Uitgifte Repertoriumnummer Uitgereikt aan 2014 / Datum van uitspraak 20 januari 2015 op € JGR Rolnummer 2013/AB/830 Arbeidshof te Brussel derde kamer Arrest Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 2 ARBEIDSRECHT - arbeidsovereenkomst bediende tegensprekelijk arrest definitief DR, wonende te, appellant, vertegenwoordigd door mr. VEUGELEN Kathleen loco mr. MAES Kris, advocaat te 3001 HEVERLEE, Ubicenter, Philipssite 5/2 tegen KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN (afgekort KUL) , met zetel te 3000 LEUVEN, Oude Markt 13, geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. WILLEMYNS Philip en mr. SOMMERIJMS Lut, advocaten te 3000 LEUVEN, Koning Leopold I straat 52. *** * Na beraad, spreekt het Arbeidshof te Brussel het hiernavolgend arrest uit: Gelet op de stukken van rechtspleging, inzonderheid: - het voor eensluidend verklaard afschrift van het bestreden vonnis, uitgesproken op tegenspraak op 17 januari 2013 door de arbeidsrechtbank te Leuven, 1e B kamer (A.R. 12/6/A), - het verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van dit hof op 19 augustus 2013, - de conclusies voor de appellant, - de conclusies voor de geïntimeerde, Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 3 - de voorgelegde stukken. *** * De partijen hebben hun middelen en conclusies uiteengezet tijdens de openbare terechtzitting van 9 december 2014; conform art. 769,2e lid Ger. W. heeft het hof toegestaan dat KUL of geïntimeerde partij stukken kon neerleggen ter griffie uiterlijk op 23 december 2014; na verloop van deze termijn, werd de zaak in beraad genomen en voor uitspraak gesteld op heden. *** * I. FEITEN EN RECHTSPLEGING 1. DR was van 4 januari 1971 in dienst van de Katholieke Universiteit Leuven (hierna kortweg aangeduid als KUL) als bediende en maakte deel uit van het Administratief en Technisch Personeel (ATP). Op 1 januari 2011 ging hij met pensioen. 2. Om aan haar ATP-personeelsleden een gelijkwaardige pensioenregeling te geven als aan de collega’s van de gemeenschapsuniversiteiten, heeft de KUL een groepsverzekeringsregeling uitgewerkt met een aanvullende pensioenvoorziening boven het wettelijk werknemerspensioen. Dit gebeurde achtereenvolgens via: - Een pensioenregeling met AG met polisnummer 9236 (8989) met ingang van 1 januari 1981 - Een pensioenregeling met ABB (later KBC Verzekeringen) met polisnummer 530.03065 met ingang van 1 januari 1992 Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 4 - Een pensioenregeling met KBC Verzekeringen met polisnummer 530.03065 met ingang van 1 januari 2006 3. Deze laatste wijziging gaf uitwerking aan de pensioentoezegging, gedaan in de bedrijfs-cao van 28 maart 2006, afgesloten tussen de KUL en LBC-NVK, die in art. 82 o.m. voorzag in een aanvullende rustrente en/of kapitaal bij pensionering, een aanvullende overlevingsrente bij overlijden van gehuwde personeelsleden na pensioendatum. De personeelsleden genieten zonder kosten van deze pensioenregeling; de principes worden omschreven in een bijlage 1 (in werkelijkheid bijlage 3) die integrerend deel uitmaakt van de cao. In deze bijlage wordt het aanvullend rustpensioen in littera 3.1 opgesplitst in twee delen: - Deel 1 = Het kapitaal van de groepsverzekering opgebouwd voor de periode tot en met 31 maart 2006, dat als rente wordt berekend en toegekend volgens de formule n1/n1 + n2 x ((n/60 xGW5) – WP1 x coeff.), doch omzetbaar in kapitaal. N verwijst naar het aantal jaren (n1 voor 31 maart 2006; n2 na die datum). GW5 verwijst naar de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaren. Belangrijk voor huidig geschil is de omschrijving van WP1 als: Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 5 Het reëel wettelijk rustpensioen (gezinspensioen voor gehuwden en alleenstaandenpensioen voor ongehuwden) opgebouwd tijdens de aanneembare jaren voor K.U.Leuven tot pensioendatum, inclusief pensioen voor gelijkgestelde perioden voor tijdskrediet, loopbaanonderbreking,…) eigen onderlijning Coeff = rentecoëfficiënt op 60 jaar (13,41 voor een man en 14,85 voor een vrouw); op 65 jaar ( 11,86 voor een man; 13,34 voor een vrouw). - Deel 2 = het kapitaal van de groepsverzekering opgebouwd voor de periode vanaf 1 april 2006, dat als kapitaal wordt berekend en toegekend overeenkomstig de formule n2/n1 + n2 x (( n/60 x GWR) – WP2 x 12,6), op vraag omzetbaar in rente. WP2 = het reëel wettelijk rustpensioen van een alleenstaande opgebouwd tijdens de aanneembare jaren voor K.U.Leuven tot pensioendatum, vermenigvuldigd met 1,125. Pensioengelijkstelling voor perioden van tijdskrediet en loopbaanonderbreking wordt niet meegenomen. In 3.2 volgt dan de omschrijving van het aanvullend overlevingspensioen na pensioendatum. 4. Op 25 april 2007 ondertekende KBC Verzekeringen en KUL een reglement van groepsverzekering voor een ‘defined benefit pensioenplan 2006 nr. 530.0.065’ waarin verwezen wordt naar de voorgaande pensioenregelingen (zie randnummer 2) en art. 82 van de bedrijfs-cao van 28 maart 2006 (zie randnummer 3). Hierin wordt WP1 (WRP1) omschreven als: Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 6 Gelijk is aan het wettelijk rustpensioen zoals bepaald door de Rijksdienst voor Pensioenen, met betrekking tot de rechtgevende jaren en maanden met aansluiting bij de R.S.Z. dat de aangeslotene op de einddatum geniet of waarop hij op de einddatum aanspraak kan maken (iedereen wordt geacht aanspraak te kunnen maken op het wettelijk rustpensioen), in voorkomend geval verhoogd met de gekapitaliseerde renten (wetten 18 juni 1930 en 3 april 1962); hierbij wordt ook rekening gehouden met rechtgevende perioden van loopbaanonderbreking, tijdskrediet, onbetaald verlof en andere verloven die in de CAO van 28 maart 2006 vermeld staan als niet met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden, doch niet met de bedragen van het wettelijk pensioen die verband houden met eventuele beroepsactiviteiten