1 - Synoniemen zijn: leefgebied, leefomgeving, leefruimte. - “Een habitat is het adres van een organisme.” - Een habitat is een concreet, karakteristiek, natuurlijk woongebied waarin een bepaald soort organisme leeft of groeit of de potentiële plaats waar men zou gaan om het te vinden. Soms is de aanduiding zeer ruim bv. het waddengebied. Een habitat kan echter meestal heel nauwkeurig benoemd worden bv. de ‘oude eiken’ habitat van het Vliegend hert (Lucanus cervus) of groter; zo is een bos een habitat voor de Grote weerschijnvlinder (Apatura iris), en de bodem van een bos de habitat voor een Gewone pissebed (Porcellio scaber). - Een habitat omschrijft aan welke voorwaarden een gebied moet voldoen om er voor te zorgen dat een bepaald organisme, meestal een soort, er kan overleven. Het is dus een plaats waar de voorwaarden aanwezig zijn die voldoen aan de eisen en toleranties die het organisme stelt om te kunnen overleven, groeien en voortplanten. De habitat is een land- en/of waterzone met bijzondere geografische, abiotische of biotische kenmerken, die zowel natuurlijk als half natuurlijk kan zijn, waarin een bepaalde soort leeft. - Het gaat hier om de soortspecifieke levensruimte waar een soort leeft. Een sprinkhaan leeft tussen het gras op een open veld terwijl een eekhoorn liever in de bomen in een bos klautert. Een vis voelt zich het best in het water en een hagedis ligt graag in het zonnetje. Elk organisme heeft een eigen specifieke omgeving waarin hij of zij zich het meest thuis voelt. - Een habitat omvat een of meerdere delen van een biotoop of het habitat kan gespreid zijn over erg verschillende biotopen zoals bv. bij amfibieën en vleermuizen. - Biotoop of habitat worden door elkaar gebruikt. Dat is niet terecht. Een biotoop is een beschrijving van een stuk leefgebied, de woonplaats van een levensgemeenschap, zonder een bepaalde soort in het achterhoofd te houden. (zie p… ) - Een biotoop beschrijft het geografische gebied waar een organisme leeft, terwijl een habitat uitgaat van de biotische en abiotische eisen van een organisme. Bv. in het biotoop bos is de bodem de habitat voor de Gewone pissebed. Een Winterkoning (Troglodytes troglodytes) leeft dan weer in meerdere biotopen, zoals bos, duin, moeras en stadstuin. 2 - Een habitat of ook leefgebied heeft een relatie met een soort. Het is een omschrijving van de hulpbronnen die een bepaalde soort nodig heeft, en dat is heel specifiek. Welbepaalde soorten nectarplanten, oud vochtig dood hout, loshangende schors, alleenstaande struikjes, kleine groepjes jonge netels in de halfschaduw, op middelvochtige bodem staande pinksterbloemen met braamstruweel in de onmiddellijke nabijheid,… Zo is de habitat van de Poelkikker (Pelophylax lessonae) een plaats waar water te vinden is met een rijke water- en oevervegetatie, waarin voldoende insecten kunnen leven die hij kan opeten, waar het water niet te zuur is zodat de eieren zich kunnen ontwikkelen, en met ondiepe plekken waar het water wat sneller opwarmt voor de larven. Een vegetatie die voldoende beschutting biedt tegenover roofdieren en waar de vijverbodem of grond niet te hard is zodat hij zich kan ingraven om te overwinteren. - De verscheidenheid van een natuurlijke waterstroom biedt verschillende vormen van habitats voor uiteenlopende soorten van planten en dieren. - Het is de plaats waar de juiste abiotische en biotische factoren heersen, alwaar een bepaald organisme zich het best thuisvoelt. - Een Levendbarende hagedis (Zootoca vivipara) heeft een kleinschalige afwisseling van zonnige en beschaduwde plekjes nodig met veel insecten, iets wat in heide veel voorkomt en de dichtheden van deze soort zijn er maximaal. - Als het habitat niet (meer) aanwezig is, kan de soort een habitat bevolken dat niet optimaal is en dan spreekt men van een secundair habitat. - Habitat hoeft niet per se aan het klassieke biotoop gekoppeld te worden. De Gierzwaluw (Apus apus) en de Rotsduif (Columba livia) zijn soorten die op rotskliffen (biotoop rotsige kusten) broeden. Toch plant het grootste deel van de populatie zich momenteel voort buiten het gebied waar rotskliffen voorkomen, namelijk op pseudokliffen. Gebouwen zijn ideale substituten en vormen daardoor een geschikt habitat voor deze twee vogels, hoewel we de laatste momenteel beter kennen onder de term stadsduif. Als de diverse onderdelen van het habitat aanwezig zijn, kan de soort overleven. Een badkamer is voor de Getijgerde lijmspuiter (Scytodes thoracica) een fantastische vochtige grot, een braakliggende bouwgrond voor de Sikkelsprinkhaan (Phaneroptera falcata) een natuurlijke ruigte en een stadspark met vijver is voor een Fuut (Podiceps cristatus) een geschikt wetland. - De habitat kan ook toenemen zonder dat het biotoop op het eerste zicht verandert. Een Kommavlinder (Hesperia comma) zoekt in schrale graslanden de plekjes met de ideale (lees : hoge) temperatuur. Door het broeikaseffect neemt het aandeel geschikte plekken toe, en vergroot het habitat binnen het biotoop. 