Concept sociaal-economisch beleidsplan Concept sociaal-economisch beleidsplan ChristenUnie 2007 Discussieversie november 2005 Dr. A. van der Horst Dr. Ir. R.A. Jongeneel Drs. R.D. Lock 1 Concept sociaal-economisch beleidsplan 2 1. Inleiding Veranderende omstandigheden De verzorgingsstaat zoals die in de jaren 60 en 70 in Nederland zijn vorm heeft gekregen is ontstaan in een periode met een relatief jonge en homogene bevolking en een stabiele arbeidsmarkt. De tijden zijn echter veranderd: de bevolking vergrijst waardoor de behoefte aan zorg toeneemt; menselijk kapitaal gaat verloren door vervroegd uittreden; er zijn grote groepen laag opgeleiden en allochtonen met weinig kans op de arbeidsmarkt; en steeds meer burgers kunnen moeilijk aansluiting vinden bij de steeds sneller veranderende maatschappij. Door deze ontwikkelingen zijn veel arbeidsmarktinstituties niet meer toegesneden op de huidige en toekomstige samenleving. Het kabinet heeft hierop gereageerd door fors in te grijpen in de sociale zekerheid en structurele wijzigingen door te voeren. Hierbij zijn de betaalbaarheid van de voorzieningen en het groeivermogen van de economie leidend geweest, maar is het aanpassend vermogen van de maatschappij uit het oog verloren. Sociale hervormingen en stabiliteit gaan echter alleen samen als burgers zich niet door deze hervormingen overvallen voelen en maatschappelijke verbanden zich kunnen oriënteren op een nieuwe invulling van hun rol. Daarnaast geven onderzoeken aan dat burgers niet alleen welvaart belangrijk vinden, maar zeker ook gemeenschapszin en een hoog niveau van verdelende rechtvaardigheid. Mensen kunnen namelijk de dynamiek van de globaliserende kenniseconomie veel beter aan binnen een veilige lokale omgeving en binnen goed functionerende gezinnen. De huidige trend van individualisering verzwakt daarentegen deze samenlevingsverbanden. Het omzien naar elkaar dient weer een begrip te worden in de samenleving en soliditeit kan niet meer alleen via het betalen van belastingen en premies op de overheid worden afgewenteld. Tenslotte is er een paradox in het huidige beleid van de overheid dat de solidariteit wordt verwacht van het netwerk rondom de hulpbehoevende terwijl tevens de nadruk wordt gelegd op arbeidsparticipatie van de betrokkenen in dat netwerk. Visie ChristenUnie De CU stelt relaties centraal en vraagt van de overheid dat zij opkomt voor de relaties van mensen onderling en de relaties met de schepping en hun Schepper. De mens is meer dan een ‘homo economicus’ en wil in creatieve verbanden betrokken blijven. Een solidaire samenleving geeft mensen niet alleen een inkomen maar schakelt mensen in. De CU zoekt naar wegen om de mogelijkheden van burgers zoveel mogelijk te benutten, ook als dit ten koste gaat van efficiëntie en zuiver economisch nut. Onze sociaal-christelijke traditie is gebaseerd op het besef dat mensen in relaties met anderen pas echt tot hun recht komen. Solidariteit in de huidige verzorgingsstaat is echter anoniem, bureaucratisch en afstandelijk. Het geheel is gedefinieerd in rechten en plichten. Dit werkt dan ook een calculerende en eisende opstelling van de burger in de hand. De individualiseringstrend heeft informele vormen van solidariteit verzwakt. De CU onderkent het belang van onderlinge solidariteit en wil deze zoveel mogelijk versterken. Nieuwe solidariteit is niet alleen economisch maar ook sociaal, niet alleen publiek geregeld maar vooral privaat. De overheid moet hierbij faciliterend optreden en mogelijkheden scheppen aan een ieder om zich te kunnen ontplooien en zijn/haar plaats in de samenleving in te kunnen nemen. Aandachtspunten Mensen moeten zoveel mogelijk worden ingeschakeld, zodat onnodig verlies van ‘menselijk kapitaal’ voorkomen wordt. De komende decennia is participatie van een ieder nodig zonder dat daarbij alleen arbeidsparticipatie de oplossing is. Er dient ruimte te komen voor de verschillende aandachtspunten in de verschillende levensfasen. De uitval onder jongeren is te hoog, van ouders met kinderen vraagt de samenleving te veel, en de mogelijkheden van ouderen worden onvoldoende benut. Concept sociaal-economisch beleidsplan 3 De aandacht moet verschuiven van inkomenszekerheid naar bestaanszekerheid. Een bestaanszekerheid biedt perspectief, opent nieuwe mogelijkheden en versterkt de eigenwaarde. Hierbij is de sociale zekerheid geen kostenpost maar een investeringstraject. Sociale verzekeringen moeten gericht zijn op het doorbreken van isolement en het benutten van ieders talenten. Door het bieden van perspectief geeft zij verzekerden vertrouwen in hun mogelijkheden voor de toekomst. Dit voorkomt dat de nadruk ligt op zorg achteraf maar dat er juist mogelijkheden worden geboden vooraf. Hierbij zijn integratie en reïntegratie van belang en dient hieraan dicht bij de burgers op een heldere wijze vorm gegeven te worden. Maatwerk is hierbij bepalend omdat de mogelijkheden en beperkingen van persoon tot persoon verschillen. De overheid lijkt zich niet druk te maken over het feit dat de maatschappij niet klaar is om de eigen organiseerbaarheid van de zorg steeds meer bij de burgers zelf te leggen. Het organiseren van onderlinge solidariteit ziet zij niet als haar taak. Toch kunnen juist lokale overheden heel veel betekenen in het samenbrengen van zorgbehoevenden en uitingen van onderlinge solidariteit. Aan zorgende gemeenschappen ligt een intensieve samenwerking van tal van instellingen ten grondslag. De nationale overheid kan hierin juist door haar wetgeving faciliterend optreden en zij dient de keuze voor onderlinge betrokkenheid niet te dwarsbomen door slechts de nadruk te leggen op arbeidsparticipatie. Veranderingen in de sociale zekerheden en de nieuwe accenten die hierin worden gekozen doen wel een beroep op die gemeenschappen maar houden onvoldoende rekening met de uitvoerbaarheid. Daarnaast kan het niet zo zijn dat de veranderingen ten kosten gaan van de zwaksten in de samenleving, maar deze dienen hun juist kansen te geven. De middelen moeten worden ingezet voor diegene die het echt nodig hebben en misbruik moet worden voorkomen. De bedreigde burger moet worden beschermd maar dient wel te worden voorbereid op de toekomst en heeft daarbij recht op ontwikkelingsmogelijkheden. De sociale zekerheid moet risico’s van mensen dekken voorzover ze dat zelf niet kunnen, maar wanneer het individu daar wel invloed op kan uitoefenen moet de overheidsinvloed worden beperkt. Een bedrijvige burger moet dan ook worden gestimuleerd zowel waar het om arbeidsparticipatie gaat als bij het uitoefenen van vrijwillige zorg en andere vormen van solidariteit. Voor een duurzame groei is het belangrijk dat uitgangspunt in het beleid zou moeten zijn: hoe kunnen we welzijn vasthouden en waar nodig versterken. De kernvraag voor het beleid is hoe te komen tot een verantwoorde economische groei. Dat is een economische groei waarin recht gedaan wordt aan menselijke mogelijkheden en creativiteit, aan de behoeften die er bestaan aan private goederen en collectieve voorzieningen, en waarin geen roofbouw wordt gepleegd op mensen, dieren en milieu. De sociaal-economische aandachtspunten dienen volgens de CU de komende jaren dan ook te liggen op (1) (arbeids)participatie van burgers, (2) het versterken en in beweging brengen van onderlinge maatschappelijke verbanden, (3) het bieden van een sociale zekerheid die bestaansmogelijkheden en vertrouwen in de toekomst biedt en kwetsbare groepen ondersteunt, (4) een betaalbare sociale zekerheid (5) binnen een duurzaam en evenwichtige economische groei. Deze aandachtspunten worden hieronder nader uitgewerkt om uiteindelijk tot concrete beleidspunten te komen. Indeling sociaal-economisch beleidsplan In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op christelijke sociaal-economische principes. De (arbeids)participatie wordt behandeld in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het huidige sociale zekerheidsstelsel nader bekeken waarbij de mogelijkheden uiteen worden gezet voor een sociale zekerheid die meer bestaansmogelijkheden biedt en kwetsbare groepen beter ondersteunt. Tenslotte komt in hoofdstuk 5 een duurzame en evenwichtige economische groei aan de orde. Concept sociaal-economisch beleidsplan 4 2. Christelijke sociaal-economische principes 2.1. Economische orde in bijbelse visie Binnen een economische orde vindt het economisch handelen plaats. Deze handelingen dienen plaats te vinden binnen een verantwoord beheer en gebruik van de door God gegeven middelen en met het oog op de bevrediging van menselijke noden en behoeften1. De werkelijke bevrediging van behoeften ligt niet in het verkrijgen van steeds meer goederen. De afgelopen jaren is juist een spanningsveld ontstaan van een toegenomen welstand met de daarbij behorende tevredenheid over de verkregen middelen tegenover een afnemend welzijn (geluksbeleving) als gevolg van het onder druk staan van waarden als zorg, rust, ruimte, natuur, arbeid en tijd. Volgens de CU zou de economische orde zodanig moeten worden afgestemd dat verantwoordelijkheden duidelijk waarneembaar zijn, de juiste keuzes kunnen worden gemaakt en uitsluiting van de zwakken kan worden voorkomen en tegengegaan. Hoewel de bijbel geen absolute uitspraak doet over een economische orde als liberalisme of socialisme, zijn er wel degelijk principes die leiden tot een christelijk sociale benadering2. Kernwoorden hierbij zijn rentmeesterschap, verantwoordelijkheid, gerechtigheid en barmhartigheid. Rentmeesterschap komt in meerdere gelijkenissen terug. Hierin komt nadrukkelijk niet de welstandvermeerdering aan de orde, maar juist het verantwoordelijk handelen van de ene mens ten opzichte van de andere en ten opzichte van de schepping en haar Schepper. Door de zondeval zijn deze relaties geschonden en komen deze niet in alle gevallen meer vanzelf tot stand. Dit ontneemt echter niet de opdracht tot rentmeesterschap en deze dient dan ook door de overheid te worden bewaakt. Rentmeesterschap is een opdracht om de mogelijkheden in de schepping zodanig te gebruiken dat ze tot eer van God worden ingezet. Hieronder valt ook het voorzien in eigen levensonderhoud door middel van arbeid. Het geven van tienden en het sabbatsjaar geven aan dat het vergaren van eigendommen niet verkeerd is, maar dat deze niet slechts voor eigen gebruik zijn maar ook ter beschikking dienen te staan aan anderen. Wie meer heeft ontvangen, wordt opgeroepen om hiervan te delen met de armen en dat is dan ook een essentieel element in de bijbelse visie op het economisch leven. Gerechtigheid is het handelen in overeenstemming met Gods wetten. Dit is een taak van zowel individuen als van de overheid. Hierin gaat het niet alleen om het tegengaan van onrecht maar ook om het creëren van maatschappelijke structuren die onrecht tegen gaan. Hierin heeft de overheid de taak om als vangnet te fungeren voor onrecht dat door de maatschappij niet wordt opgepakt en om structuren mogelijk te maken die het omzien naar elkaar juist bevorderen. Het individu heeft in de bijbelse visie namelijk de taak om open te staan voor de vreemdeling, de hulpbehoevende en arme in zijn omgeving en de zorg daarvoor niet door te schuiven naar anderen. 2.2. Economie en christelijk samenleving Een samenleving bestaat niet uit louter individuen die ten kosten van alles hun nut willen maximaliseren en als een homo economicus hun keuzes benaderen. Een samenleving komt pas ten volle tot zijn recht wanneer een verantwoord handelen van de ene mens ten opzichte van de andere mens tot uiting komt en een ieder in die samenleving zijn plek in kan nemen met de middelen en talenten die hem en haar gegeven zijn. Hiervoor dient oog te zijn voor de verbanden waarbinnen een ieder functioneert, wat verder gaat dan de liberale gedachte dat individuen op voet van gelijkheid met elkaar deel hebben aan het economisch handelen op de ‘markt’. Zo spelen gezinnen een cruciale rol in de vorming van sociaal kapitaal in een 1 Het economisch handelen wordt veelal omschreven als het maken van keuzes in de allocatie van productiefactoren om de schaarste te verminderen. De schaarste is hierbij het spanningsveld tussen onbeperkte behoeften en beperkte middelen. 