die vreemd zijn aan de beroepsactiviteit bij de verzekeringnemer uit hoofde waarvan de betrokkene aangesloten is bij deze groepsverzekering; voor een gehuwde aangeslotene wordt het gezinspensioen in aanmerking genomen, voor een ongehuwde aangeslotene wordt het pensioen van een alleenstaande in aanmerking genomen; wanneer beide echtgenoten aangesloten zijn… hier niet van toepassing. (eigen onderlijning) 5. Na de beëindiging van zijn tewerkstelling ondertekende DR samen met zijn echtgenote en de KUL op 6 januari 2011 een vereffeningsdocument groepsverzekering voor een éénmalig brutokapitaal van € 2.741,51 op basis van het AG-contract en van € 58.292,69 op basis van het KBC-contract; hij schreef hier Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 7 eigenhandig bij: Met voorbehoud voor toekenning van het pensioencomplement en de toepassing van de ouderdomscoëfficiënten. Opgemerkt moet nog worden dat de echtgenote van DR eigen beroepsinkomsten had, waardoor het wettelijk pensioen van DR beperkt was tot een alleenstaandenpensioen. 6. Op 29 december 2011 bracht DR lastens de KUL dagvaarding uit voor de arbeidsrechtbank te Leuven in veroordeling tot: - het maken van een gedetailleerde en eenduidige berekening van het buitenwettelijk pensioen en zo nodig in aanstelling van een deskundige - het recht zetten van het bedrag van het buitenwettelijk pensioen - betaling van € 1 provisioneel In besluiten wordt dit nog aangevuld met de rechtzetting van het bedrag - met inbegrip van de verrekening van het pensioencomplement - de aangepaste ouderdomscoëfficiënt - de aftrek van het wettelijk pensioen als alleenstaande i.p.v. het gezinspensioen. 7. Bij vonnis van de arbeidsrechtbank te Leuven van 17 januari 2013 werd deze vordering afgewezen als ontvankelijk, doch niet gegrond. De rechtbank verwees naar een eerder arrest van dit arbeidshof, waarin de cao als basis van de regeling werd aangeduid en stelde vast dat er bij de toepassing hiervan geen onregelmatigheden werden vastgesteld. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 8 8. Bij verzoekschrift tot hoger beroep, ontvangen ter griffie van het arbeidshof te Brussel op 19 augustus 2013, tekende DR beroep aan tegen dit vonnis en vroeg de KUL te veroordelen tot rechtzetting van het bedrag van het hem toekomend buitenwettelijk pensioen en dit conform een gedetailleerde en eenduidige berekening en rekening houdend met de toepassing en implementatie van het pensioencomplement, ouderdomscoëfficiënten gebaseerd op geactualiseerde sterftetabellen en met aftrek van het wettelijk rustpensioen als alleenstaande; Ondergeschikt vroeg hij toegelaten te worden tot een getuigenverhoor in verband met de totstandkoming van een tussen de KUL en ‘de vakbond’ afgesloten interpretatief addendum van 28 februari 2012; Tenslotte vorderde hij € 1 provisioneel wegens gederfd kapitaal. II. BEOORDELING 9. Het hoger beroep werd tijdig en met een naar de vorm regelmatige akte ingesteld, zodat het ontvankelijk is. Dit wordt overigens niet betwist. Het voorbehoud in het vereffeningsdocument 10. In essentie roept DR in dat hij niet volledig ingelicht werd over alle parameters die van toepassing zijn voor de berekening van zijn buitenwettelijk pensioen, zodat zijn voorbehoud niet beperkt is tot de opgesomde punten. Er zou een gekwalificeerde benadeling zijn door te gebrekkige informatie. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 9 De KUL betwist ten stelligste dat ze zou tekort geschoten zijn in haar informatieplicht en wijst op haar inspanningen dienaangaande; niettegenstaande dit is het voorbehoud beperkt tot het pensioencomplement en de toepassing van de ouderdomscoëfficiënten. Er is volgens haar zeker geen gekwalificeerde benadeling. 11. Het vereffeningsdocument van 6 januari 2011 werd tussen werkgever en werknemer opgemaakt naar aanleiding van de beëindiging van de tewerkstelling van DR en betrof het onderdeel van zijn aanvullende pensioenverzekering. Art. 42 van de arbeidsovereenkomstenwet bepaalt dat de kwijting voor saldo van rekening door de werknemer afgegeven op het ogenblik dat de overeenkomst een einde neemt, voor de werknemer niet betekent dat hij van zijn rechten afziet. De wetsgeschiedenis van dit artikel wordt goed toegelicht in de conclusie van het Openbaar Ministerie bij het cassatiearrest van 10 maart 1976 (JTT 1976, 290); doel ervan is te voorkomen dat de bediende onbewust en ongewild afstand van rechten doet; maar een beperking van de mogelijkheid om van zijn rechten afstand te doen, zit er niet in. De feitenrechter moet dus nazien of naast de kwijting de werknemer ook afstand heeft gedaan waarbij over de betekenis van de afstand geen twijfel kan bestaan. In het cassatiearrest wordt besloten dat, ongeacht de mogelijkheid tot een geldige afstand, aan de kwijting voor saldo van rekening niet de betekenis mag gehecht worden dat de werknemer hierdoor afziet van de aanspraken die hij zou kunnen Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 10 doen gelden op de bedragen die de ontvangen som overtreffen (Cass. 10 maart 1976, JTT 1976, 290 met conclusie OM). De woorden ‘op het ogenblik dat de overeenkomst een einde neemt’ stellen niet als voorwaarde dat het afleveren van de kwijting moet gebeuren op het ogenblik zelf dat de overeenkomst een einde neemt (Cass. 27 juni 1973, JTT 1974, 22). Art. 42 is dus ook toepasselijk op de afrekening die ingevolge de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt opgemaakt en door de werknemer wordt afgeleverd nadat de overeenkomst reeds beëindigd is; ze kan ook betrekking hebben op alle wettelijke bijkomende betalingen naast het loon en de bijkomende kosten. Het feit dat de kwijting na de ontslagdatum werd ondertekend, volstaat op zich niet voor een afstand van rechten (Cass. 22 februari 1994, JTT 1994, 205). 