DE EMANCIPATIEVE STAD EEN ONDERZOEKSAGENDA MET BETREKKING TOT DE SOCIALE LIFTFUNCTIE VAN GROTE STEDEN Jack Burgers Godfried Engbersen Erasmus Universiteit Rotterdam, februari 2004 Inhoudsopgave Inhoudsopgave iii Woord vooraf v Hoofdstuk 1 De stad als vehikel van emancipatie 1 1.1 Stad en sociale stijging 1 1.2 Wetenschappelijke benaderingen en debatten 3 1.2.1 Migratie en sociale stijging 3 1.2.2 De sociale structuur van de moderne stedelijke diensteneconomie 5 1.2.3 Sociale stijging en sociaal kapitaal 6 Hoofdstuk 2 Emancipatie in en door de stad: relevante onderzoeksvragen 2.1 Internationale migratie en de stad 2.2 Binnenlandse verhuisbewegingen naar en uit de stad 2.3 Ontwikkelingen in de arbeidsmarktparticipatie van verschillende groepen in de stad 2.4 18 21 26 Het buurteffect: verschillen in het wonen in homogene en heterogene buurten. Mogelijkheid of barrière? Literatuur iii 13 Onderzoek naar ‘alternatieve’ routes van sociale stijging: informeel, illegaal en crimineel. Overleven of carrières? 2.6 9 Onderzoek naar diverse vormen van ondernemerschap en creativiteit van verschillende groepen in de stedelijke economie. 2.5 9 31 37 Woord vooraf In wat volgt richten we ons op een belangrijk aspect van de stad: haar emancipatoir vermogen. Van oudsher hebben steden mensen de mogelijkheid geboden zich te ontplooien en te ontwikkelen en daardoor hun maatschappelijke positie te versterken. Dat specifieke potentieel is vooral geworteld in de stedelijke economie, de stedelijke sociale structuur en het stedelijke culturele milieu. Het belangrijkste kenmerk in dit verband is de grote mate van heterogeniteit en differentiatie die het mogelijk maakt dat mensen in steden hun specifieke talenten en vaardigheden tot ontwikkeling brengen. Dit is niet alleen belangrijk voor individuele stedelingen, maar ook voor de stad als geheel: juist door de aanwezigheid van succesvolle stedelingen op diverse terreinen reproduceert de stad zichzelf als aantrekkelijk milieu voor allerlei verschillende vormen van talent en begaafdheid. En dat biedt vervolgens nieuwe stedelingen weer mogelijkheden tot positieverbetering. Het lijkt erop dat dit stedelijke vermogen tot emancipatie en succesvolle reproductie vanaf het laatste kwart van de 20ste bedreigd eeuw wordt door processen van homogenisering en sociale verschraling. Hierbij gaat het dan vooral om een eenzijdiger wordende samenstelling van de stedelijke bevolking als gevolg van een toenemende onaantrekkelijkheid van de stad als woongebied en – deels daardoor – als vestigingsmilieu voor allerlei vormen van ondernemerschap en particulier initiatief. In het volgende proberen we in een aantal hoofdpunten de actuele stedelijke problematiek vanuit het oogpunt van het emancipatoire vermogen van de stad in kaart te brengen. We doen dat door beknopt de recente relevante wetenschappelijke literatuur bij elkaar te zetten. Niet vanuit een ‘encyclopedisch’ perspectief waarin we streven naar compleetheid, maar beknopt en toegespitst en bovenal gericht op de belangrijkste beleidsvragen met betrekking tot de grote steden. v We zullen de academische discussies steeds samenvatten in de vorm van relevante onderzoeksvragen en aangeven welke de relatie is van deze vragen met het beleid. Zodoende proberen we zoveel mogelijk te vermijden dat de punten die naar voren gebracht worden louter academisch van aard zijn, of alleen maar een herformulering in wetenschappelijk jargon van bekende vragen van de Nederlandse beleidspraktijk. Rotterdam, februari 2004, Jack Burgers en Godfried Engbersen. Hoofdstuk 1 1.1 De stad als vehikel van emancipatie Stad en sociale stijging Het streven naar sociale stijging is een centrale waarde in moderne samenlevingen. Naarmate de productieve sfeer zich verder ontwikkelt in de richting van een kenniseconomie en opleidingsniveau navenant in belang toeneemt, geldt dit in versterkte mate. Scholing en aangeleerde vaardigheden worden steeds belangrijker in de bepaling van de maatschappelijke positie van mensen. Zo bezien hebben zij steeds meer hun lot in eigen hand en wordt sociale stijging een belangrijke ambitie. Die ambitie betrekken mensen op zowel zichzelf als op hun nakomelingen. In de sociale wetenschappen is onderzoek naar sociale stijging binnen en over generaties een gevestigde traditie. Centrale en onomstreden uitkomst van dit soort onderzoek is dat er in de geavanceerde economieën een duidelijke trend waarneembaar is van sociale stijging over de lange termijn (Erikson & Goldthorpe, 1993). Maar natuurlijk is sociale stijging niet alleen een kwestie van individuele ambitie. De sociale en geografische omgeving waarin die ambitie moet worden geactiveerd en gerealiseerd, is van eminent belang. Die omgeving kan zowel hulpmiddelen tot, als barrières tegen sociale stijging bevatten. Waar, bijvoorbeeld, de ambitie tot sociale stijging wel aanwezig is maar de mogelijkheden om die te realiseren gering zijn, is het mogelijk dat alternatieve wegen naar sociale stijging worden gezocht die niet gelegitimeerd zijn. Drugseconomieën in vervallen stadsdelen zijn daar voorbeelden van (Bourgois, 1995). Sociale stijging vatten we op als zowel een potentiële karakteristiek in een individuele levensloop als een proces dat zich over opeenvolgende generaties kan uitstrekken. In het eerste geval gaat het om het verbeteren van de sociaal-economische positie van individuele mensen. Dat kan gebeuren door positieverbetering op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld als gevolg van het doorlopen van een scholingstraject, maar ook door deel te gaan uitmaken 1 Hoofdstuk 1 van een huishouden waarin er een hoog ‘gepoold’ inkomen is. In het tweede geval – sociale stijging over generaties – gaat het om kinderen die een hogere maatschappelijke positie en status bereiken dan hun ouders. Als we kijken naar welke aspecten van belang zijn als het gaat om sociale stijging, dan zijn er in principe drie – empirisch vaak samenhangende, maar theoretisch te onderscheiden – dimensies waarlangs die plaats kan hebben in geavanceerde economieën: bezit of vermogen, arbeid, en opleiding (vgl. Savage, et.al., 1992). Bij bezit of vermogen gaat het om het hebben van een bedrijf, onroerend goed, waaronder ook een eigen woning, spaartegoeden, aandelen et cetera. Sociale stijging kan dan worden opgevat als vermogensgroei, bijvoorbeeld in de vorm van het verwerven van een eigen woning, het leiden van een eigen bedrijf, gestegen inkomen uit vermogen, dan wel een stijging van het ‘gepoolde’ inkomen van het huishouden waartoe men behoort. Een arbeidsplaats in een bepaalde organisatie is van belang voor de mate waarin men verzekerd is van een inkomen over enige termijn, de kwaliteit van de arbeid die men verricht, de mogelijkheden zichzelf verder te scholen en bekwamen, expertise te ontwikkelen en carrière te maken binnen een organisatie. Opleiding, ten slotte, representeert het culturele kapitaal waarover men de beschikking heeft en is een indicatie van de mate van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (Bourdieu, 1983). Cultureel kapitaal is relatief mobiel – ‘portable’ – en kan op verschillende wijzen en op verschillende plaatsen worden ingezet. Empirisch gezien moeten we, als we kijken naar sociale mobiliteit, deze drie dimensies in de beschouwing betrekken. Dat wil zeggen dat we moeten kijken naar bezit en vermogen, arbeidsplaats en inkomen, en opleidingsniveau (Crompton, 1998; Beck en Beck-Gernsheim, 2002). Voor wat betreft de omgeving – die zoals gezegd een belangrijke rol speelt als het gaat om mogelijkheden en beperkingen bij het ontstaan en verder realiseren van ambities – is aandacht voor grote steden van belang. Het betreft hier sociaalruimtelijke systemen die in het verleden een belangrijke rol hebben gespeeld als het gaat om sociale stijging. Steden, en vooral de industriesteden die in de loop van de 19e en vroeg 20e eeuw hun momentum hadden, hebben grote aantallen mensen de mogelijkheid geboden tot de verbetering van hun maatschappelijke positie. Dit mechanisme, waarbij nieuwkomers in de stad hun maatschappelijke positie of die van hun nakomelingen verbeteren, zouden we kunnen aanduiden als de ‘sociale lift functie’ van de stad. Het gaat, met andere woorden, om het emancipatoir potentieel van grote steden. Die positieverbetering heeft dan betrekking op 2 de eerder genoemde drie dimensies van sociale stijging: het beginnen van een bedrijf of het opbouwen van vermogen, het vinden van een baan, het volgen van een opleiding. De ‘sociale lift functie’ van de stad heeft op dit moment erg de aandacht van het beleid in en met betrekking tot de grote steden. Meer in het bijzonder is de vraag gerezen of de capaciteit van de stad in dit verband niet wordt bedreigd als gevolg van een zodanige ontwikkeling van de sociale samenstelling van de stedelijke bevolking en de stedelijke economie, dat er mogelijk eerder sprake is van een versterking en concentratie van sociale problemen dan van verlichting en oplossing daarvan waardoor de mogelijkheden tot sociale stijging navenant zijn afgenomen. Het onderzoeksprogramma ‘De emancipatieve stad’ richt zich op dit thema. Op de vraag, anders gezegd, in welke mate grote steden functioneren als vehikels van emancipatie en sociale stijging. Onder welke condities en bij welke categorieën doet zich die stijging voor, en welke bedreigingen zijn er voor de ‘sociale lift functie’ van de stad? Hoe kan er, ten slotte, beleidsmatig worden geïntervenieerd teneinde het emancipatoire potentieel van grote steden zo groot mogelijk te laten zijn? 1.2 1.2.1 Wetenschappelijke benaderingen en debatten Migratie en sociale stijging Max Webers analyse van de geboorte van het kapitalisme volgend, zouden we kunnen zeggen dat de oorsprong van de emancipatoire potentie van steden in de Middeleeuwse West-Europese stad gezocht kan worden. Daar kwam de burgerij tot bloei, de dragende klasse van het handelskapitalisme en vervolgens van het industriële kapitalisme. De opkomst van de burgerij is op zichzelf een voorbeeld van de emancipatie die steden – als zelfstandige bestuurlijke eenheden temidden van een feodaal systeem – mogelijk maken. Een naar omvang gemeten meer grootschalige vorm van emancipatie heeft zich voltrokken in de grote industriesteden zoals die in de loop van de 19e eeuw ontstonden. In de eerste sociaal-wetenschappelijke studies van die steden, met name in Europa, werden vooral de donkere kanten van het grootstedelijke leven benadrukt. Angst voor oproer, criminaliteit, revolutie en besmettelijke ziekten overheerste. Tegelijk werden er allerlei initiatieven ondernomen om de kwaliteit van het leven in de steden te verbeteren. Die Hoofdstuk 1 initiatieven bestonden uit allerlei fysieke ingrepen – riolering, verlichting, verruiming van woonmilieus et cetera – maar ook uit allerlei vormen van disciplinering van de stedelijke onderlaag. Anders dan in Europa werd in het Amerikaanse onderzoek naar sociale problemen in en van grote steden een prominente plaats ingeruimd voor wat we de ‘sociale lift functie’ van de stad hebben genoemd. In dat onderzoek, aanvankelijk vooral geconcentreerd aan de Universiteit van Chicago, was er behalve voor de schaduwkanten van de industriesteden ook oog voor de mogelijkheden die de stad bood aan mensen die op zoek waren naar een beter bestaan. De centrale notie van deze vroege stadssociologen was dat migrantengemeenschappen als een soort van eerste opvang fungeerden voor recent gearriveerden. Steden werden een lappendeken van verschillende gemeenschappen en activiteiten, zo werd vastgesteld, die waren geordend naar prijs en etnische afkomst. In essentie bestond het werk van de onderzoekers van de Universiteit van Chicago er enerzijds uit het leven en de activiteiten in die gemeenschappen te beschrijven en anderzijds op een meer modelmatige manier greep te krijgen op de dynamiek in de stedelijke bevolking en de plaatsen waar die gehuisvest was. In het laatste geval was er ook oog voor sociale stijging en de ruimtelijke