Hier komt de titel van jouw rapport boek

advertisement
DE EMANCIPATIEVE STAD
EEN ONDERZOEKSAGENDA MET BETREKKING TOT
DE SOCIALE LIFTFUNCTIE VAN GROTE STEDEN
Jack Burgers
Godfried Engbersen
Erasmus Universiteit Rotterdam, februari 2004
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
iii
Woord vooraf
v
Hoofdstuk 1 De stad als vehikel van emancipatie
1
1.1
Stad en sociale stijging
1
1.2
Wetenschappelijke benaderingen en debatten
3
1.2.1
Migratie en sociale stijging
3
1.2.2
De sociale structuur van de moderne stedelijke diensteneconomie
5
1.2.3
Sociale stijging en sociaal kapitaal
6
Hoofdstuk 2 Emancipatie in en door de stad: relevante
onderzoeksvragen
2.1
Internationale migratie en de stad
2.2
Binnenlandse verhuisbewegingen naar en uit de stad
2.3
Ontwikkelingen in de arbeidsmarktparticipatie van verschillende
groepen in de stad
2.4
18
21
26
Het buurteffect: verschillen in het wonen in homogene en
heterogene buurten. Mogelijkheid of barrière?
Literatuur
iii
13
Onderzoek naar ‘alternatieve’ routes van sociale stijging:
informeel, illegaal en crimineel. Overleven of carrières?
2.6
9
Onderzoek naar diverse vormen van ondernemerschap en
creativiteit van verschillende groepen in de stedelijke economie.
2.5
9
31
37
Woord vooraf
In wat volgt richten we ons op een belangrijk aspect van de stad: haar
emancipatoir vermogen. Van oudsher hebben steden mensen de mogelijkheid
geboden zich te ontplooien en te ontwikkelen en daardoor hun
maatschappelijke positie te versterken. Dat specifieke potentieel is vooral
geworteld in de stedelijke economie, de stedelijke sociale structuur en het
stedelijke culturele milieu. Het belangrijkste kenmerk in dit verband is de
grote mate van heterogeniteit en differentiatie die het mogelijk maakt dat
mensen in steden hun specifieke talenten en vaardigheden tot ontwikkeling
brengen. Dit is niet alleen belangrijk voor individuele stedelingen, maar ook
voor de stad als geheel: juist door de aanwezigheid van succesvolle
stedelingen op diverse terreinen reproduceert de stad zichzelf als
aantrekkelijk milieu voor allerlei verschillende vormen van talent en
begaafdheid. En dat biedt vervolgens nieuwe stedelingen weer mogelijkheden
tot positieverbetering. Het lijkt erop dat dit stedelijke vermogen tot
emancipatie en succesvolle reproductie vanaf het laatste kwart van de 20ste
bedreigd eeuw wordt door processen van homogenisering en sociale
verschraling. Hierbij gaat het dan vooral om een eenzijdiger wordende
samenstelling van de stedelijke bevolking als gevolg van een toenemende
onaantrekkelijkheid van de stad als woongebied en – deels daardoor – als
vestigingsmilieu voor allerlei vormen van ondernemerschap en particulier
initiatief.
In het volgende proberen we in een aantal hoofdpunten de actuele stedelijke
problematiek vanuit het oogpunt van het emancipatoire vermogen van de
stad in kaart te brengen. We doen dat door beknopt de recente relevante
wetenschappelijke literatuur bij elkaar te zetten. Niet vanuit een
‘encyclopedisch’ perspectief waarin we streven naar compleetheid, maar
beknopt en toegespitst en bovenal gericht op de belangrijkste beleidsvragen
met betrekking tot de grote steden.
v
We zullen de academische discussies steeds samenvatten in de vorm van
relevante onderzoeksvragen en aangeven welke de relatie is van deze vragen
met het beleid. Zodoende proberen we zoveel mogelijk te vermijden dat de
punten die naar voren gebracht worden louter academisch van aard zijn, of
alleen maar een herformulering in wetenschappelijk jargon van bekende
vragen van de Nederlandse beleidspraktijk.
Rotterdam, februari 2004,
Jack Burgers en Godfried Engbersen.
Hoofdstuk 1
1.1
De stad als vehikel van
emancipatie
Stad en sociale stijging
Het streven naar sociale stijging is een centrale waarde in moderne
samenlevingen. Naarmate de productieve sfeer zich verder ontwikkelt in de
richting van een kenniseconomie en opleidingsniveau navenant in belang
toeneemt, geldt dit in versterkte mate. Scholing en aangeleerde
vaardigheden worden steeds belangrijker in de bepaling van de
maatschappelijke positie van mensen. Zo bezien hebben zij steeds meer hun
lot in eigen hand en wordt sociale stijging een belangrijke ambitie. Die
ambitie betrekken mensen op zowel zichzelf als op hun nakomelingen. In de
sociale wetenschappen is onderzoek naar sociale stijging binnen en over
generaties een gevestigde traditie. Centrale en onomstreden uitkomst van dit
soort onderzoek is dat er in de geavanceerde economieën een duidelijke
trend waarneembaar is van sociale stijging over de lange termijn (Erikson &
Goldthorpe, 1993).
Maar natuurlijk is sociale stijging niet alleen een kwestie van individuele
ambitie. De sociale en geografische omgeving waarin die ambitie moet
worden geactiveerd en gerealiseerd, is van eminent belang. Die omgeving
kan zowel hulpmiddelen tot, als barrières tegen sociale stijging bevatten.
Waar, bijvoorbeeld, de ambitie tot sociale stijging wel aanwezig is maar de
mogelijkheden om die te realiseren gering zijn, is het mogelijk dat
alternatieve wegen naar sociale stijging worden gezocht die niet
gelegitimeerd zijn. Drugseconomieën in vervallen stadsdelen zijn daar
voorbeelden van (Bourgois, 1995).
Sociale stijging vatten we op als zowel een potentiële karakteristiek in een
individuele levensloop als een proces dat zich over opeenvolgende generaties
kan uitstrekken. In het eerste geval gaat het om het verbeteren van de
sociaal-economische positie van individuele mensen. Dat kan gebeuren door
positieverbetering op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld als gevolg van het
doorlopen van een scholingstraject, maar ook door deel te gaan uitmaken
1
Hoofdstuk 1
van een huishouden waarin er een hoog ‘gepoold’ inkomen is. In het tweede
geval – sociale stijging over generaties – gaat het om kinderen die een
hogere maatschappelijke positie en status bereiken dan hun ouders.
Als we kijken naar welke aspecten van belang zijn als het gaat om sociale
stijging, dan zijn er in principe drie – empirisch vaak samenhangende, maar
theoretisch te onderscheiden – dimensies waarlangs die plaats kan hebben in
geavanceerde economieën: bezit of vermogen, arbeid, en opleiding (vgl.
Savage, et.al., 1992). Bij bezit of vermogen gaat het om het hebben van een
bedrijf, onroerend goed, waaronder ook een eigen woning, spaartegoeden,
aandelen et cetera. Sociale stijging kan dan worden opgevat als
vermogensgroei, bijvoorbeeld in de vorm van het verwerven van een eigen
woning, het leiden van een eigen bedrijf, gestegen inkomen uit vermogen,
dan wel een stijging van het ‘gepoolde’ inkomen van het huishouden waartoe
men behoort. Een arbeidsplaats in een bepaalde organisatie is van belang
voor de mate waarin men verzekerd is van een inkomen over enige termijn,
de kwaliteit van de arbeid die men verricht, de mogelijkheden zichzelf verder
te scholen en bekwamen, expertise te ontwikkelen en carrière te maken
binnen een organisatie. Opleiding, ten slotte, representeert het culturele
kapitaal waarover men de beschikking heeft en is een indicatie van de mate
van inzetbaarheid op de arbeidsmarkt (Bourdieu, 1983). Cultureel kapitaal is
relatief mobiel – ‘portable’ – en kan op verschillende wijzen en op
verschillende plaatsen worden ingezet. Empirisch gezien moeten we, als we
kijken naar sociale mobiliteit, deze drie dimensies in de beschouwing
betrekken. Dat wil zeggen dat we moeten kijken naar bezit en vermogen,
arbeidsplaats en inkomen, en opleidingsniveau (Crompton, 1998; Beck en
Beck-Gernsheim, 2002).
Voor wat betreft de omgeving – die zoals gezegd een belangrijke rol speelt
als het gaat om mogelijkheden en beperkingen bij het ontstaan en verder
realiseren van ambities – is aandacht voor grote steden van belang. Het
betreft hier sociaalruimtelijke systemen die in het verleden een belangrijke
rol hebben gespeeld als het gaat om sociale stijging. Steden, en vooral de
industriesteden die in de loop van de 19e en vroeg 20e eeuw hun momentum
hadden, hebben grote aantallen mensen de mogelijkheid geboden tot de
verbetering van hun maatschappelijke positie. Dit mechanisme, waarbij
nieuwkomers in de stad hun maatschappelijke positie of die van hun
nakomelingen verbeteren, zouden we kunnen aanduiden als de ‘sociale lift
functie’ van de stad. Het gaat, met andere woorden, om het emancipatoir
potentieel van grote steden. Die positieverbetering heeft dan betrekking op
2
de eerder genoemde drie dimensies van sociale stijging: het beginnen van
een bedrijf of het opbouwen van vermogen, het vinden van een baan, het
volgen van een opleiding.
De ‘sociale lift functie’ van de stad heeft op dit moment erg de aandacht van
het beleid in en met betrekking tot de grote steden. Meer in het bijzonder is
de vraag gerezen of de capaciteit van de stad in dit verband niet wordt
bedreigd als gevolg van een zodanige ontwikkeling van de sociale
samenstelling van de stedelijke bevolking en de stedelijke economie, dat er
mogelijk eerder sprake is van een versterking en concentratie van sociale
problemen dan van verlichting en oplossing daarvan waardoor de
mogelijkheden tot sociale stijging navenant zijn afgenomen. Het
onderzoeksprogramma ‘De emancipatieve stad’ richt zich op dit thema. Op de
vraag, anders gezegd, in welke mate grote steden functioneren als vehikels
van emancipatie en sociale stijging. Onder welke condities en bij welke
categorieën doet zich die stijging voor, en welke bedreigingen zijn er voor de
‘sociale lift functie’ van de stad? Hoe kan er, ten slotte, beleidsmatig worden
geïntervenieerd teneinde het emancipatoire potentieel van grote steden zo
groot mogelijk te laten zijn?
1.2
1.2.1
Wetenschappelijke benaderingen en debatten
Migratie en sociale stijging
Max Webers analyse van de geboorte van het kapitalisme volgend, zouden
we kunnen zeggen dat de oorsprong van de emancipatoire potentie van
steden in de Middeleeuwse West-Europese stad gezocht kan worden. Daar
kwam de burgerij tot bloei, de dragende klasse van het handelskapitalisme
en vervolgens van het industriële kapitalisme. De opkomst van de burgerij is
op zichzelf een voorbeeld van de emancipatie die steden – als zelfstandige
bestuurlijke eenheden temidden van een feodaal systeem – mogelijk maken.
Een naar omvang gemeten meer grootschalige vorm van emancipatie heeft
zich voltrokken in de grote industriesteden zoals die in de loop van de 19e
eeuw ontstonden. In de eerste sociaal-wetenschappelijke studies van die
steden, met name in Europa, werden vooral de donkere kanten van het
grootstedelijke leven benadrukt. Angst voor oproer, criminaliteit, revolutie en
besmettelijke ziekten overheerste. Tegelijk werden er allerlei initiatieven
ondernomen om de kwaliteit van het leven in de steden te verbeteren. Die
Hoofdstuk 1
initiatieven bestonden uit allerlei fysieke ingrepen – riolering, verlichting,
verruiming van woonmilieus et cetera – maar ook uit allerlei vormen van
disciplinering van de stedelijke onderlaag.
Anders dan in Europa werd in het Amerikaanse onderzoek naar sociale
problemen in en van grote steden een prominente plaats ingeruimd voor wat
we de ‘sociale lift functie’ van de stad hebben genoemd. In dat onderzoek,
aanvankelijk vooral geconcentreerd aan de Universiteit van Chicago, was er
behalve voor de schaduwkanten van de industriesteden ook oog voor de
mogelijkheden die de stad bood aan mensen die op zoek waren naar een
beter bestaan. De centrale notie van deze vroege stadssociologen was dat
migrantengemeenschappen als een soort van eerste opvang fungeerden voor
recent gearriveerden. Steden werden een lappendeken van verschillende
gemeenschappen en activiteiten, zo werd vastgesteld, die waren geordend
naar prijs en etnische afkomst. In essentie bestond het werk van de
onderzoekers van de Universiteit van Chicago er enerzijds uit het leven en de
activiteiten in die gemeenschappen te beschrijven en anderzijds op een meer
modelmatige manier greep te krijgen op de dynamiek in de stedelijke
bevolking en de plaatsen waar die gehuisvest was. In het laatste geval was er
ook oog voor sociale stijging en de ruimtelijke consequenties daarvan. Zo
werd de aandacht gevestigd op de gevolgen van instroom van mensen met
lager aanzien in wijken die een hogere status hadden: degenen die het zich
kunnen veroorloven trekken weg – om hun status en geen verlies te lijden op
hun onroerend – en de vacante plekken worden ingenomen door
nieuwkomers die weer aanleiding geven tot verdere uitmigratie van de
zittende bevolking et cetera.
