Document

advertisement
ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
Spreker: Dr. Barbara Soetens
Lessius Antwerpen – Toegepaste Psychologie
INHOUDSTAFEL
• Introductie en aandachtspunten
• Kleutertijd
– Essentiële periodekenmerken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Creatieve ontwikkeling
• Spel
• Tekenen
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Opstandig gedrag
• Angst
• Basisschoolkind en pre-adolescent
– Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Stemmingsproblemen
• Eetstoornissen
• Afronding
Introductie en aandachtspunten
Stel… een moeder spreekt jou aan met
de vraag: “mijn dochtertje van 2,5
jaar is ontzettend opstandig de
laatste maanden. Daarvoor was ze
een vrij lief kind en nu hebben we de
handen vol met haar. Ik wil graag
weten wat er aan de hand is en wat
wij als ouders eraan kunnen doen.”
Stel… Een kind van 12 jaar lijkt erg
bezig met haar uiterlijk. Wanneer ze
een pukkeltje heeft stort haar wereld
in en ze wilt nu ook op dieet omdat ze
zichzelf te dik vindt. De moeder
vraagt aan jou: “is dit normaal
gedrag?”
• Om te weten wanneer ‘gedrag’
fout gaat, moet je eerst inzicht
krijgen in de normale
ontwikkeling van gedrag
 Ontwikkelingspsychologie
 Focus vandaag op de ‘normale’
ontwikkeling.
Normatieve versus individuele
ontwikkeling
• Normatieve ontwikkeling = algemene veranderingen en
gedragsreorganisaties die alle kinderen doormaken als ze
ouder worden
• Individuele ontwikkeling
– = grote individuele variatie rond het normatieve verloop
van de ontwikkeling
– = continuïteit in ieders uniek ontwikkelingstraject over
de tijd heen
 Elk kind is uniek!
Wat is ‘normaal’?
• Categoriale visie versus dimensionele visie
• Categoriaal:
– Wanneer iemand aan een aantal vooraf bepaalde diagnostische criteria
van een bepaalde stoornis voldoet, dan wordt de diagnose gesteld. Zo
niet, dan wordt er geen diagnose gesteld.
– Cf. DSM-IV-TR (APA, 2001)
• Dimensioneel:
– Verschillende dimensies met uitersten
– Een stoornis hoeft niet fundamenteel verschillend te zijn van ‘normaal’
gedrag (bv. dwanggedachten – OCD)
– Cf. ASEBA-tools (CBCL, TRF en YSR)
Wanneer ingrijpen?
• Wanneer spreken over een ‘probleem’?
• Belang van kennis van de normale ontwikkeling!
• Bekijk de totale ontwikkeling van het kind en houd rekening
met verschillende contexten
• Bekijk het verloop van het ‘probleem’
• Plak niet te gauw een ‘label’: waarom?
• Anderzijds: heb oog voor bezorgdheid ouders en impact van
‘probleem’ op gezinsfunctioneren
–  Advies, counseling of psychologische/psychiatrische
behandeling?
KLEUTERTIJD
Wat is ‘typisch’ aan kleuters?
10
 ESSENTIELE PERIODEKENMERKEN EN
ONTWIKKELINGSTAKEN
 Zelfstandig in praktisch-motorisch opzicht
 Coördinatie van ogen en handen, handen
gebruikt als werktuigen
 Actieve deelname aan gesprekken in het gezin,
meer communicatie met leeftijdgenoten,
uitdrukken van wensen, verlangens en behoeften
 Objecten onderscheiden volgens kleur en
grootte, differentiëren tussen harde en zachte
geluiden
 Oriëntatie in tijd en ruimte
11
 Geleidelijke internalisering van normen en leren
wat goed en fout is (gewetensvorming)
 Activiteit wordt in toenemende mate cognitief
bepaald & toekomstperspectief
 Separatie-individuatie
 Spelregels respecteren
 Geslachtsverschillen leren
 Gevoelscontact, ontwikkelen empathie
 Doelgerichtheid, initiatief durven nemen (i.t.t.
