Economie - martenserver.com

advertisement
2002-2003
Economie
1Kan. INWE.
Docent: Mevr. Schaubroeck Kathy
Geschreven door: Christophe Heymans & Dieter Vanleeuw.
Inleiding
Behoeften



Definitie: Het aanvoelen van een tekort en de mogelijkheid om er iets aan te doen (dus
niet onbereikbaar)
Kenmerken: - subjectief  reclame
- tijdsgebonden
- heel veel
- individueel verzadigbaar
Soorten:
- primaire behoeften (levensnoodzakelijke): voeding, kledij, onderdak
- luxe-behoeften
- materiële en immateriële
- individuele en collectieve (vb: wagen en openbaar vervoer)
- gecreëerde behoeften
Middelen

Kenmerk:

Soorten:
schaars: dus productiemiddelen nodig = kosten!  prijs betalen 
waardebepaling
N-A-K: Natuur (ligging, grondstoffen) - Arbeid (manuele, intellectuele
 bevolking) - Kapitaal (gebouwen, machines, geld)
- economische en vrije
- materieel en immateriaal
- consumptiegoederen en investeringsgoederen
rechtstreeks voor
onrechtstreeks voor
behoeftebevrediging
behoeftebevrediging
- verbruiksgoederen (1x te gebruiken) en gebruiksgoederen (meerdere
keren)
- vlottende investeringsgoederen en diensten (1x en gebruikt voor iets
anders) vb: grondstoffen
- vaste investeringsgoederen (gebruik goederen)
- substitueerbare goederen (vervangbaar, bevredigen dezelfde behoefte)
vb: beleg op boterhammen (SUBJECTIEF!!)
- complementaire goederen (vullen mekaar aan) vb: auto en benzine
- inferieure goederen (minderwaardig geacht) vb: gehakt en biefstuk
(SUBJECTIEF!!)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
1
Keuzeprobleem = economisch probleem
beperkte middelen  maximum trachten te bereiken
handelen volgens het economisch principe
a) consument
maximale behoefte-bevrediging = nutsmaximalisatie = de mogelijkheid om de
behoefte te bevredigen = intensiteit van de behoefte
vb: roken geen nut voor niet-roker
b) bedrijven
winstmaximalisatie
c) overheid
welvaatsmaximalisatie (vb: NMBS)
Er bestaan economisch subjecten/agenten  groepen
1) Consumenten = gezinnen
C = consumeren
S = sparen
P.F. = productiefactoren: leveren inkomen
Y = inkomen
2) Producenten = bedrijven
produceren
I = investeren
3) Overheid
productie van collectieve goederen en diensten
herverdelen van inkomens
 belastingen: T (tax)
 sociale uitkeringen: Tr (transfer)
4) Buitenland
export: X
import: M
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
2
Hoofdstuk 1: Gezinnen.
1) Zeer veel behoeften  indifferentiecurven
2) Beperkte middelen  beperkt Y  prijs
3) Keuzeprobleem oplossen
1 ) Behoeften  intensiteit ~ nut van de goederen (U = utility)
 preferenties / waarde-oordeel (schaal 0  10)
1e wet van Gossen (afgeleid uit ons gedrag, subjectief, tijdsgebonden)
(= wet van het dalende grenspunt)
vb: behoefte: dorst
Middel: pint bier
Q (= quantity)
Um
Tot U (= Um)
0
---0
1
+ 10
10
2
+8
18
3
+4
22
4
+2
24
verzadigings- ---------------------------------------------------------punt
5
0
24
6
0
24
(ziek)
7
-2
22
30
25
20
tot U
15
10
5
0
-5
0
1
2
Series1
Series2
3
4
5
6
7
Q(bier)
vb: behoefte: ontspanning
middel: boek lezen, cd beluisteren (beide samen in verschillende combinaties over een
bepaalde periode.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
3
Q(boeken)
0
1
2
3
4
5
6
7
8
Um
---+ 10
+9
+7
+6
+5
+4
+2
+0
Tot U
0
10
19
26
32
37
41
43
43
Q(CD)
0
1
2
3
4
5
6
7
8
Um
---+ 10
+8
+6
+5
+5
+3
+3
+2
Tot U
0
10
18
24
29
34
37
40
42
Indifferentiecurve: verzameling van punten die verschillende combinaties van 2 goederen
weergeven waartegenover de consument onverschillig staat omdat ze hem dezelfde nuttigheid
opleveren (= iso-nuttigheidscurve)
Combinatie 1: 8 B + 2 CD’s = 43 + 18 = 61
-3
+1
Combinatie 2: 5 B + 3 CD’s = 37 + 24 = 61
-1
+1
Combinatie 3: 4 B + 4 CD’s = 32 + 29 = 61
-2
+4
Combinatie 4: 2 B + 8 CD’s = 19 + 42 = 61
-3/1 = (marginale) inruilverhouding
-1/1
-2/4
9
8
7
Q(b)
6
5
4
3
2
1
0
0
2
4
6
8
10
Q(CD)
Indifferentiecurve
Kenmerken: 1) Dalende curve. Als Q1 daalt, moet Q2 omhoog  zelfde tot U
2) Convex naar o
Door de marginale substitutieverhouding die overal verschillend is
 door de Um die overal verschillend is
Helling: door de Um1/Um2
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
4
3) Hoe verder van de oorsprong, hoe beter (voor Utot)
Q2
uitz.: - 2 goederen “perfect” substitueerbaar
(extreem geval) vb: 2 producten van verschillend merk
Q1
“perfect” substitueerbare goederen
- 2 complementaire goederen
vb: auto en benzine
3,5
3
Q(auto)
2,5
2
1,5
1
0,5
0
0
50
100
150
200
Q(benzine)
Complementaire goederen
Behoeften
Beïnvloed door:
- na-aap effect (= band-wagon effect)
- demonstration effect
- snob effect
Andere cons.
- reclame  producten
- inkomen
- sociale omgeving, geologische omgeving
- familiale omstandigheden
- leeftijd, geslacht
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
5
2) Beperkingen
Het inkomen  budget: B
Budgetlijn!!
Prijzen
Behandeling: ontspanning: - boeken
- CD’s
B = (Q(b) * P(b)) + (Q(CD) * P(CD))
( verschillende combinaties van boeken en CD’s)
Vb1: Budget 1 = € 180 (zie blauwe lijn)
P(b) = € 11,25
P(CD) = € 15
Als Q(b) = 0  Q(CD) = € 180 / € 15 = 12
Als Q(CD) = 0  Q(b) = € 180 / € 11,25 = 16
Vb2: Budget 2 = € 270 (zie roze lijn)
P(b) = € 11,25
P(CD) = € 15
Als Q(b) = 0  Q(CD) = € 270 / € 15 = 18
Als Q(CD) = 0  Q(b) = € 270 / € 11,25 = 24
Vb3: Ct. B, één ct. P, één verschillende P
Budget 3 = Budget 1 = € 180 (zie gele lijn)
P(b) = € 11,25
P(CD) = € 11,25
Max. 16 boeken of Max. 16 CD’s
Vb4: Ct. B en beide P verschillend in zelfde verhouding (-1/3)
Budget 4 = € 180 (zie roze lijn)
P(b) = € 7,5
P(CD) = € 10
Max. Q(b) = 24
Max. Q (CD) = 18
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
6
30
25
Q(b)
20
15
10
5
0
0
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
Q(CD)
Helling afhankelijk van de verhouding van de prijzen (P1 / P2)
Q(b)
3) Keuzebepaling
Hangt af van de behoefte en de intensiteit (Um) van de behoefte
Budget, prijs
 Budgetlijn
indifferentiecurve
Q(CD)
Het Max. nut wordt verkregen als de budgetlijn en de indifferentiecurve elkaar raken
Helling van de ind. curve = helling B
U(m1) / U(m2) = P(1) / P(2)
OF
U(m1)/P(1) = U(m2)/P(2) = U(m3)/P(3) = … = U(mx)/P(x)
(2de wet van Gossen)
Wet = Als de consument met een gegeven budget naar maximaal nut streeft dan moet hij
ervoor zorgen dat voor al de goederen die hij aankoopt de marginale nuttigheden in verband
staan tot de prijs.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
7
De Vraag
Algemene vraagcurve: DALEND (vraag = Demand)
De prijs bepaald Qv (gevraagde hoeveelheid)
Als P stijgt, zal Qv dalen
Als P daalt, zal Qv stijgen
Qv = f(P)
Negatief verband
(andere geg.: Y, preferenties (en dergelijke) zijn ct. Verondersteld)
vb: Qv = -aP + b
Y-as
P
Y
Hoge P
Y
Lage P
Lage Qv
Hoge Qv
X-as
Qv
P  Qv
 Ander punt op de vraagcurve
Y  meer Qv  verschuiven van de curve (Y omhoog: rechts, Y omlaag: links)
Pref.  Meer Qv of minde Qv  verschuiving van de V-curve
Individuele V-curve
(één pers.)

