Concept sociaal-economisch beleidsplan ChristenUnie 151040

advertisement
Concept sociaal-economisch beleidsplan
Concept sociaal-economisch beleidsplan
ChristenUnie 2007
Discussieversie november 2005
Dr. A. van der Horst
Dr. Ir. R.A. Jongeneel
Drs. R.D. Lock
1
Concept sociaal-economisch beleidsplan
2
1. Inleiding
Veranderende omstandigheden
De verzorgingsstaat zoals die in de jaren 60 en 70 in Nederland zijn vorm heeft gekregen is
ontstaan in een periode met een relatief jonge en homogene bevolking en een stabiele
arbeidsmarkt. De tijden zijn echter veranderd: de bevolking vergrijst waardoor de behoefte
aan zorg toeneemt; menselijk kapitaal gaat verloren door vervroegd uittreden; er zijn grote
groepen laag opgeleiden en allochtonen met weinig kans op de arbeidsmarkt; en steeds
meer burgers kunnen moeilijk aansluiting vinden bij de steeds sneller veranderende
maatschappij.
Door deze ontwikkelingen zijn veel arbeidsmarktinstituties niet meer toegesneden op de
huidige en toekomstige samenleving. Het kabinet heeft hierop gereageerd door fors in te
grijpen in de sociale zekerheid en structurele wijzigingen door te voeren. Hierbij zijn de
betaalbaarheid van de voorzieningen en het groeivermogen van de economie leidend
geweest, maar is het aanpassend vermogen van de maatschappij uit het oog verloren.
Sociale hervormingen en stabiliteit gaan echter alleen samen als burgers zich niet door deze
hervormingen overvallen voelen en maatschappelijke verbanden zich kunnen oriënteren op
een nieuwe invulling van hun rol. Daarnaast geven onderzoeken aan dat burgers niet alleen
welvaart belangrijk vinden, maar zeker ook gemeenschapszin en een hoog niveau van
verdelende rechtvaardigheid. Mensen kunnen namelijk de dynamiek van de globaliserende
kenniseconomie veel beter aan binnen een veilige lokale omgeving en binnen goed
functionerende gezinnen. De huidige trend van individualisering verzwakt daarentegen deze
samenlevingsverbanden. Het omzien naar elkaar dient weer een begrip te worden in de
samenleving en soliditeit kan niet meer alleen via het betalen van belastingen en premies op
de overheid worden afgewenteld. Tenslotte is er een paradox in het huidige beleid van de
overheid dat de solidariteit wordt verwacht van het netwerk rondom de hulpbehoevende
terwijl tevens de nadruk wordt gelegd op arbeidsparticipatie van de betrokkenen in dat
netwerk.
Visie ChristenUnie
De CU stelt relaties centraal en vraagt van de overheid dat zij opkomt voor de relaties van
mensen onderling en de relaties met de schepping en hun Schepper. De mens is meer dan
een ‘homo economicus’ en wil in creatieve verbanden betrokken blijven. Een solidaire
samenleving geeft mensen niet alleen een inkomen maar schakelt mensen in. De CU zoekt
naar wegen om de mogelijkheden van burgers zoveel mogelijk te benutten, ook als dit ten
koste gaat van efficiëntie en zuiver economisch nut.
Onze sociaal-christelijke traditie is gebaseerd op het besef dat mensen in relaties met
anderen pas echt tot hun recht komen. Solidariteit in de huidige verzorgingsstaat is echter
anoniem, bureaucratisch en afstandelijk. Het geheel is gedefinieerd in rechten en plichten.
Dit werkt dan ook een calculerende en eisende opstelling van de burger in de hand. De
individualiseringstrend heeft informele vormen van solidariteit verzwakt. De CU onderkent
het belang van onderlinge solidariteit en wil deze zoveel mogelijk versterken. Nieuwe
solidariteit is niet alleen economisch maar ook sociaal, niet alleen publiek geregeld maar
vooral privaat. De overheid moet hierbij faciliterend optreden en mogelijkheden scheppen
aan een ieder om zich te kunnen ontplooien en zijn/haar plaats in de samenleving in te
kunnen nemen.
Aandachtspunten
Mensen moeten zoveel mogelijk worden ingeschakeld, zodat onnodig verlies van ‘menselijk
kapitaal’ voorkomen wordt. De komende decennia is participatie van een ieder nodig zonder
dat daarbij alleen arbeidsparticipatie de oplossing is. Er dient ruimte te komen voor de
verschillende aandachtspunten in de verschillende levensfasen. De uitval onder jongeren is
te hoog, van ouders met kinderen vraagt de samenleving te veel, en de mogelijkheden van
ouderen worden onvoldoende benut.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
3
De aandacht moet verschuiven van inkomenszekerheid naar bestaanszekerheid. Een
bestaanszekerheid biedt perspectief, opent nieuwe mogelijkheden en versterkt de
eigenwaarde. Hierbij is de sociale zekerheid geen kostenpost maar een investeringstraject.
Sociale verzekeringen moeten gericht zijn op het doorbreken van isolement en het benutten
van ieders talenten. Door het bieden van perspectief geeft zij verzekerden vertrouwen in hun
mogelijkheden voor de toekomst. Dit voorkomt dat de nadruk ligt op zorg achteraf maar dat
er juist mogelijkheden worden geboden vooraf. Hierbij zijn integratie en reïntegratie van
belang en dient hieraan dicht bij de burgers op een heldere wijze vorm gegeven te worden.
Maatwerk is hierbij bepalend omdat de mogelijkheden en beperkingen van persoon tot
persoon verschillen.
De overheid lijkt zich niet druk te maken over het feit dat de maatschappij niet klaar is om de
eigen organiseerbaarheid van de zorg steeds meer bij de burgers zelf te leggen. Het
organiseren van onderlinge solidariteit ziet zij niet als haar taak. Toch kunnen juist lokale
overheden heel veel betekenen in het samenbrengen van zorgbehoevenden en uitingen van
onderlinge solidariteit. Aan zorgende gemeenschappen ligt een intensieve samenwerking
van tal van instellingen ten grondslag. De nationale overheid kan hierin juist door haar
wetgeving faciliterend optreden en zij dient de keuze voor onderlinge betrokkenheid niet te
dwarsbomen door slechts de nadruk te leggen op arbeidsparticipatie.
Veranderingen in de sociale zekerheden en de nieuwe accenten die hierin worden gekozen
doen wel een beroep op die gemeenschappen maar houden onvoldoende rekening met de
uitvoerbaarheid. Daarnaast kan het niet zo zijn dat de veranderingen ten kosten gaan van de
zwaksten in de samenleving, maar deze dienen hun juist kansen te geven. De middelen
moeten worden ingezet voor diegene die het echt nodig hebben en misbruik moet worden
voorkomen. De bedreigde burger moet worden beschermd maar dient wel te worden
voorbereid op de toekomst en heeft daarbij recht op ontwikkelingsmogelijkheden. De sociale
zekerheid moet risico’s van mensen dekken voorzover ze dat zelf niet kunnen, maar
wanneer het individu daar wel invloed op kan uitoefenen moet de overheidsinvloed worden
beperkt. Een bedrijvige burger moet dan ook worden gestimuleerd zowel waar het om
arbeidsparticipatie gaat als bij het uitoefenen van vrijwillige zorg en andere vormen van
solidariteit.
Voor een duurzame groei is het belangrijk dat uitgangspunt in het beleid zou moeten zijn:
hoe kunnen we welzijn vasthouden en waar nodig versterken. De kernvraag voor het beleid
is hoe te komen tot een verantwoorde economische groei. Dat is een economische groei
waarin recht gedaan wordt aan menselijke mogelijkheden en creativiteit, aan de behoeften
die er bestaan aan private goederen en collectieve voorzieningen, en waarin geen roofbouw
wordt gepleegd op mensen, dieren en milieu.
De sociaal-economische aandachtspunten dienen volgens de CU de komende jaren dan ook
te liggen op (1) (arbeids)participatie van burgers, (2) het versterken en in beweging brengen
van onderlinge maatschappelijke verbanden, (3) het bieden van een sociale zekerheid die
bestaansmogelijkheden en vertrouwen in de toekomst biedt en kwetsbare groepen
ondersteunt, (4) een betaalbare sociale zekerheid (5) binnen een duurzaam en evenwichtige
economische groei. Deze aandachtspunten worden hieronder nader uitgewerkt om
uiteindelijk tot concrete beleidspunten te komen.
Indeling sociaal-economisch beleidsplan
In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op christelijke sociaal-economische principes. De
(arbeids)participatie wordt behandeld in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het huidige sociale
zekerheidsstelsel nader bekeken waarbij de mogelijkheden uiteen worden gezet voor een
sociale zekerheid die meer bestaansmogelijkheden biedt en kwetsbare groepen beter
ondersteunt. Tenslotte komt in hoofdstuk 5 een duurzame en evenwichtige economische
groei aan de orde.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
4
2. Christelijke sociaal-economische principes
2.1. Economische orde in bijbelse visie
Binnen een economische orde vindt het economisch handelen plaats. Deze handelingen
dienen plaats te vinden binnen een verantwoord beheer en gebruik van de door God
gegeven middelen en met het oog op de bevrediging van menselijke noden en behoeften1.
De werkelijke bevrediging van behoeften ligt niet in het verkrijgen van steeds meer
goederen. De afgelopen jaren is juist een spanningsveld ontstaan van een toegenomen
welstand met de daarbij behorende tevredenheid over de verkregen middelen tegenover een
afnemend welzijn (geluksbeleving) als gevolg van het onder druk staan van waarden als
zorg, rust, ruimte, natuur, arbeid en tijd. Volgens de CU zou de economische orde zodanig
moeten worden afgestemd dat verantwoordelijkheden duidelijk waarneembaar zijn, de juiste
keuzes kunnen worden gemaakt en uitsluiting van de zwakken kan worden voorkomen en
tegengegaan.
Hoewel de bijbel geen absolute uitspraak doet over een economische orde als liberalisme of
socialisme, zijn er wel degelijk principes die leiden tot een christelijk sociale benadering2.
Kernwoorden hierbij zijn rentmeesterschap, verantwoordelijkheid, gerechtigheid en
barmhartigheid.
Rentmeesterschap komt in meerdere gelijkenissen terug. Hierin komt nadrukkelijk niet de
welstandvermeerdering aan de orde, maar juist het verantwoordelijk handelen van de ene
mens ten opzichte van de andere en ten opzichte van de schepping en haar Schepper. Door
de zondeval zijn deze relaties geschonden en komen deze niet in alle gevallen meer vanzelf
tot stand. Dit ontneemt echter niet de opdracht tot rentmeesterschap en deze dient dan ook
door de overheid te worden bewaakt. Rentmeesterschap is een opdracht om de
mogelijkheden in de schepping zodanig te gebruiken dat ze tot eer van God worden ingezet.
Hieronder valt ook het voorzien in eigen levensonderhoud door middel van arbeid. Het geven
van tienden en het sabbatsjaar geven aan dat het vergaren van eigendommen niet verkeerd
is, maar dat deze niet slechts voor eigen gebruik zijn maar ook ter beschikking dienen te
staan aan anderen. Wie meer heeft ontvangen, wordt opgeroepen om hiervan te delen met
de armen en dat is dan ook een essentieel element in de bijbelse visie op het economisch
leven. Gerechtigheid is het handelen in overeenstemming met Gods wetten. Dit is een taak
van zowel individuen als van de overheid. Hierin gaat het niet alleen om het tegengaan van
onrecht maar ook om het creëren van maatschappelijke structuren die onrecht tegen gaan.
Hierin heeft de overheid de taak om als vangnet te fungeren voor onrecht dat door de
maatschappij niet wordt opgepakt en om structuren mogelijk te maken die het omzien naar
elkaar juist bevorderen. Het individu heeft in de bijbelse visie namelijk de taak om open te
staan voor de vreemdeling, de hulpbehoevende en arme in zijn omgeving en de zorg
daarvoor niet door te schuiven naar anderen.
2.2. Economie en christelijk samenleving
Een samenleving bestaat niet uit louter individuen die ten kosten van alles hun nut willen
maximaliseren en als een homo economicus hun keuzes benaderen. Een samenleving komt
pas ten volle tot zijn recht wanneer een verantwoord handelen van de ene mens ten opzichte
van de andere mens tot uiting komt en een ieder in die samenleving zijn plek in kan nemen
met de middelen en talenten die hem en haar gegeven zijn. Hiervoor dient oog te zijn voor
de verbanden waarbinnen een ieder functioneert, wat verder gaat dan de liberale gedachte
dat individuen op voet van gelijkheid met elkaar deel hebben aan het economisch handelen
op de ‘markt’. Zo spelen gezinnen een cruciale rol in de vorming van sociaal kapitaal in een
1
Het economisch handelen wordt veelal omschreven als het maken van keuzes in de allocatie van
productiefactoren om de schaarste te verminderen. De schaarste is hierbij het spanningsveld tussen onbeperkte
behoeften en beperkte middelen.