2 Zoals onder andere aangegeven in het boek ‘Economie in orde?’, Jongeneel, Dollekamp, De Jong Concept sociaal-economisch beleidsplan 5 land. Binnen een gezin worden in een veilige omgeving normen en waarden aangeleerd die noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van een economie. Er dient dan ook keuzevrijheid te liggen bij het gezin om hun rol en plaats in de samenleving vorm te kunnen geven en betaalde arbeid en zorg op een creatieve manier te kunnen combineren. De laatste jaren is juist die vrijheid weggevallen door een trend dat zorg in het gezin ten kosten gaat van arbeidsmarkturen en hieraan ondergeschikt moet zijn. De nadruk ligt hiermee op materiële welvaart, maar zou juist op immateriële welvaart moeten liggen. Er is grote druk door toenemende normloosheid onder jongeren, het niet afmaken van opleidingen, jeugdcriminaliteit en psychische schade bij kinderen door gezinsproblemen. Als de balans (door individualisme en materialisme) doorslaat naar economische zelfstandigheid dan verzakelijkt het gezin en neemt de druk binnen gezinnen enorm toe. Ook ondernemingen spelen een belangrijke rol binnen de samenleving. De inzet van arbeid is namelijk meer dan het gebruik van een ‘goed’ dat eenvoudig weg vervangen kan worden. Arbeid is namelijk in een christelijke ondernemersvisie niet ondergeschikt aan kapitaalverschaffers en aandeelhouders. Naast de verantwoording voor een veilige en stimulerende omgeving dient er dan ook ruimte te zijn voor behoud en ontwikkeling van menselijk kapitaal. 2.3. Rol van de overheid De overheid heeft naast de taak om in te grijpen waar de marktwerking faalt een heel eigen rol in het verwezenlijken van publieke gerechtigheid. De overheid is namelijk meer dan een afgeleide van het wel of niet functioneren van markten en hoeft zich als hoedster van de publieke gerechtigheid dan ook niet te verantwoorden ten opzichte van die markt. Economie en politiek staan elkaar niet in de weg maar ondersteunen elkaar juist. De markt geeft in principe vrijheid aan mensen in hun handelen en legt de verantwoording neer bij de betrokken spelers zelf op die markt. Deze positieve houding ten opzichte van marktwerking moet echter niet de indruk wekken dat marktwerking heilzaam is voor alle facetten van het economisch leven. Efficiënt gebruik van middelen wil namelijk nog niet zeggen dat het ook een verantwoord gebruik van middelen is. Zo heeft het vrije spel van markten een dynamiek die haaks kan staan op een bescherming van zwakkeren in de samenleving. Daarnaast wordt er geen rekening gehouden met positieve en negatieve externe effecten. Hierin ligt dan ook de rol van overheid om naast de mogelijkheden die markten bieden voor een efficiënte verdeling van productiefactoren de negatieve effecten te neutraliseren. Hierbij dient gezegd te worden dat de overheid hierbij niet alleen optrekt maar zeker ook de samenlevingsverbanden wijst op hun eigen verantwoording. Enerzijds zal de overheid dus belangen met elkaar in evenwicht moeten brengen (verdelende functie) waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten mogen dragen en anderzijds zal ze er voor moeten zorgen dat samenlevingsverbanden hun verantwoording (door niet te veel regelgeving) kunnen oppakken (voorwaarde-scheppende functie). In haar roeping tot publieke gerechtigheid heeft de overheid allereerst de taak recht te doen aan de roeping van burgers in de verschillende sectoren van de samenleving. Hierbij ziet ze er op toe op een zodanig patroon van sociale en economische verhoudingen dat de resultaten hiervan ten goede komen aan de ontplooiing van een ieder. Bovenstaande uit zich in een samenleving waarin mensen zich inzetten met hun talenten. Burgers worden geacht te participeren in een betaalde baan, in de zorg voor hun gezin of in taken die vrijwillig worden verricht. Het is niet aan de overheid om te sturen in deze arbeidsdeling. Hierop is echter één uitzondering: gezonde mensen hebben de verantwoordelijkheid om in hun eigen inkomen te voorzien. Dit betekent dat gezonde mensen die rondkomen van een uitkering geholpen moeten worden van een inkomenszekerheid naar een bestaanszekerheid en gestimuleerd mogen worden om in hun eigen inkomen te voorzien. De overheid heeft een faciliterende taak (de voorwaarde-scheppende functie). Dit betekent dat zij huishoudens en bedrijven de ruimte moet geven om hun taken te kunnen vervullen. Concept sociaal-economisch beleidsplan 6 Faciliteren impliceert dat de overheid vertrouwen heeft in haar burgers: in veel situaties zijn zij in staat om hun eigen keuzes te maken. Burgers staan voor een aantal afwegingen ten aanzien van hun participatie in de samenleving. Eigen inkomen uit een betaalde baan of inkomen van een door de gemeenschap gefinancierde uitkering, betaalde arbeid of onbezoldigde participatie (in gezin of samenleving) en verdeling van inkomen en participatie over de levensloop. Bij elk van deze keuzes staat de overheid voor de vraag of zij al dan niet in zal grijpen. Is het een vrije keuze voor individuele werknemers of niet? Welke redenen zijn voor de overheid doorslaggevend om de keuzes van werknemers te beïnvloeden? De meest duidelijke reden voor overheidsingrijpen is als burgers een beroep doen op een collectieve, dus door de gemeenschap gefinancierde, uitkering; het is de taak van de overheid om te bepalen in welke situaties een beroep op deze uitkeringen gedaan kan worden. De CU kiest in deze gevallen voor heldere regels, zodat voor iedereen duidelijk is wanneer en voor hoelang een beroep op een uitkering gedaan kan worden. Minder eenduidig zijn situaties waarin de keuze van een individu gevolgen heeft voor de samenleving. Voorbeelden zijn legio: als iemand gaat werken profiteert de samenleving van zijn belastingbetaling; als iemand zijn kinderen goed opvoedt profiteert de samenleving (in de toekomst) van goed functionerende burgers; als iemand gaat studeren en daarmee werken uitstelt, kost hij de samenleving geld. In deze gevallen moet de overheid een goede balans vinden tussen het belang van de individu en het belang van de samenleving. De CU vindt het belangrijk dat de keuze blijft liggen waar het hoort: bij de burgers zelf. De overheid kan en mag deze keuze wel beïnvloeden, bijvoorbeeld door goede verlofregelingen de keuze voor arbeidsdeelname te vergemakkelijken. Een derde mogelijkheid is dat de overheid beter dan burgers weet wat goed voor hen is. Dit kan bijvoorbeeld gaan over jongeren die gestimuleerd worden om hun opleiding te voltooien. Uitgangspunt van de CU is dat mensen de mogelijkheden moeten krijgen om hun gaven te ontwikkelen en gebruiken en daartoe gestimuleerd worden. De CU ondersteunt dan ook, naast enkele belangrijke kritiekpunten, de levensloopvisie. Taken én inkomen moeten eerlijk verdeeld kunnen worden over de levensloop. Jongeren moeten de mogelijkheid krijgen, en gestimuleerd worden om een goede opleiding af te ronden. Ouders moeten de mogelijkheid krijgen om werk en zorg te combineren - goede verlofregelingen voor ouders kunnen dit vergemakkelijken. Ouderen mogen genieten van hun oude dag, maar mogen de kosten van eerder stoppen en de opbrengsten van langer doorwerken voelen in hun portemonnee. Concept sociaal-economisch beleidsplan 7 3. Arbeidsmarktbeleid – achtergronden en keuzes 3.1 Inleiding De participatie in Nederland is onevenredig verdeeld: jonge werkende ouders hebben dubbele taken, terwijl de mogelijkheden van jongeren, ouderen, immigranten en lager opgeleiden beter benut moeten worden. De arbeidsparticipatie staat onder druk van de vergrijzing, internationale concurrentie en technologische groei. De arbeidsmarkt moet flexibel in kunnen spelen op deze ontwikkelingen. Randvoorwaarde is wel dat onze samenleving ruimte blijft bieden aan minder kansrijke werknemers om zich te ontplooien en in hun eigen inkomen te voorzien. We stellen voor om de arbeidsmarkt te flexibiliseren om zo de kansen voor jongeren en (langdurig) werklozen te vergroten. Deze flexibilisering moet ondersteund worden met actief arbeidsmarktbeleid en genereuze sociale voorzieningen. De participatie onder ouderen moet verder worden gestimuleerd, onder andere door het loslasten van de vaste pensioenleeftijd en verlenging van de AOW-leeftijd. 3.2 Probleemschets Ons uitgangspunt is dat alle burgers de mogelijkheid moeten hebben, en waar nodig gestimuleerd moeten worden, om hun capaciteiten in te zetten in de samenleving. Deze inzet kan bestaan uit een betaalde baan, onbezoldigde zorg voor het eigen gezin of voor anderen, vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid. Het grootste deel van de bevolking (in de beroepsgeschikte leeftijd) heeft een betaalde baan, waarmee in het eigen inkomen voorzien kan worden.3 Bij deze positieve observatie passen twee kanttekeningen. De eerste is dat door de combinatie van betaalde en onbetaalde taken de werkdruk in met name gezinnen hoog is. Het mag niet zo zijn dat de kinderen de dupe worden van het streven naar hoge arbeidsparticipatie. De tweede kanttekening is dat het aantal gewerkte uren per werknemer in Nederland laag is, veel lager dan in de ons omringende landen. Voor een belangrijk deel komt dit door het grote aandeel van deeltijdwerk, voor een ander deel door de relatief korte werktijden van voltijdwerkers. Dit positieve beeld geldt echter niet voor alle bevolkingsgroepen in gelijke mate. De werkloosheid is relatief hoog is en/of de arbeidsparticipatie laag onder jongeren (jeugdwerkloosheid), ouderen (55+ én 65+), immigranten en lageropgeleiden. De werkgelegenheid voor mensen zonder, of met een lage opleiding is in de afgelopen decennia duidelijk afgenomen. De technologische ontwikkeling en globalisering hebben hieraan bijgedragen: laaggeschoolde arbeid wordt overgenomen door machines of door arbeiders in lage-lonen landen. Deze ontwikkelingen worden versterkt door de sociale voorzieningen: mede door belastingen en premies zijn de loonkosten hoog, en door de armoedeval is de prikkel tot arbeidsdeelname gering. De geringe kansen op de arbeidsmarkt voor laaggeschoolden worden in sterke mate gevoeld door allochtone groeperingen: een relatief groot deel van hen is laagopgeleid en mede door taalbarrières slecht voorbereid op de arbeidsmarkt. Bij jongeren is de aansluiting tussen opleiding en werk vaak moeilijk. Begeleiding in het vinden van een baan, onder andere door het CWI, is voor jongeren een belangrijke steun in de rug. Bovenal zijn jongeren echter gebaat bij een ruim aanbod van banen: voor hen kan de dynamiek op de arbeidsmarkt niet groot genoeg zijn. 3 Van de 11 miljoen mensen in de leeftijd 15-64 werken 7 miljoen mensen en participeren ruim 1 miljoen (jongeren) in volledig dagonderwijs. Ruim 2 miljoen mensen heeft uitkering (werkloosheid, bijstand, WAO, ziekte, VUT of ANW). De resterende 1 miljoen mensen heeft geen eigen inkomen. Concept sociaal-economisch beleidsplan 8 INTERMEZZO: vraag en aanbod op de arbeidsmarkt Bijna 500 duizend mensen zijn anno 2005 werkloos en op zoek naar een baan. Dit is net zoveel als het jaar daarvoor en zal in 2006 naar verwachting niet anders zijn. Toch gaat het hier niet over dezelfde mensen. De meerderheid van de werklozen vindt binnen een jaar een baan, of zoekt niet langer actief, terwijl ruim 1/3 van de werklozen meer dan een jaar nodig heeft om een nieuwe baan te vinden. In een flexibelere arbeidsmarkt, waar Denemarken vaak als voorbeeld wordt genoemd, zal met name het percentage langdurig werklozen afnemen. Meer mensen zullen werkloos worden, maar ook weer sneller een baan vinden. Tegelijkertijd zijn veel bedrijven op zoek naar werknemers: aan het eind van 2004 waren er ruim 100 duizend vacatures. Ongeveer 1/5 van deze vacatures worden door het SCP bestempeld als ‘moeilijk vervulbaar’. Met name in de bouw- en industriesector kunnen bedrijven moeilijk aan gespecialiseerde werknemers komen. De situatie dat bedrijven lang moeten zoeken naar nieuwe werknemers en dat werklozen lange tijd nodig hebben om een baan te vinden duidt op een mismatch. Actief arbeidsmarktbeleid is er op gericht om deze vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen. Ouderen zullen meer geneigd zijn tot stabiliteit: zij hebben een baan en willen deze niet graag kwijtraken. Dit gaat echter voorbij aan de situatie van gezonde 55+ers zonder baan. In veel gevallen biedt een uitkering hen meer zekerheid dan het accepteren van een baan. Gezien ons uitgangspunt moet gezocht worden naar wegen om hen toch in te schakelen en zo gebruik te maken van hun kennis en ervaring. Ook in het licht van de arbeidsparticipatie verdient de vergrijzing speciale aandacht. In de nabije toekomst zal het aandeel 65+-ers in de economie sterk toenemen. Velen van hen zullen vanaf hun pensioenleeftijd nog jaren gezond zijn, anderen zullen echter geconfronteerd worden met beperkingen. Door de vergrijzing zal het beroep op de AOW toenemen, terwijl het aantal actieve mensen op de arbeidsmarkt zal afnemen. De huidige opbouw van het AOW-fonds zal onvoldoende zijn om een stijging van de premies te voorkomen. Voor de arbeidsmarkt is verder van belang dat de toename van het aantal ouderen, die ook nog eens steeds ouder worden, zal leiden tot een grotere vraag naar zorg. Er zullen meer handen aan het bed nodig zijn, terwijl er minder handen beschikbaar zullen zijn. De arbeidsmarktprestaties van deze bevolkingsgroepen worden