collectieve V-curve
(gemidd., alle personen
ook afh. v/d bev. samenstelling)
(zie p.17)
Fig. 8: auto – benzine: complementaire goederen
P(auto) daalt
Ook Qv (benzine) stijgt
Qv (auto)
Fig. 9: appelen – peren: substitueerbare goederen
P(appel) daalt
Qv (peren) daalt
Qv (appel) stijgt
Nominaal inkomen (budget) stijgt: meer kopen
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
8
(= werkelijk ontvangen)
Reëel Y stijgt: Ook meer kopen
(= koopkracht)
(= Nom. Y / Alg. Prijspeil)
Stel Nom. Y Cte./prijs duurder = reëel Y daalt
Elasticiteit van de vraag
P
Y
andere prijzen
 Qv
1. Directe prijselasticiteit van de vraag naar een bepaald product
P  Qv
2. Inkomenselasticiteit van de vraag naar een bepaald product
Y  Qv
3. Kruisprijselasticiteit van de vraag naar een bepaald product X (o.i.v. de verandering
van de prijs van een product Z)
P(z)  Qv(x)
1. E(v) = relatieve Qv (gevolg) / relatieve P (oorzaak)
= Qv / Qv (o)
P / P(o)
= % Qv
% P
Vb: P1 (auto) = € 10.000
P2 (auto) = € 12.500
Qv(1) = 50.000 stuks
Qv(2) = 40.000 stuks
Ev = -10.000/50.000 = -20% = -0,8
2.500/10.000
25%
Deze waarde is negatief omdat als P stijgt, gaat Q dalen
P daalt, gaat Q stijgen.
|Ev| = 0,8 <1: inelastische vraag (zwakke reactie van Qv op P)
|Ev| > 1: elastische vraag (sterke reactie)
|Ev| = 1: prijsunitaire elastische vraag (evenredige reactie)
|Ev| = 0: volkomen inelastische vraag (geen reactie) vb: brood
|Ev| = ·: volkomen elastische vraag (zeer sterke reactie op een minimale P)
0 < |Ev| < 1: (levens)noodzakelijke goederen vb: brood, benzine
1<|Ev| < ·: luxegoederen
Elasticiteit heeft te maken met de helling van de vraagcurve.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
9
P
V (|Ev| = 0)
Biss.
P2
V (|Ev| = 1)
V (|Ev| = )
P1
Qv (1)
Q
P
Hoge P
relatief lage P
tot normale P
relatief
zwakke reactie
Vb: Brood
Luxe
normale
reactie
Q
P
Puntelasticiteit
Q
Betekenis van de elasticiteit:
A) Voor de producent:
Totale opbrengst (T.O.) = P * Q
Vb: P = € 10, Q = 100 st.
T.O.= € 1000
Stel: P stijgt met 10% (€ 11)
Bij een elastische vraag zal Q dalen met meer dan 10% (stel hier: 20%)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
10
Nu T.O. = € 11 * 80 st. = € 880 SLECHT!!!
Beter zou zijn: P laten dalen met 10% dan zal Q stijgen met meer dan 10%
€ 9 * 120 st. = € 1080 OK!!!
Bij een inelastische vraag zal Q dalen met minder dan 10% (stel hier: 5%)
Nu T.O. = €11 * 95 st. = € 1045 OK!!!
B) Voor de overheid:
Doel  files vermijden
Dus: P(benzine) doen stijgen en het doel is dat Qv(benzine) zal dalen
MAAR: benzine, auto zorgen voor een inelastische vraag
Alternatief: P(openb.verv.) daalt
 Qv(openb.verv.) zal stijgen
 Qv(auto/benzine) zal dalen
2. Kruisprijselasticiteit
P(ander product Y)  heeft een invloed op  Qv(van een product X)
Ev (K) = Qv(X) / Qv (0)
 P(Y) / P (0)
2a) X en Y complementaire goederen (Ev(K) = negatief)
vb: auto en benzine
X
Y
P(benzine) stijgt  bedoeling  Qv(auto) laten dalen
2b) X en Y substitueerbare goederen (Ev(K) = positief)
vb: auto en openbaar vervoer
Y
X
P(openb.verv.) daalt  bedoeling  Qv(auto) laten dalen
Vb: ·P(boter): € 1,25  € 1,375
DIRECTE PRIJSELASTICITEIT
Qv (boter): 4p/mnd  3p/mnd
Qv (margarine): 2p/mnd  3p/mnd
Ev(K) =
+1p/2p  = 0,5 = 5  positief (want substitueerbaar)
+0,125/1,25 0,1
> 1: sterke reactie
Ev = %Qv
%P
OF %P * Ev = %Qv
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
11
3) Inkomenselasticiteit
Y  Qv
(verband Y-Qv)
= inkomensvraagcurve
(curve van Engel)
Als Y stijgt, zal Qv stijgen
Als Y daalt, zal Qv dalen
 STIJGENDE CURVE
Qv = f(Y)
Q
Qv (2)
Qv (1)
Y (1)
Y (2)
Y
Wet van Engel (uit statistische materie)
Als Y stijgt, stijgen de uitgaven voor levensnoodzakelijke dingen ook maar het % aandeel zal
dalen
Y= 0  min. cons. (neg. sparen)
Zeer laag Y  min. cons. (S=0)
Iets hoger Y  meer cons. voeding + andere producten
Hoger Y 
meer cons. voeding + andere producten
Langzaam stijgend
% aandeel daalt
vlugger stijgend
% aandeel stijgt
3a) Noodzakelijke goederen
3b) Luxegoederen
3c) inferieure goederen UITZ!!!
Als Y stijgt (boven een bep. niveau) dan zal Qv(inferieure goederen) dalen
Als Y daalt (beneden een bep. niveau) dan zal Qv(inf. goed.) stijgen
3a, 3b, 3c: grafieken zie p. 34-35
Inkomen van de elastische vraag naar een bepaald product
Ev(Y) = % Qv =  Qv / Qv (0) = positief
% Y
 Y / Y (0)
Noodzakelijke goederen : positief teken maar < 1
Luxegoederen: positief maar > 1
Inferieure goederen: negatief (vanaf een bepaald punt)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
12
Vb: Y = € 10.000  € 20.000 (per jaar)
Qv: € 5.000  € 8.000 (per jaar)
Ev(Y) = 3000/5000 = 3 = 0,6
10000/10000
Boek p.36  … lectuur!
