Onmacht en onbehagen De Europese Unie en het Israëlisch-Palestijns conflict Hans Schippers De Europese Unie (EU) heeft een weinig gelukkige hand met haar initiatieven ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict. Dit was in het verleden zo, toen de drang om een eigen rol te spelen bij de andere betrokken partijen vaak ergernis wekte. En met het laatste vredesplan, een initiatief van Spanje, Italië en Frankrijk, is het niet veel beter gesteld. Het Spaans-Italiaans-Franse plan werd medio november 2006 gepresenteerd door de Spaanse premier Zapatero en de Franse president Chirac. Omdat echter van communicatie met de overige EU-landen en de regio zelf nauwelijks sprake was geweest, leidden de hoofdzakelijk uit Spaanse koker afkomstige voorstellen voornamelijk tot verbazing en irritatie. Israël deelde mee geen behoefte aan nieuwe plannen te hebben. Groot-Brittannië en Duitsland lieten weten de voorstellen niet zonder meer te steunen. Voor de Verenigde Staten was dit laatste aanleiding om te stellen dat er van een nieuw EU-initiatief geen sprake was.1 Het plan en de context De ongelukkige start van het vredesplan, waarvan sindsdien weinig meer is vernomen, werd voornamelijk veroorzaakt door Zapatero’s ‘prima donna’-neigingen. Het plan op zich bevat goede elementen. Het bestaat uit vijf punten: een onmiddellijk staakt-het-vuren, de vorming van een Palestijnse eenheidsregering, vrijlating van de Israëlische gevangenen in Gaza en Libanon in ruil voor vrijlating van Palestijnse gevangenen, hervatting van de onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnse president Abbas, en de stationering van internationale waarnemers in Gaza. Ten slotte zou, net als in 1991, in Madrid een internationale vredesconferentie moeten plaatsvinden. Op de eerste Madrileense vredesconferentie werd de basis gelegd voor de Akkoorden van Oslo en het tot stand komen van de Palestijnse Autoriteit. ‘Madrid II’ zou nieuw leven moeten blazen in de road map, het in juni 2003 gelanceerde vredesplan van de Verenigde Staten, Rusland, de Verenigde Naties (VN) en de EU. Einddoel van die vredesroute is de vorming van een onafhankelijke, levensvatbare Palestijnse staat naast Israël.2 Het laatste Europese initiatief was een direct gevolg van de Libanoncrisis van de zomer van 2006. De VN-vredesmacht, die daar toezicht houdt op de wapenstilstand tussen Israël en Hezbollah, bestaat vooral uit Italiaanse, Franse en Spaanse militairen. Als vervolg op die militaire aanwezigheid is Zapatero met zijn voorstellen gekomen. Net als veel andere staten in de regio en elders zien Spanje, Frankrijk en Italië het Israëlisch-Palestijns conflict als een belangrijk obstakel in de pogingen om tot stabielere politieke verhoudingen in het MiddenOosten te komen. Telkens opnieuw blijkt dat de partij die het meest extreme standpunt inneemt de gang van zaken beslissend kan beïnvloeden. Een goed voorbeeld is het optreden van het hoofd van politieke bureau van de fundamentalistische Hamasbeweging, de in Damascus verblijvende Khaled Meshal. Toen Hamas en Fatah in de zomer van 2006 op het punt stonden de vorming van een eenheidsregering bekend te maken, organiseerde een met Meshal verbonden factie van Hamas een inval in Israël om daar een militair te ontvoeren. De vorming van de Palestijnse regering van nationale eenheid was daarmee, mede door de gewelddadige reactie van Israël, van de baan. De door Syrië en Iran gesteunde radicaal Meshal, die van geen compromis met Israël wil weten, heeft met deze manoeuvre de pragmatische vleugel van Hamas een nederlaag bezorgd en de verhoudingen verder op scherp gezet. 