schuldgevoel) (Erikson)
12
LICHAMELIJKE EN
PSYCHOMOTORISCHE ONTWIKKELING
 Verschillende lichaamsdelen groeien met een
verschillende snelheid
 Elk kind heeft zijn eigen groeisnelheid
 2-jarige leeftijd: gem. 11,5 – 13,5 kg en 90 cm
 6-jarige leeftijd: gem. 20 kg en 117 cm
 Groeit een kind normaal?: skeletleeftijd +
endocrinoloog
 Hersenen groeien snel + steeds gespecialiseerder
13
 5 jaar: ‘gestaltwandel’: ledematen worden
langer, buikje verdwijnt, hoofd krijgt meer
normale proporties, spierweefsel neemt toe,
botten steviger
 30 maanden: op tenen lopen
 3 jaar: lopen = automatische beweging
 4 jaar: bijna de volwassen manier van lopen
 5 à 6 jaar: rennen op volwassen wijze, ook in
spel
 4 à 5 jaar: bal opvangen
14
15
INHOUDSTAFEL
• Introductie en aandachtspunten
• Kleutertijd
– Essentiële periodekenmerken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Creatieve ontwikkeling
• Spel
• Tekenen
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Opstandig gedrag
• Angst
COGNITIEVE ONTWIKKELING
17
PRE-OPERATIONEEL STADIUM (18/24 m - 7
jaar)
 Symbolisch gedrag: vermogen om door middel van
een symbool of teken te verwijzen naar iets dat
actueel niet aanwezig is
 Taal
 Tekenen wordt ‘be-tekenen’
 Doen alsof
 (Uitgestelde) imitatie
 Anticiperen
 Kind in staat tot representatie van de wereld op
concreet niveau
18
• 2 substadia:
– Preconeptueel denken
– Intuitief denken
• Preconceptueel denken (2 tot 4 à 5 jaar)
– Concept = denkinhoud die niet verwijst naar specifiek
object/situatie maar naar eigenschappen of combinaties
van eigenschappen die gemeenschappelijk zijn aan een
reeks uiteenlopende objecten of situaties
19
– Om tot concepten te komen moet je kunnen
discrimineren (verschillen) en generaliseren
(gelijkenissen) aspect waarin objecten gelijk
zijn aan elkaar, los kunnen denken van
concrete context
– Preconceptueel denken = nog teveel
aanleunen bij concrete dingen, die kind kent
vanuit z’n omgeving
• Bv. overdiscrimineren
• Bv. overgeneraliseren
20
• Intuitief denken (4 à 5 tot 7 jaar)
• Preconcepten vervangen door concepten
– Mede dankzij aanmoedigingen/correcties
volwassenen
• Maar intuitief denken, zonder stap voor stap tot
sluitende oplossing te komen in gedachten
• Niet eerst nadenken maar spontaan oordelen
• Geen argumenten, motiveringen voor een
antwoord
– Met egocentrisme als structurele achtergrond:
waarom motiveren als je er vanuit gaat dat
een ander er net zo over denkt als jij?
21
 Onvolkomenheden in het denken:
 Egocentrisme: het “IK” staat centraal (cf. 3bergen-experiment)
 Gecentreerd denken: aandacht voor 1 aspect
of dimensie (negeren van andere dimensie(s))
vb. Conservatieproef
 Irreversibiliteit: onomkeerbaarheid van
denkoperaties, handelingen mentaal niet in
omgekeerde volgorde kunnen voorstellen
 Statisch-gericht denken: het kind is niet
gericht op transformaties of op het proces, enkel
aandacht voor toestanden
22
23
INHOUDSTAFEL
• Introductie en aandachtspunten
• Kleutertijd
– Essentiële periodekenmerken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Creatieve ontwikkeling
• Spel
• Tekenen
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Opstandig gedrag
• Angst
PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE
ONTWIKKELING
 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
→ bepaald door hechting
temperament
sociaal interactief gedrag
(bv. coöperatief, aggressief,
altruïstisch)
genderidentiteit
 Sociaal interactief gedrag
→ bepaald door egocentrisme
rolneming
25
Hechting
 Wat?
 Tendens om nabijheid te zoeken van bepaalde andere
leden van dezelfde soort
 Emotionele band tussen kind en ander individu
 Hechting niet enkel met primaire verzorger
 Gehechtheid gemeten op 18 maanden komt in
72-77% van de gevallen overeen met gehechtheid op 20
jaar
26
• 4 types van hechting (Ainsworth)
1. Veilige hechting: (type B) (62% van de
kinderen)
 Moeder is veilige ‘haven’
 Exploreren wanneer zij er is
 Bij scheiding: huilen of niet, minder op gemak en
minder exploreren
 Bij terugkomst moeder: blij, toenadering zoeken,
snel weer exploreren
 Opvoedingsgedrag ouders: ?
27
2. Vermijdend: (type A) (15% van de kinderen)
– Vorm van onveilige hechting
– Lijkt onverschillig t.o.v. moeder wanneer zij er is
en wanneer zij weggaat; ook t.o.v. vreemde
– Weinig reactief, ondergaan
– Opvoedingsgedrag ouders:
• Ouder overweldigend, emotioneel
overrompelend
• Ouder weinig interesse in noden kind
28
3. Afwerend (chaotisch): (type C) (9% van de
kinderen)
– Vorm van onveilige hechting
– Kleverig, zeer aanhankelijk, nauwelijks exploratie
– Zeer heftige reactie bij scheiding: huilen, woede
en frustratie
– Vaak ontroostbaar als verzorger terugkomt:
afstoting door woede, nauwelijks exploratie
– Ouderlijk opvoedingsgedrag: inconsistent en
onvoorspelbaar
29
4. Gedesorganiseerd en gedesoriënteerd: (type
D) (15% van de kinderen)
–
–
–
–
Vorm van onveilige hechting
Geen duidelijk patroon in gedrag
Verward, angstig bij scheiding
Bij terugkomst verzorger: verstard of stereotiep
gedrag
– Ouderlijk gedrag: ouder zelf zeer angstig,
misbruik, verwaarlozing,…
– Dit is de hechtinsvorm met de grootste risico’s
voor psychopathologie op latere leeftijd
30
PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE
ONTWIKKELING
 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
→ bepaald door hechting
temperament
sociaal interactief gedrag
(bv. coöperatief, aggressief,
altruïstisch)
genderidentiteit
 Sociaal interactieve gedrag
→ bepaald door egocentrisme
rolneming
31
Temperament
• = karakteristieke gedragskenmerken van het kind
→ het ‘hoe’ van het gedrag
• 2 processen: reactiviteit (= arousability, de mate
van het in actie treden van gedrag en fysiologische
processen) en zelfregulatie (= gerichte
handelingen die de reactiviteit faciliteren of
inhiberen)
 Verschillen in reactiviteit en zelfregulatie
worden bepaald door erfelijkheid, rijping en
ervaring  Hoe?
