JEZUS, ZOON VAN DAVID? Ekklesia Amsterdam 11 december 2016 Kees Kok 1. Matteüs begint zijn evangelie met het geslachtsregister van ‘Jezus Messias, zoon van David, zoon van Abraham’, een lijst met drie maal veertien bekende en minder bekende namen van verwekkers, potente mannen, van Abraham tot Jozef, ‘de man van Maria, uit wie verwekt werd Jezus, die “messias” wordt genoemd’. Er staat niet, ‘Jozef verwekte Jezus’, zoals negenendertig keer daarvoor. Waar deze verwekking dan wel vandaan komt, vertelt Matteüs in het daarop volgende geboorteverhaal van Jezus. Daar brengt een ‘engel des Heren’ deze boodschap aan Jozef: ‘Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, je vrouw tot je te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige geest.’ Jezus is dus niet de zoon van Jozef? Maar waarom wordt hij dan nog wel ‘zoon van David’ genoemd? Dit geslachtsregister is geen voorloper van het tv-programma ‘Verre verwanten’, waarin bekende Nederlanders ineens beroemde voorouders als Karel de Grote blijken te hebben. Het is een verhaalconstructie. Het gaat daarbij om de continuïteit, de ononderbroken voortgang van het Grote Verhaal van uittocht en bevrijding dat ooit met Abraham begonnen is. Uittocht uit Ur de Chaldeeën, bevrijding uit het Egypte van de Farao, terugkeer uit de ballingschap. Om hem het nodige gewicht te geven, moet Jezus worden aangesloten op die oorsprong, vanaf Abraham, en via een keten van generaties op koning David, en op diens troonopvolgers, voor en na de ballingschap. Zo komt hij, oneerbiedig gezegd uit de bus als ‘zoon van David’, althans: Jozef, die dus niet zijn vader zou zijn. Lucas heeft ook een geslachtslijst, in omgekeerde volgorde, en met veel andere namen erin. Die begint zo: ‘Jezus was, toen hij optrad ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, zoon van Eli – en dan volgt een stoet namen: zoon van, zoon van, zoon van. Ook daarin duikt halverwege de naam David op, en vervolgens gaat het in z’n achteruit terug tot Abraham, waar Matteüs mee begint. Maar Lukas trekt de geslachtslijn nog verder door, helemaal tot Adam, met als verassend slotakkoord ‘zoon van God’. Waarmee Lukas wil zeggen: als zoon van Adam is Jezus, net als alle kinderen van Adam, een kind van God, geschapen naar zijn beeld en gelijkenis. 2. Met hun geslachtslijsten, die genoeg materiaal bevatten voor wel veertien bijbelquizzen, willen Matteüs en Lukas duidelijk maken dat Jezus hoe dan ook voortkomt uit Israël, uit de schoot van Israël. Dat is zijn fysieke voorgeschiedenis. Los daarvan is hij niet te verkrijgen. Hij is niet uit de lucht komen vallen. De christenen hebben dat heel lang gedacht, en nog. Zij hebben zijn Joodse herkomst verloochend en een soort religieuze Übermensch van hem gemaakt. Met alle bekende gevolgen van dien. Ook de titel ‘zoon van David’ verbindt Jezus met de levende verwachting van een Messias die Israël definitief zal bevrijden van de vreemde overheersers en onderdrukkers, en die het koninkrijk van David zal herstellen. Het is dus een titel met politieke ambitie, een gevaarlijke titel. Als Jezus tijdens zijn korte, heftige ‘openbare’ leven ergens voorbijkomt, roept een blinde naar hem ‘zoon van David, heb medelijden’. Omstanders sissen dan dat hij zijn mond 1 moet houden, want dat is levensgevaarlijk, laat de Romeinse bezetters en hun spionnen het niet horen. Jezus toont wel het gevraagde medelijden, hij doet de blinde zien, maar gaat nergens in op de roep om zich te manifesteren als Messias. Hij is geen populist, hij praat het volk niet naar de mond, hij spreekt geen onderbuik, maar is met oprechte ontferming bewogen over het lot van het volk. Hij geeft ze te eten, hier en nu, brood voor vandaag en morgen, hij geneest, opent ogen en oren, zet mensen recht overeind, heelt wonden en spreekt al die verworpenen der aarde zalig. Hij streeft niet naar macht, beroept zich niet op zijn koninklijke afstamming, verzamelt geen leger om zich heen, geen lijfwacht, alleen een stel vissers, een verdachte belastinginner en een loslopende revolutionair. Hij kapittelt wel de leiders van het volk die alleen aan hun eigen politieke carrière denken en heulen met de bezetter. Hij wordt dan ook al snel opgepakt en ter dood veroordeeld, precies om wat hij niet is, niet wil zijn: Messias, zoon van David, koning van Israël – want, zo zegt hij, ‘mijn koninkrijk is niet van deze wereld’. Zijn roeping is geen nationale aangelegenheid, geen kwestie van overgeërfd koningschap, maar overstijgt alle grenzen, hij komt ‘van boven’, ‘als dauw uit de hemel’. 