1 Een internationale conferentie over het Israëlisch-Palestijnse conflict met een brede deelname zou wellicht net als in 1991 een ontwikkeling in positieve richting in gang kunnen zetten. Voorwaarde is dan wel dat een dergelijke bijeenkomst goed wordt voorbereid. Nodig daarvoor is allereerst overeenstemming bij initiatiefnemers en sponsors over de uitgangspunten en doelstellingen. Voortijdige solo-acties als die van Zapatero horen bij die voorbereidingen niet thuis. Het grote probleem bij alle Europese initiatieven in het Midden-Oosten is het ontbreken van economische en militaire machtsmiddelen om goedbedoelde politieke initiatieven te ondersteunen. De moeizame wijze waarop de uitbreiding van de vredesmacht voor Libanon tot stand kwam, is hiervan een illustratie. Hierbij komt nog dat de EU door het ontbreken van een grondwet in feite verlamd is.3 Europese verantwoordelijkheid Europa draagt mede verantwoordelijkheid voor het ontstaan van Israël en het daaruit voortvloeiende conflict met de Palestijnen en de Arabische wereld. Het antisemitisme in Europa, allereerst in de vorm van het nationaal-socialisme maar zich ook manifesterend op andere manieren, leidde in de jaren twintig en dertig tot de vestiging van enkele honderdduizenden joden in het Britse mandaatgebied Palestina. Na 1945 kwam daar nog een zelfde aantal ontheemden en overlevenden van de vervolgingen uit vooral Oost-Europa bij. Wapenleveranties uit aanvankelijk het Sovjetblok, en later militaire en economische steun uit West-Europa, zorgden ervoor dat Israël zich staande kon houden in de Onafhankelijkheidsoorlog (1948-49) en de jaren vijftig en zestig. Jeruzalem verleende in dit tijdvak steun aan de pogingen van Groot-Brittannië en Frankrijk om de laatste resten van hun koloniale imperium (de Suezcrisis van 1956) te handhaven. Israël had daarbij de eigen veiligheid op het oog zonder veel sympathie voor de motieven van de Europese grootmachten. Een Israëlisch leger, voornamelijk uitgerust met Franse wapens, versloeg in juni 1967 de strijdkrachten van Egypte, Syrië en Jordanië. De bezetting door Israël van de Westelijke Jordaanoever, de Sinaïwoestijn en de Golanhoogte was het gevolg. Kort voor die Zesdaagse Oorlog kondigde de Franse president De Gaulle een wapenembargo af voor de bij het conflict betrokken landen.4 Hierdoor werd vooral Israël zwaar getroffen. De Verenigde Staten vulden dit vacuüm op en vervingen Frankrijk als leverancier van aanvankelijk vliegtuigen en later ook ander materieel. Op militair- en inlichtingengebied kwam een nauwe samenwerking tussen de twee landen tot stand. Washington zag tijdens de Koude Oorlog Israël als een waardevolle bondgenoot in het Midden-Oosten, waar Syrië, Irak en aanvankelijk ook Egypte nauwe banden met het Sovjetblok onderhielden. Fundamentele interne veranderingen Een georganiseerd Palestijns nationalisme kwam pas medio jaren zestig tot stand, in de vorm van de door Arafat geleide Fatahbeweging en de overkoepelende Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO). De PLO richtte zich in politiek en militair opzicht in belangrijke mate op het Oostblok, zonder daarvan overigens de marxistische ideologie over te nemen. Contacten tussen de PLO en West-Europese landen kwamen slechts zeer geleidelijk op gang. De banden met het Oostblok en het feit dat de organisatie weigerde het bestaansrecht van Israël te erkennen, waren hierbij belangrijke obstakels. Na de verkiezingsoverwinning van de rechts-nationalistische Likoedpartij in 1978 oriënteerde Israël zich ook in sociaal-economisch opzicht op de Verenigde Staten. Premier Begin was een bewonderaar van de liberale opvattingen van de Chicago School, en onder zijn leiding werd stapsgewijs een eind gemaakt aan de grote invloed van de staat en de socialistische beweging op de economie. Israël veranderde in de jaren tachtig en negentig van een op Europa gerichte sociaal-democratisch geïnspireerde semi-verzorgingsstaat naar een liberale 2 democratie naar Amerikaanse model, met de daarbij horende vrij grote inkomensverschillen. Deze heroriëntatie van de Israëlische maatschappij leidde tot een nauwe alliantie met de Verenigde Staten en een navenante verdere afname van Europese invloed. Twee benaderingen De Amerikaanse rol De naoorlogse politiek van de Verenigde Staten in het Midden-Oosten had tot eind jaren tachtig twee hoofddoelstellingen: het tegengaan van de