitdrukking kunnen komen. Een
mogelijke indicator hiervoor is het beroepsof functieniveau. Voor het beroepsniveau is er
vanaf 1994 een consistente cijferreeks beschikbaar van het CBS. Voor de periode daar-
vóór is alleen een reeks beschikbaar die kan
worden ontleend aan de analyses van Huijgen
en Asselberghs et al. naar de kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid (Huijgen
1989, Asselberghs et al. 1998). Deze zijn echter gebaseerd op een andere indeling in functieniveaus. De cijfers voor en vanaf 1994 zijn
dus niet goed vergelijkbaar.
Het percentage laagopgeleide werkenden dat
een lage functie heeft (gedefinieerd als een
‘elementair’ of een ‘lager’ beroep in de standaardberoepenclassificatie van het CBS (SBC92)), is tussen 1994 en 2004 toegenomen van
66 naar 71. Deze toename bevestigt ogenschijnlijk de veronderstelling dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in kwalitatieve zin is verslechterd. Echter, in dezelfde
periode is ook het aandeel hoogopgeleiden dat
met een lage functie genoegen moet nemen
toegenomen: van 4,1 naar 5,4 procent. Om te
bepalen of de relatieve arbeidsmarktpositie
van laagopgeleiden is verslechterd, berekenen
we opnieuw odds ratio’s, ditmaal van de kans
van laagopgeleiden op een lage functie ten
opzichte van de kans van hoogopgeleiden op
een lage functie. Op grond van figuur 4 lijkt de
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
225
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 226
Perspectieven voor de laagopgeleiden
relatieve kansverhouding van laagopgeleiden
op een lage functie over de gehele periode
1977-2004 bezien een opwaartse trend te vertonen. Er zijn echter grote, moeilijk verklaarbare fluctuaties, waardoor het onzeker is of er
daadwerkelijk sprake is van een structureel
stijgende trend. Zo was de odds ratio het
hoogst in 1985, op het dieptepunt van de economische recessie. En hoewel de odds ratio
tussen 1995 en 2003 gestaag leek toe te
nemen, viel zij in 2004 weer bijna terug naar
het niveau van 1995. Ten aanzien van het
functieniveau zijn er dus evenmin sterke aanwijzingen dat de relatieve arbeidsmarktpositie
van laagopgeleiden structureel verslechtert.
Een verklaring: de race tussen opleiding en
technologie
Hoe valt te verklaren dat de feitelijke ontwikkeling van de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden in Nederland niet strookt met de
theoretische veronderstellingen? Een belangrijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat
de besproken theorieën – die van de concurrentie van de lagelonenlanden en van de skill-
biased technological change – de nadruk leggen op ontwikkelingen aan de vraagzijde van
de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktkansen van
verschillende opleidingscategorieën zijn echter het gecombineerde resultaat van ontwikkelingen aan de vraagzijde én de aanbodzijde.
In de jaren zeventig beschreef de econoom Jan
Tinbergen (1975) dit mechanisme al als een
race tussen onderwijs en technologie.
Tinbergen veronderstelde, net als de huidige
economen, dat de technologische ontwikkeling zou leiden tot meer vraag naar hoogopgeleiden en minder vraag naar laagopgeleiden.
Maar of hierdoor de arbeidsmarktpositie van
hoogopgeleiden zou verbeteren en die van laagopgeleiden zou verslechteren, hing af van de
ontwikkeling van het opleidingsniveau van
de beroepsbevolking. Als het aanbod van
hoogopgeleiden sterker toeneemt dan de
vraag naar hoogopgeleiden, zou hun arbeidsmarktpositie juist verslechteren, doordat zij
minder schaars worden. Evenzo kan de
arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden verbeteren als hun aandeel in de beroepsbevolking sterker terugloopt dan de vraag naar laagopgeleiden. Tinbergen constateerde dat zich
in de jaren zestig en begin jaren zeventig
70
60
50
40
30
20
10
0
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Figuur 4 Relatieve kans op een lage functie voor laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s), 1977-2004
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur
226
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 227
Perspectieven voor de laagopgeleiden
inderdaad een dergelijke ontwikkeling had
voorgedaan, waardoor de loonverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden waren afgenomen. Hij vreesde echter dat er een moment
zou komen waarop de technologische ontwikkeling het van het onderwijs zou gaan
winnen en de loonkloof tussen hoog- en laagopgeleiden weer zou gaan toenemen.