Aandacht voor zowel de dynamiek als de leefwijze van verschillende
bevolkingsgroepen in de grote steden is een constante gebleven in het werk
van Amerikaanse stadsonderzoekers. Het werk van William Julius Wilson past
bijvoorbeeld in deze traditie. Hij beschrijft hoe de demografische dynamiek in
combinatie met economische ontwikkelingen heeft geleid tot een sociale
verschraling – ‘verwoestijning’ zegt hij zelf – van zwarte buurten in
stadscentra. De Afro-Amerikanen die goed zijn opgeleid vertalen hun
gestegen sociale status in een suburbane woonomgeving en trekken dus weg
met als gevolg dat de sociaal zwakkeren – de laag opgeleiden – in een soort
van hypergetto achterblijven. Ook in het werk van Wilson zien we dus als het
ware het dubbele gezicht van de stad als het om emancipatie gaat. Aan de
ene kant de zwarte Amerikanen die gebruik maken van toegenomen
mogelijkheden die hen geboden worden – niet voor niets heet het boek
4
waarmee Wilson grote bekendheid kreeg “The Declining Significance of Race”
(1978) – en via betere opleidingen hun plek vinden in de stedelijke
diensteneconomie. Aan de andere kant het ontstaan van eenzijdig
samengestelde wijken waarin allerlei informele, deviante en deels criminele
overlevingsculturen tot ontwikkeling komen, die de bevolking die het betreft
alleen nog maar verder van geaccepteerde vormen van sociale stijging
brengt. De dynamiek in de economische structuur enerzijds en de dynamiek
in de bevolkingsopbouw en de geografische spreiding daarvan anderzijds zijn
de twee centrale elementen in de analyse van sociale stijging en sociale
uitsluiting bij Wilson (zie voor Europa: Engbersen, 1990; Mingione, 1996 en
Bourdieu et al., 1999).
Wilson is wel bekritiseerd omdat zijn werk voornamelijk beperkt blijft tot Afro
Amerikanen, en hij geen oog heeft voor andere minderheden die andere
posities innemen op de Amerikaanse stedelijke arbeidsmarkt en ook andere
leefstijlen ontplooien. Roger Waldinger (1996) heeft overtuigend gewezen op
het belang van het maken van onderscheid tussen verschillende etnische
groepen als het gaat om het soort werk dat mensen doen – als zij dat al doen
– en op welke wijze zij vorm geven aan hun aspiraties tot sociale stijging.
Ook bij Waldinger zijn ontwikkelingen in de structuur van de stedelijke
economie van groot belang als kader tot sociale stijging, maar hij benadrukt
ook verschillen in vaardigheden en sociale netwerken die verschillende
groepen hebben. En hij vestigt er de aandacht op dat de emancipatie of
sociale stijging van de ene groep gevolgen heeft voor de mogelijkheden die
andere groepen geboden worden. Zo laat hij voor New York zien dat sociaal
gestegen Joden daar uit de textielindustrie stappen en hun posities worden
ingenomen door Aziaten die op hun beurt hun sociaal-economische positie
trachten te verbeteren. Dichterbij huis zien we dat proces in Nederlandse
steden plaats waar Turkse en Marokkaanse ondernemers plaatsen in de
detailhandel innemen die autochtone ondernemers hebben verlaten. Daartoe
moeten zij natuurlijk zowel de vaardigheden als het benodigde draagvlak
hebben, met andere woorden zowel het cultureel kapitaal als de economische
mogelijkheid.
1.2.2
De sociale structuur van de moderne stedelijke diensteneconomie
Als het om de sociale liftfunctie van steden gaat, moeten we ook aandacht
vragen voor het werk van Saskia Sassen (o.m. 1991), ongetwijfeld een van
de invloedrijkste stadsonderzoekers van de laatste jaren. Zij heeft erop
gewezen dat er in ver ontwikkelde diensteneconomieën – zoals we die in
Hoofdstuk 1
grote steden en vooral ‘global cities’ aantreffen – ook veel werkzaamheden
ontstaan aan de onderkant van de arbeidsmarkt, of helemaal daarbuiten:
informeel werk. De afgelopen jaren zijn er interessante discussies gevoerd
over de vraag in welke mate dit verschijnsel zich heeft voorgedaan, welke
verschillen er zijn tussen verschillende typen verzorgingsstaten en of dit soort
werk nu positief of negatief beoordeeld moet worden als het gaat om
degenen die het verrichten. Die laatste vraag lijkt moeilijk in haar
algemeenheid te beantwoorden, omdat er nogal verschillende vormen van
laagwaardige werkgelegenheid in de dienstensector te onderscheiden zijn.
Het betreft, om twee uitersten te noemen, zowel het zwart werken van
illegale migranten, als de gesubsidieerde banen in de overheidssfeer, zoals de
kinderopvang in Scandinavische landen of de ‘ID-banen’ in Nederland. En het
hangt, als het om de beoordeling van de kwaliteit van arbeid gaat, er ook van
af wie precies welk werk doet: het maakt nogal wat uit of een werkstudent
schoonmaakt in een ‘fast-food’ restaurant of een voormalige
industriearbeider. Wat voor de één een bijverdienste is tijdens een bepaalde
fase in het leven, is voor de ander een ‘dead-end job’.
Relevant zijn ook de waarnemingen van Saskia Sassen over
grensoverschrijdende netwerken van kapitaal en arbeid. Zij constateert
enerzijds een nieuwe geografie van centraliteit die niet meer langs klassieke
noord-zuid scheidslijn loopt. Daarmee doelt zij op een netwerk van
economische machtcentra in steden als Parijs, Londen, Tokio en New York,
waarbij nu ook steden als Sao Paulo, Buenos Aires, Bombay en Bagalore
aansluiting hebben gevonden. Anderzijds merkt zij op dat er tevens sprake is
van een nieuwe geografie van marginaliteit in diezelfde steden. Dat betreft de
aanwezigheid van een omvangrijk, marginaal arbeidsleger van (deels illegale)
migranten die in de rijke stedelijke centra – ook in Nederland – een bestaan
vanuit de marge proberen op te bouwen. Beide fenomenen opereren langs
transnationale lijnen en veronderstellen elkaar zelfs in zekere mate (Sassen,
1999a en 1999b).
1.2.3
Sociale stijging en sociaal kapitaal
Een andere belangrijke wetenschappelijke benadering die van belang is om
greep te krijgen op de sociale liftfunctie van steden vinden we bij auteurs die
zich hebben beziggehouden met het vraagstuk van sociaal kapitaal en de
stad (vgl. bijvoorbeeld het werk van Jane Jacobs, 1962). Nadat in de
naoorlogse sociale wetenschappen veel aandacht is besteed aan
inkomensverhoudingen (economisch kapitaal) en sociale mobiliteit via
onderwijs (cultureel kapitaal), is er de jaren negentig van de vorige eeuw
6
steeds meer aandacht gekomen voor sociaal kapitaal om processen van
sociale stijging te verklaren. Sociaal kapitaal heeft betrekking op de
inbedding van mensen en groepen in specifieke sociale verbanden en
netwerken. Binnen deze verbanden kunnen verschillende hulpbronnen
worden gemobiliseerd, waaronder financieel kapitaal, goedkope
arbeidskracht, informatie, emotionele steun en goederen (vgl. ook Waldinger,
1996). Sociologen als Putnam (1993 en 2000) maken gebruik van het begrip
sociaal kapitaal op een hoog geaggregeerd niveau. Zij wijzen erop dat regio’s
en staten, maar ook wijken zich van elkaar onderscheiden naar de mate
waarin burgers in staat zijn zich (vrijwillig) te organiseren voor politieke,
economische en altruïstische doelen. Tegenover deze macrotoepassing van
het begrip sociaal kapitaal staat een benadering die meer richt op
groepsgebonden uitingen van sociaal kapitaal (vgl. het werk van bijvoorbeeld
Bourdieu, 1983 en Portes, 1998). Een cruciaal element in deze laatste
benadering is de idee van converteerbaarheid van kapitaalsoorten. Sociaal
kapitaal maakt burgers ‘kredietwaardig’ en kan worden verzilverd in
economisch kapitaal waardoor mensen hun positie kunnen verbeteren.
Sociaal kapitaal heeft echter niet alleen positieve effecten. De negatieve
effecten van sociaal kapitaal zijn als het ware de schaduwzijden van de
positieve functies van sociaal kapitaal. Groepen waarvan de leden nauwe
banden met elkaar onderhouden zijn, bijvoorbeeld, beter in staat een juiste
naleving van regels af te dwingen dan zwakke groepen, maar zij kunnen ook
een bron van intolerantie en conformisme zijn. Zij kunnen ‘outsiders’ buiten
sluiten en discrimineren. Ook kunnen hechte groepen een blokkade opwerpen
tegen de sociale mobiliteit van ambitieuze en nieuwe leden. Daarvan vinden
we diverse voorbeelden in de literatuur over arbeiders-, amoede- en
migrantenculturen in grote steden. Het lidmaatschap van bepaalde netwerken
kan leiden tot een benedenwaartse bijstelling van aspiraties waardoor
individuele leden onvoldoende in staat zijn om te stijgen op de
maatschappelijke ladder. Putman (2001) maakt in dit verband het
onderscheid tussen ‘bonding’ en ‘bridging’. Wil sociaal kapitaal mensen
vooruit helpen dan dienen bruggen geslagen te worden naar mensen buiten
de eigen sociale groep (vgl. Granovetter’s notie van ‘the strength of weak
ties’, Granovetter, 1974). De moderne theorievorming over sociaal kapitaal is
relevant voor actuele discussies over moderne sociale relaties tussen
stadsbewoners en hun verbondenheid met buurten en steden. Deze literatuur
laat enerzijds zien dat buurtgebonden relaties voor sommige groepen nog
altijd van betekenis zijn voor sociale stijging, terwijl andere groepen vooral
deel uitmaken van sociale netwerken die ver voorbij de grenzen van buurten
Hoofdstuk 1
en steden reiken. In het laatste geval kan gedacht worden aan specifieke
migrantengroepen of aan nieuwe stedelijke elites die zijn ingebed in
landgrensoverschrijdende netwerken (het vraagstuk van transnationalisme
vgl. Engbersen et al. 2003). Het thema van sociaal kapitaal en de stad biedt
interessante perspectieven voor huidige beleidsoffensieven in de sfeer van
stedelijke herstructurering, in het bijzonder de doelstelling van ‘menging’.
In het volgende hoofdstuk omschrijven we op grond van de in het
voorgaande kort aangeduide gedachtegoed uit de stadssociologie in
combinatie met actuele beleidsvragen met betrekking tot de grote steden,
zes thema’s die concrete aanknopingspunten bieden voor onderzoek naar de
sociale liftfunctie van de stad.
8
Hoofdstuk 2
Emancipatie in en door de stad:
relevante onderzoeksvragen
Uit het wetenschappelijke debat over de sociale structuur van grote steden in
een tijdperk van globalisering en maatschappelijke schaalvergroting komt
naar voren dat, als het gaat om de sociale liftfunctie van de stad, de
aandacht uit moet gaan naar samenhangende bewegingen op de
arbeidsmarkt en de woningmarkt, waarbij er onderscheid moet worden
gemaakt in verschillende categorieën mensen in termen van cultureel
kapitaal (opleiding en vaardigheden) en sociaal kapitaal (maatschappelijke
inbedding en contacten). Vanuit dat vertrekpunt dienen zich de volgende
clusters van onderwerpen aan die een uitwerking vragen als bouwstenen voor
een onderzoeksprogramma dat zich richt op de ‘sociale liftfunctie van de
stad’.
2.1
Internationale migratie en de stad
Migratie is een van de bepalende politieke thema’s van deze tijd (Castles &
Miller, 1994; Sassen, 1999a). Behalve de vraag over de sturing van migratie,
staat ook de integratie van ‘nieuwkomers’ in de ontvangende samenleving
erg in de belangstelling. Daarbij gaat de aandacht voornamelijk uit naar lager
opgeleide migranten, die een kwetsbare positie innemen in stedelijke
kenniseconomieën. Als het gaat om de sociale liftfunctie van de stad, kan
worden vastgesteld dat er sprake is van een zekere mate van eenzijdigheid in
perspectief op migratie. In dit verband moet op drie belangrijke
ontwikkelingen gewezen worden die terug te voeren zijn op wat wel de
‘nieuwe migratie’ wordt genoemd. Die term heeft betrekking op het
fenomeen dat migratie meer heterogeen en gedifferentieerd van karakter
wordt, zowel als het gaat om betrokken groepen, gebieden en het temporele
karakter ervan.