consequenties daarvan. Zo werd de aandacht gevestigd op de gevolgen van instroom van mensen met lager aanzien in wijken die een hogere status hadden: degenen die het zich kunnen veroorloven trekken weg – om hun status en geen verlies te lijden op hun onroerend – en de vacante plekken worden ingenomen door nieuwkomers die weer aanleiding geven tot verdere uitmigratie van de zittende bevolking et cetera. Aandacht voor zowel de dynamiek als de leefwijze van verschillende bevolkingsgroepen in de grote steden is een constante gebleven in het werk van Amerikaanse stadsonderzoekers. Het werk van William Julius Wilson past bijvoorbeeld in deze traditie. Hij beschrijft hoe de demografische dynamiek in combinatie met economische ontwikkelingen heeft geleid tot een sociale verschraling – ‘verwoestijning’ zegt hij zelf – van zwarte buurten in stadscentra. De Afro-Amerikanen die goed zijn opgeleid vertalen hun gestegen sociale status in een suburbane woonomgeving en trekken dus weg met als gevolg dat de sociaal zwakkeren – de laag opgeleiden – in een soort van hypergetto achterblijven. Ook in het werk van Wilson zien we dus als het ware het dubbele gezicht van de stad als het om emancipatie gaat. Aan de ene kant de zwarte Amerikanen die gebruik maken van toegenomen mogelijkheden die hen geboden worden – niet voor niets heet het boek 4 waarmee Wilson grote bekendheid kreeg “The Declining Significance of Race” (1978) – en via betere opleidingen hun plek vinden in de stedelijke diensteneconomie. Aan de andere kant het ontstaan van eenzijdig samengestelde wijken waarin allerlei informele, deviante en deels criminele overlevingsculturen tot ontwikkeling komen, die de bevolking die het betreft alleen nog maar verder van geaccepteerde vormen van sociale stijging brengt. De dynamiek in de economische structuur enerzijds en de dynamiek in de bevolkingsopbouw en de geografische spreiding daarvan anderzijds zijn de twee centrale elementen in de analyse van sociale stijging en sociale uitsluiting bij Wilson (zie voor Europa: Engbersen, 1990; Mingione, 1996 en Bourdieu et al., 1999). Wilson is wel bekritiseerd omdat zijn werk voornamelijk beperkt blijft tot Afro Amerikanen, en hij geen oog heeft voor andere minderheden die andere posities innemen op de Amerikaanse stedelijke arbeidsmarkt en ook andere leefstijlen ontplooien. Roger Waldinger (1996) heeft overtuigend gewezen op het belang van het maken van onderscheid tussen verschillende etnische groepen als het gaat om het soort werk dat mensen doen – als zij dat al doen – en op welke wijze zij vorm geven aan hun aspiraties tot sociale stijging. Ook bij Waldinger zijn ontwikkelingen in de structuur van de stedelijke economie van groot belang als kader tot sociale stijging, maar hij benadrukt ook verschillen in vaardigheden en sociale netwerken die verschillende groepen hebben. En hij vestigt er de aandacht op dat de emancipatie of sociale stijging van de ene groep gevolgen heeft voor de mogelijkheden die andere groepen geboden worden. Zo laat hij voor New York zien dat sociaal gestegen Joden daar uit de textielindustrie stappen en hun posities worden ingenomen door Aziaten die op hun beurt hun sociaal-economische positie trachten te verbeteren. Dichterbij huis zien we dat proces in Nederlandse steden plaats waar Turkse en Marokkaanse ondernemers plaatsen in de detailhandel innemen die autochtone ondernemers hebben verlaten. Daartoe moeten zij natuurlijk zowel de vaardigheden als het benodigde draagvlak hebben, met andere woorden zowel het cultureel kapitaal als de economische mogelijkheid. 1.2.2 De sociale structuur van de moderne stedelijke diensteneconomie Als het om de sociale liftfunctie van steden gaat, moeten we ook aandacht vragen voor het werk van Saskia Sassen (o.m. 1991), ongetwijfeld een van de invloedrijkste stadsonderzoekers van de laatste jaren. Zij heeft erop gewezen dat er in ver ontwikkelde diensteneconomieën – zoals we die in Hoofdstuk 1 grote steden en vooral ‘global cities’ aantreffen – ook veel werkzaamheden ontstaan aan de onderkant van de arbeidsmarkt, of helemaal daarbuiten: informeel werk. De afgelopen jaren zijn er interessante discussies gevoerd over de vraag in welke mate dit verschijnsel zich heeft voorgedaan, welke verschillen er zijn tussen verschillende typen verzorgingsstaten en of dit soort werk nu positief of negatief beoordeeld moet worden als het gaat om degenen die het verrichten. Die laatste vraag lijkt moeilijk in haar algemeenheid te beantwoorden, omdat er nogal verschillende vormen van laagwaardige werkgelegenheid in de dienstensector te onderscheiden zijn. Het betreft, om twee uitersten te noemen, zowel het zwart werken van illegale migranten, als de gesubsidieerde banen in de overheidssfeer, zoals de kinderopvang in Scandinavische landen of de ‘ID-banen’ in Nederland. En het hangt, als het om de beoordeling van de kwaliteit van arbeid gaat, er ook van af wie precies welk werk doet: het maakt nogal wat uit of een werkstudent schoonmaakt in een ‘fast-food’ restaurant of een voormalige industriearbeider. Wat voor de één een bijverdienste is tijdens een bepaalde fase in het leven, is voor de ander een ‘dead-end job’. Relevant zijn ook de waarnemingen van Saskia Sassen over grensoverschrijdende netwerken van kapitaal en arbeid. Zij constateert enerzijds een nieuwe geografie van centraliteit die niet meer langs klassieke noord-zuid scheidslijn loopt. Daarmee doelt zij op een netwerk van economische machtcentra in steden als Parijs, Londen, Tokio en New York, waarbij nu ook steden als Sao Paulo, Buenos Aires, Bombay en Bagalore aansluiting hebben gevonden. Anderzijds merkt zij op dat er tevens sprake is van een nieuwe geografie van marginaliteit in diezelfde steden. Dat betreft de aanwezigheid van een omvangrijk, marginaal arbeidsleger van (deels illegale) migranten die in de rijke stedelijke centra – ook in Nederland – een bestaan vanuit de marge proberen op te bouwen. Beide fenomenen opereren langs transnationale lijnen en veronderstellen elkaar zelfs in zekere mate (Sassen, 1999a en 1999b). 1.2.3 Sociale stijging en sociaal kapitaal Een andere belangrijke wetenschappelijke benadering die van belang is om greep te krijgen op de sociale liftfunctie van steden vinden we bij auteurs die zich hebben beziggehouden met het vraagstuk van sociaal kapitaal en de stad (vgl. bijvoorbeeld het werk van Jane Jacobs, 1962). Nadat in de naoorlogse sociale wetenschappen veel aandacht is besteed aan inkomensverhoudingen (economisch kapitaal) en sociale mobiliteit via onderwijs (cultureel kapitaal), is er de jaren negentig van de vorige eeuw 6 steeds meer aandacht gekomen voor sociaal kapitaal om processen van sociale stijging te verklaren. Sociaal kapitaal heeft betrekking op de inbedding van mensen en groepen in specifieke sociale verbanden en netwerken. Binnen deze verbanden kunnen verschillende hulpbronnen worden gemobiliseerd, waaronder financieel kapitaal, goedkope arbeidskracht, informatie, emotionele steun en goederen (vgl. ook Waldinger, 1996). Sociologen als Putnam (1993 en 2000) maken gebruik van het begrip sociaal kapitaal op een hoog geaggregeerd niveau. Zij wijzen erop dat regio’s en staten, maar ook wijken zich van elkaar onderscheiden naar de mate waarin burgers in staat zijn zich (vrijwillig) te organiseren voor politieke, economische en altruïstische doelen. Tegenover deze macrotoepassing van het begrip sociaal kapitaal staat een benadering die meer richt op groepsgebonden uitingen van sociaal kapitaal (vgl. het werk van bijvoorbeeld Bourdieu, 1983 en Portes, 1998). Een cruciaal element in deze laatste benadering is de idee van converteerbaarheid van kapitaalsoorten. Sociaal kapitaal maakt burgers ‘kredietwaardig’ en kan worden verzilverd in economisch kapitaal waardoor mensen hun positie kunnen verbeteren. Sociaal kapitaal heeft echter niet alleen positieve effecten. De negatieve effecten van sociaal kapitaal zijn als het ware de schaduwzijden van de positieve functies van sociaal kapitaal. Groepen waarvan de leden nauwe banden met elkaar onderhouden zijn, bijvoorbeeld, beter in staat een juiste naleving van regels af te dwingen dan zwakke groepen, maar zij kunnen ook een bron van intolerantie en conformisme zijn. Zij kunnen ‘outsiders’ buiten sluiten en discrimineren. Ook kunnen hechte groepen een blokkade opwerpen tegen de sociale mobiliteit van ambitieuze en nieuwe leden. Daarvan vinden we diverse voorbeelden in de literatuur over arbeiders-, amoede- en migrantenculturen in grote steden. Het lidmaatschap van bepaalde netwerken kan leiden tot een benedenwaartse bijstelling van aspiraties waardoor individuele leden onvoldoende in staat zijn om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Putman (2001) maakt in dit verband het onderscheid tussen ‘bonding’ en ‘bridging’. Wil sociaal kapitaal mensen vooruit helpen dan dienen bruggen geslagen te worden naar mensen buiten de eigen sociale groep (vgl. Granovetter’s notie van ‘the strength of weak ties’, Granovetter, 1974). De moderne theorievorming over sociaal kapitaal is relevant voor actuele discussies over moderne sociale relaties tussen stadsbewoners en hun verbondenheid met buurten en steden. Deze literatuur laat enerzijds zien dat buurtgebonden relaties voor sommige groepen nog altijd van betekenis zijn voor sociale stijging, terwijl andere groepen vooral deel uitmaken van sociale netwerken die ver voorbij de grenzen van buurten Hoofdstuk 1 en steden reiken. In het laatste geval kan gedacht worden aan specifieke migrantengroepen of aan nieuwe stedelijke elites die zijn ingebed in landgrensoverschrijdende netwerken (het vraagstuk van transnationalisme vgl. Engbersen et al. 2003). Het thema van sociaal kapitaal en de stad biedt interessante perspectieven voor huidige beleidsoffensieven in de sfeer van stedelijke herstructurering, in het bijzonder de doelstelling van ‘menging’. In het volgende hoofdstuk omschrijven we op grond van de in het voorgaande kort aangeduide gedachtegoed uit de stadssociologie in combinatie met actuele beleidsvragen met betrekking tot de grote steden, zes thema’s die concrete aanknopingspunten bieden voor onderzoek naar de sociale liftfunctie van de stad. 8 Hoofdstuk 2 Emancipatie in en door de stad: relevante onderzoeksvragen Uit het wetenschappelijke debat over de sociale structuur van grote steden in een tijdperk van globalisering en maatschappelijke schaalvergroting komt naar voren dat, als het gaat om de sociale liftfunctie van de stad, de aandacht uit moet gaan naar samenhangende bewegingen op de arbeidsmarkt en de woningmarkt, waarbij er onderscheid moet worden gemaakt in verschillende categorieën mensen in termen van cultureel kapitaal (opleiding en vaardigheden) en sociaal kapitaal (maatschappelijke inbedding en contacten). Vanuit dat vertrekpunt dienen zich de volgende clusters van onderwerpen aan die een uitwerking vragen als bouwstenen voor een onderzoeksprogramma dat zich richt op de ‘sociale liftfunctie van de stad’. 