Sovjetinvloed in de regio, en het veiligstellen van de brandstoftoevoer naar het Westen tegen een betaalbare prijs. Vooral de eerste doelstelling bepaalde in belangrijke mate de Amerikaanse opstelling in het IsraëlischPalestijns conflict. Later ging ook de bescherming van Israël in de politiek instabiele regio een rol spelen. De opeenvolgende regeringen in Washington trachtten door middel van deelsgewijze verdragen en overeenkomsten de belangen van Israël en de pro-westerse Arabische landen met elkaar te verzoenen. Het doel was daarbij allereerst de Sovjetunie buiten spel te zetten en te voorkomen dat dit land invloed zou kunnen uitoefenen op het vredesproces om op deze wijze haar positie in het Midden-Oosten te versterken. In het kader van deze benadering ondernam de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Kissinger in 1973-75 zijn shuttle-diplomatie tussen Jeruzalem en Caïro en later ook Damascus. De resultaten daarvan waren een gedeeltelijke terugtrekking van de Israëlische troepen uit de Sinaï en een troepenscheiding op de Golanhoogte. Deze stappen werden gevolgd door de reis van de Egyptische president Sadat naar Jeruzalem en de Akkoorden van Camp David in maart 1979. Hierbij ontruimde Israël de Sinaïwoestijn volledig en werd een jaar later een vredesverdrag gesloten tussen de twee landen. Jordanië sloot zich hierbij in 1994 aan.5 Eerste pogingen tot Europees beleid In de zich formerende Europese Gemeenschap (EG), die later opging in de EU, bestond eind jaren zestig nog geen gezamenlijk beleid ten aanzien van internationale kwesties. Pas begin jaren zeventig werden afspraken gemaakt in het kader van de Europese Politieke Samenwerking (EPS). Binnen die EPS vormde de politiek ten aanzien van het MiddenOosten een speerpunt, waarop vooral Frankrijk grote invloed uitoefende. De Franse president De Gaulle en zijn opvolgers trachtten na de Algerijnse onafhankelijkheid de traditioneel nauwe banden van Parijs met de Arabische wereld te herstellen. Dit was vooral om de olieaanvoer veilig te stellen en de Franse export naar de regio te bevorderen. Het voor Israël nadelige embargo op de uitvoer van wapens naar het Midden-Oosten van juni 1967 is hierbij al genoemd. Enkele maanden na die oorlog formuleerde De Gaulle drie stappen die tot een alomvattende oplossing van het conflict zouden moeten leiden. Israël zou hierbij alle in juni bezet gebied moeten ontruimen. De oorlogssituatie moest worden beëindigd, waarna alle betrokken staten elkaars bestaansrecht dienden te erkennen. De door Frankrijk bepleitte alomvattende regeling zou hierna lange tijd een hoeksteen van het Europese beleid vormen. Dit werd nog eens benadrukt in een verklaring van 6 november 1973, kort na de Yom-Kippoeroorlog van oktober van dat jaar. In het kader van de EPS verklaarden de negen lidstaten van de EG dat Israël zich uit alle bezette gebieden moest terugtrekken en dat de rechten van de Palestijnen dienden te worden erkend. De eindoplossing van het conflict moest tot stand komen in het kader van een door de Veiligheidsraad gegarandeerde regeling. Dit laatste was op te vatten als een veroordeling van de Amerikaanse pogingen om via bilaterale verdragen tot een oplossing te komen.6 Botsende benaderingen De Yom-Kippoeroorlog leidde overigens tot grote spanningen tussen de Verenigde Staten en de EG. De Amerikaanse regering was namelijk zeer teleurgesteld door de weigering van een aantal Europese landen om Amerikaanse vliegtuigen met uitrusting voor Israël een 3 tussenlanding te laten maken. Deze houding, meende Washington, bracht het voortbestaan van Israël in gevaar en had tot een ernstige escalatie van de oorlogssituatie kunnen leiden. De Amerikaanse teleurstelling nam toe toen Europese staten, om de Arabische olieboycot en prijsverhogingen te omzeilen, bereid bleken afzonderlijke contracten met olieleveranciers uit de regio af te sluiten, in plaats van een gemeenschappelijk standpunt in te nemen. Amerikaanse en Israëlische politici zagen de opstelling van