12. De door de KUL ingeroepen argumenten, afgeleid uit de art. 26 en volgende van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (BS 15 mei 2003 – hierna aangeduid als WAP), doen hieraan geen afbreuk. Immers, deze bepalingen regelen de informatieplicht van de pensioeninstelling of de inrichter zelf, indien deze laatste daar om vraagt aan de aangeslotene. Ook deze bepalingen leiden op zich niet tot een afstand van de aangeslotene in het kader van zijn relatie met de werkgever. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 11 13. Het arbeidshof vindt in het tussen werkgever en werknemer op 6 januari 2011 ondertekende vereffeningsdocument geen elementen die wijzen op een ondubbelzinnige afstand van rechten door DR. Het document bevestigt enkel de vereffening en de ontvangst van de vooropgestelde bedragen ter gelegenheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst; het voorbehoud wijst op de voorzichtigheid van DR, maar geeft geen blijk van een ondubbelzinnige afstand van rechten; naar een afstand wordt ook niet verwezen. Ongeacht het feit dat het arbeidshof vaststelt dat de KUL wel degelijk haar best heeft gedaan om informatie over de berekening uit te wisselen, vloeit uit het bovenstaande voort dat, bij gebreke aan afstand, hierna alle punten van kritiek op de vereffening kunnen worden onderzocht, ook deze die verder gaan dan de in het voorbehoud uitgedrukte punten. De gelijkwaardigheid of vergelijkbaarheid met de gemeenschapsuniversiteiten 14. DR onderzoekt de m.b.t. de financiering van de universiteiten toepasselijke regelgeving en wil hieruit afleiden dat ondanks de aanvulling van het wettelijk werknemerspensioen door de aanvullende pensioenregeling er toch nog significante verschillen zijn met de gemeenschapsuniversiteiten; hierdoor zou de gelijkwaardigheid met zijn collega’s van deze laatste instellingen niet gerealiseerd zijn. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 12 Partijen en de eerste rechter verwijzen hierbij naar het arrest van 26 november 2010 van dit arbeidshof, waarin deze problematiek al aan bod kwam en waarin de evolutie van de regelgeving geschetst werd uitgaande van de wet van 27 juli 1971 op de financiering van de universiteiten tot het universiteitsdecreet van 12 juni 1991 (Arbh. Brussel 26 november 2010, AR 2009/AB/52307, www.juridat.be). 15. Terecht corrigeert de KUL de verkeerde visie van DR als zou hij tewerkgesteld zijn in een eenzijdig statutair verband. De arbeidsverhouding met de KUL, zelfs al wijkt de rechtspositie van de personeelsleden sinds de wet van 27 juli 1971 af van het gemeenrechtelijke arbeidsovereenkomstenrecht, is van privaatrechtelijke aard, die in een overeenkomst tussen de werknemer en de universiteit wordt vastgesteld (Arbitragehof 1 juni 2005, nr. 97/2005, B.7.) Deze aard van de arbeidsrelatie is overigens nauw verbonden met de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van de instelling om haar personeel te kiezen en een zelf gekozen arbeidsverhouding tot stand te brengen (zelfde arrest, B.7 en B.8). 16. Evenzeer terecht wijst de KUL erop dat de gelijkwaardigheid in verband met het statuut, bedoeld in art. 41 van de wet van 27 juli 1971, niet zo maar kan doorgetrokken worden naar de pensioenregeling van het ATP van vrije en gemeenschapsuniversiteiten. Immers de verwijzingsrechter in de zaak die geleid heeft tot bovenvermeld arrest van het Arbitragehof van 1 juni 2005, ging er juist van uit dat art. 41 niet de gelijkwaardigheid in verband met de pensioenregeling opnam (B.3) ; het Hof aanvaardt een verschil in behandeling omwille van de contractuele band van het personeel van een vrije universiteit, waardoor dat personeel ten Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 13 aanzien van de overheid enkel aan het pensioenstelsel van de werknemers is gebonden (B.9). 17. Dat neemt niet weg dat de KUL deze gelijkwaardigheid voor zichzelf aanvaard heeft en in de cao van 28 maart 2006 overeengekomen is, zoals blijkt uit bijlage 3.1: De groepsverzekering heeft als doel door een aanvullende pensioenvoorziening boven het RSZ pensioen, een gelijkwaardig statuut te verzekeren als voor het personeel van de gemeenschapsuniversiteiten. Het begrip ‘gelijkwaardig statuut’ is immers ontleend aan de wetgeving en decreten in verband met de subsidiëring van de universiteiten, zodat nuttig kan verwezen worden naar de invulling van dit begrip in deze regelgeving. 18. Hierbij dient herinnerd te worden aan wat gezegd werd in de conclusie van het Openbaar Ministerie bij het cassatiearrest van 11 oktober 1982, dat handelde over de gelijkwaardigheid , bedoeld in art. 41 van de wet van 27 juli 1971: Het gebeurt wel dat de wet een voorwaarde stelt om een bepaald voordeel te kunnen genieten - bijvoorbeeld een subsidie -, en dat diezelfde voorwaarde niet geldt voor de toepassing van andere regelingen. Maar als die voorwaarde erin bestaat een bepaalde handeling te stellen, moeten aan die handeling toch alle rechtsgevolgen worden verbonden die ze uiteraard heeft. Bestaat die handeling, zoals ten deze, in het uitvaardigen van een regeling, dan moet die regeling ook worden toegepast, d.w.z. dat de rechtssubjecten die eronder vallen, respectievelijk aanspraak hebben op de rechten en gehouden zijn tot nakoming van de verplichtingen die uit de regeling Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 14 voortvloeien. Betreft het een personeelsstatuut, dan kunnen de personeelsleden hun aanspraken doen gelden tegenover degene die hen in dienst heeft en moet deze laatste de verplichtingen nakomen en de regels toepassen die zijzelf heeft uitgevaardigd (Cass. 11 oktober 1982, RW 1982-83, kol. 1625 ev. met conclusie OMeigen onderlijning). 