in belangrijke mate beïnvloed door een aantal factoren, zoals de sociale zekerheid, technologische ontwikkelingen en globalisering. Sociale voorzieningen zijn allereerst bedoeld om inkomen te garanderen voor burgers met beperkte capaciteiten. Sommige voorzieningen, zoals sociale werkplaatsen, zijn zodanig vormgegeven dat de beschikbare capaciteiten van mensen worden ingeschakeld. De meeste voorzieningen, zoals WAO, ziektewet en bijstand, voorzien mensen van een financiële uitkering. Het tweede doel van de sociale voorzieningen is inkomenszekerheid bieden aan werknemers en zelfstandigen die door ontslag of andere oorzaken tijdelijk buiten de arbeidsmarkt staan. Bij deze groep dient de WW- of andere uitkering voor een overbrugging van de periode tussen twee banen in. In de praktijk blijft een deel van deze groep echter langdurig afhankelijk van een uitkering: ruim eenderde van de werklozen met uitkering is langer dan een jaar werkloos. Dit botst met het uitgangspunt van de CU dat burgers, voor zover mogelijk, hun capaciteiten inzetten en in hun eigen inkomen voorzien. Het is de taak van de overheid om deze burgers te stimuleren om een eigen inkomen te verwerven, en de belemmeringen hiervoor uit de weg te helpen. De toenemende internationale concurrentie en de technologische ontwikkeling hebben gemeenschappelijk dat ze kansen bieden kansen voor de een, maar ten koste gaan van de baan van een ander. Al sinds de gouden eeuw profiteert ons land van de handel met het Concept sociaal-economisch beleidsplan 9 buitenland, en een belangrijk deel van deze handel bestaat uit hoogwaardige producten.4 Dat ons land als geheel profiteert voorkomt niet dat sommige sectoren moeten inkrimpen of zelfs verdwijnen. Voorbeelden uit het recente verleden zijn de textielindustrie en de scheepsbouw. Ook in de nabije toekomst zullen banen in bepaalde sectoren, of bepaalde beroepsgroepen onder druk staan. Deze ontwikkeling vraagt om een flexibele reactie van zowel werknemers als bedrijven. In een starre arbeidsmarkt zullen bepaalde groepen in de bevolking, waaronder lageropgeleiden en ouderen, langdurig werkloos worden. Het dominante geluid in de samenleving is dat de arbeidsparticipatie omhoog moet. Het adagium van werk, werk, werk weerspiegelt een ambitie om zo veel mogelijk mensen in een betaalde baan actief te laten zijn. De CU onderkent het belang van formele werkgelegenheid: het verschaft burgers hun eigen inkomen, en het verbreedt de basis onder de sociale voorzieningen. Het belang van informele arbeid mag echter niet onderschat worden. 3.3 Perspectief Wat is het christelijk-sociale antwoord op deze ontwikkelingen? Welke insteek kiezen wij als we nadenken over de participatie van burgers in de samenleving? Bij beantwoording van deze vraag sluiten we aan bij de principes die in Hoofdstuk 2 zijn geformuleerd, maar spitsen deze toe op het participatievraagstuk. We dichten mensen een actieve rol in de samenleving toe. In de dynamische samenleving vraagt dit om een flexibele houding van werknemers en werkgevers en om een ondersteunende rol van de overheid. Inschakeling bij formele arbeid mag echter niet ten koste gaan van zorgtaken en vrijwilligerswerk. Een betere spreiding van taken over de levensloop is daarom gewenst. Een solidaire samenleving schakelt mensen in. Burgers worden geacht te participeren in een betaalde baan, in de zorg voor hun gezin of in taken die vrijwillig worden verricht. Het is niet aan de overheid om te sturen in deze arbeidsdeling, met één uitzondering: gezonde mensen hebben de verantwoordelijkheid om in hun eigen inkomen te voorzien. Dit betekent dat gezonde mensen die rondkomen van een uitkering geholpen moeten worden, en gestimuleerd mogen worden, om in hun eigen inkomen te voorzien. Solidariteit betekent ook dat samenleving omziet naar burgers die niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Dit kan een tijdelijke oorzaak hebben, bijvoorbeeld door ziekte of ontslag. De oorzaak kan ook langdurig zijn, zoals bij arbeidsongeschiktheid of ouderdom. Beide aspecten van solidariteit staan echter op gespannen voet met elkaar, doordat de overheid of uitkeringsinstanties niet altijd kunnen bepalen wie zij ruimhartig een uitkering willen geven, of wie zij graag aan een baan willen helpen. Er is een richtingskeuze nodig waarin meer aandacht is voor voorzorg. Dat is niet alleen beter (het spreekwoord zegt immers: voorkomen is beter dan genezen), maar zal waarschijnlijk ook economisch gezien op den duur goedkoper blijken te zijn. Het vraagt in de sfeer van de arbeidsverhoudingen wel dat sterker wordt gedacht aan een economie van de menselijke maat. Het is niet de mens die zich moet aanpassen aan het vliegwiel van de economie, ook die economie moet zich aanpassen aan de menselijke mogelijkheden in termen van arbeidsbelasting, arbeidstijden en arbeidsleven als onderdeel van een leven waarin ook tal van andere roepingen (gezin) naar de mens toekomen. De CU ondersteunt de levensloopvisie: taken én inkomen moeten eerlijk verdeeld kunnen worden over de levensloop. Jongeren moeten de mogelijkheid krijgen, en gestimuleerd worden om een goede opleiding af te ronden. Hun productieve taken en hun inkomen komen later, in hun werkzame periode. Ouders moeten de mogelijkheid krijgen om werk en zorg te combineren: goede verlofregelingen voor ouders kunnen dit vergemakkelijken. Ouderen 4 Hoofdstuk 5 gaat dieper in op de wenselijkheid van hogere technologische groei. Concept sociaal-economisch beleidsplan 10 mogen genieten van hun oude dag, maar mogen de kosten van eerder stoppen, en de opbrengsten van langer doorwerken, voelen in hun portemonnee. In het kader van participatie heeft de overheid primair een faciliterende rol. Dit betekent dat zij huishoudens en bedrijven de ruimte moet geven om hun taken te kunnen vervullen. Faciliteren veronderstelt dat de overheid vertrouwen heeft in haar burgers: in veel situaties zijn zij in staat om hun eigen keuzes te maken. Belangrijk is dan wel dat mensen iets te kiezen hebben: bijvoorbeeld de overheid kan van gedeeltelijk arbeidsgeschikte uitkeringsgerechtigden wel verlangen dat zij weer gaan werken, maar dan moeten wel banen voor hen beschikbaar zijn. Opnieuw geldt hier dat het creëren van banen primair een rol van de samenleving (in dit geval de bedrijven) is, maar de overheid kan bedrijven hierin waar nodig motiveren en ondersteunen. Een partij die zich mensen wil inschakelen kiest voor een flexibele arbeidsmarkt. Flexibiliteit en stabiliteit gaan moeilijk samen, maar toch hebben zowel werkgevers als werknemers belang bij beiden. Werkgevers kunnen beter inspelen op ontwikkelingen op hun afzetmarkt als ze hun werknemers flexibel kunnen inzetten en waar nodig kunnen ontslaan. Tegelijkertijd zijn ze gebaat bij stabiliteit als ze een werknemer langere tijd aan zich willen binden (bijvoorbeeld als ze hun opleiding betalen). Werknemers zijn gebaat bij stabiliteit omdat dit een stabiele inkomensstroom garandeert. Flexibiliteit daarentegen vergemakkelijkt de overgang, ook na ontslag, van de ene naar de andere baan. INTERMEZZO Schets van een ideaal plaatje – situatie: gezin met kinderen Na afronding van hun opleiding hebben Cor en Anne beide binnen een aantal maanden een baan gevonden. Als ze elkaar na een aantal jaren ontmoeten en besluiten om te trouwen wordt ook de kinderwens besproken. Ze willen graag kinderen, en wegen de mogelijkheden om voor hun kinderen, zowel in opvoeding als financieel, te zorgen. Een aantal mogelijkheden passeren de revue: een van beide stopt met werken, ze gaan allebei in deeltijd werken en verzorgen samen hun kinderen, of ze besteden een deel van de verzorging uit aan een kinderdagverblijf. Verrast constateren ze dat alle drie de opties elkaar financieel weinig ontlopen. Een aantal jaren later, de kinderen zijn groot geworden, werken Cor en Anne beide 4 dagen per week. Door een recessie wordt Cor echter ontslagen. Hun leven staat op z’n kop, maar financieel verandert er gelukkig eerst weinig: Cor heeft een half jaar lang op een ruime WWuitkering. Binnen dat halve jaar heeft Cor een nieuwe baan gevonden, echter wel tegen een iets lager loon. Een nieuwe tegenslag volgt: Anne wordt ziek en kan maar een paar uur per dag werken. Ze heeft recht op een gedeeltelijke WAO-uitkering, en moet besluiten of zij voor 4 ochtenden in de week blijft werken, of zich helemaal terugtrekt van de arbeidsmarkt. Ze besluiten de inkomensval te accepteren, en rond te komen van een gedeeltelijke uitkering en het inkomen van Cor. Daarnaast besluiten ze dat Cor langer zal blijven werken, bij gezondheid tot z’n 67e ipv 65e, zodat ze hun premie voor het prepensioen fors kunnen verlagen. 3.4 Oplossingen Verlaging en herziening loonbelasting De meest generieke stimulans voor arbeidsparticipatie, en ter verlaging van de werkloosheid is een verlaging van de belastingdruk, zoals een verlaging van de loonbelastingtarieven. Om dit te financieren is echter een verlaging van de uitgaven nodig. Concept sociaal-economisch beleidsplan 11 Specifieke knelpunten kunnen soms worden verminderd door verschuivingen in het loonbelastinggebouw. Graag willen we het belastingstelsel zo vormgeven dat: - het inkomen van niet-werkende uitkeringsgerechtigden niet wordt aangetast - de armoedeval wordt verminderd, door een verlaging van de belastingen en premies voor lagere looninkomens – dit belastingvoordeel moet vooral ten goede komen aan éénverdieners met lagere inkomens - er een goede balans wordt gevonden tussen de progressiviteit van het belastingstelsel (zwaarste lasten voor sterkste schouders) zonder dat het marginale tarief te hoog wordt (meer werken mag lonen) - de keuze tussen betaalde arbeid of onbetaalde participatie (in zorg voor kinderen of vrijwilligerswerk) eerlijk blijft Deze randvoorwaarden weerspiegelen de wens om mensen te stimuleren tot actieve deelname in de samenleving, zonder dat dit ten koste gaat van burgers die niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Ruimte voor informele participatie Het sociaal-christelijke antwoord op werk, werk, werk is benadrukken dat werk niet altijd met geld beloond hoeft te worden. Wij streven naar een samenleving waarin zorg voor kinderen en omzien naar medemensen hoog in het vaandel staat. Hoofdstuk 3 geeft al een aantal concrete voorbeelden en voorstellen om informele participatie te ondersteunen. In dit hoofdstuk over participatie willen we nog een tweetal elementen hieraan toevoegen. Bij voorstellen tav kinderbijslag, kinderopvang, etc. moeten kinderen centraal staan. De CU wil graag gezinnen ondersteunen in deze zorg voor kinderen. Het belangrijkste instrument hiervoor is de kinderbijslag, waardoor gezinnen met kinderen worden ondersteund, zonder dat de keuze voor formele opvang of thuis zorgen voor kinderen door de overheid wordt bepaald.5 Werk en zorgtaken zijn ongelijk verdeeld over de levensloop. Jonge ouders moeten zorg voor kinderen met hun werk combineren, terwijl de participatie van oudere werknemers relatief laag is. Werknemers moeten meer mogelijkheden krijgen om werk en zorg eerlijker te verdelen over hun levensloop. De overheid kan dit ondersteunen door ruimere regelingen te treffen voor ouderschapsverlof, zorgverlof, flexibele arbeidstijden, etc. Levensloop De deelname aan het arbeidsproces moet meer aangepast worden aan de levensfase. Dat betekent onder meer dat jongeren die net op de arbeidsmarkt komen veel werken, dat er voor dertigers goede regelingen voor zorg van het gezin moeten zijn en dat ouderen langer doorwerken, waarbij ze minder verantwoordelijkheden en minder salaris krijgen en vaker in deeltijd werken. Concreet betekent dit dat de overheid burgers de mogelijkheden moet geven (knelpunten verminderen) om werk en inkomen te spreiden over de levensloop. Voorzieningen voor ouderschapsverlof, zorgverlof, etc. moeten uitgebreid en goed juridisch onderbouwd worden. Het betekent ook dat bij inkomensondersteuning (bijv. studiefinanciering, of in geval van ontslag) het verwachte inkomen over de levensloop meegenomen moet worden. Als mensen inkomensschokken kunnen opvangen door inkomen te spreiden over de jaren (zoals bij de private pensioenen), dan heeft dat de voorkeur boven inkomensherverdeling via de overheid (zoals AOW). 