01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 218 Perspectieven voor de laagopgeleiden Perspectieven voor de laagopgeleiden Paul de Beer* Regelmatig worden zorgen uitgesproken over de ongunstige toekomstperspectieven van laagopgeleiden op de arbeidsmarkt, waardoor er een steeds grotere groep kanslozen dreigt te ontstaan. De arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden zou onder druk staan ten gevolge van de concurrentie van lagelonenlanden en de technologische ontwikkeling. De feitelijke ontwikkeling in de afgelopen decennia duidt echter niet op een structurele verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden, noch ten aanzien van werkloosheid en arbeidsparticipatie, noch ten aanzien van beloning en functieniveau. Ook voor de toekomst zijn er geen redenen om een achteruitgang in de relatieve arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden te verwachten. Trefwoorden: laagopgeleiden, werkloosheid, arbeidsparticipatie Inleiding Hoewel de verwachtingen van deskundigen over de toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt uiteenlopen, lijken zij het op één punt roerend eens: voor laagopgeleiden ziet de toekomst er allerminst rooskleurig uit. Er dreigt een steeds grotere bevolkingsgroep te ontstaan die de benodigde kwalificaties mist om zich in de moderne kenniseconomie staande te houden. Er wordt een groeiende tweedeling tussen kansrijken en kansarmen verwacht. De aanleiding voor deze zorgen is gelegen in de omslag in de langetermijnnivelleringstrend die zich in veel landen eind jaren zeventig of in de jaren tachtig heeft voorgedaan. Vooral in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk was deze omslag geprononceerd (Levy & Murnane, 1992; Gottschalk & Danziger, 2005; De Beer, 2006). Analyses lieten zien dat de toename van de loonverschillen samenhing met een groeiende loonkloof tussen hoog- en laagopgeleiden. Al snel werd de toenemende inkomensongelijkheid dan ook voornamelijk geïnterpreteerd als een toename van de verschillen tussen laag- en hoogopgeleiden. Zo nam de zogenaamde college premium – het verschil in loon tussen een werkende man met een academische opleiding en een man met alleen middelbare school (high school) – in de Verenigde Staten toe van 21 procent in 1979 naar 35 procent in 1989 (Gottschalk & Danziger, 2005). Onder economen bestaat er inmiddels een redelijke consensus dat het hier gaat om een structurele ontwikkeling: in de toekomst zal de vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten verder groeien en de vraag naar laagopgeleiden dalen (Jacobs, 2004). Als gevolg hiervan zullen ofwel de loonverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden toenemen, ofwel zullen steeds meer laagopgeleiden buiten de arbeidsmarkt worden gesloten. Ook onder andere sociale wetenschappers lijkt het pessimisme over de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden te overheersen. Sinds de jaren tachtig wordt er, vooral in de * De auteur is Henri Polak-hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam; tevens verbonden aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en De Burcht. E-mail: [email protected] 218 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 219 Perspectieven voor de laagopgeleiden Amerikaanse vakliteratuur, veel geschreven over een groeiende ‘onderklasse’ (bijv. Murray, 1984; Wilson, 1987). Hierbij ligt de nadruk weliswaar niet alleen, of zelfs niet primair, op het opleidingsniveau als bepalende factor, maar ook op etniciteit en op de woonbuurt (getto’s). Niettemin is een laag opleidingsniveau een van de onderscheidende kenmerken die de leden van de onderklasse verhinderen om uit hun ongunstige positie te ontsnappen. Mede geïnspireerd door dit Amerikaanse onderzoek is in Nederland vanaf de jaren tachtig veel onderzoek gedaan naar personen die langdurig afhankelijk zijn van een (minimum)uitkering (bijv. Kroft et al., 1989; Engbersen, 1990; Engbersen et al., 1993). Ook uit dit onderzoek kwam een laag opleidingsniveau weliswaar niet als doorslaggevende factor naar voren, maar bleek dit wel een sterke samenhang te hebben met weinig toekomstperspectieven. In de overzichtsstudie De sociale segmentatie van Nederland in 2015 onder redactie van Ganzeboom en Ultee (1996) stelde Paul de Graaf kortweg: “In de moderne samenleving is het gevolgde onderwijs de belangrijkste determinant van succes op de arbeidsmarkt.” (De Graaf, 1996: 95) En in hun inleiding voorspelden de redacteuren van de studie: “Er zijn goede redenen om te veronderstellen dat opleidingsverschillen in 2015 en daarna een nog overheersender rol zullen spelen dan heden ten dage.” (Ganzeboom & Ultee, 1996: 8) In recent sociologisch onderzoek wordt de verslechtering van de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden in verband gebracht met de herstructurering van de economie die in veel rijke westerse landen plaatsvindt onder invloed van globalisering en technologische ontwikkeling (vgl. Esping-Andersen, 1993; De Beer, 1996; Gallie, 2002). Traditionele laaggekwalificeerde handarbeid in de landbouw en industrie verdwijnt, terwijl in de groeiende dienstensector (in het bijzonder in de zakelijke dienstverlening) vooral behoefte is aan hooggekwalificeerde arbeidskrachten. Laagopgeleiden die hun baan in de industrie ver- liezen dreigen hierdoor permanent van arbeid te worden uitgesloten, zelfs als de totale werkgelegenheid groeit. De nieuwe banen worden echter voornamelijk bezet door nieuwkomers op de arbeidsmarkt, zoals jongeren en herintredende vrouwen. Deze pessimistische analyses hebben inmiddels hun weg gevonden naar politici en beleidsmakers. De Nederlandse minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aart Jan de Geus waarschuwde in een interview met dagblad Trouw (22 september 2004) voor een samenleving met twee miljoen mensen die permanent afhankelijk zijn van een uitkering. De groep die onvoldoende geschoold is voor een baan op de Nederlandse, hoogontwikkelde arbeidsmarkt zou volgens hem het komende decennium sterk groeien: ‘Nu bestaat die hele groep uit 1 miljoen mensen, straks zijn dat er 2 miljoen, ruim een kwart van de beroepsbevolking.’ Oppositieleider Wouter Bos van de Partij van de Arbeid deelt zijn zorg: “Van maatschappelijke risico’s als werkloosheid of arbeidsongeschiktheid hebben we steeds minder het idee dat ze ons allemaal kunnen raken, en dat lijkt ook feitelijk het geval. Het zijn risico’s die zich in toenemende mate bij bepaalde groepen onder aan de maatschappelijke ladder concentreren.” (Bos 2006: 101). Dit artikel beoogt meer licht te werpen op de vraag of de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden zich daadwerkelijk zo ongunstig ontwikkelt en wat in dit licht bezien hun toekomstperspectieven zijn. Voorspellingen van de toekomstige positie van laagopgeleiden zijn onvermijdelijk in hoge mate speculatief. In dit artikel zal de nadruk daarom liggen op het in kaart brengen van de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in de afgelopen decennia. Aangezien de maatschappelijke en economische ontwikkelingen die de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden negatief zouden beïnvloeden – de kenniseconomie, de ‘crisis’ van het vmbo, de technologische ontwikkeling, de concurrentie van lagelonenlanden – niet nieuw zijn, mogen we verwachten dat de toekomstige trends al in de ontwikkeling van de afgelopen decennia te bespeuren zijn. Om te voorkomen dat we tij- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 219 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 220 Perspectieven voor de laagopgeleiden delijke, conjuncturele ontwikkelingen aanzien voor structurele trends, brengt dit artikel zo veel mogelijk de ontwikkeling in de laatste dertig jaar in beeld. Daarbij wordt voornamelijk gebruikgemaakt van secundaire analyse van beschikbare data van met name het Centraal Bureau voor de Statistiek. In de volgende paragraaf passeren eerst de belangrijkste theoretische argumenten voor de pessimistische verwachtingen ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden de revue. Vervolgens wordt kort ingegaan op de afbakening van de groep laagopgeleiden en op de gebruikte data. De volgende paragrafen schetsen de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden sinds de jaren zeventig, waarbij zowel de aanbodzijde (de beroepsbevolking) als de vraagzijde (de werkgelegenheid) aandacht krijgt. Tot slot wordt ingegaan op de vraag of we mogen verwachten dat de trends van de afgelopen decennia zich in de toekomst zullen voortzetten. Theorie: de concurrentie van lagelonenlanden en technologische ontwikkeling In de internationale vakliteratuur strijden twee argumenten om voorrang als het gaat om de verklaring van de verslechterende arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden. Het eerste verwijst naar de gevolgen van toenemende internationale concurrentie, het tweede naar de gevolgen van de technologische ontwikkeling. Volgens de economische theorie van de internationale handel, die teruggaat op de Britse econoom David Ricardo (1772-1823), is handel tussen landen gebaseerd op het principe van comparatieve voordelen. Landen specialiseren zich in die activiteiten waarin zij relatief gezien het beste zijn. Het gaat er daarbij niet om dat zij in die activiteiten beter zijn dan het land waarmee zij handel drijven, maar wel dat zij daarin beter zijn dan in andere activiteiten. Stel, een rijk land produceert twee soorten goederen: kwalitatief hoogwaardige goederen (bijvoorbeeld computers), waarvoor vooral hooggeschoolde arbeid nodig is, en laagwaardige bulkgoederen (bijvoorbeeld graan), waarvoor voornamelijk laagge- 220 schoolde arbeid wordt ingezet. Als het land geen handel drijft en de inwoners zowel behoefte hebben aan graan als aan computers, zal dit land zowel aan laagopgeleiden als aan hoogopgeleiden werk bieden. Stel nu dat dit rijke land handel gaat drijven met een lagelonenland, waarin zowel hoogopgeleide als laagopgeleide arbeidskrachten minder productief zijn dan de overeenkomstige arbeidskrachten in het rijke land. Als de productiviteit van laagopgeleiden in het lagelonenland minder achterblijft bij die van laagopgeleiden in het rijke land dan bij de hoogopgeleiden het geval is – dat wil zeggen, het lagelonenland heeft een comparatief voordeel in de productie van graan – dan is het voor beide landen aantrekkelijk om zich te specialiseren: het rijke land in computers en het arme land in graan. Zelfs als graan in het rijke land efficiënter kan worden verbouwd dan in het arme land, is het voordelig om de graanproductie volledig aan het lagelonenland over te laten. Het rijke land kan zich dan immers geheel richten op de productie van computers, waarin het een nog grotere productiviteitsvoorsprong heeft. Het gevolg hiervan zou zijn dat de vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten in het rijke land toeneemt, terwijl de vraag naar laagopgeleide arbeidskrachten daalt. Hoewel het rijke land als geheel rijker wordt van de handel met het lagelonenland (graan wordt daardoor immers goedkoper), zullen de laagopgeleiden hiervan de dupe zijn: ofwel moet hun loon dalen – om de concurrentie met het lagelonenland te bolwerken – ofwel worden zij werkloos. Deze gestileerde weergave van de gevolgen van toenemende handel tussen rijke landen en lagelonenlanden, vormt volgens sommige onderzoekers een belangrijke verklaring voor de feitelijke ontwikkeling in veel ontwikkelde landen (vgl. Wood, 1995). Laagopgeleiden in rijke landen als Nederland ondervinden in toenemende mate de concurrentie van opkomende lagelonenlanden als China, India en Brazilië. Aangezien er door het bestaan van een wettelijk minimumloon en cao-afspraken weinig ruimte is om de lonen van laagopgeleiden naar beneden aan te passen, zal het voor laagopgeleiden steeds moeilijker worden om werk te vinden of te behouden. Het is voor bedrijven immers goedkoper om dergelijke laagwaardige werkzaamheden in lagelo- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 221 Perspectieven voor de laagopgeleiden nenlanden te laten uitvoeren. In landen zonder of met een laag minimumloon zou de afnemende vraag naar laagopgeleiden zich vooral manifesteren in de vorm van toenemende beloningsverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden. De concurrentie van lagelonenlanden krijgt in de massamedia veel aandacht. Mede hierdoor lijken velen deze als de belangrijkste bedreiging voor laagopgeleiden te zien. Onder onderzoekers heeft echter een alternatieve verklaring voor verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden een grotere populariteit (zie bijv. Levy & Murnane, 1992; Krueger, 1993; Freeman, 1995). Deze verklaring is gericht op de technologische ontwikkeling, meer specifiek, in economenjargon, skill-biased technological change. De huidige technologische ontwikkeling, vooral op het gebied van ICT, is in deze visie complementair met hooggekwalificeerde arbeid, maar een substituut voor laaggekwalificeerde arbeid. In meer alledaags Nederlands: hoogopgeleiden werken met computers, terwijl laagopgeleiden door computers worden vervangen. Meer gebruik van computers en andere nieuwe technologieën resulteert hierdoor in een grotere vraag naar hoogopgeleide arbeidskrachten en minder vraag naar laagopgeleide arbeidskrachten. Opnieuw geldt dan dat, als het loon van laagopgeleiden niet naar beneden aanpast, zij hun baan verliezen of niet aan de slag komen. Ondanks de populariteit van deze verklaring, is het belangrijk op te merken dat deze theorie niet verklaart waarom de huidige technologische ontwikkeling skill-biased is