 Niche-picking: kind zoekt ‘temperament-eigen’
omgeving op
 Temperament beïnvloedt hoe ouders met kind
omgaan e.o.
 Vrij stabiel maar NIET noodzakelijk permanent en
onveranderlijk
33
PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE
ONTWIKKELING
 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
→ bepaald door hechting
temperament
sociaal interactief gedrag
(bv. coöperatief, aggressief,
altruïstisch)
genderidentiteit
 Sociaal interactieve gedrag
→ bepaald door egocentrisme
rolneming
34
Egocentrisme
 Centrering op/rond het ego
 Onvermogen om andermans standpunt te
onderscheiden van de eigen kijk op de zaak
 Waarneming bepaald vanuit het eigen
gezichtspunt
Is NIET = egoisme!
35
Egocentrisme in het preoperationele stadium
(18 maanden – 6 jaar)
 Onderscheid tussen object en waarneming van dat
object
 Nog weinig onderscheid tussen symbool &
betekenis, tussen spel en droom & werkelijkheid
 Bv. Animisme
 Bv. Magisch denken
36
PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE
ONTWIKKELING
 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
→ bepaald door hechting
temperament
sociaal interactief gedrag
(bv. coöperatief, aggressief,
altruïstisch)
genderidentiteit
 Sociaal interactieve gedrag
→ bepaald door egocentrisme
rolneming
37
Rolneming
= Sociaal en cognitief proces waarbij iemand in staat is zich te
verplaatsen in motieven, gevoelens, gedachten, begripsvorming
en gedrag van een ander; perspectiefneming
•
-
3 soorten:
Perceptuele rolneming
Conceptuele rolneming
Emotioneel-motivationele rolneming
• Nood aan sociale decentrering en empathie
• Start vanaf 2 jaar maar duurt tot lagere schoolleeftijd
• Wanneer rolneming in ontwikkeling:
– Schaamte mogelijk
– Intenties van mensen inschatten
– Conventies aanleren
38
Theory of mind
WAT?
= Anderen en ikzelf hebben gedachten in het hoofd die ons
gedrag bepalen
• Metacognitie: kunnen nadenken over gedachten
• Het kind is een ‘denker’ die probeert om mensen hun
gedachten, gevoelens en meningsuitingen te verklaren, te
verstaan en te voorspellen.
39
 TOM ontwikkelt zich in verschillende stappen:
 2 tot 3- jarigen:
 Kind begrijpt:
 Percepties
 Emoties
 Wensen
 4 tot 5- jarigen:
 Kind begrijpt dat mensen ‘false beliefs’ kunnen hebben
 Sprookjes worden leuk!
 B.v. Deceptive box taakje
 B.v. Unexpected transfer taak
 Nog onderschatting van wanneer mentale activiteit
plaatsvindt
 Rapporteren over eigen gedachten is gebrekkig
40
Unexpected
transfer taak
Waar zal Sally zoeken naar
de bal?:
A) In de mand
B) In de doos
41
PERSOONLIJKHEIDS- EN SOCIALE
ONTWIKKELING
 Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
→ bepaald door hechting
temperament
sociaal interactief gedrag
(bv. coöperatief, aggressief,
altruïstisch)
genderidentiteit
 Sociaal interactieve gedrag
→ bepaald door egocentrisme
rolneming
42
Ontwikkeling genderidentiteit
 Basis voor geslachtsgebonden gedrag = biologische
factoren
 Vorming van de geslachtsidentiteit : door sociale
leerprocessen
 Gender herkennen: vanaf 2 jaar
 Gender-constancy: vanaf 4 jaar
 Sekseverschillen niet langer gebaseerd op uiterlijk en
gedrag
 Conservatiebegrip: een object blijft hetzelfde, ook al veranderen
uiterlijke kenmerken
43
Verschillen tussen meisjes en jongens?