2 Zoals onder andere aangegeven in het boek ‘Economie in orde?’, Jongeneel, Dollekamp, De Jong
Concept sociaal-economisch beleidsplan
5
land. Binnen een gezin worden in een veilige omgeving normen en waarden aangeleerd die
noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van een economie. Er dient dan ook
keuzevrijheid te liggen bij het gezin om hun rol en plaats in de samenleving vorm te kunnen
geven en betaalde arbeid en zorg op een creatieve manier te kunnen combineren. De laatste
jaren is juist die vrijheid weggevallen door een trend dat zorg in het gezin ten kosten gaat
van arbeidsmarkturen en hieraan ondergeschikt moet zijn. De nadruk ligt hiermee op
materiële welvaart, maar zou juist op immateriële welvaart moeten liggen. Er is grote druk
door toenemende normloosheid onder jongeren, het niet afmaken van opleidingen,
jeugdcriminaliteit en psychische schade bij kinderen door gezinsproblemen. Als de balans
(door individualisme en materialisme) doorslaat naar economische zelfstandigheid dan
verzakelijkt het gezin en neemt de druk binnen gezinnen enorm toe. Ook ondernemingen
spelen een belangrijke rol binnen de samenleving. De inzet van arbeid is namelijk meer dan
het gebruik van een ‘goed’ dat eenvoudig weg vervangen kan worden. Arbeid is namelijk in
een christelijke ondernemersvisie niet ondergeschikt aan kapitaalverschaffers en
aandeelhouders. Naast de verantwoording voor een veilige en stimulerende omgeving dient
er dan ook ruimte te zijn voor behoud en ontwikkeling van menselijk kapitaal.
2.3. Rol van de overheid
De overheid heeft naast de taak om in te grijpen waar de marktwerking faalt een heel eigen
rol in het verwezenlijken van publieke gerechtigheid. De overheid is namelijk meer dan een
afgeleide van het wel of niet functioneren van markten en hoeft zich als hoedster van de
publieke gerechtigheid dan ook niet te verantwoorden ten opzichte van die markt. Economie
en politiek staan elkaar niet in de weg maar ondersteunen elkaar juist. De markt geeft in
principe vrijheid aan mensen in hun handelen en legt de verantwoording neer bij de
betrokken spelers zelf op die markt. Deze positieve houding ten opzichte van marktwerking
moet echter niet de indruk wekken dat marktwerking heilzaam is voor alle facetten van het
economisch leven. Efficiënt gebruik van middelen wil namelijk nog niet zeggen dat het ook
een verantwoord gebruik van middelen is. Zo heeft het vrije spel van markten een dynamiek
die haaks kan staan op een bescherming van zwakkeren in de samenleving. Daarnaast
wordt er geen rekening gehouden met positieve en negatieve externe effecten. Hierin ligt
dan ook de rol van overheid om naast de mogelijkheden die markten bieden voor een
efficiënte verdeling van productiefactoren de negatieve effecten te neutraliseren. Hierbij dient
gezegd te worden dat de overheid hierbij niet alleen optrekt maar zeker ook de
samenlevingsverbanden wijst op hun eigen verantwoording. Enerzijds zal de overheid dus
belangen met elkaar in evenwicht moeten brengen (verdelende functie) waarbij de sterkste
schouders de zwaarste lasten mogen dragen en anderzijds zal ze er voor moeten zorgen dat
samenlevingsverbanden hun verantwoording (door niet te veel regelgeving) kunnen
oppakken (voorwaarde-scheppende functie). In haar roeping tot publieke gerechtigheid heeft
de overheid allereerst de taak recht te doen aan de roeping van burgers in de verschillende
sectoren van de samenleving. Hierbij ziet ze er op toe op een zodanig patroon van sociale
en economische verhoudingen dat de resultaten hiervan ten goede komen aan de
ontplooiing van een ieder.
Bovenstaande uit zich in een samenleving waarin mensen zich inzetten met hun talenten.
Burgers worden geacht te participeren in een betaalde baan, in de zorg voor hun gezin of in
taken die vrijwillig worden verricht. Het is niet aan de overheid om te sturen in deze
arbeidsdeling. Hierop is echter één uitzondering: gezonde mensen hebben de
verantwoordelijkheid om in hun eigen inkomen te voorzien. Dit betekent dat gezonde
mensen die rondkomen van een uitkering geholpen moeten worden van een
inkomenszekerheid naar een bestaanszekerheid en gestimuleerd mogen worden om in hun
eigen inkomen te voorzien.
De overheid heeft een faciliterende taak (de voorwaarde-scheppende functie). Dit betekent
dat zij huishoudens en bedrijven de ruimte moet geven om hun taken te kunnen vervullen.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
6
Faciliteren impliceert dat de overheid vertrouwen heeft in haar burgers: in veel situaties zijn
zij in staat om hun eigen keuzes te maken. Burgers staan voor een aantal afwegingen ten
aanzien van hun participatie in de samenleving. Eigen inkomen uit een betaalde baan of
inkomen van een door de gemeenschap gefinancierde uitkering, betaalde arbeid of
onbezoldigde participatie (in gezin of samenleving) en verdeling van inkomen en participatie
over de levensloop. Bij elk van deze keuzes staat de overheid voor de vraag of zij al dan niet
in zal grijpen. Is het een vrije keuze voor individuele werknemers of niet? Welke redenen zijn
voor de overheid doorslaggevend om de keuzes van werknemers te beïnvloeden? De meest
duidelijke reden voor overheidsingrijpen is als burgers een beroep doen op een collectieve,
dus door de gemeenschap gefinancierde, uitkering; het is de taak van de overheid om te
bepalen in welke situaties een beroep op deze uitkeringen gedaan kan worden. De CU kiest
in deze gevallen voor heldere regels, zodat voor iedereen duidelijk is wanneer en voor
hoelang een beroep op een uitkering gedaan kan worden. Minder eenduidig zijn situaties
waarin de keuze van een individu gevolgen heeft voor de samenleving. Voorbeelden zijn
legio: als iemand gaat werken profiteert de samenleving van zijn belastingbetaling; als
iemand zijn kinderen goed opvoedt profiteert de samenleving (in de toekomst) van goed
functionerende burgers; als iemand gaat studeren en daarmee werken uitstelt, kost hij de
samenleving geld. In deze gevallen moet de overheid een goede balans vinden tussen het
belang van de individu en het belang van de samenleving. De CU vindt het belangrijk dat de
keuze blijft liggen waar het hoort: bij de burgers zelf. De overheid kan en mag deze keuze
wel beïnvloeden, bijvoorbeeld door goede verlofregelingen de keuze voor arbeidsdeelname
te vergemakkelijken. Een derde mogelijkheid is dat de overheid beter dan burgers weet wat
goed voor hen is. Dit kan bijvoorbeeld gaan over jongeren die gestimuleerd worden om hun
opleiding te voltooien. Uitgangspunt van de CU is dat mensen de mogelijkheden moeten
krijgen om hun gaven te ontwikkelen en gebruiken en daartoe gestimuleerd worden.
De CU ondersteunt dan ook, naast enkele belangrijke kritiekpunten, de levensloopvisie.
Taken én inkomen moeten eerlijk verdeeld kunnen worden over de levensloop. Jongeren
moeten de mogelijkheid krijgen, en gestimuleerd worden om een goede opleiding af te
ronden. Ouders moeten de mogelijkheid krijgen om werk en zorg te combineren - goede
verlofregelingen voor ouders kunnen dit vergemakkelijken. Ouderen mogen genieten van
hun oude dag, maar mogen de kosten van eerder stoppen en de opbrengsten van langer
doorwerken voelen in hun portemonnee.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
7
3. Arbeidsmarktbeleid – achtergronden en keuzes
3.1 Inleiding
De participatie in Nederland is onevenredig verdeeld: jonge werkende ouders hebben
dubbele taken, terwijl de mogelijkheden van jongeren, ouderen, immigranten en lager
opgeleiden beter benut moeten worden.
De arbeidsparticipatie staat onder druk van de vergrijzing, internationale concurrentie en
technologische groei. De arbeidsmarkt moet flexibel in kunnen spelen op deze
ontwikkelingen. Randvoorwaarde is wel dat onze samenleving ruimte blijft bieden aan minder
kansrijke werknemers om zich te ontplooien en in hun eigen inkomen te voorzien.
We stellen voor om de arbeidsmarkt te flexibiliseren om zo de kansen voor jongeren en
(langdurig) werklozen te vergroten. Deze flexibilisering moet ondersteund worden met actief
arbeidsmarktbeleid en genereuze sociale voorzieningen.
De participatie onder ouderen moet verder worden gestimuleerd, onder andere door het
loslasten van de vaste pensioenleeftijd en verlenging van de AOW-leeftijd.
3.2 Probleemschets
Ons uitgangspunt is dat alle burgers de mogelijkheid moeten hebben, en waar nodig
gestimuleerd moeten worden, om hun capaciteiten in te zetten in de samenleving. Deze inzet
kan bestaan uit een betaalde baan, onbezoldigde zorg voor het eigen gezin of voor anderen,
vrijwilligerswerk en huishoudelijke arbeid. Het grootste deel van de bevolking (in de
beroepsgeschikte leeftijd) heeft een betaalde baan, waarmee in het eigen inkomen voorzien
kan worden.3 Bij deze positieve observatie passen twee kanttekeningen. De eerste is dat
door de combinatie van betaalde en onbetaalde taken de werkdruk in met name gezinnen
hoog is. Het mag niet zo zijn dat de kinderen de dupe worden van het streven naar hoge
arbeidsparticipatie. De tweede kanttekening is dat het aantal gewerkte uren per werknemer
in Nederland laag is, veel lager dan in de ons omringende landen. Voor een belangrijk deel
komt dit door het grote aandeel van deeltijdwerk, voor een ander deel door de relatief korte
werktijden van voltijdwerkers.
Dit positieve beeld geldt echter niet voor alle bevolkingsgroepen in gelijke mate. De
werkloosheid is relatief hoog is en/of de arbeidsparticipatie laag onder jongeren
(jeugdwerkloosheid), ouderen (55+ én 65+), immigranten en lageropgeleiden.
De werkgelegenheid voor mensen zonder, of met een lage opleiding is in de afgelopen
decennia duidelijk afgenomen. De technologische ontwikkeling en globalisering hebben
hieraan bijgedragen: laaggeschoolde arbeid wordt overgenomen door machines of door
arbeiders in lage-lonen landen. Deze ontwikkelingen worden versterkt door de sociale
voorzieningen: mede door belastingen en premies zijn de loonkosten hoog, en door de
armoedeval is de prikkel tot arbeidsdeelname gering.
De geringe kansen op de arbeidsmarkt voor laaggeschoolden worden in sterke mate gevoeld
door allochtone groeperingen: een relatief groot deel van hen is laagopgeleid en mede door
taalbarrières slecht voorbereid op de arbeidsmarkt.
Bij jongeren is de aansluiting tussen opleiding en werk vaak moeilijk. Begeleiding in het
vinden van een baan, onder andere door het CWI, is voor jongeren een belangrijke steun in
de rug. Bovenal zijn jongeren echter gebaat bij een ruim aanbod van banen: voor hen kan de
dynamiek op de arbeidsmarkt niet groot genoeg zijn.
3
Van de 11 miljoen mensen in de leeftijd 15-64 werken 7 miljoen mensen en participeren ruim 1 miljoen
(jongeren) in volledig dagonderwijs. Ruim 2 miljoen mensen heeft uitkering (werkloosheid, bijstand, WAO, ziekte,
VUT of ANW). De resterende 1 miljoen mensen heeft geen eigen inkomen.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
8
INTERMEZZO: vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
Bijna 500 duizend mensen zijn anno 2005 werkloos en op zoek naar een baan. Dit is net
zoveel als het jaar daarvoor en zal in 2006 naar verwachting niet anders zijn. Toch gaat het
hier niet over dezelfde mensen. De meerderheid van de werklozen vindt binnen een jaar een
baan, of zoekt niet langer actief, terwijl ruim 1/3 van de werklozen meer dan een jaar nodig
heeft om een nieuwe baan te vinden. In een flexibelere arbeidsmarkt, waar Denemarken
vaak als voorbeeld wordt genoemd, zal met name het percentage langdurig werklozen
afnemen. Meer mensen zullen werkloos worden, maar ook weer sneller een baan vinden.
Tegelijkertijd zijn veel bedrijven op zoek naar werknemers: aan het eind van 2004 waren er
ruim 100 duizend vacatures. Ongeveer 1/5 van deze vacatures worden door het SCP
bestempeld als ‘moeilijk vervulbaar’. Met name in de bouw- en industriesector kunnen
bedrijven moeilijk aan gespecialiseerde werknemers komen. De situatie dat bedrijven lang
moeten zoeken naar nieuwe werknemers en dat werklozen lange tijd nodig hebben om een
baan te vinden duidt op een mismatch. Actief arbeidsmarktbeleid is er op gericht om deze
vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen.
Ouderen zullen meer geneigd zijn tot stabiliteit: zij hebben een baan en willen deze niet
graag kwijtraken. Dit gaat echter voorbij aan de situatie van gezonde 55+ers zonder baan. In
veel gevallen biedt een uitkering hen meer zekerheid dan het accepteren van een baan.
Gezien ons uitgangspunt moet gezocht worden naar wegen om hen toch in te schakelen en
zo gebruik te maken van hun kennis en ervaring.
Ook in het licht van de arbeidsparticipatie verdient de vergrijzing speciale aandacht. In de
nabije toekomst zal het aandeel 65+-ers in de economie sterk toenemen. Velen van hen
zullen vanaf hun pensioenleeftijd nog jaren gezond zijn, anderen zullen echter
geconfronteerd worden met beperkingen. Door de vergrijzing zal het beroep op de AOW
toenemen, terwijl het aantal actieve mensen op de arbeidsmarkt zal afnemen. De huidige
opbouw van het AOW-fonds zal onvoldoende zijn om een stijging van de premies te
voorkomen. Voor de arbeidsmarkt is verder van belang dat de toename van het aantal
ouderen, die ook nog eens steeds ouder worden, zal leiden tot een grotere vraag naar zorg.
Er zullen meer handen aan het bed nodig zijn, terwijl er minder handen beschikbaar zullen
zijn.
De arbeidsmarktprestaties van deze bevolkingsgroepen worden in belangrijke mate
beïnvloed door een aantal factoren, zoals de sociale zekerheid, technologische
ontwikkelingen en globalisering.
