Gerechtelijke uitspraken gaan altijd over

advertisement
1
Mededelingsplicht en Aansprakelijkheid
Een veelgestelde vraag van bewoners van woningen die op een voormalige stortplaats zijn
gelegen is: ‘Wie is waarvoor verantwoordelijk bij de aan- en verkoop van onroerende zaken bij
een bodemverontreiniging?’. Bijgaand leest u de juridische informatie die op deze vraag van
toepassing is. U kunt dit stuk gebruiken als eerste stap om na te gaan of één of meerdere
juridische uitspraken op uw situatie van toepassing zijn. Als dit zo is, of u twijfelt hierover, dan kunt
u uw situatie het beste voorleggen aan een juridisch adviseur (advocaat, rechtswinkel,
Consumentenbond of Vereniging Eigen Huis). De bijgaande informatie kan als basis dienen.
Wie voor wat verantwoordelijk is bij aan- en verkoop van onroerende zaken staat beschreven in
het Burgerlijk Wetboek. Gerechtelijke uitspraken die over aan- en verkoop van onroerende zaken
zijn gedaan, helpen om meer inzicht te verkrijgen over wie nu waarvoor verantwoordelijk is. De
provincie heeft deze uitspraken bekeken en de algemeenheden eruit gehaald. Deze
algemeenheden zijn voor u op een rij gezet om u inzicht te verschaffen in de informatieplicht voor
de koper en verkoper.
Gerechtelijke uitspraken gaan altijd over specifieke gevallen. In deze toelichting
hebben we de algemeenheden eruit gehaald. Het is daarom niet altijd mogelijk om
die één op één te vertalen naar de eigen situatie. Bij twijfel over de
mededelingsplicht of als u daadwerkelijk plannen heeft om iemand aansprakelijk te
stellen, adviseren wij u een juridisch adviseur in te schakelen.
Wanneer is het zinvol om een schadeclaim in te dienen?
Het is pas zinvol om een claim tot schadevergoeding in te dienen als er daadwerkelijk schade is
geleden. Er moeten dan wel gerede aanwijzingen zijn dat de schade is veroorzaakt door de
voormalige stortplaats. De schade kan zowel materieel (woning minder waard) als immaterieel
(geestelijk lijden) zijn. De laatstgenoemde schadepost is overigens in de praktijk bijna niet aan
te tonen.
Wat moet ik doen als ik nog geen schade heb, maar bang ben om in de toekomst schade te
ondervinden?
U kunt dan een of meerdere partijen, waarvan aannemelijk is dat zij voor eventuele schade zijn
aan te spreken, proforma aansprakelijk stellen.
Om een schadeclaim bij mogelijke toekomstige schade niet bij voorbaat kansloos te maken,
gelden voor het proforma aansprakelijk stellen de volgende regels:
1. Het proforma aansprakelijk stellen kunt u doen binnen 5 jaar nadat u (als u denkt de
schade te zullen lijden), bekend bent geworden met gegevens waaruit opgemaakt mag
worden dat er in de toekomst mogelijk schade voor u ontstaat. Bijvoorbeeld: er ligt een
rapport van bodemonderzoek, waaruit blijkt dat er bodemverontreiniging aanwezig is die
mogelijke schade zal opleveren.
2. De handeling moet iedere 5 jaar worden herhaald, totdat:
•
de daadwerkelijke schade is geleden en de verkoper/veroorzaker aansprakelijk is
gesteld;
•
of totdat blijkt dat er toch géén schade is ontstaan.
2
Verjaringstermijnen
Schade kan niet onbeperkt worden verhaald. Dat geldt ook voor toekomstige schade die proforma
is geclaimd. Bij het claimen van schade wordt door de wet onderscheid gemaakt in schade die is
veroorzaakt door verontreiniging van lucht, water en/of bodem (de zogenaamde milieuschade) en
andere schade (bijvoorbeeld verzakking of scheurvorming).
Bij milieuschade moet een schadeclaim zijn ingediend binnen de volgende termijnen:
Binnen 30 jaar nadat de schade is ontstaan als:
• De gedupeerde bij de veroorzaker van bodemverontreiniging een claim om
schadevergoeding kan indienen. Er moet sprake zijn van aantoonbare schade.
Binnen 20 jaar nadat de schade is ontstaan als:
• De gedupeerde een claim wil neerleggen bij degene die niet dezelfde is als de
veroorzaker van de bodemverontreiniging.
Bij andere schade moet een schadeclaim zijn ingediend binnen 20 jaar nadat de schade is
ontstaan
Algemene wetenswaardigheden
Wat moet ik als verkoper mededelen aan de koper?
Als hoofdregel geldt dat de verkoper een onroerende zaak dient af te leveren die beantwoordt aan
de overeenkomst. Ter illustratie: Een perceel voldoet aan die eis als de bodemverontreiniging bij
normaal gebruik van de bij aankoop geldende bestemming niet gesaneerd hoeft worden.