Tabel P. 40, 41: goed bekijken + begrijpen!
C (consummatie = som van alle Qv) + S (Sparen = deel van het inkomen dan niet
geconsumeerd wordt) = Y (na belastingen)
- doelsparen = voor een bepaald doel (2de def. van sparen: verdelen van inkomen in de
tijd)
- veiligheidssparen
- beleggingsparen
- pensioensparen
- voorhuwelijkssparen
- …
Factoren die sparen beïnvloeden
- Y: Y stijgt  S zal stijgen  positief verband
- Leeftijd
- Stand van de conjunctuur
H.C. : Y stijgt  S zal dalen!!! (“zekerheid”)
L.C. : Y daalt  S zal stijgen!!! (“onzekerheid”)
- i – voet
i stijgt  S zal stijgen
i daalt  S zal dalen
- inflatie: de waarde van de munt daalt = muntontwaarding
Hoge inflatie: S daalt en C stijgt (reactie: substitutie-effect S  C)
Uitz: meer sparen (nominaal S)
Reëel constant bedrag
Nom S
= reëel S
Algemene prijsstijging
Oplossing: i laten stijgen want als i stijgt, zal S ook stijgen
i >= inflatierente
Lage inflatie: S stijgt
- participatiegraad van de vrouw stijgt
 Y stijgt verwacht: S stijgt
maar: S daalt  want veiligheidsspaken is weg
 consumptie stijgt
- Sociale zekerheid: goed in België
nu: onzekerheid  S stijgt
- Kredietmogelijkheden gemakkelijke  doelsparen daalt
België: relatief moeilijk  ons doelsparen stijgt
VS: s (spaarquote) = S/Y (*100)
0,03 of 3%
Bij ons:
0,15 | 0,18 of 15% | 18%
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
13
Indexcijfer der consumptieprijzen
 Historische evolutie van de prijzen van de consumptiegoederen
 t.o.v. een basisjaar (=100) (in vgl. met nu)
1ste indexcijfer was in 1919
1ste basis in 1914  nu 2003
=100
= +/- 12000
vorige basis 1988
huidige basis 1996
(consumptiegoederen: pakket van 481 artikkels, men kijkt naar de prijs in meer dan 10000
lokaliteiten in 65 gemeenten in Vlaanderen en Wallonië, men doet gezinsbudgetenquêtes
(N.I.S.) en elk product (12 groepen) heeft een bepaald “gewicht” (afh. van de P en de
frequentie))
vb:
Periode 1
Film
€7
Dagschotel
€ 7,5
Speciaal bier
€2
Periode 2
€7
€9
€ 2,5
1)enkelvoudige index
100
120
125
2)rekenkundig gemiddelde
115
3) wegingscoëff.
33,33%
50%
16,67% 
100%
1) * 3)
Gewogen index
33,33
60
20,84
Gewogen gemiddelde
114,17
levensduurte stijgt t.o.v. basisjaar met 14,17%
p. 53 TABEL 6
gezondheidsindex
= sinds 1994
= “gewone” index excl. - tabak
- sterke dranken
- olie, benzine, diesel
gebruik van de index:
Als de index stijgt dan gaan de lonen automatisch ook naar boven (vroeger
Nu: Als de gezondheidsindex stijgt, gaan de lonen stijgen
(voor de overheid goed voor te besparen)
Men neemt het viermaandelijks voortschrijdende gemiddelde
> spilindex  2de daaropvolgende maand zullen de lonen stijgen met 2% en ook de
spilindex zal dan stijgen met 2%. (ZIE p. 201)
vb: gez. Index (basis 1996)
sept 2002
110,62
okt 2002
110,43
van sept tot dec: gem. = 110,52
nov 2002
110,46
van okt tot jan: gem. = 110,66
dec 2002
110,55
van nov tot feb: gem. = 110,88
jan 2003
110,94
feb 2003
111,56
indien nu dit gemiddelde groter is dan 111,3 (de spilindex) dan zullen de lonen stijgen met 2%
en zal er een nieuwe spilindex komen NL. 113,3.
(info: www.mineco.fgov.be).
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
14
Hoofdstuk 2: Het Producentengedrag.
(“Producenten = Bedrijven”)
Beperkte middelen → productie factoren → “KOSTEN”
Doel → Winst maximalisatie
T.W. = T.O. – T.K.
(verkopen)
1)
2)
3)
4)
5)
Wet van de niet-proportionele meerproductie
Kostenstudie
Opbrengstenstudie
Optimale curve → Hoeveel produceren? (MAXIMALE WINST)
Aanbod
 In “Korte” periode (+/- 1 jaar) → Constante productiecapaciteit (100%) (=Max. winst)
Vaste Kosten!
→ Productie bezetting (Personeel) : Kan aangepast
worden (= werkelijke productie)
→ Gemiddeld 85%
Variabele Kosten
(In lange periodes is ook de productie capaciteit aanpasbaar)
→ Alle kosten zijn variabel.
Vb. : Bepaald fabriek – gegeven gebouw – lopende band (massaproductie)
 Productiecapaciteit constant
Q(arbeiders)
0
1
2
3
4
5
6
7
M.P.
/
+3
+3 (+4)
(+6)
+5
+2
+0
-2
T.P.
0
3
7
13
18
20
20
18
G.P.
/
3
3,5
4,33
4,5
4
3,33
2,5
Uitleg
1 Toenemende
Positieve M.P
progressieve ↑ T.P.
2 Afnemende
Positieve M.P
degressieve ↑ T.P.
3 Negatieve M.P.
dalende ↓ T.P
M.P. = marginale productie
= bijkomende productie per bijkomende arbeider
T.P. = totale productie
= som M.P.
G.P. = gemiddelde productie
= T.P.
QArbeiders
= arbeidsproductiviteit
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
15
M
A
X
B
P
25
SCURVE
M.P. T.P. G.P.
20
15
M.P.
10
T.P.
G.P.
5
0
1
2
3
4
5
6
7
8
-5
Q (ARBEIDERS)
1) Maximum M.P. → Buigpunt T.P.
2) Nulpunt M.P. → Maximum T.P.
3) Maximum G.P. → snijpunt M.P. curve met G.P. curve
Zolang M.P./ extra arbeider >G.P. => G.P. ↑
Zodra M.P./ extra arbeider < G.P. => G.P. ↓
En MAX G.P. → Raakpunt aan T.P.
T.P. = verticale-as
QArbeider = horizontale-as
Wet van de niet-propositionele meerproductie.
(Wet van de toe- en afnemende meeropbrengst) Zie p. 64
Dit is een ervaringsregel (= dit gaat slechts op als men één productiefactor variabel stelt
en de overige productiefactoren constant stelt) die leert dat, als men aan een constant
gehouden productiefactor (BV. Grond) achtereenvolgens eenheden van de variabele
productiefactor (bv. Arbeider) toevoegt, T.P. eerst meer dan evenredig en vervolgens
minder dan evenredig toeneemt (= Na het verzadigingspunt begint T.P. zelfs te dalen en
wordt ten slotte negatief. Het moet echter duidelijk zijn dat in nominale omstandigheden
geen enkele arbeiders aantrekt in een dergelijke situatie. De productie vindt dus plaats
voor het verzadigingspunt.) met de variabele productiefactor.