Sociale voorzieningen zijn allereerst bedoeld om inkomen te garanderen voor burgers met
beperkte capaciteiten. Sommige voorzieningen, zoals sociale werkplaatsen, zijn zodanig
vormgegeven dat de beschikbare capaciteiten van mensen worden ingeschakeld. De meeste
voorzieningen, zoals WAO, ziektewet en bijstand, voorzien mensen van een financiële
uitkering. Het tweede doel van de sociale voorzieningen is inkomenszekerheid bieden aan
werknemers en zelfstandigen die door ontslag of andere oorzaken tijdelijk buiten de
arbeidsmarkt staan. Bij deze groep dient de WW- of andere uitkering voor een overbrugging
van de periode tussen twee banen in. In de praktijk blijft een deel van deze groep echter
langdurig afhankelijk van een uitkering: ruim eenderde van de werklozen met uitkering is
langer dan een jaar werkloos. Dit botst met het uitgangspunt van de CU dat burgers, voor
zover mogelijk, hun capaciteiten inzetten en in hun eigen inkomen voorzien. Het is de taak
van de overheid om deze burgers te stimuleren om een eigen inkomen te verwerven, en de
belemmeringen hiervoor uit de weg te helpen.
De toenemende internationale concurrentie en de technologische ontwikkeling hebben
gemeenschappelijk dat ze kansen bieden kansen voor de een, maar ten koste gaan van de
baan van een ander. Al sinds de gouden eeuw profiteert ons land van de handel met het
Concept sociaal-economisch beleidsplan
9
buitenland, en een belangrijk deel van deze handel bestaat uit hoogwaardige producten.4 Dat
ons land als geheel profiteert voorkomt niet dat sommige sectoren moeten inkrimpen of zelfs
verdwijnen. Voorbeelden uit het recente verleden zijn de textielindustrie en de scheepsbouw.
Ook in de nabije toekomst zullen banen in bepaalde sectoren, of bepaalde beroepsgroepen
onder druk staan. Deze ontwikkeling vraagt om een flexibele reactie van zowel werknemers
als bedrijven. In een starre arbeidsmarkt zullen bepaalde groepen in de bevolking,
waaronder lageropgeleiden en ouderen, langdurig werkloos worden.
Het dominante geluid in de samenleving is dat de arbeidsparticipatie omhoog moet. Het
adagium van werk, werk, werk weerspiegelt een ambitie om zo veel mogelijk mensen in een
betaalde baan actief te laten zijn. De CU onderkent het belang van formele werkgelegenheid:
het verschaft burgers hun eigen inkomen, en het verbreedt de basis onder de sociale
voorzieningen. Het belang van informele arbeid mag echter niet onderschat worden.
3.3 Perspectief
Wat is het christelijk-sociale antwoord op deze ontwikkelingen? Welke insteek kiezen wij als
we nadenken over de participatie van burgers in de samenleving? Bij beantwoording van
deze vraag sluiten we aan bij de principes die in Hoofdstuk 2 zijn geformuleerd, maar spitsen
deze toe op het participatievraagstuk. We dichten mensen een actieve rol in de samenleving
toe. In de dynamische samenleving vraagt dit om een flexibele houding van werknemers en
werkgevers en om een ondersteunende rol van de overheid. Inschakeling bij formele arbeid
mag echter niet ten koste gaan van zorgtaken en vrijwilligerswerk. Een betere spreiding van
taken over de levensloop is daarom gewenst.
Een solidaire samenleving schakelt mensen in. Burgers worden geacht te participeren in een
betaalde baan, in de zorg voor hun gezin of in taken die vrijwillig worden verricht. Het is niet
aan de overheid om te sturen in deze arbeidsdeling, met één uitzondering: gezonde mensen
hebben de verantwoordelijkheid om in hun eigen inkomen te voorzien. Dit betekent dat
gezonde mensen die rondkomen van een uitkering geholpen moeten worden, en
gestimuleerd mogen worden, om in hun eigen inkomen te voorzien. Solidariteit betekent ook
dat samenleving omziet naar burgers die niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien. Dit kan
een tijdelijke oorzaak hebben, bijvoorbeeld door ziekte of ontslag. De oorzaak kan ook
langdurig zijn, zoals bij arbeidsongeschiktheid of ouderdom.
Beide aspecten van solidariteit staan echter op gespannen voet met elkaar, doordat de
overheid of uitkeringsinstanties niet altijd kunnen bepalen wie zij ruimhartig een uitkering
willen geven, of wie zij graag aan een baan willen helpen.
Er is een richtingskeuze nodig waarin meer aandacht is voor voorzorg. Dat is niet alleen
beter (het spreekwoord zegt immers: voorkomen is beter dan genezen), maar zal
waarschijnlijk ook economisch gezien op den duur goedkoper blijken te zijn. Het vraagt in de
sfeer van de arbeidsverhoudingen wel dat sterker wordt gedacht aan een economie van de
menselijke maat. Het is niet de mens die zich moet aanpassen aan het vliegwiel van de
economie, ook die economie moet zich aanpassen aan de menselijke mogelijkheden in
termen van arbeidsbelasting, arbeidstijden en arbeidsleven als onderdeel van een leven
waarin ook tal van andere roepingen (gezin) naar de mens toekomen.
De CU ondersteunt de levensloopvisie: taken én inkomen moeten eerlijk verdeeld kunnen
worden over de levensloop. Jongeren moeten de mogelijkheid krijgen, en gestimuleerd
worden om een goede opleiding af te ronden. Hun productieve taken en hun inkomen komen
later, in hun werkzame periode. Ouders moeten de mogelijkheid krijgen om werk en zorg te
combineren: goede verlofregelingen voor ouders kunnen dit vergemakkelijken. Ouderen
4
Hoofdstuk 5 gaat dieper in op de wenselijkheid van hogere technologische groei.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
10
mogen genieten van hun oude dag, maar mogen de kosten van eerder stoppen, en de
opbrengsten van langer doorwerken, voelen in hun portemonnee.
In het kader van participatie heeft de overheid primair een faciliterende rol. Dit betekent dat
zij huishoudens en bedrijven de ruimte moet geven om hun taken te kunnen vervullen.
Faciliteren veronderstelt dat de overheid vertrouwen heeft in haar burgers: in veel situaties
zijn zij in staat om hun eigen keuzes te maken. Belangrijk is dan wel dat mensen iets te
kiezen hebben: bijvoorbeeld de overheid kan van gedeeltelijk arbeidsgeschikte
uitkeringsgerechtigden wel verlangen dat zij weer gaan werken, maar dan moeten wel banen
voor hen beschikbaar zijn. Opnieuw geldt hier dat het creëren van banen primair een rol van
de samenleving (in dit geval de bedrijven) is, maar de overheid kan bedrijven hierin waar
nodig motiveren en ondersteunen.
Een partij die zich mensen wil inschakelen kiest voor een flexibele arbeidsmarkt. Flexibiliteit
en stabiliteit gaan moeilijk samen, maar toch hebben zowel werkgevers als werknemers
belang bij beiden. Werkgevers kunnen beter inspelen op ontwikkelingen op hun afzetmarkt
als ze hun werknemers flexibel kunnen inzetten en waar nodig kunnen ontslaan.
Tegelijkertijd zijn ze gebaat bij stabiliteit als ze een werknemer langere tijd aan zich willen
binden (bijvoorbeeld als ze hun opleiding betalen). Werknemers zijn gebaat bij stabiliteit
omdat dit een stabiele inkomensstroom garandeert. Flexibiliteit daarentegen vergemakkelijkt
de overgang, ook na ontslag, van de ene naar de andere baan.
INTERMEZZO
Schets van een ideaal plaatje – situatie: gezin met kinderen
Na afronding van hun opleiding hebben Cor en Anne beide binnen een aantal maanden een
baan gevonden. Als ze elkaar na een aantal jaren ontmoeten en besluiten om te trouwen
wordt ook de kinderwens besproken. Ze willen graag kinderen, en wegen de mogelijkheden
om voor hun kinderen, zowel in opvoeding als financieel, te zorgen. Een aantal
mogelijkheden passeren de revue: een van beide stopt met werken, ze gaan allebei in
deeltijd werken en verzorgen samen hun kinderen, of ze besteden een deel van de
verzorging uit aan een kinderdagverblijf. Verrast constateren ze dat alle drie de opties elkaar
financieel weinig ontlopen.
Een aantal jaren later, de kinderen zijn groot geworden, werken Cor en Anne beide 4 dagen
per week. Door een recessie wordt Cor echter ontslagen. Hun leven staat op z’n kop, maar
financieel verandert er gelukkig eerst weinig: Cor heeft een half jaar lang op een ruime WWuitkering. Binnen dat halve jaar heeft Cor een nieuwe baan gevonden, echter wel tegen een
iets lager loon. Een nieuwe tegenslag volgt: Anne wordt ziek en kan maar een paar uur per
dag werken. Ze heeft recht op een gedeeltelijke WAO-uitkering, en moet besluiten of zij voor
4 ochtenden in de week blijft werken, of zich helemaal terugtrekt van de arbeidsmarkt. Ze
besluiten de inkomensval te accepteren, en rond te komen van een gedeeltelijke uitkering en
het inkomen van Cor. Daarnaast besluiten ze dat Cor langer zal blijven werken, bij
gezondheid tot z’n 67e ipv 65e, zodat ze hun premie voor het prepensioen fors kunnen
verlagen.
3.4 Oplossingen
Verlaging en herziening loonbelasting
De meest generieke stimulans voor arbeidsparticipatie, en ter verlaging van de werkloosheid
is een verlaging van de belastingdruk, zoals een verlaging van de loonbelastingtarieven. Om
dit te financieren is echter een verlaging van de uitgaven nodig.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
11
Specifieke knelpunten kunnen soms worden verminderd door verschuivingen in het
loonbelastinggebouw. Graag willen we het belastingstelsel zo vormgeven dat:
- het inkomen van niet-werkende uitkeringsgerechtigden niet wordt aangetast
- de armoedeval wordt verminderd, door een verlaging van de belastingen en premies
voor lagere looninkomens – dit belastingvoordeel moet vooral ten goede komen aan
éénverdieners met lagere inkomens
- er een goede balans wordt gevonden tussen de progressiviteit van het
belastingstelsel (zwaarste lasten voor sterkste schouders) zonder dat het marginale
tarief te hoog wordt (meer werken mag lonen)
- de keuze tussen betaalde arbeid of onbetaalde participatie (in zorg voor kinderen of
vrijwilligerswerk) eerlijk blijft
Deze randvoorwaarden weerspiegelen de wens om mensen te stimuleren tot actieve
deelname in de samenleving, zonder dat dit ten koste gaat van burgers die niet in hun eigen
inkomen kunnen voorzien.
Ruimte voor informele participatie
Het sociaal-christelijke antwoord op werk, werk, werk is benadrukken dat werk niet altijd met
geld beloond hoeft te worden. Wij streven naar een samenleving waarin zorg voor kinderen
en omzien naar medemensen hoog in het vaandel staat. Hoofdstuk 3 geeft al een aantal
concrete voorbeelden en voorstellen om informele participatie te ondersteunen. In dit
hoofdstuk over participatie willen we nog een tweetal elementen hieraan toevoegen.
Bij voorstellen tav kinderbijslag, kinderopvang, etc. moeten kinderen centraal staan. De CU
wil graag gezinnen ondersteunen in deze zorg voor kinderen. Het belangrijkste instrument
hiervoor is de kinderbijslag, waardoor gezinnen met kinderen worden ondersteund, zonder
dat de keuze voor formele opvang of thuis zorgen voor kinderen door de overheid wordt
bepaald.5
Werk en zorgtaken zijn ongelijk verdeeld over de levensloop. Jonge ouders moeten zorg
voor kinderen met hun werk combineren, terwijl de participatie van oudere werknemers
relatief laag is. Werknemers moeten meer mogelijkheden krijgen om werk en zorg eerlijker te
verdelen over hun levensloop. De overheid kan dit ondersteunen door ruimere regelingen te
treffen voor ouderschapsverlof, zorgverlof, flexibele arbeidstijden, etc.
Levensloop
De deelname aan het arbeidsproces moet meer aangepast worden aan de levensfase. Dat
betekent onder meer dat jongeren die net op de arbeidsmarkt komen veel werken, dat er
voor dertigers goede regelingen voor zorg van het gezin moeten zijn en dat ouderen langer
doorwerken, waarbij ze minder verantwoordelijkheden en minder salaris krijgen en vaker in
deeltijd werken.
Concreet betekent dit dat de overheid burgers de mogelijkheden moet geven (knelpunten
verminderen) om werk en inkomen te spreiden over de levensloop. Voorzieningen voor
ouderschapsverlof, zorgverlof, etc. moeten uitgebreid en goed juridisch onderbouwd worden.
Het betekent ook dat bij inkomensondersteuning (bijv. studiefinanciering, of in geval van
ontslag) het verwachte inkomen over de levensloop meegenomen moet worden. Als mensen
inkomensschokken kunnen opvangen door inkomen te spreiden over de jaren (zoals bij de
private pensioenen), dan heeft dat de voorkeur boven inkomensherverdeling via de overheid
(zoals AOW).
5
Het uitgangspunt dat kinderen centraal staan impliceert ook dat formele kinderopvang met regelgeving en
subsidies ondersteund worden.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
12
Vermindering ontslagbescherming én actief arbeidsmarktbeleid
Een goede doorstroming op de arbeidsmarkt is de beste garantie voor een korte
werkloosheidsduur. Ontslagbescherming is de grootste rem op deze doorstroming: het remt
bedrijven om mensen aan te nemen, omdat ze in slechtere tijden slechts tegen hoge kosten
ontslagen kunnen worden. Vermindering van de ontslagbescherming zorgt echter wel voor
een toename van het aantal mensen dat werkloos wordt.