19. In een later arrest preciseerde het Hof van Cassatie dat de gelijkwaardigheid van artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 niet vereist dat het statuut van het personeel van de vrije door de Staat gesubsidieerde universitaire instellingen en het statuut van het personeel van de universitaire instellingen van de Staat identiek zijn; dat het, gelet op de verschillen in feite en in rechte tussen die instellingen, aan de door de Staat gesubsidieerde universitaire instelling een eigen beoordelingsmarge laat (Cass. 25 februari 1991 Arr.Cass. 1990-91, 687; Bull. 1991, 611; Pas. 1991, I, 611; RW 199192 , 327; Soc. Kron. 1991, 221; TORB 1991-92, 59, noot J.D.G.; zie in dezelfde zin Arbitragehof 1 juni 2005, nr. 97/2005, B.9). Bovendien moet men bij het toetsen van de gelijkwaardigheid het volledige stelsel vergelijken, wat niet uitsluit dat er concrete en punctuele verschillen blijven bestaan. (zie uitdrukkelijk in die zin: noot onder Cass. 25 februari 1991, J.D.G., “Over de rechtspositie van het administratief en technisch personeel van de vrije universiteiten: nog ‘gelijkwaardig’ aan deze van publiekrechtelijke instellingen”, TORB 1991-92, p. 63, nr. 3: De gelijkwaardigheid moet dus globaal beoordeeld worden, en niet als identiteit in alle onderdelen; L.P. SUETENS,” Gelijkwaardigheid Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 15 tussen de vrije universiteit en rijksuniversiteit” in X, Het juridisch statuut van het academisch en wetenschappelijk personeel, Acco, Leuven, 1982, 35). 20. Artikel 136 §1, 3° van het universiteitsdecreet van 12 juni 1991 (BS 4 juli 1991, err. BS 3 oktober 1991) (hierna aangeduid als universiteitsdecreet) voorziet vervolgens in de toekenning door de Vlaamse Gemeenschap van een toelage aan de vrije universiteiten voor de uitgaven die voortvloeien uit de wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen en - lasten, met inbegrip van de door de instellingen te financieren aanvullende pensioenen, om een gelijkwaardig statuut te verzekeren als voor de universiteiten, vermeld in artikel 3, 2°, a, 4° a), en 5° (bedoeld wordt: de gemeenschapsuniversiteiten). Uit de algemene uitgangspunten, zoals ze geschetst worden in de memorie van toelichting van dit decreet kan afgeleid worden dat de decreetgever de autonomie van de universiteiten verder heeft willen vergroten en de overheidsbemoeienis tot een strikt minimum heeft willen beperken (Parl. St. Vl. R., 1990-1991, 502/1, 46). Wat betreft de vergelijking van de pensioenstelsels van de gemeenschapsuniversiteiten en de vrije universiteiten, dient het overheidspensioen van de eersten te worden vergeleken met het wettelijk pensioen plus de groepsverzekering van de tweeden. Ook dit blijkt uit het commissieverslag (bij het universiteitendecreet): Dit aanvullend pensioen, gevoegd bij het privé pensioen is gelijk aan het pensioen ten laste van de staat waar het vast benoemd administratief Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 16 en technisch personeel van de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen recht op heeft (Parl. St. Vl. R., 1990-1991, 502/7, 122). Men vertekent dan ook de vergelijking, wanneer men elementen van het overheidspensioen enkel gaat vergelijken met elementen van de groepsverzekering of wanneer men elementen van het aanvullend pensioen gaat afwegen met het overheidspensioen. Voor de vrije universiteiten moeten het wettelijk pensioen en het aanvullend pensioen als één pakket worden afgewogen t.a.v. het overheidspensioen van de gemeenschapsuniversiteiten. De gelijkwaardigheid, die in artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 nog werd opgelegd als richtsnoer voor een verplicht uit te werken statuut, komt in artikel 136 §1, 3° van het universiteitsdecreet van 12 juni 1991 dan ook enkel nog naar voor als subsidievoorwaarde voor een bijkomend krediet dat aan de vrije universiteiten wordt toegekend voor de betaling van de patronale sociale zekerheidsbijdragen en de financiering van de aanvullende pensioenen. Enerzijds heeft de decreetgever dus de autonomie van de vrije universiteitsinstellingen willen vergroten, maar anderzijds heeft hij ook specifieke instrumenten opgenomen voor een zorgvuldige controle en verantwoording ten aanzien van de Vlaamse overheid; deze hielden onder meer in dat een transparante begroting diende te worden opgesteld en dat er een procedure werd uitgewerkt voor begrotingswijzigingen op verzoek van de overheid met in het uiterste geval de Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 17 mogelijkheid om bepaalde uitkeringen in te houden (Parl. St. Vl. R., 1990-1991, 502/ 1, 54) (zie de artikelen 161 en 165 van het decreet). Het universiteitsdecreet legt aan de instellingen dus zelfs niet meer de verplichting op om een statuut i.v.m. de gelijkwaardigheid uit te werken; overigens regelt het decreet zelf een aantal kernpunten van de rechtspositieregeling van het personeel, dat geldt voor alle universiteiten. (zie voor het administratief en technisch personeel: hoofdstuk V, art. 107 tot 121bis) 21. Vervolgens heeft art. 41 §1 van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen (BS 26 juni 2008, err., BS 28 januari 2009 (tweede uitg.) de uitkeringen voor enkele universiteiten bepaald in verband met de hogere loonlasten. Art. 41 § 2 voegt daar voor de KUL € 6.410.000 vanaf het begrotingsjaar 2008 aan toe als bijdrage in het dekken van de kosten van de door de instellingen gefinancierde aanvullende pensioenen voor de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel 107 van het universiteitendecreet, om voor die personeelsleden een pensioenregeling uit te werken die vergelijkbaar is met de rijkspensioenregeling. Dit artikel vervangt art. 136 van het universiteitsdecreet. De Memorie van Toelichting preciseert: De formulering van het oude artikel 136 wordt hier aangepast waardoor de draagwijdte van de bepalingen helderder wordt, alsook de reikwijdte van de door de universiteiten na te streven gelijkwaardigheid: de in het artikel vastgelegde uitkering Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 18 draagt bij in het dekken van de kosten die voortvloeien uit… de door de instelling gefinancierde aanvullende pensioenen voor de laden van het Administratief en Technisch personeel. Dit is nodig om voor deze personeelsleden een regeling uit te werken vergelijkbaar met de rijkspensioenregeling. (Parl. St. Vl. Parl., 2007-08, 1468/ 1, 43; zie ook p. 9 – eigen onderlijning). De KUL wil hieruit afleiden dat de aanvankelijk in de regelgeving voorziene gelijkwaardigheid werd bijgesteld naar enkel een vergelijkbaarheid. Dit is niet helemaal correct, daar de vergelijkbaarheid werd ingebed in de gelijkwaardigheid. 