2.1 Internationale migratie en de stad Migratie is een van de bepalende politieke thema’s van deze tijd (Castles & Miller, 1994; Sassen, 1999a). Behalve de vraag over de sturing van migratie, staat ook de integratie van ‘nieuwkomers’ in de ontvangende samenleving erg in de belangstelling. Daarbij gaat de aandacht voornamelijk uit naar lager opgeleide migranten, die een kwetsbare positie innemen in stedelijke kenniseconomieën. Als het gaat om de sociale liftfunctie van de stad, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zekere mate van eenzijdigheid in perspectief op migratie. In dit verband moet op drie belangrijke ontwikkelingen gewezen worden die terug te voeren zijn op wat wel de ‘nieuwe migratie’ wordt genoemd. Die term heeft betrekking op het fenomeen dat migratie meer heterogeen en gedifferentieerd van karakter wordt, zowel als het gaat om betrokken groepen, gebieden en het temporele karakter ervan. De eerste belangrijke ontwikkeling die hier genoemd moet worden heeft betrekking op de vestiging van hoog opgeleide migranten van de ene geavanceerde economie in de andere. Het gaat hierbij om een wezenskenmerk van de kenniseconomie. Voor een deel is die kennis erg mobiel van karakter, ‘portable’ als het ware. Mensen worden onderdeel van 9 Hoofdstuk 2 wereldwijde kennisgemeenschappen van bijvoorbeeld academische, financiële of bedrijfsmatige aard. We stuiten hier op een paradox die wordt gecreëerd door ‘the death of distance’: juist omdat afstand steeds minder een barrière is en mensen elkaar ‘virtueel’ kunnen treffen, is er als gevolg daarvan sprake van een sterke mobiliteit in de meer traditionele zin van het woord. Dat leidt tot nieuwe vormen van arbeidsmigratie. Waar in het verleden mobiliteit in dat opzicht ófwel het karakter had van hoog frequent, vaak dagelijks forensisme, ófwel van een permanente verhuizing, zijn er nu steeds meer mengvormen ontstaan. Er is in toenemende mate sprake van een tijdelijke aanwezigheid van hoog opgeleide kenniswerkers in de grote steden. Kennis over die groepen is schaars. Niet alleen zijn er weinig gegevens over waar we ze aantreffen en hoe ze zijn ingebed in de lokale samenleving waarvan ze op een of andere wijze deel uitmaken, we weten ook weinig over de bijdragen die ze leveren aan de lokale economie, bijvoorbeeld door middel van hun leefwijze, kennisoverdracht, investeringen, management et cetera. Wel is in meer algemene zin duidelijk dat er per saldo sprake is van een positieve bijdrage aan nationale economieën: het betreft mensen die betaalde arbeid verrichten en geen gebruik maken sociale voorzieningen. Een tweede ontwikkeling die kan worden geschaard onder de noemer van ‘nieuwe migratie’ betreft de informele, irreguliere en illegale migratie. Het gaat hier om illegale vreemdelingen die zich gevestigd hebben in de geavanceerde economieën. Binnen deze categorie is er sprake van een grote mate van differentiatie met betrekking tot de wijze waarop ze landen zijn binnen gekomen, waar ze terecht komen, hoe ze worden opgevangen, welke plekken ze bezetten op de arbeidsmarkt, hoe ze gehuisvest zijn, of ze min of meer permanent of juist tijdelijk aanwezig zijn et cetera. Deels kan het om groepen gaan die een belangrijke functie vervullen op de arbeidsmarkt en in dat opzicht een bijdrage leveren aan een bepaalde economische sector of aan kwetsbare ondernemingen – vgl. de tuinbouw, startende ‘etnische’ ondernemingen. Deels kan het groepen betreffen die actief zijn in criminele netwerken of zelf dat soort netwerken gaan vormen. Voorzover deze illegale migranten zijn ingebed in migrantengemeenschappen met een legale status, kunnen zij bijdragen aan een verdere verdieping van de problemen waarmee die gemeenschappen toch al geconfronteerd worden. Dit kan vervolgens weer leiden tot verdergaande segregatie. Dat verschijnsel kan zich ook zonder overlastgevend of regelrecht crimineel gedrag al voordoen, wanneer illegalen beslag leggen op een substantieel deel van de (sociale) woningvoorraad in bepaalde buurten en wijken, waardoor er een sterkere verhuisgeneigdheid 10 ontstaat onder groepen bewoners die zich een andere woning en een andere buurt kunnen veroorloven. De aanwezigheid van illegale migranten heeft, samengevat, een invloed – positief dan wel negatief – op de potentie tot sociale stijging in de stedelijke gebieden waarvan zij deel uitmaken. Door hun aanwezigheid en leefstijl in bepaalde buurten en wijken kunnen zij afbreuk doen aan het leefklimaat waardoor er processen van selectieve migratie ontstaan of worden versterkt, waardoor de kansen van achterblijvers verder verslechteren. Anderzijds gaat het om goedkope arbeid die – formeel of informeel – inspeelt op de behoefte aan goedkope dienstverlening in een grootstedelijke diensteneconomie die formeel niet gerealiseerd kan worden op grond van wet- en regelgeving. De derde ontwikkeling heeft betrekking op nieuwe vormen van migratie die het gevolg zullen zijn van de verdere uitbreiding van de Europese Unie. Het is niet duidelijk welke aantallen het betreft, maar dat er nieuwe vormen van pendel zullen gaan ontstaan vanuit landen als bijvoorbeeld Polen, staat wel vast. Voor wat betreft het temporele karakter – de frequentie van het op en neer reizen – lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat het zal gaan om de duur van een verblijf dat ergens ligt tussen wat we waar kunnen nemen bij hoger opgeleide arbeidsmigranten uit andere geavanceerde economieën – b.v. de VS en Japan – en de gebruikelijke binnenlandse pendel. Op dit moment is de discussie al gestart over de mate waarin deze nieuwe vorm van arbeidsmigratie gevolgen heeft voor autochtone werkzoekenden. Arbeidsmigratie binnen EU verband is van groot belang, zowel voor wat betreft het grote potentieel vanuit de nieuw aangesloten landen, als de vorm die dat potentieel zal aannemen: tijdelijk of permanent. In het kader van de sociale liftfunctie van steden is het van belang vast te stellen of er sprake zal zijn van het bezetten van nijpende vacatures of verdringing van autochtonen of andere migranten op de stedelijke arbeidsmarkt. Onderzoeksvragen: - Wat is het aandeel van hoog opgeleide migranten in onze grote steden en welke functies bekleden zij? - In welke mate dragen zij bij aan het verhogen van de kwaliteit van de instellingen waarin zij actief zijn en aan de ontwikkeling van de lokale economie? - Welke levensstijl ontplooien zij en welke contacten hebben zij met de lokale bevolking, of gaat het om sociaal en ruimtelijk gesegregeerde groepen mensen? Hoofdstuk 2 - Wat is de wervingskracht van steden, welke de verschillen die we daar tussen kunnen waarnemen en hoe beoordelen buitenlanders – arbeidsmigranten, bezoekers – het milieu van de steden in Nederland? - In welke mate is er sprake van een proces van differentiatie binnen en tussen migrantengroepen en hoe sluit dat proces aan bij de grootstedelijke arbeidsmarkt? - Welke ontwikkelingen doen zich voor op het gebied van de irreguliere en illegale migratie? Welke groepen komen waar terecht, en op welke wijze voorzien zij in hun levensonderhoud? - Welke bijdrage leveren illegale vreemdelingen aan de lokale economie en de leefkwaliteit van de buurten en wijken waarin zij wonen. Relatie met het beleid: • Ontwikkeling van de kennisinfrastructuur en hoogwaardige bedrijventerreinen; • Ontwikkeling van ‘mainports’ en hun betekenis in de internationale economie en arbeidsverdeling; • Internationale stedenstrijd en stadspromotie; • Economische pijler van het GSB; • Inburgering en integratie; • Spreidingsbeleid en opvang van asielzoekers. Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis: • Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman en prof. dr Sako Musterd; onderzoek naar de structuur en het functioneren van polycentrische regio’s i.h.b. de Randstad; • Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman; onderzoek naar vormen van stedelijke creativiteit en de internationale positie van steden, in het bijzonder als het gaat om de ‘cultural industries’. • IMES, Universiteit van Amsterdam; prof. dr Rinus Penninx, dr Jan Rath: minderhedenvraagstukken, internationale mobiliteit. • Erasmus Universiteit Rotterdam: effecten vreemdelingenbeleid, (illegale) migratie; prof. dr Godfried Engbersen; prof. dr Jack Burgers; • Universiteit van Groningen (FRW, prof. dr Piet Pellenbarg; prof. dr Gert de Roo): onderzoek naar infrastructurele ontwikkelingen en milieu- en gezondheidsproblematiek. 12 2.2 Binnenlandse verhuisbewegingen naar en uit de stad Een groot deel van de problematiek waarmee de grote steden geconfronteerd worden, is het gevolg van een combinatie van processen die zich voltrekken op de arbeidsmarkt en de woningmarkt (vgl. voor de Nederlandse situatie Van der Wouden, 1996; 2001). Meer in het bijzonder gaat het om een onbalans tussen de samenstelling van de bevolking die wordt geselecteerd op grond van de woningvoorraad enerzijds, en de vraag naar arbeid op de grootstedelijke arbeidsmarkt anderzijds. Waar er op de arbeidsmarkt sprake is van een snelle ‘upgrading’ van werknemers in de stedelijke economie, selecteert de goedkope, en deels kwalitatief slechte woningvoorraad mensen die moeite hebben zich een plaats te verwerven in die steeds meer eisen stellende stedelijke economie. Omdat er sprake is van een sterke correlatie tussen opleidingsniveau, kansen op de arbeidsmarkt en etnische achtergrond, vallen verschillende grootstedelijke problemen vaak sociaal en ruimtelijk samen, vooral bij de minderheidsgroepen in de oude wijken. Als we kijken naar sociale mobiliteit dan is, zoals we eerder zagen, een belangrijk inzicht uit de Amerikaanse literatuur dat steden voor een deel doorgangshuizen zijn en vehikels van emancipatie en dat de mensen die de steden verlaten gemiddeld een hogere status hebben dan degenen die binnen komen (vgl. Nivola, 1999). Maar ook voor de Europese situatie is dit effect wel beschreven, bijvoorbeeld voor de Londense regio waarbij er gesproken is van een ‘roltrapeffect’: mensen stromen deze regio binnen, vergroten er vervolgens hun cultureel kapitaal en verhuizen dan voor een deel naar andere gebieden in Engeland (vgl. o.m. Savage a.o., 1992). Er zou in dit opzicht wel een parallel getrokken kunnen worden met scholen en opleidingen waar mensen met een bepaald kennismanco instromen en waaruit gediplomeerden uitstromen. Maar waar bij scholen niemand alarm slaat over die selectieve inen uitstroom, ligt dat bij steden anders. Dan wordt erop gewezen dat er grote inspanningen worden verricht om sociale problemen te verlichten, maar dat die inspanningen door selectieve migratie weinig effect sorteren waardoor die problemen in bepaalde wijken van grote steden een permanent karakter dragen (vgl. Burgers & Vranken, 2003). Hier speelt het genoemde probleem van de onbalans tussen arbeids- en woningmarkt een doorslaggevende rol. Het grote aandeel goedkope en kwalitatief mindere woningen in de stedelijke woningvoorraad heeft tot gevolg dat individuen en huishoudens die aan sociale stijging onderhevig zijn op een gegeven moment een woning en woonomgeving ambiëren die in de stad niet in voldoende mate voorhanden is. Dit gegeven leidt al decennia lang tot een trek van delen van de Hoofdstuk 2 autochtone bevolking uit de stad. Die trek heeft tot gevolg gehad dat steden – er zijn verschillen tussen individuele steden, maar de algemene trend is hetzelfde – plekken worden waar minderheden mogelijk meerderheden worden: zij worden daar als het ware achter gelaten door de oorspronkelijke autochtone bevolking (vgl. Burgers, 2002). Een deel van de trek uit de steden van autochtone bewoners kan op het conto geschreven worden van het feit dat het grootstedelijke milieu, en in het bijzonder centrale delen daarvan, niet erg geschikt is als woonomgeving voor (jonge) kinderen. Voor zover ‘verdunning’ van stedelijke woonmilieus om allerlei redenen (grondprijzen, bereikbaarheid) niet voor de hand ligt, zal dit proces van selectief vertrek niet echt kunnen worden afgeremd. Tegelijkertijd kan worden vastgesteld dat de levensfasen en huishoudenssituaties waarin een stedelijk woonmilieu in principe aantrekkelijk kan zijn in vergelijking met meer suburbane milieus, aan belang winnen, dat wil zeggen, een groter deel van een mensenleven beslaan. Immers: de periode waarin mensen geen kleine kinderen meer thuis hebben neemt relatief toe, door onder meer vergrijzing en ontgroening, dalende kindertallen, geringere stabiliteit van huwelijks- en samenlevingsrelaties. Dat betekent dat de stad momenteel in potentie een meer aantrekkelijk woongebied is dan enkele decennia geleden het geval was. Om die toegenomen aantrekkelijkheid van steden te materialiseren in de daadwerkelijke vestiging, dan wel in het voorkomen van het vertrek van de categorieën waarvoor dat geldt, is de beschikbaarheid van het een geschikt woningaanbod essentieel. Op dit moment wordt er beleidsmatig op verschillende manieren getracht het woningaanbod in steden op zo’n manier te veranderen dat de