in het nadeel van laagopgeleiden. In een eerdere fase van technologische ontwikkeling, toen het vooral om mechanisering en automatisering ging, lag dit meer voor de hand: machines en automaten vervangen immers vooral eenvoudige handarbeid, zoals assemblagewerk aan de lopende band of eenvoudig dienstverlenend werk (koffiejuffrouw, kaartjesverkoop). Moderne computersystemen en de bijbehorende software, zoals expertsystemen, nemen echter vooral denkwerk over. Op grond hiervan zou men eerder verwachten dat hooggekwalificeerde arbeid zou worden vervangen. In een recente paper suggereren Autor, Katz en Kearney (2006) dan ook dat ICT een ander effect heeft dan economen doorgaans veronderstellen. Zij onderscheiden drie soorten taken, te weten abstracte taken, routinematige taken en handmatige taken (manual tasks). Bij abstracte taken valt te denken aan hoogopgeleide functies als managers, ontwerpers, advocaten, onderzoekers en leerkrachten. Deze functies zijn complementair met computers, zodat de vraag ernaar als gevolg van technologische ontwikkeling, conform de gebruikelijke veronderstelling, toeneemt. Routinematige taken, die doorgaans een middelbaar opleidingsniveau vereisen, omvatten functies als boekhouder, kantoorbediende, administrateur en routinematig productiewerk. Deze functies kunnen relatief eenvoudig door computers en andere apparatuur worden vervangen, zodat de vraag hiernaar afneemt als gevolg van technologische ontwikkeling. Dit geldt echter niet voor de derde categorie, de handmatige taken. Hoewel het hier doorgaans laaggeschoold werk betreft, zijn deze taken niet eenvoudig te automatiseren, omdat ze interactie met een wisselende omgeving vereisen. Te denken valt aan functies als chauffeur, bewaker, ober en schoonmaker. Technologische ontwikkeling is volgens Autor et al. niet direct van invloed op de werkgelegenheid in deze functies. Op grond hiervan staat het dus geenszins vast dat de technologische ontwikkeling vooral de vraag naar laagopgeleiden vermindert. Niettemin is vooralsnog de opvatting dominant onder zowel economen als sociologen dat de (relatieve) vraag naar laagopgeleiden wel degelijk afneemt door een combinatie van concurrentie van lagelonenlanden en technologische ontwikkeling. Afhankelijk van de arbeidsmarktinstituties in een land zal dit resulteren in ofwel grotere loonverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden, ofwel een hogere werkloosheid en lagere arbeidsparticipatie van laagopgeleiden. Volgens de zogenaamde Krugman-these (genoemd naar de Amerikaanse econoom Paul Krugman, 1994) zouden deze krachten op de flexibele Amerikaanse arbeidsmarkt voornamelijk in grotere loonverschillen resulteren en op de starre en sterk gereguleerde Europese arbeidsmarkten in hogere werkloosheid en lagere arbeidsparticipatie van laagopgeleiden. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 221 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 222 Perspectieven voor de laagopgeleiden Afbakening van laagopgeleiden, methode en data Laagopgeleiden worden in dit artikel gedefinieerd als personen die ten hoogste het lager secundair onderwijs hebben voltooid, dat wil zeggen ten hoogste een diploma op vmboniveau hebben dan wel een daarmee gelijkwaardige opleiding hebben genoten (bijvoorbeeld de havo of het vwo tot en met het derde jaar). Het gaat om personen die geen zogenaamde ‘startkwalificatie’ hebben, die gelijk staat met het mbo-niveau 2. Binnen de groep laagopgeleiden wordt in dit artikel nog apart aandacht besteed aan personen die in het geheel geen diploma van het voortgezet onderwijs hebben en ten hoogste het primaire onderwijs hebben voltooid. Deze zullen kortweg als ‘ongeschoolden’ worden aangeduid, hoewel zij in het algemeen wel de basisschool en enkele jaren voortgezet onderwijs hebben gevolgd. Voor de duidelijkheid: de gegevens over laagopgeleiden omvatten steeds tevens de groep ongeschoolden. Met hoogopgeleiden worden diegenen aangeduid die het tertiaire onderwijs hebben voltooid, dat wil zeggen het hoger beroepsonderwijs (hbo) of het wetenschappelijk onderwijs (universiteit) met een diploma hebben afgerond. Het gaat in dit artikel om de vraag of de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden de afgelopen decennia verslechterd is of dat verwacht mag worden dat deze in de toekomst zal verslechteren. Gebruikelijke indicatoren voor de arbeidsmarktpositie, zoals het werkloosheidspercentage of de participatiegraad, zijn in dit verband minder geschikt, omdat deze niet de relatieve positie van laagopgeleiden weergegeven. Anders gezegd, het gaat niet om de vraag of de kans op werkloosheid voor laagopgeleiden is gestegen, maar of deze kans in verhouding tot de werkloosheidskans voor hoogopgeleiden groter is geworden. In sociaalwetenschappelijk onderzoek is het gebruikelijk om dergelijke kansverhoudingen uit te drukken met behulp van odds ratio’s of relatieve kansverhoudingen. De odds voor de werkloosheid van laagopgeleiden is de kans dat een laagopgeleide werkloos is gedeeld door de kans dat een laagopgeleide niet werkloos is. De odds ratio is de verhouding tussen 222 deze breuk voor laagopgeleiden en die voor hoogopgeleiden.1 Als laagopgeleiden een grotere kans op werkloosheid hebben dan hoogopgeleiden is de odds ratio dus groter dan één. Voor het arbeidsparticipatieniveau – gedefinieerd als het percentage werkenden in de bevolking van 15-64 jaar – geldt een analoge afleiding. Het voordeel van het gebruik van odss ratio’s boven (absolute) kansverhoudingen (dat wil zeggen de verhouding tussen bijvoorbeeld de participatiekans van laagopgeleiden en de participatiekans van laagopgeleiden) is dat odds ratio’s niet gevoelig zijn voor de keuze van een indicator (bijvoorbeeld de participatiegraad) dan wel het complement ervan (non-participatiegraad).2 Zoals gezegd wordt in dit artikel voornamelijk gebruikgemaakt van eerder gepubliceerde data. Het gaat in het bijzonder om tijdreeksen met betrekking tot de beroepsbevolking van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Deze zijn ontleend aan de Enquête Beroepsbevolking (EBB) en de voorloper daarvan, de Arbeidskrachtentellingen (AKT). Daarnaast worden CBS-gegevens gebruikt over de deelname aan het onderwijs. Deze CBS-cijfers zijn te vinden in de digitale database Statline (www.statline.cbs.nl). Incidenteel worden ook enkele andere databronnen gebruikt. Relatieve arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden Als de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in Nederland gestaag verslechtert, mogen we op grond van de Krugmanthese verwachten dat de relatieve kans op werkloosheid van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden stijgt en dat het relatieve niveau van arbeidsparticipatie daalt. Figuur 1 en 2 tonen de ontwikkeling van de odds ratio’s van