22. Dit overzicht bevestigt de analyse die het arbeidshof reeds maakte in het arrest van 26 november 2010 over de invulling van het begrip ‘gelijkwaardigheid’ als globaal te bereiken subsidievoorwaarde, die een grote autonomie aan de universiteiten liet (Arbh. Brussel 26 november 2010, AR 2009/AB/52307, www.juridat.be). 23. Indien de KUL niet zou voldaan hebben aan de subsidievoorwaarde in verband met de gelijkwaardigheid van de (aanvullende) pensioenregeling, dan voorziet het decreet in specifieke controlemechanismen met als uiterste sanctie de gedeeltelijke inhouding van de toelagen door de overheid. DR toont niet aan dat de Vlaamse overheid t.a.v. de KUL bezwaren zou hebben geformuleerd in verband met het ontbreken van gelijkwaardigheid of dat de regeringscommissaris hierover opmerkingen zou hebben geformuleerd, die zouden geleid hebben tot een wijziging van de regeling i.v.m. het aanvullend pensioen. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 19 Er kan dan ook van uitgegaan worden dat de subsidiërende overheid ermee instemde dat de voorwaarden voor het bijkomend krediet i.v.m. de gelijkwaardigheid van de (aanvullende) pensioenregeling vervuld waren. 24. De vordering van DR in verband met een rechtzetting van het bedrag van het buitenwettelijk pensioen op de punctuele verschillen m.b.t. het pensioencomplement en de ouderdomscoëfficiënten is dan ook terecht ongegrond verklaard. Bovendien heeft de KUL in haar afrekening ook geen rekening gehouden met de pensioenbonus, die in het werknemersstelsel geldt en wil DR zich steunen op sterftetabellen van 2012, terwijl hij reeds vanaf 31 december 2010 uit dienst is (zie zijn stuk 11). Terecht wijst de KUL er ook op dat het eerste deel van het aanvullend rustpensioen in eerste instantie als rente wordt toegekend, die in kapitaal kan worden omgezet. Indien DR deze omzetting niet accuraat vond, belette niets hem om de rente te kiezen en dan speelde de omzetting op basis van de sterftetabellen niet. Er wordt door hem ook geen globale vergelijking voorgebracht, die zou aantonen dat de vooropgestelde gelijkwaardigheid kennelijk zou zijn miskend. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 20 De CAO van 28 maart 2006 en haar bijlage i.v.m. de groepsverzekering ATP 25. De invulling van de subsidievoorwaarde van de gelijkwaardigheid, die in globo ter controle staat aan de subsidiërende overheid, gebeurt dus door de cao, wat het voordeel heeft dat de werknemersgroep bij deze afweging betrokken wordt. Eens deze cao correct geïmplementeerd en toegepast, is het mogelijk dat er nog punctuele verschillen overblijven of dat er zich in een concreet geval nog cijfermatige verschillen voordoen. Dit doet op zich niets af aan het vervuld zijn van de subsidievoorwaarde in verband met de gelijkwaardigheid, waarvoor een globale vergelijking nodig is, die in eerste instantie in de cao werd uitgewerkt. Evenmin ter zake dienend zijn de interne nota's, die de KUL voorbereidend aan de cao heeft opgesteld, omdat mag aangenomen worden dat de sociale partners juist hebben willen verhelpen aan de bezwaren, die in deze nota m.b.t. de voorgaande regeling werden naar voren gebracht. Deze nota’s geven niet de gezamenlijke inzichten van de sociale partners weer. 26. Wanneer de KUL voor het voldoen aan een subsidievoorwaarde van gelijkwaardigheid of vergelijkbaarheid, een cao afsluit, dan moeten aan die handeling wel alle rechtsgevolgen worden verbonden die ze heeft. Bestaat die handeling in het uitvaardigen van een regeling, dan moet die regeling ook worden toegepast, wat meebrengt dat de rechtssubjecten die eronder vallen, aanspraak kunnen maken op de rechten die eruit voortvloeien (vgl. hierboven randnummer 18). Maar hierbij moet wel rekening gehouden worden met de Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 21 omstandigheid dat deze regeling zelf ook de bestaande wetgeving moet respecteren, zoals de hiërarchie van de verbintenissen, voortvloeiend uit de art. 9 en 51 van de cao-wet. 27. DR kan zijn subjectieve rechten aangaande zijn aanvullend pensioen dan ook putten uit de pensioentoezegging van de KUL, zoals ze voortvloeit uit de cao van 28 maart 2006, voor zover deze beantwoordt aan de wettelijke voorwaarden. De KUL benadrukt daarbij dat hierbij ook rekening moet gehouden worden met het pensioenreglement, dat geen deel uitmaakt van de cao, doch dat voor de contracterende partijen mede als basis voor de onderhandeling zou hebben gediend. 28. In de bijlage van de cao wordt WP1 omschreven als het reëel wettelijk pensioen. In het groepsverzekeringsreglement bepaalt men dit als het wettelijk rustpensioen zoals bepaald door de Rijksdienst voor Pensioenen. Men kan deze omschrijving moeilijk anders lezen dan in de zin dat men hierbij heeft verwezen naar de reële pensioenuitkering. Dit is des te meer zo, daar in het oudere pensioenreglement verwezen werd naar het “geschat wettelijk rustpensioen”. Wanneer men deze omschrijving in de cao en in het nieuwe reglement wijzigt naar reëel wettelijk rustpensioen, duidt dit op een teruggaan naar de realiteit eerder dan naar een schatting op basis van forfaitaire parameters. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 22 29. Dit alles heeft zijn belang omdat in de cao de verwijzing naar het reële wettelijk pensioen wordt aangevuld met “(gezinspensioen voor gehuwden en alleenstaandenpensioen voor ongehuwden)”; in het groepsreglement luidt dit voor een gehuwde aangeslotene wordt het gezinspensioen in aanmerking genomen, voor een ongehuwde aangeslotene wordt het pensioen van een alleenstaande in aanmerking genomen. Indien men deze toevoeging als exemplatief beschouwt, bewaart men de daaraan voorafgaande verwijzing naar het reële pensioen of naar het wettelijk rustpensioen zoals bepaald door de Rijksdienst voor Pensioenen (Arbh. Brussel 26 november 2010, AR 2009/AB/52307, www.juridat.be). De KUL daarentegen leest deze toevoeging als limitatief, zodat bij gehuwden steeds het gezinspensioen moet worden afgetrokken, ook als de gehuwde reëel slechts een alleenstaandenpensioen ontvangt. Dit laatste is de situatie van DR, die door de grotere aftrek van het fictieve gezinspensioen een lager aanvullend pensioen bekomt. 30. De KUL wil haar limitatieve benadering kracht bijzetten d.m.v. een interpretatief addendum van 28 februari 2012 bij de cao van 2006, hetwelk ze afgesloten heeft na de dagvaarding in huidige zaak (dagvaarding 29 december 2011). Naar analogie met een vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof over interpretatieve wetten rijst de vraag of dit interpretatief addendum tot doel of tot gevolg heeft de afloop van een gerechtelijke procedure in een welbepaalde zin te beïnvloeden zodat een bepaalde Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 23 categorie van personen de jurisdictionele waarborgen worden ontnomen die aan allen worden geboden; dit kan enkel indien de aard van het in het geding zijnde beginsel vergt dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor een zodanig interpretatief optreden (GwH 17 januari 2013 nr. 2013/3, B.4; Arbitragehof 19 december 2002 nr. 2002/189, B.11; Arbitragehof 29 maart 2000 nr. 2000/36, B.5). In dit addendum ontbreken ook de vermeldingen, bedoeld in art. 16, 5°, 6° en 9° van de cao-wet van 5 december 1968. De neerlegging gebeurde slechts na de pleidooien in huidige zaak, met name op 18 december 2014. Daardoor is niet bekend of de interpretatieve cao geregistreerd werd, dan wel of er opmerkingen door de administrateur-generaal van de dienst collectieve arbeidsbetrekkingen werden geformuleerd ( art. 2 en 3 van het KB van 7 november 1969, BS 22 november 1969). 31. Bedoeling van dit addendum is om het reële pensioen thans te lezen als theoretisch wettelijk rustpensioen zoals berekend door de Rijksdienst voor Pensioenen, waarbij voor gehuwden het gezinstarief en rekening wordt gebracht en voor alleenstaanden het alleenstaandentarief. 32. Aldus wil men terugkomen tot de omschrijving in het oude pensioenreglement, waar nog gesproken werd over een geschat wettelijk rustpensioen. In het oude pensioenreglement wordt duidelijk aangegeven dat men hierbij een onderscheid maakt op basis van de burgerlijke staat. Het oude reglement Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 24 conformeert zich aan het toenmalige gezinsbeeld met een mannelijke kostwinner en een echtgenote zonder eigen inkomsten. 33. Gelet op het feit dat bovenstaand gezinsbeeld noch beantwoordt aan de realiteit van DR noch aan de huidige maatschappelijke evolutie, rijst de vraag of de cao van 2006, ongeacht de toelichting van het recente addendum, in overeenstemming is met het anti-discriminatierecht, zoals van toepassing bij het afsluiten van de cao. Immers, DR betwist de discriminatoire behandeling en in het door de KUL aangevochten arrest van het arbeidshof te Brussel van 26 november 2010 werd de cao ook uitgelegd vanuit de discriminatie op basis van de burgerlijke stand. De cao en het anti discriminatie recht 34. Zoals reeds gezegd in randnummer 26, moet deze cao omwille van artikel 9 en 51 van de CAO-wet van 5 december 1968 cao immers op straffe van nietigheid voldoen aan de hogere rechtsbronnen, waaronder de anti-discriminatiewetgeving en de WAP. Anderzijds voorziet punt 1 van de bijlage in de doelstelling dat men door een aanvullende pensioenvoorziening een gelijkwaardig statuut wil verzekeren als voor het personeel van de gemeenschapsuniversiteiten. De pensioentoezegging moet vanuit dat oogpunt worden bekeken. 35. Zoals gezegd, is DR gehuwd en ontvangt hij reëel vanwege de RVP slechts een alleenstaandenpensioen omwille van de inkomsten van zijn echtgenote. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 25 36. Een niet gehuwde alleenstaande daarentegen, die enkel een alleenstaandenpensioen kan ontvangen, wat bij de berekening van WP1 op reële basis wordt afgetrokken, bekomt een aanvulling door de groepsverzekering, die in de theoretische benadering van de KUL dus groter is dan deze van DR, ook al hebben beiden eenzelfde alleenstaandenpensioen. Dit kan leiden tot (gehuwd/ongehuwd), discriminatie omdat twee op grond van de gepensioneerden burgerlijke met een staat gelijk alleenstaandenpensioen een verschillend aanvullend pensioenbedrag bekomen, waarbij ook rekening moet gehouden worden met het feit dat dit aanvullend pensioen een gelijkheid wil creëren met de pensioensituatie van het personeel van de gemeenschapsuniversiteiten. 37. Ten onrechte wil de KUL een argument putten uit het feit dat slechts vanaf 2007 een onderscheid op basis van de burgerlijke staat nietig werd geacht. Men neemt het ontbreken van een uitdrukkelijk discriminatieverbod op basis van de burgerlijke staat wel aan wat betreft de wet van 6 april 1995 betreffende de aanvullende pensioenen (BS 29 april 1995 – ook aangeduid als wet Colla). In werkelijkheid zegt art. 4 van deze wet hierover niets, maar steunt men zich daarvoor op een gezegde in de Memorie van Toelichting (Parl. St. Kamer 1994-95, 1735/1, 5). 