We moeten er voor oppassen dat werkgevers bij vermindering van ontslagbescherming niet
te gemakkelijk onder hun verantwoordelijkheid voor hun werknemers uitkomen. Arbeid is
meer dan een gewoon economisch goed. Werkgevers behouden hun verantwoordelijkheid
en zorg voor hun werknemers ook in tijden dat het even wat moeilijker gaat.
De keuze voor meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt is niet eenvoudig: er zullen winnaars en
verliezers zijn. Jongeren horen bij de winnaars: hun kans om een baan te vinden neemt toe.
Ouderen kunnen winnaar en verliezer zijn: ze zullen sneller hun baan verliezen, maar
hebben ook een grotere kans om, eventueel tijdelijk, een nieuwe baan te vinden.
Ook langdurig werklozen kunnen profiteren van een grotere flexibiliteit op de arbeidsmarkt.
Zij hebben daar wel ondersteuning bij nodig, in de vorm van actief arbeidsmarktbeleid.
Deze keuze voor vermindering van ontslagbescherming moet zorgvuldig uitgewerkt worden.
Hoe zorgen we ervoor dat de risico’s van bedrijfsvoering primair blijven liggen bij de
eigenaar, aandeelhouders en andere kapitaalverstrekkers? Kan ontslagvergoeding
gekoppeld worden aan bijscholing? Welke rol dient het kantonrecht in te nemen?
Actief arbeidsmarktbeleid én prikkels voor werknemers en bedrijven
Actief arbeidsmarktbeleid (AAMB) past in het streven van de CU om burgers te stimuleren en
te helpen om hun capaciteiten in te zetten in de samenleving. Dit beleid begint al bij het
begeleiden van jongeren in het vinden van een passende baan. Het krijgt vervolg in het
aanbieden van passende scholing (zowel formeel als binnen bedrijven, zoals stageplaatsen),
met behoud van uitkering aan werklozen.
AAMB is in eerste instantie gericht op mensen die een uitkering ontvangen, maar wel in staat
zijn om te werken. Het is maatwerk om te bepalen of iemand in staat is om te werken. Er is
maatwerk nodig om langdurig werklozen de juiste opleiding aan te bieden en in een
perspectiefvolle baan te plaatsen.
AAMB moet ondersteund worden met financiële prikkels voor werkgevers en werknemers.
Mogelijkheden voor werkgevers zijn subsidies voor aanbieden van stageplaatsen en
premiekorting voor in dienst nemen van langdurig werklozen.
Werklozen moeten de mogelijkheid krijgen om een opleiding te volgen, maar mogen de
gevolgen van het afwijzen van een baan in hun portemonnee voelen. Een voorbeeld van een
uitkeringsopbouw:
- 1e jaar, 70% laatstverdiende loon; ondersteuning CWI op aanvraag
- 2e jaar, 70% laatstverdiende loon; ondersteuning CWI verplicht; afwijzing van
baanaanbod betekent 10% korting op uitkering (per keer)
- 3e jaar, 70% minimumloon; baanacceptatie verplicht
Doelstelling: 90% van de werklozen vindt binnen 1 jaar een baan en binnen drie jaar is
iedere werkloze weer aan de slag.
Jongeren
De werkloosheid onder jongeren is relatief hoog. Dit komt deels door de moeizame
aansluiting tussen opleiding en werk. Flexibilisering van de arbeidsmarkt kan deze
aansluiting vergemakkelijken. Maar een deel van het probleem zal moeilijk oplosbaar blijven:
aan het begin van een 4-jarige opleiding valt moeilijk in te schatten wat de
arbeidsmarktperspectieven van een bepaalde opleiding zijn. Uit recent rapport van CWI blijkt
echter dat werkloosheid relatief hoog, en gevoelig voor conjunctuur, is voor VMBO
leerlingen. We ondersteunen de volgende aanbevelingen (gericht op leerlingen) van dat
rapport:
Concept sociaal-economisch beleidsplan
13
“VMBO Theorie schoolverlaters zouden meer gestimuleerd kunnen worden om verder door
te leren. Ten tweede zouden VMBO opleidingen zich sterker kunnen gaan richten op de
diensteneconomie en minder op de traditionele sectoren. Een derde aanbeveling is dat
vooral het VMBO Natuur en Techniek onderwijs gestimuleerd dient te worden.’’ Dit beleid
moet ondersteund worden met een verbetering van de VMBO opleiding (meer geld voor
kleinere klassen?) en met subsidies voor bedrijven die VMBO-ers een stageplaats
aanbieden.
Laag opgeleiden; maak werk niet te duur, maar wel lonend
Voor lager opgeleiden is de marge tussen het loon wat ze kunnen verdienen op de
arbeidsmarkt en een uitkering gering. Uitwegen uit deze armoedeval6 zijn een verlaging van
de uitkering of een verhoging van het netto loon. Verlaging van de uitkering gaat ten koste
van de solidariteit en zal slechts in uitzonderingen (als werklozen aangeboden banen niet
accepteren) gehanteerd moeten worden.
Als alternatief kiest de CU voor een verhoging van het netto loon, door de loonkosten te
verlagen. Ter stimulering van de werkgelegenheid onder lager opgeleiden stellen we voor
om een premievrije voet voor werkgevers te introduceren. Dit verlaagt de loonkosten voor
alle werknemers, maar relatief sterk voor werknemers met lage lonen. Deze verlaging van de
loonkosten kan (bijvoorbeeld) gefinancierd worden uit een verhoging (=niet door laten gaan
van verlaging) van de VpB-verlaging.
65+
De Nederlandse bevolking is in de afgelopen decennia steeds ouder geworden. Tegelijkertijd
is hun arbeidsdeelname, zowel in uren per jaar als in aantal gewerkte jaren stelselmatig
afgenomen. Het omkeren van deze trend is nodig, maar zal niet eenvoudig zijn. Na de
eerdere stappen ter vermindering van de subsidiering van vervroegde pensionering, zijn nu
maatregelen voor de 65+ers mogelijk en wenselijk.
De eerste stap is het afschaffen van de verplichte pensioenleeftijd. Dit past in een
levensloopbeleid waarbij werknemers gestimuleerd worden om hun arbeidsinzet zo goed
mogelijk te verdelen over de beschikbare jaren. Ook de samenleving als geheel profiteert
van een betere benutting van het arbeidspotentieel.
Zeker in dit stadium is flexibiliteit van werkgevers en werknemers nodig. Werknemers
hebben de keuze uit werk of pensioen, en kunnen geen aanspraak meer maken op WW of
WAO-uitkeringen. Werkgevers moeten de mogelijkheid hebben om de oudere werknemers
naar waarde te kunnen belonen, ook als werknemers minder productief worden.
Voorstel: werkgever en werknemer (65+) kunnen besluiten tot jaarlijkse verlenging van de
betrekking. Het totale inkomen van de werknemer (inclusief AOW) wordt belast.
De tweede stap is het verschuiven van de AOW-leeftijd: Nederlanders blijven steeds langer
gezond en van hen mag gevraagd worden dat zij hun kwaliteiten inzetten voor de
samenleving en zo in hun eigen inkomen voorzien. Het belangrijkste bezwaar is dat
sommige bevolkingsgroepen, met name zij die zware lichamelijke arbeid verricht hebben, nu
ook al niet in staat zijn om tot hun pensioenleeftijd te werken. Een mogelijke oplossing is om
mensen via de levensloopregeling te laten sparen voor vervroegde uittreding. Als alternatief
kunnen deze werknemers een (blijvend) beroep doen op de WAO.
6
Als iemand met een uitkering een betaalde baan krijgt treedt vaak een effect op dat 'armoedeval' genoemd
wordt. Het effect ontstaat doordat mensen met een zeer laag inkomen of een uitkering vaak recht hebben op
subsidies en andere inkomensafhankelijke regelingen. Als ze een baan aanvaarden kan de inkomensverbetering
zodanig zijn dat het recht op de subsidies en regelingen vervalt, waardoor het inkomenseffect grotendeels of
geheel wegvalt.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
14
4. Sociale zekerheid
4.1 Inleiding
De afgelopen vier jaar is eigen verantwoording een begrip geworden dat de agenda van
bezuinigingen en het betaalbaar houden van de sociale zekerheid moest legitimeren zonder
dat werd bekeken of de samenleving met de nogal liberaal ingevulde eigen verantwoording
om kon gaan. Hierbij moeten vooral de zwakkeren in de samenleving het ontgelden. Met
name generieke maatregelen die de zwakkere ondersteunden, kregen de aandacht om de
betaalbaarheid te vergroten, maar maatregelen zoals het beperken van de hypotheekrente
voor de hogere inkomens kwamen hierbij niet aan bod. Ook de CU is zich bewust geweest
dat er wijzigingen in de sociale zekerheid nodig zijn, maar zij heeft moeite met het eenzijdige
financieel-economische karakter van de maatregelen daar deze weinig ruimte bieden voor
onderlinge verantwoordelijkheid vanuit de christelijke solidariteitsgedachte. De kloof tussen
efficiency en rentmeesterschap ten opzichte van gezin, buurt en samenleving wordt zo
steeds groter. De CU vindt het belangrijk dat de komende jaren bij de invulling van het
sociale zekerheidsstelsel en de evaluatie van de ingevoerde wijzigingen zorgvuldig wordt
gekeken naar het faciliteren van eigen verantwoordelijkheden en onderlinge
verantwoordelijkheid, zodat burgers weer vertrouwen krijgen in de overheid en in de
mogelijkheden die ze krijgen om zichzelf te ontplooien en hun bestaanszekerheid te
vergroten.
Hieronder wordt achtereenvolgens het huidige sociale zekerheidsstelsel nader bekeken, de
mogelijkheden uiteen gezet voor een sociale zekerheid die meer bestaansmogelijkheden
biedt en kwetsbare groepen beter ondersteunt, gekeken hoe in dit kader binnen
maatschappelijke verbanden aan de onderlinge verantwoordelijkheid kan worden
vormgegeven en de betaalbaarheid van een dergelijk sociaal zekerheidsstelsel besproken.
4.2. Probleemschets
Het kabinet heeft de afgelopen periode met veel argumenten aangegeven dat
verzorgingsstaat onbetaalbaar dreigt te worden. Als antwoord hierop is het credo hogere
arbeidsparticipatie en versobering van de voorzieningen. De benodigde wijzigingen in
arbeidsmarkt, zoals besproken in hoofdstuk 3 en sociale zekerheid kennen echter wel een
paar problemen. De institutionele arrangementen zoals we die kenden hadden natuurlijk wel
een maatschappelijk doel. Inkomenszekerheid neemt namelijk het risico op een negatieve
inkomensschok weg en geeft bijvoorbeeld ook een goede oudedagvoorziening. En deze
risicodekking kan bijdragen aan de productiviteit van de welvaart omdat burgers ook
makkelijker een risico durven nemen.
Ook de CU voelt de verantwoordelijkheid om een betaalbaar stelsel te houden maar zij wil
hierbij kritisch kijken of het genoemde ‘solide en solidair’ ook in de juiste verhouding tot
elkaar staat. Niet ten onrechte werden hervormingen, zoals bijvoorbeeld de WIA, door ons
betwist omdat in de WAO het aantal arbeidsongeschikten juist afnam. De door het kabinet
verwachte bezuinigingen moeten zich eerst nog bewijzen. Daarnaast zijn veel maatregelen
bedoeld om het langer werken te bevorderen, maar met de huidige invulling van de
levensloopregeling zal het ‘sparen’ juist voor vervroegd uittreden worden gebruikt.
Een belangrijke vraag is waar in de toekomst de taken en verantwoordelijkheid van de
overheid liggen en waar de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid. Onduidelijkheid
hierover geeft onzekerheid en onrust. De financiering van het sociale zekerheidsstelsel dient
dan ook gefinancieerd te blijven middels de drie pijlers herverdelen, verzekeren/sparen op
collectief niveau en verzekeren/sparen op individueel niveau. Van belang is dan te kijken
welke risico’s in welke pijlers worden ondergebracht.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
15
Herverdelen
Omdat niet iedereen gelijke kansen heeft om zich te kunnen ontplooien in de maatschappij
en daardoor onder andere op de arbeidsmarkt kwetsbaarder kan zijn, zal er solidariteit
moeten zijn tussen de kansrijkere en minder kansrijke. Deze solidariteit wordt uitgedrukt in
herverdeling zodat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dit uit zich bijvoorbeeld
in het draagkrachtbeginsel in de belastingstelsel en in inkomensafhankelijke uitkeringen en
subsidies. Een gevolg hiervan is dat gelijke rechten niet altijd tot een doelmatige verdeling
leiden waardoor prikkels om te participeren worden weggenomen. Gerichte voorzieningen
dienen namelijk ten goede te komen aan groepen die dat nodig hebben. Hierbij zou de
draagkracht leidend kunnen zijn. Naarmate een groep zelf voldoende draagkrachtig is neemt
de effectiviteit van herverdelen immers snel af. Zo zijn de voorzieningen in het
belastingsysteem die het eigenwoningbezit bevorderen vooral gunstig voor de hogere
inkomens. Het beperken hiervan komt dus de doelmatigheid ten goede. Verder zouden
vermogende ouderen ook kunnen bijdragen aan sociale voorzieningen. Er blijft echter ook bij
gerichte voorzieningen aan minder draagkrachtige groepen een probleem dat we kennen als
de armoedeval. Een solidair systeem zal hier altijd in enige mate mee worden
geconfronteerd maar kan dit wel beperken door een strenger en activerender beleid.