3 Als beheerder moeten we er ons van bewust zijn dat we het habitat volledig kunnen vernielen zonder het biotoop schade te berokkenen. Nadat we een ruigte volledig hebben gemaaid, zien we dat die er het volgende jaar opnieuw staat, maar fauna kan geen jaar overleven zonder zijn habitat. Planten komen wel terug, maar het gevoeligste deel van de fauna is verdwenen. Het helpt van door de bril van de soorten in kwestie naar de geplande beheermaatregelen te kijken. - Vergeet daarbij niet dat veel soorten zelfs verschillende biotopen nodig hebben. Een amfibie koppelen we gemakkelijkheidhalve aan een poel. Snel wat poelen bijgraven moet de populatie amfibieën bevorderen. Amfibieën hebben eveneens een zomer- en winterbiotoop nodig. In de zomer leven de meeste soorten op het land en zoeken 's nachts naar allerlei ongewervelden. In de winter gaan ze in winterslaap en graven zich in of kruipen onder boomstronken weg. Als een van die onderdelen ontbreekt, hebben we geen habitat en dus geen populatie. Dikwijls ligt de achteruitgang van een soort aan dat soort details. Nog een voorbeeld: in het enthousiasme wordt een vochtig weiland tot de randen gemaaid, wat uiteraard geen probleem is voor de Pinksterbloem (Cardamine pratensis). Die dienen als nectarbron én waardplant voor het Oranjetipje (Anthocharis cardamines), dus die kan zich vrolijk voortplanten. Als de rupsen gaan verpoppen doen ze dat bij voorkeur op bramen, omdat de pop op een stekel lijkt. Als echter alle bramen zijn weggemaaid of de bramenruigte staat te ver, is de sterfte onder de slecht gecamoufleerde poppen hoog, en mogelijk is dat funest voor de populatie. - Het spreekt voor zich dat een soort zich niet blijvend zal vestigen als er niet is voldaan aan een aantal voor die soort belangrijke milieu variabelen. Zo heeft een waterplant nu eenmaal water nodig om zijn zaden te doen ontkiemen. Een Bosanemoon (Anemone nemorosa) kan het weliswaar lang uithouden in een matig bemest grasland als het bos inmiddels is verdwenen. Maar om te ontkiemen heeft deze prachtige voorjaarsplant toch een bosachtige omgeving nodig. Voor de dierenwereld geldt hetzelfde: het Konijn (Oryctolagus cuniculus) komt overal in ons land voor, maar vestigt zich alleen blijvend daar waar het grondwater laag genoeg staat om een hol te kunnen graven. Soms liggen die terreineisen uiterst gecompliceerd en weten wij slechts bij benadering welke combinatie van factoren doorslaggevend zijn. Zo blijken veel plantensoorten van beekdalgraslanden minstens evenveel belang te hechten aan de wintertemperatuur van het kwelwater en aan de overstromingsfrequentie van de beek als aan de grondsoort waarin zij staan. Het lijkt erop dat dieren wat minder kieskeurig zijn in hun plaatskeuze. Dat komt doordat we hen ook aantreffen in ogenschijnlijk minder geschikte milieus, zoals bosvogels in boomsingels te midden van boerenland of reeën in uitgestrekte akkerbouwgebieden. Toch blijken ook dieren hun specifieke voorkeuren te hebben, vaak ingegeven door het voedsel dat zij eten, of zoals bij insecten, de planten waarop zij hun eieren afzetten. Ook hier geldt dat dieren het vaak nog lang uithouden in minder geschikte gebieden, maar dat het maar de vraag is of een soort hier blijvend stand houdt. 4 Wel zeer specifieke terreineisen vinden wij bij insecten. Vele daarvan eten slechts van een plantensoort of zijn daar voor hun voorplanting op aangewezen. Zo is het Gentiaanblauwtje (Maculinea alcon) volledig aangewezen op de Klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe). Soms is dit zo voor alleen maar een bepaalde ondersoort bv. de Grote vuurvlinder (Lycaena dispar batavus) waarvoor de voedselplant uitsluitend de Waterzuring (Rumex hydrolapathum) is. Op Akkerdistel (Cirsium arvense) leven zelfs wel enige honderden soorten insecten, spinnen en mijten, die elk voor hun ontwikkeling geheel of gedeeltelijk van deze plant afhankelijk zijn. Alleen al het voedselrijker worden van de plantensappen (door bemesting, lucht- en waterverontreiniging) kan voor een aantal lagere diersoorten de genadeklap betekenen. - Hoewel dieren in bepaalde levensfasen of in bepaalde seizoenen zwerf- of trekgedrag kunnen vertonen, beperken de meeste soorten zich tot het activiteitsgebied. Daarnaast liggen er ook de fourageergebieden en andere terreindelen bv. het territorium, waar het dier regelmatig komt. - Hoe groot zo’n activiteitsgebied is, hangt in de eerste plaats af van het gedrag van de soort. Uiteraard spelen ook factoren als voedselaanbod, voldoende nestgelegenheid, rust en mogelijkheden voor dekking een rol. Hoe groter een gebied is, hoe meer dieren, maar ook hoe meer soorten er een plaats kunnen vinden. Omgekeerd geldt echter ook dat niet alleen het aantal dieren afneemt als een (natuur)gebied door ingrepen wordt verkleind, maar dat daarnaast de kans groot is dat er ook soorten als geheel verdwijnen. Met name soorten met een groot activiteitsgebied zijn kwetsbaar voor versnippering. In de praktijk zijn heel wat natuurgebieden in de loop der tijden voor veel dieren te klein geworden. Het vermoeden bestaat dat natuurgebieden, die vroeger deel uitmaakten van grotere eenheden, alleen al om die reden soorten verliezen. - Bv.: dreven, grazige plekken, poelen. - Habitats kunnen ook zeer specifiek beschreven worden: - droge heide. - halfnatuurlijk grasland en ruigten op een kalkrijke ondergrond. - laaggelegen, schraal hooiland. - open grasland op landduinen. - oud zuurminnend bos met zomereik. JAN DIRKX