5 Het uitgangspunt dat kinderen centraal staan impliceert ook dat formele kinderopvang met regelgeving en subsidies ondersteund worden. Concept sociaal-economisch beleidsplan 12 Vermindering ontslagbescherming én actief arbeidsmarktbeleid Een goede doorstroming op de arbeidsmarkt is de beste garantie voor een korte werkloosheidsduur. Ontslagbescherming is de grootste rem op deze doorstroming: het remt bedrijven om mensen aan te nemen, omdat ze in slechtere tijden slechts tegen hoge kosten ontslagen kunnen worden. Vermindering van de ontslagbescherming zorgt echter wel voor een toename van het aantal mensen dat werkloos wordt. We moeten er voor oppassen dat werkgevers bij vermindering van ontslagbescherming niet te gemakkelijk onder hun verantwoordelijkheid voor hun werknemers uitkomen. Arbeid is meer dan een gewoon economisch goed. Werkgevers behouden hun verantwoordelijkheid en zorg voor hun werknemers ook in tijden dat het even wat moeilijker gaat. De keuze voor meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt is niet eenvoudig: er zullen winnaars en verliezers zijn. Jongeren horen bij de winnaars: hun kans om een baan te vinden neemt toe. Ouderen kunnen winnaar en verliezer zijn: ze zullen sneller hun baan verliezen, maar hebben ook een grotere kans om, eventueel tijdelijk, een nieuwe baan te vinden. Ook langdurig werklozen kunnen profiteren van een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Zij hebben daar wel ondersteuning bij nodig, in de vorm van actief arbeidsmarktbeleid. Deze keuze voor vermindering van ontslagbescherming moet zorgvuldig uitgewerkt worden. Hoe zorgen we ervoor dat de risico’s van bedrijfsvoering primair blijven liggen bij de eigenaar, aandeelhouders en andere kapitaalverstrekkers? Kan ontslagvergoeding gekoppeld worden aan bijscholing? Welke rol dient het kantonrecht in te nemen? Actief arbeidsmarktbeleid én prikkels voor werknemers en bedrijven Actief arbeidsmarktbeleid (AAMB) past in het streven van de CU om burgers te stimuleren en te helpen om hun capaciteiten in te zetten in de samenleving. Dit beleid begint al bij het begeleiden van jongeren in het vinden van een passende baan. Het krijgt vervolg in het aanbieden van passende scholing (zowel formeel als binnen bedrijven, zoals stageplaatsen), met behoud van uitkering aan werklozen. AAMB is in eerste instantie gericht op mensen die een uitkering ontvangen, maar wel in staat zijn om te werken. Het is maatwerk om te bepalen of iemand in staat is om te werken. Er is maatwerk nodig om langdurig werklozen de juiste opleiding aan te bieden en in een perspectiefvolle baan te plaatsen. AAMB moet ondersteund worden met financiële prikkels voor werkgevers en werknemers. Mogelijkheden voor werkgevers zijn subsidies voor aanbieden van stageplaatsen en premiekorting voor in dienst nemen van langdurig werklozen. Werklozen moeten de mogelijkheid krijgen om een opleiding te volgen, maar mogen de gevolgen van het afwijzen van een baan in hun portemonnee voelen. Een voorbeeld van een uitkeringsopbouw: - 1e jaar, 70% laatstverdiende loon; ondersteuning CWI op aanvraag - 2e jaar, 70% laatstverdiende loon; ondersteuning CWI verplicht; afwijzing van baanaanbod betekent 10% korting op uitkering (per keer) - 3e jaar, 70% minimumloon; baanacceptatie verplicht Doelstelling: 90% van de werklozen vindt binnen 1 jaar een baan en binnen drie jaar is iedere werkloze weer aan de slag. Jongeren De werkloosheid onder jongeren is relatief hoog. Dit komt deels door de moeizame aansluiting tussen opleiding en werk. Flexibilisering van de arbeidsmarkt kan deze aansluiting vergemakkelijken. Maar een deel van het probleem zal moeilijk oplosbaar blijven: aan het begin van een 4-jarige opleiding valt moeilijk in te schatten wat de arbeidsmarktperspectieven van een bepaalde opleiding zijn. Uit recent rapport van CWI blijkt echter dat werkloosheid relatief hoog, en gevoelig voor conjunctuur, is voor VMBO leerlingen. We ondersteunen de volgende aanbevelingen (gericht op leerlingen) van dat rapport: Concept sociaal-economisch beleidsplan 13 “VMBO Theorie schoolverlaters zouden meer gestimuleerd kunnen worden om verder door te leren. Ten tweede zouden VMBO opleidingen zich sterker kunnen gaan richten op de diensteneconomie en minder op de traditionele sectoren. Een derde aanbeveling is dat vooral het VMBO Natuur en Techniek onderwijs gestimuleerd dient te worden.’’ Dit beleid moet ondersteund worden met een verbetering van de VMBO opleiding (meer geld voor kleinere klassen?) en met subsidies voor bedrijven die VMBO-ers een stageplaats aanbieden. Laag opgeleiden; maak werk niet te duur, maar wel lonend Voor lager opgeleiden is de marge tussen het loon wat ze kunnen verdienen op de arbeidsmarkt en een uitkering gering. Uitwegen uit deze armoedeval6 zijn een verlaging van de uitkering of een verhoging van het netto loon. Verlaging van de uitkering gaat ten koste van de solidariteit en zal slechts in uitzonderingen (als werklozen aangeboden banen niet accepteren) gehanteerd moeten worden. Als alternatief kiest de CU voor een verhoging van het netto loon, door de loonkosten te verlagen. Ter stimulering van de werkgelegenheid onder lager opgeleiden stellen we voor om een premievrije voet voor werkgevers te introduceren. Dit verlaagt de loonkosten voor alle werknemers, maar relatief sterk voor werknemers met lage lonen. Deze verlaging van de loonkosten kan (bijvoorbeeld) gefinancierd worden uit een verhoging (=niet door laten gaan van verlaging) van de VpB-verlaging. 65+ De Nederlandse bevolking is in de afgelopen decennia steeds ouder geworden. Tegelijkertijd is hun arbeidsdeelname, zowel in uren per jaar als in aantal gewerkte jaren stelselmatig afgenomen. Het omkeren van deze trend is nodig, maar zal niet eenvoudig zijn. Na de eerdere stappen ter vermindering van de subsidiering van vervroegde pensionering, zijn nu maatregelen voor de 65+ers mogelijk en wenselijk. De eerste stap is het afschaffen van de verplichte pensioenleeftijd. Dit past in een levensloopbeleid waarbij werknemers gestimuleerd worden om hun arbeidsinzet zo goed mogelijk te verdelen over de beschikbare jaren. Ook de samenleving als geheel profiteert van een betere benutting van het arbeidspotentieel. Zeker in dit stadium is flexibiliteit van werkgevers en werknemers nodig. Werknemers hebben de keuze uit werk of pensioen, en kunnen geen aanspraak meer maken op WW of WAO-uitkeringen. Werkgevers moeten de mogelijkheid hebben om de oudere werknemers naar waarde te kunnen belonen, ook als werknemers minder productief worden. Voorstel: werkgever en werknemer (65+) kunnen besluiten tot jaarlijkse verlenging van de betrekking. Het totale inkomen van de werknemer (inclusief AOW) wordt belast. De tweede stap is het verschuiven van de AOW-leeftijd: Nederlanders blijven steeds langer gezond en van hen mag gevraagd worden dat zij hun kwaliteiten inzetten voor de samenleving en zo in hun eigen inkomen voorzien. Het belangrijkste bezwaar is dat sommige bevolkingsgroepen, met name zij die zware lichamelijke arbeid verricht hebben, nu ook al niet in staat zijn om tot hun pensioenleeftijd te werken. Een mogelijke oplossing is om mensen via de levensloopregeling te laten sparen voor vervroegde uittreding. Als alternatief kunnen deze werknemers een (blijvend) beroep doen op de WAO. 6 Als iemand met een uitkering een betaalde baan krijgt treedt vaak een effect op dat 'armoedeval' genoemd wordt. Het effect ontstaat doordat mensen met een zeer laag inkomen of een uitkering vaak recht hebben op subsidies en andere inkomensafhankelijke regelingen. Als ze een baan aanvaarden kan de inkomensverbetering zodanig zijn dat het recht op de subsidies en regelingen vervalt, waardoor het inkomenseffect grotendeels of geheel wegvalt. Concept sociaal-economisch beleidsplan 14 4. Sociale zekerheid 4.1 Inleiding De afgelopen vier jaar is eigen verantwoording een begrip geworden dat de agenda van bezuinigingen en het betaalbaar houden van de sociale zekerheid moest legitimeren zonder dat werd bekeken of de samenleving met de nogal liberaal ingevulde eigen verantwoording om kon gaan. Hierbij moeten vooral de zwakkeren in de samenleving het ontgelden. Met name generieke maatregelen die de zwakkere ondersteunden, kregen de aandacht om de betaalbaarheid te vergroten, maar maatregelen zoals het beperken van de hypotheekrente voor de hogere inkomens kwamen hierbij niet aan bod. Ook de CU is zich bewust geweest dat er wijzigingen in de sociale zekerheid nodig zijn, maar zij heeft moeite met het eenzijdige financieel-economische karakter van de maatregelen daar deze weinig ruimte bieden voor onderlinge verantwoordelijkheid vanuit de christelijke solidariteitsgedachte. De kloof tussen efficiency en rentmeesterschap ten opzichte van gezin, buurt en samenleving wordt zo steeds groter. De CU vindt het belangrijk dat de komende jaren bij de invulling van het sociale zekerheidsstelsel en de evaluatie van de ingevoerde wijzigingen zorgvuldig wordt gekeken naar het faciliteren van eigen verantwoordelijkheden en onderlinge verantwoordelijkheid, zodat burgers weer vertrouwen krijgen in de overheid en in de mogelijkheden die ze krijgen om zichzelf te ontplooien en hun bestaanszekerheid te vergroten. Hieronder wordt achtereenvolgens het huidige sociale zekerheidsstelsel nader bekeken, de mogelijkheden uiteen gezet voor een sociale zekerheid die meer bestaansmogelijkheden biedt en kwetsbare groepen beter ondersteunt, gekeken hoe in dit kader binnen maatschappelijke verbanden aan de onderlinge verantwoordelijkheid kan worden vormgegeven en de betaalbaarheid van een dergelijk sociaal zekerheidsstelsel besproken. 4.2. Probleemschets Het kabinet heeft de afgelopen periode met veel argumenten aangegeven dat verzorgingsstaat onbetaalbaar dreigt te worden. Als antwoord hierop is het credo hogere arbeidsparticipatie en versobering van de voorzieningen. De benodigde wijzigingen in arbeidsmarkt, zoals besproken in hoofdstuk 3 en sociale zekerheid kennen echter wel een paar problemen. De institutionele arrangementen zoals we die kenden hadden natuurlijk wel een maatschappelijk doel. Inkomenszekerheid neemt namelijk het risico op een negatieve inkomensschok weg en geeft bijvoorbeeld ook een goede oudedagvoorziening. En deze risicodekking kan bijdragen aan de productiviteit van de welvaart omdat burgers ook makkelijker een risico durven nemen. Ook de CU voelt de verantwoordelijkheid om een betaalbaar stelsel te houden maar zij wil hierbij kritisch kijken of het genoemde ‘solide en solidair’ ook in de juiste verhouding tot elkaar staat. Niet ten onrechte werden hervormingen, zoals bijvoorbeeld de WIA, door ons betwist omdat in de WAO het aantal arbeidsongeschikten juist afnam. De door het kabinet verwachte bezuinigingen moeten zich eerst nog bewijzen. Daarnaast zijn veel maatregelen bedoeld om het langer werken te bevorderen, maar met de huidige invulling van de levensloopregeling zal het ‘sparen’ juist voor vervroegd uittreden worden gebruikt. Een belangrijke vraag is waar in de toekomst de taken en verantwoordelijkheid van de overheid liggen en waar de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid. Onduidelijkheid hierover geeft onzekerheid en onrust. De financiering van het sociale zekerheidsstelsel dient dan ook gefinancieerd te blijven middels de drie pijlers herverdelen, verzekeren/sparen op collectief niveau en verzekeren/sparen op individueel niveau. Van belang is dan te kijken welke risico’s in welke pijlers worden ondergebracht. Concept sociaal-economisch beleidsplan 15 Herverdelen Omdat niet iedereen gelijke kansen heeft om zich te kunnen ontplooien in de maatschappij en daardoor onder andere op de arbeidsmarkt kwetsbaarder kan zijn, zal er solidariteit moeten zijn tussen de kansrijkere en minder kansrijke. Deze solidariteit wordt uitgedrukt in herverdeling zodat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dit uit zich bijvoorbeeld in het draagkrachtbeginsel in de belastingstelsel en in inkomensafhankelijke uitkeringen en subsidies. Een gevolg hiervan is dat gelijke rechten niet altijd tot een doelmatige verdeling leiden waardoor prikkels om te participeren worden weggenomen. Gerichte voorzieningen dienen namelijk ten goede te komen aan groepen die dat nodig hebben. Hierbij zou de draagkracht leidend kunnen zijn. Naarmate een groep zelf voldoende draagkrachtig is neemt de effectiviteit van herverdelen immers snel af. Zo zijn de voorzieningen in het belastingsysteem die het eigenwoningbezit bevorderen vooral gunstig voor de hogere inkomens. Het beperken hiervan komt dus de doelmatigheid ten goede. Verder zouden vermogende ouderen ook kunnen bijdragen aan sociale voorzieningen. Er blijft echter ook bij gerichte voorzieningen aan minder draagkrachtige groepen een probleem dat we kennen als de armoedeval. Een solidair systeem zal hier altijd in enige mate mee worden geconfronteerd maar kan dit wel beperken door een strenger en activerender beleid. Collectief verzekeren en sparen Omdat sommige risico’s niet goed te verzekeren zijn, zoals werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, heeft de overheid sociale verzekeringen ingesteld. Deze risicodekking zorgt ervoor dat inkomensonzekerheid wordt weggenomen en dit werkt welvaartsverhogend. Het Probleem is