Als er over bodemverontreiniging niets in een koopcontract is opgenomen, zal de koper van een
woning er in het algemeen van uit mogen gaan dat de bodem van het perceel niet dusdanig is
verontreinigd dat er een sanering moet worden uitgevoerd.
Er is geen sprake van een tekortkoming als de aanwezigheid van de bodemverontreiniging en de
status daarvan (bijvoorbeeld dat de bodem gesaneerd moet worden) vóór het sluiten van de
koopovereenkomst door de verkoper aan de koper is doorgeven. De eventuele verdere
consequenties zijn dan voor rekening van de koper.
Let op. Als de koper de tekortkoming tot uiting laat komen door een lagere koopprijs en de
saneringkosten zouden later voor rekening van de overheid komen, dan verhaalt de overheid het
verschil tussen de reële waarde ten tijde van de aankoop en aankoopprijs bij de koper.
Als de verontreiniging het normale gebruik van het te verkopen perceel niet in de weg staat,
dan zijn eventuele verdere consequenties voor rekening van de koper.
Meldingsplicht
De meldingsplicht van de verkoper om de kennis over de aanwezigheid van bodemverontreiniging
door te geven aan de koper, weegt zwaarder dan de plicht van de koper om te achterhalen of
bodemverontreiniging aanwezig is.
3
Dit geldt ook als er nog geen bodemverontreiniging is aangetoond. Als de verkoper op basis van
zijn kennis zou moeten weten dat er mogelijk bodemverontreiniging aanwezig is, moet hij dat aan
de koper melden.
Maar: Een koper die verstand heeft van bodemverontreiniging en inschat dat er een kans op
bodemverontreiniging aanwezig is, moet dat melden aan de verkoper. Doet hij dat niet, dan staat
hij minder sterk als hij later de verkoper aansprakelijk stelt als er inderdaad bodemverontreiniging
aanwezig is.
Gerechtelijke uitspraken gaan altijd over specifieke gevallen. In deze toelichting
hebben we de algemeenheden eruit gehaald. Het is daarom niet altijd mogelijk om
die één op één te vertalen naar de eigen situatie. Bij twijfel over de
mededelingsplicht of als u daadwerkelijk plannen heeft om iemand aansprakelijk te
stellen, adviseren wij u een juridisch adviseur in te schakelen.
Bij deze toelichting zitten twee bijlagen. Beiden beschrijven de formeel juridische uitgangspunten
voor mededelingsplicht (bijlage 1) en aansprakelijkheid bij bodemverontreiniging (bijlage 2).
4
Bijlage 1: Formeel juridische uitgangspunten mededelingsplicht
Vraag 1
Hoe is de verhouding tussen de mededelingsplicht van verkopers en de onderzoeksplicht van
kopers bij verkoop van verontreinigde grond?
Conformiteitseis algemeen
De verkoper dient een zaak af te leveren die beantwoordt aan de overeenkomst. Dit
conformiteits-beginsel vormt een van de hoofdverplichtingen van een verkoper. Op grond van
artikel 7:17, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) beantwoordt een zaak niet aan de
overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper
over de zaak heeft gegeven, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de
overeenkomst mocht verwachten. Ex artikel 7:17, tweede lid BW mag de koper verwachten dat de
zaak die eigenschappen bezit, die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de
aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder
gebruik mag de koper pas verwachten wanneer dat bij overeenkomst is voorzien. Krachtens het
vijfde lid van artikel 7:17 BW kan de koper zich er niet op beroepen dat de zaak niet aan de
overeenkomst beantwoordt wanneer hem dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst
bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn.
Het is in het algemeen niet precies aan te geven welke mate van bodemverontreiniging aan een
normaal gebruik van een onroerende zaak in de weg staat. Dat is afhankelijk van de
omstandigheden van het concrete geval. Een perceel is niet aan te merken als geschikt voor
‘normaal gebruik’, in de zin van artikel 7:17, tweede lid BW, als zich een geval van ernstige
verontreiniging voordoet als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming (Wbb) en uit dien
hoofde sprake is van een sanering die spoedig noodzakelijk is.
De vraag of sprake is van ‘normaal gebruik’ van de grond in verband met bodemverontreiniging
hangt af van welke eigenschappen in het algemeen mogen worden verwacht gelet op de
gebruiksbestemming van de onroerende zaak die bij overeenkomst is voorzien: bijvoorbeeld
bouwgrond, landbouwgrond of een industrieterrein. Niet voor elke gebruiksfunctie is het nodig dat
de grond helemaal schoon is.
Indien er over bodemverontreiniging géén contractueel beding is opgenomen, zal de koper van
een woonhuis er in het algemeen van mogen uitgaan dat de gronden niet ernstig zijn
verontreinigd.
Een lichte verontreiniging boven de streefwaarden tast het normaal gebruik van een woonhuis niet
aan.
E. Bauw, E.H.P. Brans, “Milieuprivaatrecht”, 3e druk, Kluwer, Deventer 2003, p. 267.
E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 268.