een aantal EG-leden als onverantwoordelijk en gericht op kortzichtig eigen belang. Van Europese kant was er kritiek op wat men zag als een obsessie van de Verenigde Staten met de Sovjetdreiging in de regio en de kritiekloze Amerikaanse steun aan Israël. Dit laatste beschouwden veel Europese politici als een resultaat van de sterke pro-Israëlische lobby in Washington. De opstelling van de EG had als gevolg dat Europa grotendeels buiten spel stond bij de Camp David-akkoorden en het vredesverdrag tussen Egypte en Israël. Als reactie hierop formuleerde de EG in juni 1980 de zogeheten Verklaring van Venetië. Hierin stond vermeld dat een alomvattende regeling, die het bestaansrecht en de veiligheid van alle volken in de regio inclusief Israël garandeerde, de voorkeur verdiende. De Verklaring noemde verder het Palestijnse recht op zelfbeschikking en vermeldde dat de PLO bij onderhandelingen moest worden betrokken.7 Na stagnatie nieuwe kansen? De rest van de jaren tachtig werd gekenmerkt door stagnatie op het terrein van het vredesproces, waarbij noch met de Amerikaanse, noch met de Europese benadering vooruitgang werd geboekt. Na de ontruiming van de Sinaï zette Israël de bouw van nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever, en in mindere mate op de Golanhoogte, versneld voort. Fatah en andere organisaties, daarbij gesteund door het Sovjetblok, bleven vasthouden aan de gewapende strijd als middel om hun doel te bereiken. Dit leidde in oktober 1982 tot de Israëlische inval in Libanon en het gedwongen vertrek van de PLO uit dit land. Amerikaanse pogingen om hierna een Jordaans-Palestijnse federatie of confederatie als oplossing te realiseren, mislukten omdat Israël in feite streefde naar annexatie van de Westelijke Jordaanoever. Ook de meeste Palestijnen wezen zo’n federatie af. Een afzonderlijke vrede tussen Jordanië en Israël ging in 1987 niet door in verband met het uitbreken van de eerste intifadah. Het initiatief van deze opstand lag bij de Palestijnen in de bezette gebieden. Zij protesteerden daarmee zowel tegen de vernederende Israëlische bezettingspolitiek als tegen het falende beleid van de PLO. De politieke invloed van Europa was in deze periode zeer beperkt en kwam eigenlijk alleen tot uiting in de medio jaren zeventig gestarte Europees-Arabische dialoog, waarin voornamelijk economische kwesties ter sprake kwamen. De EG was intern verdeeld. Traditioneel meer pro-Arabische staten als Frankrijk en Italië bleven de Amerikaanse benadering afwijzen en zagen Israël als voornaamste obstakel in het vredesproces. Vooral West-Europese staten, maar ook het vanaf 1981 door de socialist Mitterrand geleide Frankrijk, accepteerden de vrede tussen Egypte en Israël als basis voor vooruitgang. Italië, Frankrijk en Nederland leverden troepen voor de vredesmacht die in de Sinaïwoestijn toezag op de naleving van het verdrag tussen de twee landen.8 Nieuwe kansen voor het vredesproces kwamen pas na het uiteenvallen van het Sovjetblok en de Eerste Golfoorlog (1990/1991). De Amerikaanse president Bush sr. beloofde bij die laatste gelegenheid “nieuwe verhoudingen in het Midden-Oosten”. Het resultaat was de door de Verenigde Staten en Rusland gesponsorde conferentie van Madrid, waaraan zowel Israël als de PLO pas na zware druk deelnamen. Beide waren bang voor een opgelegde vrede, die aan hun - zeer uiteenlopende - aspiraties niet tegemoet zou komen. De Akkoorden van Oslo 4 Zodra dit mogelijk was, startten de genoemde partijen met niet-EU lid Noorwegen als bemiddelaar onderhandelingen, die resulteerden in de zogeheten Akkoorden van Oslo. Hierin stonden een stapsgewijze realisatie van een Palestijnse Autoriteit en de erkenning van Israël door de PLO centraal. De ondertekening van de Akkoorden vond in november 1993 plaats in Washington tijdens een door president Clinton georganiseerde bijeenkomst. De kansen op een goede afloop van het vredesproces werden echter in belangrijke mate verminderd door de moord op de Israëlische premier Rabin in 