Hier vaste productie factoren → gebouwen / machines
variabele productie factoren → arbeiders (ook: grondstoffen, energie, …)
Zie tabel 8 p. 61
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
16
OPMERKING. : bij stukproductie: +/- constante M.P. en constante G.P.
Q(arbeiders)
0
1
2
3
M.P
/
+3
+3
+3
T.P.
G.P.
3
6
9
3
3
3
10
9
8
T.P. M.P. G.P.
7
M.P.
T.P.
6
T.P.
5
G.P.
4
3
2
1
0
0
1 Q (ARBEIDERS) 2
M.P.
=
G.P.
3
a) Kostenstudie → Vaste Kosten
→ Variabele kosten
1) Vaste Kosten = Constante Kosten
→ Totale vaste kosten = T.C.K.
→ Gemiddelde vaste kosten = G.C.K.
T.P.
→ Productieomvang van
Vb.
Q Productie
Gebouwen
Administratie – directie + elektriciteit
Afschrijvingen machines
+/- Kost van de productiecapaciteit.
+/- Kost van de productiefactoren.
Vb. €100000/maand
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
17
120000
100000
T.C.K.
80000
T.C.K.
60000
G.C.K.
40000
20000
0
T.C.K.
0
1
100
200
300
400
500
600
1E+0 1E+0 1E+0 1E+0 1E+0 1E+0 1E+0
G.C.K. 1E+0 50000 20000 15000 12000 10000 5000
T.P. = Q (ARBEIDERS)
G.C.K. = T.C.K. → Dalend naar nul
↓
QArbeiders
per eenheid product
2) Variabele Kosten → T.V.K.
→ G.V.K.
Afhankelijk van de hoeveelheid productie (QProductie)
QProductie = 0 → T.V.K. = 0
Vb. arbeiders, grondstoffen, energie machines, …
Als QProductie ↑: T.V.K. ↑ alle arbeiders (+ grondstoffen, energie, …)
€ 2500 / maand
Fig 18 p.69
TCK, TVK, TK (x EUR)
1400
1200
1000
800
600
400
200
0
0
8
18
32
48
68
90
100 114 132
144 152
Eenheden; Capaciteit
T.C.K. 2
T.V.K. 3
T.K. 4(=2+3)
! ! Zie p. 69
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
18
G.V.K. = T.V.K.
Productie
1) T.V.K. degressief stijgen ten op zichtte van QProductie
G.V.K. daalt ↓ 1
2) T.V.K. progressief stijgen ten opzichtte van QProductie
G.V.K. stijgt ↑ 2
Fig 19 p.71
G.C.K., G.V.K., G.T.K.,
MK/E (x EUR)
30
25
20
15
M
I
N
10
5
0
0
8
18
32
48
68
90
114
132
144
152
156
eenheden (x ton)
G.C.K.
G.V.K.
G.T.K.
M.K./E
G.T.T. en G.V.K. Gaan naar elkaar toe op oneindig
G.C.K. naar 0 op oneindig
Minimum G.V.K. raakt langs onder aan T.V.K.
Minimum G.T.K. raakt aan T.K. (131 ton).
3) Totaal K = T.C.K. (horizontale rechte) + T.V.K. (kromme)
T.K. // T.V.K.
Afstand = T.C.K. (100000)
G.T.K. = T.K.
→ Zelfde redenering als bij G.V.K.
QProductie
OF = G.C.K. (naar 0 toe) + G.V.K.
4) Marginale K. = M.K.
Bijkomende kosten voor 1 extra eenheid productie.
Eerst dalen ( zolang M.P. positief en stijgend is)
1
Stijgen ( zolang M.P. positief en dalend is) 2
G.T.K. = T.K. → Minpunt komt onderste raakpunt aan
QProductie T.V.K. (lokaal minimum)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
19
Voor G.T.K. (punt B)
Punt B = Minimum G.T.K.( bedraagt optimum vanuit
kostenoogpunt)
Technisch optimale punt.
= Dit betekent niet dat de
ondernemer hier maximale winst
realiseert. We moeten daarvoor
het kostenverloop ook het
opbrengstenverloop kennen.
Punt A = Minimum G.V.K. ( optimale bezetting )
Optimale verhouding ten opzichte van de productie capaciteit. ( p.72)
b) Opbrengstenstudie → Markt (verkopen)
Onvolkomen concurrentie
Verschillend van marktvormen!!
- Monopolie
- Oligopolie
- Monopolistische concurrentie
- Volledige concurrentie ( = vrije markt)
Volkomen concurrentie
Zuivere concurrentie
Zuivere mededingen
!! Wetten van vraag en aanbod !!
- Overschotten: Productie daalt
- Tekorten: Productie stijgt
één marktprijs vb. 5€
Markt-Prijs
€5 (€4)
€5 (€4)
€5 (€4)
€5 (€4)
QProductie
0
1
2
3
De Markt
T.O. = P.Q.
0
€5(€4)
€10(€8)
€15(€12)
G.O.
/
5 (4)
5 (4)
5 (4)
M.O.
/
+5 (+4)
+5 (+4)
+5 (+4)
Beslissing van ondernemer.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
20
Enkel bij zuivere concurrentie, er is een marktprijs.
G.O. = T.O.
Q
M.O. = bijkomende opbrengst voor 1 eenheid.
T.O. , G.O., M.O., P.
16
Fig. 20, Fig. 21 p.73
14
12
10
TCK
8
TVK
6
4
2
0
0
1
2
3
Q (PRODUCTIE) = afzet
T.O. = P.Q (5€).
Markt-Prijs
G.O.
M.O.
T.O. (4€)
c) Kosten ten opzichte van de Opbrengst.
→ Winst of Verlies
→ Netto resultaat
Doel → Winstmaximalisatie (→ Welke optimale hoeveelheid om MAXIMALE winst te
verkrijgen Q = ? )
T.W. = T.O. – T.K.
( T.V. = T.K. – T.O.)
Winst / Eenheid (= G.W.) = G.O. – G.T.K.
= Opbrengst / Eenheid – Kost / Eenheid
Fig. 22 p. 77
T.K., T.O., T.W.
1500
Max.Winst
A
1000
Verlies
500
0
-500
0
T.K.
8
T.O.
18
32
48
TW = TO - TK
68
90
90
114 132 144 152 156
eenheden (x ton)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
21
Bij zuivere concurrentie!! Verlies: T.K. > T.O.
Winst: T.O. > T.K.
A = éérste punt waar je uit de kosten komt
= Break – Even punt
(W=V=0)
Maximale Winst = 136 ton → Vergelijking Opbrengst
Kosten
Optimaal in functie van de Winst.
Minimale Kosten = 132 ton → Vergelijking evenveel Kosten.
MK/E, MO, GTK, GO, P (x
EUR)
Technisch Optimaal
Opmerking!
Bij M.O. = M.K.
Maximale Winst:
- voor 98 ton → Verlies → Slecht
- na 98 ton → Maximale Opbrengst > Maximale Kosten = Winst ↑ stijgt
- na 136 ton → Maximale Kosten > Maximale Opbrengst = Winst ↓ daalt
- na 156 ton→ Verlies → Slecht
Fig. 23 p.79
30
25
20
15
10
5
0
0
8
18
32
48
68
90
114 132 144 152 156
eenheden (x ton)
MK/E
M.O.= GO = P
G.T.K.
d) Afleiden van de A – curve.
Hoge P1 → Optimale Q1→ W1 = G.O. 1 – G.T.K.