Collectief verzekeren en sparen
Omdat sommige risico’s niet goed te verzekeren zijn, zoals werkloosheid en
arbeidsongeschiktheid, heeft de overheid sociale verzekeringen ingesteld. Deze
risicodekking zorgt ervoor dat inkomensonzekerheid wordt weggenomen en dit werkt
welvaartsverhogend. Het Probleem is echter wel dat er ook onterecht gebruik van kan
worden gemaakt door zowel werkgevers als werknemers. De oplossing om alleen de duur
van de uitkeringen maar te beperken is te kortzichtig; een effectievere beoordeling op
gebruik is doelmatiger. Beoordeling van gebruik kan plaatsvinden via een zogeheten
‘advocaat van de publieke zaak’. Hiermee wordt voorkomen dat publieke middelen worden
verstrekt aan mensen die het eigenlijk niet nodig hebben en dat de betaalbaarheid van de
sociale verzekering via bezuinigingen op de publieke middelen ten koste gaan van de lage
inkomensgroepen. Daarnaast kunnen werknemers en werkgevers zich richten op risico’s die
(deels) wel te beïnvloeden zijn door daar gezamenlijk naar te kijken; voorbeelden van
dergelijke risico’s zijn te weinig scholing en te weinig zorgtijd voor het gezin. Werkgevers
hebben (samen met de werknemers) de opdracht om werknemers nu en in de toekomst te
kunnen inzetten en hen hun talenten te laten gebruiken. De sociale partners zijn daar beide
bij gebaad. De levensloopregeling kan zo worden ingezet als instrument om pro-actief
risico’s te mijden. De bijdrage van de werkgever in de levensloopregeling kan de
gezamenlijke verantwoordelijkheid hiervoor versterken. Binnen CAO’s kan naar specifieke
brancherisico’s worden gekeken en kunnen deze pro-actief worden benaderd. Tevens kan er
binnen een branche gekeken worden naar CAO’s op maat voor specifieke doelgroepen.
Daarnaast is het belangrijk dat de kansen voor lagere inkomens ook worden gegarandeerd.
Niet alleen via het inleveren van inkomen zou er gespaard moeten kunnen worden, maar ook
via bijvoorbeeld overwerk. In een periode van weinig scholingsbehoefte en zorg kan zo
worden gespaard voor tijden waarin dat wel nodig is.
Individueel verzekeren en sparen
Tenslotte kunnen via individuele spaar- en verzekeringsregelingen eigen wensen in de
toekomst zeker worden gesteld. Hier gaat het wel om dat de regelingen doelmatig zijn en ten
goede komen aan investering in kennis, een goede spreiding van werk en zorg en behoud
van menselijk kapitaal en dat het niet slechts wordt gebruikt voor vervroegde uittreding.
4.3 Perspectief: buig inkomenszekerheid om tot bestaanszekerheid
De huidige verzekeringen zijn gericht op inkomenszekerheid en kennen weinig stimuli tot het
verbeteren van bestaansmogelijkheden. Hiertoe zijn echter (met uitzondering uiteraard van
Concept sociaal-economisch beleidsplan
16
de AOW) veel meer mogelijkheden. Elke uitkeringsgerechtigde zou gedurende de uitkering
moeten worden aangestuurd op activiteiten ter verbetering van zijn of haar
bestaansmogelijkheden in de toekomst. Kernwoorden hierbij zijn activering, scholing,
reïntegratie (middels beroepskeuzetesten, sollicitatietrainingen, cursussen, coaching,
werkplaatservaringen en gesubsidieerde arbeid) en het voorkomen van isolement. Een
onafhankelijke beoordeling zou moeten aangeven wat hierin de prioriteit moet krijgen.
Hiertegenover zouden extra rechten in de toekomst7 kunnen staan, evenals beperking van
de uitkering bij ontduiking van bestaansvergrotende activiteiten.
INTERMEZZO
Hier volgen drie voorbeelden die dit verduidelijken:
- Een jongere zonder opleiding zou aangezet kunnen worden tot een maatschappelijke
stage waardoor er ervaring wordt opgedaan die daarna het recht geeft om met tijdelijk
behoud van uitkering te werken bij een werkgever met een interne opleiding. De werkgever
heeft hierdoor een goedkope arbeidskracht voor een bepaalde periode waarin hij kan
selecteren of hij deze werknemer een jaarcontract wil geven of niet. Hierbij wordt reïntegratie
gekoppeld aan minder risico voor de werkgever.
- Bij een moeder met drie jonge kinderen die moet rondkomen van de bijstand ligt de
prioriteit op het voorkomen van isolement en het bieden van mogelijkheden om scholing en
talenten te onderhouden en ontwikkelen met het oog op de toekomst. Met een kindgebonden
budget kan er een specifieke oplossing worden gezocht om bijvoorbeeld in de lijn van haar
talenten of opleiding vrijwilligerswerk te doen. Hiermee worden extra rechten verdiend voor
een opleiding of, wanneer de kinderen ouder zijn geworden een tijdelijk gesubsidieerde
werkplek, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt aanzienlijk vergroot worden.
- Werkgevers die weten te voorkomen dat hun werknemers (bij arbeidsongeschiktheid,
ziekte, ontslag) uitvallen en hen begeleiden en ondersteunen, dienen daar ook de vruchten
van te plukken in de toekomst. Zij zouden o.a. bij herintredende werklozen en vluchtelingen
met een net ontvangen verblijfsstatus het recht kunnen krijgen om hen aan te nemen met
tijdelijk behoud van uitkering als arbeidssubsidie.
Van belang is dat de oplossing gericht is op de specifieke persoon en situatie. De
uitvoerende instantie hiervoor zou bij voorkeur op gemeentelijk niveau moeten liggen omdat
daar het beste overzicht kan worden verkregen van de behoeften en mogelijkheden in de
regio. Structurele ongelijkheid (bijvoorbeeld ‘postcode-zorg’ en ongelijke toegankelijkheid)
moeten hierbij worden voorkomen. Een goed klachtensysteem voor deze instantie moet het
vertrouwen in de rechtvaardige beoordeling waarborgen. Uiteraard dient bij dit alles
benadrukt te worden dat diegenen die niet de kracht hebben tot participatie in het vergroten
van bestaansmogelijkheden, hiervan worden vrijgesteld.
4.4 Invulling sociale zekerheid
De sociale zekerheid heeft de afgelopen kabinetsperiode een aantal wijzigingen ondergaan:
de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, een nieuw stelsel voor de arbeidsongeschiktheid,
de Wet Werk en Bijstand, een hervorming van de WW, het afschaffen van de VUT en het
prepensioen en het invoeren van de levensloopregeling en uiteraard de nieuwe
zorgverzekeringswet. Aan deze maatregelen liggen economische en maatschappelijke
doelstellingen ten grondslag waarbij de CU enkele kanttekeningen en beleidsvoorstellen
heeft.
7
TNO Kwaliteit van Leven noemt dit trekkingsrechten. Dit zijn begrensde rechten op een (scholings)voorziening
of uitkering volgens een contract of een polis. Deze rechten kan men sparen en/of verdienen, dan wel kunnen ze
als een soort ‘rugzakje’ vanwege het algemeen belang aan het individu worden meegegeven. Ze kunnen ook als
‘vouchers’ worden opgevat, die verzilverd kunnen
worden, bijvoorbeeld door een werkgever die een stageplaats ter beschikking stelt aan de
persoon in bezit van vouchers.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
17
WMO – Wet Maatschappelijke Ondersteuning
De AWBZ is deels in de WMO opgegaan en daarin was het credo “zelf wat zelf kan, lokaal
wat lokaal kan en verzekerd wat verzekerd moet”. De verantwoording is bij de burger en zijn
sociale verbanden neergelegd. Men heeft niet zozeer meer recht op voorzieningen maar kan
er aanspraak op maken. Hier zijn geen algemene regels voor, maar dit wordt individueel
bekeken. Via mantelzorg en vrijwilligers dient de zorgbehoevende zijn hulp eerst zelf te
organiseren. Hoewel de ‘civil society’8 aansluit uit bij het christelijk-sociaal gedachtegoed en
de verminderde regelgeving en de meer vraaggerichte aanpak positief zijn, schuilen er toch
risico’s in de nieuwe WMO. Binnen de WMO is het budget gekoppeld aan het BBP terwijl de
zorgvraag door o.a. de vergrijzing alleen maar zal toenemen met het risico van verschraling
als gevolg. Verder is er een spanningsveld tussen het beleid gericht op enerzijds
arbeidsparticipatie en anderzijds de vraag naar mantelzorgers en vrijwilligers, terwijl er nu al
veel druk bij mantelzorgers ligt. Tevens is er beleidsvrijheid van gemeenten in de invulling
van de gelden. Hierdoor zullen er waarschijnlijk verschillen ontstaan waarbij grote
gemeenten meer mogelijkheden hebben dan kleinere gemeenten, met het risico van
‘postcode-zorg’ tot gevolg. Bij dit alles geldt dat minima zich moeilijk kunnen bijverzekeren
tegen elementen die nu uit de AWBZ worden gehaald. De komende kabinetsperiode zullen
er dan ook regelmatiger dan om de vier jaar een goede controle en gemeentevergelijkingen
nodig zijn met ruimte tot aanpassingen en bijsturingen vanuit de overheid. Betrek de lokale
platforms en cliëntenraden bij de uitvoering van de wet en spreek in onderling overleg af
welke inspraak ze hebben. Van belang hierbij is dat de gelden die het Rijk voor de WMO
verstrekt geoormerkt zijn zodat er ook controle mogelijk is wanneer het beschikbare geld niet
of onvolledig wordt gebruikt. Deze wet geeft ondanks zijn beperkingen en te snelle invoer
kerken en diaconaten de kans om nog zichtbaarder te worden in de samenleving. Waarbij in
het oog dient te worden gehouden dat het koppelen van de zorgvraag en het aanbod (tijd,
competenties en interesses van de vrijwilliger) op lokaal niveau veel tijd en aandacht vergt.
Voorbeelden van onderlinge verantwoordelijkheid hierbij zijn het gecoördineerd onder de
aandacht brengen van de zorgbehoefte op lokaal niveau bij bijvoorbeeld kerken en
vrijwilligers. Het geven van mogelijkheden aan jongeren in hun opleiding voor
maatschappelijke stages om betrokkenheid met de directe omgeving te vergroten. Voor
revitalisering van maatschappelijke verbanden is een overheid nodig die partijen bij elkaar
brengt en onderlinge solidariteit mogelijk maakt. Lokale netwerken, waarin vraag en aanbod
van zorg worden samengebracht, kunnen het vertrouwen in de maatschappij weer mogelijk
maken. Mensen komen tot bloei en ontwikkeling door onderlinge betrokkenheid en niet door
anonieme bureaucratieën.
WWB - Wet Werk en Bijstand
De gemeenten hebben in dit beleid veel vrijheid gekregen in de uitvoering. Hierin ziet de CU
de volgende risico’s. De prestatiedruk voor de gemeenten om het aantal
bijstandsgerechtigden te verkleinen is groot omdat tegenvallende resultaten in het aantal
bijstandsuitkeringen door de gemeenten uit eigen zak moeten worden betaald. Door de
strengere toelatingseisen van andere uitkeringen zal de druk op de bijstand toenemen. Door
de lokale aansturing is er in het bijzonder voor de chronisch zieken en gehandicapten kans
op rechtsongelijkheid. Het is dan ook nodig dat gemeenten bijvoorbeeld jaarlijks rapporteren
over hun invulling van de uitvoering van deze wet zodat controle hierop mogelijk is. Tevens
dienen er voor de groep chronisch zieken en gehandicapten landelijke afspraken te komen.
Door de prestatiedruk bij gemeenten om het aantal uitkeringsgerechtigden zo laag mogelijk
te houden, is de kans groot dat er vooral wordt gekeken naar de resultaten op korte termijn
en niet naar wat nodig is om de bestaanszekerheid van de uitkeringsgerechtigde te
8
De maatschappelijke verbanden waar burgers deel van uitmaken en die gericht zijn op
samenwerken, elkaar ondersteunen en elkaar waar nodig en mogelijk het nodige verschaffen.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
18
verbeteren en welke (kostbare) reïntegratietrajecten nodig zijn. Voor de bijstandsgerechtigde
met kans op werk zijn er juist meer vrijheden nodig om in samenwerking met werkgevers te
komen tot individuele oplossingen. De bereidheid om als werkgever maatschappelijk
verantwoord te ondernemen moet worden benut en daarbij dienen de arbeidsrisico’s niet
volledig bij de werkgever te liggen. Voorbeelden van bijdragen die de overheid hieraan kan
leveren zijn het stimuleren van werkgevers om maatschappelijk verantwoord te ondernemen
en het aannemen (al dan niet in vorm van stages of gesubsidieerde arbeid) van ouderen en
jongeren met een lage opleiding makkelijker te maken. Het via rechtvaardige prikkels
stimuleren van participatie in betaalde maar ook onbetaalde arbeid. Het voorkomen van
misbruik en het verbinden van het krijgen van een uitkering aan een beoordeling welke
activiteiten nodig zijn om iemands bestaanszekerheid te vergroten, hierbij kan inzet gevraagd
worden in de vorm van scholing, werk of stage of geef indien nodig juist een periode van
rust. Eigenwaarde wordt niet vergroot door inkomenszekerheid maar juist door het vergroten
van de inzetbaarheid van persoonlijke talenten. Dit pleit ook voor ‘participatiebanen’ waarin
werkervaring opgedaan kan worden op momenten dat betaalde banen nog te hoog gegrepen
zijn. Van belang is om aansluiting te behouden, isolement te voorkomen en kansen te
vergroten.
WIA – Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen
In de huidige kabinetsperiode hebben zich grote veranderingen voorgedaan in het
arbeidsongeschiktheidsbeleid met weinig draagvlak voor de WIA, terwijl het WAO-beleid juist
vruchten begon af te werpen. De discussie over publieke of private financiering nam het zicht
op de werkelijke consequenties weg. De risico’s van de WIA zijn onder meer dat de
werknemer eerder genoegen zal moeten nemen met een lager inkomen bij
arbeidsongeschiktheid en dat hij daarnaast zelf maatregelen zal moeten nemen om niet te
ver terug te vallen in inkomen bij arbeidsongeschiktheid. Een ander probleem is dat de grote
groep die in de WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) prikkels krijgt om te
gaan solliciteren maar straks geen werk kan vinden, in de bijstand terecht zal komen.