1995 door een joodse nationalist en een reeks zelfmoordaanslagen van de Hamasbeweging. Die hadden als resultaat dat niet de socialist Peres, maar zijn Likoedconcurrent Netanyahoe werd gekozen als opvolger van Rabin. Hij werkte het vredesproces tegen, waardoor in Palestijnse kring de weerstand groeide tegen de in de praktijk ondoelmatige Akkoorden van Oslo. Pas na de verkiezingszege van de socialist Barak kon Clinton in 2000 proberen het Israëlisch-Palestijns conflict alsnog positief af te ronden. De besprekingen in Camp David en daarna in het Egyptische Taba mislukten echter. Hoofdoorzaak was Arafats onwil of onvermogen om door het aangaan van compromissen de verdeeldheid in eigen kring te overwinnen. De tweede intifadah die hierna uitbrak, liet van het vredesproces weinig over. De in 2003 door de Verenigde Staten, Rusland, de VN en de EU opgestelde road map is voornamelijk een dode letter gebleven. Europa aan de zijlijn Uit het voorgaande wordt duidelijk dat de EU en voorlopers slechts een bescheiden rol speelden en spelen in het Israëlisch-Palestijns conflict. De Verenigde Staten werden en worden door velen in het Midden-Oosten gezien als de enige ‘eerlijke tussenpersoon’ die de politieke, militaire en financiële middelen heeft om op succesvolle wijze in het conflict te bemiddelen. In de Arabische wereld ziet men Europa vooral als een mogelijk tegenwicht van de Amerikaanse politiek, niet als een kracht die het eigen beleid kan implementeren. Dit beeld wordt mede bepaald door de Europese wijze van opereren, waarbij om het half jaar een andere lidstaat het voorzitterschap van de Europese Raad op zich neemt. De minister van Buitenlandse Zaken van het dienstdoende land vertrekt vervolgens op een aantal fact finding missions, die nuttig zijn voor de communicatie, maar beleidsmatig niet veel sporen achterlaten.9 De verdeeldheid in eigen kring ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict was een andere reden voor de beperkte rol van Europa in het Midden-Oosten. Met de toename van het aantal lidstaten werd die onenigheid in feite alleen maar groter. Vooral de toetreding van traditioneel pro-Arabische staten als Griekenland en Spanje in respectievelijk 1981 en 1986 veroorzaakte spanningen en had als gevolg dat het vertrouwen in en de bereidheid van Israël om met de EU samen te werken, sterk afnam. De toetreding van Griekenland bijvoorbeeld, een land dat traditioneel goede relaties met de Arabische wereld en Egypte in het bijzonder had onderhouden, maakte de besluitvorming over het conflict er niet gemakkelijker op. Athene, dat Israël in 1949 erkende maar er slechts op beperkt niveau diplomatieke betrekkingen mee onderhield, stelde zich aanvankelijk zodanig anti-Israëlisch op dat er tijdens vergaderingen problemen ontstonden. Het land paste later zijn standpunt aan, toen bleek dat Arabische staten het Griekse standpunt in de kwestie-Cyprus niet deelden, maar de traditionele tegenstander Turkije steunden. Griekenland opende pas in 1990 een ambassade in Israël. Het land behield hierbij zijn goede relaties met de PLO. De toetreding van Spanje tot de EG betekende niet eenzelfde schok als de komst van Griekenland vijf jaar eerder, maar leverde toch problemen op. Spanje had van oudsher goede banden met de nabije Arabische wereld. Dictator Franco wees in de jaren vijftig en zestig Nasser en andere militaire dictators in de regio op de ideologische overeenkomsten tussen zijn Falangepartij en hun politieke eenheidsorganisaties. De Falange kreeg toestemming om te discussiëren over het zenden van vrijwilligers voor de strijd tegen Israël. 