↓
Lagere P2 → Optimale Q2→ W2 = kleinere Winst
↓
Lagere P3 → Optimale Q3→ W3 = V = Break – Even punt
Minimum G.T.K. = 12
↓
Keuze: Wel productie en afzetting
Lagere P4 (= 10) < Minimum G.T.K. (12) → V
> Minimum G.V.K. (8)
↓
Keuze: productie Stoppen
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
22
Laagste P5 → G.O.= 0
G.V.K. = 0
G.C.K. = 4 = Verlies → V = Volledig G.C.K.
→ V = 2 → V = Deel van de G.C.K.
P5 = Minimum G.V.K. = 8
( < Minimum G.V.K.)
Niet Produceren:
=
Produceren en verkopen:
G.O. = 0
G.O. = 8
G.V.K. = 0
G.V.K. = 8
G.C.K. = 4
G.C.K. = 4 12
V=4
V=4
A – Curve = M.K. curve van de ondernemer vanaf Minimum G.V.K.
( = snijpunt met G.V.K.)
! Omgekeerd P ↓ : QA↓ ( QV ↑)
Bij gelijkblijvende kostenstructuur van de
ondernemer.
P ↑ : QA↑ ( QV↑)
35
MK/E
30
Fig. 24 p. 81
A-Curve
25
M.O. 1
20
M.O. 2
15
M.O. 3
10
M.0. 4
5
M.0. 5
0
G.T.K.
0
7
8
18
32
48
68
90
114
132 144
eenheden (x ton)
152 156
158
G.V.K.
A - Curve = M.K. - Curve
→ Positief verband. P → QA
Elasticiteit van A
EA = ∆ QA / Q A 0 = % ∆ QA → POSITIEF!! (Vergelijking EV<0)
∆P / P0
%∆P
Directe elasticiteit van het Aanbod.
Vb. P = € 1: Q A 0: 3 ton
P1 = € 1,25: Q A 1: 5 ton
66,66 = EA = 2/3 = 2,66… > 1 Elastische A en sterke reactie
25%
0,25
P ↑ → QV ↓
→ QA ↑
QA > QV = Overschot P ↓
P ↓ → QV ↑
→ QA ↓
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
23
A-Curve
35
30
25
20
15
10
5
Productie (x ton)
6
15
2
15
4
14
2
13
4
11
90
68
48
32
8
18
7
0
0
A-Curve
| EV| > 1 elastische A = Sterke reactie
| EV| < 1 inelastische A
| EV| = 0 evenredige A → Vb. Brood
| EA| = 0 → Geen reactie van QA op gelijk welke ∆P
Vb. Landbouw, Tuinbouw = Bederfelijke goederen.
| EA| = oneindig
→ Oneindige sterke reactie van QA op een minimale ∆P.
Oefening p. 88
1) A. W = V = 0 → Break – Even Point
T.O. = T.K.
G.O. = G.T.K. dus P = 30 → ook zijn M.O. = G.O. = 30
Q = 12000 eenheden
B. P = 75 → M.O. = G.O.
Q = 17000 ← waar ook M.O. = M.K.
C. P = 20
Nooit afzetten want P < minimum G.V.K.
( W: zolang P > minimum G.V.K. )
D. minimum P = 21
( wel reeds met V! )
= minimum G.V.K.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
24
Hoofdstuk 3: De markt + de prijsvorming.
Er zijn verschillende soorten van marktvormen:
1) Monoplolie
2) Volkomen concurrentie → Homogene goederen ( Geen Merken)
3) Oligopolische → Homogeen of heterogeen
4) Monopolistishe concurrentie → Heterogene goederen (Merken)
1) Markt en marktvormen.
Marktvormen/ Volkomen
Kenmerken
Concurrentie
Aantal vragers:
Veel
X
Aantal
aanbieders:
Één
Weinig
Veel
X
Volkomenheid
van de markt:
Doorzichtig
X
Ondoorzichtig
Toetreding:
Vrij
X
Beperkt
Aard van de
goederen:
Homogeen
X
Heterogeen
(Tabel 14 p. 95)
Onvolkomen Concurrentie
Monopolie
Oligopolie
Monopolische
Concurrentie
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
Vb.
1) NMBS / De Lijn
2) Landbouw
3) Homogeen: grondstoffen (zonder merken), benzinemarkt: wel merken
Heterogeen: (merken) automarkt / verzekering
( hogere investeringskosten dan bij monopolistische concurrentie / moeilijkere
toetreding)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
25
2) P – Vorming bij volkomen concurrentie. (Vb. Landbouw) (marktevenwicht)(p. 96)
→ Wet van Vraag & Aanbod
→ Alle voorwaarden!!
1,6
Fig. 28 p. 97
1,4
Overschot
P (x EUR)
1,2
1
0,8
Nieuw
Evenwicht
0,6
0,4
0,2
Tekort
0
0
1
5
7
9
10
A
Q (x 1000 eenheden)
12
Coll. V
15
16
18
P = GO = MO
20
V2
QV = Q A
!! Evenwicht ontstaat door het snijpunt te bepalen van de vraag – en aanbodcurve de totale
gevraagde hoeveelheid gelijk is aan de totale aangeboden hoeveelheid. Hier is de
evenwichtsprijs 0,75 EUR en de verhandelde hoeveelheid 12000 eenheden. !!
Allen bij de evenwichtsprijs is de markt in rust (= in evenwicht).
Hoge P1: QV Lage en QA Hoge → QA > QV
Overschot P ↓
( Vaste vorige Omstandigheden ) → (Afhankelijk van de A en van de V )
Constante Y
Constante Preferenties
↓
Afhankelijk
Constante V – Curve
Constante Kostenstructuur
↓
↓
Constante A – Curve
Lage P2: Hoge QV en Lage QA → QV > QA
Bij P3: QV = QA = evenwicht Q
Tekort P ↑
Stabiele toestand
Evenwicht – P
Markt – P
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
26
A) Afgeleide mogelijkheden
1) Constante A en V ↑ (STIJGEND). ( = vraagverschuiving → R )
Door preferentie verhoging of door Y te verhogen of door
Tekort: evenwicht P ↑ en evenwicht Q ↑.
2) Constante A en V ↓ (DALEND) .
Door preferentie daling of door Y te verlagen of door
Overschot: evenwicht P ↓ en evenwicht Q ↓.
3) Constante V en A ↑(STIJGEND). ( = vraagverschuiving → R )
Door kosten te verlagen.
Overschot: evenwicht P ↓ en evenwicht Q ↑.
4) Constante V en A ↓ (DALEND) . ( = vraagverschuiving → L )
Door kosten te verhogen.
Tekort: evenwicht P ↑ en evenwicht Q ↓.
3) Dynamische vraag – en aanbod relatie ( = SPINNENWEBTHEOREMA)
→ Afgeleid van statisch materiaal!
→ Inductief!
In verband met A&V van varkensvlees!!
Relatief noodzakelijk goed.
V
Relatief inelastisch.
Relatief sterke Curve.
A
Zeer inelastisch.
Afhankelijk van product.
Steile A – Curve.
Fig. 31 p. 101
P
1,6
1,4
1,2
1
0,8
0,6
0,4
0,2
0
0
1
5
7
9
A
10
12
Q
Coll. V
15
16
18
20
V2
Vereenvoudigd model zie volgende pagina.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
27
P
Q
Plots: V ↑ ( Door BSE, dioxine, Preferentie ↑ varkensvlees normaal door Y ↑.
Maar: varkensvlees = inferieur goed
Hier: V ↑ door Y ↓
A kan NIET volgen: QA = Constante
( 1. P ↑)
A
Na bepaalde productie periode: Q ↑ ( 2.)
Ondertussen: QV ↓ ( door hogere P)
QA > QV: Overschot ( 3. P ↓ )
Na bepaalde periode: QA ↓ ( 4.)