De eerste belangrijke ontwikkeling die hier genoemd moet worden heeft
betrekking op de vestiging van hoog opgeleide migranten van de ene
geavanceerde economie in de andere. Het gaat hierbij om een
wezenskenmerk van de kenniseconomie. Voor een deel is die kennis erg
mobiel van karakter, ‘portable’ als het ware. Mensen worden onderdeel van
9
Hoofdstuk 2
wereldwijde kennisgemeenschappen van bijvoorbeeld academische, financiële
of bedrijfsmatige aard. We stuiten hier op een paradox die wordt gecreëerd
door ‘the death of distance’: juist omdat afstand steeds minder een barrière
is en mensen elkaar ‘virtueel’ kunnen treffen, is er als gevolg daarvan sprake
van een sterke mobiliteit in de meer traditionele zin van het woord. Dat leidt
tot nieuwe vormen van arbeidsmigratie. Waar in het verleden mobiliteit in dat
opzicht ófwel het karakter had van hoog frequent, vaak dagelijks forensisme,
ófwel van een permanente verhuizing, zijn er nu steeds meer mengvormen
ontstaan. Er is in toenemende mate sprake van een tijdelijke aanwezigheid
van hoog opgeleide kenniswerkers in de grote steden. Kennis over die
groepen is schaars. Niet alleen zijn er weinig gegevens over waar we ze
aantreffen en hoe ze zijn ingebed in de lokale samenleving waarvan ze op
een of andere wijze deel uitmaken, we weten ook weinig over de bijdragen
die ze leveren aan de lokale economie, bijvoorbeeld door middel van hun
leefwijze, kennisoverdracht, investeringen, management et cetera. Wel is in
meer algemene zin duidelijk dat er per saldo sprake is van een positieve
bijdrage aan nationale economieën: het betreft mensen die betaalde arbeid
verrichten en geen gebruik maken sociale voorzieningen.
Een tweede ontwikkeling die kan worden geschaard onder de noemer van
‘nieuwe migratie’ betreft de informele, irreguliere en illegale migratie. Het
gaat hier om illegale vreemdelingen die zich gevestigd hebben in de
geavanceerde economieën. Binnen deze categorie is er sprake van een grote
mate van differentiatie met betrekking tot de wijze waarop ze landen zijn
binnen gekomen, waar ze terecht komen, hoe ze worden opgevangen, welke
plekken ze bezetten op de arbeidsmarkt, hoe ze gehuisvest zijn, of ze min of
meer permanent of juist tijdelijk aanwezig zijn et cetera. Deels kan het om
groepen gaan die een belangrijke functie vervullen op de arbeidsmarkt en in
dat opzicht een bijdrage leveren aan een bepaalde economische sector of aan
kwetsbare ondernemingen – vgl. de tuinbouw, startende ‘etnische’
ondernemingen. Deels kan het groepen betreffen die actief zijn in criminele
netwerken of zelf dat soort netwerken gaan vormen. Voorzover deze illegale
migranten zijn ingebed in migrantengemeenschappen met een legale status,
kunnen zij bijdragen aan een verdere verdieping van de problemen waarmee
die gemeenschappen toch al geconfronteerd worden. Dit kan vervolgens weer
leiden tot verdergaande segregatie. Dat verschijnsel kan zich ook zonder
overlastgevend of regelrecht crimineel gedrag al voordoen, wanneer illegalen
beslag leggen op een substantieel deel van de (sociale) woningvoorraad in
bepaalde buurten en wijken, waardoor er een sterkere verhuisgeneigdheid
10
ontstaat onder groepen bewoners die zich een andere woning en een andere
buurt kunnen veroorloven.
De aanwezigheid van illegale migranten heeft, samengevat, een invloed –
positief dan wel negatief – op de potentie tot sociale stijging in de stedelijke
gebieden waarvan zij deel uitmaken. Door hun aanwezigheid en leefstijl in
bepaalde buurten en wijken kunnen zij afbreuk doen aan het leefklimaat
waardoor er processen van selectieve migratie ontstaan of worden versterkt,
waardoor de kansen van achterblijvers verder verslechteren. Anderzijds gaat
het om goedkope arbeid die – formeel of informeel – inspeelt op de behoefte
aan goedkope dienstverlening in een grootstedelijke diensteneconomie die
formeel niet gerealiseerd kan worden op grond van wet- en regelgeving.
De derde ontwikkeling heeft betrekking op nieuwe vormen van migratie die
het gevolg zullen zijn van de verdere uitbreiding van de Europese Unie. Het is
niet duidelijk welke aantallen het betreft, maar dat er nieuwe vormen van
pendel zullen gaan ontstaan vanuit landen als bijvoorbeeld Polen, staat wel
vast. Voor wat betreft het temporele karakter – de frequentie van het op en
neer reizen – lijkt het aannemelijk te veronderstellen dat het zal gaan om de
duur van een verblijf dat ergens ligt tussen wat we waar kunnen nemen bij
hoger opgeleide arbeidsmigranten uit andere geavanceerde economieën –
b.v. de VS en Japan – en de gebruikelijke binnenlandse pendel. Op dit
moment is de discussie al gestart over de mate waarin deze nieuwe vorm van
arbeidsmigratie gevolgen heeft voor autochtone werkzoekenden.
Arbeidsmigratie binnen EU verband is van groot belang, zowel voor wat
betreft het grote potentieel vanuit de nieuw aangesloten landen, als de vorm
die dat potentieel zal aannemen: tijdelijk of permanent. In het kader van de
sociale liftfunctie van steden is het van belang vast te stellen of er sprake zal
zijn van het bezetten van nijpende vacatures of verdringing van autochtonen
of andere migranten op de stedelijke arbeidsmarkt.
Onderzoeksvragen:
-
Wat is het aandeel van hoog opgeleide migranten in onze grote steden en
welke functies bekleden zij?
-
In welke mate dragen zij bij aan het verhogen van de kwaliteit van de
instellingen waarin zij actief zijn en aan de ontwikkeling van de lokale
economie?
-
Welke levensstijl ontplooien zij en welke contacten hebben zij met de
lokale bevolking, of gaat het om sociaal en ruimtelijk gesegregeerde
groepen mensen?
Hoofdstuk 2
-
Wat is de wervingskracht van steden, welke de verschillen die we daar
tussen kunnen waarnemen en hoe beoordelen buitenlanders –
arbeidsmigranten, bezoekers – het milieu van de steden in Nederland?
-
In welke mate is er sprake van een proces van differentiatie binnen en
tussen migrantengroepen en hoe sluit dat proces aan bij de
grootstedelijke arbeidsmarkt?
-
Welke ontwikkelingen doen zich voor op het gebied van de irreguliere en
illegale migratie? Welke groepen komen waar terecht, en op welke wijze
voorzien zij in hun levensonderhoud?
-
Welke bijdrage leveren illegale vreemdelingen aan de lokale economie en
de leefkwaliteit van de buurten en wijken waarin zij wonen.
Relatie met het beleid:
•
Ontwikkeling van de kennisinfrastructuur en hoogwaardige
bedrijventerreinen;
•
Ontwikkeling van ‘mainports’ en hun betekenis in de internationale
economie en arbeidsverdeling;
•
Internationale stedenstrijd en stadspromotie;
•
Economische pijler van het GSB;
•
Inburgering en integratie;
•
Spreidingsbeleid en opvang van asielzoekers.
Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis:
•
Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman en prof. dr
Sako Musterd; onderzoek naar de structuur en het functioneren van
polycentrische regio’s i.h.b. de Randstad;
•
Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman; onderzoek
naar vormen van stedelijke creativiteit en de internationale positie van
steden, in het bijzonder als het gaat om de ‘cultural industries’.
•
IMES, Universiteit van Amsterdam; prof. dr Rinus Penninx, dr Jan Rath:
minderhedenvraagstukken, internationale mobiliteit.
•
Erasmus Universiteit Rotterdam: effecten vreemdelingenbeleid, (illegale)
migratie; prof. dr Godfried Engbersen; prof. dr Jack Burgers;
•
Universiteit van Groningen (FRW, prof. dr Piet Pellenbarg; prof. dr Gert de
Roo): onderzoek naar infrastructurele ontwikkelingen en milieu- en
gezondheidsproblematiek.
12
2.2
Binnenlandse verhuisbewegingen naar en uit de stad
Een groot deel van de problematiek waarmee de grote steden geconfronteerd
worden, is het gevolg van een combinatie van processen die zich voltrekken
op de arbeidsmarkt en de woningmarkt (vgl. voor de Nederlandse situatie
Van der Wouden, 1996; 2001). Meer in het bijzonder gaat het om een
onbalans tussen de samenstelling van de bevolking die wordt geselecteerd op
grond van de woningvoorraad enerzijds, en de vraag naar arbeid op de
grootstedelijke arbeidsmarkt anderzijds. Waar er op de arbeidsmarkt sprake
is van een snelle ‘upgrading’ van werknemers in de stedelijke economie,
selecteert de goedkope, en deels kwalitatief slechte woningvoorraad mensen
die moeite hebben zich een plaats te verwerven in die steeds meer eisen
stellende stedelijke economie. Omdat er sprake is van een sterke correlatie
tussen opleidingsniveau, kansen op de arbeidsmarkt en etnische achtergrond,
vallen verschillende grootstedelijke problemen vaak sociaal en ruimtelijk
samen, vooral bij de minderheidsgroepen in de oude wijken.
Als we kijken naar sociale mobiliteit dan is, zoals we eerder zagen, een
belangrijk inzicht uit de Amerikaanse literatuur dat steden voor een deel
doorgangshuizen zijn en vehikels van emancipatie en dat de mensen die de
steden verlaten gemiddeld een hogere status hebben dan degenen die binnen
komen (vgl. Nivola, 1999). Maar ook voor de Europese situatie is dit effect
wel beschreven, bijvoorbeeld voor de Londense regio waarbij er gesproken is
van een ‘roltrapeffect’: mensen stromen deze regio binnen, vergroten er
vervolgens hun cultureel kapitaal en verhuizen dan voor een deel naar andere
gebieden in Engeland (vgl. o.m. Savage a.o., 1992). Er zou in dit opzicht wel
een parallel getrokken kunnen worden met scholen en opleidingen waar
mensen met een bepaald kennismanco instromen en waaruit gediplomeerden
uitstromen. Maar waar bij scholen niemand alarm slaat over die selectieve inen uitstroom, ligt dat bij steden anders. Dan wordt erop gewezen dat er grote
inspanningen worden verricht om sociale problemen te verlichten, maar dat
die inspanningen door selectieve migratie weinig effect sorteren waardoor die
problemen in bepaalde wijken van grote steden een permanent karakter
dragen (vgl. Burgers & Vranken, 2003). Hier speelt het genoemde probleem
van de onbalans tussen arbeids- en woningmarkt een doorslaggevende rol.
Het grote aandeel goedkope en kwalitatief mindere woningen in de stedelijke
woningvoorraad heeft tot gevolg dat individuen en huishoudens die aan
sociale stijging onderhevig zijn op een gegeven moment een woning en
woonomgeving ambiëren die in de stad niet in voldoende mate voorhanden
is. Dit gegeven leidt al decennia lang tot een trek van delen van de
Hoofdstuk 2
autochtone bevolking uit de stad. Die trek heeft tot gevolg gehad dat steden
– er zijn verschillen tussen individuele steden, maar de algemene trend is
hetzelfde – plekken worden waar minderheden mogelijk meerderheden
worden: zij worden daar als het ware achter gelaten door de oorspronkelijke
autochtone bevolking (vgl. Burgers, 2002).
Een deel van de trek uit de steden van autochtone bewoners kan op het
conto geschreven worden van het feit dat het grootstedelijke milieu, en in het
bijzonder centrale delen daarvan, niet erg geschikt is als woonomgeving voor
(jonge) kinderen. Voor zover ‘verdunning’ van stedelijke woonmilieus om
allerlei redenen (grondprijzen, bereikbaarheid) niet voor de hand ligt, zal dit
proces van selectief vertrek niet echt kunnen worden afgeremd. Tegelijkertijd
kan worden vastgesteld dat de levensfasen en huishoudenssituaties waarin
een stedelijk woonmilieu in principe aantrekkelijk kan zijn in vergelijking met
meer suburbane milieus, aan belang winnen, dat wil zeggen, een groter deel
van een mensenleven beslaan. Immers: de periode waarin mensen geen
kleine kinderen meer thuis hebben neemt relatief toe, door onder meer
vergrijzing en ontgroening, dalende kindertallen, geringere stabiliteit van
huwelijks- en samenlevingsrelaties. Dat betekent dat de stad momenteel in
potentie een meer aantrekkelijk woongebied is dan enkele decennia geleden
het geval was. Om die toegenomen aantrekkelijkheid van steden te
materialiseren in de daadwerkelijke vestiging, dan wel in het voorkomen van
het vertrek van de categorieën waarvoor dat geldt, is de beschikbaarheid van
het een geschikt woningaanbod essentieel. Op dit moment wordt er
beleidsmatig op verschillende manieren getracht het woningaanbod in steden
op zo’n manier te veranderen dat de selecterende werking die er thans vanuit
gaat enigszins gecorrigeerd wordt. Dat komt tot uiting in
nieuwbouwprogramma’s waarin woningen zijn opgenomen die gericht zijn op
het duurdere marktsegment. Maar ook in het denken over mogelijkheden om
de eigendomsverhoudingen te veranderen in delen van de bestaande
voorraad, zoals de verkoop van corporatiewoningen en het regionaliseren van
de woningmarkt waardoor lagere inkomensgroepen niet louter in de grote
steden terecht komen maar ook in de randgemeenten. In het geval van het
verkopen van corporatiebezit is het de vraag welke effecten er zich op de
langere termijn zullen voordoen als het gaat om segregatie van bewoners
naar sociaal-economische status en – daarmee ook vaak – etniciteit. De
verkoop van wat sociale huurwoningen privatiseert de woningmarkt en het is
een bekend gegeven – vgl. de situatie in de Verenigde Staten – dat naarmate
een woningmarkt minder ‘gedecommodificeerd’ is, segregatie van
inkomensgroepen groter is.