* Sterker bij jongens:
 Agressie
 Activiteit
 Dominantie
 Impulsiviteit
 Visueel-ruimtelijke vaardigheid
 Kwantitatief begrip
* Sterker bij meisjes:
 Verbale vaardigheden
 Gericht op andere mensen
44
INHOUDSTAFEL
• Introductie en aandachtspunten
• Kleutertijd
– Essentiële periodekenmerken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Creatieve ontwikkeling
• Spel
• Tekenen
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Opstandig gedrag
• Angst
CREATIEVE ONTWIKKELING
• Spel
• Tekenen
• Hangt samen met sociale ontwikkeling en
persoonlijkheidsontwikkeling
SPELTHEORIEEN
1. Oefentheorie: spel zorgt voor oefening van
functies
2. Recapitulatietheorie: spel is een herhaling van
activiteitsvormen uit vroege ontwikkeling van mens
3. Spel als ontspanning na het werk, met zuiverende
werking
47
4. Spel als uitlaatmogelijkheid voor teveel aan energie
5. Spel als weerspiegeling van de realiteit en als
vroege vorm van kennisverwerving
6. Spel als uiting van creativiteit
7. Spel als compensatie bij tekort aan stimulatie
8. Spel als regulatie: balans vinden tussen de eisen
van de omgeving en de eigen capaciteiten en
verlangens
48
Wat spelen kinderen op welke leeftijd?
- Spel belangrijk gedurende hele leven
- Hoogtepunt in kleutertijd
SPELVORMEN
Indeling volgens Bühler (& Piaget)
 Constructiespel (vanaf tweede jaar): plezier aan
construeren, plan construeren en uitvoeren
 Fantasiespel of fictiespel (vanaf 2e - 5e jaar):
spel bij uitstek, ‘alsof-realiteit’, voorbereid en
gestructureerd, cf. sprookjes
 Receptief spel (vanaf 2e jaar): opdoen van
nieuwe indrukken
 Regelspel (vooral tussen 7-11 jaar):
regelbewustzijn, wedijver, beurtrolsysteem, fairplay
SPROOKJES
• Fantasiegeladen
• Verhaaltjes afgestemd op behoeften en cognitieve
mogelijkheden van kleuters
– Eenvoudige, zwart-wit typeringen
– Steeds dezelfde zinswendingen die terugkeren
– Onrealistische situering van verhaal + goede afloop zorgt voor
veilige sfeer om emoties in sprookje te verwerken
– TOM nodig om er plezier aan te beleven
– Bruno Bettelheim (1903-1990)
• Emoties in sprookjes zijn herkenbaar en helpen kind om ze
te verwerken
KINDERTEKENINGEN
→ Tekenen = spontane activiteit
→ Vanaf ongeveer 1 jaar
→ Functies:
 Uitdrukken van gevoelens
 Voorbereiding op lezen en schrijven
→ Beschermende en stimulerende omgeving
nodig
Verschillende ‘stadia’ in tekenen:
– 3- 4 jarigen:
• Vlakverdelingspatronen
– Diagrammen
– Combinaties
– Aggregaties
• Betekenis toekennen achteraf (toevallig
realisme)
– ‘Be-tekenis’, met verwijzingswaarde
– 4- 5 jarigen:
• Figuratieve tekeningen = picturale stadium
(start kopvoeter)
• Meer details
• Betekenis proberen toekennen vooraf (soms
mislukt realisme)
– 5- 6 jarigen:
• Meer organisatie en structuur
– Kwaliteit ‘hoogtepunt’
– Verschillende figuren in gemeenschappelijke
context
• Niet wat het ziet maar wat het weet ( = verstandelijk
realisme)
• Zoals kind het beleeft
– 8-9 jarigen:
• Zoals het kind het ziet ( = visueel realisme)
→ Inter- en intra-individuele verschillen
→ Tussen 6 en 12 jaar: culturele invloeden in
de tekening
→ > 12 jaar: sterk individueel accent
→ Kindertekening als diagnostisch middel
- Gevoelens en ervaringen
- Intellectuele ontwikkeling
INHOUDSTAFEL
• Introductie en aandachtspunten
• Kleutertijd
– Essentiële periodekenmerken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Creatieve ontwikkeling
• Spel
• Tekenen
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Opstandig gedrag
• Angst
ALS DE ONTWIKKELING
ANDERS VERLOOPT…
GEDRAGSPROBLEMEN
= Stellen van sociaal onaangepast of ongewenst gedrag
• Tussen 1,5 en 3 jaar: koppigheidsfase
= Discrepantie tussen het inzicht in de eisen van de
omgeving (intellectueel vermogen) en de behoeften en drang naar
activiteiten bij het kind
= Egocentrisme als structurele achtergrond
= Ontwakend besef van autonomie
≠ Agressie!
Komt niet bij ieder kind voor
Meer tussen 1,5 en 2,5 jaar
• Af en toe driftbuien, druk doen, tegenspreken,
ongehoorzaam zijn, irritatie en boosheid zijn normaal
tijdens kleutertijd en lagere schooltijd
• Gefixeerd patroon na 3 jaar  probleem?
• Kinderen met ‘moeilijker’ temperament vragen
‘superouders’
– Zelfregulatie kind bevorderen
– Opvoedingsvaardigheden
• Achterliggende emotionele problematiek?
• Brede band screening met CBCL, TRF (en YSR)
• Gedragsstoornis?  DSM en specifiekere testing nodig!