Ondertussen: QV ↑ ( door lagere P)
QV > QA: Tekort ( 1.B )
Opmerking!!
T.O. = P x Q
Vb.: € 100 = € 1 x 100 ton
Overschot: P ↓
Vb.: 10 %
Ten opzichte van evenwicht Q
T.O. ↓ = Inkrimping van de beoordeling productie.
Ook omgekeerd:
Klein tekort → P meer dan evenwicht = STIJGING
10 %
15 %
T.O.: ↑
LIEVER: - vernietigen
- vee
- Oplopen door E.U.
→ VOORRAADKEUZE
Inkomen van de boer
veilig stellen.
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
28
Hoofdstuk 4: Macro-economie.
 Economische kringloop (p.140)
 Nat. Economisch resultaat / land / jaar
= B.N.P./N.N.P.
B.B.P./N.B.P.
(= Totale productie van goederen en diensten in België / jaar (binnenland)
Totale productie van goederen en diensten door Belgen / jaar (nationaal))
Er zijn verschillende uitgangspunten
1. Productieoptiek = som van de totale productie van goederen en diensten in
Belgische bedrijven + in Belgische overheid
OPM: prod = TW = output – input
= verkoop – aankoop
Boer
€ 100.000
graan
€ 100.000
Molenaar € 150.000
bloem
€ 50.000 (150.000 – 100.000)
Bakker
€ 400.000
bakken
€ 250.000 (400.000 – 150.000)
Tot. Prod. € 650.000
 NIET JUIST!
€ 400.000
 JUIST!
2. Inkomensoptiek (nat. ink. : Y) = som van de vergoeding van alle P.F.
(inclusief W = vergoeding voor de ondernemer)
3. Bestedingsoptiek
 wie koopt wat aan? (inclusief onverkochte voorraden)
(wie produceert wat?)
3. = 1.
2. = 1.
Dus ze zijn allemaal gelijk.
Groepen in de economische kringloop
1. Gezinnen = consumenten
C
 Y  leveren van productiefactor
S
symbool: g
2. Bedrijven : producenten
 produceren
 I (= investeren) (groei!)
symbool: b
3. Overheid
 productie van collectieve goederen en diensten
 inkomensverdeling (= secundaire inkomensverdeling)
via belastingen (=T (tax))
sociale vergoedingen (=Tr (transfer))
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
29
4. Buitenland
 import (M)
 export (X)
Symbool: bl. of w
Vb: C(gb)
C(ob)
Y(gb)
Y(go)
Ook : n = netto
br = bruto
1e stap :
Markt van P.F.
(1) P.F.
(2) Y(gb)
G
B
(4) C(gb)
(3) C(gb)
Markt van cons. goederen en diensten
(1): P.F.: Geb. / Arb. / Kap. / ondernemer / Mach. / grond / …
(2): vergoeding voor de P.F.
Y = huur, loon/wedde, intrest/divident (= deel van de W)
winst
pacht
 prod.  kosten, opbrengsten W
(3): C: consumptie door aankopen door gezinnen bij bedrijven.
(4): Betaling van de consumenten aan bedrijven door de gezinnen.
Materiële stroom
Geldstroom
Formules:
1. TW in bedrijven
2. Y = Y(gb) + W van de bedrijven
W  deel naar aandeelhouder
= divident
in Y (gb)
 deel naar belastingen (T(db))
 deel overschot = reserver: S(b)
Y = Y(gb) + (W-dividenten)
Of Y = Y(gb) + (T(db) + S(b))
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
30
2e stap: Investeringen (I) en sparen (S)
1) S(g) = Y(gb) – C(gb)
S(b) = uit winst
 dividend: in Y(gb)
 belastingen (T(db))
 rest: reserveringen, “reserves” (S(b))
S(g) + S(b) = S(n)
n = netto
2) investeringen
a) I(u): uitbreidingsinvesteringen  groei
 lenen – uit S(g) (+ S(b))
uit S(n)
 zelf – uit S(b)
b) I(s): investeren in voorraden (stocks)
 grondstoffen
 afgewerkte producten
 positief (aangroei van voorraden) of negatief (daling van voorraden)
c) I(v): vervangingsinvesteringen
 afschrijvingen = D (depreciation)
= boekhoudkundige registratie van het verslijten van uw machine
vb: I(u) = € 100.000
+ levensduur: 5j.
 € 20.000 per jaar verslijten
 als “Kost”  in de verkoopprijs
 de klant betaalt terug.
D financieren I(v)
D = I(v)
Opbrengsten – kosten = netto winst
Hierop belastingen
I(u) + I(s) + I(v) = S(g) + S(b) + D
I(n)
I(br)
=
S(n)
S(br)
br = bruto
Eerste correctieformule:
Netto  Bruto
Correctie: +D!!!
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
31
3e stap: Overheid
Productie van collectieve goederen en diensten
 geen echte “marktwaarde” (onder de KP – soms gratis)
Waarde?  echte “kost” – waarde
 aankopen bij bedrijven (grote + kleine investeringen)
C(ob) + D(o)
 personeel (ambtenaren)
Y(go)
Y(go) + C(ob) + D(o) = C(o) = waarde van de overheidsdiensten.
 “aangekocht” door gezinnen (en bedr.)
B.N.P. = C(gb) + ( I(u) + I(v) + I(s) ) + ( Y(go) + C(ob) + D(o) )
Waarde van de overheidsDiensten
-D
= C(gb) + I(br) + C(o)
N.N.P. = C(gb) + I(u) + I(s) + Y(go) + C(ob)
Bron van inkomen van de overheid
1) Directe belastingen: T(d)
 gezinnen: personenbelasting
 ink. Belasting
 successierechten
 Bedrijven: vennootschapsbelastingen: T(db)
(op W)
2) Indirecte belastingen: T(i)
Gezinnen  bedrijven
in C(gb)
principe: totaal ontvangen BTW (op verkoop, op uitgaande factoren)
- totaal betaalde BTW (op aankoop, op inkomende factoren)
te storten aan overheid!! (eventueel: te ontvangen van overheid)
3) Parafiscale bijdragen: Tr
 bijdragen RSZ (sociale zekerheid)
Tr(g) gezinnen: werknemers – bijdragen (13,07 %)
Tr(b) bedrijven: werkgevers – bijdragen ( %)
 Betaling van sociale vergoedingen, …
aan gezinnen
ook Tr
4) subsidies aan bedrijven: sub
5) Leningen door de overheid
Als ontv. > uitg. : positief S(o)
ontv. < uitg. : negatief S(o)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
32
 lenen!!
(België tekort: € 275 miljard (> 10.000 miljard BEF))
(zie ook terug)
1. Productieoptiek:  TW in alle bedr. en in de overheid
(= verk. – aank.)
2. Inkomensoptiek =  vergoed. van alle PF
Y = Y(gb) + (W – div.)
Y = Y(gb) + (T(db) + S(b)) + Y(o)
3. Bestedingsoptiek
B.N.P. = C(gb) + I(br)
(Bruto Nationaal Product)
= C(gb) + I(u) + I(v) + I(s)
N.N.P. = C(gb) + I(u) + I(s)
(Netto Nationaal Product)
Tweede correctieformule
NNP(f)  NNP(m)
(f = factorwaarde (incl. W), m = marktwaarde)
+ T(i) –sub!!!
NNP(f) + Ti – sub = NNP(m)!!!
||
Y
+ zie p. 132 en 138!!!
4e stap: met buitenland
export van goederen en diensten door Belgische bedrijven.