selecterende werking die er thans vanuit gaat enigszins gecorrigeerd wordt. Dat komt tot uiting in nieuwbouwprogramma’s waarin woningen zijn opgenomen die gericht zijn op het duurdere marktsegment. Maar ook in het denken over mogelijkheden om de eigendomsverhoudingen te veranderen in delen van de bestaande voorraad, zoals de verkoop van corporatiewoningen en het regionaliseren van de woningmarkt waardoor lagere inkomensgroepen niet louter in de grote steden terecht komen maar ook in de randgemeenten. In het geval van het verkopen van corporatiebezit is het de vraag welke effecten er zich op de langere termijn zullen voordoen als het gaat om segregatie van bewoners naar sociaal-economische status en – daarmee ook vaak – etniciteit. De verkoop van wat sociale huurwoningen privatiseert de woningmarkt en het is een bekend gegeven – vgl. de situatie in de Verenigde Staten – dat naarmate een woningmarkt minder ‘gedecommodificeerd’ is, segregatie van inkomensgroepen groter is. 14 De selectieve aandacht die de afgelopen decennia is uitgegaan naar de problematische kanten van de positie van minderheden en migranten en hun moeizaam verlopende integratie, heeft geleid tot een blinde vlek als het gaat om sociale stijging binnen deze groepen en de differentiatie die dat binnen die groepen tot gevolg heeft gehad. Die differentiatie zien we op verschillende manieren terug. Bijvoorbeeld als gekeken wordt naar de voormalige gastarbeiders. Nu vooral industriële werkgelegenheid waarvoor weinig tot geen scholing vereist wordt is weggevallen wordt het culturele kapitaal van de voormalige gastarbeiders en hun nakomelingen in meer positieve zin aangesproken. Dat wil zeggen dat specifieke kenmerken van verschillende migrantengroepen meer tot uiting en aan de oppervlakte komen dan het geval was in de tijd dat laaggeschoolde industriearbeiders werden aangetrokken. We zien dat verschijnsel bijvoorbeeld terug in verschillen in ondernemerschap als etnische groepen onderling vergeleken worden – vlg. het verschil tussen het relatieve aandeel Turkse en Marokkaanse ondernemers in Nederland. Maar ook in verschillen in betrokkenheid bij en participatie in verschillende vormen van criminaliteit, cultuur, vrijetijdsbesteding et cetera (vgl. Burgers & Musterd, 2002). Voorts hebben nakomelingen van migranten in het overgrote deel van de gevallen een hoger opleidingsniveau dan hun ouders. In toenemende mate hebben zij zich dan ook een plaats op de arbeidsmarkt veroverd (vgl. Snel et. al., 2004). Al eerder was er onder migrantengroepen sprake van een verbetering van hun woningmarktpositie, vooral ook omdat zij steeds meer in het reguliere volkshuisvestingssysteem werden geïncorporeerd. Zo zagen we in Nederland dat gastarbeiders hun positie op de woningmarkt verbeterden uitgerekend in de periode waarin zij hun banen verloren: de jaren tachtig van de vorige eeuw (vgl. Burgers, 1995). En inmiddels is er alweer sprake van een nieuw stadium in de sociale stijging van migranten op de woningmarkt: er begint zich een trek uit de stad voor te doen van succesvolle leden van minderheidsgroepen, de eerste tekenen van wat ‘black flight’ genoemd zou kunnen worden. We zien in Nederland bijvoorbeeld dat het binnenlandsmigratiesaldo van Surinamers voor Amsterdam en Rotterdam negatief is. In zoverre trek uit de stad ook betekent het toenemen van het eigenwoningbezit – wat ongetwijfeld voor een deel van de vertrekkers het geval is – is er niet alleen sprake van een verbetering van de woonsituatie, maar ook van toegenomen vermogensvorming. Opwaartse sociale mobiliteit onder minderheden en de geografische consequenties daarvan is een belangrijk thema voor de komende jaren. Hoofdstuk 2 De differentiatie van migrantengroepen heeft ook te maken met de groei die zich heeft voorgedaan in het aantal asielzoekers en vluchtelingen in de loop van de jaren negentig van de 20ste eeuw. Juist in deze groepen zijn er grote verschillen als het gaat om bezit van cultureel kapitaal. Bovendien is er minstens tijdelijk sprake van een bijzonder soort van problematiek onder sommige categorieën vluchtelingen in die gevallen waar er door een gebrekkige beheersing van de taal van het land van opvang, aanwezige vaardigheden en kennis maar in beperkte mate geëxploiteerd kunnen worden. Deze groepen migranten laten dan in een aantal gevallen het tegendeel zien van de voormalige gastarbeidergemeenschappen: zij zijn in ieder geval op de korte termijn neerwaarts sociaal mobiel. Bij de asielmigranten is het de vraag of zij dezelfde wooncarrières zullen ontwikkelen als eerder de gastarbeiders en migranten uit de voormalige koloniën hebben ontplooid: na een meer gespreide beginperiode, een proces van concentratie in steden op grond van het specifieke woningaanbod. Onderzoeksvragen: • Welke dynamiek is er te onderkennen in de stedelijke woningmarkt? • In hoeverre is een grote mobiliteit in buurten en wijken positief te duiden in de mate waarin geografische mobiliteit het gevolg is van sociale stijging? • Welke zijn precies de negatieve gevolgen van mobiliteit voor de leefkwaliteit van de buurten en wijken in kwestie, en welke beleid is in dit opzicht aangewezen? • Welke indicatoren kunnen, gegeven het inzicht dat een hoge mobiliteit op zichzelf niet negatief geduid hoeft te worden, het best worden gebruikt om de leefkwaliteit van buurten en wijken en de ontwikkelingen daarin vast te stellen en te volgen? • Welke sociale gevolgen heeft het bouwen van duurdere nieuwbouw in stedelijke achterstadsgebieden? Welke bewoners worden er door aangetrokken, welke rol spelen zij in de buurten en wijken waarin zij wonen? • Welke effecten zijn uitgegaan van overige maatregelen de stedelijke middenklasse aan de stad te binden, bijvoorbeeld door middel van het verkopen van woningen van corporaties aan zittende bewoners en het verbeteren van het voorzieningenpeil van een buurt of wijk? 16 • In welk opzicht zijn verschillen in het culturele klimaat van verschillende steden van belang als het gaat om de vestiging en het verblijf van de nieuwe middenklasse in verschillende steden? • In welke soorten van ondernemerschap komen leden van verschillende minderheidsgroepen terecht? In welke mate betreft het ondernemerschap dat nagenoeg geheel is ingebed in migrantengemeenschappen (mogelijk van een transnationaal karakter) en ondernemerschap dat een meer divers samengestelde clientèle bedient? • In welke mate en in welke vorm is er sprake van middenklassevorming onder minderheidsgroepen en in hoeverre resulteert dat in ‘black flight’? • Welke zijn de vestigingspatronen van toegelaten asielzoekers? Welke groepen trekken naar de grootstedelijke agglomeraties en waar komen zij dan precies terecht? Welke hun carrièrepatronen? Welke dynamiek is daarin te onderkennen? Relatie met beleid: • Grote Stedenbeleid: vraagstukken van monitoring en beoordelingen van de stedelijke dynamiek; • Fysieke pijler van het Grote Stedenbeleid: sturing van sociale samenstelling van buurten en wijken d.m.v. woningbouw; • Vreemdelingenbeleid: de gevolgen voor illegale migratie. • Volkshuisvesting: regionalisering van de volkshuisvestings- en integratievraagstukken; • Veiligheid van steden als element van een aangenaam woonklimaat; • Lokaal cultuurbeleid: effecten in het kader van stadspromotie en steden strijd; • Economisch beleid: ondersteuning en stimuleren van ondernemerschap en aantrekken van bedrijvigheid; • Regiovorming: verkenning van mogelijkheden de schaal van het bestuur meer in overeenstemming te brengen met de schaal van arbeidsmarkt en woningmarkt. Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis: • Universiteit van Amsterdam: prof. dr Robert Kloosterman (Geografre) en dr Jan Rath (IMES): etnisch ondernemerschap, kansen en beperkingen; • Universiteit van Amsterdam: prof. dr Jan Willem Duyvendak en TU Delft, OTB: sociale effecten van mening van verschillende wonigtypen; • Universiteit van Amsterdam, prof. dr Claartje Mulder: onderzoek naar de relatie tussen migratiegeschiedenis en arbeidsmarktpositie; Hoofdstuk 2 • Ruimtelijk Planbureau: stedelijke woningmarkt; dr Ries van der Wouden; • Sociaal en Cultureel Planbureau: minderhedenrapportages; migratie, stedelijke dynamiek; • Universiteit Utrecht, groep rond prof. dr Ronald van Kempen en dr Gideon Bolt: wooncarrières van minderheidgsroepen; • Erasmus Universiteit Rotterdam; prof. dr Jack Burgers en prof. dr Godfried Engbersen: mobiliteit van de stedelijke middenklasse, ‘black flight’; stedelijke elites; ondernemerschap, internationale vergelijking van de effecten van geïntegreerde vormen van stedelijke vernieuwing. 2.3 Ontwikkelingen in de arbeidsmarktparticipatie van verschillende groepen in de stad Onder het vorige punt is al in gegaan op de rol van de stedelijke arbeidsmarkt bij verhuisstromen en de sociale compositie van de stad. Daarbij is er gewezen op de gecombineerde effecten van woningmarkt en arbeidsmarkt. In veel analyses ligt de nadruk op wat het meso-niveau genoemd zou kunnen worden: de sociale compositie van de stedelijke bevolking in relatie met de woningvoorraad en de beschikbare banen binnen en buiten de stad. Hoe relevant geaggregeerde gegevens ook zijn om het functioneren van steden te kunnen beoordelen en hun problemen te kunnen vatten – zie het voorgaande punt – het is ook van belang vast te stellen hoe arbeidsmarktpositie, huishoudenpositie en woningmarktpositie samenvallen op individueel of huishoudenniveau. Over de kwaliteit van arbeid op de grootstedelijke arbeidsmarkt zijn er interessante discussies gevoerd. Daarbij staat de vraag centraal of de opkomst van een geavanceerde diensteneconomie al dan niet tot grotere sociale gelijkheid leidt. Die vraag kan alleen beantwoord worden als er op individueel niveau informatie voorhanden is over wie precies welke arbeidsplaatsen bezet. Wat voor de één een ‘dead-end job’ is, is voor de ander een lucratieve tijdelijke bijverdienste. Een laag inkomen, werkloos zijn, onaangenaam werk verrichten is minder ernstig wanneer dat tijdelijk is, dan wanneer het een permanente toestand betreft. Vooral zo’n dynamisch perspectief op de stedelijke arbeidsmarkt ontbreekt nog nagenoeg; over het algemeen wordt er met data gewerkt die een bestandsopname betreffen. Carrières van individuele personen of bepaalde sociale categorieën, doorstroming binnen specifieke sectoren en bedrijven, voorkeuren en 18 selectiemechanismen aan de kant van werkgevers zijn voor een belangrijk deel witte vlekken. Zo is het een bekend gegeven dat migranten in de tweede helft van de jaren negentig in Nederland grote vooruitgang hebben geboekt op de arbeidsmarkt en dalingen in werkloosheid te zien hebben gegeven die de daling onder van autochtonen zelfs te boven gingen (vgl. Burgers & Musterd, 2002). Bekend is ook dat het hier in vergelijking met allochtonen relatief vaak gaat om tijdelijk en/of parttime werk met minder goede vooruitzichten (Dagevos, 2001). Er is op grond daarvan wel verondersteld dat in geval van economisch minder voorspoedige perioden zoals we die nu meemaken, recent tewerkgestelde migranten mogelijk ook als eersten weer hun banen zouden verliezen. De vraag is of dat werkelijk zo is, of dat er mogelijk verschillen zijn tussen wervings- en ontslaggedrag van werkgevers, waarbij er in het eerste geval meer in statistische categorieën gedacht wordt, en in het laatste in productiviteit van individuele personen. Uit Amerikaans onderzoek (Newman, 1999) is naar voren gekomen dat leden van minderheidsgroepen bereid zijn genoegen te nemen met banen waarin carrièrevooruitzichten minder gunstig zijn en beloningen laag, ook wanneer zij gehuisvest zijn in gebieden – binnenstedelijke getto’s – waarin er ‘alternatieve’ bestaansbronnen of routes tot sociale stijging aanwezig zijn: uitkeringsafhankelijkheid, informele en illegale economische activiteiten, bijvoorbeeld in het drugscircuit. Vanuit het gezichtspunt dat maatschappelijke integratie in de eerste plaats gestalte krijgt door middel van het hebben van betaald werk, is het