14
De selectieve aandacht die de afgelopen decennia is uitgegaan naar de
problematische kanten van de positie van minderheden en migranten en hun
moeizaam verlopende integratie, heeft geleid tot een blinde vlek als het gaat
om sociale stijging binnen deze groepen en de differentiatie die dat binnen
die groepen tot gevolg heeft gehad. Die differentiatie zien we op
verschillende manieren terug. Bijvoorbeeld als gekeken wordt naar de
voormalige gastarbeiders. Nu vooral industriële werkgelegenheid waarvoor
weinig tot geen scholing vereist wordt is weggevallen wordt het culturele
kapitaal van de voormalige gastarbeiders en hun nakomelingen in meer
positieve zin aangesproken. Dat wil zeggen dat specifieke kenmerken van
verschillende migrantengroepen meer tot uiting en aan de oppervlakte
komen dan het geval was in de tijd dat laaggeschoolde industriearbeiders
werden aangetrokken. We zien dat verschijnsel bijvoorbeeld terug in
verschillen in ondernemerschap als etnische groepen onderling vergeleken
worden – vlg. het verschil tussen het relatieve aandeel Turkse en
Marokkaanse ondernemers in Nederland. Maar ook in verschillen in
betrokkenheid bij en participatie in verschillende vormen van criminaliteit,
cultuur, vrijetijdsbesteding et cetera (vgl. Burgers & Musterd, 2002).
Voorts hebben nakomelingen van migranten in het overgrote deel van de
gevallen een hoger opleidingsniveau dan hun ouders. In toenemende mate
hebben zij zich dan ook een plaats op de arbeidsmarkt veroverd (vgl. Snel et.
al., 2004). Al eerder was er onder migrantengroepen sprake van een
verbetering van hun woningmarktpositie, vooral ook omdat zij steeds meer in
het reguliere volkshuisvestingssysteem werden geïncorporeerd. Zo zagen we
in Nederland dat gastarbeiders hun positie op de woningmarkt verbeterden
uitgerekend in de periode waarin zij hun banen verloren: de jaren tachtig van
de vorige eeuw (vgl. Burgers, 1995). En inmiddels is er alweer sprake van
een nieuw stadium in de sociale stijging van migranten op de woningmarkt:
er begint zich een trek uit de stad voor te doen van succesvolle leden van
minderheidsgroepen, de eerste tekenen van wat ‘black flight’ genoemd zou
kunnen worden. We zien in Nederland bijvoorbeeld dat het
binnenlandsmigratiesaldo van Surinamers voor Amsterdam en Rotterdam
negatief is. In zoverre trek uit de stad ook betekent het toenemen van het
eigenwoningbezit – wat ongetwijfeld voor een deel van de vertrekkers het
geval is – is er niet alleen sprake van een verbetering van de woonsituatie,
maar ook van toegenomen vermogensvorming. Opwaartse sociale mobiliteit
onder minderheden en de geografische consequenties daarvan is een
belangrijk thema voor de komende jaren.
Hoofdstuk 2
De differentiatie van migrantengroepen heeft ook te maken met de groei die
zich heeft voorgedaan in het aantal asielzoekers en vluchtelingen in de loop
van de jaren negentig van de 20ste eeuw. Juist in deze groepen zijn er grote
verschillen als het gaat om bezit van cultureel kapitaal. Bovendien is er
minstens tijdelijk sprake van een bijzonder soort van problematiek onder
sommige categorieën vluchtelingen in die gevallen waar er door een
gebrekkige beheersing van de taal van het land van opvang, aanwezige
vaardigheden en kennis maar in beperkte mate geëxploiteerd kunnen
worden. Deze groepen migranten laten dan in een aantal gevallen het
tegendeel zien van de voormalige gastarbeidergemeenschappen: zij zijn in
ieder geval op de korte termijn neerwaarts sociaal mobiel.
Bij de asielmigranten is het de vraag of zij dezelfde wooncarrières zullen
ontwikkelen als eerder de gastarbeiders en migranten uit de voormalige
koloniën hebben ontplooid: na een meer gespreide beginperiode, een proces
van concentratie in steden op grond van het specifieke woningaanbod.
Onderzoeksvragen:
•
Welke dynamiek is er te onderkennen in de stedelijke woningmarkt?
•
In hoeverre is een grote mobiliteit in buurten en wijken positief te duiden
in de mate waarin geografische mobiliteit het gevolg is van sociale
stijging?
•
Welke zijn precies de negatieve gevolgen van mobiliteit voor de
leefkwaliteit van de buurten en wijken in kwestie, en welke beleid is in dit
opzicht aangewezen?
•
Welke indicatoren kunnen, gegeven het inzicht dat een hoge mobiliteit op
zichzelf niet negatief geduid hoeft te worden, het best worden gebruikt
om de leefkwaliteit van buurten en wijken en de ontwikkelingen daarin
vast te stellen en te volgen?
•
Welke sociale gevolgen heeft het bouwen van duurdere nieuwbouw in
stedelijke achterstadsgebieden? Welke bewoners worden er door
aangetrokken, welke rol spelen zij in de buurten en wijken waarin zij
wonen?
•
Welke effecten zijn uitgegaan van overige maatregelen de stedelijke
middenklasse aan de stad te binden, bijvoorbeeld door middel van het
verkopen van woningen van corporaties aan zittende bewoners en het
verbeteren van het voorzieningenpeil van een buurt of wijk?
16
•
In welk opzicht zijn verschillen in het culturele klimaat van verschillende
steden van belang als het gaat om de vestiging en het verblijf van de
nieuwe middenklasse in verschillende steden?
•
In welke soorten van ondernemerschap komen leden van verschillende
minderheidsgroepen terecht? In welke mate betreft het ondernemerschap
dat nagenoeg geheel is ingebed in migrantengemeenschappen (mogelijk
van een transnationaal karakter) en ondernemerschap dat een meer
divers samengestelde clientèle bedient?
•
In welke mate en in welke vorm is er sprake van middenklassevorming
onder minderheidsgroepen en in hoeverre resulteert dat in ‘black flight’?
•
Welke zijn de vestigingspatronen van toegelaten asielzoekers? Welke
groepen trekken naar de grootstedelijke agglomeraties en waar komen zij
dan precies terecht? Welke hun carrièrepatronen? Welke dynamiek is
daarin te onderkennen?
Relatie met beleid:
•
Grote Stedenbeleid: vraagstukken van monitoring en beoordelingen van
de stedelijke dynamiek;
•
Fysieke pijler van het Grote Stedenbeleid: sturing van sociale
samenstelling van buurten en wijken d.m.v. woningbouw;
•
Vreemdelingenbeleid: de gevolgen voor illegale migratie.
•
Volkshuisvesting: regionalisering van de volkshuisvestings- en
integratievraagstukken;
•
Veiligheid van steden als element van een aangenaam woonklimaat;
•
Lokaal cultuurbeleid: effecten in het kader van stadspromotie en steden
strijd;
•
Economisch beleid: ondersteuning en stimuleren van ondernemerschap
en aantrekken van bedrijvigheid;
•
Regiovorming: verkenning van mogelijkheden de schaal van het bestuur
meer in overeenstemming te brengen met de schaal van arbeidsmarkt en
woningmarkt.
Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis:
•
Universiteit van Amsterdam: prof. dr Robert Kloosterman (Geografre) en
dr Jan Rath (IMES): etnisch ondernemerschap, kansen en beperkingen;
•
Universiteit van Amsterdam: prof. dr Jan Willem Duyvendak en TU Delft,
OTB: sociale effecten van mening van verschillende wonigtypen;
•
Universiteit van Amsterdam, prof. dr Claartje Mulder: onderzoek naar de
relatie tussen migratiegeschiedenis en arbeidsmarktpositie;
Hoofdstuk 2
•
Ruimtelijk Planbureau: stedelijke woningmarkt; dr Ries van der Wouden;
•
Sociaal en Cultureel Planbureau: minderhedenrapportages; migratie,
stedelijke dynamiek;
•
Universiteit Utrecht, groep rond prof. dr Ronald van Kempen en dr Gideon
Bolt: wooncarrières van minderheidgsroepen;
•
Erasmus Universiteit Rotterdam; prof. dr Jack Burgers en prof. dr
Godfried Engbersen: mobiliteit van de stedelijke middenklasse, ‘black
flight’; stedelijke elites; ondernemerschap, internationale vergelijking van
de effecten van geïntegreerde vormen van stedelijke vernieuwing.
2.3
Ontwikkelingen in de arbeidsmarktparticipatie van
verschillende groepen in de stad
Onder het vorige punt is al in gegaan op de rol van de stedelijke
arbeidsmarkt bij verhuisstromen en de sociale compositie van de stad.
Daarbij is er gewezen op de gecombineerde effecten van woningmarkt en
arbeidsmarkt. In veel analyses ligt de nadruk op wat het meso-niveau
genoemd zou kunnen worden: de sociale compositie van de stedelijke
bevolking in relatie met de woningvoorraad en de beschikbare banen binnen
en buiten de stad. Hoe relevant geaggregeerde gegevens ook zijn om het
functioneren van steden te kunnen beoordelen en hun problemen te kunnen
vatten – zie het voorgaande punt – het is ook van belang vast te stellen hoe
arbeidsmarktpositie, huishoudenpositie en woningmarktpositie samenvallen
op individueel of huishoudenniveau.
Over de kwaliteit van arbeid op de grootstedelijke arbeidsmarkt zijn er
interessante discussies gevoerd. Daarbij staat de vraag centraal of de
opkomst van een geavanceerde diensteneconomie al dan niet tot grotere
sociale gelijkheid leidt. Die vraag kan alleen beantwoord worden als er op
individueel niveau informatie voorhanden is over wie precies welke
arbeidsplaatsen bezet. Wat voor de één een ‘dead-end job’ is, is voor de
ander een lucratieve tijdelijke bijverdienste. Een laag inkomen, werkloos zijn,
onaangenaam werk verrichten is minder ernstig wanneer dat tijdelijk is, dan
wanneer het een permanente toestand betreft. Vooral zo’n dynamisch
perspectief op de stedelijke arbeidsmarkt ontbreekt nog nagenoeg; over het
algemeen wordt er met data gewerkt die een bestandsopname betreffen.
Carrières van individuele personen of bepaalde sociale categorieën,
doorstroming binnen specifieke sectoren en bedrijven, voorkeuren en
18
selectiemechanismen aan de kant van werkgevers zijn voor een belangrijk
deel witte vlekken.
Zo is het een bekend gegeven dat migranten in de tweede helft van de jaren
negentig in Nederland grote vooruitgang hebben geboekt op de arbeidsmarkt
en dalingen in werkloosheid te zien hebben gegeven die de daling onder van
autochtonen zelfs te boven gingen (vgl. Burgers & Musterd, 2002). Bekend is
ook dat het hier in vergelijking met allochtonen relatief vaak gaat om tijdelijk
en/of parttime werk met minder goede vooruitzichten (Dagevos, 2001). Er is
op grond daarvan wel verondersteld dat in geval van economisch minder
voorspoedige perioden zoals we die nu meemaken, recent tewerkgestelde
migranten mogelijk ook als eersten weer hun banen zouden verliezen. De
vraag is of dat werkelijk zo is, of dat er mogelijk verschillen zijn tussen
wervings- en ontslaggedrag van werkgevers, waarbij er in het eerste geval
meer in statistische categorieën gedacht wordt, en in het laatste in
productiviteit van individuele personen.