38. Bij het afsluiten van de cao op 28 maart 2006 was de wet Colla al vervangen door de WAP, maar moest wel rekening gehouden worden met de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie …(BS 17 maart 2003, err. BS 13 mei 2003 – hierna Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 26 aangeduid als oude anti discriminatiewet). Deze gold vanaf 27 maart 2003 en voorzag in art. 2 § 1 en § 2 in een discriminatieverbod op basis van de burgerlijke staat. Door het arrest van het Arbitragehof 157/2004 van 6 oktober 2004 werd de lijst vernietigd, waardoor de wet van toepassing werd op alle discriminatiegronden; dit nam uiteraard niet weg dat een discriminatie op grond van burgerlijke staat verboden bleef. 39. Ten gevolge van de vernietiging van dit specifiek criterium door bovenvermeld arrest, dient vanaf 14 november 2003 alleszins de WAP te worden toegepast, die in art. 14 aanvankelijk in een open en algemeen discriminatieverbod voorzag, waardoor de inrichter geen ongeoorloofd onderscheid tussen werknemers mocht maken. (vgl. advies CAP nr. 30, 29). Elk onderscheid dat niet berust op een objectief criterium en niet redelijk verantwoord is, wordt als ongeoorloofd beschouwd. Hierbij moet rekening gehouden worden met de beoogde doelstelling, het objectief karakter en de gevolgen van het gemaakte onderscheid. Het gemaakte onderscheid mag niet onevenredig zijn ten opzichte van het beoogde doel. 40. Dit overzicht van de anti discriminatieregels toont aan dat bij het toekennen van de pensioentoezegging door de cao zeker geen ongeoorloofd onderscheid op basis van de burgerlijke staat meer mocht vooropstaan; dit verbod gold reeds vanaf 27 maart 2003 op basis van de oude anti discriminatiewet en vanaf 14 november 2003 alleszins op basis van de eerste versie van art. 14 van de WAP ( L. SOMMERIJNS, Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 27 “Discriminatie in aanvullende WAP-pensioenstelsels”, TSR 2009, 164, voetnoten 237 en 238). Beide wetten raken de openbare orde, (I. VERHELST en I. DE WILDE, “De gevolgen van de antidiscriminatiewet voor het arbeidsrecht”, NJW 2003, 447-448, nr. 31; P. TAELMAN, “Het handhavingsrecht van de wet bestrijding discriminatie” in M. DE VOS en E. BREMS, De Wet Bestrijding Discriminatie in de praktijk, Antwerpen, Intersentia, 2004, 204, nr. 3; vgl. Parl. St. Kamer 2006-07 51-2722/1, 56) waardoor ze onmiddellijk van toepassing zijn op de nieuwe overeenkomsten maar zelfs op de toekomstige gevolgen van de overeenkomsten die tot stand zijn gekomen onder gelding van de vroegere wet. Bij de pensioentoezegging door de cao van 28 maart 2006 kon er dan ook geen discriminatie op grond van de burgerlijke staat meer worden vastgelegd. 41. De KUL legt de nadruk op de raming van het pensioen vanuit het perspectief van de opbouw van de reserves, die weergegeven worden in de jaarlijkse pensioenfiches. Dergelijke raming kan een element zijn bij een vaste bijdrageplan; maar bij een vast prestatieplan kijkt men vanuit het te bereiken doel. Wanneer de tot dan bereikte reserves op het ogenblik van de prestatie het doel niet bereiken, dan dient de inrichter/ pensioeninstelling niettemin de toezegging/overeenkomst door bijpassing uit te voeren. Hierdoor moet de situatie bekeken worden op het ogenblik van de prestatie of het beoogde doel, met name op het moment van de pensionering, waarop men de Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 28 gelijkwaardigheid met de gepensioneerde personeelsleden van de gemeenschapsuniversiteiten wilde gerealiseerd zien. Op dat moment kon alleszins geen discriminerend onderscheid op basis van de burgerlijke staat aanvaard worden, omdat vanaf 9 juni 2007 de wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (BS 30 mei 2007, err. BS 5 juni 2007 – aangeduid als anti discriminatiewet) van toepassing was, die in art. 3 uitdrukkelijk de burgerlijke staat als beschermd criterium aanduidt. 42. Het onderscheidingscriterium tussen gehuwden en ongehuwden is objectief en verifieerbaar. Het bewijs van een huwelijk kan immers met officiële documenten worden geleverd. 43. Inzake de doelstelling moet het doel worden bekeken dat met de onderscheidende regeling wordt nagestreefd. Deze wordt in de cao uitdrukkelijk gepreciseerd, met name: De groepsverzekering heeft als doel door een aanvullende pensioenvoorziening boven het RSZ pensioen, een gelijkwaardig statuut te verzekeren als voor het personeel van de gemeenschapsuniversiteiten. 44. Wanneer de gelijkwaardigheid van de pensioenregelingen als beleidsnorm geldt en ook al moet deze gelijkwaardigheid globaal en niet punctueel worden geëvalueerd (zie randnummer 19), dan nog kan men bij het uitwerken van de pensioentoekenning niet zover gaan dat men de spanning tussen de pensioenresultaten van de vrije versus de gemeenschapsuniversiteiten juist gaat vergroten in plaats van deze te Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 29 verkleinen. Dit zou immers tot een onevenredige maatregel ten opzichte van de doelstelling leiden. 45. Het ambtenarenpensioen voor de personeelsleden van de gemeenschapsuniversiteiten wordt immers beschouwd als uitgesteld loon en vormt een individueel recht, zodat de gezinsmodulering van het werknemersstelsel niet bestaat (J. VAN LANGENDONCK en J. PUT, Handboek Sociaal zekerheidsrecht, Intersentia, Antwerpen, 2006, 787). De gevolgen van dit verschil worden goed uitgelegd door R. J ANVIER, “De wettelijke pensioenen voor de ambtenaren versus die van de contractanten: het verschil tussen de hemel en het vagevuur” T. Gem 2011/3, 125, nrs. 32- 35; zij leert dat de gezinslast in het ambtenarenstelsel irrelevant is, terwijl in het werknemersstelsel een gezinspensioen aan 75% voorbehouden is aan degene die een echtgenoot ten laste heeft zonder beroeps- of vervangingsinkomen. (zelfde auteur, 128) In beide stelsels geldt een overlevingspensioen met een vergelijkbare berekening. (zelfde auteur, 130). Hierdoor blijft dit element hier neutraal in het afwegen van de proportionaliteit van het onderscheid. 