Extra Dimensies Bardo Bakker - 0612294 Onder begeleiding van Dr. Ivo van Vulpen 1 augustus 2008 1 Inhoudsopgave 1 Inleiding 3 2 Extra Dimensies, waarom? 4 3 Extra Dimensies in Theorie 6 3.1 De zwaartekracht in Extra Dimensies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 3.2 Theoretische modellen Extra Dimensies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 3.3 Gekwantiseerde invariante massa graviton . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 3.4 Kaluza-Klein toestanden als bewijs voor Extra Dimensies . . . . . . . . . . . . 10 4 Extra Dimensies in Experiment 11 4.1 Proton-proton botsingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 4.2 Deeltjesversneller LHC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 4.3 µ+ µ− productie in ATLAS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 5 Muonen Reconstructie 16 5.1 Matching . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16 5.2 Efficiëntie muon reconstructie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 5.3 Resolutie en bias . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 5.4 Gereconstrueerde spin . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21 5.5 Gereconstrueerde invariante massa . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 6 Conclusie 23 A Samenvatting 24 B Het Standaard Model 25 C Unificatie van de Fundamentele Krachten 26 2 1 Inleiding Van oudsher zijn we op zoek naar de beste classificatie van de elementaire bouwstenen waar de wereld van gemaakt is. Drieduizend jaar gelden onderscheidden we slechts water, aarde, vuur en lucht. Door de jaren heen zijn de scheikundige elementen ontdekt. Rond 1900 wisten we de scheikundige elementen op te bouwen uit atomen (Grieks voor ’niet deelbaar’). Later bleken deze atomen niet de fundamentele deeltjes te zijn. De kern van een atoom bestaat uit protonen en neutronen met om deze kern een wolk van elektronen. We weten nu dat protonen en neutronen zijn opgebouwd uit quarks. De elementaire deeltjes zijn quarks, leptonen en de bosonen (Zie Appendix B voor verdere uitleg). [1] Het standaard model beschrijft de wereld van de elementaire deeltjes. De deeltjes verantwoordelijk voor interactie (krachten) zijn bosonen. Gluonen voor de sterke kernkracht, Z en W bosonen voor de zwakke kernkracht en fotonen voor de elektromagnetische kracht. De zwaartekracht wijkt op twee fundamentele punten af van de overige krachten. Ten eerste is de kracht vele malen zwakker. Daarnaast is de kracht niet kwantummechanisch beschreven. Waar komt dat verschil vandaan? Een mogelijk antwoord op deze vragen komt uit theorieën die één of meerdere extra dimensies toevoegen aan de huidige vier dimensies. Het toevoegen van extra dimensies geeft ons een krachtig stuk gereedschap om het standaard model completer te maken. [2] Er zijn hoofdzakelijk twee theorieën die de extra dimensies beschrijven. Het model van ArkaniHamed, Dimopoulos en Dvali (ADD) en het model van Randall-Sundrum (RS). [3][4] In beide gevallen kunnen we de theorieën toetsen in een deeltjesversneller. CERN (Conceil Européen pour la Recherche Nucléair) is een internationale organisatie waar de deeltjesversneller LHC (Large Hadron Collider) hoog energetische protonen laat botsen. ATLAS is één van de vier grote detectoren in LHC die metingen gaan doen van proton-proton botsingen. Bij de botsingen in de LHC worden dermate hoge energieën opgewekt dat de mogelijke extra dimensies een rol gaan spelen. Aan de hand van de meetdata uit ATLAS wil ik de voorspelde Kaluza-Klein resonanties waarnemen hetgeen een gevolg is van de mogelijke extra dimensies. Aangezien LHC nog niet actief is zal ik een studie doen naar hoe extra dimensies zijn waar te nemen in ATLAS. Hiervoor zal ik onder andere de efficiëntie van muon-reconstructie bepalen. De doelstelling van het project bestaat uit twee delen. Ten eerste zal ik de modellen die extra dimensies beschrijven in kaart brengen. Ten tweede zal ik kijken of deze modellen in de deeltjesversneller LHC te toetsen zijn. In hoofdstuk 2 maak ik duidelijk waarom de theoretische modellen die extra dimensies beschrijven ontwikkeld zijn. Vervolgens beschrijft hoofdstuk 3 deze theoretische modellen en vertel ik in hoofdstuk 4 hoe deze modellen getest kunnen worden. In hoofdstuk 5 ga ik kijken naar hoe goed we met de deeltjes versneller LHC de modellen kunnen testen. 3 2 Extra Dimensies, waarom? De natuurkunde kent vier fundamentele natuurkrachten. Drie van deze krachten zijn kwantummechanisch beschreven. De zwaartekracht is de aantrekkende kracht tussen twee objecten met massa’s m1 en m2 die afstand r van elkaar verwijderd zijn (Formule 1). Op de energieschaal die wij in het dagelijks leven ervaren is de zwaartekracht 1040 maal zo zwak als de andere krachten. Waarom is deze kracht zo zwak? Hoe kan het dat je met een simpel klein magneetje een spijker kan optillen terwijl de gehele aarde hier ook aan trekt? Zoals we zien in de formule voor de zwaartekracht hebben we te maken met een constant GN , de gravitatieconstante van Newton. Deze constante maakt de zwaartekracht zwak. Fz = G N m1 m2 r2 (1) Wanneer de afstand tussen de twee massa’s heel klein wordt, zal de zwaartekracht sterk worden. De Planck-schaal is de kleine afstandsschaal, ofwel de hoge energieschaal, waarop de zwaartekracht sterk wordt. Deze schaal zit verwerkt in de gravitatieconstante van Newton (GN ). We noemen deze constante een koppelingsconstante aangezien deze de ’sterkte’ van de kracht bepaald. De waarde van de gravitatieconstante is experimenteel bepaalt op 6.610−11 m3 kg−1 s−2 . Figuur 1: Kwalitatieve weergave van de sterkte van de fundamentele natuurkrachten als functie van de energie We kunnen de gravitatieconstante van Newton uitdrukken in eenheden van Planck met h̄ als de constante van Planck en c de lichtsnelheid (Formule 2). In deze vergelijking zien we dat de koppelingsconstante omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de Planck-massa of de Planck-energie. GN = h̄c h̄c5 2 = m2 Epl pl (2) Om de zwaartekracht op een bepaalde energieschaal even sterk te laten zijn als de overige drie fundamentele natuurkrachten moet de koppelingsconstante op deze energie-schaal groot worden. Om de koppelingsconstante op deze energieschaal groot te laten worden moet de Planck-schaal tot deze energie verlaagt worden. 