echter wel dat er ook onterecht gebruik van kan worden gemaakt door zowel werkgevers als werknemers. De oplossing om alleen de duur van de uitkeringen maar te beperken is te kortzichtig; een effectievere beoordeling op gebruik is doelmatiger. Beoordeling van gebruik kan plaatsvinden via een zogeheten ‘advocaat van de publieke zaak’. Hiermee wordt voorkomen dat publieke middelen worden verstrekt aan mensen die het eigenlijk niet nodig hebben en dat de betaalbaarheid van de sociale verzekering via bezuinigingen op de publieke middelen ten koste gaan van de lage inkomensgroepen. Daarnaast kunnen werknemers en werkgevers zich richten op risico’s die (deels) wel te beïnvloeden zijn door daar gezamenlijk naar te kijken; voorbeelden van dergelijke risico’s zijn te weinig scholing en te weinig zorgtijd voor het gezin. Werkgevers hebben (samen met de werknemers) de opdracht om werknemers nu en in de toekomst te kunnen inzetten en hen hun talenten te laten gebruiken. De sociale partners zijn daar beide bij gebaad. De levensloopregeling kan zo worden ingezet als instrument om pro-actief risico’s te mijden. De bijdrage van de werkgever in de levensloopregeling kan de gezamenlijke verantwoordelijkheid hiervoor versterken. Binnen CAO’s kan naar specifieke brancherisico’s worden gekeken en kunnen deze pro-actief worden benaderd. Tevens kan er binnen een branche gekeken worden naar CAO’s op maat voor specifieke doelgroepen. Daarnaast is het belangrijk dat de kansen voor lagere inkomens ook worden gegarandeerd. Niet alleen via het inleveren van inkomen zou er gespaard moeten kunnen worden, maar ook via bijvoorbeeld overwerk. In een periode van weinig scholingsbehoefte en zorg kan zo worden gespaard voor tijden waarin dat wel nodig is. Individueel verzekeren en sparen Tenslotte kunnen via individuele spaar- en verzekeringsregelingen eigen wensen in de toekomst zeker worden gesteld. Hier gaat het wel om dat de regelingen doelmatig zijn en ten goede komen aan investering in kennis, een goede spreiding van werk en zorg en behoud van menselijk kapitaal en dat het niet slechts wordt gebruikt voor vervroegde uittreding. 4.3 Perspectief: buig inkomenszekerheid om tot bestaanszekerheid De huidige verzekeringen zijn gericht op inkomenszekerheid en kennen weinig stimuli tot het verbeteren van bestaansmogelijkheden. Hiertoe zijn echter (met uitzondering uiteraard van Concept sociaal-economisch beleidsplan 16 de AOW) veel meer mogelijkheden. Elke uitkeringsgerechtigde zou gedurende de uitkering moeten worden aangestuurd op activiteiten ter verbetering van zijn of haar bestaansmogelijkheden in de toekomst. Kernwoorden hierbij zijn activering, scholing, reïntegratie (middels beroepskeuzetesten, sollicitatietrainingen, cursussen, coaching, werkplaatservaringen en gesubsidieerde arbeid) en het voorkomen van isolement. Een onafhankelijke beoordeling zou moeten aangeven wat hierin de prioriteit moet krijgen. Hiertegenover zouden extra rechten in de toekomst7 kunnen staan, evenals beperking van de uitkering bij ontduiking van bestaansvergrotende activiteiten. INTERMEZZO Hier volgen drie voorbeelden die dit verduidelijken: - Een jongere zonder opleiding zou aangezet kunnen worden tot een maatschappelijke stage waardoor er ervaring wordt opgedaan die daarna het recht geeft om met tijdelijk behoud van uitkering te werken bij een werkgever met een interne opleiding. De werkgever heeft hierdoor een goedkope arbeidskracht voor een bepaalde periode waarin hij kan selecteren of hij deze werknemer een jaarcontract wil geven of niet. Hierbij wordt reïntegratie gekoppeld aan minder risico voor de werkgever. - Bij een moeder met drie jonge kinderen die moet rondkomen van de bijstand ligt de prioriteit op het voorkomen van isolement en het bieden van mogelijkheden om scholing en talenten te onderhouden en ontwikkelen met het oog op de toekomst. Met een kindgebonden budget kan er een specifieke oplossing worden gezocht om bijvoorbeeld in de lijn van haar talenten of opleiding vrijwilligerswerk te doen. Hiermee worden extra rechten verdiend voor een opleiding of, wanneer de kinderen ouder zijn geworden een tijdelijk gesubsidieerde werkplek, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk vergroot worden. - Werkgevers die weten te voorkomen dat hun werknemers (bij arbeidsongeschiktheid, ziekte, ontslag) uitvallen en hen begeleiden en ondersteunen, dienen daar ook de vruchten van te plukken in de toekomst. Zij zouden o.a. bij herintredende werklozen en vluchtelingen met een net ontvangen verblijfsstatus het recht kunnen krijgen om hen aan te nemen met tijdelijk behoud van uitkering als arbeidssubsidie. Van belang is dat de oplossing gericht is op de specifieke persoon en situatie. De uitvoerende instantie hiervoor zou bij voorkeur op gemeentelijk niveau moeten liggen omdat daar het beste overzicht kan worden verkregen van de behoeften en mogelijkheden in de regio. Structurele ongelijkheid (bijvoorbeeld ‘postcode-zorg’ en ongelijke toegankelijkheid) moeten hierbij worden voorkomen. Een goed klachtensysteem voor deze instantie moet het vertrouwen in de rechtvaardige beoordeling waarborgen. Uiteraard dient bij dit alles benadrukt te worden dat diegenen die niet de kracht hebben tot participatie in het vergroten van bestaansmogelijkheden, hiervan worden vrijgesteld. 4.4 Invulling sociale zekerheid De sociale zekerheid heeft de afgelopen kabinetsperiode een aantal wijzigingen ondergaan: de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, een nieuw stelsel voor de arbeidsongeschiktheid, de Wet Werk en Bijstand, een hervorming van de WW, het afschaffen van de VUT en het prepensioen en het invoeren van de levensloopregeling en uiteraard de nieuwe zorgverzekeringswet. Aan deze maatregelen liggen economische en maatschappelijke doelstellingen ten grondslag waarbij de CU enkele kanttekeningen en beleidsvoorstellen heeft. 7 TNO Kwaliteit van Leven noemt dit trekkingsrechten. Dit zijn begrensde rechten op een (scholings)voorziening of uitkering volgens een contract of een polis. Deze rechten kan men sparen en/of verdienen, dan wel kunnen ze als een soort ‘rugzakje’ vanwege het algemeen belang aan het individu worden meegegeven. Ze kunnen ook als ‘vouchers’ worden opgevat, die verzilverd kunnen worden, bijvoorbeeld door een werkgever die een stageplaats ter beschikking stelt aan de persoon in bezit van vouchers. Concept sociaal-economisch beleidsplan 17 WMO – Wet Maatschappelijke Ondersteuning De AWBZ is deels in de WMO opgegaan en daarin was het credo “zelf wat zelf kan, lokaal wat lokaal kan en verzekerd wat verzekerd moet”. De verantwoording is bij de burger en zijn sociale verbanden neergelegd. Men heeft niet zozeer meer recht op voorzieningen maar kan er aanspraak op maken. Hier zijn geen algemene regels voor, maar dit wordt individueel bekeken. Via mantelzorg en vrijwilligers dient de zorgbehoevende zijn hulp eerst zelf te organiseren. Hoewel de ‘civil society’8 aansluit uit bij het christelijk-sociaal gedachtegoed en de verminderde regelgeving en de meer vraaggerichte aanpak positief zijn, schuilen er toch risico’s in de nieuwe WMO. Binnen de WMO is het budget gekoppeld aan het BBP terwijl de zorgvraag door o.a. de vergrijzing alleen maar zal toenemen met het risico van verschraling als gevolg. Verder is er een spanningsveld tussen het beleid gericht op enerzijds arbeidsparticipatie en anderzijds de vraag naar mantelzorgers en vrijwilligers, terwijl er nu al veel druk bij mantelzorgers ligt. Tevens is er beleidsvrijheid van gemeenten in de invulling van de gelden. Hierdoor zullen er waarschijnlijk verschillen ontstaan waarbij grote gemeenten meer mogelijkheden hebben dan kleinere gemeenten, met het risico van ‘postcode-zorg’ tot gevolg. Bij dit alles geldt dat minima zich moeilijk kunnen bijverzekeren tegen elementen die nu uit de AWBZ worden gehaald. De komende kabinetsperiode zullen er dan ook regelmatiger dan om de vier jaar een goede controle en gemeentevergelijkingen nodig zijn met ruimte tot aanpassingen en bijsturingen vanuit de overheid. Betrek de lokale platforms en cliëntenraden bij de uitvoering van de wet en spreek in onderling overleg af welke inspraak ze hebben. Van belang hierbij is dat de gelden die het Rijk voor de WMO verstrekt geoormerkt zijn zodat er ook controle mogelijk is wanneer het beschikbare geld niet of onvolledig wordt gebruikt. Deze wet geeft ondanks zijn beperkingen en te snelle invoer kerken en diaconaten de kans om nog zichtbaarder te worden in de samenleving. Waarbij in het oog dient te worden gehouden dat het koppelen van de zorgvraag en het aanbod (tijd, competenties en interesses van de vrijwilliger) op lokaal niveau veel tijd en aandacht vergt. Voorbeelden van onderlinge verantwoordelijkheid hierbij zijn het gecoördineerd onder de aandacht brengen van de zorgbehoefte op lokaal niveau bij bijvoorbeeld kerken en vrijwilligers. Het geven van mogelijkheden aan jongeren in hun opleiding voor maatschappelijke stages om betrokkenheid met de directe omgeving te vergroten. Voor revitalisering van maatschappelijke verbanden is een overheid nodig die partijen bij elkaar brengt en onderlinge solidariteit mogelijk maakt. Lokale netwerken, waarin vraag en aanbod van zorg worden samengebracht, kunnen het vertrouwen in de maatschappij weer mogelijk maken. Mensen komen tot bloei en ontwikkeling door onderlinge betrokkenheid en niet door anonieme bureaucratieën. WWB - Wet Werk en Bijstand De gemeenten hebben in dit beleid veel vrijheid gekregen in de uitvoering. Hierin ziet de CU de volgende risico’s. De prestatiedruk voor de gemeenten om het aantal bijstandsgerechtigden te verkleinen is groot omdat tegenvallende resultaten in het aantal bijstandsuitkeringen door de gemeenten uit eigen zak moeten worden betaald. Door de strengere toelatingseisen van andere uitkeringen zal de druk op de bijstand toenemen. Door de lokale aansturing is er in het bijzonder voor de chronisch zieken en gehandicapten kans op rechtsongelijkheid. Het is dan ook nodig dat gemeenten bijvoorbeeld jaarlijks rapporteren over hun invulling van de uitvoering van deze wet zodat controle hierop mogelijk is. Tevens dienen er voor de groep chronisch zieken en gehandicapten landelijke afspraken te komen. Door de prestatiedruk bij gemeenten om het aantal uitkeringsgerechtigden zo laag mogelijk te houden, is de kans groot dat er vooral wordt gekeken naar de resultaten op korte termijn en niet naar wat nodig is om de bestaanszekerheid van de uitkeringsgerechtigde te 8 De maatschappelijke verbanden waar burgers deel van uitmaken en die gericht zijn op samenwerken, elkaar ondersteunen en elkaar waar nodig en mogelijk het nodige verschaffen. Concept sociaal-economisch beleidsplan 18 verbeteren en welke (kostbare) reïntegratietrajecten nodig zijn. Voor de bijstandsgerechtigde met kans op werk zijn er juist meer vrijheden nodig om in samenwerking met werkgevers te komen tot individuele oplossingen. De bereidheid om als werkgever maatschappelijk verantwoord te ondernemen moet worden benut en daarbij dienen de arbeidsrisico’s niet volledig bij de werkgever te liggen. Voorbeelden van bijdragen die de overheid hieraan kan leveren zijn het stimuleren van werkgevers om maatschappelijk verantwoord te ondernemen en het aannemen (al dan niet in vorm van stages of gesubsidieerde arbeid) van ouderen en jongeren met een lage opleiding makkelijker te maken. Het via rechtvaardige prikkels stimuleren van participatie in betaalde maar ook onbetaalde arbeid. Het voorkomen van misbruik en het verbinden van het krijgen van een uitkering aan een beoordeling welke activiteiten nodig zijn om iemands bestaanszekerheid te vergroten, hierbij kan inzet gevraagd worden in de vorm van scholing, werk of stage of geef indien nodig juist een periode van rust. Eigenwaarde wordt niet vergroot door inkomenszekerheid maar juist door het vergroten van de inzetbaarheid van persoonlijke talenten. Dit pleit ook voor ‘participatiebanen’ waarin werkervaring opgedaan kan worden op momenten dat betaalde banen nog te hoog gegrepen zijn. Van belang is om aansluiting te behouden, isolement te voorkomen en kansen te vergroten. WIA – Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen In de huidige kabinetsperiode hebben zich grote veranderingen voorgedaan in het arbeidsongeschiktheidsbeleid met weinig draagvlak voor de WIA, terwijl het WAO-beleid juist vruchten begon af te werpen. De discussie over publieke of private financiering nam het zicht op de werkelijke consequenties weg. De risico’s van de WIA zijn onder meer dat de werknemer eerder genoegen zal moeten nemen met een lager inkomen bij arbeidsongeschiktheid en dat hij daarnaast zelf maatregelen zal moeten nemen om niet te ver terug te vallen in inkomen bij arbeidsongeschiktheid. Een