van groot belang na te gaan onder welke condities welke mensen in staat en bereid zijn zich op de arbeidsmarkt te manifesteren. De relatie met woonplek en verdere maatschappelijke inbedding – de beschikbaarheid van verschillende vormen en hoeveelheden sociaal kapitaal – zijn in dit verband van groot belang. Is de mate van segregatie van woonbuurten van invloed op arbeidsmarktgedrag van degenen die daar woonachtig zijn? Indien dat het geval is, wat is dan de causale relatie tussen beide? Is de aanwezigheid van grensoverschrijdende contacten tussen groepen een voordeel bij het vinden van werk? In welke mate is een sterke oriëntatie op de eigen groep een hulpmiddel of een belemmering als het om het vinden van werk gaat? Dezelfde vragen kunnen overigens ook gesteld worden bij een belangrijke opstap naar sociale stijging: het verwerven van een hoger opleidingsniveau. Ook hier is het de vraag in welke mate en op welke wijze de samenstelling van buurten en wijken en het hebben van contacten in en buiten eigen kring van invloed zijn op schoolkeuze en schoolsucces. Hoofdstuk 2 Het is ook van belang na te gaan of, zoals in steden in de Verenigde Staten is vastgesteld, verschillende etnische groepen verschillende ‘niches’ op de arbeidsmarkt bezetten en, mede als gevolg daarvan, verschillende paden bewandelen tot opwaartse sociale mobiliteit en daarmee ook verschillen vertonen in kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt. Bekend is dat in Nederland de traditionele gastarbeidersgemeenschappen nog steeds meer georiënteerd zijn op de industriële sector dan bijvoorbeeld de voormalige rijksgenoten, die meer te vinden zijn in de dienstensector (vgl. Snel et.al., 2004). Eerder wezen we al op het belang van de relatie tussen sociaal-economische en demografische ontwikkelingen. Het betrof toen vooral het punt van de onevenwichtigheid van de stedelijke arbeidsmarkt en de stedelijke woningmarkt. Ook op het niveau van individuele carrières speelt die relatie een belangrijke rol. Zo zou kunnen worden nagegaan welk verband er is tussen opwaartse sociale mobiliteit enerzijds en partnerkeuze en huishoudenvorming anderzijds (Uunk & Ultee, 1995; Hooghiemstra, 2003). Onderzoeksvragen: • Is er sprake van een toegenomen sociale ongelijkheid in de stedelijke diensteneconomieën als gevolg van polarisatie op de arbeidsmarkt? • Welke categorieën – in termen van etnische achtergrond, woonplaats en opleidingsniveau – worden voornamelijk aangetroffen aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt? Welke categorieën zijn voor kortere of langere termijn werkloos? • In welke mate zijn (welke) banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt een opstap tot sociale stijging, met andere woorden: welke dynamiek is er aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt te onderkennen? • Hoe zijn werklozen en degenen die banen aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt bezetten ingebed in communale netwerken van huishoudens en etniciteit? Welke rol speelt geografische nabijheid in dit opzicht? • Is de mate van segregatie van woonbuurten van invloed op arbeidsmarktgedrag van degenen die daar woonachtig zijn? • In welke mate is een sterke oriëntatie op de eigen groep een hulpmiddel of een belemmering als het om het vinden van werk gaat? • Welke verschillen doen zich voor tussen onderscheiden minderheidsgroepen als het gaat om sociale stijging? • In welke beroepsactiviteiten komen zij terecht op de grootstedelijke arbeidsmarkt? In welke mate gaat het toetreden tot een nieuw 20 dienstenproletariaat, in welke mate tot de rangen van de stedelijke professionals? • In hoeverre zijn de successen die minderheden in de tweede helft van de jaren negentig van de vorige eeuw op de arbeidsmarkt hebben geboekt duurzaam van karakter? • Zijn er, als het gaat om huishoudenvorming – bijvoorbeeld in de vorm van partnerkeuze, kindertal et cetera – verschillen als er onderscheid wordt gemaakt naar meer of minder succesvolle minderheidsgroepen en meer of minder succesvolle leden van minderheidsgroepen? Relatie met beleid: • Arbeidsmarktbeleid: activering en reactivering van zwakke groepen op de stedelijke arbeidsmarkt; • Vreemdelingenbeleid: relatie tussen sociale stijging en veranderende opvatting over huwelijk en gezin • Volkshuisvesting: vraagstukken van sociale menging; • Integratiebeleid: relatie tussen arbeidsmarktpositie en huishoudenvorming; carrièrevorming van minderheidsgroepen op de arbeidsmarkt. Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis: • Prof. dr Pieter Hooimeijer en prof. dr Oedzge Atzema; Universiteit Utrecht, Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Onderzoekslijn die zich richt op de toegang tot banen, werkplaatsveranderingen en de effecten daarvan op de arbeidscarrière; • Prof. dr Egbert Wever, dr Veronique Schutjes; Universiteit Utrecht: factoren achter succes en falen van stedelijk ondernemerschap en verhuisgedrag stedelijke ondernemers; • Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman: ongelijkheid en dynamiek op de stedelijke arbeidsmarkt 2.4 Onderzoek naar diverse vormen van ondernemerschap en creativiteit van verschillende groepen in de stedelijke economie. Naast allerlei problematische kanten van de stad, zijn er in de loop van de tijd ook veel positieve ontwikkelingen en kenmerken mee verbonden. Veel daarvan zijn terug te voeren op wat de creatieve potentie van steden Hoofdstuk 2 genoemd zou kunnen worden. Van oudsher zijn steden de bakermat van cultuur en kunstzinnige creativiteit. Waar dit gegeven echter lange tijd min of meer op zichzelf werd beschouwd en vooral gezien als een aangelegenheid van culturele verhevenheid met een min of meer sacraal karakter, wordt meer recent een relatie gelegd met andere kwaliteiten van grootstedelijke milieus. Zo wordt er bijvoorbeeld steeds meer een verband gelegd met het economisch functioneren van steden. Dat verband bestaat er in tamelijk rechtstreekse zin uit dat de culturele sector ook als een geheel van economische activiteiten kan worden gezien waarin een groeiend aantal mensen emplooi vindt. Veelbetekenend is de uitdrukking ‘cultural industries’ voor een sector die nog niet zo lang geleden nog te eerbiedwaardig werd bevonden om op die manier te worden aangeduid. Cultuur is ‘business’ geworden, en voor een aantal steden zelfs ‘big business’. Waar de culturele sector vergelijkenderwijs van een hoog niveau is, wordt er, voornamelijk als gevolg van toegenomen mobiliteit in de vorm van toerisme – ook een manifestatie van toegenomen globalisering – een ‘spin off’ gegenereerd waardoor er extra werkgelegenheid ontstaat in de sector van de recreatie en de vrije tijd (voor de gevolgen voor de steden zie Burgers, 2003). Ook in ander opzicht worden kunst en cultuur indirect steeds belangrijker geacht als het gaat om werkgelegenheid en economische bloei. Een aangenaam cultureel klimaat wordt ook gezien als een factor die van belang is bij het aantrekken van investeerders, ondernemers en bewoners in de hogere inkomenscategorieën. Waar in een diensteneconomie het primaire productieproces – het werk zelf – steeds minder dwingende eisen stelt als het gaat om vestigingsplaatsvoorwaarden, worden secundaire overwegingen – status en prestige, het woonklimaat voor werknemers – belangrijker. En meer recent is – en dat is een nieuwe visie op de creativiteit van stedelijke milieus – wel verondersteld dat economische en culturele creativiteit nauw met elkaar verbonden zijn. Peter Hall (1998) heeft in zijn monumentale studie over creativiteit in steden door de tijden heen laten zien dat culturele bloei vaak hand in hand gaat met economische groei. En meer recent heeft Robert Florida (2002) een invloedrijke studie geschreven over de opkomst van de ‘creatieve klasse’, die zowel op het gebied van de cultuur als de economie een belangrijke rol speelt. Het onderscheid tussen economie en cultuur is ook om een andere reden steeds minder goed te maken. De economie krijgt steeds meer een ‘symbolisch’ karakter: producten worden steeds minder om hun functionele en steeds meer om hun symbolische waarde verkocht. We hebben het hier wat wel de opkomst van de ‘beleveniseconomie’ is genoemd (Gilmore & Pine 22 II, 1999). Stijl, ‘uitstraling’, sociale betekenis wordt steeds belangrijker in een consumptiesamenleving. We vinden dit onder meer terug in de opmars van het winkelen als dominante, mogelijk zelfs bepalende activiteit in en van de stedelijke openbare ruimte (vgl. Chung et. al., 2001). Waar, in een tijdperk waarin de geografische mobiliteit nog niet zo was voort geschreden als nu het geval is, culturele verschillen tussen steden met een vergelijkbaar draagvlak en bevolkingsdebiet zich minder gemakkelijk konden manifesteren, zijn er nu aanwijzingen dat een dergelijke culturele differentiatie zich meer zal gaan voordoen. Zo is voor de Verenigde Staten wel gesuggereerd (Florida, 2002) dat de ‘creatieve klasse’ – die overigens niet beperkt is tot de culturele sector, maar ook bestaat uit kenniswerkers in andere (economische) sectoren – vaak een woon- en werkplaats kiest op grond van het in een bepaalde stad aanwezige ‘culturele klimaat’. In dat opzicht zouden er zich in toenemende mate verschillen gaan voordoen tussen steden, waarbij bevolkingsomvang lang niet in alle gevallen een bepalende rol speelt. In Nederland voltrekt zich mogelijk een zelfde proces als we de noord- en de zuidvleugel van de Randstad met elkaar vergelijken. Amsterdam en omgeving is veel meer dan louter op grond van inwoneraantal verondersteld zou kunnen worden, de culturele hoofdstad van Nederland (vgl. Kloosterman, 2004). Eerder hebben we gewezen op het ‘portable’ karakter van cultureel kapitaal van bepaalde typen professionals in de kenniseconomie. De kennis waarom het gaat kan betrekking hebben op een wetenschapsgebied, de internationale handel en financiële dienstverlening, technologie en ontwikkeling, kunst en cultuur et cetera. De creatieve klasse is voor een deel geografisch in hoge mate mobiel en maakt, zoals we eerder al aanstipten, deel uit van nieuwe internationale migratiestromen. We wezen al op het feit dat er in toenemende mate sprake is van buitenlands verblijf van hoog opgeleide kenniswerkers voor kortere of langere tijd. Dat verblijf heeft bepaalde voordelen, kan worden verondersteld. We wezen er al op dat het macro-economisch gezien voordelig is mensen uit het buitenland te hebben die geen beroep doen op sociale voorzieningen, maar wel een bijdrage leveren aan de nationale economie. In meer toegespitste zin kan er sprake zijn van een belangrijke bijdrage aan de stedelijke economie waarvan zij tijdelijk deel uitmaken. Door hun aanwezigheid kunnen zij in bepaalde sectoren bijdragen aan de opleiding en vorming van lokaal talent – of dat nu bijvoorbeeld in het bedrijfsleven, de wetenschap of de kunst is. Verder bieden zij, door hun lijfelijke aanwezigheid en contacten met het land van oorsprong mogelijk ook voor bepaalde lokale functionarissen en instellingen een springplank voor contacten in die landen. Saskia Sassen (1991) heeft erop gewezen dat migratie niet plaats vindt ‘in Hoofdstuk 2 het luchtledige’ maar zich vastzet op concrete betrekkingen tussen landen in de wereld. De internationaal mobiele kennisklasse zou daarbij een rol kunnen spelen. Een groot aandeel internationale kenniswerkers zou er, als het ware ‘omgekeerd’, aan kunnen bijdragen dat lokale kenniswerkers meer internationale contacten ontwikkelen en vervolgens ook daadwerkelijk voor kortere of langere tijd naar het buitenland gaan. Als het om vestiging in het buitenland gaat van lokale kenniswerkers, zijn er in grove lijnen twee modellen denkbaar. Het ene is dat van het in kenniseconomisch opzicht relatief zwak ontwikkelde gebied, dat ten prooi valt aan ‘braindrain’: een permanent vertrek van hoger opgeleiden waar geen compenserende vestiging uit het buitenland tegenover staat. Het andere is dat van een kenniseconomisch sterk ontwikkeld gebied, dat hoog opgeleide migranten op