Volgens Jacobs (2004) is dit moment
inmiddels gepasseerd.
Figuur 5 schetst de ontwikkeling sinds de
jaren zeventig van het aanbod van laagopgeleiden en de vraag naar laagopgeleiden. Het
aanbod is gelijkgesteld aan het aantal ongeschoolden respectievelijk het aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking. De vraag is
gelijkgesteld aan het aantal elementaire functies (waarvoor geen opleiding benodigd is) respectievelijk het aantal lage functies (elementaire functies plus lagere functies, waarvoor
een opleiding op ten hoogste vmbo-niveau
vereist is).
Hierbij past opnieuw de kanttekening dat de
cijfers van 1990 en eerder niet vergelijkbaar
zijn met die vanaf 1994, aangezien zij op een
andere functieniveau-indeling zijn gebaseerd.
Hoe dit ook zij, de trends in de figuur laten
niets aan duidelijkheid te wensen over: het
aanbod van ongeschoolden en laagopgeleiden
is de afgelopen decennia sterk teruggelopen,
terwijl de vraag naar ongeschoolden en laagopgeleiden is gegroeid. Terwijl er dertig jaar
geleden een enorm overschot aan ongeschoolde en laagopgeleide arbeidskrachten was, is in
de laatste tien jaar de vraag naar ongeschoolden en laagopgeleiden het aanbod gepasseerd.
Deze cijfers geven derhalve geen enkele reden
om, zoals Jacobs (2004) doet, te spreken van
‘the lost race between schooling and technology’.
De afname van het aantal ongeschoolden en
laagopgeleiden in de beroepsbevolking is op
zichzelf niet verrassend: zij is het gevolg van
de sterke expansie in de onderwijsdeelname
sinds de jaren zestig. De figuur roept wel twee
andere vragen op. Ten eerste, hoe valt te verklaren dat de vraag naar laagopgeleiden is
gegroeid? Ten tweede, als de vraag-aanbodverhouding voor laagopgeleiden zo drastisch is
veranderd, waarom is de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden dan niet aanzienlijk verbeterd?
x 1000
4000
Aanbod ongeschoolden
Aanbod laagopgeleiden
Elementaire functies
Lagere functies
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Figuur 5 Aanbod en vraag van laagopgeleiden
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
227
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 228
Perspectieven voor de laagopgeleiden
Wat de groeiende vraag naar laagopgeleiden
betreft, kan allereerst in herinnering worden
geroepen dat volgens Autor et al. (2006) deze
vraag, voorzover het gaat om handmatige
werkzaamheden, niet direct wordt beïnvloed
door technologische ontwikkeling. Functies
als chauffeurs, bewakers en schoonmakers
worden vooralsnog niet door automatisering
bedreigd. Uit deze theorie volgt echter evenmin dat de vraag naar deze functies zou moeten toenemen. De verklaring hiervoor kan
men vinden in theorieën die een toenemende
polarisatie van de werkgelegenheid voorspellen. Een bekende vertegenwoordiger van deze
stroming is Saskia Sassen (1991). Zij stelt dat
de sterke groei van het aantal hooggekwalificeerde banen in de moderne, postindustriële
kenniseconomie een stimulans vormt voor
werkgelegenheidscreatie aan de onderkant.
Immers, de goed verdienende kenniswerkers,
vaak tweeverdieners, oefenen een grote koopkrachtige vraag uit naar velerlei vormen van
persoonlijke dienstverlening. Daarbij gaat het
vaak om relatief laag gekwalificeerd werk:
denk aan schoonmakers, kelners en serveersters, winkelbedienden, kappers, taxichauffeurs, conciërges, bewakers, enzovoort. Vaak
wordt verondersteld dat er in Nederland,
anders dan in met name de Verenigde Staten,
weinig ruimte is om dergelijke laagbetaalde
banen te creëren, omdat het wettelijk minimumloon te hoog zou zijn. De werkgelegenheidscijfers duiden er echter op dat er in
Nederland in de afgelopen decennia wel degelijk honderdduizenden van deze banen zijn
geschapen.