ander probleem is dat de grote groep die in de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) prikkels krijgt om te gaan solliciteren maar straks geen werk kan vinden, in de bijstand terecht zal komen. Hoewel de WIA de gedeeltelijk arbeidsongeschikte voor het arbeidsgeschikte deel gelijk wil trekken met een ‘gewone’ werkloze is het rechtvaardiger te kijken of deze groep gedeeltelijk arbeidsongeschikten ook inderdaad een plek zullen kunnen vinden in de toekomst. De werkgever moet dan ook gestimuleerd worden om gedeeltelijk arbeidsongeschikten in dienst te nemen en te houden. Een goed voorstel was dan ook van de LVA (landelijke vereniging voor arbeidsongeschikten): WAO-op-afstand. Dat zou inhouden dat een WAO-recht pas na bijvoorbeeld drie jaar ontstaat en dat de inkomensbescherming in de tussentijd wordt gekoppeld aan een reïntegratietraject (een reïntegratie-uitkering). Deze uitkering kan als ondersteunend worden beschouwd voor een reïntegratie-inspanning (de verzekering van een behoorlijk inkomen schept ruimte voor inzet op reïntegratie). Dit recht kan gedurende een bepaalde periode gekoppeld blijven aan een inspanningsverplichting van de werkgever met betrekking tot het herplaatsen van de werknemer. Werkgevers zijn best bereid in dienst te nemen maar zijn gebaad dat alle eromheen voor hen wordt geregeld. Er dient goed te worden gekeken naar de voorwaarden die werkgevers nodig hebben om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan te nemen. Een mogelijke verbetering hierin zou kunnen zijn dat er een no-risk polis komt voor de rest van hun werkzame leven. Nog een probleem bij de WIA is dat het zich vooral richt op de fysieke beperkingen en weinig oog heeft voor de psychische beperkingen. Daarnaast is het werken met ziektelijsten en vastgestelde gemiddelde hersteltijden te beperkend en sluit het niet aan op een individuele benadering. WW De aanpassingen in de WW komen neer op het feit dat de maximale duur van de WWuitkering wordt teruggebracht tot 3 jaar en 2 maanden. Om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering moet een werknemer over de laatste 36 weken vóór zijn ontslag ten minste 26 weken gewerkt hebben. In dat geval is er recht op ten minste 3 maanden WW. Bij een arbeidsverleden van 3 jaar of meer komt er per extra gewerkt jaar 1 maand extra WW bij, met een maximum van 38 maanden (3 jaar en 2 maanden). De WW-uitkering bedraagt de Concept sociaal-economisch beleidsplan 19 eerste 2 maanden 75% van het laatstverdiende loon en vanaf de 3e maand 70%. De sollicitatieplicht voor oudere werklozen wordt versoepeld en de ontslagvergoeding wordt niet in mindering gebracht op de WW-uitkering. Naast de forse terugloop in de uitkeringstijd zijn vooral ook jongeren met weinig dienstjaren de dupe van de verkorting van de kortlopende uitkering van 6 naar 3 maanden. De inzet zou echter volgens de CU niet zozeer op het verkorten van de WW moet liggen als wel op het effectief gebruiken ervan. Tegelijkertijd wil de regering het ontslagrecht versoepelen. Bedrijven moeten snel en eenvoudig mensen kunnen aannemen, maar ook even gemakkelijk hun personeelsbestand kunnen aanpassen (inkrimpen) aan de veranderende omstandigheden. Men wil daarbij ook een herziening van het last in first out-beginsel: niet langer zal de werknemer die er het laatst bijgekomen is automatisch ook het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Werkgevers kunnen bij ontslagen selectiever te werk gaan en daarmee beter inspelen op de specifieke bedrijfsbelangen. Het risico ligt volgens de CU hier in het feit dat werkgevers hun verantwoording voor de werknemers niet meer snel zullen nemen. Arbeid is meer dan een economisch goed en deze maatregel kan dus niet bestaan zonder prikkels om ook naar de belangen van de werknemer te kijken. Tenslotte wil men de zogenaamde verwijtbaarheidstoets beperken. In de toekomst zullen de noodzakelijke ontslagen worden gerealiseerd met wederzijds goedvinden van werkgever en werknemer zonder dat de werknemer hierdoor zijn recht op WW verliest (daarmee komt een einde aan de zogeheten pro forma ontslagprocedures gericht op de veiligstelling van het recht op WW uitkering). Levensloopregeling De indeling van het leven waarin eerst wordt geleerd, daarna gewerkt en als laatste gerust, is niet meer toereikend gebleken. Binnen de ‘levensloop’ is behoefte ontstaan om tussentijds te kunnen kiezen voor gezin, zorg of studie. Om deze reden en omdat de overheid niet langer via belastingen wilde meebetalen aan collectieve regelingen zoals VUT en prepensioen zijn er wel via de levensloopregeling mogelijkheden gekomen voor werknemers om individueel te sparen om eerder te stoppen of juist om andere keuzes voor onbetaald verlof binnen de eigen levensloop te maken. Studie, zorg voor familieleden of kinderen worden zo eerder mogelijk. Jaarlijks kan er 12% van het brutoloon onbelast worden gespaard met een maximum van 210% van het brutojaarloon. In overleg met de werkgever kan dan (belast) verlof worden opgenomen. Het probleem hierbij is dat de levensloopregelingen niet voor alle inkomensgroepen bereikbaar zijn. Een regeling waaraan alleen hogere inkomens kunnen meedoen is niet gewenst. Daarnaast moet duidelijk zijn dat de levensloopregeling niet moet worden gebruikt voor het afdekken van onvoorzienbare risico’s. Van belang is dat werkgevers en werknemers meer ruimte krijgen om zelf invulling te geven aan de levensloop en de loopbaan. Er moeten instrumenten komen om inzicht te krijgen in het verloop van de eigen levensloop wat piekbelasting betreft in zorg, maar ook wanneer aanvulling in de opleiding nodig is. Werknemers moeten faciliteiten krijgen om aan de eigen ‘employability’ te werken. Hierbij is het belangrijk om werknemers voor te bereiden op de laatste arbeidsfase zodat de kans op vroegtijdig uittreden, al dan niet via WW of WIA, afneemt. Zeker in geestelijk en fysiek zware beroepen dient op tijd te worden gekeken naar mogelijkheden om indien nodig met invulling van andere werkzaamheden de pensioenleeftijd te halen en zo menselijk kapitaal te behouden. Bedrijven hebben hier voordeel bij en moeten dan ook worden gestimuleerd om bij te dragen in de levensloopregelingen. Hierbij dient in de CAO-onderhandelingen dan ook een keuze te zijn uit verschillende overeenkomsten die afgestemd zijn op de betreffende doelgroep. Voor de werknemer kan er afhankelijk van zijn levensfase behoefte zijn aan tijd, studie of inkomen, waardoor binnen eenzelfde sector verschillende CAO’s worden afgesloten. Hierbij kunnen zelf de arbeidsvoorwaarden worden bepaald die aansluiten op de specifieke fase in het leven. Het opstellen van instrumenten om werknemers en werkgevers nu de juiste beslissingen te kunnen laten nemen voor keuzeruimte in de toekomst, is hierbij wel nodig. AOW – vergrijzing: een kans Concept sociaal-economisch beleidsplan 20 De groter wordende groep ouderen in de komende decennia wordt veelal als probleem beschreven in de zin van toenemende zorgkosten en de betaalbaarheid van de AOW. Beide punten verdienen ook zeker aandacht. Daartegenover staat dat de ouderen een bron van wijsheid zijn die van veel waarde is voor de maatschappij. Deze ervaringswijsheid kan op veel manieren van nut zijn. Zo zijn er veel net gepensioneerden die nog graag hun ervaring met anderen zouden delen. In de vorm van coaching zouden zij jongeren kunnen begeleiden op de arbeidsmarkt. Zij kunnen bijvoorbeeld bij reïntegratie op de arbeidsmarkt worden ingezet. Tevens is de bereidwilligheid voor vrijwilligerswerk groot onder deze groep. Hiervan kan meer gebruik worden gemaakt door dit werk beter aan te sturen en als optie voor tijdsinvulling onder de aandacht te brengen. In het huidige kabinetsbeleid krijgen 65-plussers weinig keuzemogelijkheden. Het doorwerken en daarmee behouden van menselijk kapitaal zou meer mogelijk gemaakt moeten worden. Hiervoor zou een specifieke ouderenkorting kunnen worden ingezet: de SPOK. Als een van de drie pijlers van het pensioenstelsel dreigt de AOW onbetaalbaar te worden vanwege het omslagstelsel. Een in verhouding kleinere groep werkenden betaalt voor een groter wordende groep uitkeringsgerechtigden, wat leidt tot hogere premies. De pensioensgerechtigde leeftijd zou de komende jaren gefaseerd kunnen worden verhoogd met bijvoorbeeld 1 maand per jaar naar de leeftijd van 67. Hierbij zou voor specifieke zware beroepen gekeken moeten worden naar wat realistisch is. Gedurende de loopbaan zou dan ook meer aandacht moeten komen bij werknemers en werkgevers voor de mogelijkheden in de laatste periode van het werkzame leven. Tevens zouden uitkeringsgerechtigden met een AOW uitkeringen boven een bepaald inkomen kunnen bijdragen met een AOW-premie. 4.5 Het versterken en in beweging brengen van onderlinge maatschappelijke verbanden De veranderingen in de sociale zekerheid leggen het organiseren van de benodigde zorg voor een groot deel bij de betrokkene zelf. De benodigde netwerken om het gat van een terugtrekkende overheid te kunnen opvullen zijn niet voor iedereen beschikbaar. Beleid dat gericht is op het tot stand brengen en instandhouden van sociale betrokkenheid is hierbij noodzakelijk. Scholen, kerken, consultatiebureaus, vrijwilligers en buurtwerk zouden gezamenlijk lokaal veel problemen kunnen aanpakken en voorkomen. De lokale overheid zou hierin kunnen helpen door partijen bij elkaar te brengen. Voorbeelden van dergelijke verbindingen zijn ‘moeders helpen moeders’, ‘communities that care’, huiswerkgroepen en ‘present’ in Zwolle. Deze verbanden, die gericht zijn op betrokkenheid, bieden ondersteuning en hulp die een beroep op de overheid kunnen voorkomen. Er zijn veel kansarmen die op dit moment geen netwerk kennen dat voor hen noodzakelijk is om in hun zorgvraag te voorzien, terwijl in dezelfde omgeving anderen zich afvragen hoe ze invulling zouden kunnen geven aan hun solidariteit. In buurten, dorpen en deelgemeenten zouden vraag en aanbod van zorg samen moeten komen. De overheid kan dit stimuleren door op gemeentelijk niveau coördinatoren in te zetten die partijen bij elkaar brengen. Er zit nog veel solidariteit bij burgers in Nederland alleen weten burgers vaak niet waar ze het kunnen inzetten. Op wijk niveau kennen de mensen elkaars problemen vaak niet meer. Via internet kunnen vraag en aanbod bij elkaar worden gebracht. Als men weet wat er in de buurt aan concrete behoeftes leeft zal het veel gemakkelijker zijn om zich in te zetten. Tevens zou een plaatselijke dag van de solidariteit een startpunt van betrokkenheid kunnen zijn. Veel scholen kennen al een solidariteitsdag en ook ambtenaren zouden dit voorbeeld kunnen volgen door het inleveren van een vakantiedag. Op deze manier blijft er tijd over voor de professionele hulpverlening om zich in te zetten voor specifieke deskundige hulp. Ook zou de zondag naast de rustdag met kerkelijke samenkomsten kunnen worden gebruikt als relatiedag om een impuls te geven aan onderlinge betrokkenheid9. 9 Een succesvolle campagne in Engeland: ‘Keep Sunday special’. Concept sociaal-economisch beleidsplan 21 5. Orde, groei en kenniseconomie 5.1 Inleiding Iedereen gaat er het liefst van jaar op jaar een beetje op vooruit. Hoewel ons welvaartspeil tot de hoogste van de wereld behoort, heeft ieder zo wel zijn wensen en een stukje inkomensgroei past daarbij. Als door omstandigheden vooruitgang niet tot de mogelijkheden behoort, dan is de inzet om tenminste het bestaande welvaartspeil te behouden. Begrijpelijke overwegingen al is er ook soms een stuk spanning met het christelijk cultuurideaal. Ligt het accent, misschien gedeeltelijk onbewust, ook bij christenen niet vaak nogal eenzijdig op het materiële? Op dat punt liggen indringende vragen, maar die zijn niet de kern van dit hoofdstuk. Hier gaan we er van uit dat er sprake is van een legitieme wens tot behoud en verbetering van de levensomstandigheden. Het accent in dit hoofdstuk ligt op de vraag wat daar vanuit de optiek van de economie bezien voor nodig is. In het vervolg worden eerst enkele opmerkingen over de economische orde gemaakt. Daarbij wordt vooral gelet op het verband tussen de economische orde en het aanpassingsvermogen van de economie. Vervolgens wordt ingegaan op het concept van de economische groei. Juist omdat economische groei soms welhaast doel in zichzelf dreigt te worden is een kritische evaluatie van dit begrip een must voor een christelijk-sociale stellingname. Daarna wordt ingegaan op het belang van kennis en innovatie voor de dynamiek en groeikracht van de economie. Vervolgens wordt groei binnen een christelijksociaal perspectief geplaatst. Tenslotte volgt de verbinidng met de beleidsagenda. In een intermezzo wordt economische groei in verband gebracht met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. 