tijdelijke en permanente basis aantrekt, en waarbij hoog opgeleide autochtonen zelf tijdelijk of permanent naar buitenlandse steden trekken. Beslissend als het gaat om het onderscheid tussen beide modellen is mogelijkerwijze de aanwezigheid van bepaalde culturele en economische instellingen en organisaties: bedrijven, kennisinstituten, organisaties van kunst en cultuur. Dit onderwerp kan van groot belang zijn voor de kwaliteit van de lokale economie en kennis infrastructuur, maar betreft een grotendeels onontgonnen terrein. Ten slotte moet nog gewezen worden op de tamelijk recente aandacht voor de rol van migranten in de culturele industrieën van westerse grote steden. Niet alleen vinden zij emplooi in de toeristische sector, maar migrantenculturen zijn ook voedingsbodems voor instellingen en manifestaties die bezoek aan steden generen. Een duidelijk Nederlands voorbeeld is het Rotterdamse ‘Zomercarnaval’. Dat hier ongekende mogelijkheden liggen kan worden afgeleid uit het feit dat in de landen van de EU één op de acht banen in de sfeer van de vrije tijd en het toerisme ligt. Onderzoeksvragen: • Welke rol spelen culturele voorzieningen en het culturele ‘klimaat’ van steden bij het aantrekken van investeringen en midden en hogere statusgroepen? • Welke financiële injecties krijgen lokale stedelijke economieën door middel van het organiseren van evenementen en culturele activiteiten? In welke mate is er in dit opzicht sprake van een verschuiving van verzorgende naar stuwende economische activiteiten? • Wat is de mondiale positie van de Randstad als het gaat om het niveau van verschillende culturele voorzieningen? In hoeverre speelt die positie 24 een rol bij vestigingsgedrag van internationale economische bedrijvigheid? • In welke mate zijn of voelen verschillende elites zich gebonden aan de grote steden? Welke aspecten spelen daarbij een rol en in hoeverre en op welke wijze zijn die beïnvloedbaar? • In welke mate wordt het onderscheid tussen een in economisch opzicht meer sterkere noordvleugel en een zwakkere zuidvleugel van de Randstad verdiept door het toegenomen belang van culturele activiteiten? In hoeverre is het vestigingspatroon van (welke) culturele instellingen en activiteiten te sturen? • In welke mate is het mogelijk en zinvol voor de nationale overheid om concurrentie tussen de steden van de Randstad te verminderen en complementariteit te bevorderen? • Hoeveel en wat voor soort werkgelegenheid wordt er gecreëerd binnen de culturele sector en welke groepen profiteren daarvan? • Wat is de positie van minderheden in de culturele sector, zowel in termen van afnemers als entrepreneurs? In welke mate is toegenomen culturele participatie het gevolg van sociale opwaartse mobiliteit en in welke mate biedt de culturele sector zelf mogelijkheden tot sociale stijging van leden van minderheidsgroepen? In welke mate zijn succesvolle leden van minderheidsgroepen een rolmodel voor andere leden van groepen? Relatie met beleid: • Cultuurbeleid: deelname en emancipatie van minderheden; de economische betekenis van cultuur; de aantrekkelijkheid van stedelijke milieus als woonplaats van midden en hogere statusgroepen; • Economisch structuurbeleid: kenniseconomie en de steden; de betekenis van de culturele sector • Ruimtelijke ordening in het licht van mondialisering: het competitief vermogen van (delen van) de Randstad in internationaal perspectief; • Regionaal beleid: vraagstukken rondom spreiding en concentratie culturele voorzieningen in nationaal verband; • Integratiebeleid: deelname van allochtonen aan kunst en cultuur. Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis: • Universiteit van Amsterdam: ‘cultural industries’ in Nederlandse steden; prof. dr Robert Kloosterman; • Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit Historische en Kunstwetenschappen; prof. dr Anton Bevers, prof. dr Marlite Halbertsma, Hoofdstuk 2 prof. dr Paul Rutten en dr Erik Hitters: onderzoek naar creativiteit, diversiteit en innovatie. • Universiteit van Amsterdam, IMES, dr Jan Rath: minderheden en de culturele en toeristische industrie; • Universiteit van Groningen: Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen: ‘demografie van bedrijven’: bedrijvendynamiek (nieuwe bedrijven, jonge bedrijven), ondernemerschap, groei, overleving) in relatie tot de ruimtelijke omgeving; • Binnen de onderzoeksgroep GaP (sociale geografie, planologie, milieukunde, bestuurskunde) van de Katholieke Universiteit Nijmegen wordt onderzoek verricht naar de volgende relevante thema’s: stadsontwikkeling en stedelijke identiteit, woon- en koopgedrag, woning en omgevingskwaliteit, stedelijke en sociale ontwikkeling en stadsmarketing. 2.5 Onderzoek naar ‘alternatieve’ routes van sociale stijging: informeel, illegaal en crimineel. Overleven of carrières? Eerder hebben we al gewezen op de positie van illegale migranten die actief zijn in specifieke sectoren van de stedelijke economie (vgl. ook Bade, 2003). Vaak gaat het dan om informele arbeid. Lange tijd is de notie van een ‘informele economie’ gekoppeld aan niet-westerse samenlevingen en vooral aan stedelijke economieën van derde wereldsteden. In dergelijke economieën zouden informele, illegale en ongereguleerde activiteiten van substantiële betekenis zijn voor de overlevings- en stijgingskansen van arme huishoudens en, meer in het algemeen, van groot belang zijn voor de nationale en stedelijke economie. Vanaf het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw wordt echter uit diverse publicaties duidelijk dat informele, economische activiteiten ook plaatsvinden binnen westerse economieën en daarin wellicht zelfs aan betekenis winnen (Renooy 1990; Kloosterman et al. 1996). Van belang in dit verband is het werk geweest van Britse onderzoekers als Gershuny en Pahl – en in hun voetspoor diverse continentale onderzoekers die, deels onafhankelijk van elkaar, hebben gewezen op de betekenis informele, economische activiteiten in postindustriële samenlevingen. Ten eerste maken zij duidelijk dat vormen van zelfvoorziening (vooral binnen de huishoudelijke sector) en onbetaalde vormen van wederkerige activiteiten binnen een bredere gemeenschap (de communale sector) nog altijd bestaan, 26 of in geval van zelfvoorziening zelfs aan betekenis kunnen winnen door de opkomst van een ‘doe-het-zelf-economie’. En ten tweede wijzen zij erop dat er ook sprake is van werk buiten de formele arbeidssfeer – het zwarte circuit. Het betreft dan arbeidsactiviteiten waarvoor wel wordt betaald maar waarvan de productie en/of distributie zich geheel of ten dele aan formele regulering onttrekken. Het gaat daarbij dan om allerlei betaalde, maar (deels) buiten belasting- en premieregelingen gehouden goederen en diensten. Een derde relevante bevinding is dat informele, economische activiteiten van beperkt belang blijken te zijn voor werkloze huishoudens. Juist degenen met een sterke positie op de formele arbeidsmarkt – in termen van opleiding, vaardigheden en sociale contacten – nemen ook een vooraanstaande plaats in de informele economie. Ray Pahl (1987) spreekt in dit verband over het Mattheus-effect. Om informeel actief te zijn, moet men immers niet alleen over de nodige tijd beschikken maar ook over bepaalde competenties, gereedschappen, transportmogelijkheden en contacten met potentiële klanten. En werkenden beschikken dankzij hun arbeidspositie veelal in meerdere mate meer over dergelijke capaciteiten en mogelijkheden dan degenen die buiten het formele arbeidsproces staan. Vandaar dat deze laatste categorie weinig profijt lijkt te hebben van de informele economie. Zo draagt de informele economie bij aan een verdere polarisatie tussen ‘workrich’ en ‘work-poor’ huishoudens. Dit perspectief wordt in de jaren negentig aangevuld met en deels gecorrigeerd door een perspectief waarin grootstedelijke economieën centraal staan. De informele economie wordt nu geanalyseerd in de context van postindustriële arbeidsmarkten in grote steden, en in relatie tot de overkomst en vestiging van omvangrijke groepen migranten die bereid zijn om specifiek werk te aanvaarden en bepaalde economische activiteiten te ontplooien. Diverse auteurs veronderstellen dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt in wereldsteden als New York, Los Angeles, Tokio en Londen in toenemende mate ruimte ontstaat voor informele arbeid en andere informele activiteiten. In dit deel van de economie komen restanten van industriële activiteiten voor (bijvoorbeeld de textielindustrie met zijn naaiateliers), maar vooral allerlei vormen van zakelijke en persoonlijke dienstverlening (schoonmaakwerk, bewaking, catering, huishoudelijke hulp, werk op warenmarkten) die perspectief bieden aan degenen die op de formele arbeidsmarkt in een zeer zwakke positie verkeren. Daarnaast is in grote steden een etnische economie ontstaan rond (deels illegale) migranten en waarin informele arbeid voor en door verwanten en landgenoten een vanzelfsprekend fenomeen is. Met andere woorden, in deze nieuwe benadering wordt verondersteld dat Hoofdstuk 2 informele, economische activiteiten ook van betekenis zijn voor kwetsbare groepen die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden, in het bijzonder migranten afkomstig uit niet-westerse samenlevingen. Zij hebben geen gevestigde arbeidspositie en vaak een beperkt ‘human capital’, maar hebben wel de beschikking over hechte, ondersteunende netwerken. Het betreft hechte sociale netwerken gebaseerd op verwantschap en etniciteit. Dergelijke netwerken stellen migranten in staat bedrijven op te zetten omdat zij daardoor goedkoop kunnen produceren, en zorgen ervoor dat migrantenhuishoudens in staat zijn het hoofd boven water te houden in een nieuwe stedelijke omgeving. Voor sommige groepen vormen dergelijke informele activiteiten de basis van verdere mobiliteit en emancipatie, voor anderen blijft de informele economie – zoals ook de literatuur over derde wereldsteden laat zien – een belangrijke additionele bron van inkomen (Seabrook, 1996). Naast de twee hierboven geschetste perspectieven is nog een derde perspectief relevant voor het begrijpen van informele, economische activiteiten. Het gaat om een perspectief dat verbonden is met de ontwikkeling van sociale zekerheid en andere vormen van overheidsarrangementen, namelijk het vraagstuk van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van fiscale en sociale zekerheidswetgeving (Engbersen, 1986). In dit perspectief staat de institutionele vormgeving van verzorgingsstaten en stedelijke arbeidsmarkten centraal en de onbedoelde en ongewenste effecten daarvan op de arbeidsparticipatie en de ondernemingsbereidheid van burgers. Toegespitst op het vraagstuk van informele economie veronderstellen sommigen dat een sterk gereguleerde arbeidsmarkt kleine ondernemingen welhaast dwingt tot informaliteit. Daarnaast wordt, sinds het midden van de jaren tachtig, onderkend dat systemen van sociale zekerheid en bijstand die mensen verplichten om inkomsten op te geven waarna zij ‘gekort’ worden op de uitkering, uitnodigen tot ontduiking. Ook wordt, vooral als er zich arbeidstekorten aandienen, gewezen op het probleem van de zogenaamde armoedeval. De armoedeval ontstaat indien het verschil tussen arbeidsbeloning en de combinatie van uitkering en subsidies zo klein wordt dat het aantrekkelijk wordt om geen formele baan te aanvaarden en de uitkering aan te vullen met informele inkomsten. Die extra inkomsten hoeven overigens niet alleen via arbeid te worden verkregen, maar kunnen ook betrekking hebben op inkomsten uit informele onderhuur, informele alimentatie of het creëren van een administratief zo voordelig mogelijk samenleefvorm waardoor extra uitkeringen kunnen worden verkregen of bepaalde inkomsten niet worden 28 gekort op een uitkering. Nederlands onderzoek wijst uit dat het merendeel van de informele activiteiten eerder gericht zijn op inkomstenhandhaving dan op het realiseren van sociale mobiliteit (Engbersen & Staring, 2001). Ook de sfeer van de