– Oppositioneel opstandige gedragsstoornis
– Antisociale gedragsstoornis
ANGST
• Angst = op toekomst gerichte emotie, gekarakteriseerd
door percepties van gebrek aan controle en
onvoorspelbaarheid in mogelijk bedreigende situaties
• Adaptieve functie: Bereidt je voor op moeilijke en
bedreigende situaties en zorgt dat je op een goede manier
reageert op gevaar
• Angst is een normaal onderdeel van de ontwikkeling
• Angststoornis: angst is buitensporig en niet realistisch,
sluit niet aan bij ontwikkelingsniveau van kind en er is
belemmering voor dagelijks leven
• Hoe angst herkennen?
– Lichamelijke reacties: bv. buikpijn, wit wegtrekken,
huilen, trillen, klamme handen, schrikken, in bed gaan
plassen
– De neiging om angstige situaties uit de weg te gaan, bv.
uitvluchten verzinnen, situaties vermijden, wegrennen
– Veel dromen en niet kunnen of willen slapen
– Niet (meer) alleen durven zijn
– Veel met het gebeurde bezig zijn in spel
– Rusteloos, prikkelbaar, snel afgeleid zijn
– Angst proberen te overschreeuwen door stoer gedrag,
koppig, driftig of agressief zijn
Tips:
• Neem het kind serieus. Zeg dus niet: ‘Stel je niet zo aan, doe
normaal’. Stel het kind gerust en toon begrip voor zijn gevoelens
• Probeer er achter te komen waar het kind precies bang voor is
• Praat erover als de angst is afgenomen en probeer eventueel de
gevoelens van het kind onder woorden te brengen: ‘Je vindt het
eng om alleen in het donker te zijn, hè?’
• Het uiten van angstgevoelens hoeft niet alleen in woorden maar
kan ook heel goed door tekenen, kleien en schrijven van
verhalen
• Gebruik fantasie of verbeelding om gevoelens te uiten: Bv. door
samen met het kind enge dingen na te spelen of boekjes (voor)
te lezen over andere kinderen die bang zijn en de angst
overwinnen
• Probeer situaties niet te vermijden, maar laat het kind stap voor
stap aan de situatie wennen. Geef het kind na elke behaalde
stap een complimentje
• Courageous modeling: ?
INHOUDSTAFEL
• Basisschoolkind en pre-adolescent
– Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Stemmingsproblemen
• Eetstoornissen
• Afronding
SCHOOLKIND EN PREADOLESCENT
Wat is typisch in deze levensfase?
ESSENTIELE PERIODEKENMERKEN EN
ONTWIKKELINGSTAKEN
•
•
•
•
•
•
•
Fysieke behendigheid
Gezonde houding t.o.v. zichzelf
Leren van houding t.a.v. groepen en instituten
Leren lezen, schrijven, rekenen
Leren van begrippen i.v.m. het dagelijks leven
Verdere ontwikkeling van moraliteit
Vriendschappen opbouwen en contact leggen met
leeftijdsgenoten
• Gezonde prestatiemotivatie (vlijt en inspanning, zich
bekwaam voelen) i.t.t. minderwaardigheid (Erikson)
LICHAMELIJKE EN
PSYCHOMOTORISCHE ONTWIKKELING
 Gestaltwandel (5-6 jr) ‘Schoolkindvorm’
 Gem. 5 à 6 cm/jaar
 Tot 10 jaar jongens groter dan meisjes, tussen 10 en 15
jaar meisjes groter
 Lichaam stabieler en robuuster
 Toenemende differentiatie en myelinisatie van het
zenuwstelsel (vanaf 5 jaar)
 Toename van motorische vaardigheden: bv. Springen met
twee voeten tegelijk
 Toename in lichaamskracht en handkracht: bv. stoten bal,
tennis, rennen,…
 Evenwichtszin: bv. balanceren op muur,…
 Lichaamsbeheersing: buigen, turnen
 Oog-handcoördinatie: mikken, slaan, schoppen,
gooien en vangen
 Fijne motoriek: schrijven, tekenen, veters
strikken,…
 Reactiesnelheid
 Snelheid en behendigheid van bewegingen,
geen bewegingsovervloed meer
 Puberteit:
1. Groeispurt (groeihormoon, gonadotrope hormonen en
corticotrope hormonen)
 Jongens piek op 14 jaar en meisjes piek op 12 jaar
 Lengtegroei (extremiteiten lichaam) = ‘strekkingsfase’ bij
jonge adolescenten
 18 à 19 jaar: jongens: gem. 179; meisjes: gem. 167 cm
 Gewichtstoename (‘vullingsfase’):
 Na piek lengtegroei
 Jongens: ontwikkeling van spierstelsel
Meisjes: toename van onderhuids bindweefsel
 typisch mannelijke & vrouwelijke vorm
72
 Psychosociale implicaties van groeiversnelling
1. Kloof tussen biologische rijping en psychologische
rijpheid: volwassen lichamelijkheid en zelfopvatting
daarmee verbonden >< volwassen status die nog
niet kan aangenomen worden
→ frustraties, conflicten met ouders/leraars
→ meer contact met leeftijdgenoten
73
2. Lichaam is belangrijk in het kader van
zelfwaardering
→ Afwijkingen van het typisch mannelijke of
vrouwelijke figuur kunnen een negatieve invloed
hebben op het zelfbeeld
 Acné
 Ernstige lichamelijke handicaps
 Overgewicht
 Vroege en late rijping (meisjes vs jongens)
 Psychische stoornissen als eetstoornissen,
BDD kennen typisch start tijdens adolescentie
74
2. Ontwikkeling seksualiteit
• Criterium geslachtsrijpheid:
• Meisjes: eerste menstruatie (menarche) (gem. 12,
5 jaar + erna nog 1 a 1,5 jaar eer geslachtsrijp)
• Jongens: eerste zaadlozing (spermarche)/uitzicht
schaamhaar/ groeiversnelling (gem 14, 5 jaar)
• Aanvang seksuele activiteit (Sensoa 2005)
• Start seksuele ‘carrière’
• ?