4 Theoretische natuurkundige hebben voor het verlagen van de Planck-schaal een oplossing gevonden. We stellen dat de Planck-schaal zoals wij deze waarnemen in de drie dimensionale wereld niet de ware Planck-schaal is. Door extra dimensies die zich ’openen’ op een hoge energieschaal (kleine afstandsschaal) ligt de eigenlijke Planck-schaal in de 4 + n dimensionale wereld lager. De sterkte van de zwaartekracht zal eerder en sneller toenemen. [5][6] 5 3 Extra Dimensies in Theorie Extra dimensies zijn een goede kandidaat voor het oplossing van een aantal vraagstukken in de natuurkunde. We kennen twee verschillende soorten dimensies, tijd-dimensies en ruimtedimensies. Het bestaan van extra tijd-dimensies is uiterst discutabel gezien dit leidt tot een causaliteitsprobleem. Het toevoegen van extra dimensies heeft gevolgen voor de zwaartekracht. De afstandsafhankelijkheid en de koppelingsconstante van de zwaartekracht is anders in een wereld met extra dimensies. Het ijkboson van de zwaartekracht is het graviton. Op de energie-schaal dat de extra dimensies openen komen de kwantummechanische eigenschappen van het graviton naar voren. De invariante massa van het graviton is gekwantiseerd. 3.1 De zwaartekracht in Extra Dimensies De zwaartekracht is de aantrekkende kracht tussen twee objecten met een massa. De sterkte van de kracht is afhankelijk van de massa’s, de afstand tussen de massa’s en een koppelingsconstante (Formule 1). Het toevoegen van extra ruimte-dimensies heeft gevolgen voor de afstandsafhankelijkheid en de koppelingsconstante. afstandsafhankelijkheid Als we kijken naar de zwaarte- of elektromagnetische kracht zien we dat deze evenredig zijn met r−2 . Dit komt doordat gezien vanaf de krachtbron de kracht over een boloppervlak homogeen wordt uitgespreid. De oppervlakte van een driedimensionale bol is evenredig met r2 . Het aantal krachtveldlijnen is constant en wordt over een oppervlak verdeeld dat met r2 toeneemt. Hierdoor neemt de dichtheid van krachtveldlijnen (hetgeen staat voor de sterkte van de kracht) met r2 af. In het geval van één extra dimensie is de oppervlakte van de bol evenredig met r3 en zal de sterkte van de kracht evenredig zijn met r−3 . De afstandsafhankelijkheid van de sterkte van de zwaartekracht is gemeten tot op een afstand van een fractie van een millimeter en is tot deze afstand evenredig met r−2 . [5] We weten dus dat de extra ruimte dimensies andere eigenschappen bezitten dan de ruimtedimensies die wij nu kennen. koppelingsconstante De extra dimensies hebben gevolgen voor de zwaartekrachtpotentiaal. Hieronder staat de zwaartekrachtpotentiaal in vier dimensies. m is de massa van de objecten die met afstand r van elkaar verwijderd zijn: Vgrav4D = GN m1 m2 r (3) In deze potentiaal staat wederom de gravitatieconstante van Newton. Vanuit de zwaartekrachtpotentiaal berekenen we de waarde van de gravitatieconstante. Hiervoor schrijven we de variabelen op in eenheden van Planck, met m = cE2 en r = h̄c E: 6 Vgrav4D ≡ GN ( E2 )2 m1 m2 E3 = GN ch̄c = GN 5 r h̄c E (4) Als we de potentiële energie gelijk stellen aan de energie in het systeem vinden we de uitdrukking voor de gravitatieconstante in vier dimensies. De gravitatieconstante in vier dimensies is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de Planck-schaal (Formule 2). Als we de zwaartekrachtpotentiaal bekijken in de 4 + n dimensionale wereld krijgen we een andere potentiaal: Vgrav4+nD ≡ GED ( E2 )2 m1 m2 E 3+n = GED h̄cc 1+n = GED 1+n 5+n 1+n r (E) h̄ c (5) Wat voor gevolgen heeft dit voor de koppelingsconstante? We hebben nu in ieder geval te maken met een andere constante. Als we de potentiële energie van de zwaartekracht in 4 + n dimensies gelijk stellen aan de energie in het systeem vinden we de uitdrukking voor de gravitatieconstante in 4 + n dimensies: µ GED = h̄c5 2 EED ¶1+n µ = h̄c m2ED ¶1+n (6) Hieruit blijkt dat door het toevoegen van extra dimensies de koppelingsconstante groter wordt en het verloop van de zwaartekracht evenredig is met r−(2+n) : µ Fz = h̄c m2ED ¶1+n m1 m2 r2+n (7) Op hoge energie schaal (hetgeen gelijk is aan een kleine afstandsschaal E = (hc)/λ), als de extra dimensies zijn ’geopend’, is een andere koppelingsconstante van kracht en zal het verloop van de zwaartekracht evenredig zijn met r−(2+n) . [5][6] 3.2 Theoretische modellen Extra Dimensies Twee modellen die extra dimensies beschrijven zijn de modellen van Arkani-Hamed, Dimopoulos en Dvali en Randall-Sundrum. Extra dimensies door Arkani-Hamed, Dimopoulos en Dvali Het ADD-model legt hoofdzakelijk twee restricties op de extra dimensies. Het beschrijft hoe alle ’gewone’ deeltjes (quarks, elektronen, ijkbosonen, etc.) kunnen bewegen in de 4 dimensionaal ruimte (brane). Deze brane is gelegen in de gehele 4 + n dimensionale ruimte (bulk). In de n dimensionale extra ruimte kunnen alleen gravitonen propageren, normale materie komt hier niet voor. Daarnaast zijn de extra dimensies eindig in grootte. Ze kunnen recht of gekruld zijn (tot een cirkel), maar strekken niet tot in het oneindige uit. Het verwachte punt waarop alle fundamentele natuurkrachten even sterk worden ligt rond de 1 TeV. Om de zwaartekracht ook sterk te laten worden op dit punt ligt de nieuwe Planck-schaal rond de 1 TeV en liggen de grootte van de extra dimensies vast. 7 n R 1 2· 108 m 2 2· 10−4 m 3 2· 10−9 m Tabel 1: Grootte (R) van de n extra dimensies wanneer m∗ = 1 TeV. In het geval van één extra dimensie levert dit een R ∼ 108 m. Deze waarde hebben we experimenteel weten uit te sluiten door het zwaartekrachtsveld van de aarde waar te nemen. De waarde n = 2 levert een R ∼ 10−4 m. Deze waarde is minder goed uit te sluiten in de experimenten die tot nog toe gedaan zijn. [3] Extra dimensies door Randall-Sundrum Het model van Randall-Sundrum gaat van één extra dimensie uit waarin alleen gravitonen propageren. In tegenstelling tot het ADD model is deze extra dimensie niet