Hoewel de WIA de gedeeltelijk arbeidsongeschikte voor het arbeidsgeschikte deel gelijk wil
trekken met een ‘gewone’ werkloze is het rechtvaardiger te kijken of deze groep gedeeltelijk
arbeidsongeschikten ook inderdaad een plek zullen kunnen vinden in de toekomst. De
werkgever moet dan ook gestimuleerd worden om gedeeltelijk arbeidsongeschikten in dienst
te nemen en te houden. Een goed voorstel was dan ook van de LVA (landelijke vereniging
voor arbeidsongeschikten): WAO-op-afstand. Dat zou inhouden dat een WAO-recht pas na
bijvoorbeeld drie jaar ontstaat en dat de inkomensbescherming in de tussentijd wordt
gekoppeld aan een reïntegratietraject (een reïntegratie-uitkering). Deze uitkering kan als
ondersteunend worden beschouwd voor een reïntegratie-inspanning (de verzekering van
een behoorlijk inkomen schept ruimte voor inzet op reïntegratie). Dit recht kan gedurende
een bepaalde periode gekoppeld blijven aan een inspanningsverplichting van de werkgever
met betrekking tot het herplaatsen van de werknemer. Werkgevers zijn best bereid in dienst
te nemen maar zijn gebaad dat alle eromheen voor hen wordt geregeld. Er dient goed te
worden gekeken naar de voorwaarden die werkgevers nodig hebben om gedeeltelijk
arbeidsgeschikten aan te nemen. Een mogelijke verbetering hierin zou kunnen zijn dat er
een no-risk polis komt voor de rest van hun werkzame leven. Nog een probleem bij de WIA
is dat het zich vooral richt op de fysieke beperkingen en weinig oog heeft voor de psychische
beperkingen. Daarnaast is het werken met ziektelijsten en vastgestelde gemiddelde
hersteltijden te beperkend en sluit het niet aan op een individuele benadering.
WW
De aanpassingen in de WW komen neer op het feit dat de maximale duur van de WWuitkering wordt teruggebracht tot 3 jaar en 2 maanden. Om in aanmerking te komen voor een
WW-uitkering moet een werknemer over de laatste 36 weken vóór zijn ontslag ten minste 26
weken gewerkt hebben. In dat geval is er recht op ten minste 3 maanden WW. Bij een
arbeidsverleden van 3 jaar of meer komt er per extra gewerkt jaar 1 maand extra WW bij,
met een maximum van 38 maanden (3 jaar en 2 maanden). De WW-uitkering bedraagt de
Concept sociaal-economisch beleidsplan
19
eerste 2 maanden 75% van het laatstverdiende loon en vanaf de 3e maand 70%. De
sollicitatieplicht voor oudere werklozen wordt versoepeld en de ontslagvergoeding wordt niet
in mindering gebracht op de WW-uitkering. Naast de forse terugloop in de uitkeringstijd zijn
vooral ook jongeren met weinig dienstjaren de dupe van de verkorting van de kortlopende
uitkering van 6 naar 3 maanden. De inzet zou echter volgens de CU niet zozeer op het
verkorten van de WW moet liggen als wel op het effectief gebruiken ervan. Tegelijkertijd wil
de regering het ontslagrecht versoepelen. Bedrijven moeten snel en eenvoudig mensen
kunnen aannemen, maar ook even gemakkelijk hun personeelsbestand kunnen aanpassen
(inkrimpen) aan de veranderende omstandigheden. Men wil daarbij ook een herziening van
het last in first out-beginsel: niet langer zal de werknemer die er het laatst bijgekomen is
automatisch ook het eerst voor ontslag in aanmerking komen. Werkgevers kunnen bij
ontslagen selectiever te werk gaan en daarmee beter inspelen op de specifieke
bedrijfsbelangen. Het risico ligt volgens de CU hier in het feit dat werkgevers hun
verantwoording voor de werknemers niet meer snel zullen nemen. Arbeid is meer dan een
economisch goed en deze maatregel kan dus niet bestaan zonder prikkels om ook naar de
belangen van de werknemer te kijken. Tenslotte wil men de zogenaamde
verwijtbaarheidstoets beperken. In de toekomst zullen de noodzakelijke ontslagen worden
gerealiseerd met wederzijds goedvinden van werkgever en werknemer zonder dat de
werknemer hierdoor zijn recht op WW verliest (daarmee komt een einde aan de zogeheten
pro forma ontslagprocedures gericht op de veiligstelling van het recht op WW uitkering).
Levensloopregeling
De indeling van het leven waarin eerst wordt geleerd, daarna gewerkt en als laatste gerust,
is niet meer toereikend gebleken. Binnen de ‘levensloop’ is behoefte ontstaan om tussentijds
te kunnen kiezen voor gezin, zorg of studie. Om deze reden en omdat de overheid niet
langer via belastingen wilde meebetalen aan collectieve regelingen zoals VUT en
prepensioen zijn er wel via de levensloopregeling mogelijkheden gekomen voor werknemers
om individueel te sparen om eerder te stoppen of juist om andere keuzes voor onbetaald
verlof binnen de eigen levensloop te maken. Studie, zorg voor familieleden of kinderen
worden zo eerder mogelijk. Jaarlijks kan er 12% van het brutoloon onbelast worden
gespaard met een maximum van 210% van het brutojaarloon. In overleg met de werkgever
kan dan (belast) verlof worden opgenomen. Het probleem hierbij is dat de
levensloopregelingen niet voor alle inkomensgroepen bereikbaar zijn. Een regeling waaraan
alleen hogere inkomens kunnen meedoen is niet gewenst. Daarnaast moet duidelijk zijn dat
de levensloopregeling niet moet worden gebruikt voor het afdekken van onvoorzienbare
risico’s. Van belang is dat werkgevers en werknemers meer ruimte krijgen om zelf invulling te
geven aan de levensloop en de loopbaan. Er moeten instrumenten komen om inzicht te
krijgen in het verloop van de eigen levensloop wat piekbelasting betreft in zorg, maar ook
wanneer aanvulling in de opleiding nodig is. Werknemers moeten faciliteiten krijgen om aan
de eigen ‘employability’ te werken. Hierbij is het belangrijk om werknemers voor te bereiden
op de laatste arbeidsfase zodat de kans op vroegtijdig uittreden, al dan niet via WW of WIA,
afneemt. Zeker in geestelijk en fysiek zware beroepen dient op tijd te worden gekeken naar
mogelijkheden om indien nodig met invulling van andere werkzaamheden de pensioenleeftijd
te halen en zo menselijk kapitaal te behouden. Bedrijven hebben hier voordeel bij en moeten
dan ook worden gestimuleerd om bij te dragen in de levensloopregelingen. Hierbij dient in de
CAO-onderhandelingen dan ook een keuze te zijn uit verschillende overeenkomsten die
afgestemd zijn op de betreffende doelgroep. Voor de werknemer kan er afhankelijk van zijn
levensfase behoefte zijn aan tijd, studie of inkomen, waardoor binnen eenzelfde sector
verschillende CAO’s worden afgesloten. Hierbij kunnen zelf de arbeidsvoorwaarden worden
bepaald die aansluiten op de specifieke fase in het leven. Het opstellen van instrumenten om
werknemers en werkgevers nu de juiste beslissingen te kunnen laten nemen voor
keuzeruimte in de toekomst, is hierbij wel nodig.
AOW – vergrijzing: een kans
Concept sociaal-economisch beleidsplan
20
De groter wordende groep ouderen in de komende decennia wordt veelal als probleem
beschreven in de zin van toenemende zorgkosten en de betaalbaarheid van de AOW. Beide
punten verdienen ook zeker aandacht. Daartegenover staat dat de ouderen een bron van
wijsheid zijn die van veel waarde is voor de maatschappij. Deze ervaringswijsheid kan op
veel manieren van nut zijn. Zo zijn er veel net gepensioneerden die nog graag hun ervaring
met anderen zouden delen. In de vorm van coaching zouden zij jongeren kunnen begeleiden
op de arbeidsmarkt. Zij kunnen bijvoorbeeld bij reïntegratie op de arbeidsmarkt worden
ingezet. Tevens is de bereidwilligheid voor vrijwilligerswerk groot onder deze groep. Hiervan
kan meer gebruik worden gemaakt door dit werk beter aan te sturen en als optie voor
tijdsinvulling onder de aandacht te brengen. In het huidige kabinetsbeleid krijgen 65-plussers
weinig keuzemogelijkheden. Het doorwerken en daarmee behouden van menselijk kapitaal
zou meer mogelijk gemaakt moeten worden. Hiervoor zou een specifieke ouderenkorting
kunnen worden ingezet: de SPOK.
Als een van de drie pijlers van het pensioenstelsel dreigt de AOW onbetaalbaar te worden
vanwege het omslagstelsel. Een in verhouding kleinere groep werkenden betaalt voor een
groter wordende groep uitkeringsgerechtigden, wat leidt tot hogere premies. De
pensioensgerechtigde leeftijd zou de komende jaren gefaseerd kunnen worden verhoogd
met bijvoorbeeld 1 maand per jaar naar de leeftijd van 67. Hierbij zou voor specifieke zware
beroepen gekeken moeten worden naar wat realistisch is. Gedurende de loopbaan zou dan
ook meer aandacht moeten komen bij werknemers en werkgevers voor de mogelijkheden in
de laatste periode van het werkzame leven. Tevens zouden uitkeringsgerechtigden met een
AOW uitkeringen boven een bepaald inkomen kunnen bijdragen met een AOW-premie.
4.5 Het versterken en in beweging brengen van onderlinge maatschappelijke verbanden
De veranderingen in de sociale zekerheid leggen het organiseren van de benodigde zorg
voor een groot deel bij de betrokkene zelf. De benodigde netwerken om het gat van een
terugtrekkende overheid te kunnen opvullen zijn niet voor iedereen beschikbaar. Beleid dat
gericht is op het tot stand brengen en instandhouden van sociale betrokkenheid is hierbij
noodzakelijk. Scholen, kerken, consultatiebureaus, vrijwilligers en buurtwerk zouden
gezamenlijk lokaal veel problemen kunnen aanpakken en voorkomen. De lokale overheid
zou hierin kunnen helpen door partijen bij elkaar te brengen. Voorbeelden van dergelijke
verbindingen zijn ‘moeders helpen moeders’, ‘communities that care’, huiswerkgroepen en
‘present’ in Zwolle. Deze verbanden, die gericht zijn op betrokkenheid, bieden ondersteuning
en hulp die een beroep op de overheid kunnen voorkomen. Er zijn veel kansarmen die op dit
moment geen netwerk kennen dat voor hen noodzakelijk is om in hun zorgvraag te voorzien,
terwijl in dezelfde omgeving anderen zich afvragen hoe ze invulling zouden kunnen geven
aan hun solidariteit. In buurten, dorpen en deelgemeenten zouden vraag en aanbod van zorg
samen moeten komen. De overheid kan dit stimuleren door op gemeentelijk niveau
coördinatoren in te zetten die partijen bij elkaar brengen. Er zit nog veel solidariteit bij
burgers in Nederland alleen weten burgers vaak niet waar ze het kunnen inzetten. Op wijk
niveau kennen de mensen elkaars problemen vaak niet meer. Via internet kunnen vraag en
aanbod bij elkaar worden gebracht. Als men weet wat er in de buurt aan concrete behoeftes
leeft zal het veel gemakkelijker zijn om zich in te zetten. Tevens zou een plaatselijke dag van
de solidariteit een startpunt van betrokkenheid kunnen zijn. Veel scholen kennen al een
solidariteitsdag en ook ambtenaren zouden dit voorbeeld kunnen volgen door het inleveren
van een vakantiedag. Op deze manier blijft er tijd over voor de professionele hulpverlening
om zich in te zetten voor specifieke deskundige hulp. Ook zou de zondag naast de rustdag
met kerkelijke samenkomsten kunnen worden gebruikt als relatiedag om een impuls te
geven aan onderlinge betrokkenheid9.
9
Een succesvolle campagne in Engeland: ‘Keep Sunday special’.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
21
5. Orde, groei en kenniseconomie
5.1 Inleiding
Iedereen gaat er het liefst van jaar op jaar een beetje op vooruit. Hoewel ons welvaartspeil
tot de hoogste van de wereld behoort, heeft ieder zo wel zijn wensen en een stukje
inkomensgroei past daarbij. Als door omstandigheden vooruitgang niet tot de mogelijkheden
behoort, dan is de inzet om tenminste het bestaande welvaartspeil te behouden. Begrijpelijke
overwegingen al is er ook soms een stuk spanning met het christelijk cultuurideaal. Ligt het
accent, misschien gedeeltelijk onbewust, ook bij christenen niet vaak nogal eenzijdig op het
materiële? Op dat punt liggen indringende vragen, maar die zijn niet de kern van dit
hoofdstuk. Hier gaan we er van uit dat er sprake is van een legitieme wens tot behoud en
verbetering van de levensomstandigheden. Het accent in dit hoofdstuk ligt op de vraag wat
daar vanuit de optiek van de economie bezien voor nodig is.
In het vervolg worden eerst enkele opmerkingen over de economische orde gemaakt.