• Jongens starten vroeger maar worden door de
meisjes ingehaald
• Eerste geslachtsgemeenschap?
• Gem. 15,5 jaar
• Weinig verschil tussen jongens en meisjes
• 17-18 jaar: ±50% heeft ervaring met coïtus
INHOUDSTAFEL
• Basisschoolkind en pre-adolescent
– Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Stemmingsproblemen
• Eetstoornissen
• Afronding
COGNITIEVE ONTWIKKELING
77
CONCREET-OPERATIONEEL STADIUM (7 - 11
jaar)
• Actief en juist gebruik van logica: schijn kan
bedriegen en je baseert je antwoord beter op
doordachte argumenten
• Negatieve kenmerken van de vorige fase worden
positief:
–Verplaatsen in verschillende gezichtspunten
–Gedecentreerd denken: verschillende dimensies
tegelijk in acht nemen
78
–Aandacht voor transformaties
–Reversibiliteit: weten dat processen die een
stimulus veranderen kunnen worden
omgekeerd waardoor de stimulus terugkeert
naar zijn oorspronkelijke vorm, bv. bal klei, 5
+3 en 8 -5,…
79
! Maar nog onvolkomenheid: logische operatie
alleen in situaties met concreet materiaal of
op basis van concrete ervaringen
• Hier en nu
• Geen rekening met wat mogelijk is
 Als je het kind een probleem aanbiedt zonder
concreet materiaal, dan is (vaak) het nog niet in
staat om het probleem goed op te lossen
80
81
OVERGANG VAN PRE- NAAR CONCREETOPERATIONEEL DENKEN
 Criteriumtaken:
1. Serieel ordenen
2. Classificatie
3. Conservatie
82
1. Serieel ordenen
= verzameling objecten volgens een
bepaald criterium rangschikken in een
op- of aflopende reeks
 b.v. staafjes ordenen volgens hun
lengte
83
2. Classificatie
= Objecten sorteren volgens één of meer
ordeningsprincipes
 B.v. blokjes classificeren naar vorm (bv. rond
en vierkant) en kleur (bv. rood en wit)
 B.v.
Zijn er meer rozen of bloemen? 
klasseninclusie = overkoepelende klasse sluit
deelverzamelingen in
84
3. Conservatie
= Verandering in uiterlijke vorm van object hoeft
geen invloed te hebben op het volume of de
hoeveelheid ervan
 Aantal: 5 à 6 jaar
 Hoeveelheid en massa: 6 à 7 jaar
 Gewicht en lengte: 8 à 9 jaar
 Met overgangperiodes
85
COGNITIEVE ONTWIKKELING
 conservatie :
86
Niet-Piagetiaans conservatieproefje
Heeft de koe evenveel gras tot haar beschikking wanneer de
scharnierwanden verplaatst worden?
87
FORMEEL-OPERATIONEEL STADIUM (vanaf 11
jaar)
 Formeel-operationeel stadium: het WERKELIJKE
versus het MOGELIJKE
 Schoolkind: realiteit
 Adolescent: mogelijke
 Formeel-operationeel denken: 2 kenmerken
1. Hypothetisch - deductief denken
 Schoolkind: ervaring naar theorie: inductie
“Mijn ervaring leert me dat…”
88
 Adolescent: theorie naar ervaring:
deductie
= propositioneel denken
= afzonderlijke beweringen (proposities)
zodanig op elkaar betrekken dat nieuwe
inzichten (conclusies) ontstaan
“ Wat is het probleem? Wat kunnen
mogelijke oplossingen zijn, gebaseerd op
wat ik weet?”
89
• Vb. Edith heeft donkerder haar dan Lili, Edith heeft lichter
haar dan Suzanne. Wie van de drie heeft het donkerste
haar?