3. Hoe Jezus ook allemaal genoemd mag worden, zeker is hij een zoon van Maria. Over haar afkomst is niets bekend. Zij heeft geen stamboom, geen geslachtslijst. Zij lijkt alleen te bestaan als de vrouw van Jozef. Maar wat is dan haar plaats daar aan het eind van heel die geschiedenis van verwekkingen? Misschien kunnen we het antwoord vinden in diezelfde geslachtslijst van Matteüs. Want daar loopt nog een andere lijn als een rode draad doorheen, een vrouwelijke, een zij-lijn. Je moet er wel even oor en oog voor hebben. Hoor maar: ‘Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar (…) Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth (…) David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria – dat verhaal hebben we hier vorige week horen vertellen. De vrouw van Uria, Batsjeba, op slinkse wijze door David geschaakt en in bezit genomen. Tamar, Rachab, Ruth, Batsjeba en Maria: deze vijf vrouwen spelen elk met een eigen, sterk verhaal een belangrijke rol in heel die voorgeschiedenis van Jezus. En opvallend genoeg zijn het vaak ook ‘allochtone’ vrouwen, of, zoals dat tegenwoordig moet heten, ‘inwoners met een migratieafkomst’. Zij treden op waar Israëls geschiedenis vast dreigt te lopen, waar het eind in zicht lijkt. Zij zorgen voor een ‘wordt vervolgd’. En zo is er een hele lijst vrouwen in de Joodse Schrift: Eva, Sara, Hagar, Lea, Rachel, Dina, Sifra en Pua, Mirjam, Deborah, Hanna, Rizpa, Esther, Judith, om er maar een paar te noemen. Je zou er met weinig moeite een alternatieve geslachtslijst van kunnen maken. Al die vrouwen verzetten zich op een of andere manier tegen de heersende ‘man en macht’. Zij staan voor de zachte, maar lang niet altijd zachtzinnige krachten van Israël. Zij vormen de haarlijn die door heel de bijbel heen loopt en die zich keert tegen het eeuwig wederkerende machtsmisbruik en de schending van mensen en mensenrechten. Hun lied sluit naadloos aan bij dat van de grote profeten, bij Elia, Jesaja, Jeremia, Hosea …. Er is geen ander boek ter wereld waarin zoveel kritiek op de macht, zoveel kritiek op de leiders van het eigen volk voorkomt. Het is er de sleutel van, de toonsoort van Psalmen, profetenliederen en vrouwenzangen. 2 ‘Zing voor Hem, want paard en ruiter stortte hij in zee’, klinkt het lied van Mirjam, de zus van Mozes, na de uittocht uit Egypte; en Hanna, de moeder van Samuël, zingt: ‘Hij tilt de armen uit het stof, de verzadigden moeten zich verhuren om brood, en de hongerenden hebben eindelijk rust’. Het Magnificat van Maria is ‘slechts’ een nieuwe versie van ‘het oud verhaal van knechting en ellende, en van erbarming en redding, ooit, en opnieuw en nog. Al die liederen zijn ‘van alzo hoge’ geïnspireerd door de geest waarmee Jezus ‘verwekt’ is, die in Maria is opgewekt, én die uit de dood opwekt, die elke moord, elke slachtpartij overleeft: ‘Sleuren van hun tronen zal hij die bezeten moordenaars (…) hemel, aarde en afgrond geven hun doden terug.’ Als Jezus dan niet de Messias was, als hij klaarblijkelijk geen wereldverlosser is geworden, waarom wordt hij dan nog altijd hardnekkig zo genoemd: ‘Christus’, Messias, de tot koning gezalfde Davidszoon? Wij kunnen dat alleen begrijpen als oproep aan ons om net als hij, opnieuw, ‘uit God’ geboren te worden, van boven af, ‘messiaans’, als dauw uit de hemel. Als uitnodiging om ons te laten bezwangeren door zijn geest. Om samen met alle mensen van goede wil, één groot Messiaslichaam te vormen, een antilichaam tegen de doodsnacht die ons her en der regeert, tegen de onstuitbare tranenvloed van al die Maria’s, Mirjams en Marjams in hun tot puin gereduceerde steden, van Jeruzalem toen, tot Aleppo nu. Of, met de laatste regels van het lied van Maria, dat wij gaan zingen: In droefheid dragen wij die ooit wil zijn geboren. Wij moeten zijn in weeën tot alles is volbracht. 3