5 Na Franco’s dood in 1975 verbeterde de verhouding tussen de twee landen.10 Spanje erkende Israël in 1986 en opende er toen ook een ambassade. Evenals Griekenland behield Madrid nauwe banden met de Arabische wereld. De vanaf midden jaren negentig tot de EU toegetreden Noord-, Midden- en Oost-Europese landen hebben vanwege de band van de PLO met de vroegere Sovjetunie over het algemeen weinig sympathie voor de Palestijnse zaak. Zij spelen echter in Europees verband slechts een beperkte rol en sluiten zich wat betreft het Midden-Oosten meestal aan bij het standpunt van oudere lidstaten. Hiervan nemen Frankrijk en de linkse regeringen van Italië en Spanje na de geallieerde inval in Irak (2003) vaak een standpunt in dat haaks staat op de Amerikaanse politiek in het Midden-Oosten.11 Hun initiatief met het vredesplan van november 2006 is hiervan een voorbeeld. Europees-Amerikaanse coördinatie als alternatief Het plan van Zapatero mag dan geen succes zijn, in Europa bestaat algemeen de opvatting dat een hervatting van het vredesproces hoge prioriteit moet krijgen. Een actieve, op resultaten gerichte politiek is noodzakelijk, heeft de Duitse kanselier Merkel, die het komende half jaar de EU aanvoert, Bush laten weten. EU-buitenlandcoördinator Solana vertelde de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Rice begin 2007 ronduit dat van alle problemen in het Midden-Oosten dat van het Israëlisch-Palestijns conflict het belangrijkste is. “Hoe sneller we de crisis in het vredesproces oplossen, des te beter. Beter voor de Palestijnen, beter voor de Israëli’s, en beter voor de VS, omdat het zal tonen dat zij vastberaden zijn om het probleem op te lossen. Dit zal ook hun imago verbeteren in de Arabische wereld en Europa,” zo zou hij volgens een anonieme ambtelijke bron tegen Rice hebben gezegd.12 Zowel Merkel als Solana deden er goed aan de Verenigde Staten op hun verantwoordelijkheid te wijzen. Bush’ concentratie op Irak heeft geleid tot een verwaarlozing van het vredesproces, waarbij eerst Sharon, volgens Bush ‘a man of peace’, en daarna Olmert de vrije hand kregen voor een eenzijdige benadering. De ontruiming van de Gazastrook in 2005 werd ook in Europa toegejuicht, maar er was kritiek op het feit dat dit niet gebeurde in overleg met president Abbas. Het negeren van de door Fatah gedomineerde Palestijnse Autoriteit leidde mede tot de verkiezingsoverwinning in begin 2006 van de fundamentalistische Hamasbeweging. De oorlog met de Libanese Hezbollah had tot gevolg dat de regering van premier Olmert de ontruiming van illegale nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever op de lange baan schoof. Het resultaat is een vrijwel volledige impasse in het vredesproces, die door de interne Palestijnse strijd gevaarlijke dimensies heeft. Een gezamenlijk Amerikaans-Europees initiatief biedt een mogelijkheid die impasse te doorbreken, omdat over een oplossing van het Israëlisch-Palestijns conflict in grote lijnen overeenstemming bestaat. Clinton heeft bij de besprekingen in Taba een aantal principes vastgelegd die later onder meer in de Akkoorden van Genève door vooraanstaande Israëlische en Palestijnse politici verder zijn uitgewerkt. De door Saoedi-Arabië in 2002 gedane voorstellen wijken daar evenmin veel van af. De conceptovereenkomst gaat uit van de volgende punten: 1. Twee staten voor twee volken. Een levensvatbare, democratische Palestijnse staat naast Israël; 2. De Palestijnse staat moet 95 tot 97% van de Westelijke Jordaanoever en geheel Gaza beslaan met compensatie voor het verloren gebied, zoals bijvoorbeeld een corridor tussen Gaza en de Westelijke Jordaanoever; 3. Langs de grens van 1967 moeten op de Westelijke Jordaanoever drie blokken met nederzettingen komen voor de kolonisten. De blokken mogen niet groter zijn dan 5% van die Jordaanoever; 6 4. Palestijnse vluchtelingen krijgen het recht van terugkeer naar Palestina. Op een beperkte groep na mogen zij niet terug naar Israël. De vluchtelingen ontvangen hiervoor compensatie en de mogelijkheid zich te vestigen in derde landen; 5. Een verenigd Jeruzalem wordt de hoofdstad van beide staten, waarbij die delen van Oost-Jeruzalem die Arabisch zijn onder Palestijns gezag komen; 6. Er komen afspraken over de demilitarisering van Palestina en het recht op zelfverdediging van Israël; 7. Er komt een eind aan het Israëlisch-Palestijns conflict, waarbij Israël door alle