Uit Amerikaans onderzoek (Newman, 1999) is naar voren gekomen dat leden
van minderheidsgroepen bereid zijn genoegen te nemen met banen waarin
carrièrevooruitzichten minder gunstig zijn en beloningen laag, ook wanneer
zij gehuisvest zijn in gebieden – binnenstedelijke getto’s – waarin er
‘alternatieve’ bestaansbronnen of routes tot sociale stijging aanwezig zijn:
uitkeringsafhankelijkheid, informele en illegale economische activiteiten,
bijvoorbeeld in het drugscircuit. Vanuit het gezichtspunt dat maatschappelijke
integratie in de eerste plaats gestalte krijgt door middel van het hebben van
betaald werk, is het van groot belang na te gaan onder welke condities welke
mensen in staat en bereid zijn zich op de arbeidsmarkt te manifesteren. De
relatie met woonplek en verdere maatschappelijke inbedding – de
beschikbaarheid van verschillende vormen en hoeveelheden sociaal kapitaal –
zijn in dit verband van groot belang. Is de mate van segregatie van
woonbuurten van invloed op arbeidsmarktgedrag van degenen die daar
woonachtig zijn? Indien dat het geval is, wat is dan de causale relatie tussen
beide? Is de aanwezigheid van grensoverschrijdende contacten tussen
groepen een voordeel bij het vinden van werk? In welke mate is een sterke
oriëntatie op de eigen groep een hulpmiddel of een belemmering als het om
het vinden van werk gaat?
Dezelfde vragen kunnen overigens ook gesteld worden bij een belangrijke
opstap naar sociale stijging: het verwerven van een hoger opleidingsniveau.
Ook hier is het de vraag in welke mate en op welke wijze de samenstelling
van buurten en wijken en het hebben van contacten in en buiten eigen kring
van invloed zijn op schoolkeuze en schoolsucces.
Hoofdstuk 2
Het is ook van belang na te gaan of, zoals in steden in de Verenigde Staten is
vastgesteld, verschillende etnische groepen verschillende ‘niches’ op de
arbeidsmarkt bezetten en, mede als gevolg daarvan, verschillende paden
bewandelen tot opwaartse sociale mobiliteit en daarmee ook verschillen
vertonen in kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt. Bekend is dat in Nederland
de traditionele gastarbeidersgemeenschappen nog steeds meer georiënteerd
zijn op de industriële sector dan bijvoorbeeld de voormalige rijksgenoten, die
meer te vinden zijn in de dienstensector (vgl. Snel et.al., 2004).
Eerder wezen we al op het belang van de relatie tussen sociaal-economische
en demografische ontwikkelingen. Het betrof toen vooral het punt van de
onevenwichtigheid van de stedelijke arbeidsmarkt en de stedelijke
woningmarkt. Ook op het niveau van individuele carrières speelt die relatie
een belangrijke rol. Zo zou kunnen worden nagegaan welk verband er is
tussen opwaartse sociale mobiliteit enerzijds en partnerkeuze en
huishoudenvorming anderzijds (Uunk & Ultee, 1995; Hooghiemstra, 2003).
Onderzoeksvragen:
•
Is er sprake van een toegenomen sociale ongelijkheid in de stedelijke
diensteneconomieën als gevolg van polarisatie op de arbeidsmarkt?
•
Welke categorieën – in termen van etnische achtergrond, woonplaats en
opleidingsniveau – worden voornamelijk aangetroffen aan de onderkant
van de stedelijke arbeidsmarkt? Welke categorieën zijn voor kortere of
langere termijn werkloos?
•
In welke mate zijn (welke) banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt
een opstap tot sociale stijging, met andere woorden: welke dynamiek is
er aan de onderkant van de stedelijke arbeidsmarkt te onderkennen?
•
Hoe zijn werklozen en degenen die banen aan de onderkant van de
stedelijke arbeidsmarkt bezetten ingebed in communale netwerken van
huishoudens en etniciteit? Welke rol speelt geografische nabijheid in dit
opzicht?
•
Is de mate van segregatie van woonbuurten van invloed op
arbeidsmarktgedrag van degenen die daar woonachtig zijn?
•
In welke mate is een sterke oriëntatie op de eigen groep een hulpmiddel
of een belemmering als het om het vinden van werk gaat?
•
Welke verschillen doen zich voor tussen onderscheiden
minderheidsgroepen als het gaat om sociale stijging?
•
In welke beroepsactiviteiten komen zij terecht op de grootstedelijke
arbeidsmarkt? In welke mate gaat het toetreden tot een nieuw
20
dienstenproletariaat, in welke mate tot de rangen van de stedelijke
professionals?
•
In hoeverre zijn de successen die minderheden in de tweede helft van de
jaren negentig van de vorige eeuw op de arbeidsmarkt hebben geboekt
duurzaam van karakter?
•
Zijn er, als het gaat om huishoudenvorming – bijvoorbeeld in de vorm van
partnerkeuze, kindertal et cetera – verschillen als er onderscheid wordt
gemaakt naar meer of minder succesvolle minderheidsgroepen en meer
of minder succesvolle leden van minderheidsgroepen?
Relatie met beleid:
•
Arbeidsmarktbeleid: activering en reactivering van zwakke groepen op de
stedelijke arbeidsmarkt;
•
Vreemdelingenbeleid: relatie tussen sociale stijging en veranderende
opvatting over huwelijk en gezin
•
Volkshuisvesting: vraagstukken van sociale menging;
•
Integratiebeleid: relatie tussen arbeidsmarktpositie en
huishoudenvorming; carrièrevorming van minderheidsgroepen op de
arbeidsmarkt.
Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis:
•
Prof. dr Pieter Hooimeijer en prof. dr Oedzge Atzema; Universiteit Utrecht,
Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Onderzoekslijn die zich richt op de
toegang tot banen, werkplaatsveranderingen en de effecten daarvan op
de arbeidscarrière;
•
Prof. dr Egbert Wever, dr Veronique Schutjes; Universiteit Utrecht:
factoren achter succes en falen van stedelijk ondernemerschap en
verhuisgedrag stedelijke ondernemers;
•
Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman: ongelijkheid en
dynamiek op de stedelijke arbeidsmarkt
2.4
Onderzoek naar diverse vormen van ondernemerschap
en creativiteit van verschillende groepen in de stedelijke
economie.
Naast allerlei problematische kanten van de stad, zijn er in de loop van de
tijd ook veel positieve ontwikkelingen en kenmerken mee verbonden. Veel
daarvan zijn terug te voeren op wat de creatieve potentie van steden
Hoofdstuk 2
genoemd zou kunnen worden. Van oudsher zijn steden de bakermat van
cultuur en kunstzinnige creativiteit. Waar dit gegeven echter lange tijd min of
meer op zichzelf werd beschouwd en vooral gezien als een aangelegenheid
van culturele verhevenheid met een min of meer sacraal karakter, wordt
meer recent een relatie gelegd met andere kwaliteiten van grootstedelijke
milieus. Zo wordt er bijvoorbeeld steeds meer een verband gelegd met het
economisch functioneren van steden. Dat verband bestaat er in tamelijk
rechtstreekse zin uit dat de culturele sector ook als een geheel van
economische activiteiten kan worden gezien waarin een groeiend aantal
mensen emplooi vindt. Veelbetekenend is de uitdrukking ‘cultural industries’
voor een sector die nog niet zo lang geleden nog te eerbiedwaardig werd
bevonden om op die manier te worden aangeduid. Cultuur is ‘business’
geworden, en voor een aantal steden zelfs ‘big business’. Waar de culturele
sector vergelijkenderwijs van een hoog niveau is, wordt er, voornamelijk als
gevolg van toegenomen mobiliteit in de vorm van toerisme – ook een
manifestatie van toegenomen globalisering – een ‘spin off’ gegenereerd
waardoor er extra werkgelegenheid ontstaat in de sector van de recreatie en
de vrije tijd (voor de gevolgen voor de steden zie Burgers, 2003).
Ook in ander opzicht worden kunst en cultuur indirect steeds belangrijker
geacht als het gaat om werkgelegenheid en economische bloei. Een
aangenaam cultureel klimaat wordt ook gezien als een factor die van belang
is bij het aantrekken van investeerders, ondernemers en bewoners in de
hogere inkomenscategorieën. Waar in een diensteneconomie het primaire
productieproces – het werk zelf – steeds minder dwingende eisen stelt als het
gaat om vestigingsplaatsvoorwaarden, worden secundaire overwegingen –
status en prestige, het woonklimaat voor werknemers – belangrijker. En meer
recent is – en dat is een nieuwe visie op de creativiteit van stedelijke milieus
– wel verondersteld dat economische en culturele creativiteit nauw met
elkaar verbonden zijn. Peter Hall (1998) heeft in zijn monumentale studie
over creativiteit in steden door de tijden heen laten zien dat culturele bloei
vaak hand in hand gaat met economische groei. En meer recent heeft Robert
Florida (2002) een invloedrijke studie geschreven over de opkomst van de
‘creatieve klasse’, die zowel op het gebied van de cultuur als de economie een
belangrijke rol speelt.
Het onderscheid tussen economie en cultuur is ook om een andere reden
steeds minder goed te maken. De economie krijgt steeds meer een
‘symbolisch’ karakter: producten worden steeds minder om hun functionele
en steeds meer om hun symbolische waarde verkocht. We hebben het hier
wat wel de opkomst van de ‘beleveniseconomie’ is genoemd (Gilmore & Pine
22
II, 1999). Stijl, ‘uitstraling’, sociale betekenis wordt steeds belangrijker in een
consumptiesamenleving. We vinden dit onder meer terug in de opmars van
het winkelen als dominante, mogelijk zelfs bepalende activiteit in en van de
stedelijke openbare ruimte (vgl. Chung et. al., 2001). Waar, in een tijdperk
waarin de geografische mobiliteit nog niet zo was voort geschreden als nu het
geval is, culturele verschillen tussen steden met een vergelijkbaar draagvlak
en bevolkingsdebiet zich minder gemakkelijk konden manifesteren, zijn er nu
aanwijzingen dat een dergelijke culturele differentiatie zich meer zal gaan
voordoen. Zo is voor de Verenigde Staten wel gesuggereerd (Florida, 2002)
dat de ‘creatieve klasse’ – die overigens niet beperkt is tot de culturele
sector, maar ook bestaat uit kenniswerkers in andere (economische) sectoren
– vaak een woon- en werkplaats kiest op grond van het in een bepaalde stad
aanwezige ‘culturele klimaat’. In dat opzicht zouden er zich in toenemende
mate verschillen gaan voordoen tussen steden, waarbij bevolkingsomvang
lang niet in alle gevallen een bepalende rol speelt. In Nederland voltrekt zich
mogelijk een zelfde proces als we de noord- en de zuidvleugel van de
Randstad met elkaar vergelijken. Amsterdam en omgeving is veel meer dan
louter op grond van inwoneraantal verondersteld zou kunnen worden, de
culturele hoofdstad van Nederland (vgl. Kloosterman, 2004).
Eerder hebben we gewezen op het ‘portable’ karakter van cultureel kapitaal
van bepaalde typen professionals in de kenniseconomie. De kennis waarom
het gaat kan betrekking hebben op een wetenschapsgebied, de internationale
handel en financiële dienstverlening, technologie en ontwikkeling, kunst en
cultuur et cetera. De creatieve klasse is voor een deel geografisch in hoge
mate mobiel en maakt, zoals we eerder al aanstipten, deel uit van nieuwe
internationale migratiestromen. We wezen al op het feit dat er in toenemende
mate sprake is van buitenlands verblijf van hoog opgeleide kenniswerkers
voor kortere of langere tijd. Dat verblijf heeft bepaalde voordelen, kan
worden verondersteld. We wezen er al op dat het macro-economisch gezien
voordelig is mensen uit het buitenland te hebben die geen beroep doen op
sociale voorzieningen, maar wel een bijdrage leveren aan de nationale
economie. In meer toegespitste zin kan er sprake zijn van een belangrijke
bijdrage aan de stedelijke economie waarvan zij tijdelijk deel uitmaken. Door
hun aanwezigheid kunnen zij in bepaalde sectoren bijdragen aan de opleiding
en vorming van lokaal talent – of dat nu bijvoorbeeld in het bedrijfsleven, de
wetenschap of de kunst is. Verder bieden zij, door hun lijfelijke aanwezigheid
en contacten met het land van oorsprong mogelijk ook voor bepaalde lokale
functionarissen en instellingen een springplank voor contacten in die landen.
Saskia Sassen (1991) heeft erop gewezen dat migratie niet plaats vindt ‘in
Hoofdstuk 2
het luchtledige’ maar zich vastzet op concrete betrekkingen tussen landen in
de wereld. De internationaal mobiele kennisklasse zou daarbij een rol kunnen
spelen. Een groot aandeel internationale kenniswerkers zou er, als het ware
‘omgekeerd’, aan kunnen bijdragen dat lokale kenniswerkers meer
internationale contacten ontwikkelen en vervolgens ook daadwerkelijk voor
kortere of langere tijd naar het buitenland gaan.
Als het om vestiging in het buitenland gaat van lokale kenniswerkers, zijn er
in grove lijnen twee modellen denkbaar. Het ene is dat van het in
kenniseconomisch opzicht relatief zwak ontwikkelde gebied, dat ten prooi valt
aan ‘braindrain’: een permanent vertrek van hoger opgeleiden waar geen
compenserende vestiging uit het buitenland tegenover staat. Het andere is
dat van een kenniseconomisch sterk ontwikkeld gebied, dat hoog opgeleide
migranten op tijdelijke en permanente basis aantrekt, en waarbij hoog
opgeleide autochtonen zelf tijdelijk of permanent naar buitenlandse steden
trekken. Beslissend als het gaat om het onderscheid tussen beide modellen is
mogelijkerwijze de aanwezigheid van bepaalde culturele en economische
instellingen en organisaties: bedrijven, kennisinstituten, organisaties van
kunst en cultuur. Dit onderwerp kan van groot belang zijn voor de kwaliteit
van de lokale economie en kennis infrastructuur, maar betreft een
grotendeels onontgonnen terrein.