5.2 Economische orde De gevulde schappen in supermarkten en specialiteitwinkels en beschikbaarheid van allerlei soorten goederen en diensten en daarmee ook het reilen en zeilen van de economie hebben in de dagelijkse beleving een grote vanzelfsprekendheid. Toch is bij enig nadenken al snel duidelijk dat daarachter een complex afstemmings- en beslissingsproces ligt. Er moet enerzijds worden ingespeeld op consumentenwensen en anderzijds rekening worden gehouden met allerlei beperkingen in de sfeer van de productiemogelijkheden. In dit geheel speelt informatie en informatieverwerking een cruciale rol. De markteconomie heeft haar eigen oplossing voor dit allocatievraagstuk van goederen en diensten over wensen en mogelijkheden. Kenmerkend daarvoor is de decentrale aansturing. Producenten en consumenten worden niet geacht het geheel te kunnen overzien. Wie zou dat trouwens wel kunnen? Het centrale informatietransmissiemechanisme is de prijsvorming. Prijzen zijn evenzovele signalen die de cruciale informatie vormen die de individuele producent of consument nodig heeft om zijn of haar beslissingen te nemen. Of de aardappelen nu duurder zijn geworden door een misoogst, of vanwege een ziekte, of vanwege de extra vraag uit het buitenland dat doet er voor de consument niet toe. De gestegen prijs maakt duidelijk dat aardappelen schaarser zijn geworden en zal de consument er misschien toe bewegen om meer rijst of brood te gaan consumeren. En dat is precies wat nodig is, niet de exacte informatie over oorzaken en achtergronden, alswel de vertaling ervan in de gewijzigde relatieve schaarsteverhoudingen. Elke consument of producent kan dan, rekening houdend met de eigen specifieke situatie, zijn of haar eigen conclusies wel trekken en heeft er ook alle belang bij om dit te doen. Want door hier op een goede wijze op te reageren kan de ondernemer zijn winstmogelijkheden verbeteren en de consument op de goedkoopste manier het gewenste boodschappenmandje vullen. Hoewel de markteconomie hierboven op een wat ideaaltypische manier is beschreven maakt het wel het verband duidelijk tussen het allocatievraagstuk en de manier waarop informatie wordt vertaald in signalen en prikkels. En vervolgens ook wat mensen nodig hebben en hoe het reactieproces verloopt. Er komen geen centrale aanwijzingen of directieven aan te pas Concept sociaal-economisch beleidsplan 22 die aangeven wat een ieder heeft te doen. Het beslissingsproces is decentraal en tegelijkertijd heel effectief en efficiënt. Niemand hoeft alles te overzien. Wat nodig is is om de prijssignalen op te vangen en die informatie te combineren met de informatie over de eigen situatie (kan de onderneming op de nieuwe schaarsteverhouding inspelen; heb ik als consument dan toch liever rijst dan aardappelen) en vervolgens op basis daarvan te handelen met het oog op het eigen belang. Tegelijkertijd maakt het bovenstaande ook duidelijk hoe kan worden ingespeeld op veranderingen. Daarbij is niet van belang waar die vandaan komen: het kunnen net zo goed veranderingen (meer kennis) in de eigen situatie zijn als veranderingen die ‘van buiten’ komen. De markteconomie kent een hoge aanpassingsdynamiek en flexibiliteit. Overigens heeft het decentrale informatieverwerking- en beslissingsproces niet alleen maar voordelen. Coördinatie die het individuele overstijgt kan soms mismatch en overreactie voorkomen en ook een bijdrage leveren aan een reductie van de (maatschappelijke) aanpassingskosten. Tegelijk kan een teveel aan centrale coördinatie het aanpassingsvermogen doen dichtslibben. Bovendien is het lang niet altijd zeker of de overheid het beter weet dan de markt10. Als het gaat over de aanpassingsdynamiek en het behoud daarvan gaat het om het vinden van de juiste balans tussen individuele economische vrijheid en publieke coördinatie. 5.3 Economische groei Welvaartsstijging en werkgelegenheid zijn direct verbonden met economische groei. Het belang dat daaraan wordt gehecht verklaard het belang dat aan economische groei wordt gehecht. Bij economische groei gaat het om de groei van het nationale inkomen (bijvoorbeeld uitgedrukt in het bruto binnenlands product, BBP). De kernfactoren ter verklaring van de economische groei zijn de groei van de beroepsbevolking, de groei van de kapitaalgoederenvoorraad (machines, gebouwen, infrastructuur, etc.) en de technische ontwikkeling. Bij relatief open economieën (waaronder ook de Nederlandse) spelen bovendien de mogelijkheid waarin kan worden geprofiteerd van exportkansen (concurrentiepositie) een belangrijke rol. Niet alleen het niveau, maar ook de kwaliteit en de samenstelling van de genoemde factoren is van belang. Zo is niet alleen de omvang van de beroepsbevolking van belang, maar ook het opleidingsniveau en de leeftijdsopbouw (vergrijzing). Of het nu gaat om het potentieel van de arbeid, de productiviteit van de kapitaalgoederen, of de snelheid van de technische ontwikkeling, bij alle drie speelt kennis en innovatie een belangrijke rol. Opgevat als de jaarlijkse stijging van het nationale inkomen blijft economische groei nog tamelijk ongedefinieerd. Zo is wel de relatie tussen economische groei en inkomensgroei duidelijk, maar veel minder de relatie tussen economische groei en de welvaart. Het herstellen van milieuschade bijvoorbeeld leidt tot een toename van het nationale inkomen, maar heeft van zichzelf veelmeer een kosten- dan een inkomenskarakter. Vergroting van de arbeidsparticipatiegraad van de beroepsbevolking leidt tot een toename van het nationale inkomen. Als dit echter tegelijkertijd betekent dat dit ten koste gaat van eerder in de samenleving verrichte onbetaalde zorgarbeid of onbetaalde arbeid wordt vervangen door betaalde arbeid (kinderopvang) dan is het nog maar de vraag of door de economische groei ook de groei van de welvaart en welzijn zijn toegenomen. Omdat laatste gaat het toch uiteindelijk en niet om groei als doel in zichzelf. Niet alle productie creëert vooruitgang en niet alleen betaalde arbeid draagt bij aan het maatschappelijke welbevinden. Niet alleen de bijdrage van economische groei aan de welvaart, maar ook de bijdrage aan de werkgelegenheid verdient aandacht. De ene vorm van productie is veel arbeidsintensiever is dan de andere. Zorg is bijvoorbeeld relatief arbeidsintensief en groei van de zorg draagt daarom relatief meer bij aan de groei van de werkgelegenheid dan de groei van de 10 Een bekend voorbeeld is de industriepolitiek. De overheid heeft lang geprobeerd de scheepsbouw in Nederland overeind te houden met het idee dat daar toch nog een toekomst voor was. Uiteindelijk bleek dat verloren moeite. Een tweede voorbeeld is het behoud van Fokker, een operatie waar veel publieke middelen ingestoken zijn. Concept sociaal-economisch beleidsplan 23 (arbeidsextensieve) petrochemische bedrijfstak. Groei in de publieke sector (onderwijs, gezondheidszorg, etc.) wordt nogal eens voorgesteld als een lasten- of kostenpost voor de economie, alsof alleen de marktsector productief is en de publieke sector niet. Er wordt wel gezegd dat de marktsector het draagvlak is voor de collectieve sector, maar daaraan kan met evenveel recht het omgekeerde worden toegevoegd. Dat laat natuurlijk onverlet dat het steeds van belang is om de doelmatigheid en de efficiency van de dienstverlening kritisch te evalueren. Intermezzo Arbeidsproductiviteit Met het teruglopende arbeidsaanbod door vergrijzing en ontgroening zal de (duurzame) economische groei in de komende jaren vooral moeten komen uit een verbetering van de arbeidsproductiviteit. De groei van de van de arbeidsproductiviteit staat de laatste jaren echter onder druk. Het arbeidsproductiviteitcijfer, een prestatiemaatstaf uitgedrukt als de hoeveelheid output per werknemer, geeft een indicatie over de efficiëntie van een werknemer, een bedrijf, maar ook breder van een bedrijfstak of een land en is daarmee een belangrijke economische indicator voor vele partijen. Hoe efficiënter de productie van een bedrijf, hoe lager de afzetprijzen kunnen zijn, hoe beter zijn concurrentiepositie. Hetzelfde geldt voor een bedrijfstak en een land. Een bedrijfstak met een hoog productiviteitsniveau staat er in de internationale concurrentiestrijd goed voor. Uitgedrukt als het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking zegt arbeidsproductiviteit ook iets over het (materiële) welvaartspeil van een land. Op lange termijn wordt de economische groei bepaald wordt door de toename van het arbeidsaanbod en de arbeidsproductiviteit. Terugkijkend op de jaren negentig is de sterke Nederlandse BBP-groei overigens vooral te danken geweest aan een grotere inzet van arbeid en veel minder aan de toename van de arbeidsproductiviteit. Bij arbeidsproductiviteit is het belangrijk onderscheid te maken in niveau en groei. Een hoog niveau betekent meer inkomen per hoofd van de bevolking of vertaalt zich in meer vrije tijd. Landen met een hoog niveau van de arbeidsproductiviteit kunnen een relatief laag inkomen per hoofd van de bevolking hebben door vrijwillig te kiezen voor meer vrije tijd in plaats van meer uren te werken. De groei van de arbeidsproductiviteit geeft aan hoe de efficiëntie van een bepaalde bedrijfstak, of ruimer gedacht de groeipotenties van een land, zich ontwikkelt in de tijd. Nederland behoort tot de landen met het hoogste arbeidsproductiviteitniveau per gewerkt uur. In 2003 lag het niveau zo'n 15 procent boven het gemiddelde niveau van de Europese Unie en net iets boven dat van de VS. Het BBP per hoofd van de bevolking voor Nederland blijft echter ver achter bij dat van de VS. Het hogere productiviteitsniveau wordt volledig teniet gedaan doordat Nederlanders minder uren werken. Inkomen en vrije tijd dragen allebei bij aan de welvaart. Voor een belangrijk deel lijkt Nederland tot nu toe te hebben gekozen om een deel van de productiviteitswinst te gebruiken voor meer vrije tijd in plaats van meer inkomen. De uitgangssituatie voor de 21ste eeuw lijkt dan ook gunstig voor Nederland: Nederland produceert efficiënt. Vooral de Nederlandse industrie levert een topprestatie. Recente cijfers geven echter aan dat de Nederlandse productiviteitsgroei structureel achterblijft bij landen van de Europese Unie, maar vooral bij de VS. Bij de laatste versnelde de arbeidsproductiviteitsgroei in het tweede gedeelte van de jaren negentig. 5.4 Kennis en innovatie Duidelijk werd dat economische groei van een veelheid van factoren afhangt en daarom ook kan worden beïnvloed door verschillende vormen van beleid. Zo is het arbeidsmarktbeleid een belangrijke bouwsteen ter bevordering van het groeivermogen van een economie. In dit hoofdstuk beperken we ons tot het kennis en innovatiebeleid (het arbeidsmarktbeleid wordt Concept sociaal-economisch beleidsplan 24 elders behandeld). Met het oog op welvaartsbehoud en inkomensgroei is een actief kennis en innovatiebeleid van belang. Innovatie vraagt veel van het menselijk kapitaal van ondernemers en werknemers. De relatie tussen menselijk kapitaal is tweezijdig: de aanwezigheid van menselijk kapitaal bevordert innovatie en innovatie vergroot de vraag naar menselijk kapitaal. Ongeveer eenderde van de werkgelegenheid in Nederland bevindt zich nu op het kwalificatieniveau van het hoger beroeps en universitair onderwijs. Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid als het gaat over de opbouw van dit menselijk kapitaal. De overheidsverantwoordelijkheid ligt primair bij het funderend onderwijs dat ervoor moet zorgen dat mensen met een goede startkwalificatie en voldoende leervermogen aan het volwassen leven kunnen beginnen. De uitdaging voor het beleid in een vergrijzende samenleving is om te voorkomen dat de publieke uitgaven voor ouderen (pensioenen, gezondheidszorg, sociale zekerheid) ten koste van de investeringen in de vaardigheden van de toekomstige generaties gaan. Wanneer de bestedingen aan het hoger onderwijs in Nederland wordt vergeleken met die in andere landen dan loopt Nederland achter bij Japan en de VS, maar zit ongeveer op het gemiddelde van de Europese landen. Er is ook een belangrijke private verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor het onderhoud en specifieke verdieping van het menselijk kapitaal, alsmede voor het stimuleren van de brede inzetbaarheid en het aanpassingsvermogen van mensen. Er moet voor worden gewaakt dat arbeidsmarktinstituties hierin belemmerend werken, bijvoorbeeld doordat ze private partijen de mogelijkheid bieden om de gevolgen van gebrekkig onderhoud van het menselijk kapitaal (investeren in scholing en employability) af te wentelen op het collectief. Meer voorzorg (bevordering van werkgelegenheidskansen en inzetbaarheid) op dit punt voorkomt nazorg (werkloosheid). Hoewel 75% van de Nederlandse werknemers zichzelf multi-inzetbaar acht geeft de praktijk aan dat daar maar heel beperkt gebruik van wordt gemaakt. Het gaat bij innovatie niet alleen om investering in mensen, maar ook om research en development. (R&D). Nederland blijkt het op dit punt in vergelijking met andere landen een achterstand te hebben. Ten opzichte van de VS en Japan besteedt Nederland ongeveer 2/3 van wat zij aan R&D besteden. Dit beeld wordt nog scherper wanneer alleen naar de bedrijfs R&D wordt gekeken en de overheidscomponent buiten beschouwing wordt gelaten11. Ongeveer 50% van de R&D uitgaven vindt plaats bij de top 5 van Nederlandse bedrijven, allen multinationals. De R&D inspanningen van de dienstensector en het MKB vertonen de laatste jaren wel een zekere toename. Voor een deel lijkt dit samen te hangen met een verschuiving in de productiestructuur. Grote bedrijven beperken zich meer en meer tot kernactiviteiten, daarbij meer en meer gebruikmakend van toeleveranciers (outsourcing). Die toeleveranciers gaan nu ook meer R&D rond de producten die zij leveren zelf uitvoeren. Het grootste deel van de ondernemingen die R&D activiteiten verrichten zit in de chemische industrie, de elektronica, en de voedingsmiddelenindustrie. Het grootste deel van de Nederlandse economie zit in de zogenaamde mediumtech en lowtech sectoren (uitzondering is elektronica) en heeft daarmee een wat eenzijdig specialisatiepatroon. De Nederlandse economie zou kennisintensiever kunnen zijn, en in een steeds meer globaliserende wereld is versterking op dit punt met het oog op de toekomst van belang. De kennisextensieve productie in Nederland zal het op termijn wel eens kunnen afleggen tegen de lage-lonen landen. Bij R&D wordt snel gedacht aan technische ontwikkeling. Maar in het kader van de vernieuwing van de economie is het beter om te spreken van innovatieve activiteiten dan van technische ontwikkeling. Minder dan in het verleden lijken de fysieke uitvindingen en productie centraal te staan. ICT maakt het voor bedrijven bijvoorbeeld mogelijk om meer informatie te verwerken. Dit bevordert de productiviteit van kenniscreatie en verhoogt de kans op innovatie. Andersom wordt ICT echter pas echt efficiënt als bedrijven beschikken 11 De Nederlandse arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is circa 5% hoger dan in de VS en in die zin is er dus niet direct sprake van een merkbare achterstand als gevolg van achterblijvende bestedingen aan R&D. Niet alleen het bestedingsniveau, maar ook de effectiviteit ervan is van belang. Concept sociaal-economisch beleidsplan 25 over het vereiste kennisniveau en de bijbehorende organisatiestructuur. Zeker in de dienstensector omvat innovatie meer dan product- en procesinnovatie. Innovatie heeft vandaag minstens zoveel te maken met het inspelen op de behoefte van de klant (vraaggedreven of demand pull). Verbetering van de informatiestromen tussen bedrijf en klant is daarom evengoed een zaak van innovatieve economie. Verder is het van belang niet alleen aandacht te hebben voor kennisgeneratie, maar ook voor kennisdiffusie: dat wil zeggen de verspreiding van bestaande kennis. Dat vraagt in feite om een intensivering van de samenwerking tussen onderzoeks- productie- en marketingafdelingen van bedrijven enerzijds en universiteiten en onderzoeksinstellingen anderzijds. In dit verband zijn netwerkrelaties, publiek-private samenwerkingsverbanden en de vorming van clusters van verbonden bedrijfstakken van belang. 5.5 Perspectief Wat is het perspectief op economische groei geredeneerd vanuit een christelijk sociaal perspectief? Bij beantwoording van deze vraag sluiten we aan bij de principes die in Hoofdstuk 2 zijn geformuleerd. Al eerder werd duidelijk dat aan mensen een actieve rol in de samenleving wordt toegedicht. Daar hoort zinvolle emplooi, al dan niet betaald, nadrukkelijk bij. Dat geldt eveneens voor een actief gebruik en ontwikkeling van de menselijke vermogens (vaardigheden en kennis). Ook werd aangegeven dat in het rentmeesterschapsbegrip het element van welstandsvermeerdering ingesloten is. Door welstandvermeerdering of economische groei binnen dit kader te plaatsen krijgt het echter een specifieke inbedding. Economische groei is geen doel op zich en mag andere aandachtspunten van goed rentmeesterschap niet overwoekeren. Vanuit een dergelijk integraal christelijk-sociaal perspectief is er niet alleen aandacht voor de output en groei daarvan, maar ook voor de inputkant van het economisch proces. Economische groei kan niet worden losgezien van de wijze waarop met de schepping en met mensen wordt omgegaan. Hoewel economische groei van belang is zowel voor welstandvermeerdering als de werkgelegenheid past toch ook bezinning. Snelstijgende arbeidsproductiviteit drijft de lonen op en ook omgekeerd kunnen hoge lonen alleen worden betaald als de arbeidsproductiviteit verder wordt opgevoerd en liefst sneller stijgt dan bij onze concurrenten. Verhoging van de arbeidsproductiviteit dreigt tegelijkertijd arbeid ‘overbodig’ te maken. Snelle economische groei is dan noodzakelijk om iedereen aan het werk te kunnen houden. Een andere schaduwzijde van voortgaande opvoering van de arbeidsproductiviteit is dat de arbeidsbelasting zo wordt dat meer en meer mensen die race niet of slechts voor een beperkte tijd vol kunnen houden. Die voortijdige ‘uitval’ (arbeidsongeschiktheid, burn outs) vraagt dan weer om allerlei voorzieningen waardoor de collectieve lastendruk weer oploopt. Het resultaat is dat economische groei een onaantastbare doelstelling van de economische politiek wordt. Maar ook dat de groep die de economie ‘niet kan bijhouden’ toeneemt, evenals het een sterk oplopende belasting van het milieu het milieu en een toenemende congestie in het verkeer toe. Dit vraagt weer om allerlei ‘reparatie’-uitgaven achteraf. Het is een systeem dat sterk leunt op correctie achteraf en nazorg. De problemen met de groei dreigen vervolgens te worden opgelost door meer economische groei. Dat is eenzijdig. Het is als met het schip op de oceaan, waarvan de motor onklaar is geraakt. Het komt niet meer vooruit en dreigt haar bestemming te missen. Maar wie alleen op vooruitgang (de omwentelingen van de motor) maar niet op het roer let dreigt stuurloos rond te varen en eveneens niet op de bestemming aan te komen. Bij alle belang dat aan economische groei kan worden toegekend is de vraag naar de richting minstens even belangrijk als het percentage van de ‘vooruitgang’. De hoge lonen hebben bijvoorbeeld tal van zaken duur gemaakt die we eigenlijk niet kunnen of willen missen: gezondheidszorg, veiligheid, onderwijs, zorgtaken. Het accent is in onze cultuur heel sterk op het kunnen beschikken over bezittingen en consumptiegoederen komen te liggen. Vooruitgang wordt daarmee sterk materieel ingevuld. Daarmee dreigt de economie doel in zichzelf te worden. Vanuit een christelijk perspectief is economie echter veelmeer middel dan doel. Vanuit die optiek bezien is voldoende en zinvolle emplooi voor een ieder die wil en kan werken veel Concept sociaal-economisch beleidsplan 26 belangrijker dan een procentje extra inkomensgroei. Het eenzijdig kiezen voor inkomensgroei zou daarentegen de ‘kosten’ van een dergelijk beleid eenzijdig afwentelen op diegenen die daardoor hun baan zouden verliezen. Er is een richtingskeuze nodig waarin nadrukkelijk aandacht is voor voorzorg en voor normen die in rekening gebracht moeten worden. Dat is niet alleen beter (het spreekwoord zegt immers: voorkomen is beter dan genezen), maar zal naar alle waarschijnlijkheid ook economisch gezien op den duur goedkoper blijken te zijn. Het vraagt in de sfeer van de arbeidsverhoudingen wel dat sterker wordt gedacht aan een economie van de menselijke maat. Het is niet de mens die zich moet aanpassen aan het vliegwiel van de economie, ook die economie moet zich aanpassen aan de menselijke mogelijkheden in termen van arbeidsbelasting, arbeidstijden en arbeidsleven als onderdeel van een leven waarin ook tal van andere roepingen (gezin) naar de mens toekomen. 5.6 Beleid De kernvraag voor het beleid is hoe te komen tot een verantwoorde economische groei. Dat is een economische groei waarin recht gedaan wordt aan menselijke mogelijkheden en creativiteit, aan de behoeften die er bestaan aan private goederen en collectieve voorzieningen, en waarin geen roofbouw wordt gepleegd op mensen, dieren en milieu. In het huidige beleid ligt het accent vaak eenzijdig op de realisatie van maximale groei en niet zozeer op de wens om tot een verantwoorde groei te komen. Voor een deel heeft dat waarschijnlijk te maken met de verbinding van de economische politiek met industriële economische belangen en de bij de vakbonden dominante inzet op de loonwens. Die belangen sporen met de inzet tot ‘vergroting van de koek’. De voorbeelden zijn duidelijk. In maart 2000, bijvoorbeeld, zijn de Europese regeringsleiders overeengekomen dat in 2010 de Europese Unie “de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet zijn, die in staat is tot duurzame economische groei en een hechtere sociale samenhang”. Na 5 jaar kan worden vastgesteld dat deze Lissabonstrategie, ondanks enige voortgang, nog maar heel beperkt van de grond is gekomen. De achilleshiel daarbij kon wel eens het gebrek aan dynamiek zijn, met name op de arbeidsmarkt. Maar ook op het terrein van het creëren van een Europese kennisruimte dienen nog de nodige slagen te worden gemaakt. Er is een grotere afstemming van de nationale hoger onderwijssystemen nodig (curricula, accreditatiestandaarden, kwaliteitsclassificaties). Ook via het Innovatieplatform stimuleert de overheid de vernieuwing van de economie. Meer en anders investeren, instituties vernieuwen en partijen verbinden zijn de sleutelwoorden in het derde grote advies dat dit platform heeft uitgebracht. Eerder volgden al adviezen over de sleutelgebieden in Nederland en het beroepsonderwijs. Het nieuwe advies brengt de voorgestelde acties, inclusief eerdere voorstellen samen in een overkoepelende visie. De lijst van nieuwe acties concentreren zich op het onderzoeksbestel. Het innovatieplatform doet op dit terrein onder andere stevige voorstellen voor het invoeren van prestatiebekostiging in het universitair onderzoek. Ook hier is de kritiek dat de inspanningen onvoldoende zijn en tot te weinig concrete resultaten leiden. Zonder te ontkennen dat investeren in innovatie vaak een zaak van lange adem is, vraagt het wel om een kritische evaluatie van de effectiviteit van de inspanningen. Verbetering van de Europese kaderprogramma’s voor R&D stimulering is daarvoor nodig. De betrokkenheid van het bedrijfsleven dient te worden geïntensiveerd en de bureaucratische werkwijze dient te worden gereduceerd. Ook het werken aan een Europese ‘National Science Foundation’ naar analogie van de VS, zou kunnen helpen om Europese centres of excellence voor toponderzoek te creëren. Op nationaal niveau blijft het noodzakelijk om de kenniseconomie te versterken. Onder andere door publiek-private samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven en onderzoeksinstellingen of universiteiten verder te stimuleren. Wat betreft het Innovatieplatform wordt wel gevraagd of dit zich niet teveel richt op de insiders: de gevestigde orde die onderling een pot met subsidie mag verdelen. Een gevaar is dat de Concept sociaal-economisch beleidsplan 27 subsidies dan onvoldoende bij de innovatieleiders terecht komen, die voor een deel juist tot de outsiders behoren. Er ligt een duidelijke taak voor de overheid om de innovatiekracht te bevorderen. De overheidsverantwoordelijkheid gaat dus verder dan het voorzien in adequaat onderwijs. Er is door het specifieke karakter van (met name fundamentele) kennis (kopieerbaar) sprake van ‘marktfalen’ en een tendens voor private bedrijven om te weinig in R&D te investeren. Met name als het gaat om het meer fundamentele onderzoek moet de overheid haar verantwoordelijkheid (blijven) nemen. Het benutten van groeimogelijkheden en kansen tot efficiencyverbetering past binnen een intergaal rentmeester-perspectief. Tegelijkertijd zijn hiervoor ook een aantal kanttekeningen gemaakt. ‘Groei’ mag niet worden verzelfstandigd en uit het rentmeesterkader worden gelicht. Echte groei is meer dan louter materiele vooruitgang, maar houdt ook rekening met de instandhouding van het menselijk en natuurlijk kapitaal. Dit benadrukt het belang om innovatie en technologieontwikkeling vanuit een integraal perspectief te blijven bezien, waarin van meet af aan rekening wordt gehouden met de sociale en duurzaamheidsaspecten. Waakzaamheid van de christelijke politiek blijft geboden: niet zozeer op het punt van de groeiversterking (dat is ook van belang maar krijgt haar verdedigers wel) maar op het integrale kader waarin groei dient plaats te vinden en te worden afgewogen.