Wie de ontwikkeling van de vraag naar en het
aanbod van laagopgeleiden in figuur 5 ziet,
zou verwachten dat de arbeidsmarktpositie
van laagopgeleiden in de afgelopen decennia
aanzienlijk is verbeterd. Het raadsel waarvoor
we een oplossing zoeken is dus niet waarom
de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden niet is verslechterd, maar waarom
deze niet is verbeterd!
De belangrijkste verklaring hiervoor lijkt te
zijn, dat een steeds groter deel van de lage
functies wordt bezet door overgekwalificeerde arbeidskrachten: middelbaar en hoger
opgeleiden. Figuur 6 laat zien dat aan het
begin van de jaren zeventig vrijwel alle lage
functies door laagopgeleiden werden vervuld.
Vanaf het midden van de jaren negentig wordt
echter zo’n 40 procent van deze lage functies
door middelbaar of hoogopgeleide arbeids-
100%
75%
Hoogopgeleiden
Middelbaar opgeleiden
Laagopgeleiden
50%
25%
0%
1971
1977
1985
1990 1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001 2002
2003
2004
Figuur 6 Verdeling lage functies naar opleidingsniveau
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur
228
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 229
Perspectieven voor de laagopgeleiden
krachten vervuld. Recentelijk lijkt dit percentage nog verder toe te nemen, wellicht als
gevolg van de economische recessie,
waardoor meer middelbaar en hoogopgeleiden
noodgedwongen hun toevlucht nemen tot een
functie onder hun niveau. Er is, met andere
woorden, sprake van een verdringingsproces,
waarbij middelbaar en hoger opgeleiden die
geen functie kunnen vinden op hun eigen
niveau, genoegen nemen met een lagere functie, waardoor zij de kans van lager opgeleiden
op een dergelijke functie verminderen (vgl.
De Beer, 1996). Werkgevers geven voor functies waarvoor op zichzelf geen of slechts een
lage opleiding vereist is, blijkbaar vaak de
voorkeur aan beter opgeleiden, mogelijk
omdat zij van hen verwachten dat zij de
betreffende functie beter kunnen vervullen.
Veelal gaat het hierbij om scholieren en studenten met een bijbaantje.
Toekomstperspectieven voor laagopgeleiden
In de voorgaande paragrafen is betoogd dat de
ontwikkelingen in de afgelopen decennia het
niet rechtvaardigen om over een trendmatige
verslechtering van de arbeidsmarktpositie
van laagopgeleiden te spreken. Nu bieden in
het verleden behaalde resultaten natuurlijk
geen garantie voor de toekomst. Als afsluiting
van dit artikel wordt daarom nagegaan of er
reden is te verwachten dat de toekomstige
ontwikkeling zal verschillen van die in de
afgelopen decennia. Uiteraard kan hierbij
alleen rekening worden gehouden met veranderingen die zich momenteel reeds aftekenen.
Geheel onvoorzienbare veranderingen onttrekken zich aan iedere toekomstbespiegeling
die meer wil zijn dan louter speculatie.
De aandacht richt zich eerst op het toekomstige aanbod van laagopgeleiden en vervolgens op de toekomstige vraag.
Er wordt nogal eens gesuggereerd dat de groep
laagopgeleiden zonder startkwalificatie in de
toekomst zal toenemen. Dit zou enerzijds het
gevolg zijn van het groeiende aantal allochtonen, die overwegend het vmbo volgen, en
anderzijds van een toenemend aantal uitvallers (dropouts) in het voortgezet onderwijs.