criminaliteit kan een vehikel zijn tot sociale stijging. Bekend is de these van Daniel Bell (1960) dat etnische participatie in (georganiseerde) criminaliteit nauw samenhangt met migratieprocessen. Nieuwkomers verwerven mede via criminaliteit een plek in de samenleving, waarna hun onderop positie wordt ingenomen door andere groepen. In diverse etnografische studies is keer op keer benadrukt dat criminaliteit voor kwetsbare groepen de mogelijkheid biedt om moeilijk bereikbare consumptieen inkomensniveaus toch te realiseren. De stelling dat participatie in de sfeer van de criminaliteit op den duur tot sociale stijging en integratie leidt, wordt overigens in de Nederlandse literatuur sterk betwijfeld (vgl. Bovenkerk & De Haan, 1995). Daarbij komt dat over de betrokkenheid van groepen burgers bij specifieke vormen van criminaliteit al relatief veel bekend is. Nieuwe onderzoeksthema’s die voor dit programma relevant zijn hebben vooral betrekking op het vraagstuk van (georganiseerde) criminaliteit, in het bijzonder smokkel van mensen (vrouwenhandel en mensensmokkel) en verboden waar (drugs en wapens). In grote steden zijn georganiseerde vormen van criminaliteit waarneembaar (in het bijzonder drugs en mensensmokkel) die ten dele gerelateerd aan gevestigde etnische gemeenschappen (bijvoorbeeld de Marokkaanse, Turkse en Chinese gemeenschap (Fijnaut, et al., 1998). Wat zijn daarvan de maatschappelijke gevolgen? En hebben Nederlandse grote steden (in het bijzonder Amsterdam en Rotterdam) zich ontwikkeld tot internationale transitsteden als het gaat om de doorvoer van drugs en mensen? Onderzoeksvragen: • Wat is de structuur van de informele economie en informele huisvestingssector in grote steden? • Welke groepen zijn daarbinnen actief? • In hoeverre zijn dergelijke informele instituties een kanaal tot sociale stijging of bieden ze vooral een mogelijkheid om rond te komen en te verblijven in de Nederlandse samenleving? • Welke vormen van georganiseerde criminaliteit hebben gevolgen voor de economie en leefbaarheid van grote steden? • In hoeverre zijn bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit verbonden met gevestigde migrantengemeenschappen en welke economische voordelen alsmede risico's levert dat voor deze groepen op? Hoofdstuk 2 • In hoeverre belemmert de aanwezigheid van informele en criminele instituties de integratie van gevestigde groepen (denk in het bijzonder aan verdringingseffecten op de arbeids- en huisvestingsmarkt, alsmede aan de effecten van ongunstige beeldvorming). Relatie met beleid: • Veiligheidsbeleid: bestrijding van illegale infrastructuur in grote steden, in het bijzonder malafide uitzendbureaus, werkgevers en pandjesbazen en huisjesmelkers. • Ontwikkelen van nieuwe instrumenten door gemeenten om hiertegen op te treden (bijvoorbeeld wettelijke regeling voor verbeurdverklaring van panden van waaruit illegale activiteiten bedreven worden, of het binden van uitzendwezen aan vergunningen). • Gericht beleid ten aanzien van informele praktijken uit integratie- en emancipatieoverwegingen (mogelijk maken van eigen bedrijven). In hoeverre dienen kansenzones te worden ontwikkeld waarvoor een ander belastingregime geldt? • Bestrijding georganiseerde misdaad. • Bestrijding illegale arbeid door arbeidsmigratie op gereguleerde en tijdelijke basis. Onderzoeksgroepen en kennisaccumulatie: • Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman (Geografie) en dr Jan Rath (IMES); internationaal vergelijkend onderzoek naar effecten ‘kansenzones’ en informele economische praktijken; • Erasmus Universiteit Rotterdam; afd. Criminologie: prof. dr Henk van der Bunt, dr Richard Staring; onderzoek naar mensensmokkel en illegaliteit; afd. Sociologie, prof. dr Godfried Engbersen; transnationalisme, migratie en integratie; gebruik en misbruik van sociale voorzieningen. • Universiteit Tilburg; Juridische Faculteit; criminologie en illegale vreemdelingen: prof. dr Cyrille Fijnaut, prof. dr Anton van Kalmthout; • Universiteit Nijmegen; Juridische Faculteit; illegale migranten: prof. Kees Groenendijk, dr Anita Böcker. 30 2.6 Het buurteffect: verschillen in het wonen in homogene en heterogene buurten. Mogelijkheid of barrière? Een belangrijk onderwerp in verband met sociale stijging is de vraag in welke mate de geografische concentratie van bepaalde sociale problemen al dan niet een effect heeft op de bestendiging of oplossing van die problemen. Het gaat hier om het vraagstuk van de voor- en nadelen van ruimtelijke segregatie. Over het algemeen worden in het debat in Nederland vooral de nadelen benadrukt. Een empirische basis daarvoor kan worden gevonden in het werk van de eerder genoemde Amerikaanse socioloog Wilson (1987, 1996) die heeft geschreven over het ontstaan van een specifieke levensstijl, een subcultuur die ontstaat in het moderne zwarte getto in de Amerikaanse grote steden. Wilson heeft verschijnselen als tienermoeders, drugseconomieën, uitkeringsafhankelijkheid, geweld en onveiligheid, verklaard door ze te zien – we stipten het punt al eerder aan – als alternatieve routes naar sociale stijging, of althans naar het realiseren van een consumptieniveau dat voor ‘normaal’ wordt gehouden in de geavanceerde economieën. Tegelijk bestendigen zulke alternatieve leefstijlen de achterstandsituatie van de betrokkenen omdat zij zich nog verder diskwalificeren voor allerlei vormen van geaccepteerde sociale stijging. Verder wordt ook wel verondersteld dat er in sommige achterstandsbuurten negatieve vormen van sociale controle ontstaan die niet bevorderlijk zijn voor de aspiraties en mogelijkheden van diegenen die langs geaccepteerde wegen hun positie willen verbeteren. Werkloosheids- en afhankelijkheidsculturen zouden op die manier een rem kunnen zijn op opwaartse sociale mobiliteit. Maar er zijn ook voordelen denkbaar die voortkomen uit de concentratie van minder kansrijke groepen in bepaalde buurten en wijken (vgl. Snel & Burgers, 2000). Oververtegenwoordiging van migranten in bepaalde buurten en wijken kan bijvoorbeeld een draagvlak bieden voor vormen van ondernemerschap door de beschikbaarheid van een clientèle uit eigen kring, maar ook door de beschikbaarheid van goedkope arbeid – we wezen al eerder op dit punt. Als gevolg van politieke en bestuurlijke decentralisatie in grote steden – het optuigen van deelraden en deelgemeenten – is er niet alleen gelegenheid gecreëerd om op een laag geografisch schaalniveau toegang te krijgen tot de politiek, maar zijn er ook mogelijkheden geschapen om politieke carrières te ontwikkelen door mensen die daar anders veel minder toe in staat zouden zijn. In het kader van discussies over de veranderende of te veranderen relatie tussen bestuurders en burgers is het interessant te bezien in hoeverre vormen van belangenbehartiging binnen Hoofdstuk 2 eigen kring – het vaak als negatief bestempelde ‘cliëntalisme’ – een rol spelen bij het verbeteren van de maatschappelijke positie van buurt- en wijkbewoners. Behalve in economisch en politiek opzicht, kan concentratie ook positieve effecten hebben waar het gaat om meer of minder tijdelijke vormen van sociale en financiële ondersteuning voor mensen die het op eigen kracht niet redden – we komen hier weer uit bij het belang van het beschikken over sociaal kapitaal. In het kader van het optreden van buurteffecten moet ook het vraagstuk van de witte en zwarte scholen worden geplaatst. De eenzijdiger wordende etnische samenstelling van vooral het basisonderwijs – maar daarvan niet alleen: vgl. het v.m.b.o. – wordt op zichzelf als problematisch beschouwd hoewel er geen eenduidig en ondubbelzinnig bewijs is dat schoolprestaties om die reden negatief beïnvloed zouden worden. Zo zijn er ook geluiden die suggereren dat onderwijsprestaties juist verbeterd zouden kunnen worden als onderricht in eigen kring gegeven zou worden, zoals ooit het geval was in het traditionele Nederlandse zuilenmodel. In het kader van het debat over de zwarte scholen is het belangrijk zijn na te gaan in welke mate scholen die verschillen in de mate van etnische ‘verkleuring’ tot verschillende leerprestaties leiden en verschillende vriendschapsnetwerken en sociale aspiraties van de leerlingen. Ook op het terrein van de volksgezondheid speelt ruimtelijke segregatie naar etniciteit in buurten en wijken een rol. Het is bekend dat er verschillen zijn in gezondheid in relatie met sociaal-economische kenmerken van de bevolking. Maar bovenop de relatief vaak zwakke maatschappelijke positie van minderheidsgroepen, zijn er ook wel verschillen geconstateerd in de gezondheidssituatie op basis van etniciteit. Daar komt nog bij dat er voor migranten in veel gevallen een communicatieprobleem bestaat in contacten met functionarissen en instellingen op het gebied van de gezondheidszorg. Gekeken vanuit de kant van de gezondheidszorg, zijn concentratiewijken in veel gevallen geen aantrekkelijke plaatsen van vestiging. De animo onder bijvoorbeeld huisartsen om zich in deze wijken te vestigen loopt terug. Ook deze situatie vraagt om een oplossing, onder meer door middel van nieuwe organisatievormen in de eerstelijnsgezondheidszorg. Onderzoek naar juist de samenhang van de punten die hier genoemd zijn – verschillen in gezondheid in sociaal-economisch en etnisch opzicht, communicatieproblemen van migranten en de organisatie van diverse instellingen op het terrein van de volksgezondheid is geboden. In het kader van de gezondheid – in aanvulling op de eerder genoemde verschillende kapitaalsoorten (economisch, cultureel en sociaal) wellicht aan 32 te duiden als ‘fysiek kapitaal’ – en opwaartse sociale mobiliteit moet ten slotte nog gewezen worden op de oververtegenwoordiging van leden van migrantengroepen in de WAO. Die oververtegenwoordiging is empirisch vastgesteld, maar onduidelijk is in welke mate en in welke verhouding factoren als gezondheidsverschillen, arbeidsverleden, inpasbaarheid in de arbeidsmarkt en overwegingen en beslissingen van de keuringsinstanties hierbij een rol spelen. Zeker nu het hebben van een betaalde baan steeds meer gezien wordt als de basis van een volwaardig burgerschap, is het zaak dieper in te gaan op mogelijkheden tot (re)activering van kwetsbare groepen en verder te voorkomen dat mensen onnodig uitgesloten worden van betaalde arbeid en een als ongunstig ervaren arbeidsverleden opbouwen. In dit verband – de emancipatoire capaciteit van steden en gezondheidsrisico’s – is het overigens van belang op een andere kwetsbare groep te wijzen: jonge vrouwen. Voor leden van deze categorie geldt dat zij in toenemende mate in staat zijn gesteld een arbeidsplaats te vinden in de stedelijke diensteneconomie, maar ook relatief vaak met gezondheidsproblemen te maken krijgen en daardoor ook vaak geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt worden verklaard. Hierbij spelen problemen rond de combinatie van arbeid en zorg een rol van belang. Emancipatie wordt hier niet geremd door gezondheidsproblemen, maar is er in een aantal gevallen de reden voor. Onderzoeksvragen: • In hoeverre kunnen buurteffecten worden waargenomen in positieve dan wel negatieve zin? • Welke factoren verklaren de verschillen in onderwijsprestaties van zwarte scholen? • In hoeverre dient de vorming van zwarte scholen te worden ontmoedigd? Zo ja, welke instrumenten kunnen daarvoor worden ontwikkeld? • In hoeverre kan via onderwijs- en huisvestingsbeleid ‘menging’ worden gerealiseerd? • Wat zijn de gewenste en ongewenste effecten van mengingsbeleid? • In hoeverre wensen bewoners een wooncarrière in de eigen wijk te maken? Aan welke condities dient dan te worden voldaan? • In hoeverre is ruimtelijke segregatie van invloed op de gezondheidssituatie? Welke groepen zijn er bijzonder kwetsbaar in dit opzicht? Hoe wordt er in de gezondheidszorg gereageerd op deze problematiek? Welke nieuwe vormen van organisatie dienen zich in dit opzicht aan? Hoofdstuk 2 • Welke verschillen zijn er tussen verschillende groepen te onderkennen in arbeidsongeschiktheid? Welke verklaringen zijn hiervoor te geven en welk beleid moet hier worden ontwikkeld? Relatie met beleid: • Grote Stedenbeleid: relatie tussen de drie pijlers: fysiek, economisch en sociaal; • Volksgezondheid: geografische gezondheidsverschillen; positie van allochtonen, organisatie eerstelijnsgezondheidsdzorg; • Onderwijs: zwarte scholen, vloek of zegen? • Volkshuisvesting: mogelijkheden en belang van ‘evenwichtige’ wijken; • Arbeidsmarktbeleid: reactiveringsbeleid, WAO problematiek. Wonen: • Rehabilitatie van achterstandswijken door creëren van wooncarrière in eigen wijk. Meer mogelijk heden tot eigen woningbezit voor lage inkomensgroepen? • In hoeverre moeten gemeenten de bevoegdheid krijgen om de vestiging van nieuwkomers in achterstandswijken te beperken in het kader van samenhangend rehabilitatieplan? • Bouwen van nieuwe woningen voor hogere inkomensgroepen in achterstandswijken, inclusief het op peil houden van een adeqate infrastructuur van sociale, medische en culturele voorzieningen in de wijk (scholen, jongerenclubs, huisartsen e.d.) • Regionalisering van het volkshuisvestingsbeleid. Dat impliceert enerzijds dat gemeenten buiten de grote steden meer sociale huurwoningen moeten aanbieden, en anderzijds dat de de keuzemogelijkheden voor burgers om huisvesting te verwerven toenemen (dit ten behoeve van spreiding van groepen bewoners). Onderwijs: • Zorgdragen voor veilige scholen. • In voortgezet onderwijs (vmbo) schaalverkleining en herkenbaarheid scholen: structureel moeilijke gevallen plaatsen in speciale onderwijsinstellingen. • In hoeverre leidt een vergrote bevolkingsstabiliteit voor basisonderwijs tot meer mogelijkheden om leerprestaties te verhogen? 