de werkloosheid en de arbeidsparticipatie sinds 1975. Tussen het midden van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig liep de relatieve werkloosheid van laagopgeleiden sterk op. Dit waren de jaren waarin Nederland de diepste economische recessie sinds de crisis van de jaren dertig doormaakte. Laagopgeleiden werden daar onevenredig zwaar door getroffen. In de loop van de jaren tachtig daalde de Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 223 Perspectieven voor de laagopgeleiden werkloosheid van laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden echter gestaag en sinds 1990 is de relatieve werkloosheidskans van laagopgeleiden nauwelijks meer veranderd. Weliswaar hebben laagopgeleiden een ongeveer tweemaal zo grote kans op werkloosheid als hoogopgeleiden, en ongeschoolden zelfs een driemaal zo grote kans, maar deze relatieve kansen zijn de afgelopen vijftien jaar niet toegenomen. Als we de jaren tachtig buiten beschouwing laten, kunnen we zelfs constateren dat de relatieve kans op werkloosheid voor zowel laagopgeleiden als ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden de afgelopen drie decennia nauwelijks is veranderd. Bij ongeschoolden is zelfs sprake van een geringe daling van de relatieve werkloosheidskans. Deze slotsom komt overeen met de conclusie die De Graaf (1996) tien jaar geleden trok op grond van zijn analyse in De sociale segmentatie van Nederland in 2015. Ook hij concludeerde dat er geen sprake was een eenduidige trend in de relatieve werkloosheidsrisico’s van laagopgeleiden ten opzichte van hoger opgeleiden. De ontwikkeling van de odds ratio’s van de arbeidsparticipatie is globaal spiegelbeeldig aan die van de werkloosheid. Hierbij moet worden opgemerkt dat de cijfers tot 1991 en vanaf 1992 niet goed vergelijkbaar zijn, omdat tot 1991 de arbeidsparticipatie is berekend ten opzichte van de bevolking van 15-64 jaar die geen onderwijs volgt, terwijl vanaf 1992 ook onderwijsvolgenden bij de bevolking zijn meegeteld. In de jaren tachtig daalde de relatieve arbeidsparticipatie van laagopgeleiden en ongeschoolden fors, om zich daarna weer te herstellen. Vanaf de jaren negentig schommelt de relatieve arbeidsparticipatie van laaggeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden, maar per saldo zijn de odds ratio’s voor zowel laagopgeleiden als ongeschoolden tussen 1992 en 2004 vrijwel gelijk gebleven. Samenvattend bieden deze cijfers geen aanwijzingen dat de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden en ongeschoolden in vergelijking met hoogopgeleiden in de afgelopen drie decennia zijn verslechterd. Alleen in het begin van de jaren tachtig gingen de relatieve arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden aanzienlijk achteruit, maar daarna is de verhou- 9 8 7 6 5 Ongeschoolden 4 3 2 Laaggeschoolden 1 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur 1 Werkloosheid van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s), 1975-2004 Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking; AKT); bewerking door de auteur Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 223 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 224 Perspectieven voor de laagopgeleiden 0.30 0.25 Laaggeschoolden 0.20 0.15 Ongeschoolden 0.10 0.05 0.00 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur 2 Arbeidsparticipatie van laagopgeleiden en ongeschoolden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s), 1975-2004 Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking; AKT); bewerking door de auteur ding ten opzichte van hoogopgeleiden weer teruggekeerd naar het oude niveau. De Krugman-these lijkt dus in ieder geval voor Nederland niet op te gaan. Beloning en beroepsniveau De Krugman-these veronderstelt dat een daling van de vraag naar laagopgeleiden resulteert in een hogere werkloosheid of een lagere arbeidsparticipatie als de lonen of andere arbeidsvoorwaarden van laagopgeleiden zich onvoldoende naar beneden kunnen aanpassen. In Nederland is het wettelijk minimumloon de afgelopen decennia echter sterk achtergebleven bij de gemiddelde loonontwikkeling (De Beer, 2001: 263), zodat niet uitgesloten is dat ook in Nederland vooral het relatieve loon van laagopgeleiden is gedaald. Over de hoogte van het loon naar opleidingsniveau worden in Nederland maar sporadisch cijfers gepubliceerd (de periodieke Enquête Beroepsbevolking van het CBS bevat geen informatie over lonen). Het is daarom niet eenvoudig de ontwikkeling van de belonings- 224 verhouding tussen hoog- en laagopgeleiden op langere termijn in beeld te brengen. In figuur 3 is een aantal schattingen van het rendement op onderwijs bijeengebracht. Het betreft schattingen van het percentage loon dat men gemiddeld genomen extra verdient met ieder jaar dat men langer onderwijs volgt. Bij deze schattingen is steeds (met uitzondering van de reeks die is ontleend aan de Arbeidsrekeningen van het CBS) gecontroleerd voor andere relevante kenmerken, zoals leeftijd of ervaring, geslacht, bedrijfstak en arbeidsduur. De verschillende schattingen laten globaal hetzelfde patroon zien: tot het midden van de jaren tachtig nam het rendement op een jaar opleiding – en dus het beloningsverschil tussen hoogopgeleiden en laagopgeleiden – gestaag af, en vanaf het begin van de jaren negentig nam het rendement op onderwijs weer toe. De Beer (2006) schat op basis van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau dat het rendement tussen 1991 en 2003 steeg van 6,3 procent tot 8,4 procent. Leuven & Oosterbeek (2000) vonden voor de half zo lange periode 1994-1999 een Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 225 Perspectieven voor de laagopgeleiden 14 12 10 8 % 6 CBS 4 Hartog, Odink, Smits Leuven en Oosterbeek 2 De Beer 0 1960 1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur 3 Rendement op onderwijs Bron: CBS (Statline: Arbeidsrekeningen); De Beer (2006); Hartog, Odink, Smits (1999: 582-583); Leuven en Oosterbeek (2000: 523-524). nog sterkere stijging, van 5,8 naar 8,5 procent. Hun analyse is echter uitgevoerd op twee verschillende databronnen, zodat het de vraag is of de gegevens voor beide jaren vergelijkbaar zijn. Hoewel de beloningsverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden sinds het begin van de jaren negentig zijn toegenomen, duiden de verschillende schattingen in figuur 3 erop dat zij nog altijd kleiner zijn dan halverwege de jaren zeventig. Over een periode van drie decennia bezien kan dus niet worden geconcludeerd dat een relatieve verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden tot uitdrukking komt in het achterblijven van hun beloning bij die van hoogopgeleiden. In de laatste tien jaar was daarvan echter wel sprake. Behalve in de beloning zou een verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden ook in andere, kwalitatieve aspecten van het werk tot uitdrukking kunnen komen. Een mogelijke indicator hiervoor is het beroepsof functieniveau. Voor het beroepsniveau is er vanaf 1994 een consistente cijferreeks beschikbaar van het CBS. Voor de periode daar- vóór is alleen een reeks beschikbaar die kan worden ontleend aan de analyses van Huijgen en Asselberghs et al. naar de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid (Huijgen 1989, Asselberghs et al. 1998). Deze zijn echter gebaseerd op een andere indeling in functieniveaus. De cijfers voor en vanaf 1994 zijn dus niet goed vergelijkbaar. Het percentage laagopgeleide werkenden dat een lage functie heeft (gedefinieerd als een ‘elementair’ of een ‘lager’ beroep in de standaardberoepenclassificatie van het CBS (SBC92)), is tussen 1994 en 2004 toegenomen van 66 naar 71. Deze toename bevestigt ogenschijnlijk de veronderstelling dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in kwalitatieve zin is verslechterd. Echter, in dezelfde periode is ook het aandeel hoogopgeleiden dat met een lage functie genoegen moet nemen toegenomen: van 4,1 naar 5,4 procent. Om te bepalen of de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden is verslechterd, berekenen we opnieuw odds ratio’s, ditmaal van de kans van laagopgeleiden op een lage functie ten opzichte van de kans van hoogopgeleiden op een lage functie. Op grond van figuur 4 lijkt de Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 225 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 226 Perspectieven voor de laagopgeleiden relatieve kansverhouding van laagopgeleiden op een lage functie over de gehele periode 1977-2004 bezien een opwaartse trend te vertonen. Er zijn echter grote, moeilijk verklaarbare fluctuaties, waardoor het onzeker is of er daadwerkelijk sprake is van een structureel stijgende trend. Zo was de odds ratio het hoogst in 1985, op het dieptepunt van de economische recessie. En hoewel de odds ratio tussen 1995 en 2003 gestaag leek toe te nemen, viel zij in 2004 weer bijna terug naar het niveau van 1995. Ten aanzien van het functieniveau zijn er dus evenmin sterke aanwijzingen dat de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden structureel verslechtert. Een verklaring: de race tussen opleiding en technologie Hoe valt te verklaren dat de feitelijke ontwikkeling van de arbeidsmarktkansen van laagopgeleiden in Nederland niet strookt met de theoretische veronderstellingen? Een belangrijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de besproken theorieën – die van de concurrentie van de lagelonenlanden en van de skill- biased technological change – de nadruk leggen op ontwikkelingen aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktkansen van verschillende opleidingscategorieën zijn echter het gecombineerde resultaat van ontwikkelingen aan de vraagzijde én de aanbodzijde. In de jaren zeventig beschreef de econoom Jan Tinbergen (1975) dit mechanisme al als een race tussen onderwijs en technologie. Tinbergen veronderstelde, net als de huidige economen, dat de technologische ontwikkeling zou leiden tot meer vraag naar hoogopgeleiden en minder vraag naar laagopgeleiden. Maar of hierdoor de arbeidsmarktpositie van hoogopgeleiden zou verbeteren en die van laagopgeleiden zou verslechteren, hing af van de ontwikkeling van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking. Als het aanbod van hoogopgeleiden sterker toeneemt dan de vraag naar hoogopgeleiden, zou hun arbeidsmarktpositie juist verslechteren, doordat zij minder schaars worden. Evenzo kan de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden verbeteren als hun aandeel in de beroepsbevolking sterker terugloopt dan de vraag naar laagopgeleiden. Tinbergen constateerde dat zich in de jaren zestig en begin jaren zeventig 70 60 50 40 30 20 10 0 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur 4 Relatieve kans op een lage functie voor laagopgeleiden ten opzichte van hoogopgeleiden (odds ratio’s), 1977-2004 Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur 226 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 227 Perspectieven voor de laagopgeleiden inderdaad een dergelijke ontwikkeling had voorgedaan, waardoor de loonverschillen tussen hoog- en laagopgeleiden waren afgenomen. Hij vreesde echter dat er een moment zou komen waarop de technologische ontwikkeling het van het onderwijs zou gaan winnen en de loonkloof tussen hoog- en laagopgeleiden weer zou gaan toenemen. Volgens Jacobs (2004) is dit moment inmiddels gepasseerd. Figuur 5 schetst de ontwikkeling sinds de jaren zeventig van het aanbod van laagopgeleiden en de vraag naar laagopgeleiden. Het aanbod is gelijkgesteld aan het aantal ongeschoolden respectievelijk het aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking. De vraag is gelijkgesteld aan het aantal elementaire functies (waarvoor geen opleiding benodigd is) respectievelijk het aantal lage functies (elementaire functies plus lagere functies, waarvoor een opleiding op ten hoogste vmbo-niveau vereist is). Hierbij past opnieuw de kanttekening dat de cijfers van 1990 en eerder niet vergelijkbaar zijn met die vanaf 1994, aangezien zij op een andere functieniveau-indeling zijn gebaseerd. Hoe dit ook zij, de trends in de figuur laten niets aan duidelijkheid te wensen over: het aanbod van ongeschoolden en laagopgeleiden is de afgelopen decennia sterk teruggelopen, terwijl de vraag naar ongeschoolden en laagopgeleiden is gegroeid. Terwijl er dertig jaar geleden een enorm overschot aan ongeschoolde en laagopgeleide arbeidskrachten was, is in de laatste tien jaar de vraag naar ongeschoolden en laagopgeleiden het aanbod gepasseerd. Deze cijfers geven derhalve geen enkele reden om, zoals Jacobs (2004) doet, te spreken van ‘the lost race between schooling and technology’. De afname van het aantal ongeschoolden en laagopgeleiden in de beroepsbevolking is op zichzelf niet verrassend: zij is het gevolg van de sterke expansie in de onderwijsdeelname sinds de jaren zestig. De figuur roept wel twee andere vragen op. Ten eerste, hoe valt te verklaren dat de vraag naar laagopgeleiden is gegroeid? Ten tweede, als de vraag-aanbodverhouding voor laagopgeleiden zo drastisch is veranderd, waarom is de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden dan niet aanzienlijk verbeterd? x 1000 4000 Aanbod ongeschoolden Aanbod laagopgeleiden Elementaire functies Lagere functies 3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 Figuur 5 Aanbod en vraag van laagopgeleiden Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 227 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 228 Perspectieven voor de laagopgeleiden Wat de groeiende vraag naar laagopgeleiden betreft, kan allereerst in herinnering worden geroepen dat volgens Autor et al. (2006) deze