Voor een eerste indruk van de te verwachten
ontwikkeling van de laagopgeleide beroepsbevolking, kan men het opleidingsniveau van de
jongere en oudere leeftijdscategorieën op de
arbeidsmarkt vergelijken. Figuur 7 laat zien
dat het aantal laagopgeleide 15-24-jarigen op
de arbeidsmarkt in de periode 1996-2004 per
saldo nauwelijks is veranderd. Hierbij moet
worden aangetekend dat het voor een fors
deel jongeren met een bijbaantje betreft die
nog een dagopleiding volgen en die naar verwachting over enkele jaren een hoger opleidingsniveau zullen bereiken. De leeftijdscategorie van 25-34 jaar, die vrijwel volledig het
dagonderwijs heeft verlaten, geeft daarom een
beter beeld van de trend in het aantal laagopgeleide jongeren. In deze leeftijdscategorie is
de laagopgeleide beroepsbevolking tussen
1996 en 2004 met ruim een derde gekrompen,
van iets meer dan een half miljoen tot ruim
300.000. Aan het andere einde van de leeftijdsverdeling neemt het aantal laagopgeleide
55-plussers in de beroepsbevolking juist sterk
toe. Dit is natuurlijk niet het gevolg van een
dalend opleidingsniveau, maar van de veroudering van de beroepsbevolking. Doordat de
omvangrijke babyboomgeneratie lager opgeleid is dan jongere generaties, neemt het aantal laagopgeleide ouderen toe. Dit betekent
dat het komende decennium een grote groep
laagopgeleiden de arbeidsmarkt zal verlaten.
De daling van het aantal laagopgeleide jongeren in combinatie met de groei van het aantal
laagopgeleide ouderen op de arbeidsmarkt,
rechtvaardigt de verwachting dat het aantal
laagopgeleiden in de beroepsbevolking in de
toekomst nog fors zal afnemen: enerzijds door
een afnemende instroom van laagopgeleide
jongeren, anderzijds door een groeiende uitstroom van laagopgeleide ouderen.
Nu is deze ‘voorspelling’ gebaseerd op ontwikkelingen onder leeftijdsgroepen die zich
reeds op de arbeidsmarkt bevinden. Hoe zit
het met de komende generatie schoolverlaters? Om een beeld te krijgen van het opleidingsniveau van toekomstige toetreders tot
de arbeidsmarkt, kan men allereerst kijken
naar het aandeel 15-jarigen dat een vmboopleiding of een andere lage opleiding (zoals
leerwegondersteunend onderwijs, lwoo, en
praktijkonderwijs) volgt. Sinds schooljaar
1990/’91 is dit aandeel gestaag teruggelopen:
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
229
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 230
Perspectieven voor de laagopgeleiden
600
500
x 1.000
400
1996
1997
1998
1998
2000
2001
2002
2003
2004
300
200
100
0
15-24 jarigen
25-34 jarigen
35-44 jarigen
45-54 jarigen
55-64 jarigen
Figuur 7 Aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking naar leeftijd, 1996-2004
Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking)
van ruim 70 procent naar 62 procent in
schooljaar 2004/’05 (bron: CBS Statline). Het
aandeel 15-jarigen dat een middelbare of algemeen vormende opleiding (havo, vwo) volgt,
neemt dus evenredig toe. Op grond van deze
cijfers valt te verwachten dat de stroom toekomstige schoolverlaters minder laagopgeleiden zal tellen dan de huidige.
Deze conclusie geldt echter alleen indien het
aandeel scholieren dat voortijdig – dat wil
zeggen zonder diploma – het onderwijs verlaat, niet toeneemt. Het grote aantal dropouts
in het voortgezet onderwijs wordt algemeen
als een van de meest problematische kanten
van het Nederlandse onderwijssysteem
beschouwd. Als het aantal dropouts groeit is
het denkbaar dat, zelfs als steeds minder jongeren een lagere opleiding volgen, op termijn
het aantal laaggeschoolden in de beroepsbevolking toch zal groeien. Hoewel het ontbreekt aan betrouwbare cijfers over het aantal
dropouts, zijn er geen aanwijzingen dat hun
aandeel in de scholierenpopulatie toeneemt
(Ministerie van OCW, 2006; CBS, 2006).
Het dalende aantal jongeren dat een lagere
opleiding volgt in combinatie met een waarschijnlijk stabiel aandeel dropouts zonder
230
diploma, rechtvaardigt de verwachting dat
het arbeidsaanbod van laagopgeleiden de
komende jaren verder zal dalen. Vanuit de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt bezien is er
dan ook geen reden om een groei van de groep
kansarme laagopgeleiden te verwachten.