Ten slotte moet nog gewezen worden op de tamelijk recente aandacht voor
de rol van migranten in de culturele industrieën van westerse grote steden.
Niet alleen vinden zij emplooi in de toeristische sector, maar
migrantenculturen zijn ook voedingsbodems voor instellingen en
manifestaties die bezoek aan steden generen. Een duidelijk Nederlands
voorbeeld is het Rotterdamse ‘Zomercarnaval’. Dat hier ongekende
mogelijkheden liggen kan worden afgeleid uit het feit dat in de landen van de
EU één op de acht banen in de sfeer van de vrije tijd en het toerisme ligt.
Onderzoeksvragen:
•
Welke rol spelen culturele voorzieningen en het culturele ‘klimaat’ van
steden bij het aantrekken van investeringen en midden en hogere
statusgroepen?
•
Welke financiële injecties krijgen lokale stedelijke economieën door
middel van het organiseren van evenementen en culturele activiteiten? In
welke mate is er in dit opzicht sprake van een verschuiving van
verzorgende naar stuwende economische activiteiten?
•
Wat is de mondiale positie van de Randstad als het gaat om het niveau
van verschillende culturele voorzieningen? In hoeverre speelt die positie
24
een rol bij vestigingsgedrag van internationale economische
bedrijvigheid?
•
In welke mate zijn of voelen verschillende elites zich gebonden aan de
grote steden? Welke aspecten spelen daarbij een rol en in hoeverre en op
welke wijze zijn die beïnvloedbaar?
•
In welke mate wordt het onderscheid tussen een in economisch opzicht
meer sterkere noordvleugel en een zwakkere zuidvleugel van de
Randstad verdiept door het toegenomen belang van culturele activiteiten?
In hoeverre is het vestigingspatroon van (welke) culturele instellingen en
activiteiten te sturen?
•
In welke mate is het mogelijk en zinvol voor de nationale overheid om
concurrentie tussen de steden van de Randstad te verminderen en
complementariteit te bevorderen?
•
Hoeveel en wat voor soort werkgelegenheid wordt er gecreëerd binnen de
culturele sector en welke groepen profiteren daarvan?
•
Wat is de positie van minderheden in de culturele sector, zowel in termen
van afnemers als entrepreneurs? In welke mate is toegenomen culturele
participatie het gevolg van sociale opwaartse mobiliteit en in welke mate
biedt de culturele sector zelf mogelijkheden tot sociale stijging van leden
van minderheidsgroepen? In welke mate zijn succesvolle leden van
minderheidsgroepen een rolmodel voor andere leden van groepen?
Relatie met beleid:
•
Cultuurbeleid: deelname en emancipatie van minderheden; de
economische betekenis van cultuur; de aantrekkelijkheid van stedelijke
milieus als woonplaats van midden en hogere statusgroepen;
•
Economisch structuurbeleid: kenniseconomie en de steden; de betekenis
van de culturele sector
•
Ruimtelijke ordening in het licht van mondialisering: het competitief
vermogen van (delen van) de Randstad in internationaal perspectief;
•
Regionaal beleid: vraagstukken rondom spreiding en concentratie
culturele voorzieningen in nationaal verband;
•
Integratiebeleid: deelname van allochtonen aan kunst en cultuur.
Onderzoeksgroepen en geaccumuleerde kennis:
•
Universiteit van Amsterdam: ‘cultural industries’ in Nederlandse steden;
prof. dr Robert Kloosterman;
•
Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit Historische en
Kunstwetenschappen; prof. dr Anton Bevers, prof. dr Marlite Halbertsma,
Hoofdstuk 2
prof. dr Paul Rutten en dr Erik Hitters: onderzoek naar creativiteit,
diversiteit en innovatie.
•
Universiteit van Amsterdam, IMES, dr Jan Rath: minderheden en de
culturele en toeristische industrie;
•
Universiteit van Groningen: Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen:
‘demografie van bedrijven’: bedrijvendynamiek (nieuwe bedrijven, jonge
bedrijven), ondernemerschap, groei, overleving) in relatie tot de
ruimtelijke omgeving;
•
Binnen de onderzoeksgroep GaP (sociale geografie, planologie,
milieukunde, bestuurskunde) van de Katholieke Universiteit Nijmegen
wordt onderzoek verricht naar de volgende relevante thema’s:
stadsontwikkeling en stedelijke identiteit, woon- en koopgedrag, woning
en omgevingskwaliteit, stedelijke en sociale ontwikkeling en
stadsmarketing.
2.5
Onderzoek naar ‘alternatieve’ routes van sociale
stijging: informeel, illegaal en crimineel. Overleven of
carrières?
Eerder hebben we al gewezen op de positie van illegale migranten die actief
zijn in specifieke sectoren van de stedelijke economie (vgl. ook Bade, 2003).
Vaak gaat het dan om informele arbeid. Lange tijd is de notie van een
‘informele economie’ gekoppeld aan niet-westerse samenlevingen en vooral
aan stedelijke economieën van derde wereldsteden. In dergelijke economieën
zouden informele, illegale en ongereguleerde activiteiten van substantiële
betekenis zijn voor de overlevings- en stijgingskansen van arme huishoudens
en, meer in het algemeen, van groot belang zijn voor de nationale en
stedelijke economie. Vanaf het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw
wordt echter uit diverse publicaties duidelijk dat informele, economische
activiteiten ook plaatsvinden binnen westerse economieën en daarin wellicht
zelfs aan betekenis winnen (Renooy 1990; Kloosterman et al. 1996). Van
belang in dit verband is het werk geweest van Britse onderzoekers als
Gershuny en Pahl – en in hun voetspoor diverse continentale onderzoekers
die, deels onafhankelijk van elkaar, hebben gewezen op de betekenis
informele, economische activiteiten in postindustriële samenlevingen. Ten
eerste maken zij duidelijk dat vormen van zelfvoorziening (vooral binnen de
huishoudelijke sector) en onbetaalde vormen van wederkerige activiteiten
binnen een bredere gemeenschap (de communale sector) nog altijd bestaan,
26
of in geval van zelfvoorziening zelfs aan betekenis kunnen winnen door de
opkomst van een ‘doe-het-zelf-economie’. En ten tweede wijzen zij erop dat
er ook sprake is van werk buiten de formele arbeidssfeer – het zwarte circuit.
Het betreft dan arbeidsactiviteiten waarvoor wel wordt betaald maar waarvan
de productie en/of distributie zich geheel of ten dele aan formele regulering
onttrekken. Het gaat daarbij dan om allerlei betaalde, maar (deels) buiten
belasting- en premieregelingen gehouden goederen en diensten.
Een derde relevante bevinding is dat informele, economische activiteiten van
beperkt belang blijken te zijn voor werkloze huishoudens. Juist degenen met
een sterke positie op de formele arbeidsmarkt – in termen van opleiding,
vaardigheden en sociale contacten – nemen ook een vooraanstaande plaats
in de informele economie. Ray Pahl (1987) spreekt in dit verband over het
Mattheus-effect. Om informeel actief te zijn, moet men immers niet alleen
over de nodige tijd beschikken maar ook over bepaalde competenties,
gereedschappen, transportmogelijkheden en contacten met potentiële
klanten. En werkenden beschikken dankzij hun arbeidspositie veelal in
meerdere mate meer over dergelijke capaciteiten en mogelijkheden dan
degenen die buiten het formele arbeidsproces staan. Vandaar dat deze
laatste categorie weinig profijt lijkt te hebben van de informele economie. Zo
draagt de informele economie bij aan een verdere polarisatie tussen ‘workrich’ en ‘work-poor’ huishoudens.
Dit perspectief wordt in de jaren negentig aangevuld met en deels
gecorrigeerd door een perspectief waarin grootstedelijke economieën centraal
staan. De informele economie wordt nu geanalyseerd in de context van
postindustriële arbeidsmarkten in grote steden, en in relatie tot de overkomst
en vestiging van omvangrijke groepen migranten die bereid zijn om specifiek
werk te aanvaarden en bepaalde economische activiteiten te ontplooien.
Diverse auteurs veronderstellen dat aan de onderkant van de arbeidsmarkt in
wereldsteden als New York, Los Angeles, Tokio en Londen in toenemende
mate ruimte ontstaat voor informele arbeid en andere informele activiteiten.
In dit deel van de economie komen restanten van industriële activiteiten voor
(bijvoorbeeld de textielindustrie met zijn naaiateliers), maar vooral allerlei
vormen van zakelijke en persoonlijke dienstverlening (schoonmaakwerk,
bewaking, catering, huishoudelijke hulp, werk op warenmarkten) die
perspectief bieden aan degenen die op de formele arbeidsmarkt in een zeer
zwakke positie verkeren. Daarnaast is in grote steden een etnische economie
ontstaan rond (deels illegale) migranten en waarin informele arbeid voor en
door verwanten en landgenoten een vanzelfsprekend fenomeen is. Met
andere woorden, in deze nieuwe benadering wordt verondersteld dat
Hoofdstuk 2
informele, economische activiteiten ook van betekenis zijn voor kwetsbare
groepen die zich aan de onderkant van de arbeidsmarkt bevinden, in het
bijzonder migranten afkomstig uit niet-westerse samenlevingen. Zij hebben
geen gevestigde arbeidspositie en vaak een beperkt ‘human capital’, maar
hebben wel de beschikking over hechte, ondersteunende netwerken. Het
betreft hechte sociale netwerken gebaseerd op verwantschap en etniciteit.
Dergelijke netwerken stellen migranten in staat bedrijven op te zetten omdat
zij daardoor goedkoop kunnen produceren, en zorgen ervoor dat
migrantenhuishoudens in staat zijn het hoofd boven water te houden in een
nieuwe stedelijke omgeving. Voor sommige groepen vormen dergelijke
informele activiteiten de basis van verdere mobiliteit en emancipatie, voor
anderen blijft de informele economie – zoals ook de literatuur over derde
wereldsteden laat zien – een belangrijke additionele bron van inkomen
(Seabrook, 1996).
Naast de twee hierboven geschetste perspectieven is nog een derde
perspectief relevant voor het begrijpen van informele, economische
activiteiten. Het gaat om een perspectief dat verbonden is met de
ontwikkeling van sociale zekerheid en andere vormen van
overheidsarrangementen, namelijk het vraagstuk van fraude, misbruik en
oneigenlijk gebruik van fiscale en sociale zekerheidswetgeving (Engbersen,
1986). In dit perspectief staat de institutionele vormgeving van
verzorgingsstaten en stedelijke arbeidsmarkten centraal en de onbedoelde en
ongewenste effecten daarvan op de arbeidsparticipatie en de
ondernemingsbereidheid van burgers. Toegespitst op het vraagstuk van
informele economie veronderstellen sommigen dat een sterk gereguleerde
arbeidsmarkt kleine ondernemingen welhaast dwingt tot informaliteit.
Daarnaast wordt, sinds het midden van de jaren tachtig, onderkend dat
systemen van sociale zekerheid en bijstand die mensen verplichten om
inkomsten op te geven waarna zij ‘gekort’ worden op de uitkering, uitnodigen
tot ontduiking. Ook wordt, vooral als er zich arbeidstekorten aandienen,
gewezen op het probleem van de zogenaamde armoedeval. De armoedeval
ontstaat indien het verschil tussen arbeidsbeloning en de combinatie van
uitkering en subsidies zo klein wordt dat het aantrekkelijk wordt om geen
formele baan te aanvaarden en de uitkering aan te vullen met informele
inkomsten. Die extra inkomsten hoeven overigens niet alleen via arbeid te
worden verkregen, maar kunnen ook betrekking hebben op inkomsten uit
informele onderhuur, informele alimentatie of het creëren van een
administratief zo voordelig mogelijk samenleefvorm waardoor extra
uitkeringen kunnen worden verkregen of bepaalde inkomsten niet worden
28
gekort op een uitkering. Nederlands onderzoek wijst uit dat het merendeel
van de informele activiteiten eerder gericht zijn op inkomstenhandhaving dan
op het realiseren van sociale mobiliteit (Engbersen & Staring, 2001).
Ook de sfeer van de criminaliteit kan een vehikel zijn tot sociale stijging.
Bekend is de these van Daniel Bell (1960) dat etnische participatie in
(georganiseerde) criminaliteit nauw samenhangt met migratieprocessen.