vraag, voorzover het gaat om handmatige werkzaamheden, niet direct wordt beïnvloed door technologische ontwikkeling. Functies als chauffeurs, bewakers en schoonmakers worden vooralsnog niet door automatisering bedreigd. Uit deze theorie volgt echter evenmin dat de vraag naar deze functies zou moeten toenemen. De verklaring hiervoor kan men vinden in theorieën die een toenemende polarisatie van de werkgelegenheid voorspellen. Een bekende vertegenwoordiger van deze stroming is Saskia Sassen (1991). Zij stelt dat de sterke groei van het aantal hooggekwalificeerde banen in de moderne, postindustriële kenniseconomie een stimulans vormt voor werkgelegenheidscreatie aan de onderkant. Immers, de goed verdienende kenniswerkers, vaak tweeverdieners, oefenen een grote koopkrachtige vraag uit naar velerlei vormen van persoonlijke dienstverlening. Daarbij gaat het vaak om relatief laag gekwalificeerd werk: denk aan schoonmakers, kelners en serveersters, winkelbedienden, kappers, taxichauffeurs, conciërges, bewakers, enzovoort. Vaak wordt verondersteld dat er in Nederland, anders dan in met name de Verenigde Staten, weinig ruimte is om dergelijke laagbetaalde banen te creëren, omdat het wettelijk minimumloon te hoog zou zijn. De werkgelegenheidscijfers duiden er echter op dat er in Nederland in de afgelopen decennia wel degelijk honderdduizenden van deze banen zijn geschapen. Wie de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van laagopgeleiden in figuur 5 ziet, zou verwachten dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden in de afgelopen decennia aanzienlijk is verbeterd. Het raadsel waarvoor we een oplossing zoeken is dus niet waarom de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden niet is verslechterd, maar waarom deze niet is verbeterd! De belangrijkste verklaring hiervoor lijkt te zijn, dat een steeds groter deel van de lage functies wordt bezet door overgekwalificeerde arbeidskrachten: middelbaar en hoger opgeleiden. Figuur 6 laat zien dat aan het begin van de jaren zeventig vrijwel alle lage functies door laagopgeleiden werden vervuld. Vanaf het midden van de jaren negentig wordt echter zo’n 40 procent van deze lage functies door middelbaar of hoogopgeleide arbeids- 100% 75% Hoogopgeleiden Middelbaar opgeleiden Laagopgeleiden 50% 25% 0% 1971 1977 1985 1990 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 Figuur 6 Verdeling lage functies naar opleidingsniveau Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking), Asselberghs et al. (1998); bewerking door de auteur 228 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 229 Perspectieven voor de laagopgeleiden krachten vervuld. Recentelijk lijkt dit percentage nog verder toe te nemen, wellicht als gevolg van de economische recessie, waardoor meer middelbaar en hoogopgeleiden noodgedwongen hun toevlucht nemen tot een functie onder hun niveau. Er is, met andere woorden, sprake van een verdringingsproces, waarbij middelbaar en hoger opgeleiden die geen functie kunnen vinden op hun eigen niveau, genoegen nemen met een lagere functie, waardoor zij de kans van lager opgeleiden op een dergelijke functie verminderen (vgl. De Beer, 1996). Werkgevers geven voor functies waarvoor op zichzelf geen of slechts een lage opleiding vereist is, blijkbaar vaak de voorkeur aan beter opgeleiden, mogelijk omdat zij van hen verwachten dat zij de betreffende functie beter kunnen vervullen. Veelal gaat het hierbij om scholieren en studenten met een bijbaantje. Toekomstperspectieven voor laagopgeleiden In de voorgaande paragrafen is betoogd dat de ontwikkelingen in de afgelopen decennia het niet rechtvaardigen om over een trendmatige verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden te spreken. Nu bieden in het verleden behaalde resultaten natuurlijk geen garantie voor de toekomst. Als afsluiting van dit artikel wordt daarom nagegaan of er reden is te verwachten dat de toekomstige ontwikkeling zal verschillen van die in de afgelopen decennia. Uiteraard kan hierbij alleen rekening worden gehouden met veranderingen die zich momenteel reeds aftekenen. Geheel onvoorzienbare veranderingen onttrekken zich aan iedere toekomstbespiegeling die meer wil zijn dan louter speculatie. De aandacht richt zich eerst op het toekomstige aanbod van laagopgeleiden en vervolgens op de toekomstige vraag. Er wordt nogal eens gesuggereerd dat de groep laagopgeleiden zonder startkwalificatie in de toekomst zal toenemen. Dit zou enerzijds het gevolg zijn van het groeiende aantal allochtonen, die overwegend het vmbo volgen, en anderzijds van een toenemend aantal uitvallers (dropouts) in het voortgezet onderwijs. Voor een eerste indruk van de te verwachten ontwikkeling van de laagopgeleide beroepsbevolking, kan men het opleidingsniveau van de jongere en oudere leeftijdscategorieën op de arbeidsmarkt vergelijken. Figuur 7 laat zien dat het aantal laagopgeleide 15-24-jarigen op de arbeidsmarkt in de periode 1996-2004 per saldo nauwelijks is veranderd. Hierbij moet worden aangetekend dat het voor een fors deel jongeren met een bijbaantje betreft die nog een dagopleiding volgen en die naar verwachting over enkele jaren een hoger opleidingsniveau zullen bereiken. De leeftijdscategorie van 25-34 jaar, die vrijwel volledig het dagonderwijs heeft verlaten, geeft daarom een beter beeld van de trend in het aantal laagopgeleide jongeren. In deze leeftijdscategorie is de laagopgeleide beroepsbevolking tussen 1996 en 2004 met ruim een derde gekrompen, van iets meer dan een half miljoen tot ruim 300.000. Aan het andere einde van de leeftijdsverdeling neemt het aantal laagopgeleide 55-plussers in de beroepsbevolking juist sterk toe. Dit is natuurlijk niet het gevolg van een dalend opleidingsniveau, maar van de veroudering van de beroepsbevolking. Doordat de omvangrijke babyboomgeneratie lager opgeleid is dan jongere generaties, neemt het aantal laagopgeleide ouderen toe. Dit betekent dat het komende decennium een grote groep laagopgeleiden de arbeidsmarkt zal verlaten. De daling van het aantal laagopgeleide jongeren in combinatie met de groei van het aantal laagopgeleide ouderen op de arbeidsmarkt, rechtvaardigt de verwachting dat het aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking in de toekomst nog fors zal afnemen: enerzijds door een afnemende instroom van laagopgeleide jongeren, anderzijds door een groeiende uitstroom van laagopgeleide ouderen. Nu is deze ‘voorspelling’ gebaseerd op ontwikkelingen onder leeftijdsgroepen die zich reeds op de arbeidsmarkt bevinden. Hoe zit het met de komende generatie schoolverlaters? Om een beeld te krijgen van het opleidingsniveau van toekomstige toetreders tot de arbeidsmarkt, kan men allereerst kijken naar het aandeel 15-jarigen dat een vmboopleiding of een andere lage opleiding (zoals