Hierbij past wel de kanttekening dat geen
rekening is gehouden met de mogelijkheid
van een omvangrijke instroom op de
Nederlandse arbeidsmarkt van laagopgeleide
migranten. De recente uitbreiding van de
Europese Unie en de naderende opheffing van
alle migratiebeperkingen voor de inwoners
van de nieuwe lidstaten maken het mogelijk
dat grote aantallen laagopgeleiden uit de
Midden- en Oost-Europese landen hun heil in
West-Europa zullen zoeken. In dat geval is het
denkbaar dat de trendmatige daling van het
aantal laagopgeleiden op de Nederlandse
arbeidsmarkt wordt gecompenseerd door
instroom van laagopgeleiden uit het buitenland. Vooralsnog zijn er echter weinig redenen om te verwachten dat het hierbij om zeer
grote aantallen zal gaan (vgl. Krieger & Maître
2004). Bovendien zal het naar verwachting
vooral om tijdelijke migratie gaan, zodat de
nieuwkomers geen structurele toevoeging
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 231
Perspectieven voor de laagopgeleiden
aan de laagopgeleide beroepsbevolking vormen.
De toekomstige ontwikkeling van de vraag
naar laagopgeleiden is veel lastiger te voorspellen.
Niettemin
probeert
het
Researchcentrum voor Onderwijs en
Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit
Maastricht geregeld de toekomstige vraag
indirect af te leiden uit prognoses van de algehele werkgelegenheidsontwikkeling en de
verdeling daarvan over sectoren. In de meest
recente prognose (ROA, 2005: 14) verwacht
het ROA dat in de periode 2005-2010 de
werkgelegenheid van ongeschoolden met 2,9
procent zal groeien en de werkgelegenheid
van personen op vmbo-niveau met 3,4 procent. Hoewel deze groeicijfers beduidend
achterblijven bij de verwachte totale werkgelegenheidsgroei met 5,1 procent, voorziet het
ROA niettemin een groeiende werkgelegenheid voor laagopgeleiden. Aangezien het
arbeidsaanbod van laagopgeleiden, zoals hierboven is uiteengezet, naar verwachting verder zal teruglopen, zijn de toekomstperspectieven voor laagopgeleiden derhalve niet
ongunstig. Met enige nuanceringen komt het
ROA tot een vergelijkbare conclusie ten aanzien van de kans op werk voor schoolverlaters: voor personen met alleen basisonderwijs
wordt deze als ‘redelijk’ aangemerkt, voor
vmbo’ers TL (theoretische leerweg, de vroegere mavo) en techniek als ‘goed’, voor vmbo’ers verzorging ‘redelijk’, voor vmbo’ers landbouw en milieu als ‘matig’ en alleen voor
vmbo’ers economie als ‘slecht’ (ROA, 2005:
64). Houdt men rekening met de aantallen
schoolverlaters in de verschillende richtingen, dan zijn voor meer dan driekwart van de
gediplomeerde vmbo’ers de arbeidsmarktperspectieven goed of redelijk en slechts voor
een op de zes slecht.
Conclusie
Noch de ontwikkelingen in de afgelopen
decennia, noch de prognoses voor de komende jaren rechtvaardigen angstvisioenen van
een groeiende groep laagopgeleiden die kansloos aan de zijlijn staan. Daarmee is niet
gezegd dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden geen reden tot zorg geeft. Dat is
zeker het geval: hun arbeidsparticipatie blijft
ver achter bij die van hoger opgeleiden en zij
hebben tweemaal zoveel kans op werkloosheid. Maar er is meer reden om te verwachten
dat deze problemen in de toekomst kleiner
zullen worden dan dat er een steeds grotere
groep van kansarmen of kanslozen zal ontstaan. De belangrijkste reden hiervoor is dat
de groep laagopgeleiden gestaag krimpt. Er is
alle reden om aan te nemen dat deze trend
zich het komende decennium zal voortzetten.
Tegelijkertijd neemt de werkgelegenheid voor
laagopgeleiden, in tegenstelling tot wat vaak
wordt aangenomen, niet af, maar is deze de
afgelopen decennia in ongeveer hetzelfde
tempo gegroeid als de totale werkgelegenheid.