plat maar geschaald. De extra dimensie verbindt twee werelden met elkaar. De wereld zoals wij deze waarnemen (The Standard Model Brane) en de wereld waarin de deeltjes zijn (The Planck Brane). De eigenschappen van een deeltje wordt naar onze wereld geschaald afhankelijk van hoe ver het deeltje zich in de extra dimensie bevind. In het model geven we een afstand in de extra dimensie aan met y. De The Planck Brane situeert zich op y = 0, The Standard Model Brane situeert zich in y²[0 : πrc ], waarbij rc de constante is die de krommingsstraal van de extra dimensie bepaald. [7] Het RS-model gaat uit van een specifieke metriek. Wanneer we de Vergelijkingen van Einstein oplossen voor deze metriek vinden we een relatie tussen de Planck massa in 4 dimensies en de nieuwe Planck massa vijf dimensies: [4] m2pl = m3ED 1 − e−k|y| k (8) In deze vergelijking staat de schalingsfactor e−k|y| met k als schalingsconstant. Een deeltje met snelheid v0 in de 5 dimensionale wereld heeft een snelheid v0 e−k|y| in onze wereld. De eigenschappen van de deeltjes zoals wij die waarnemen is afhankelijk van de positie in de vijfde dimensie. 3.3 Gekwantiseerde invariante massa graviton Op de energieschaal dat de extra dimensies openen gaan de kwantummechanische eigenschappen van het graviton een rol spelen. De invariante massa van het graviton is gekwantiseerd. De gekwantiseerde toestanden in de invariante massa van het graviton noemen we Kaluza-Klein toestanden. Kaluza-Klein toestanden in ADD model We gaan kijken naar de gevolgen voor de kinematica in een wereld met extra dimensies. In het geval van n extra dimensies beschrijven we de energie van het graviton aan de hand van zijn massa en zijn impuls in de 4 + n dimensionale ruimte. Wij meten echter in de 4 dimensionale ruimte. De energie van een deeltje bestaat uit zijn rustenergie E en zijn impuls p: E 2 = (mc2 )2 + (pc)2 8 (9) Wanneer we de lichtsnelheid als 1 nemen, krijgen we de relatie voor de invariante massa van een deeltje: m24+nD = E 2 − p~2 = E 2 − p2x − p2y − p2z − p~2ED = m24D − p~2ED Het graviton is echter een deeltje zonder massa. De massa van een graviton die wij in de 4 dimensionale wereld meten is gelijk aan de impuls van het graviton in de 4 + n dimensionale wereld: m4D = |pED | (10) De extra dimensies zien we als opgekruld of eindig. In een gekrulde dimensie is een punt in deze dimensie gelijk aan het punt 2πR verder. In het eerste geval levert dit periodieke randvoorwaarde op voor de Schrödinger vergelijking zoals wij kennen van het gedachten experiment ’een deeltje in een doos’. Een graviton in een dimensie met een eindige grootte heeft gekwantiseerde toestanden: Figuur 2: Toestanden van ’een deeltje in een doos’ De golflengtes die toegestaan zijn in een dimensie met lengte R zijn λ = 2R/n. Gezien een graviton geen rustmassa heeft kunnen we de energie uitdrukken in zijn impuls. De totale energie is gelijk aan de energie die nodig is om de extra dimensie te ’openen’ (EED ) plus de energie van het graviton. Vervolgens kunnen we de impuls schrijven als p = h/λ en kunnen we λ substitueren: E (n) = EED + p2 h2 h2 n 2 = EED + = E + ED 2m 2mλ2 8mR2 (11) De energie toestanden en zo ook de impuls en de invariante massa van een graviton zijn gekwantiseerd. We geven dit aan door het graviton te schrijven als g (n) , de nde aangeslagen toestand van het deeltje. Bij n = 0 hebben we de grondtoestand. Alle energie is gebruikt om het graviton in de extra dimensie te maken. In een aangeslagen toestand van het graviton heeft deze een impuls in de extra dimensie: 9 p(n) = hn 2R (12) Zoals we reeds hebben gevonden (Formule 10) is de massa van een graviton zoals wij deze meten in de vierdimensionale wereld gelijk aan zijn impuls in de extra dimensie. Aangezien de impuls gekwantiseerd is, is de massa zoals wij die waarnemen ook gekwantiseerd. De mogelijke toestanden van het graviton in de extra dimensie noemen we Kaluza-Klein toestanden (KK): m(n) = hn EED + c2 2R (13) Kaluza-Klein toestanden in RS model De extra dimensies in het RS-model kunnen ook waargenomen worden aan de hand van KaluzaKlein toestanden. Hierbij is xn de het nulpunt van de eerste Bessel functie, J1 (xn ) = 0: m(n) ∼ xn ke−πkrc 3.4 (14) Kaluza-Klein toestanden als bewijs voor Extra Dimensies Volgens het RS en ADD-model hebben gravitonen een grondtoestand en aangeslagen toestand. Deze KK toestanden zijn niet stabiel. Ze vervallen tot deeltjes uit het standaard model. Als we deze deeltjes in een deeltjesversneller detecteren kunnen we de onderliggende gravitonen reconstrueren. Indien we de gekwantiseerde toestanden kunnen aantonen hebben we een mogelijk bewijs voor de aanwezigheid van extra dimensies. Om gravitonen te exiteren naar een KK toestand is heel veel energie nodig. De deeltjesversneller LHC is naar verwachting in staat om deze energieën te bereiken. Wij gaan kijken of en hoe we de KK toestanden van gravitonen kunnen aantonen. [3][7] 10 4 Extra Dimensies in Experiment Een manier om hoge energie toestanden te verkrijgen is door deeltjes met een hoge impuls te laten botsen. Bij een botsing is er een kans dat de deeltjes fuseren tot een nieuw deeltje. Mits de energie van de botsing bij de extra dimensie energieschaal komt, kan dit nieuwe deeltje een KK toestand van het graviton zijn. Doordat we weten welke deeltjes er botsen en meten wat voor deeltjes er ontstaan kunnen we wat zeggen over welke deeltjes er tijdens de botsing gevormd zijn. 4.1 Proton-proton botsingen De subdeeltjes van een proton noemen we partonen. In het geval van een proton zijn de partonen gluonen en quarks. Bij een proton-proton botsing, botsen in werkelijkheid twee partonen. De energie van deze botsing is afhankelijk van hoe goed de partonen elkaar raakten. Bij een elastische botsing zal alleen het pad van de protonen veranderen (Figuur 3a). Er worden geen nieuwe deeltjes gemaakt. Bij botsingen met een hogere energie (de quarks botsen harder op elkaar) ontstaan nieuwe deeltjes. Dit is een inelastische botsing (Figuur 3b). Bij inelastische botsingen van partonen kunnen veel verschillende soorten deeltjes gemaakt worden. Het proces