34 Economie: • Stimuleren van terugkeer van economische functies in wijk (winkelstand) door verbetering investeringsklimaat. • Inzet sociale diensten met betrekking tot (her)toetreding arbeidsmarkt. Onderzoeksgroepen en kennisaccumulatie: • Groep rond leerstoel van prof. dr Sako Musterd, waar al een reeks van jaren nauwgezet empirisch onderzoek wordt gedaan naar ‘buurteffecten’: het effect van concentratie van armoede, behoren tot minderheidsgroepen et cetera op maatschappelijke integratie; • Groep rond leerstoel planologie (prof. dr. Barrie Needham) en de bijzondere leerstoel maatschappelijk ondernemen met grond en locaties (prof. dr. ir. George de Kam) Universiteit Nijmegen; onderzoek naar het motief van versterken sociale cohesie bij stedelijke herstructurering, vooral vanuit de ‘fysieke pijler’ van het GSB, de rol van woningcorporaties en het woningbeheer en de kwaliteit van de openbare ruimte. • Erasmus Universiteit Rottardam: prof. dr Godfried Engbersen en prof. dr Erik Snel; onderzoek naar armoede en overlevingsculturen; voorts: ERCOMER: samenwerking Sociale (Burgers, Engbersen, Entzinger, Snel), Economische (Veenman) en Medische Faculteit (Mackenbach, Bruynzeels) omtrent vragen rond minderheden en gezondheid en gezondheidszorg. Literatuur Bade, Klaus J. (2003), Legal and Illegal Immigration into Europe: Experiences and Challenges, Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences: Wassenaar. Beck, Ulrich, en Elisabeth Beck-Gernsheim, 2002, Individualization, Londen: Sage. Bell, D., (1980), ‘Crime as an American Way of Life: A Queer Ladder of Social Mobility’. In: L.A. Coser (red.), The Pleasures of Sociology, New York. Bourdieu, Pierre (1983), ‘The Forms of Capital’. In: John G. Richardson (ed.), Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education, New York: Greenwood Press, 241-258. Bourdieu, P. (1998), ‘The economy of symbolic goods’. In: Pierre Bourdieu, Practical reason, Cambridge: Polity Press, 92-123. Bourdieu, P. et al. (1999), The Weight of the World: Social Suffering in Contemporary Society, Cambridge: Polity Press. Bourgois, Philippe (1995), In search of respect: selling crack in El Barrio, Cambridge: Cambridge University Press. Bovenkerk, Frank en Willem de Haan (1995), ‘Sociale integratie en criminaliteit’. In: Godfried Engbersen en René Gabriëls (red.), Sferen van integratie, Amsterdam: Boom, 223-248. Burgers, Jack, 1995. Inpassen en aanpassen: de huisvesting van allochtonen. In: G. Engbersen & R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie. Naar een gedifferentieerd allochtonenbeleid, pp. 137-157. Amsterdam: Boom. Burgers, Jack, 2002. De gefragmenteerde stad. Amsterdam: Boom. 37 Literatuur Burgers, Jack, 2003. De historische binnenstad als strijdtoneel. Functieverdringing in een fragmenterende ruimte. In: S&RO, 06/2003; pp. 12-19. Burgers, J. & S. Musterd, 2002. Understanding Urban Inequality A model based on existing theories and an empirical illustration. In: International Journal of Urban and Regional Research.Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413. Burgers, Jack & Jan Vranken, 2003. How to make a successful urban development plan. Antwerpen: Garant. Castles, S. en M. Miller (1994), The Age of Migration: International Population Movements in the Modern world, Hampshire: The Macmillan Press. Chung, C.J., J. Inaba, R. Koolhaas & S.Z. Leong, 2001. Harvard Design Scholl Guide to Shopping. Keulen: Taschen, GmbH. Crompton, Rosemary (1998), Class and Stratification. An Introduction to Current Debates, Cambridge: Polity Press. Dagevos, J., 2001. Perspectief op integratie: Over de sociaal-culturele en structurele integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag: WRR. Engbersen, G. (1986), ‘Het chemisch huwelijk tussen overheid en burger’. In: K. Schuyt en R. van der Veen (red.), De verdeelde samenleving: Een inleiding in de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat, Leiden, 225-241. Engbersen, G. (1990), Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een onderklasse in Nederland, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Engbersen, G. en R. Staring (2001), ‘Safety-first. De morele economie van lage inkomensgroepen’. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De verborgen stad. De zeven gezichten van Rotterdam, Amsterdam: Amsterdam University Press, 285-299. Engbersen, et al. (2003), Voorbij landsgrenzen. Transnationale betrokkenheid en integratie, Rotterdam: Risbo 38 Literatuur Erikson, Robert & John H. Goldthorpe, 1993. The Constant Flux. A Study of Class Mobility in Industrial Society. Oxford: Clarendon Press. Fijnaut, C., F. Bovenkerk, G. Bruinsma en H. van de Bunt (1998), Organized crime in the Netherlands, Den Haag: Kluwer Law International. Florida, Richard, 2002. The Rise of the Creative Class. New York: Basic Books. Ganzeboom, H.B.G. en W.C. Ultee (red.) (1996), De sociale segmentatie van Nederland in 2015, Den Haag: SDU. Gershuny, J. (1979), ‘The informal economy. Its role in postindustrial society’. In: Futures, Vol. 2: 3-15. Gilmore, James H. & Joseph Pine II, 1999. The Experience Economy. Boston: Harvard Business School Press. Granovetter, Mark S., 1974. Getting a Job: A Study of Contacts and Careers. Boston: Harvard University Press. Hall, Peter 1998. Cities and Civilization. New York: Fromm International. Hooghiemstra, Erna (2003), Trouwen over de grens: achtergronden van partnerkeuze van Turken en Marokkanen in Nederland, Sociaal en Cultureel Planbureau. Jacobs, Jane, (1992) The death and life of great American cities, Londen: Jonathan Cape. Kehla, J, G. Engbersen en E. Snel (1997), Pier 80: een onderzoek naar informaliteit op de markt, Den Haag: VUGA. Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1997), Over grenzen: immigranten en de informele economie, Amsterdam: Het Spinhuis. Lambooy, J.G. en P.H. Renooy (1985), Informele economie, SMO-informatief 85-2, Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO). Literatuur Leisering, L. en S. Leibfried (1999), Time and Poverty in the Welfare State, Cambridge: Cambridge University Press. Mingione, E. (1991), Fragmented societies: A sociology of economic life beyond the market paradigm, Oxford: Basil Blackwell. Mingione, E. (1996). ‘Urban Poverty in the Advanced Industrial World: Concepts, Analysis and Debates’. In: E. Mingione (red.). Urban Poverty and the Underclass, Oxford: Blackwell. Newman, Katherine S., 1999. No Shame in My Game : The Working Poor in the Inner City. New York: Knopf. Nivola, Pietro S. 1999. Laws of the Landscape. How Policies Shape Cities in Europe and America. Washington D.C.: Brookings Institution Press. Pahl, R.E. (1984), Divisions of labour, Oxford (UK)/Cambridge (USA): Blackwell. Pahl, R.E. (1987), Does jobless mean workless? Unemployment and informal work, Animals of the American Academy of Political and Social Sciences, 3646. Portes, A. (1998), ‘Social Capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology’. In: Annual Review of Sociology, jrg. 24: 1-24. Portes, A. and S. Sassen-Koob (1987), ‘Making it underground: comparative material on the informal sector in western market economies’. In: American Journal of Sociology 93 (1):30-61. Portes, A., M. Castells, and L. Benton (red.) (1989), The informal economy: studies in advanced and less developed countries, Baltimore, London: John Hopkins University Press. Putnam, R.D et al. (1993), Making Democracy Work: Civic Traditions in Modern Italy. Princeton, N.J.: Princeton University Press. Putnam, Robert D., 2000. Bowling Alone : The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster 40 Literatuur Sassen, S., 1988. The Mobility of Labor and Capital: A Study in International Investment and Labor Flow. New York: Cambridge University Press. Sassen, S., 1991. The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton, NJ: Princeton University Press. Sassen, S., 1994. Cities in a World Economy. Thousand Oaks, California: Pine Forge Press. Sassen, S. (1999a), Guests and Aliens, New York: The New Press. Sassen, S. (1999b), ‘Craked Casings: Notes toward an Analytics for Studying Transnational Processes’. In: Janet L. Abu-Lughod (red.), Sociology for the Twenty-first Century, Chicago/ Londen: The University of Chicago Press, 134145. Savage, Mike, James Barlow, Peter Dickens & Tony Fielding, 1992. Property, Bureaucracy and Culture. Middle-Class Formation in Contemporary Britain. Londen & New York: Routledge. Seabrook, J. (1996), In the cities of the south: Scenes from a developing world, London/New York: Alfred A. Knopf. Erik Snel & Jack Burgers, 2000. The comfort of strangers. Etnische enclaves in de grote steden. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, Jrg. 27, nummer 3, pp. 292-314. Snel, Erik, Jack Burgers, Bram Steijn, Arjan Leerkes & Justus Veenman, 2004. Klassenpositie van migranten in de postindustriële economie. Verschijnt in Sociale Wetenschappen. Spek, M. van der en R. van Geuns (1993), Elke ondernemer rommelt wel wat: een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving in de bouw, de horeca en de schoonmaak, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/VUGA. Literatuur Uunk, W.en W. Ultee (1995), ‘Partnerkeuze in Nederland: trends in herkomsten opleidingshomogamie tussen 1947 en 1992’. In: Sociale Wetenschappen, vol. 38 (1995), 2: 23-46. Waldinger, R. (1986), Through the Eye of the Needle: Immigrants and Enterprises in New York’s Garment Trades, New York; New York University Press. Waldinger, R., 1996. Still the Promised City? African-Americans and New Immigrants in Postindustrial New York. Cambridge (MA): Harvard University Press. Wilson, W.J., 1978. The Declining Significance of Race : Blacks and Changing American Institution. Chicago: University of Chicago Press. Wilson, W.J., 1987. The Truly Disadvantaged; The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago: University of Chicago Press. Wilson, W. J., 1996. When Work Disappears: The World of the New Urban Poor. New York: Alfred A. Knopf. Wouden, H.C. van der, 1996. De beklemde stad. Grootstedelijke problemen in sociaal-economisch perspectief. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wouden, H.C. van der, 2001. De stad in de omtrek. Problemen en perspectieven van de vier grote steden in de Randstad. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. 42