Zelfs als deze groei in de toekomst achterblijft bij de algehele werkgelegenheidsontwikkeling, zoals het ROA verwacht, kan de
kans op werk voor laagopgeleiden verbeteren,
doordat hun aanbod zal afnemen.
Bij deze relatief optimistische conclusie passen twee belangrijke kanttekeningen. Ten
eerste is de aandacht in dit artikel beperkt
gebleven tot het opleidingsniveau als bepalend kenmerk voor de positie op de arbeidsmarkt. Hoewel een groot deel van de nietwesterse allochtonen in Nederland tevens
laag opgeleid is, is de werkloosheid onder
deze groep de afgelopen jaren aanzienlijk sterker gegroeid dan de werkloosheid van alle laagopgeleiden. Dit duidt erop dat de zwakke
arbeidsmarktpositie van niet-westerse allochtonen niet alleen het gevolg is van hun lage
opleidingsniveau, maar ook van andere factoren, zoals discriminatie of onvoldoende sociaal-culturele integratie. Het kan daarom, op
grond van de analyse in dit artikel, niet worden uitgesloten dat de ontwikkeling van de
arbeidsmarktpositie van laagopgeleide allochtonen in de komende jaren minder gunstig zal
zijn dan die van de totale groep laagopgeleiden.
Een tweede kanttekening is dat bij de verwachtingen van de ontwikkeling van het aanbod van laagopgeleide arbeidskrachten geen
rekening is gehouden met de mogelijkheid
van een omvangrijke instroom van laagopgeleide migranten. Deze zouden een geduchte
concurrentie kunnen vormen voor de reeds
aanwezige laagopgeleiden (autochtoon dan
wel allochtoon) in de strijd om de beschikba-
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
231
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 232
Perspectieven voor de laagopgeleiden
re banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Deze onzekerheden zijn voldoende reden om
de ontwikkelingen aan de onderkant van de
arbeidsmarkt toch met de nodige zorg te volgen.
Noten
1
2
In formule: als pl de kans op werkloosheid is
van laagopgeleiden, is de odds voor deze groep
pl/(1-pl). De odds ratio ten opzichte van hoogopgeleiden met werkloosheidskans ph is dan:
pl/(1-pl)/(ph/(1-ph)).
Immers, als pi de kans op arbeidsparticipatie is
van groep i (i=1,2), dan is de odds ratio p1/(1p1)*(1-p2)/p2. De odds ratio van de kans op nonparticipatie is dan (1-p1)/ p1* p2 /(1-p2), oftewel
de reciproque van de oorspronkelijke odds
ratio. Indien men kansverhoudingen berekent,
is de kansverhouding van participatie p1/p2 en
de kansverhouding van non-participatie (1p1)/(1-p2). Tussen deze kansverhoudingen
bestaat geen simpele relatie, zodat conclusies
op basis van de kansverhouding van participatie kunnen verschillen van conclusies op basis
van de kansverhouding van non-participatie.
Literatuur
Asselberghs, K., R. Batenburg, F. Huijgen &
M. De Witte (1998). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland,
deel IV. Bevolking in loondienst naar functieniveau: ontwikkelingen in de periode
1985-1995. OSA-voorstudie V44. Den Haag:
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek.
Autor, David H., Lawrence F. Katz, & Melissa
S. Kearny (2006). The Polarization of the
U.S. Labor Market. NBER Working Paper
11986. Cambridge (Mass.): National Bureau
of Economic Research.
Beer, Paul de (1996). Het onderste kwart.
Werk en werkloosheid aan de onderkant
van de arbeidsmarkt. Rijswijk/Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA.
Beer, Paul de (2001). Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: Sociaal
en Cultureel Planbureau.
Beer, Paul de (2006). Why did earnings inequality increase in the Netherlands in the past
two decades? Ongepubliceerde paper.
232
Amsterdam: Amsterdams Instituut voor
ArbeidsStudies (AIAS).
Bos, Wouter (2006). Dit land kan zoveel beter.
Amsterdam: Bert Bakker.
CBS (2006). Potentiële voortijdig schoolverlaters vanuit het voortgezet onderwijs in
Nederland. Voorburg: Centraal Bureau voor
de
Statistiek
(http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/mens-maatschappij/
onderwijs/cijfers/incidenteel/maatwerk/).