van een dergelijke botsingen geven we weer in een Feynman diagram. Figuur 3: Elastische en inelastische botsing van twee deeltjes door uitwisseling ijkboson. Hoe beter de bundels proton op elkaar gefocusseerd zijn, hoe meer botsingen er plaats zullen vinden. Ook al is de kans op een proces erg groot, zonder een potentiële botsing zal het proces natuurlijk nooit plaats vinden. Het totaal aantal gebeurtenissen van een zeker proces (N ) is de cross-sectie van het proces (σ) maal de luminositeit (L): N = σL (15) theoretische cross-sectie De waarschijnlijkheid van een proces (bijvoorbeeld het vormen van nieuwe deeltjes) bij een botsing drukken we uit in de cross-sectie. De cross-sectie is afhankelijk van wat voor deeltjes er gaan botsen en wat de potentiële energie is van de botsing. De cross-sectie drukken we uit in aantal per picobarn. experimentele luminositeit Het aantal gebeurtenissen van een zeker proces hangt niet alleen af van de cross-sectie. De luminositeit is een maat voor het aantal potentiële botsingen. De luminositeit is een eigenschap 11 van de deeltjes versneller. 4.2 Deeltjesversneller LHC De twee besproken theorieën die extra dimensies beschrijven zijn toetsbaar in een deeltjesversneller die voldoende energie opwekt om de extra dimensies te openen. In Amerika staat de deeltjesversneller Tevatron. Deze versneller geeft proton-antiproton botsingen met een energie tot 2 TeV. Tot op deze energieschaal zijn er geen extra dimensies waargenomen. Dit geeft dus een onderlimiet voor de nieuwe Planck-schaal. Bij Genève staat de deeltjesversneller LHC (Figuur 4). Hier worden protonen op elkaar geschoten. Momenteel zit LHC in de opstart procedure. Volgens de planning zullen eind 2009 botsingen plaats vinden met een energie van 14 TeV en een totale geı̈ntegreerde luminositeit van 100 pb−1 . Figuur 4: Large Hadron Collider bij Genève De deeltjesversneller is een tunnel onder de grond met een diameter van acht kilometer. In beide richtingen worden pakketjes met protonen versneld. Op acht plekken in de tunnel kruisen 40 miljoen keer per seconde pakketjes met protonen elkaar. Op vier plekken waar botsingen plaatsvinden zijn detectoren gebouwd. Één van deze detectoren is ATLAS (A Toroidal LHC ApparatuS) (Figuur 5). De detector is onder andere gespecialiseerd in het meten van de impuls van muonen. De botsingen genereren in de detector een enorme hoeveelheid aan meetdata. Niet alle botsingen zijn interessant omdat er bijvoorbeeld niet genoeg energie bij vrijkwam. De kans dat alle energie van een proton in de impuls van één quark zit in erg klein. De kans dat deze quark volledig botst op een andere quark met een hoge impuls is nog veel kleiner. Het proces dat besluit of een botsing interessant genoeg is om hem op te slaan heet de ’Trigger’. In eerste instantie kijken we of er voldoende energie vrij is gekomen bij een botsing. Vervolgens wordt er gekeken 12 of er een muon gemaakt is bij de botsing. Van de 40 miljoen botsingen per seconden worden er slechts 200 per seconde opgeslagen. Figuur 5: Schematische weergave van de ATLAS detector in LHC. De detector bestaat uit een aantal onderdelen. De inner-detector meet sporen van geladen deeltjes en is in de figuur rood weergegeven. Het bruine en groene gedeelte zijn respectievelijk de Elektromagnetische Caloriemeter en de Hadronische Caloriemeter. De Elektromagnetische Caloriemeter meet de energie van fotonen en elektronen. Fotonen en elektronen komen niet door deze detector heen. De Hadronische Caloriemeter meet de energie van hadronen (deeltjes die uit quarks bestaan). De hadronen komen niet door deze detector heen. De deeltjes die nog niet gestopt zijn in de twee caloriemeters zijn muonen en neutrino’s. Muonen hebben echter wel een spoor achter gelaten in de inner-detector en worden nogmaals gedetecteerd in de muon-detector (het blauwe gedeelte van ATLAS). Neutrino’s vinden we niet terug in ATLAS. De binnenste en de buitenste gele elementen in de detector zijn respectievelijk solenoı̈des en toroı̈des om magneetvelden aan te leggen. Geladen deeltjes zullen door een magneetveld afbuigen. De mate van afbuiging is afhankelijk van zijn impuls, massa en de sterkte van het magneetveld. Gezien de massa van het deeltje, dat na de caloriemeters alleen een muon kan zijn, bekend is kan de impuls van het muon afgeleid worden aan de hand van het traject dat het heeft afgelegd in de detector. Een geladen deeltje moet op minimaal drie punten gemeten worden wil je de kromming van het pad kunnen bepalen. [8] 4.3 µ+ µ− productie in ATLAS Van alle mogelijke botsingen in ATLAS zijn er maar een paar soorten interessant. De botsingen waar mogelijk KK toestanden van gravitonen ontstaan zijn botsingen tussen gluonen of tussen een quark en een anti-quark. Een KK toestand van een graviton vervalt onder andere in µ+ µ− of in e+ e− . Om een KK toestand van een graviton waar te nemen moeten we naar deze paren gaan kijken. Het voordeel van muonen is dat deze slechts door fotonen, Z-bosonen en KK toestanden van gravitonen gemaakt worden. De deeltjes die vervallen tot µ+ µ− zijn fotonen, Z-bosonen en KK toestanden van gravitonen. De fotonen die ontstaan bij de botsingen zijn ’virtuele fotonen’. Deze vervallen onder andere in µ+ µ− . Het Z-boson is niet stabiel (Tabel 2). invariante massa 13 Z-verval Fractie (Γj /Γ) + − e e µ+ µ− τ +τ − neutrinos (niet zichtbaar) hadronen 3.3% 3.3% 3.3% 20% 70% Tabel 2: De waarschijnlijkheid van de Z-boson vervalmodi. Indien we een muon meten in de detector weten we de massa (105.6M eV ) en meten we de impuls. Hieruit berekenen we de energie van het deeltje: [9] Eµ2 = m2µ + p2µ (16) Voor het reconstrueren van een Z-boson of graviton hebben we twee muonen nodig. De invariante massa van het Z-boson of graviton leiden we af aan de hand van de energie en impuls van de twee muonen. Hier volgt de afleiding in het geval van een Z-boson: m2Z = EZ2 − p2Z = (Eµ1 + Eµ2 )2 − (pµ1 + pµ2 )2 = Eµ2 1 + Eµ2 2 + 2Eµ1 Eµ2 − p2µ1 − p2µ2 − 2pµ1 pµ2 cos(θ) = Eµ2 1 − p2µ2 + Eµ2 1 − p2µ2 + 2Eµ1 Eµ2 − 2pµ1 pµ2 cos(θ) = m2µ1 + m2µ2 + 2(Eµ1 Eµ2 − pµ1 pµ2 cos(θ)) Door te stellen dat de