46. Wanneer men dus vanuit een optiek van een gelijkwaardig statuut het gezinspensioen als zgn. theoretisch pensioen aftrekt, ook al heeft de gehuwde een lager alleenstaandenpensioen, dan vergoot men de ongelijkwaardigheid , en komt men tot een ongelijke onevenredigheid op basis van de burgerlijke staat, omdat een dergelijke raming enkel een verschil geeft bij een alleenstaandenpensioen in een Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 30 huwelijkssituatie. Immers bij een niet gehuwde alleenstaande of gehuwde met gezinspensioen leidt de raming tot de reële situatie. Dit klemt des te meer omdat dit specifiek onderscheid in het ambtenarenstelsel onbestaande is wegens het individueel recht op pensioen. 47. De uitlegging, die de KUL wil geven aan de omschrijving van WP1, leidt dan ook bij deze specifieke pensioentoezegging tot een ongeoorloofd onderscheid, dat niet berust op een objectief criterium en niet redelijk verantwoord is. Het gemaakte onderscheid is onevenredig ten opzichte van het beoogde doel en daardoor nietig. 48. De bijkomende middelen en argumenten die partijen naar voor brengen, doen aan deze discriminatie geen afbreuk. Gevolg van de nietigheid wegens discriminatie in de cao van 28 maart 2006 en in het interpretatief addendum 49. Op grond van art. 18 van de oude anti discriminatiewet treft de nietigheid wegens discriminatie niet de overeenkomst in zijn geheel, doch enkel het nietige beding. Terecht pleit P. Taelman dan ook voor een toepassing van de nietigheidsregel die rekening houdt met het doel van de regel en het ondoelmatig maken van de discriminatie door aan de gediscrimineerde werknemers het voordeel toe te kennen. Hierdoor komt men tot een gelijke behandeling die de rechten van de niet gekrenkte werknemers respecteert (P. TAELMAN, a.w., 204-205, nr. 8; zie in dezelfde zin J. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 31 HOFKENS en S. DEMEESTERE, Discriminatie in de arbeidsverhoudingen in Sociale Praktijkstudies, nr. 16, Mechelen, Kluwer, 2003, 135-136, voetnoot 170). Dit bekomt men door in de cao de tussen haakjes gezette woorden (gezinspensioen voor gehuwden en alleenstaandenpensioen voor ongehuwden) te vernietigen en de overeenstemmende passage in het groepsverzekeringsreglement: voor een gehuwde aangeslotene wordt het gezinspensioen in aanmerking genomen, voor een ongehuwde aangeslotene wordt het pensioen van een alleenstaande in aanmerking genomen. Enkel het reële pensioen kan daardoor worden afgetrokken, wat strookt met de doelstelling van gelijkwaardigheid met de pensioenen van de gemeenschapsuniversiteiten. 50. Ongeacht de interpretatie in het addendum, kan deze uitleg niet gevolgd worden wegens strijdigheid met het anti discriminatierecht. Het is dan ook overbodig om in te geen op het getuigenaanbod van DR, dat bovendien afbreuk doet aan het onweerlegbaar vermoeden, neergelegd in art. 12 van de cao-wet. Besluit 51. Bij wijze van besluit kan dan ook worden vastgesteld dat DR zich voor de toekenning van zijn aanvullend pensioen kan baseren op de CAO van 28 maart 2006 en zijn bijlage in verband met de groepsverzekering ATP, met dien verstande dat voor de aftrok van het wettelijk rustpensioen zijn reëel wettelijk rustpensioen als alleenstaande moet in aanmerking genomen worden, zonder dat andere elementen, Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 32 zoals het pensioencomplement en ouderdomscoëfficiënten op basis van nieuwere sterftetabellen in aanmerking moeten genomen worden. 52. Het beroep van DR is dan ook slechts gegrond in zoverre bij de berekening van zijn aanvullend pensioenkapitaal verkeerdelijk uitgegaan werd van een gezinspensioen, terwijl niet betwist wordt dat hij reëel een pensioen als alleenstaande genoot. Hij maakt daardoor terecht aanspraak op rechtzetting van het bedrag, waardoor hem € 1 provisioneel kan toegekend worden. De gerechtskosten 53. De gerechtskosten vallen ten laste van de KUL. Partijen begroten de rechtsplegingsvergoeding op € 1.320, zijnde het basisbedrag voor een niet in geld waardeerbare vordering. DR heeft zijn vordering begroot op € 1 provisioneel, niettemin kan aangenomen worden dat de complexiteit van de betwisting aangenomen worden, zodat het maximumbedrag voor een vordering onder de € 250 kan toegekend worden. OM DEZE REDENEN, HET ARBEIDSHOF, Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals tot op heden gewijzigd, inzonderheid op artikel 24, Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 33 Rechtsprekend op tegenspraak, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, Hervormt het bestreden vonnis en opnieuw recht doende, Verklaart de oorspronkelijke vordering ontvankelijk en in volgende mate gegrond, Zegt voor recht dat DR aanspraak kan maken op een bedrag aanvullend pensioen in kapitaal dat berekend wordt rekening houdend met zijn reëel wettelijk pensioen als alleenstaande, Beveelt de KUL om een aangepaste berekening te maken rekening houdend met het reëel wettelijk pensioen van DR en veroordeelt haar tot betaling van € 1 provisioneel ten titel van gederfd kapitaal, te vermeerderen met de vergoedende intresten vanaf de datum van vereffening van het verzekeringscontract en met gerechtelijke intresten. Wijst al het meergevorderde af. Veroordeelt de KUL tot betaling van de gerechtskosten van beide aanleggen, deze aan de zijde van de heer Asselberghs begroot op: Dagvaarding € 87,55 rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg € 330,00 rechtsplegingsvergoeding hoger beroep € 330,00 totaal € 747,55. Arbeidshof te Brussel – 2013/AB/830 – p. 34 Aldus gewezen en ondertekend door de derde kamer van het Arbeidshof te Brussel, samengesteld uit: Lieven LENAERTS, Lucrèce REYBROECK, Daniël HEYVAERT, bijgestaan door : Kelly CUVELIER, kamervoorzitter, raadsheer in sociale zaken, werkgever, raadsheer in sociale zaken, werknemer-bediende, Lieven LENAERTS, Kelly CUVELIER, Lucrèce REYBROECK, Daniël HEYVAERT. griffier. en uitgesproken op de openbare terechtzitting van dinsdag 20 januari 2015 door: Lieven LENAERTS, kamervoorzitter, bijgestaan door Kelly CUVELIER, griffier. Lieven LENAERTS, Kelly CUVELIER.