Engbersen, Godfried (1990). Publieke bijstandsgeheimen; het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Engbersen, Godfried, Kees Schuyt, Jaap
Timmer & Frans van Waarden (1993).
Cultures of Unemployment. A comparative look at long-term unemployment and
urban poverty. Amsterdam: Amsterdam
University Press.
Esping-Andersen (1993). Changing Classes.
Stratification and Mobility in Post-industrial Societies. Sage.
Freeman, Richard B. (1995). War of the
models. Labour Economics, 5: 1-24.
Gallie, Duncan (2002). The Quality of
Working Life in Welfare Stragy. In: G.
Esping-Andersen, De. Gallie, A. Hemerijck
& J. Myles. Why We Need a New Welfare
State. Oxford/New York: Oxford University
Press (96-129).
Ganzeboom, H.B.G., & W.C. Ultee (red.)
(1996). De sociale segmentatie van Nederland in 2015. WRR Voorstudies en Achtergronden V96. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Gottschalk, Peter, & Sheldon Danziger
(2005). Inequality of wage rates, earnings
and family income in the United States,
1975-2002. Review of Income and Wealth,
51, 2: 231-254.
Graaf, Paul M. de (1996). Onderwijs en
arbeidsmarkt. In: Ganzeboom & Ultee
(1996). De sociale segmentatie van Nederland in 2015. WRR Voorstudies en
Achtergronden V96. Den Haag: Sdu
Uitgevers. (95-118).
Hartog, J, J. Odink en J. Smits (1999).
Rendement op scholing stabiliseert. Economisch Statistische Berichten, 13 augustus
1999: 582-583.
Huijgen, F. (1989). Opleiding van werknemers
en het niveau van hun werk. De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid 1960-
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
01_060996_TvA3_2006
14-08-2006
09:12
Pagina 233
Perspectieven voor de laagopgeleiden
1985. In: I. Gadourek & J.L. Peschar (red.).
De open samenleving. Sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwelijk,
onderwijs en arbeid in Nederland. Boekaflevering Mens en Maatschappij 64: 79106.
Jacobs, Bas (2004). The lost race between
schooling and technology. De Economist,
152, 1: 47-78.
Krieger, Hubert, & Bertrand Maître (2004).
Potential East-West migration after enlargement. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 20 (3): 303-320.
Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt & F. van
Waarden (1989). Een tijd zonder werk. Een
onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Krueger, A.B. (1993). How computers have
changed the wage structure: evidence from
microdata 1984-1989. Quarterly Journal of
Economics, 108: 33-60.
Krugman, Paul (1994). Europe Jobless,
America Penniless? Foreign Policy, 95
(Summer, 1994): 19-34.
Leuven, E. en H. Oosterbeek (2000).
Rendement van onderwijs stijgt. Economisch Statistische Berichten, 23 juni 2000:
523-524.
Levy, Frank, & Richard J. Murnane (1992).
U.S. earnings and earnings inequality: a
review of recent trends and proposed expla-
nations. Journal of Economic Literature, 30:
1333-1381.
Ministerie van OCW (2005). Factsheets vsv.
Den Haag: Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.
Murray, Charles (1984). Losing Ground.
American Social Policy, 1950-1980. New
York: Basis Books.
Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) (2005). De arbeidsmarkt naar
opleiding en beroep tot 2010. ROA-R2005/9, Maastricht: Universiteit Maastricht.
Sassen, Saskia (1991). The global city: New
York, London, Tokyo. Princeton: Princeton
University Press.
Tinbergen, Jan (1975). Income distribution.
Analysis and policies. Amsterdam/Oxford:
North-Holland.
Trouw (2004). Een zeker inkomen vergroot de
veiligheid (interview met Minister De
Geus). Trouw, 22 september 2004.
Volkskrant, de (2005). De Sociale Agenda: hoe
gaat het nu verder? De Volkskrant, 31
december 2005.
Wilson, William Julius (1987). The Truly
Disadvantaged. The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago/London:
The Chicago University Press.
Wood, A. (1995). How trade hurt unskilled
workers. Journal of Economic Perspectives,
9 (3): 57-80.
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3
233
Download