massa van het muon verwaarloosbaar klein is en de energie van het muon gelijk is aan zijn impuls, kunnen we deze vergelijking herschrijven: m2Z = Eµ1 Eµ2 2(1 − cos(θ)) (17) De detector heeft een zekere fout in het meten van de impuls van het muon. Op basis van de impuls wordt de energie van het muon berekend. Vervolgens wordt van het dimuon de invariante massa gereconstrueerd. De relatieve fout in de impuls geeft een twee maal zo grote relatieve fout in de invariante massa. Het Z-boson heeft een massa van 91.2 GeV en een intrinsieke breedte (Γ) van 2.5 GeV. Als we in alle gebeurtenissen waar we een µ+ en een µ− detecteren de invariante massa van het onderliggende deeltje berekenen en deze plotten in een histogram, verwachten we dus een piek (Breit-Wigner verdeling) rond de 91.2 GeV met een breedte van 2.5 GeV. De breedte van de piek is het gevolg van een kwamtummechanisch effect. Het Z-boson heeft een korte levensduur. h ), Door de onzekerheidsrelatie tussen de energie en de levensduur van een deeltje (∆E∆t ≥ 4π is er een hoge onzekerheid in de energie. Dit levert een hoge onzekerheid in de massa van een Z-boson. Het aantal dimuonen die geproduceerd worden door de virtuele fotonen is omgekeerd evenredig met de energie van de botsing. De eigenschappen van de pieken die we verwachten afkomstig 14 van het graviton hangen af van de parameters van de extra dimensies. De verwachte cross-sectie van alle events die tot µ+ µ− vervallen is weergegeven in Figuur 6. In de plot zien we bij 91 GeV een piek van de Z-boson die vervallen tot dimuonen. Bij 500 GeV zien we de piek van de eerste KK toestand die vervalt tot dimuonen. De virtuele fotonen zijn in deze plot buiten beschouwing gelaten. Figuur 6: Verwachting van gereconstrueerde Z en gr(n) uit µ+ µ− bij een luminositeit van 100 pb−1 . De linker piek is de invariante massa van dimuonen afkomstig van Z-boson verval. De rechter piek is de invariante massa van dimuonen afkomstig van KK verval bij een nieuwe Planck-schaal van 500 GeV. spin Een andere eigenschap van een deeltje is de spin. Het bepalen van de spin van een deeltje is belangrijk om een deeltje te kunnen identificeren. Een foton en een Z-boson hebben beide spin 1. Een graviton daarentegen heeft spin 2. De spin is verantwoordelijk voor de hoekverdeling waaronder de muonen geproduceerd worden. De hoekverdeling van Z-boson en graviton verval in µ+ µ− staat in Tabel 3. Hierin zijn de muonen eerst getransformeerd naar het rust frame en is vervolgens de hoek met de inkomende bundel genomen, θ∗ . [10] Proces Verdeling + − q q̄ ⇒ Z ⇒ µ µ q q̄ ⇒ g (n) ⇒ µ+ µ− 1 + cos2 θ∗ 1 − cos4 θ∗ Tabel 3: Hoekverdeling muonen uit Z-boson en graviton productie. 15 5 Muonen Reconstructie Door het detecteren van muonen kunnen we de invariante massa van de onderliggende deeltjes analyseren. We hebben reeds besproken wat we verwachten aan piekjes in de data. Deze verwachting komt echter alleen uit indien we meten met een ideale detector die alle deeltjes honderd procent nauwkeurig meet. Helaas is ATLAS niet een honderd procent ideale detector. We hebben te maken met een zekere efficiëntie en resolutie bij het detecteren van deeltjes. Deze eigenschappen zijn echter wel van belang indien we uitsluitsel willen geven over het bestaan van extra dimensies. Door de werking van ATLAS te simuleren krijgen we een beter inzicht in de efficiëntie en resolutie waarmee deeltjes gedetecteerd worden. Vanuit het standaard model bootsen we botsingen tussen deeltjes na, bijvoorbeeld een quark anti-quark botsing hetgeen een Z-boson kan maken dat kan vervallen tot twee muonen. Al deze events gaan door de ATLAS simulatie die de onzuiverheid van de detector zo goed mogelijk simuleert. Zo krijgen we twee datasets, de truth-data en de gereconstrueerde-data. Als we een piekje willen waarnemen om extra dimensies aan te tonen, moet het piekje goed waargenomen worden. We willen weten hoe goed ATLAS een piekje waar kan nemen. Als eerste maken we een maat voor wanneer we een muon matchen. Vervolgens willen we weten hoe vaak ATLAS een muon kan terug vinden. Van de muonen die we gevonden hebben willen we ook weten wat de resolutie en bias is. 5.1 Matching Om de efficiëntie en resolutie van de muon-detectie te bepalen moeten we een maat maken aan de hand waarvan we kunnen beslissen of we een muon goed gedetecteerd en gereconstrueerd hebben. In het simpelste geval gaan twee muonen de detector in (µtr1 en µtr2 ) en meet de detector de twee muonen (µre1 en µre2 ). Al deze vier muonen hebben een richting. De ruimtelijke ’afstand’ tussen twee bij elkaar behorende muonen (µtr1 en µre1 ) is erg klein. De hoek tussen twee verschillende is daarentegen groot. De ruimtelijk ’afstand’ tussen een muon in de truth-data en een muon in de gereconstrueerde data noemen we ∆R (Formule 18). Hierin is φ de hoek met de x-as loodrecht op de bundel en is η een maat voor de hoek met de bundel (Formule 19). Wanneer deze afstand onder een nog te bepalen waarde komt vinden we dat het muon goed gereconstrueerd is. [8] ∆R = p (∆η)2 + (∆φ)2 η = − ln tan θ 2 (18) (19) Een dataset analyseren we door alle events te doorlopen en de eigenschappen van de deeltjes in dat event te bekijken. We willen weten hoe groot de hoek is tussen een truth-muon en zijn bijbehorende reco-muon (Figuur 7). Ieder gereconstrueerd muon uit een botsing gaan we vergelijken met de true-muonen uit deze botsing. In beide grafieken zien we een piek bij ∆R = 0. Dit zijn de goed gereconstrueerde muonen die we kunnen koppelen aan een true muon. Naast deze piek zien we de ∆R van de muonen die niet goed gereconstrueerd zijn, of die met een verkeerd muon vergeleken zijn. 16 Figuur 7: Distributie ∆R alle true - reco muon combinaties. Links: Z naar µ+ µ− . Rechts: g (n) naar µ+ µ− . We leiden hier uit af dat we een muon goed hebben terug gevonden indien de ∆R tussen een reco-muon en true-muon kleiner is dan 0.1. Opvallend is het verschil in de verdeling van ∆R bij de twee samples. In het linker sample is de truth-data alleen gebaseerd op Z-boson productie hetgeen vervalt tot muonen. Hiervoor is een relatief klein deel van de energie in de botsing nodig. Er is voldoende energie over om het Z-boson een impuls te geven. Het rechter sample is gebaseerd op KK state productie hetgeen vervalt in muonen. Doordat een groter deel van de energie nodig is om het deeltje te vormen heeft het deeltje minder kans op een impuls en gaan de muonen meer loodrecht uit elkaar. Het gegeven dat deeltjes met een hoge massa in verhouding tot de energie van de botsing, een lage impuls hebben ten opzicht van het ’rustframe’ is goed te zien in Figuur 8. De uitgaande muonen hebben in het geval van KK verval een richting die vrijwel geheel tegenovergesteld is. Dit zien we aan de piek bij ∆R = π en φ = π waarbij de muonen loodrecht uit elkaar gaan. Figuur 8: Distributie ∆R en ∆φ tussen de twee muonen. Links: Z naar µ+ µ− . Rechts: g (n) naar µ+ µ− . 