-
9-10 jarigen:
- Meest uiteenlopende antwoorden
- Wel foutloos wanneer concreet materiaal aanwezig
Edith
-
Lili
Suzanne
Vanaf 10 jaar:
- Juiste antwoorden zonder concreet materiaal
90
2. Combinatorisch denken: bij oplossing van een
probleem eerst theoretisch overlopen van alle
mogelijke combinaties en pas nadien empirisch
uitproberen (bv. kleurproef)
 Wetenschappelijk probleemoplossend gedrag,
hypothese-toetsend onderzoek met afhankelijke
variabelen mogelijk
91
• DUS:
– Adolescenten
(als…dan…)
– Adolescenten
– Adolescenten
– Adolescenten
– Adolescenten
kunnen logische redeneringen opzetten
halen zekerheid uit de redenering zelf
kunnen hypothetisch/abstract denken (stel dat…)
kunnen combinatorisch denken
kunnen wetenschappelijk-experimenteel denken
• GEVOLGEN:
– Intellectuele vooruitgang
– Aannemen van kritische houding
• Sneller in discussie treden
• Redeneren op zich is leuk
• Ouders niet meer ‘alwetend’
– Gevolgen op socio-emotioneel vlak (emotioneel woelige
periode)
• Combinatorisch denken maakt vertwijfeling soms nog groter
92
INHOUDSTAFEL
• Basisschoolkind en pre-adolescent
– Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Stemmingsproblemen
• Eetstoornissen
• Afronding
SOCIALE EN
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
 Algemene kenmerken
 Verbreding en vergroting van de sociale
omgeving: = ‘desatellisatieproces’
 Invloeden van buiten het gezin
 Steeds groeiende interesse voor
leeftijdsgenoten
 Egocentrisme
 Ontwikkeling van de prestatiemotivatie
 Ontwikkeling van het normbesef
 ‘Kiezen wie je vriendjes zijn…’:
 Reeds vroeg voorkeur in omgang met anderen
 Jongere kinderen: meer informele groepen
zonder structuur en zonder regels
 Kleuters: vluchtige vriendschappen o.b.v.
interesses; volwassenen belangrijk
 Schoolkind: vriendschap o.b.v. interesses,
activiteiten, persoonlijkheid en vertrouwen;
volwassenen gewaardeerd
 10-14 jaar: georganiseerde groepen met
regels, codetekens en afspraken (lidmaatschap)
 Omgang met peers grote invloed op sociale en
persoonlijkheidsontwikkeling
 Kinderen die afgewezen worden = groot risico voor
latere sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling
 Zeer veel negatief gedrag, weinig positief gedrag
 Volwassenen moeten ingrijpen
 Sociaal gedrag, kwaliteit peerrelaties deels product
van kwaliteit ouder-kind relatie, opvoeding en
levensomstandigheden
 Twee bewegingen in de sociale ontwikkeling
van de (pre)puber:
1. Losmaken van de ouders
2. Aansluiting bij leeftijdgenoten
• Sociale verruiming (school, media, andere
milieus):
 verwerven van algemeen aanvaarde
normen, zich eigen maken van nieuwe
waarden, ouders niet meer ‘alwetende
orakels’
 Het losmaken van de ouders
= streven naar zelfstandigheid
= iets ‘makkelijker’ voor jongens
co-regulatie tussen 8 en 12 jaar
zelfregulatie
- “ik moet meer zelf kunnen
bepalen”
- wijziging houding t.o.v.
gezin
SOCIALE EN
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
 Algemene kenmerken
 Verbreding en vergroting van de sociale
omgeving: = ‘desatellisatieproces’
 Invloeden van buiten het gezin
 Steeds groeiende interesse voor
leeftijdsgenoten
 Egocentrisme
 Ontwikkeling van de prestatiemotivatie
 Ontwikkeling van het normbesef
Egocentrisme in het concreet operationeel
stadium (6 – 11 jaar)
 Assumptieve realiteiten
 Cognitief superioriteitsgevoel, cognitieve
verwaandheid
100
Egocentrisme bij jeugdigen/adolescenten
 Eigen gedachten analyseren + van anderen
begrijpen
 Moeite met onderscheid tussen eigen
gedachten/gevoelens en gedachten/gevoelens van
anderen
 Imaginair publiek: ?
 Persoonlijke fabel: overwaardering van eigen
gevoelens
 Eigen gevoelens = uniek, speciaal
101
SOCIALE EN
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
 Algemene kenmerken
 Verbreding en vergroting van de sociale
omgeving: = ‘desatellisatieproces’
 Invloeden van buiten het gezin
 Steeds groeiende interesse voor
leeftijdsgenoten
 Egocentrisme
 Ontwikkeling van de prestatiemotivatie
 Ontwikkeling van het normbesef
PRESTATIEMOTIVATIE BIJ KINDEREN
Hoe ontstaat prestatiemotivatie?
 Voorloper = drang naar zelfstandigheid
 Tussen 3 en 4 jaar: prestatiegericht gedrag &
wedijvergedrag (bv. Proefje ringen stapelen)
 De wil om in het eigen gedrag beter te zijn dan
de standaard (zz of een ander)
 Waarom dan? In toenemende mate wordt
succes/mislukking toegeschreven aan het eigen
gedag Ik zorg ervoor dat iets lukt of niet lukt
 ‘Streven’ soms negatieve bijklank
Wat kan omgeving doen?
