III.1 copyright©www.ottodejongbeelden.nl pubers en schijnjongeren over de psychische veroudering van het kind… In het leven van de puber staat het objectieve centraal: niets gaat boven het andere dat alle aandacht krijgt en met krulletjes en spulletjes wordt versierd. Pubers wéten dat zij nog niet volwassen zijn. Daarom willen ze alles zelf ondervinden, uitzoeken en uitproberen. Hun interesse gaat uit naar het zinvolle, al stoort het je wel eens dat ze al te actief en vrijpostig volwassen willen worden, maar dat ligt dan aan jou. Echte pubers zijn niet echt lastig. Het lastige gedrag van zowel het kind als de puber is niet altijd, niet doorgaans maar bij tijd en wijle. Door z’n lastigheid laat het kleine kind zien dat het al een eigen (persoonlijk) willetje heeft -het keert zich natuurlijk niet echt tegen de moeder en moeder vindt dat dus niet erg- en het onaangepaste gedrag van de puber is een teken dat hij geen kind meer is en dat hij zelf wil zijn. Het gaat bij pubers om het experimenteren met de objectieve mogelijkheden van het leven, en als jij wilt dat zij zelfstandig worden, moet je ze daartoe de gelegenheid geven. Wel kunnen ze vaak niet kiezen uit de vele mogelijkheden die er zijn, en dan ‘vervallen ze in uitersten’, maar dat trekt bij, áls ze kiezen. ‘Je móet kiezen’ is trouwens meestal een onwijze ouderlijke vermaning die bovendien nogal hypocriet is, omdat kinderen en jongeren bij de ouder die wars is van het andere, niets te kiezen hebben en maar moeten doen wat hij ze als behorend voorhoudt en verplicht oplegt. Onze dochter zei eens: ‘Niet weten te kiezen is zalig, zo lekker spannend.’ En een havo-meisje: ‘Als ik weer eens niet kan kiezen, ga ik er heel rijk bij liggen. Muziek aan en zo en dan denk ik: wat zijn er veel mooie dingen en dat ík daaruit mag kiezen! Kiezen niet te kiezen kan heel goed. Dan blíjven al die dingen. Ja, natuurlijk moet je wel eens kiezen en dat doe ik dan ook wel. Maar vaak denk ik dan: had ik dat andere maar gekozen. Maar ja, dat doe ik dan een andere keer.’ Pubers zijn anders, ze zijn gewoon voor elkaar en ze kunnen zeker niet ‘als de ouder’ doen. Ze zijn niet ‘tolerant’, omdat ze zich ‘niet intolerant’ willen voordoen, nee, ze houden van anderen, omdat ze liefhebben. Het is alweer vijfentwintig jaar geleden, maar ik herinner me het voorval nog goed. Ik kon mij tegen die pestkop in de klas niet meer inhouden. ‘Jij, akelige puber!’ De zoon van een lokaal erkend christenouder en ouderling in de kerk reageerde niet begrijpend. ‘Hoezo, puber?’ Dat hij zich weer eens akelig gedroeg, oké, maar híj een púber? Nou nee, asjeblief zeg! De les van die jongen zette me met beide benen op de grond. Tot dan vertrouwde ik erop dat jongeren konden veranderen, maar ik moet toegeven: christenjongeren behoren een plaaggeest in zich te hebben en geen van hen is een puber. Het is niet anders, ik heb me erbij neer moeten leggen. Ze plaatsen de puberteit buiten de eigen context, buiten zichzelf en zíj staan erboven. ‘De puberteit is iets voor andere jongeren, iets minderwaardigs en iets dat eigenlijk niet goed is.’ ‘Je hoort niet als een puber te doen. Pubers zijn kinderachtig.’ In christelijke kringen -heb ik vaak gemerkt- is het onderwerp taboe; daar moeten ze niets van pubers hebben. Daar heerst de ouder in de ouderlijke werkelijkheid, die nooit eens anders mag zijn. Voor pubers is daar niets te halen. De ouder negativeert de puberteit. De puber past niet in de ouderlijke ideologie. Daarin wordt het contact met de ander gezien als de opstand tegen de ouder en in de ogen van de christenmens is de opstand tegen de ouder dé zonde tegen God. In de jongerenprogramma’s van de EO is dat idee een inclusief gegeven. ‘Een puber zoals normaal bedoeld wordt, kennen wij niet. Dat is een kind dat niet in God is.’ Het puberteren of het 'in de puberteit zijn' wordt uitgelegd als iets zwaks in de mens. ‘Het bestaat niet dat onze eigen kinderen zich als pubers mogen gedragen. Dat is uitgesloten. Wat anderen (andere ouders) daarmee (met de puberteit van hun kind) doen, moeten ze zelf weten.’ De ouder doet alsof de puberteit een ding is dat ouders hun kind al of niet kunnen opspelden. Hij maakt van ‘de puberteit’ alléén gebruik, als hem dat uitkomt en hij er zich uit wil redden. Wanneer de deugnieten weer eens lelijke dingen met anderen hebben uitgehaald, zegt hij: ‘Ze kunnen er niets aan doen. Ziet U, het zijn pubers en U weet zelf hoe ze zijn.’ De door de ouder gevormde kinderen vervreemden meer en meer van de werkelijkheid. En in de leeftijd dat andere kinderen zich een beeld van het andere vormen, zet bij hen het proces van de psychische veroudering definitief door. Dat kenmerkt schijnjongeren. Schijnjongeren ontberen echte ouders. Er zijn twee grondvormen van de schijnjongere: 1. de jongeren van de christenouder, die alle echtheid verafschuwt en die in principe schijnheilig is. Die jongeren worstelen met een gefrustreerde puberteit. Door hun ouder zijn echte ouders als ‘verkeerde opvoeders’ buitengesloten. Daarmee worden christenkinderen de noodzakelijke vrijheid waar pubers recht op hebben, ontnomen. Echte ouders zijn vrij. Zij beschikken geheel zelf over hun relatie met het kind. Zij hoeven die relatie niet zo te verdraaien, dat die in de christengeloofsgemeenschap past en met de medegelovigen gedeeld kan worden. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind en voor de vorming van hun puber. Daarover leggen zij aan de christenouder geen verantwoording af. 2. de jongeren die de baas -zeg 'het bedrijfsleven'- als ouder hebben. Door de baas zijn echte ouders opzij en buiten spel gezet. Die tellen als opvoeders niet mee en ze kunnen geen positieve invloed op hun kinderen laten gelden. Werkende jongeren zijn extreem afgeknotte pubers. Ze kunnen niets met hun puberteit. Ze moeten doen wat de baas zegt. Daar zijn die jongeren zelf ‘werkende jongeren’ voor. Is schijnheiligheid typisch voor christenjongeren, werkende jongeren -vooral die minder geschoold zijn- kenmerken zich door hun uitgesproken schijnvolwassenheid. De werkjongere doet zich op de leeftijd van de puber ‘al zo volwassen als een oudere’ voor, terwijl de puber laat zien dat híj echt jong is. De jonge arbeider lijkt volwassen, maar omdat hij dat niet zelf is, is hij dat niet echt. Het is ouderlijke jongeren niet vergund tegen hun ouder op te staan, de christenjongere niet tegen de christenouder en de werkende jongere niet tegen de baas. Ze kunnen dus onmogelijk puber zijn. Die schijnjongeren ‘reproduceren de ouder’; ze zijn intolerant; ze discrimineren en ze ‘nemen hun toevlucht tot vormen van destructief gedrag’ en rechts geweld (naar Erich Fromm). Maar uit zich de agressie bij jongeren van de baas vooral in fysiek geweld jegens het materiële van de ander, de voorkeur van christenkinderen gaat uit naar psychische terreur jegens de ander als persoon zelf. Bij pubers komt dergelijk negatief vluchtgedrag niet voor. Die zijn namelijk echte jongeren en die houden niet van de schijn. Voor hen is alles -behalve het niet-echte- mogelijk en voor hen is de schijn ‘zo onecht als wat’. Het is een identificatie- en identiteitsprobleem: 'de ouder' is niet de ander voor het kind, dat dus niet over een objectief zelfbeeld kan beschikken. Uit angst voor het vreemde en voor het vrije wordt zelfs al bij het kleine kind het zelf-zijn geblokkeerd, zodat z’n psychische ontwikkeling aan banden wordt gelegd en het zichzelf nooit leert liefhebben. Daarom kunnen christenjongeren en werkjongeren geen veranderlijke pubers zijn die er anders over gaan denken en ooit eens zelf van mensen gaan houden. Zijn wij -‘de andersdenkenden’- in de ogen van christenjongeren ‘verkeerde mensen’, ook in de optiek van alleen maar werkende jongeren ‘deugen we geen van allen’, omdat wij 'denken dat we zelf de baas zijn’. Onze samenleving lijdt eronder: niet alleen missen we hele groepen jongeren, de schijnjongeren die als persoon niet gevormd zijn, hebben bovendien enorme ouderlijke macht. Ze zijn een blok aan ons been. Uiteindelijk vormen ze een gevaar voor onze sociale ontwikkeling!