17 5.2 Efficiëntie muon reconstructie Nu we een maat hebben bepaald voor wanneer een muon goed is terug gevonden kunnen we de efficiëntie bepalen. De efficiëntie is gedefinieerd als #match #true . [11] hoek afhankelijkheid In Figuur 9 zien we dat de efficiëntie afhankelijk is van de plek waar de muonen de detector in gaan. Deze afhankelijkheid komt door fysieke eigenschappen van de detector als aanwezigheid van kabelgoten, frameconstructies en overgangen tussen detector-kamers. Figuur 9: Distributie van de muon reconstructie efficiëntie als functie van η. Gaten in detector zijn duidelijk waarneembaar. Op η = 0 zien we een gat in de detector. Op η = 1.2 zien we de overgang naar de end-cap. Na η = 2.5 neemt de efficëntie drastisch af, de muonen gaan vrijwel rechtdoor de bundel in waar geen detector meer is. transversale impuls afhankelijkheid In Figuur 10 zien we dat de efficiëntie afhankelijk is van de transversale impuls van de muonen. Bij een impuls lager dan 10 GeV is de efficiëntie slecht. Deze muonen hebben te weinig energie om door de caloriemeter te komen. De efficiëntie wordt beter naarmate de transversale impuls toeneemt. In Tabel 4 staan de efficiënties berekend uit de twee datasets. Naar mate de transversale impuls toeneemt, worden de muonen eerder gedetecteerd. Bij het verval van een KK toestand van graviton hebben de muonen een hoge impuls. De efficiëntie is hier echter lager. De hoekverdeling van de muonen uit een graviton piekt bij cos(θ∗ ) = 0. Door de lage voorwaartse impuls van het graviton komt de waarde van θ in de buurt van θ∗ te liggen. De muonen komen vaker in het gat van de detector bij η = 0. In Figuur 11 zien we dat de muonen die ontstaan bij KK verval piekt rond η = 0. [11] Proces Efficëntie + − Z→µ µ g (n) → µ+ µ− 96.4% 92.9% Tabel 4: Efficëntie van muon reconstructie. Bij hoge pT muonen ligt deze iets lager gezien de muonen vaker in gaten van de detector vallen op η = 0. 18 Figuur 10: Distributie van de muon reconstructie efficiëntie als functie van pT van de muonen. Bij energieën lager dan 10 GeV is de efficiëntie laag. De muonen komen hier niet door de caloriemeter. Figuur 11: Distributie van het aantal geproduceerde muonen als functie van η. De muonen van KK verval, komen vaker rond η = 0, waar een gat in de detector zit. Hierdoor is de efficiëntie iets lager. 5.3 Resolutie en bias De resolutie van de muon detectie vertelt ons hoeveel een gemeten grootheid gemiddeld afwijkt van de werkelijke waarde. Als we in een grootheid een piek verwachten zal deze piek in de data breder zijn. Bijvoorbeeld de invariante massa piek van een Z-boson heeft reeds een breedte van ΓZ = 2.5 GeV. Door de p onzuiverheid van de detector zal de totale breedte van de piek σtotaal 2 breder zijn (σtotaal = σatlas + Γ2Z ). Om de resolutie te bepalen kijken we naar de relatieve afwijking van de goed terug gevonden waarbij X de gemeten grootheid muonen. De relatieve afwijking is gedefinieerd als Xreco−Xtrue Xtrue is. [11] Resolutie en bias op pT muonen In Figuur 12 zien we de relatieve afwijking in de meting van de transversale impuls (pT ) als functie van pT . 19 Figuur 12: Spreiding van de relatieve afwijking van pT na muon reconstructie als functie van pT van de muonen. In de linker plot zien we data van Z → µ+ µ− . In de rechter plot zien we data van g (n) → µ+ µ− . De relatieve afwijking ligt bij alle pT van de muonen rond nul. De afwijking is normaal verdeeld. De resolutie is de standaard afwijking van de normaal verdeling. In Figuur 13 is de relatieve resolutie (Links) en de relatieve bias (Rechts) in procenten uitgezet tegen de transversale impuls van de muonen. We zien dat de relatieve resolutie slechter wordt naar mate de transversale impuls toeneemt. Bij een hoge transversale impuls worden de muonen minder afgebogen door het magneetveld. De kromming van het traject dat de muonen afleggen is slechter vast te leggen. Hierdoor is de impuls van de muonen slechter te bepalen. De standaard afwijking is in het ideale geval gecentreerd rond nul. Deze afwijking van de detector noemen we bias. We zien dat de bias zowel bij hoge als bij lage pT rond nul ligt. Figuur 13: In de linker plot zien we de distributie van de relatieve resolutie in procenten van pT meting als functie van de pT van de muonen. De relatieve resolutie wordt lineair slechter doordat de muonen bij hoge pT nauwelijks afbuigen in de detector en de impuls slecht berekend kan worden. In de rechter plot zien we de distributie van de relatieve bias in procenten van pT meting als functie van pT van de muonen. De bias ligt consequent rond 0. Resolutie en bias op invariante massa dimuonen In Figuur 14 zien we de relatieve afwijking in de meting van de invariante massa (m) uitgezet tegen m van de Z-bosonen en gravitonen. We zien dat de gereconstrueerde invariante massa van het graviton afwijkt. De rede van deze afwijking is in dit project niet achterhaald. Doordat de eerste KK toestand een energie heeft van 500 GeV zien we hier de eerste piek. Er zijn geen hoger aangeslagen toestanden in deze data. Verder ligt de relatieve afwijking rond nul. 20 Figuur 14: Spreiding van de relatieve afwijking van m als functie van m van het Z-boson en het graviton. In de linker plot zien we data van Z → µ+ µ− . In de rechter plot zien we data van g (n) → µ+ µ− . De