Kind zijn intrinsieke drang tot
ontdekken stimuleren
Kansen geven tot ontwikkeling van
zelfstandigheid
 Niet zozeer het resultaat belonen maar
de inspanning
SOCIALE EN
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING
 Algemene kenmerken
 Verbreding en vergroting van de sociale
omgeving: = ‘desatellisatieproces’
 Invloeden van buiten het gezin
 Steeds groeiende interesse voor
leeftijdsgenoten
 Egocentrisme
 Ontwikkeling van de prestatiemotivatie
 Ontwikkeling van het normbesef
ONTWIKKELING VAN MOREEL BESEF
 Normbesef, geweten, moraliteit
 Onderscheid tussen goed en kwaad,
rechtvaardigheidsgevoel en gedrag
 Hoe ontstaat moraliteit?
 Te verklaren vanuit verschillende theoretische
standpunten
1. Cognitieve benadering Piaget
2. Cognitieve benadering Kohlberg
106
 Piaget:
• Tot 6,0 à 7,0 : moreel realisme = objectieve
verantwoordelijkheid,
vaste en objectieve regels
geen invloed van intentie,
materiële gevolgen/
regeltjesmoraal
• Vanaf 8,0 à 9,0: autonome moraliteit =
subjectieve moraal
beoordeling op basis van de
intentie - motieven
107
• Kohlberg:
Heinz is een man wiens vrouw aan kanker lijdt. Een
apotheker heeft een uniek middel ontdekt waarmee zij
eventueel gered kan worden. Hij wil het echter enkel
verkopen tegen een woekerprijs die Heinz niet kan betalen.
Heinz probeert bij iedereen geld te lenen om het
geneesmiddel te kunnen kopen maar ondanks al zijn
pogingen krijgt hij niet genoeg geld bij elkaar gesprokkeld.
De apotheker weigert te verkopen tegen lagere prijs en wilt
ook niet weten van uitstel of afbetalingen in schijven, hij had
ten slotte lang aan het medicijn gewerkt. Ten einde raad
breekt Heinz ‘s nachts bij hem in om het geneesmiddel te
stelen.
• Mocht Heinz dit doen + waarom wel/niet?
 6 stadia ondergebracht in 3 perioden, universeel en
welbepaalde volgorde
108
 Pre-conventionele moraliteit (kleuters en
schoolleeftijd): morele oordelen nog niet
gebaseerd op wetten, regels, conventies; richten
op strafvermijding en eigen voordeel
• Stadium 1: Heteronome moraliteit
gehoorzaamheid om straf te vermijden, geen
schade aan te richten = egocentrisch
• Stadium 2: Individualistische,
instrumentele moraliteit conformistisch
gedrag uit zorg voor eigen profijt
109
 Conventionele moraliteit (einde lagere
school, adolescentie-volwassenen): afkeuring
vermijden, nette-burger-mentaliteit; richten naar
recht en orde
 Stadium 3: Interpersoonlijke, normatieve
moraliteit conformistisch gedrag om
afkeuring te vermijden en aardig gevonden te
worden; behandel anderen zoals je zelf wilt
behandeld worden. Sociale acceptatie =
drijfveer van handelen
110
 Stadium 4: Moraliteit van het sociale
systeem conformistisch gedrag om straf
van de samenleving te vermijden; je plicht
doen en houden aan de wetten van de
samenleving. Doen wat goed is voor de
maatschappij.
Drijfveer = anticipatie op schuld en schande
111
INHOUDSTAFEL
• Basisschoolkind en pre-adolescent
– Essentiele periodekenmerken en ontwikkelingstaken
– Motorische ontwikkeling
– Cognitieve ontwikkeling
– Persoonlijkheids- en sociale ontwikkeling
– Als de ontwikkeling ‘anders’ verloopt…
• Stemmingsproblemen
• Eetstoornissen
• Afronding
ALS DE ONTWIKKELING
ANDERS VERLOOPT
STEMMINGSPROBLEMEN
– In normale ontwikkeling is er afwisseling van positief affect en
negatief affect
– Tegenslagen horen bij het leven
• Sombere stemming
• Kunnen draagkracht versterken
– In adolescentie: cognitieve vooruitgang + egocentrisme kan
gepaard gaan met (zelf)twijfel  sombere buien
– Indien langer dan 2 weken zonder duidelijke aanleiding
(somberheid + gebrek aan plezier en interesses) + significant
lijden: doorverwijzen
EETSTOORNISSEN
• Adolescentie periode bij uitstek voor ‘bezorgdheid’
– Angst voor volwassenheid
– Veranderend lichaam
– Start menstruatie
– Meer vatbaar voor feedback van anderen
(leeftijdsgenoten en rolmodellen)
• Dieten komt vaak voor (tot 50%)
• Aan alarmbel trekken:
– Dieet ondanks laag gewicht
– Preoccupaties m.b.t. lichaam, eten, gewicht
– Lichaamsbeeld overdreven impact op zelfbeeld
– Angst om in gewicht bij te komen
– Uitblijvende/verstoorde menstruatie
– Verstoord eetgedrag (eetbuien, extreme beperking,…)
– Zeer laag lichaamsgewicht
Download