leerwegondersteunend onderwijs, lwoo, en praktijkonderwijs) volgt. Sinds schooljaar 1990/’91 is dit aandeel gestaag teruggelopen: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 229 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 230 Perspectieven voor de laagopgeleiden 600 500 x 1.000 400 1996 1997 1998 1998 2000 2001 2002 2003 2004 300 200 100 0 15-24 jarigen 25-34 jarigen 35-44 jarigen 45-54 jarigen 55-64 jarigen Figuur 7 Aantal laagopgeleiden in de beroepsbevolking naar leeftijd, 1996-2004 Bron: CBS (Statline: beroepsbevolking) van ruim 70 procent naar 62 procent in schooljaar 2004/’05 (bron: CBS Statline). Het aandeel 15-jarigen dat een middelbare of algemeen vormende opleiding (havo, vwo) volgt, neemt dus evenredig toe. Op grond van deze cijfers valt te verwachten dat de stroom toekomstige schoolverlaters minder laagopgeleiden zal tellen dan de huidige. Deze conclusie geldt echter alleen indien het aandeel scholieren dat voortijdig – dat wil zeggen zonder diploma – het onderwijs verlaat, niet toeneemt. Het grote aantal dropouts in het voortgezet onderwijs wordt algemeen als een van de meest problematische kanten van het Nederlandse onderwijssysteem beschouwd. Als het aantal dropouts groeit is het denkbaar dat, zelfs als steeds minder jongeren een lagere opleiding volgen, op termijn het aantal laaggeschoolden in de beroepsbevolking toch zal groeien. Hoewel het ontbreekt aan betrouwbare cijfers over het aantal dropouts, zijn er geen aanwijzingen dat hun aandeel in de scholierenpopulatie toeneemt (Ministerie van OCW, 2006; CBS, 2006). Het dalende aantal jongeren dat een lagere opleiding volgt in combinatie met een waarschijnlijk stabiel aandeel dropouts zonder 230 diploma, rechtvaardigt de verwachting dat het arbeidsaanbod van laagopgeleiden de komende jaren verder zal dalen. Vanuit de aanbodzijde van de arbeidsmarkt bezien is er dan ook geen reden om een groei van de groep kansarme laagopgeleiden te verwachten. Hierbij past wel de kanttekening dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van een omvangrijke instroom op de Nederlandse arbeidsmarkt van laagopgeleide migranten. De recente uitbreiding van de Europese Unie en de naderende opheffing van alle migratiebeperkingen voor de inwoners van de nieuwe lidstaten maken het mogelijk dat grote aantallen laagopgeleiden uit de Midden- en Oost-Europese landen hun heil in West-Europa zullen zoeken. In dat geval is het denkbaar dat de trendmatige daling van het aantal laagopgeleiden op de Nederlandse arbeidsmarkt wordt gecompenseerd door instroom van laagopgeleiden uit het buitenland. Vooralsnog zijn er echter weinig redenen om te verwachten dat het hierbij om zeer grote aantallen zal gaan (vgl. Krieger & Maître 2004). Bovendien zal het naar verwachting vooral om tijdelijke migratie gaan, zodat de nieuwkomers geen structurele toevoeging Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 231 Perspectieven voor de laagopgeleiden aan de laagopgeleide beroepsbevolking vormen. De toekomstige ontwikkeling van de vraag naar laagopgeleiden is veel lastiger te voorspellen. Niettemin probeert het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht geregeld de toekomstige vraag indirect af te leiden uit prognoses van de algehele werkgelegenheidsontwikkeling en de verdeling daarvan over sectoren. In de meest recente prognose (ROA, 2005: 14) verwacht het ROA dat in de periode 2005-2010 de werkgelegenheid van ongeschoolden met 2,9 procent zal groeien en de werkgelegenheid van personen op vmbo-niveau met 3,4 procent. Hoewel deze groeicijfers beduidend achterblijven bij de verwachte totale werkgelegenheidsgroei met 5,1 procent, voorziet het ROA niettemin een groeiende werkgelegenheid voor laagopgeleiden. Aangezien het arbeidsaanbod van laagopgeleiden, zoals hierboven is uiteengezet, naar verwachting verder zal teruglopen, zijn de toekomstperspectieven voor laagopgeleiden derhalve niet ongunstig. Met enige nuanceringen komt het ROA tot een vergelijkbare conclusie ten aanzien van de kans op werk voor schoolverlaters: voor personen met alleen basisonderwijs wordt deze als ‘redelijk’ aangemerkt, voor vmbo’ers TL (theoretische leerweg, de vroegere mavo) en techniek als ‘goed’, voor vmbo’ers verzorging ‘redelijk’, voor vmbo’ers landbouw en milieu als ‘matig’ en alleen voor vmbo’ers economie als ‘slecht’ (ROA, 2005: 64). Houdt men rekening met de aantallen schoolverlaters in de verschillende richtingen, dan zijn voor meer dan driekwart van de gediplomeerde vmbo’ers de arbeidsmarktperspectieven goed of redelijk en slechts voor een op de zes slecht. Conclusie Noch de ontwikkelingen in de afgelopen decennia, noch de prognoses voor de komende jaren rechtvaardigen angstvisioenen van een groeiende groep laagopgeleiden die kansloos aan de zijlijn staan. Daarmee is niet gezegd dat de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden geen reden tot zorg geeft. Dat is zeker het geval: hun arbeidsparticipatie blijft ver achter bij die van hoger opgeleiden en zij hebben tweemaal zoveel kans op werkloosheid. Maar er is meer reden om te verwachten dat deze problemen in de toekomst kleiner zullen worden dan dat er een steeds grotere groep van kansarmen of kanslozen zal ontstaan. De belangrijkste reden hiervoor is dat de groep laagopgeleiden gestaag krimpt. Er is alle reden om aan te nemen dat deze trend zich het komende decennium zal voortzetten. Tegelijkertijd neemt de werkgelegenheid voor laagopgeleiden, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, niet af, maar is deze de afgelopen decennia in ongeveer hetzelfde tempo gegroeid als de totale werkgelegenheid. Zelfs als deze groei in de toekomst achterblijft bij de algehele werkgelegenheidsontwikkeling, zoals het ROA verwacht, kan de kans op werk voor laagopgeleiden verbeteren, doordat hun aanbod zal afnemen. Bij deze relatief optimistische conclusie passen twee belangrijke kanttekeningen. Ten eerste is de aandacht in dit artikel beperkt gebleven tot het opleidingsniveau als bepalend kenmerk voor de positie op de arbeidsmarkt. Hoewel een groot deel van de nietwesterse allochtonen in Nederland tevens laag opgeleid is, is de werkloosheid onder deze groep de afgelopen jaren aanzienlijk sterker gegroeid dan de werkloosheid van alle laagopgeleiden. Dit duidt erop dat de zwakke arbeidsmarktpositie van niet-westerse allochtonen niet alleen het gevolg is van hun lage opleidingsniveau, maar ook van andere factoren, zoals discriminatie of onvoldoende sociaal-culturele integratie. Het kan daarom, op grond van de analyse in dit artikel, niet worden uitgesloten dat de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleide allochtonen in de komende jaren minder gunstig zal zijn dan die van de totale groep laagopgeleiden. Een tweede kanttekening is dat bij de verwachtingen van de ontwikkeling