relatieve afwijking van m ligt bij de rechter plot niet geheel rond nul. In Figuur 15 is de relatieve resolutie (Links) en de relatieve bias (Rechts) in procenten uitgezet tegen de m van de dimuonen uit Z-bosonen en de KK toestanden van het graviton. Tussen de invariante massa van het Z-boson en de invariante massa van de eerste KK toestand van een graviton meten we geen deeltjes. Hier kunnen we niet de resolutie of bias van de muon reconstructie bepalen. We zien dat de bias en de resolutie van de invariante massa van de dimuonen uit de KK toestanden voor de 500 GeV afwijken. Figuur 15: In de linker plot zien we de resolutie in m na muon reconstructie als functie van m. Afgezien van de afwijking iets onder de 500 GeV neemt de resolutie lineair toe. In de rechter plot zien we de bias in m na muon reconstructie als functie van m. 5.4 Gereconstrueerde spin Nu we weten hoeveel en hoe goed we muonen kunnen detecteren gaan we nu kijken naar de spin van de gereconstrueerde Z-bosonen en KK toestanden van de gravitonen. In Figuur 16 zien we hoekverdeling in het rustframe waaronder de muonen de detector in gaan. De spin van het deeltje dat vervalt bepaald deze hoekverdeling die we reeds besproken hebben in hoofdstuk 4.3 Tabel 3. In de Figuur is tevens de formule van de distributie gefit die we verwachten aan de hand van de theorie. De distributie van de hoekverdeling van de dimuonen uit Z-boson verval voldoen niet 21 Figuur 16: Hoekverdeling in het rustframe waaronder de muonen de detector in gaan. In de linker plot zien we muonen uit Z-boson verval gefit met 1 + cos2 θ∗ . In de rechter plot zien we muonen uit KK toestand van gravitonen verval gefit met 1 − cos4 θ∗ . aan de verwachting doordat er slechts een deel van de datasample is geanalyseerd. De muonen uit de KK toestanden van de gravitonen voldoen wel goed aan de verwachting. 5.5 Gereconstrueerde invariante massa In Figuur 17 zien we de gereconstrueerde invariante massa van het Z-boson en een KK toestand. De gereconstrueerde piek (doortrokken lijn) is breder en minder hoog dan de verwachte piek (gestippelde lijn). De piek zoals wij deze waarnemen is breder door de resolutie van de detector. De piek van de KK toestand is vele malen lager doordat de cross-sectie van dit proces veel kleiner is dan Z-boson productie en verval. De breedte van de gereconstrueerde piek komt overeen met de verwachte breedte berekend uit de resolutie van ATLAS. De gefitte waarden van de standaard afwijkingen zijn ΓZ = 3.3 GeV en Γg(n) = 18.5 GeV. Figuur 17: In de linker plot zien we de gereconstrueerde invariante massa van dimuonen uit Z-boson verval bij een luminositeit van 100 pb−1 . In de rechter plot zien we de gereconstrueerde invariante massa van dimuonen uit KK toestand met een gesimuleerde nieuwe Planck-schaal van 500 GeV bij een luminositeit van 100 pb−1 . 22 6 Conclusie De modellen van Arkani-Hamed, Dimopoulos en Dvali en Randall-Sundrum voegen extra dimensies toe waardoor de Planck-schaal verlaagt wordt. De modellen zijn te toetsen aan de hand van het waarnemen van muonresonanties. Deze muonresonanties noemen we KK toestanden. De KK toestanden vervallen onder andere tot µ+ µ− . De invariante massa van de dimuonen zijn afhankelijk van de nieuwe Planck-schaal en de gekwantiseerde impuls van het graviton in de extra dimensie. Bij de deeltjesversneller LHC worden proton-proton botsingen gemaakt met een energie tot 14 TeV. De ATLAS detector in LHC kan muonen detecteren zonder bias met een efficëntie tot 96%. In Tabel 5 staat de intrinsieke breedte van de eerste KK toestand (Γg(n) ) en de breedte van de eerste invariante massa piek gemeten in ATLAS (ΓA ). Hierbij ben ik er van uitgegaan dat de resolutie in het meten van de invariante massa lineair toeneemt. De resolutie in de transversale impuls neemt ook lineair toe (Figuur 13). [10] m∗ (GeV) Γg(n) (GeV) ΓA dimuonen (GeV) σL (Aantal) ΓA diëlektronen (GeV) 500 1000 1500 2000 0.068 0.141 0.213 0.285 18.5 54.1# 106.8# 176.6# 28.2 1.1 0.12 0.021 3.53 6.02 8.13 9.8 Tabel 5: De intrinsieke breedte (Γg(n) ), breedte in detector (ΓA ) en verwachte events bij een luminositeit van 100 pb−1 van µ+ µ− reconstructie met invariante massa (m∗ ). # waarde lineair geëxtrapoleerd. Het kunnen waarnemen van een piek hangt af van de breedte en hoogte van de piek in verhouding tot het achtergrond signaal en de luminositeit van de detector. Het achtergrond signaal bestaat uit de waargenomen dimuonen die niet afkomstig zijn van KK verval. In dit project is geen onderzoek gedaan naar de het achtergrond signaal. Helaas kunnen we niet iets zeggen over welke KK resonanties waar te nemen zijn bij de luminositeit die we verwachten bij ATLAS. Discussie De cross-sectie van pp → g (n) → µ+ µ− is even groot als de cross-sectie van pp → g (n) → e+ e− . De resolutie in de meting van de invariante massa van diëlektronen verloopt echter anders dan we van dimuonen hebben waargenomen. Uit onderzoek blijkt dat het verloop van de resolutie van diëlektron detectie beter is om KK toestanden waar te nemen (Tabel 5). [10] 23 A Samenvatting De zwaartekracht wordt pas op een kleine afstandschaal zo sterk als de elektromagnetsiche-, zwakke kern- en sterke kernkracht. Daarnaast is de zwaartekracht niet kwantummechanisch beschreven. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt in de theorieën die extra dimensies beschrijven. Deze zorgen ervoor dat de afstandschaal verhoogd wordt. De extra dimensies openen zich als de nieuwe afstandsschaal bereikt wordt. De twee besproken modellen zijn het ADD-model en het RS-model. Het ADD-model zegt dat er meerdere extra vlakke dimensies kunnen zijn. Het RS-model stelt dat twee werelden met elkaar verbonden zijn via één extra geschaalde dimensie. In beide gevallen kan alleen het graviton (het ijkboson van de zwaartekracht) in de extra dimensies propageren. Bij energieën, hoog genoeg om de extra dimensies te openen, zullen de gravitonen in de extra dimensies propageren. De gravitonen hebben gekwantiseerde energietoestanden die we KaluzaKlein toestanden noemen. Deze toestanden zijn niet stabiel en vervallen onder andere tot µ+ µ− . Door de dimuonen waar te nemen en de KK toestanden van de gravitonen te reconstrueren kunnen we een mogelijk bewijs leveren voor het bestaan van extra dimensies. Bij de deeltjesversneller LHC worden proton-proton botsingen gemaakt met een energie van 14 TeV. De ATLAS detector bij LHC is gespecialiseerd in het detecteren van muonen. Uit de simulatie van de detector blijkt dat ATLAS 96.4% van de muonen waarneemt bij Z-boson verval en 92.9% van de muonen bij g (n) verval. Tevens zijn er ’gaten’ in de detector waar de efficiëntie van muon detectie slecht is. De efficiëntie van muon detectie wordt beter als de transversale impuls van de muonen hoger wordt. Het verval van KK toestanden van gravitonen is niet het enige proces dat dimuonen produceert. Ook het Z-boson en het virtuele foton vervallen mogelijk tot µ+ µ− . Door de gereconstrueerde Z-bosonen te analyseren weten we dat de ATLAS detector geen bias heeft in de massa en de transversale impuls bij het detecteren van muonen. Tevens weten we dat de resolutie in de massa en transversale impuls van muon detectie toeneemt. Als we er van uitgaan dat de resolutie in de meting van de invariante massa van dimuonen lineair toeneemt concluderen we dat we beter naar diëlektron productie kunnen kijken om een bewijs te leveren voor extra dimensies. 24 B Het Standaard Model Het Standaard Model beschrijft alle deeltjes waaruit de materie om ons heen is opgebouwd, evenals de deeltjes verantwoordelijk voor de natuurkrachten. Het Standaard Model is gebaseerd op de kwantummechanica en de speciale relativiteitstheorie. De deeltjes beschreven in het model zijn onder te verdelen in materiedeeltjes (fermionen) met spin n + 12 en krachtdeeltjes (bosonen) met spin n. Fermionen zijn verder onder te verdelen in leptonen en quarks. Onder de subgroep leptonen hebben we het elektron, muon en tau deeltje met allen lading −1. Tevens hebben deze deeltjes een neutrinovariant met lading 0. Een quark (q) is te verkrijgen in zes smaken: up, down, charm, strange, top en bottom quark. Iedere smaak quark is onder te verdelen in kleur (rood, groen en blauw) en heeft een fractionele lading van + 23 of − 31 . (Tabel 6) up down Quarks charm stange Leptonen muon top elektron bottom elektron-neutrino tau muon-neutrino tau-neutrino Tabel 6: Fermionen: Quarks en Leptonen Deze twaalf fermionische deeltjes (zes maal leptonen en zes maal quarks) hebben ook een antimaterievariant. Bedenk hierbij dat een antiquark (q̄) een antikleur heeft en een lading − 32 of + 13 heeft. Een combinatie van gekleurde quarks levert een kleurneutraal deeltje op, Hadron. Een fermionisch hadron, barion, ontstaat door drie verschillend gekleurde quarks te combineren. Een bosonisch hadron , meson, wordt gevormd door een quark en een antiquark waarbij de kleuren elkaar opheffen. Bij het vormen van hedrons ontstaan er nooit gefractioneerde ladingen. De bosonen zijn de deeltjes verantwoordelijk voor interactie tussen fermionische deeltjes. Binnen deze groep onderscheiden we het foton, gluon en het W en Z-boson. Naam Soort kracht Elektrische lading Foton Elektromagnetisch 0 W− W+ Z Zwak -1 +1 0 8 Gluonen Sterk 0 Tabel 7: Bosonen Het foton is verantwoordelijk voor de elektromagnetische interactie. Het W + , W − en het Z boson voor de zwakke kernkracht, het gluon voor de sterke kernkracht. We kennen 8 verschillende gluonen. [1] 25 C Unificatie van de Fundamentele Krachten Het bestaan van extra dimensies en de lagere energieschaal waarop zwaartekracht sterk wordt heeft ook invloed op de energieschaal waarop de fundamentele natuurkrachten zich verenigen. Er zijn momenteel 12 verschillende krachtdeeltjes in het standaardmodel, verantwoordelijk voor 3 fundamentele natuurkrachten (Zie Tabel 7). Het wordt mogelijk geacht dat er vlak na de oerknal (10−50 sec.) slechts één kracht bestond met één bijbehorend verantwoordelijk krachtdeeltje. Naarmate het heelal afkoelde is deze kracht opgesplitst in de krachten die wij nu kennen (Figuur 18) door symmetrie breking. Figuur 18: Tijdslijn van symmetrie breking Het proces van symmetriebreking is omkeerbaar. Bij hoog energetische toestanden van deeltjes zijn de omstandigheden te vergelijken met die van vlak na de oerknal. De elektromagnetische en zwakke kernkracht verenigen zich op deze manier op een energieschaal van 90 GeV (Elektrozwakke Vereniging). Hier ontstaat het Z-boson. Op een energieschaal van 1014 GeV zal ook de sterke kernkracht zich verenigen met de elektrozwakke kracht, dit noemen wij de ’Grote Vereniging’. Op een energieschaal van 1019 GeV (de Planck-schaal) zal ook de vereniging met de zwaartekracht plaats vinden. De laatste vereniging wordt beschreven in de ’Theorie Of Everything’. Indien extra dimensies bestaan zal de Planck-schaal lager liggen. De Kwantummechanische eigenschappen van de zwaartekracht zijn veel eerder te toetsen en de ’Theorie Of Everything’ is eerder te verifiëren. [12] 26 Referenties [1] D. Griffiths (15 Maart 1987) Introduction te Elementary Particles [2] N. Arkani-Hamed, S. Dimopoulos en G. Dvali (2000) The universe’s unseen dimensions Scientific American 48-55 [3] N. Arkani-Hamed, S. Dimopoulos en G. Dvali (2003) Large Extra Dimensions: A new arena for particle physics Physics Today 35-40 [4] L. Randall en R. Sundrum (1999) Physical Review Letters 83 3370 [5] T. G. Rizzo (2004) Pedagogical Introduction to Extra Dimensions SLAC [6] A. Pérez-Lorenzana (2005) An Introduction to Extra Dimensions [7] L. Randall en R. Sundrum (1999) A large mass hierarchy from a small extra dimension [8] ATLAS Collaboration (1999) ATLAS detector and physics performance Technical Design Report [9] Particle Data Group (2008) http://pdg.lbl.gov/2008/tables/rpp2008-sum-gauge-higgsbosons.pdf [10] B. C. Allanach, K. Odagiri, M. A. Parker, B. R. Webber (2000) Searching for narrow graviton resonances with the ATLAS detector at the Large Hadron Collider [11] ATLAS Collaboration (2008) In-Situ Determination of the Performance of the ATLAS Muon Spectrometer ATLAS Note [12] J. C. Pati (2006) Grand Unification as a Bridge Between String Theory and Phenomenology arXiv:hep-ph/0606089v2 27