Daarbij wordt vooral gelet op het verband tussen de economische orde en het
aanpassingsvermogen van de economie. Vervolgens wordt ingegaan op het concept van de
economische groei. Juist omdat economische groei soms welhaast doel in zichzelf dreigt te
worden is een kritische evaluatie van dit begrip een must voor een christelijk-sociale
stellingname. Daarna wordt ingegaan op het belang van kennis en innovatie voor de
dynamiek en groeikracht van de economie. Vervolgens wordt groei binnen een christelijksociaal perspectief geplaatst. Tenslotte volgt de verbinidng met de beleidsagenda. In een
intermezzo wordt economische groei in verband gebracht met de ontwikkeling van de
arbeidsproductiviteit.
5.2 Economische orde
De gevulde schappen in supermarkten en specialiteitwinkels en beschikbaarheid van allerlei
soorten goederen en diensten en daarmee ook het reilen en zeilen van de economie hebben
in de dagelijkse beleving een grote vanzelfsprekendheid. Toch is bij enig nadenken al snel
duidelijk dat daarachter een complex afstemmings- en beslissingsproces ligt. Er moet
enerzijds worden ingespeeld op consumentenwensen en anderzijds rekening worden
gehouden met allerlei beperkingen in de sfeer van de productiemogelijkheden. In dit geheel
speelt informatie en informatieverwerking een cruciale rol.
De markteconomie heeft haar eigen oplossing voor dit allocatievraagstuk van goederen en
diensten over wensen en mogelijkheden. Kenmerkend daarvoor is de decentrale aansturing.
Producenten en consumenten worden niet geacht het geheel te kunnen overzien. Wie zou
dat trouwens wel kunnen? Het centrale informatietransmissiemechanisme is de prijsvorming.
Prijzen zijn evenzovele signalen die de cruciale informatie vormen die de individuele
producent of consument nodig heeft om zijn of haar beslissingen te nemen. Of de
aardappelen nu duurder zijn geworden door een misoogst, of vanwege een ziekte, of
vanwege de extra vraag uit het buitenland dat doet er voor de consument niet toe. De
gestegen prijs maakt duidelijk dat aardappelen schaarser zijn geworden en zal de
consument er misschien toe bewegen om meer rijst of brood te gaan consumeren. En dat is
precies wat nodig is, niet de exacte informatie over oorzaken en achtergronden, alswel de
vertaling ervan in de gewijzigde relatieve schaarsteverhoudingen. Elke consument of
producent kan dan, rekening houdend met de eigen specifieke situatie, zijn of haar eigen
conclusies wel trekken en heeft er ook alle belang bij om dit te doen. Want door hier op een
goede wijze op te reageren kan de ondernemer zijn winstmogelijkheden verbeteren en de
consument op de goedkoopste manier het gewenste boodschappenmandje vullen.
Hoewel de markteconomie hierboven op een wat ideaaltypische manier is beschreven maakt
het wel het verband duidelijk tussen het allocatievraagstuk en de manier waarop informatie
wordt vertaald in signalen en prikkels. En vervolgens ook wat mensen nodig hebben en hoe
het reactieproces verloopt. Er komen geen centrale aanwijzingen of directieven aan te pas
Concept sociaal-economisch beleidsplan
22
die aangeven wat een ieder heeft te doen. Het beslissingsproces is decentraal en
tegelijkertijd heel effectief en efficiënt. Niemand hoeft alles te overzien. Wat nodig is is om de
prijssignalen op te vangen en die informatie te combineren met de informatie over de eigen
situatie (kan de onderneming op de nieuwe schaarsteverhouding inspelen; heb ik als
consument dan toch liever rijst dan aardappelen) en vervolgens op basis daarvan te
handelen met het oog op het eigen belang. Tegelijkertijd maakt het bovenstaande ook
duidelijk hoe kan worden ingespeeld op veranderingen. Daarbij is niet van belang waar die
vandaan komen: het kunnen net zo goed veranderingen (meer kennis) in de eigen situatie
zijn als veranderingen die ‘van buiten’ komen. De markteconomie kent een hoge
aanpassingsdynamiek en flexibiliteit.
Overigens heeft het decentrale informatieverwerking- en beslissingsproces niet alleen maar
voordelen. Coördinatie die het individuele overstijgt kan soms mismatch en overreactie
voorkomen en ook een bijdrage leveren aan een reductie van de (maatschappelijke)
aanpassingskosten. Tegelijk kan een teveel aan centrale coördinatie het
aanpassingsvermogen doen dichtslibben. Bovendien is het lang niet altijd zeker of de
overheid het beter weet dan de markt10. Als het gaat over de aanpassingsdynamiek en het
behoud daarvan gaat het om het vinden van de juiste balans tussen individuele economische
vrijheid en publieke coördinatie.
5.3 Economische groei
Welvaartsstijging en werkgelegenheid zijn direct verbonden met economische groei. Het
belang dat daaraan wordt gehecht verklaard het belang dat aan economische groei wordt
gehecht. Bij economische groei gaat het om de groei van het nationale inkomen
(bijvoorbeeld uitgedrukt in het bruto binnenlands product, BBP). De kernfactoren ter
verklaring van de economische groei zijn de groei van de beroepsbevolking, de groei van de
kapitaalgoederenvoorraad (machines, gebouwen, infrastructuur, etc.) en de technische
ontwikkeling. Bij relatief open economieën (waaronder ook de Nederlandse) spelen
bovendien de mogelijkheid waarin kan worden geprofiteerd van exportkansen
(concurrentiepositie) een belangrijke rol. Niet alleen het niveau, maar ook de kwaliteit en de
samenstelling van de genoemde factoren is van belang. Zo is niet alleen de omvang van de
beroepsbevolking van belang, maar ook het opleidingsniveau en de leeftijdsopbouw
(vergrijzing). Of het nu gaat om het potentieel van de arbeid, de productiviteit van de
kapitaalgoederen, of de snelheid van de technische ontwikkeling, bij alle drie speelt kennis
en innovatie een belangrijke rol.
Opgevat als de jaarlijkse stijging van het nationale inkomen blijft economische groei nog
tamelijk ongedefinieerd. Zo is wel de relatie tussen economische groei en inkomensgroei
duidelijk, maar veel minder de relatie tussen economische groei en de welvaart. Het
herstellen van milieuschade bijvoorbeeld leidt tot een toename van het nationale inkomen,
maar heeft van zichzelf veelmeer een kosten- dan een inkomenskarakter. Vergroting van de
arbeidsparticipatiegraad van de beroepsbevolking leidt tot een toename van het nationale
inkomen. Als dit echter tegelijkertijd betekent dat dit ten koste gaat van eerder in de
samenleving verrichte onbetaalde zorgarbeid of onbetaalde arbeid wordt vervangen door
betaalde arbeid (kinderopvang) dan is het nog maar de vraag of door de economische groei
ook de groei van de welvaart en welzijn zijn toegenomen. Omdat laatste gaat het toch
uiteindelijk en niet om groei als doel in zichzelf. Niet alle productie creëert vooruitgang en
niet alleen betaalde arbeid draagt bij aan het maatschappelijke welbevinden.
Niet alleen de bijdrage van economische groei aan de welvaart, maar ook de bijdrage aan de
werkgelegenheid verdient aandacht. De ene vorm van productie is veel arbeidsintensiever is
dan de andere. Zorg is bijvoorbeeld relatief arbeidsintensief en groei van de zorg draagt
daarom relatief meer bij aan de groei van de werkgelegenheid dan de groei van de
10
Een bekend voorbeeld is de industriepolitiek. De overheid heeft lang geprobeerd de scheepsbouw in Nederland
overeind te houden met het idee dat daar toch nog een toekomst voor was. Uiteindelijk bleek dat verloren moeite.
Een tweede voorbeeld is het behoud van Fokker, een operatie waar veel publieke middelen ingestoken zijn.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
23
(arbeidsextensieve) petrochemische bedrijfstak. Groei in de publieke sector (onderwijs,
gezondheidszorg, etc.) wordt nogal eens voorgesteld als een lasten- of kostenpost voor de
economie, alsof alleen de marktsector productief is en de publieke sector niet. Er wordt wel
gezegd dat de marktsector het draagvlak is voor de collectieve sector, maar daaraan kan
met evenveel recht het omgekeerde worden toegevoegd. Dat laat natuurlijk onverlet dat het
steeds van belang is om de doelmatigheid en de efficiency van de dienstverlening kritisch te
evalueren.
Intermezzo Arbeidsproductiviteit
Met het teruglopende arbeidsaanbod door vergrijzing en ontgroening zal de (duurzame)
economische groei in de komende jaren vooral moeten komen uit een verbetering van de
arbeidsproductiviteit. De groei van de van de arbeidsproductiviteit staat de laatste jaren
echter onder druk. Het arbeidsproductiviteitcijfer, een prestatiemaatstaf uitgedrukt als de
hoeveelheid output per werknemer, geeft een indicatie over de efficiëntie van een
werknemer, een bedrijf, maar ook breder van een bedrijfstak of een land en is daarmee een
belangrijke economische indicator voor vele partijen. Hoe efficiënter de productie van een
bedrijf, hoe lager de afzetprijzen kunnen zijn, hoe beter zijn concurrentiepositie. Hetzelfde
geldt voor een bedrijfstak en een land. Een bedrijfstak met een hoog productiviteitsniveau
staat er in de internationale concurrentiestrijd goed voor.
Uitgedrukt als het Bruto Binnenlands Product (BBP) per hoofd van de bevolking zegt
arbeidsproductiviteit ook iets over het (materiële) welvaartspeil van een land. Op lange
termijn wordt de economische groei bepaald wordt door de toename van het arbeidsaanbod
en de arbeidsproductiviteit. Terugkijkend op de jaren negentig is de sterke Nederlandse
BBP-groei overigens vooral te danken geweest aan een grotere inzet van arbeid en veel
minder aan de toename van de arbeidsproductiviteit.
Bij arbeidsproductiviteit is het belangrijk onderscheid te maken in niveau en groei. Een hoog
niveau betekent meer inkomen per hoofd van de bevolking of vertaalt zich in meer vrije tijd.
Landen met een hoog niveau van de arbeidsproductiviteit kunnen een relatief laag inkomen
per hoofd van de bevolking hebben door vrijwillig te kiezen voor meer vrije tijd in plaats van
meer uren te werken. De groei van de arbeidsproductiviteit geeft aan hoe de efficiëntie van
een bepaalde bedrijfstak, of ruimer gedacht de groeipotenties van een land, zich ontwikkelt
in de tijd.
Nederland behoort tot de landen met het hoogste arbeidsproductiviteitniveau per gewerkt
uur. In 2003 lag het niveau zo'n 15 procent boven het gemiddelde niveau van de Europese
Unie en net iets boven dat van de VS. Het BBP per hoofd van de bevolking voor Nederland
blijft echter ver achter bij dat van de VS. Het hogere productiviteitsniveau wordt volledig
teniet gedaan doordat Nederlanders minder uren werken. Inkomen en vrije tijd dragen allebei
bij aan de welvaart. Voor een belangrijk deel lijkt Nederland tot nu toe te hebben gekozen om
een deel van de productiviteitswinst te gebruiken voor meer vrije tijd in plaats van meer
inkomen.
De uitgangssituatie voor de 21ste eeuw lijkt dan ook gunstig voor Nederland: Nederland
produceert efficiënt. Vooral de Nederlandse industrie levert een topprestatie. Recente cijfers
geven echter aan dat de Nederlandse productiviteitsgroei structureel achterblijft bij landen
van de Europese Unie, maar vooral bij de VS. Bij de laatste versnelde de
arbeidsproductiviteitsgroei in het tweede gedeelte van de jaren negentig.
5.4 Kennis en innovatie
Duidelijk werd dat economische groei van een veelheid van factoren afhangt en daarom ook
kan worden beïnvloed door verschillende vormen van beleid. Zo is het arbeidsmarktbeleid
een belangrijke bouwsteen ter bevordering van het groeivermogen van een economie. In dit
hoofdstuk beperken we ons tot het kennis en innovatiebeleid (het arbeidsmarktbeleid wordt
Concept sociaal-economisch beleidsplan
24
elders behandeld). Met het oog op welvaartsbehoud en inkomensgroei is een actief kennis
en innovatiebeleid van belang.
Innovatie vraagt veel van het menselijk kapitaal van ondernemers en werknemers. De relatie
tussen menselijk kapitaal is tweezijdig: de aanwezigheid van menselijk kapitaal bevordert
innovatie en innovatie vergroot de vraag naar menselijk kapitaal. Ongeveer eenderde van de
werkgelegenheid in Nederland bevindt zich nu op het kwalificatieniveau van het hoger
beroeps en universitair onderwijs. Er is sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid als
het gaat over de opbouw van dit menselijk kapitaal. De overheidsverantwoordelijkheid ligt
primair bij het funderend onderwijs dat ervoor moet zorgen dat mensen met een goede
startkwalificatie en voldoende leervermogen aan het volwassen leven kunnen beginnen. De
uitdaging voor het beleid in een vergrijzende samenleving is om te voorkomen dat de
publieke uitgaven voor ouderen (pensioenen, gezondheidszorg, sociale zekerheid) ten koste
van de investeringen in de vaardigheden van de toekomstige generaties gaan. Wanneer de
bestedingen aan het hoger onderwijs in Nederland wordt vergeleken met die in andere
landen dan loopt Nederland achter bij Japan en de VS, maar zit ongeveer op het gemiddelde
van de Europese landen.
Er is ook een belangrijke private verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers voor
het onderhoud en specifieke verdieping van het menselijk kapitaal, alsmede voor het
stimuleren van de brede inzetbaarheid en het aanpassingsvermogen van mensen. Er moet
voor worden gewaakt dat arbeidsmarktinstituties hierin belemmerend werken, bijvoorbeeld
doordat ze private partijen de mogelijkheid bieden om de gevolgen van gebrekkig onderhoud
van het menselijk kapitaal (investeren in scholing en employability) af te wentelen op het
collectief. Meer voorzorg (bevordering van werkgelegenheidskansen en inzetbaarheid) op dit
punt voorkomt nazorg (werkloosheid). Hoewel 75% van de Nederlandse werknemers zichzelf
multi-inzetbaar acht geeft de praktijk aan dat daar maar heel beperkt gebruik van wordt
gemaakt.