Nieuwkomers verwerven mede via criminaliteit een plek in de samenleving,
waarna hun onderop positie wordt ingenomen door andere groepen. In
diverse etnografische studies is keer op keer benadrukt dat criminaliteit voor
kwetsbare groepen de mogelijkheid biedt om moeilijk bereikbare consumptieen inkomensniveaus toch te realiseren. De stelling dat participatie in de sfeer
van de criminaliteit op den duur tot sociale stijging en integratie leidt, wordt
overigens in de Nederlandse literatuur sterk betwijfeld (vgl. Bovenkerk & De
Haan, 1995). Daarbij komt dat over de betrokkenheid van groepen burgers
bij specifieke vormen van criminaliteit al relatief veel bekend is. Nieuwe
onderzoeksthema’s die voor dit programma relevant zijn hebben vooral
betrekking op het vraagstuk van (georganiseerde) criminaliteit, in het
bijzonder smokkel van mensen (vrouwenhandel en mensensmokkel) en
verboden waar (drugs en wapens). In grote steden zijn georganiseerde
vormen van criminaliteit waarneembaar (in het bijzonder drugs en
mensensmokkel) die ten dele gerelateerd aan gevestigde etnische
gemeenschappen (bijvoorbeeld de Marokkaanse, Turkse en Chinese
gemeenschap (Fijnaut, et al., 1998). Wat zijn daarvan de maatschappelijke
gevolgen? En hebben Nederlandse grote steden (in het bijzonder Amsterdam
en Rotterdam) zich ontwikkeld tot internationale transitsteden als het gaat
om de doorvoer van drugs en mensen?
Onderzoeksvragen:
•
Wat is de structuur van de informele economie en informele
huisvestingssector in grote steden?
•
Welke groepen zijn daarbinnen actief?
•
In hoeverre zijn dergelijke informele instituties een kanaal tot sociale
stijging of bieden ze vooral een mogelijkheid om rond te komen en te
verblijven in de Nederlandse samenleving?
•
Welke vormen van georganiseerde criminaliteit hebben gevolgen voor de
economie en leefbaarheid van grote steden?
•
In hoeverre zijn bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit
verbonden met gevestigde migrantengemeenschappen en welke
economische voordelen alsmede risico's levert dat voor deze groepen op?
Hoofdstuk 2
•
In hoeverre belemmert de aanwezigheid van informele en criminele
instituties de integratie van gevestigde groepen (denk in het bijzonder
aan verdringingseffecten op de arbeids- en huisvestingsmarkt, alsmede
aan de effecten van ongunstige beeldvorming).
Relatie met beleid:
•
Veiligheidsbeleid: bestrijding van illegale infrastructuur in grote steden, in
het bijzonder malafide uitzendbureaus, werkgevers en pandjesbazen en
huisjesmelkers.
•
Ontwikkelen van nieuwe instrumenten door gemeenten om hiertegen op
te treden (bijvoorbeeld wettelijke regeling voor verbeurdverklaring van
panden van waaruit illegale activiteiten bedreven worden, of het binden
van uitzendwezen aan vergunningen).
•
Gericht beleid ten aanzien van informele praktijken uit integratie- en
emancipatieoverwegingen (mogelijk maken van eigen bedrijven). In
hoeverre dienen kansenzones te worden ontwikkeld waarvoor een ander
belastingregime geldt?
•
Bestrijding georganiseerde misdaad.
•
Bestrijding illegale arbeid door arbeidsmigratie op gereguleerde en
tijdelijke basis.
Onderzoeksgroepen en kennisaccumulatie:
•
Universiteit van Amsterdam; prof. dr Robert Kloosterman (Geografie) en
dr Jan Rath (IMES); internationaal vergelijkend onderzoek naar effecten
‘kansenzones’ en informele economische praktijken;
•
Erasmus Universiteit Rotterdam; afd. Criminologie: prof. dr Henk van der
Bunt, dr Richard Staring; onderzoek naar mensensmokkel en illegaliteit;
afd. Sociologie, prof. dr Godfried Engbersen; transnationalisme, migratie
en integratie; gebruik en misbruik van sociale voorzieningen.
•
Universiteit Tilburg; Juridische Faculteit; criminologie en illegale
vreemdelingen: prof. dr Cyrille Fijnaut, prof. dr Anton van Kalmthout;
•
Universiteit Nijmegen; Juridische Faculteit; illegale migranten: prof. Kees
Groenendijk, dr Anita Böcker.
30
2.6
Het buurteffect: verschillen in het wonen in homogene
en heterogene buurten. Mogelijkheid of barrière?
Een belangrijk onderwerp in verband met sociale stijging is de vraag in welke
mate de geografische concentratie van bepaalde sociale problemen al dan
niet een effect heeft op de bestendiging of oplossing van die problemen. Het
gaat hier om het vraagstuk van de voor- en nadelen van ruimtelijke
segregatie. Over het algemeen worden in het debat in Nederland vooral de
nadelen benadrukt. Een empirische basis daarvoor kan worden gevonden in
het werk van de eerder genoemde Amerikaanse socioloog Wilson (1987,
1996) die heeft geschreven over het ontstaan van een specifieke levensstijl,
een subcultuur die ontstaat in het moderne zwarte getto in de Amerikaanse
grote steden. Wilson heeft verschijnselen als tienermoeders,
drugseconomieën, uitkeringsafhankelijkheid, geweld en onveiligheid,
verklaard door ze te zien – we stipten het punt al eerder aan – als
alternatieve routes naar sociale stijging, of althans naar het realiseren van
een consumptieniveau dat voor ‘normaal’ wordt gehouden in de
geavanceerde economieën. Tegelijk bestendigen zulke alternatieve leefstijlen
de achterstandsituatie van de betrokkenen omdat zij zich nog verder
diskwalificeren voor allerlei vormen van geaccepteerde sociale stijging.
Verder wordt ook wel verondersteld dat er in sommige achterstandsbuurten
negatieve vormen van sociale controle ontstaan die niet bevorderlijk zijn voor
de aspiraties en mogelijkheden van diegenen die langs geaccepteerde wegen
hun positie willen verbeteren. Werkloosheids- en afhankelijkheidsculturen
zouden op die manier een rem kunnen zijn op opwaartse sociale mobiliteit.
Maar er zijn ook voordelen denkbaar die voortkomen uit de concentratie van
minder kansrijke groepen in bepaalde buurten en wijken (vgl. Snel &
Burgers, 2000). Oververtegenwoordiging van migranten in bepaalde buurten
en wijken kan bijvoorbeeld een draagvlak bieden voor vormen van
ondernemerschap door de beschikbaarheid van een clientèle uit eigen kring,
maar ook door de beschikbaarheid van goedkope arbeid – we wezen al
eerder op dit punt. Als gevolg van politieke en bestuurlijke decentralisatie in
grote steden – het optuigen van deelraden en deelgemeenten – is er niet
alleen gelegenheid gecreëerd om op een laag geografisch schaalniveau
toegang te krijgen tot de politiek, maar zijn er ook mogelijkheden geschapen
om politieke carrières te ontwikkelen door mensen die daar anders veel
minder toe in staat zouden zijn. In het kader van discussies over de
veranderende of te veranderen relatie tussen bestuurders en burgers is het
interessant te bezien in hoeverre vormen van belangenbehartiging binnen
Hoofdstuk 2
eigen kring – het vaak als negatief bestempelde ‘cliëntalisme’ – een rol
spelen bij het verbeteren van de maatschappelijke positie van buurt- en
wijkbewoners. Behalve in economisch en politiek opzicht, kan concentratie
ook positieve effecten hebben waar het gaat om meer of minder tijdelijke
vormen van sociale en financiële ondersteuning voor mensen die het op eigen
kracht niet redden – we komen hier weer uit bij het belang van het
beschikken over sociaal kapitaal.
In het kader van het optreden van buurteffecten moet ook het vraagstuk van
de witte en zwarte scholen worden geplaatst. De eenzijdiger wordende
etnische samenstelling van vooral het basisonderwijs – maar daarvan niet
alleen: vgl. het v.m.b.o. – wordt op zichzelf als problematisch beschouwd
hoewel er geen eenduidig en ondubbelzinnig bewijs is dat schoolprestaties
om die reden negatief beïnvloed zouden worden. Zo zijn er ook geluiden die
suggereren dat onderwijsprestaties juist verbeterd zouden kunnen worden als
onderricht in eigen kring gegeven zou worden, zoals ooit het geval was in het
traditionele Nederlandse zuilenmodel. In het kader van het debat over de
zwarte scholen is het belangrijk zijn na te gaan in welke mate scholen die
verschillen in de mate van etnische ‘verkleuring’ tot verschillende
leerprestaties leiden en verschillende vriendschapsnetwerken en sociale
aspiraties van de leerlingen.
Ook op het terrein van de volksgezondheid speelt ruimtelijke segregatie naar
etniciteit in buurten en wijken een rol. Het is bekend dat er verschillen zijn in
gezondheid in relatie met sociaal-economische kenmerken van de bevolking.
Maar bovenop de relatief vaak zwakke maatschappelijke positie van
minderheidsgroepen, zijn er ook wel verschillen geconstateerd in de
gezondheidssituatie op basis van etniciteit. Daar komt nog bij dat er voor
migranten in veel gevallen een communicatieprobleem bestaat in contacten
met functionarissen en instellingen op het gebied van de gezondheidszorg.
Gekeken vanuit de kant van de gezondheidszorg, zijn concentratiewijken in
veel gevallen geen aantrekkelijke plaatsen van vestiging. De animo onder
bijvoorbeeld huisartsen om zich in deze wijken te vestigen loopt terug. Ook
deze situatie vraagt om een oplossing, onder meer door middel van nieuwe
organisatievormen in de eerstelijnsgezondheidszorg. Onderzoek naar juist de
samenhang van de punten die hier genoemd zijn – verschillen in gezondheid
in sociaal-economisch en etnisch opzicht, communicatieproblemen van
migranten en de organisatie van diverse instellingen op het terrein van de
volksgezondheid is geboden.
In het kader van de gezondheid – in aanvulling op de eerder genoemde
verschillende kapitaalsoorten (economisch, cultureel en sociaal) wellicht aan
32
te duiden als ‘fysiek kapitaal’ – en opwaartse sociale mobiliteit moet ten
slotte nog gewezen worden op de oververtegenwoordiging van leden van
migrantengroepen in de WAO. Die oververtegenwoordiging is empirisch
vastgesteld, maar onduidelijk is in welke mate en in welke verhouding
factoren als gezondheidsverschillen, arbeidsverleden, inpasbaarheid in de
arbeidsmarkt en overwegingen en beslissingen van de keuringsinstanties
hierbij een rol spelen. Zeker nu het hebben van een betaalde baan steeds
meer gezien wordt als de basis van een volwaardig burgerschap, is het zaak
dieper in te gaan op mogelijkheden tot (re)activering van kwetsbare groepen
en verder te voorkomen dat mensen onnodig uitgesloten worden van
betaalde arbeid en een als ongunstig ervaren arbeidsverleden opbouwen. In
dit verband – de emancipatoire capaciteit van steden en gezondheidsrisico’s –
is het overigens van belang op een andere kwetsbare groep te wijzen: jonge
vrouwen. Voor leden van deze categorie geldt dat zij in toenemende mate in
staat zijn gesteld een arbeidsplaats te vinden in de stedelijke
diensteneconomie, maar ook relatief vaak met gezondheidsproblemen te
maken krijgen en daardoor ook vaak geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt
worden verklaard. Hierbij spelen problemen rond de combinatie van arbeid
en zorg een rol van belang. Emancipatie wordt hier niet geremd door
gezondheidsproblemen, maar is er in een aantal gevallen de reden voor.
Onderzoeksvragen:
•
In hoeverre kunnen buurteffecten worden waargenomen in positieve dan
wel negatieve zin?
•
Welke factoren verklaren de verschillen in onderwijsprestaties van zwarte
scholen?
•
In hoeverre dient de vorming van zwarte scholen te worden ontmoedigd?
Zo ja, welke instrumenten kunnen daarvoor worden ontwikkeld?
•
In hoeverre kan via onderwijs- en huisvestingsbeleid ‘menging’ worden
gerealiseerd?
•
Wat zijn de gewenste en ongewenste effecten van mengingsbeleid?
•
In hoeverre wensen bewoners een wooncarrière in de eigen wijk te
maken? Aan welke condities dient dan te worden voldaan?
•
In hoeverre is ruimtelijke segregatie van invloed op de
gezondheidssituatie? Welke groepen zijn er bijzonder kwetsbaar in dit
opzicht? Hoe wordt er in de gezondheidszorg gereageerd op deze
problematiek? Welke nieuwe vormen van organisatie dienen zich in dit
opzicht aan?
Hoofdstuk 2
•
Welke verschillen zijn er tussen verschillende groepen te onderkennen in
arbeidsongeschiktheid? Welke verklaringen zijn hiervoor te geven en welk
beleid moet hier worden ontwikkeld?
Relatie met beleid:
•
Grote Stedenbeleid: relatie tussen de drie pijlers: fysiek, economisch en
sociaal;
•
Volksgezondheid: geografische gezondheidsverschillen; positie van
allochtonen, organisatie eerstelijnsgezondheidsdzorg;
•
Onderwijs: zwarte scholen, vloek of zegen?