( inkomen voor Belgische bedrijven) : X
import van goederen en diensten door Belgische bedrijven.
( betaling door Belgische bedrijven): M
export van P.F. door Belgische gezinnen.
(arb., kap., …) : /
 inkomen voor Belgische bedrijven (loon, dividend) : X(y)
omport van P.F. door Belgische bedrijven.
(arb., kap., …)
 betaling door Belgische bedrijven aan buitenlandse P.F. : M(y)
Derde correctieformule!!
B.N.P.  B.B.P.
Nationaal Binnenlands
Totale productie door
Belgische P.F. om het
even waar.
Totale productie in
België door om het
even welke P.F.
- prod. van Belg. P.F. in het buitenland = X(y)
+ prod. van buitenlandse P.F. in België = M(y)
B.N.P(m) – X(y) + M(y) = B.B.P(m) / B.B.P(m) – M(y) + X(y) = B.N.P(m)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
33
FIG 42!!!!! (enkel geldbeweging)
(1) (a) Y(gb)
Y(g) (1)
(b) Y(gs)
(2) C(gb)
Bedrijven
(3) C(ob)
(4) D
Betalen van alle I(br)
(5) S(n)
(6) T(dg)
(7) T(db)
(8) T(i) (uit C(gb))
(9) sub
(10) Tr: sociale vergoedingen aan gezinnen
(11) (a) Tr(g)
Sociale bijdragen
(b) Tr(b)
(12) X (wij ontvangen)
(13) M (wij betalen)
(14) M(y): Betaling aan buitenlandse P.F. (lonen, dividenden, …)
X(y) (1 c): betaling van Belgische P.F. die in het buitenland werken
(=Y(gw))
(15) (a) gezinnen sparen
a>b
(b) gezinnen lenen
(16) (a) bedrijven lenen
a>b
(b) bedrijven sparen
(17) (a) overheid spaart
b>a
(b) overheid leent
(18) (a) buitenland leent
verschil tussen export en import
(b) buitenland spaart
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
34
Hoofdstuk 5: De hoogte van het nationaal inkomen.
Wat bepaalt de hoogte van de productie?  V
= EV = effectieve vraag
=C+I
consumptieve vraag
(door gezinnen)
inversteringsvraag (door bedrijven)
1) Consumptiecurve
C afhankelijk van inkomen
C = f(Y)
Als Y=0  C=0  kan niet!
c = C/Y = gemiddelde consumptiequote
s = S/Y = gemiddelde spaarquote
cm = marginale cons.-quote = C/Y
sm = marginale spaarquote = S/Y
c + s = C/Y + S/Y = (C+S)/Y = Y/Y = 1  complementair
ook: cm + sm = 1
(tabel 19)
C = cm . Y
= 0,8 . Y of C = 0,7 . Y
Als Y=0  C = levensnoodzakelijk minimum
C = cm . Y + Caut.
 consumptiefunctie
(fig 44)  hyp.: ct. cm
Y=0  C = 100 = Caut.
Geg.: cm = 2/3 = 0,6666
cm = C/Y = +100/+150
Helling van de curve
Hulplijk O  pt. B ( bissectrice)
met dezelfde schaal op X-as als op Y-as
in pt. B: C = Y  S = 0
S = sm . Y – Caut.
OPM1: in werkelijkheid cm niet constant
Zeer hoge Y: cm daalt
en dus sm stijgt
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
35
C = degressief stijgend
Y=C
S = progressief stijgend
S=0
Ergens snijden die krommen elkaar, dit is alleen bij zeer hoge Y
S>C
OPM2: Als Y stijgt zal C ook stijgen
‘Levensstijl’ aanpassen.
Omg: als Y daalt (tijdelijk)  vaak: ct. levensstijl (hoop Y stijgt)
2) investeringscurve
 Iaut. = zowiezo, ongeacht wat er gebeurt, investeren
 meestal Iv (onafhankelijk van de hoogte van de prod.)
 Afhankelijk I
 afhankelijk van de hoogte van de productie: Iu daalt
of afhankelijk van Y
(fig. 45)
3) E.V. – curve
E.V.= C+I
|| C-curve
Afstand = Iaut.
(fig. 46)
Keynesiaanse politiek
 na de crisis jaren ’30  wereldcrisis = algemene depressie; laagconjunctuur
(crash van Wall Street 1929)
prod.: te laag
Ook toen: evenwicht V = A
EV = prod.
C+I = Y
maar te laag niveau
= onder de max. nat. prod.-cap.
 werkloosheid
 zorgen voor overbesteding
Hoe? a) C stijgen: lonen stijgen niettegenstaande aanbod arb.>vraag arb.
(ook via belastingen te laten dalen)
 V stijgt
b) C stijgen: sociale uitkeringen laten stijgen (New Deal politiek)
c) I stijgen: privé-I aanmoedigen via lage intrest (i) (2%)
d) I stijgen: overheid zelf I: openbare werken: tewerkstelling stijgt: Y stijgt
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
(*)
36
(*) EV stijgt  dan prod. stijgt, tewerkstelling stijgt, Y stijgt
MAAR: tijdig remmen
 totaal bijna max. prod. cap.  begrotingstekort
evenwicht: als prod. = V
||
||
Y =C +I
Yevenw.
= cm . Yevenw. + Caut. + Iaut.
Yevenw. (1-cm) = Caut. + Iaut.
Yevenw. = 1/(1-cm) . (Caut. + Iaut.)
Vb:
25 mld.
5 mld.
en cm = 2/3
Yevenw. = 1/(1-2/3) . 30
= 3 . 30
= 90 mld
hier met cm = 2/3  k = 3
1/(1-cm) = k = multiplicator
vb: Caut.
Iaut.
Vb: +5 . 3 = +15
Iaut.
Y
5 mld.
90 mld.
10
95
+3,33…
=prod=ink
98,33
= Yevenw.
niet onmiddellijk
C = cm . Y + Caut.
+5 mld. Prod: +5
ink: +5
10
xk
60 + 25
=85 mld.
S(=Y-C)
= sm . Y + Caut.
5
OPM
I=S
Y = C+I  evenwicht
(maar onder de nat. prod. cap.)
90 = 85 + 5
+3,333…
+1,66…
88,33…
6,66…
S<I
Y<C+I
95<88,33 + 10
GEEN EVENWICHT MEER
overbesteding V>prod.  prod.
stijgt
+1,11…
I>S
C+I>Y
100,55>98,33
+2,22…
90,55
7,77
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
37
tot
10 |
105
|
95 = 2/3.(105+25)
|
10
waarom Y tot 105 laten stijgen?
cm = 2/3  k = 3
+5 (impuls!!!) x 3 = 15 = Y
KEYNES: impuls x multiplicator = toename productie
(Stel nu: max. prod. cap. = 100 mld
deel van de C onbeantwoord (P stijgt)  inflatie)
Keynesiaanse theorie i.v.m. de bevolking.
Tot. Bev.  +/- 10 milj.
 Bev. op beroepsactieve leeftijd (2) +/- 6,7 milj. (3,4 mannen; 3,3 vrouwen)
>15j., <65j.
- studenten
- gepensioneerden –65j.
- huisman/huisvrouw
Netto beroepsbevolking (2) (degene die willen werken, bewust werk zoeken)
 4,5 milj. (2,5 mannen, 2 vrouwen)
netto activiteitsgraad: (1)/(2) = +/- 66%
werkenden (3)
werklozen (4)
(tewerkgestelden)
<0,5 milj.