Arabische staten wordt erkend.13 De belangrijkste taak van de EU is nu om de Verenigde Staten onder druk te zetten om leiderschap te tonen en het eindtraject te bepalen volgens de lijnen zoals hiervoor weergegeven. Een tijdelijke oplossing, zoals de vorming van een Palestijnse staat langs de grenzen van het veiligheidshek/muur, waarbij Israël circa 10% van de Westelijke Jordaanoever binnen zijn grenzen heeft getrokken, is voor de EU slechts aanvaardbaar wanneer Abbas daarmee instemt. Dat dit zal gebeuren is onwaarschijnlijk, omdat de Palestijnse president direct door Hamas van verraad zal worden beschuldigd. Minister Rice moet Israël, als veruit sterkste partij, onder druk zetten om wezenlijke concessies te doen en bijvoorbeeld de uitbreiding van nederzettingen in de bezette gebieden te staken. Is er een kans op succes? De kansen op een doorbraak op korte termijn zijn gering. Abbas en Olmert verkeren beide in een zwakke positie en zijn nauwelijks in staat concessies te doen om het vredesproces vooruit te helpen. De Amerikaanse regering staat onder zware druk vanwege het beleid in Irak. Vooruitgang is wellicht mogelijk door opnieuw à la Oslo onofficiële onderhandelingen tussen Israëliërs en Palestijnen te beginnen en daarbij Syrië te betrekken. Dit land heeft grote invloed op zowel Hamas als Hezbollah en is geïnteresseerd in de teruggave van de Golanhoogte in ruil voor een vredesverdrag met Israël.14 Bij die onderhandelingen zou de EU een facilitaire rol kunnen spelen. Dit zal dan echter moeten gebeuren in nauwe samenspraak met de Verenigde Staten en andere betrokkenen bij de road map. Een al eerder voorgestelde Euro-Amerikaanse Contactgroep zou hierbij goede diensten kunnen bewijzen.15 Dr. J.L. Schippers is als techniek-historicus verbonden aan de Technische Universiteit Eindhoven. Hij coördineert het college Techniek, Vrede en Veiligheid en publiceert regelmatig over politieke ontwikkelingen in het Midden-Oosten. 1. NRC Handelsblad, 17 november 2006; James Badcock, ‘An Ambitious Spanish Plan Becomes a Modest Flop’, The Daily Star, 29 november 2006. 2. Galia Golan, ‘Plans for Israeli-Palestine Peace: From Beirut to Geneva’, Middle East Policy, (XI), voorjaar 2004, pp. 38-52. 3. Badcock, ibid.; Dominique Moisi, ’Midden-Oosten - Europa’s Gemiste Kans’, NRC Handelsblad, 22 augustus 2006. 4. Claude Imperiali, Pierre Agate, ‘France’, in: David Allen, Alfred Pijpers (red.), European Foreign Policy-Making and the Arab-Israeli Conflict, Den Haag 1984, pp. 1-17. 5. Gerd Nonneman, ’A European View of the US Role in the Israeli-Palestinian Conflict’, in: Martin Ortega (red.), The European Union and the Crisis in the Middle East, Parijs 2003, pp. 33-46. 6. Imperiali, Agate, ibid., pp. 2-4. 7. D. Allen, M. Smith, ‘Europe, the United States and the Arab-Israeli Conflict’, in: Allen, Pijpers, ibid, pp. 187-210. Ilan Greilsammer, Joseph Weiler, ‘European Political Cooperation and the Palestinian-Israeli Conflict’, in: Allen, Pijpers, ibid., pp. 121-160. 8. Bichara Khader, ‘Europe and the Arab-Israeli conflict: an Arab perspective’, in: Allen, Pijpers, ibid., pp. 161-186. 7 9. Alfred Pijpers, ‘Palestijns-Israëlische realiteit en goede Europese bedoelingen’, in: Internationale Spectator, december 2004, pp. 611-116. 10. Panos Tsakaloyannis, ‘Greece’, Ilan Greilsammer, ‘The impact of enlargement: Spain, Portugal and the Arab-Israeli conflict’, in: Allen, Pijpers, ibid., pp. 107-120, 224-239. 11. Badcock, ibid. 12. Sylvie Lanteaume, ‘Europeans turn screws on America…’, in: Daily Star, 8 januari 2007. 13. Martin Indyk, ‘US Strategy for Resolving the Israeli-Palestinian Conflict’, in Ivo Daalder e.a. (red.), Crescent of Crisis. US-European Strategy for the Greater Middle East, Washington/Parijs 2006, pp. 43-54. Zie ook Yezid Sayigh, ‘Putting the Israeli-Palestinian Peace Process Back on Track’, in: Daalder, ibid., pp. 55-74. 14. Haaretz, 16 januari 2007. 15. Alfred Pijpers, Een nieuw Europees engagement in het Midden-Oosten?, Den Haag 2002, pp. 40-42. 8