van het aanbod van laagopgeleide arbeidskrachten geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van een omvangrijke instroom van laagopgeleide migranten. Deze zouden een geduchte concurrentie kunnen vormen voor de reeds aanwezige laagopgeleiden (autochtoon dan wel allochtoon) in de strijd om de beschikba- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 231 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 232 Perspectieven voor de laagopgeleiden re banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Deze onzekerheden zijn voldoende reden om de ontwikkelingen aan de onderkant van de arbeidsmarkt toch met de nodige zorg te volgen. Noten 1 2 In formule: als pl de kans op werkloosheid is van laagopgeleiden, is de odds voor deze groep pl/(1-pl). De odds ratio ten opzichte van hoogopgeleiden met werkloosheidskans ph is dan: pl/(1-pl)/(ph/(1-ph)). Immers, als pi de kans op arbeidsparticipatie is van groep i (i=1,2), dan is de odds ratio p1/(1p1)*(1-p2)/p2. De odds ratio van de kans op nonparticipatie is dan (1-p1)/ p1* p2 /(1-p2), oftewel de reciproque van de oorspronkelijke odds ratio. Indien men kansverhoudingen berekent, is de kansverhouding van participatie p1/p2 en de kansverhouding van non-participatie (1p1)/(1-p2). Tussen deze kansverhoudingen bestaat geen simpele relatie, zodat conclusies op basis van de kansverhouding van participatie kunnen verschillen van conclusies op basis van de kansverhouding van non-participatie. Literatuur Asselberghs, K., R. Batenburg, F. Huijgen & M. De Witte (1998). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV. Bevolking in loondienst naar functieniveau: ontwikkelingen in de periode 1985-1995. OSA-voorstudie V44. Den Haag: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Autor, David H., Lawrence F. Katz, & Melissa S. Kearny (2006). The Polarization of the U.S. Labor Market. NBER Working Paper 11986. Cambridge (Mass.): National Bureau of Economic Research. Beer, Paul de (1996). Het onderste kwart. Werk en werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Rijswijk/Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau/VUGA. Beer, Paul de (2001). Over werken in de postindustriële samenleving. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Beer, Paul de (2006). Why did earnings inequality increase in the Netherlands in the past two decades? Ongepubliceerde paper. 232 Amsterdam: Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS). Bos, Wouter (2006). Dit land kan zoveel beter. Amsterdam: Bert Bakker. CBS (2006). Potentiële voortijdig schoolverlaters vanuit het voortgezet onderwijs in Nederland. Voorburg: Centraal Bureau voor de Statistiek (http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/mens-maatschappij/ onderwijs/cijfers/incidenteel/maatwerk/). Engbersen, Godfried (1990). Publieke bijstandsgeheimen; het ontstaan van een onderklasse in Nederland. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Engbersen, Godfried, Kees Schuyt, Jaap Timmer & Frans van Waarden (1993). Cultures of Unemployment. A comparative look at long-term unemployment and urban poverty. Amsterdam: Amsterdam University Press. Esping-Andersen (1993). Changing Classes. Stratification and Mobility in Post-industrial Societies. Sage. Freeman, Richard B. (1995). War of the models. Labour Economics, 5: 1-24. Gallie, Duncan (2002). The Quality of Working Life in Welfare Stragy. In: G. Esping-Andersen, De. Gallie, A. Hemerijck & J. Myles. Why We Need a New Welfare State. Oxford/New York: Oxford University Press (96-129). Ganzeboom, H.B.G., & W.C. Ultee (red.) (1996). De sociale segmentatie van Nederland in 2015. WRR Voorstudies en Achtergronden V96. Den Haag: Sdu Uitgevers. Gottschalk, Peter, & Sheldon Danziger (2005). Inequality of wage rates, earnings and family income in the United States, 1975-2002. Review of Income and Wealth, 51, 2: 231-254. Graaf, Paul M. de (1996). Onderwijs en arbeidsmarkt. In: Ganzeboom & Ultee (1996). De sociale segmentatie van Nederland in 2015. WRR Voorstudies en Achtergronden V96. Den Haag: Sdu Uitgevers. (95-118). Hartog, J, J. Odink en J. Smits (1999). Rendement op scholing stabiliseert. Economisch Statistische Berichten, 13 augustus 1999: 582-583. Huijgen, F. (1989). Opleiding van werknemers en het niveau van hun werk. De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid 1960- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 01_060996_TvA3_2006 14-08-2006 09:12 Pagina 233 Perspectieven voor de laagopgeleiden 1985. In: I. Gadourek & J.L. Peschar (red.). De open samenleving. Sociale veranderingen op het terrein van geloof, huwelijk, onderwijs en arbeid in Nederland. Boekaflevering Mens en Maatschappij 64: 79106. Jacobs, Bas (2004). The lost race between schooling and technology. De Economist, 152, 1: 47-78. Krieger, Hubert, & Bertrand Maître (2004). Potential East-West migration after enlargement. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 20 (3): 303-320. Kroft, H., G. Engbersen, K. Schuyt & F. van Waarden (1989). Een tijd zonder werk. Een onderzoek naar de levenswereld van langdurig werklozen. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Krueger, A.B. (1993). How computers have changed the wage structure: evidence from microdata 1984-1989. Quarterly Journal of Economics, 108: 33-60. Krugman, Paul (1994). Europe Jobless, America Penniless? Foreign Policy, 95 (Summer, 1994): 19-34. Leuven, E. en H. Oosterbeek (2000). Rendement van onderwijs stijgt. Economisch Statistische Berichten, 23 juni 2000: 523-524. Levy, Frank, & Richard J. Murnane (1992). U.S. earnings and earnings inequality: a review of recent trends and proposed expla- nations. Journal of Economic Literature, 30: 1333-1381. Ministerie van OCW (2005). Factsheets vsv. Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Murray, Charles (1984). Losing Ground. American Social Policy, 1950-1980. New York: Basis Books. Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) (2005). De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2010. ROA-R2005/9, Maastricht: Universiteit Maastricht. Sassen, Saskia (1991). The global city: New York, London, Tokyo. Princeton: Princeton University Press. Tinbergen, Jan (1975). Income distribution. Analysis and policies. Amsterdam/Oxford: North-Holland. Trouw (2004). Een zeker inkomen vergroot de veiligheid (interview met Minister De Geus). Trouw, 22 september 2004. Volkskrant, de (2005). De Sociale Agenda: hoe gaat het nu verder? De Volkskrant, 31 december 2005. Wilson, William Julius (1987). The Truly Disadvantaged. The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago/London: The Chicago University Press. Wood, A. (1995). How trade hurt unskilled workers. Journal of Economic Perspectives, 9 (3): 57-80. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2006–22, nr. 3 233