= vraag naar arbeid
werkloosheidsgraad: (4)/(1) = +/- 10%
tewerkstellingsgraad: (3)/(2) = +/- 66%
vb: Geg.:
Gevr.:
Opl.:
Huidig inkomensevenwicht = 90 mld.
cm = 2/3
act. beroepsbevolking = 4,2 milj.
Gem. arb. prod. = 25.000 EUR / werknemer
welke toestand?
Opl.?
Huidige prod. = 90 mld.
Huidige V = 90 mld
 prod. = V
tewerkstelling = werkel. Prod. / gem. arb. prod.
= 90 mld / 25.000 = 3.600.000 WN
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
38
dus: werklozen = 0,6 milj.
600.000 werklozen
laagconjunctuur
= door onderbesteding
OF: mijn max. nat. prod. cap.?
Alle beschikbare
x
gem. arb. prod.
x
25.000 = 105 mld.
arb. krachten
4,2 milj.
Huidige V = prod. = 90 mld!!!
Onderbesteding 15 mld.
Werkloosheid = 15 mld/25.000 = 600.000 werklozen
NB:
Act. < arb. plaatsen
Plafond
Geen productiestijging
tewerkstelling = productie
V stijgt
 hoogconjunctuur  oververhitting van de economie
 inflatie
opl? Productie moet stijgen met 1( mld voor volledig evenwicht (full employment)
=Y
Met impuls van x  5 mld
x . k = 15
OPM: ondertussen waarschijnlijk bijkomende I
(bovenop de impuls van 5 mld)
 de accelerator
als C stijgt zal Inieuwe ook stijgen
mult.: Iaut. stijgt  Y stijgt  C stijgt en S stijgt (figuur 49)
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
39
Hoofdstuk 6: Geld, monetair beleid en inflatie.
Monetaire politiek.
Beïnvloeden van M (money)
Maatschappelijke geldhoeveelheid = M =
Algemeen:
tot. hoeveelheid chartaal geld
+ tot. hoeveelheid giraal geld
- kasvoorraden van de financiële instellingen
- bij onderbesteding (V < prod.)
Meer geld of M stijgt om V te doen stijgen
- bij overbesteding (V > max. prod.)
M daalt
- bij bestedingsevenwicht (V = prod. = +/- max. prod.)
M = +/- cte.
Beste: M  goederen omvang
Hoe M beïnvloeden? M doen stijgen
1) meer munten slaan / biljetten drukken
2) via intrestpolitiek
storten of S
i1
S(dagelijks)
i3
Particulieren
(gez. + bedr.)
bank
lenen i2
Centrale
bank
lenen i4
meer
lenen
basisrentevoet
(prime rate)
>
i2 > i1
i4 > i3
Als M moet stijgen (om V te doen stijgen) = basisrentevoet i4 dalen
(H.C.  M dalen  V stijgen)
om oververhitting te vermijden
3) via girale geldschepping door financiële instellingen
ook via kasreservecoëfficiënt
vb: 20%
Vb: 10.000 EUR (erfenis)  bank!
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
40
A.
Balans bank
Kas 10.000
P.
lopende rekening van 10.000
(schuld van de bank t.o.v. mij)
2.000
vorderingen 8.000
uitlenen aan derden
10.000
10.000
+ 8.000 girale geldschepping.
Bank 2
Kas 8.000
lopende rekening: 8.000
1.600
vorderingen 6.400
uitlenen aan derden
8.000
8.000
+ 6.400 girale geldschepping.
Enz… (via kredietmultiplicator) (p.220-221)
Als M moet stijgen  moet k.r.c. dalen (om V te doen stijgen)
Als M moet dalen  moet k.r.c. stijgen
4) rechtstreeks via plafonds van de leningen van centrale bank aan banken
5) Als EX > IM
+ >  M stijgt
6) Overheidsschuld  via buitenlandse leningen opvullen
MxV = PxT
Money x velocity = price x trade
Betaling
omzet
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
41
Hoofdstuk 7: Het internationale betalingsverkeer.
W.K. = prijs van vreemde valuta
1 EUR = 1,17… USD
EUR versterkt
USD verzwakt
1 EUR = 1 USD
Vroeger:
1 NLG = +/- 18 BEF
1 GBP = +/- 60 BEF
1 CHF = +/- 25 BEF
veranderlijk
onzekere notering = notering met vaste waarde in buitenland
Nu: notering met vaste waarde in binnenland = zekere notering
(euroland)
EMU-zone
Prijs van vreemde valuta komt op wisselmarkt tot stand
 geografisch onbeperkt
vb: wisselmarkt van de USD
 veel vragers/veel aanbieders
1) homogeen goed
2) overal kopen en verkopen
volledige concurrentie
3) controleerbaar
1 prijs
1 W.K. op bep. ogenblik
P
AUSD
VUSD
Q
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
42
V naar USD (=A van EUR)
-
Toerisme naar V.S.A.
Beleggingen in U.S.D.
(nu laag  verwachte stijging)
Beleggingen als er hoge intrest is in V.S.A. (> iEMU)
Import uit V.S.A.
Overdrachten naar V.S.A.
A van USD (=V naar EUR)
-
Amerikaanse toeristen in Eurozone
Belegging in EUR
Hogere i in Eurozone
Export naar V.S.A.
Overdrachten naar Eurozone
Eurozone!
EMU-landen: 15 EU-landen
- Groot – brittanië
- Zweden
- Denemarken
12 landen!!
 veel mogelijke schommelingen van de W.K.
 2 W.K.-systemen
1) Zwevende W.K. = vlottende = vrije
(Floating rates)
 geen tussenkomst
2) vaste W.K.
(Fixed rates)
1) Nadeel: zeer sterke schommeling
Onzekerheid voor de internationale handel
Voordeel (?): herstel van evenwicht in de internationale handel.
Vb.: start: import uit V.S.A. = export naar V.S.A.
Nu: inflatie in V.S.A. (> dan in europa)
IM daalt (te duur)
EX stijgt (wij: goedkoper)
EX > IM
V naar USD daalt en V naar EUR stijgt
Zwakkere USD
EUR sterker
Onze export laten dalen
(hun import laten dalen)
onze import laten stijgen
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
tot terug
EX = IM
43
2) Vaste W.K.
 doelkoers  max. afwijking  plafondkoers (vb: +10%)
(of spilkoers)  min. afwijking  bodemkoers (vb: -10 %)
en interventieverplichtingen
vb: (fictief) 1 EUR = 1USD als doelkoers
P
W.K.:EUR in USD
VEUR
1 EUR
= 1,10
USD
AEUR
sterke EUR
plafondkoers
1 EUR
= 1 USD
doelkoers
1 EUR
= 0,9
USD
bodemkoers
zwakke EUR
Door onze EX te laten stijgen: V naar EUR stijgen
Interventie: 1) sterke munt (EUR) verkopen (=A stijgt)
zwakke munt (USD) opkopen (=V stijgt)
of handelseconomisch: onze EX daalt en V naar EUR daalt
of IM uit VS stijgt en V naar USD stijgt
2) iVSA stijgt en iEUR daalt
i van de zwakke munt stijgt en i van de sterke munt daalt
omgekeerd: bodemkoers naderen
voor WO I: gouden standaard
elke munt: vaste goudpariteit
na WO II: vaste WK
1944: conf. van Bretton Woods
(IMF)
gouddollarstandaard
tot 1971  einde vaste WK
in Europa  1979: EMS  vaste WK in Europa
spilkoers t.o.v. ecu
 max. +2,25 %
 min. –2,25 %
tot 1999: EMU  1 munt 2002 in omloop
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
44
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
45
Economie 2002-2003
1 Kan. INWE
46
Download