•
Volkshuisvesting: mogelijkheden en belang van ‘evenwichtige’ wijken;
•
Arbeidsmarktbeleid: reactiveringsbeleid, WAO problematiek.
Wonen:
•
Rehabilitatie van achterstandswijken door creëren van wooncarrière in
eigen wijk. Meer mogelijk heden tot eigen woningbezit voor lage
inkomensgroepen?
•
In hoeverre moeten gemeenten de bevoegdheid krijgen om de vestiging
van nieuwkomers in achterstandswijken te beperken in het kader van
samenhangend rehabilitatieplan?
•
Bouwen van nieuwe woningen voor hogere inkomensgroepen in
achterstandswijken, inclusief het op peil houden van een adeqate
infrastructuur van sociale, medische en culturele voorzieningen in de wijk
(scholen, jongerenclubs, huisartsen e.d.)
•
Regionalisering van het volkshuisvestingsbeleid. Dat impliceert enerzijds
dat gemeenten buiten de grote steden meer sociale huurwoningen
moeten aanbieden, en anderzijds dat de de keuzemogelijkheden voor
burgers om huisvesting te verwerven toenemen (dit ten behoeve van
spreiding van groepen bewoners).
Onderwijs:
•
Zorgdragen voor veilige scholen.
•
In voortgezet onderwijs (vmbo) schaalverkleining en herkenbaarheid
scholen: structureel moeilijke gevallen plaatsen in speciale
onderwijsinstellingen.
•
In hoeverre leidt een vergrote bevolkingsstabiliteit voor basisonderwijs
tot meer mogelijkheden om leerprestaties te verhogen?
34
Economie:
•
Stimuleren van terugkeer van economische functies in wijk (winkelstand)
door verbetering investeringsklimaat.
•
Inzet sociale diensten met betrekking tot (her)toetreding arbeidsmarkt.
Onderzoeksgroepen en kennisaccumulatie:
•
Groep rond leerstoel van prof. dr Sako Musterd, waar al een reeks van
jaren nauwgezet empirisch onderzoek wordt gedaan naar ‘buurteffecten’:
het effect van concentratie van armoede, behoren tot
minderheidsgroepen et cetera op maatschappelijke integratie;
•
Groep rond leerstoel planologie (prof. dr. Barrie Needham) en de
bijzondere leerstoel maatschappelijk ondernemen met grond en locaties
(prof. dr. ir. George de Kam) Universiteit Nijmegen; onderzoek naar het
motief van versterken sociale cohesie bij stedelijke herstructurering,
vooral vanuit de ‘fysieke pijler’ van het GSB, de rol van woningcorporaties
en het woningbeheer en de kwaliteit van de openbare ruimte.
•
Erasmus Universiteit Rottardam: prof. dr Godfried Engbersen en prof. dr
Erik Snel; onderzoek naar armoede en overlevingsculturen; voorts:
ERCOMER: samenwerking Sociale (Burgers, Engbersen, Entzinger, Snel),
Economische (Veenman) en Medische Faculteit (Mackenbach, Bruynzeels)
omtrent vragen rond minderheden en gezondheid en gezondheidszorg.
Literatuur
Bade, Klaus J. (2003), Legal and Illegal Immigration into Europe:
Experiences and Challenges, Netherlands Institute for Advanced Study in the
Humanities and Social Sciences: Wassenaar.
Beck, Ulrich, en Elisabeth Beck-Gernsheim, 2002, Individualization, Londen:
Sage.
Bell, D., (1980), ‘Crime as an American Way of Life: A Queer Ladder of Social
Mobility’. In: L.A. Coser (red.), The Pleasures of Sociology, New York.
Bourdieu, Pierre (1983), ‘The Forms of Capital’. In: John G. Richardson (ed.),
Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education, New York:
Greenwood Press, 241-258.
Bourdieu, P. (1998), ‘The economy of symbolic goods’. In: Pierre Bourdieu,
Practical reason, Cambridge: Polity Press, 92-123.
Bourdieu, P. et al. (1999), The Weight of the World: Social Suffering in
Contemporary Society, Cambridge: Polity Press.
Bourgois, Philippe (1995), In search of respect: selling crack in El Barrio,
Cambridge: Cambridge University Press.
Bovenkerk, Frank en Willem de Haan (1995), ‘Sociale integratie en
criminaliteit’. In: Godfried Engbersen en René Gabriëls (red.), Sferen van
integratie, Amsterdam: Boom, 223-248.
Burgers, Jack, 1995. Inpassen en aanpassen: de huisvesting van allochtonen.
In: G. Engbersen & R. Gabriëls (red.), Sferen van integratie. Naar een
gedifferentieerd allochtonenbeleid, pp. 137-157. Amsterdam: Boom.
Burgers, Jack, 2002. De gefragmenteerde stad. Amsterdam: Boom.
37
Literatuur
Burgers, Jack, 2003. De historische binnenstad als strijdtoneel.
Functieverdringing in een fragmenterende ruimte. In: S&RO, 06/2003; pp.
12-19.
Burgers, J. & S. Musterd, 2002. Understanding Urban Inequality A model
based on existing theories and an empirical illustration. In: International
Journal of Urban and Regional Research.Vol. 26, nr. 2, pp. 403-413.
Burgers, Jack & Jan Vranken, 2003. How to make a successful urban
development plan. Antwerpen: Garant.
Castles, S. en M. Miller (1994), The Age of Migration: International
Population Movements in the Modern world, Hampshire: The Macmillan Press.
Chung, C.J., J. Inaba, R. Koolhaas & S.Z. Leong, 2001. Harvard Design Scholl
Guide to Shopping. Keulen: Taschen, GmbH.
Crompton, Rosemary (1998), Class and Stratification. An Introduction to
Current Debates, Cambridge: Polity Press.
Dagevos, J., 2001. Perspectief op integratie: Over de sociaal-culturele en
structurele integratie van etnische minderheden in Nederland. Den Haag:
WRR.
Engbersen, G. (1986), ‘Het chemisch huwelijk tussen overheid en burger’. In:
K. Schuyt en R. van der Veen (red.), De verdeelde samenleving: Een inleiding
in de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat, Leiden, 225-241.
Engbersen, G. (1990), Publieke bijstandsgeheimen. Het ontstaan van een
onderklasse in Nederland, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.
Engbersen, G. en R. Staring (2001), ‘Safety-first. De morele economie van
lage inkomensgroepen’. In: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De verborgen
stad. De zeven gezichten van Rotterdam, Amsterdam: Amsterdam University
Press, 285-299.
Engbersen, et al. (2003), Voorbij landsgrenzen. Transnationale betrokkenheid
en integratie, Rotterdam: Risbo
38
Literatuur
Erikson, Robert & John H. Goldthorpe, 1993. The Constant Flux. A Study of
Class Mobility in Industrial Society. Oxford: Clarendon Press.
Fijnaut, C., F. Bovenkerk, G. Bruinsma en H. van de Bunt (1998), Organized
crime in the Netherlands, Den Haag: Kluwer Law International.
Florida, Richard, 2002. The Rise of the Creative Class. New York: Basic
Books.
Ganzeboom, H.B.G. en W.C. Ultee (red.) (1996), De sociale segmentatie van
Nederland in 2015, Den Haag: SDU.
Gershuny, J. (1979), ‘The informal economy. Its role in postindustrial society’.
In: Futures, Vol. 2: 3-15.
Gilmore, James H. & Joseph Pine II, 1999. The Experience Economy. Boston:
Harvard Business School Press.
Granovetter, Mark S., 1974. Getting a Job: A Study of Contacts and Careers.
Boston: Harvard University Press.
Hall, Peter 1998. Cities and Civilization. New York: Fromm International.
Hooghiemstra, Erna (2003), Trouwen over de grens: achtergronden van
partnerkeuze van Turken en Marokkanen in Nederland, Sociaal en Cultureel
Planbureau.
Jacobs, Jane, (1992) The death and life of great American cities, Londen:
Jonathan Cape.
Kehla, J, G. Engbersen en E. Snel (1997), Pier 80: een onderzoek naar
informaliteit op de markt, Den Haag: VUGA.
Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath (1997), Over grenzen:
immigranten en de informele economie, Amsterdam: Het Spinhuis.
Lambooy, J.G. en P.H. Renooy (1985), Informele economie, SMO-informatief
85-2, Den Haag: Stichting Maatschappij en Onderneming (SMO).
Literatuur
Leisering, L. en S. Leibfried (1999), Time and Poverty in the Welfare State,
Cambridge: Cambridge University Press.
Mingione, E. (1991), Fragmented societies: A sociology of economic life
beyond the market paradigm, Oxford: Basil Blackwell.
Mingione, E. (1996). ‘Urban Poverty in the Advanced Industrial World:
Concepts, Analysis and Debates’. In: E. Mingione (red.). Urban Poverty and
the Underclass, Oxford: Blackwell.
Newman, Katherine S., 1999. No Shame in My Game : The Working Poor in
the Inner City. New York: Knopf.
Nivola, Pietro S. 1999. Laws of the Landscape. How Policies Shape Cities in
Europe and America. Washington D.C.: Brookings Institution Press.
Pahl, R.E. (1984), Divisions of labour, Oxford (UK)/Cambridge (USA):
Blackwell.
Pahl, R.E. (1987), Does jobless mean workless? Unemployment and informal
work, Animals of the American Academy of Political and Social Sciences, 3646.
Portes, A. (1998), ‘Social Capital: Its Origins and Applications in Modern
Sociology’. In: Annual Review of Sociology, jrg. 24: 1-24.
Portes, A. and S. Sassen-Koob (1987), ‘Making it underground: comparative
material on the informal sector in western market economies’. In: American
Journal of Sociology 93 (1):30-61.
Portes, A., M. Castells, and L. Benton (red.) (1989), The informal economy:
studies in advanced and less developed countries, Baltimore, London: John
Hopkins University Press.
Putnam, R.D et al. (1993), Making Democracy Work: Civic Traditions in
Modern Italy. Princeton, N.J.: Princeton University Press.
Putnam, Robert D., 2000. Bowling Alone : The Collapse and Revival of
American Community. New York: Simon & Schuster
40
Literatuur
Sassen, S., 1988. The Mobility of Labor and Capital: A Study in International
Investment and Labor Flow. New York: Cambridge University Press.
Sassen, S., 1991. The Global City: New York, London, Tokyo. Princeton, NJ:
Princeton University Press.
Sassen, S., 1994. Cities in a World Economy. Thousand Oaks, California: Pine
Forge Press.
Sassen, S. (1999a), Guests and Aliens, New York: The New Press.
Sassen, S. (1999b), ‘Craked Casings: Notes toward an Analytics for Studying
Transnational Processes’. In: Janet L. Abu-Lughod (red.), Sociology for the
Twenty-first Century, Chicago/ Londen: The University of Chicago Press, 134145.
Savage, Mike, James Barlow, Peter Dickens & Tony Fielding, 1992. Property,
Bureaucracy and Culture. Middle-Class Formation in Contemporary Britain.
Londen & New York: Routledge.
Seabrook, J. (1996), In the cities of the south: Scenes from a developing
world, London/New York: Alfred A. Knopf.
Erik Snel & Jack Burgers, 2000. The comfort of strangers. Etnische enclaves
in de grote steden. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, Jrg. 27, nummer
3, pp. 292-314.
Snel, Erik, Jack Burgers, Bram Steijn, Arjan Leerkes & Justus Veenman,
2004. Klassenpositie van migranten in de postindustriële economie.
Verschijnt in Sociale Wetenschappen.
Spek, M. van der en R. van Geuns (1993), Elke ondernemer rommelt wel
wat: een onderzoek naar de naleving van wet- en regelgeving in de bouw, de
horeca en de schoonmaak, ‘s-Gravenhage: Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid/VUGA.
Literatuur
Uunk, W.en W. Ultee (1995), ‘Partnerkeuze in Nederland: trends in herkomsten opleidingshomogamie tussen 1947 en 1992’. In: Sociale Wetenschappen,
vol. 38 (1995), 2: 23-46.
Waldinger, R. (1986), Through the Eye of the Needle: Immigrants and
Enterprises in
New York’s Garment Trades, New York; New York University Press.
Waldinger, R., 1996. Still the Promised City? African-Americans and New
Immigrants in Postindustrial New York. Cambridge (MA): Harvard University
Press.
Wilson, W.J., 1978. The Declining Significance of Race : Blacks and Changing
American Institution. Chicago: University of Chicago Press.
Wilson, W.J., 1987. The Truly Disadvantaged; The Inner City, the Underclass,
and Public Policy. Chicago: University of Chicago Press.
Wilson, W. J., 1996. When Work Disappears: The World of the New Urban
Poor. New York: Alfred A. Knopf.
Wouden, H.C. van der, 1996. De beklemde stad. Grootstedelijke problemen in
sociaal-economisch perspectief. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Wouden, H.C. van der, 2001. De stad in de omtrek. Problemen en
perspectieven van de vier grote steden in de Randstad. Rijswijk: Sociaal en
Cultureel Planbureau.
42
Download