Het gaat bij innovatie niet alleen om investering in mensen, maar ook om research en
development. (R&D). Nederland blijkt het op dit punt in vergelijking met andere landen een
achterstand te hebben. Ten opzichte van de VS en Japan besteedt Nederland ongeveer 2/3
van wat zij aan R&D besteden. Dit beeld wordt nog scherper wanneer alleen naar de bedrijfs
R&D wordt gekeken en de overheidscomponent buiten beschouwing wordt gelaten11.
Ongeveer 50% van de R&D uitgaven vindt plaats bij de top 5 van Nederlandse bedrijven,
allen multinationals. De R&D inspanningen van de dienstensector en het MKB vertonen de
laatste jaren wel een zekere toename. Voor een deel lijkt dit samen te hangen met een
verschuiving in de productiestructuur. Grote bedrijven beperken zich meer en meer tot
kernactiviteiten, daarbij meer en meer gebruikmakend van toeleveranciers (outsourcing). Die
toeleveranciers gaan nu ook meer R&D rond de producten die zij leveren zelf uitvoeren.
Het grootste deel van de ondernemingen die R&D activiteiten verrichten zit in de chemische
industrie, de elektronica, en de voedingsmiddelenindustrie. Het grootste deel van de
Nederlandse economie zit in de zogenaamde mediumtech en lowtech sectoren (uitzondering
is elektronica) en heeft daarmee een wat eenzijdig specialisatiepatroon. De Nederlandse
economie zou kennisintensiever kunnen zijn, en in een steeds meer globaliserende wereld is
versterking op dit punt met het oog op de toekomst van belang. De kennisextensieve
productie in Nederland zal het op termijn wel eens kunnen afleggen tegen de lage-lonen
landen.
Bij R&D wordt snel gedacht aan technische ontwikkeling. Maar in het kader van de
vernieuwing van de economie is het beter om te spreken van innovatieve activiteiten dan van
technische ontwikkeling. Minder dan in het verleden lijken de fysieke uitvindingen en
productie centraal te staan. ICT maakt het voor bedrijven bijvoorbeeld mogelijk om meer
informatie te verwerken. Dit bevordert de productiviteit van kenniscreatie en verhoogt de
kans op innovatie. Andersom wordt ICT echter pas echt efficiënt als bedrijven beschikken
11
De Nederlandse arbeidsproductiviteit per gewerkt uur is circa 5% hoger dan in de VS en in die zin is er dus niet
direct sprake van een merkbare achterstand als gevolg van achterblijvende bestedingen aan R&D. Niet alleen het
bestedingsniveau, maar ook de effectiviteit ervan is van belang.
Concept sociaal-economisch beleidsplan
25
over het vereiste kennisniveau en de bijbehorende organisatiestructuur. Zeker in de
dienstensector omvat innovatie meer dan product- en procesinnovatie. Innovatie heeft
vandaag minstens zoveel te maken met het inspelen op de behoefte van de klant (vraaggedreven of demand pull). Verbetering van de informatiestromen tussen bedrijf en klant is
daarom evengoed een zaak van innovatieve economie. Verder is het van belang niet alleen
aandacht te hebben voor kennisgeneratie, maar ook voor kennisdiffusie: dat wil zeggen de
verspreiding van bestaande kennis. Dat vraagt in feite om een intensivering van de
samenwerking tussen onderzoeks- productie- en marketingafdelingen van bedrijven
enerzijds en universiteiten en onderzoeksinstellingen anderzijds. In dit verband zijn
netwerkrelaties, publiek-private samenwerkingsverbanden en de vorming van clusters van
verbonden bedrijfstakken van belang.
5.5 Perspectief
Wat is het perspectief op economische groei geredeneerd vanuit een christelijk sociaal
perspectief? Bij beantwoording van deze vraag sluiten we aan bij de principes die in
Hoofdstuk 2 zijn geformuleerd. Al eerder werd duidelijk dat aan mensen een actieve rol in de
samenleving wordt toegedicht. Daar hoort zinvolle emplooi, al dan niet betaald, nadrukkelijk
bij. Dat geldt eveneens voor een actief gebruik en ontwikkeling van de menselijke vermogens
(vaardigheden en kennis). Ook werd aangegeven dat in het rentmeesterschapsbegrip het
element van welstandsvermeerdering ingesloten is. Door welstandvermeerdering of
economische groei binnen dit kader te plaatsen krijgt het echter een specifieke inbedding.
Economische groei is geen doel op zich en mag andere aandachtspunten van goed
rentmeesterschap niet overwoekeren. Vanuit een dergelijk integraal christelijk-sociaal
perspectief is er niet alleen aandacht voor de output en groei daarvan, maar ook voor de
inputkant van het economisch proces. Economische groei kan niet worden losgezien van de
wijze waarop met de schepping en met mensen wordt omgegaan.
Hoewel economische groei van belang is zowel voor welstandvermeerdering als de
werkgelegenheid past toch ook bezinning. Snelstijgende arbeidsproductiviteit drijft de lonen
op en ook omgekeerd kunnen hoge lonen alleen worden betaald als de arbeidsproductiviteit
verder wordt opgevoerd en liefst sneller stijgt dan bij onze concurrenten. Verhoging van de
arbeidsproductiviteit dreigt tegelijkertijd arbeid ‘overbodig’ te maken. Snelle economische
groei is dan noodzakelijk om iedereen aan het werk te kunnen houden. Een andere
schaduwzijde van voortgaande opvoering van de arbeidsproductiviteit is dat de
arbeidsbelasting zo wordt dat meer en meer mensen die race niet of slechts voor een
beperkte tijd vol kunnen houden. Die voortijdige ‘uitval’ (arbeidsongeschiktheid, burn outs)
vraagt dan weer om allerlei voorzieningen waardoor de collectieve lastendruk weer oploopt.
Het resultaat is dat economische groei een onaantastbare doelstelling van de economische
politiek wordt. Maar ook dat de groep die de economie ‘niet kan bijhouden’ toeneemt,
evenals het een sterk oplopende belasting van het milieu het milieu en een toenemende
congestie in het verkeer toe. Dit vraagt weer om allerlei ‘reparatie’-uitgaven achteraf. Het is
een systeem dat sterk leunt op correctie achteraf en nazorg.
De problemen met de groei dreigen vervolgens te worden opgelost door meer economische
groei. Dat is eenzijdig. Het is als met het schip op de oceaan, waarvan de motor onklaar is
geraakt. Het komt niet meer vooruit en dreigt haar bestemming te missen. Maar wie alleen
op vooruitgang (de omwentelingen van de motor) maar niet op het roer let dreigt stuurloos
rond te varen en eveneens niet op de bestemming aan te komen. Bij alle belang dat aan
economische groei kan worden toegekend is de vraag naar de richting minstens even
belangrijk als het percentage van de ‘vooruitgang’. De hoge lonen hebben bijvoorbeeld tal
van zaken duur gemaakt die we eigenlijk niet kunnen of willen missen: gezondheidszorg,
veiligheid, onderwijs, zorgtaken. Het accent is in onze cultuur heel sterk op het kunnen
beschikken over bezittingen en consumptiegoederen komen te liggen. Vooruitgang wordt
daarmee sterk materieel ingevuld. Daarmee dreigt de economie doel in zichzelf te worden.
Vanuit een christelijk perspectief is economie echter veelmeer middel dan doel. Vanuit die
optiek bezien is voldoende en zinvolle emplooi voor een ieder die wil en kan werken veel
Concept sociaal-economisch beleidsplan
26
belangrijker dan een procentje extra inkomensgroei. Het eenzijdig kiezen voor
inkomensgroei zou daarentegen de ‘kosten’ van een dergelijk beleid eenzijdig afwentelen op
diegenen die daardoor hun baan zouden verliezen.
Er is een richtingskeuze nodig waarin nadrukkelijk aandacht is voor voorzorg en voor normen
die in rekening gebracht moeten worden. Dat is niet alleen beter (het spreekwoord zegt
immers: voorkomen is beter dan genezen), maar zal naar alle waarschijnlijkheid ook
economisch gezien op den duur goedkoper blijken te zijn. Het vraagt in de sfeer van de
arbeidsverhoudingen wel dat sterker wordt gedacht aan een economie van de menselijke
maat. Het is niet de mens die zich moet aanpassen aan het vliegwiel van de economie, ook
die economie moet zich aanpassen aan de menselijke mogelijkheden in termen van
arbeidsbelasting, arbeidstijden en arbeidsleven als onderdeel van een leven waarin ook tal
van andere roepingen (gezin) naar de mens toekomen.
5.6 Beleid
De kernvraag voor het beleid is hoe te komen tot een verantwoorde economische groei. Dat
is een economische groei waarin recht gedaan wordt aan menselijke mogelijkheden en
creativiteit, aan de behoeften die er bestaan aan private goederen en collectieve
voorzieningen, en waarin geen roofbouw wordt gepleegd op mensen, dieren en milieu. In het
huidige beleid ligt het accent vaak eenzijdig op de realisatie van maximale groei en niet
zozeer op de wens om tot een verantwoorde groei te komen. Voor een deel heeft dat
waarschijnlijk te maken met de verbinding van de economische politiek met industriële
economische belangen en de bij de vakbonden dominante inzet op de loonwens. Die
belangen sporen met de inzet tot ‘vergroting van de koek’.
De voorbeelden zijn duidelijk. In maart 2000, bijvoorbeeld, zijn de Europese regeringsleiders
overeengekomen dat in 2010 de Europese Unie “de meest concurrerende en dynamische
kenniseconomie van de wereld moet zijn, die in staat is tot duurzame economische groei en
een hechtere sociale samenhang”. Na 5 jaar kan worden vastgesteld dat deze Lissabonstrategie, ondanks enige voortgang, nog maar heel beperkt van de grond is gekomen. De
achilleshiel daarbij kon wel eens het gebrek aan dynamiek zijn, met name op de
arbeidsmarkt. Maar ook op het terrein van het creëren van een Europese kennisruimte
dienen nog de nodige slagen te worden gemaakt. Er is een grotere afstemming van de
nationale hoger onderwijssystemen nodig (curricula, accreditatiestandaarden,
kwaliteitsclassificaties).
Ook via het Innovatieplatform stimuleert de overheid de vernieuwing van de economie. Meer
en anders investeren, instituties vernieuwen en partijen verbinden zijn de sleutelwoorden in
het derde grote advies dat dit platform heeft uitgebracht. Eerder volgden al adviezen over de
sleutelgebieden in Nederland en het beroepsonderwijs. Het nieuwe advies brengt de
voorgestelde acties, inclusief eerdere voorstellen samen in een overkoepelende visie. De lijst
van nieuwe acties concentreren zich op het onderzoeksbestel. Het innovatieplatform doet op
dit terrein onder andere stevige voorstellen voor het invoeren van prestatiebekostiging in het
universitair onderzoek. Ook hier is de kritiek dat de inspanningen onvoldoende zijn en tot te
weinig concrete resultaten leiden.
Zonder te ontkennen dat investeren in innovatie vaak een zaak van lange adem is, vraagt
het wel om een kritische evaluatie van de effectiviteit van de inspanningen. Verbetering van
de Europese kaderprogramma’s voor R&D stimulering is daarvoor nodig. De betrokkenheid
van het bedrijfsleven dient te worden geïntensiveerd en de bureaucratische werkwijze dient
te worden gereduceerd. Ook het werken aan een Europese ‘National Science Foundation’
naar analogie van de VS, zou kunnen helpen om Europese centres of excellence voor
toponderzoek te creëren.
Op nationaal niveau blijft het noodzakelijk om de kenniseconomie te versterken. Onder
andere door publiek-private samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven en
onderzoeksinstellingen of universiteiten verder te stimuleren. Wat betreft het
Innovatieplatform wordt wel gevraagd of dit zich niet teveel richt op de insiders: de
gevestigde orde die onderling een pot met subsidie mag verdelen. Een gevaar is dat de
Concept sociaal-economisch beleidsplan
27
subsidies dan onvoldoende bij de innovatieleiders terecht komen, die voor een deel juist tot
de outsiders behoren.
Er ligt een duidelijke taak voor de overheid om de innovatiekracht te bevorderen. De
overheidsverantwoordelijkheid gaat dus verder dan het voorzien in adequaat onderwijs. Er is
door het specifieke karakter van (met name fundamentele) kennis (kopieerbaar) sprake van
‘marktfalen’ en een tendens voor private bedrijven om te weinig in R&D te investeren. Met
name als het gaat om het meer fundamentele onderzoek moet de overheid haar
verantwoordelijkheid (blijven) nemen.
Het benutten van groeimogelijkheden en kansen tot efficiencyverbetering past binnen een
intergaal rentmeester-perspectief. Tegelijkertijd zijn hiervoor ook een aantal kanttekeningen
gemaakt. ‘Groei’ mag niet worden verzelfstandigd en uit het rentmeesterkader worden
gelicht. Echte groei is meer dan louter materiele vooruitgang, maar houdt ook rekening met
de instandhouding van het menselijk en natuurlijk kapitaal. Dit benadrukt het belang om
innovatie en technologieontwikkeling vanuit een integraal perspectief te blijven bezien,
waarin van meet af aan rekening wordt gehouden met de sociale en
duurzaamheidsaspecten. Waakzaamheid van de christelijke politiek blijft geboden: niet
zozeer op het punt van de groeiversterking (dat is ook van belang maar krijgt haar
verdedigers wel) maar op het integrale kader waarin groei dient plaats te vinden en te
worden afgewogen.
Download