E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 268.
G.J. Kremers, “Praktijkboek Hoofdlijnen bodembeschermingsrecht”, Sdu, Den Haag 2008, p. 83.
Ch. W. Backes, P.C. Gilhuis, N.S.J. Koeman, “Milieurecht”, 6e druk, Kluwer, Deventer 2006, p. 513.
Gerechtshof Den Haag 8 juli 1999, TMA 2003, p. 72-82.
5
Indien na de verkoop niet-ernstige bodemverontreiniging wordt aangetroffen, hoeft dit het normaal
gebruik van de locatie niet in de weg te staan. Dit vloeit voort uit het principe dat een
bodemverontreiniging alleen een gebruiksbelemmering oplevert die kan worden aangemerkt als
wanprestatie, wanneer niet wordt voldaan aan de geschiktheidseisen die gelden voor de
gebruiksfunctie die door partijen is overeengekomen. Doordat het gebruik van gebruiksfuncties
niet altijd in de knel komt door lichte verontreiniging komt het risico van onbekende lichte
verontreiniging eerder bij de koper te liggen bij gebrek aan specifieke voorschriften hierover in de
overeenkomst.
Dit voorgaande volgt ook uit het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 november 2009:
“Over het beroep dat [A] doet op dwaling wegens schending van een op [X] rustende
mededelingsplicht oordeelt de rechtbank als volgt. In de bij de koopovereenkomst behorende
toelichting op artikel 5 van de NVM-koopakte is opgenomen dat wanneer een verontreiniging een
normaal gebruik van het verkochte niet in de weg staat, zoals hier, het risico daarvan in beginsel
op de koper rust. Het had derhalve in beginsel op de weg van [A] gelegen om naar dat risico
onderzoek te verrichten. Dat zou anders zijn indien [X] geweten heeft of geweten moet hebben
dat de bodem van perceel 1122 verontreinigd was en daarvan aan [A] geen mededeling heeft
gedaan.”
Wanneer de aanwezigheid van de verontreiniging echter voor het sluiten van de
koopovereenkomst aan de koper kenbaar is gemaakt, levert deze eigenschap géén tekortkoming
op.
Mededelingsplicht verkoper versus onderzoeksplicht koper
Algemeen
Een beroep op non-conformiteit slaagt alleen als de onroerende zaak niet de eigenschappen bezit
die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Dit zijn eigenschappen waarvan
de koper de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen (het criterium van artikel 7:17, tweede lid
BW). Aangenomen wordt dat de hiermee tot uitdrukking gebrachte onderzoeksplicht van de koper
in de regel slechts gevolgen heeft indien en voor zover de verkoper hem omtrent de
verontreiniging niet had behoren in te lichten.
Een aantal factoren is van invloed op de omvang van de wederzijdse mededelings- en
onderzoeksplichten. Het gaat dan bijvoorbeeld om de deskundigheid of professionaliteit van
partijen, de eventuele over en weer gedane mededelingen, de wetenschap omtrent de
verontreiniging en de omvang ervan, of partijen zich hebben laten bijstaan door deskundigen, de
hoogte van de koopprijs van de onroerende zaak en de aard van de over te dragen zaak.
G.J. Kremers, a.w., p. 85.
Hof Den Haag 8 juli 1999, TMA 2000-3, p. 78-82.
Rechtbank Leeuwarden 15 november 2009, LJN-nr. BK5159.
HR 12 februari 1999, NJ 1999, 584.
E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 271.
6
Deze factoren, alsmede de in de overeenkomst opgenomen garantie- en exoneratieclausules en
de overige omstandigheden van het geval zullen in ogenschouw moeten worden genomen bij het
oordeel over hoe ver de mededelings- en onderzoeksplichten van partijen in het concrete geval
strekten.
Indien een verkoper op de hoogte was van een bodemverontreiniging en hij daarover géén
inlichtingen heeft gedaan, dan is er sprake van non-conformiteit. De bodemverontreiniging komt in
dat geval voor rekening en risico van de verkoper.
In het algemeen kan worden gesteld dat de mededelingsplicht van de verkoper prevaleert boven
de onderzoeksplicht van de koper. Met andere woorden, de verkoper die géén mededelingen
heeft gedaan kan niet aanvoeren dat de koper een onderzoeksplicht heeft geschonden. De
strekking van deze regel is om ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de
nadelige gevolgen die worden veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.
Op een deskundige partij zal eerder een mededelingsplicht rusten, indien hij tegenover een
minder deskundige partij staat en de deskundige partij van de relevante feiten op de hoogte is.
Is daarentegen sprake van een onwetende verkoper en van een professionele koper die nalaat
onderzoek te doen, dan verschuift het risico in de richting van de koper.
Situaties inzake bodemverontreiniging
De jurisprudentie met betrekking tot de verhouding tussen onderzoeks- en mededelingsplichten in
het kader van bodemverontreiniging is casuïstisch. Hieronder worden enkele vonnissen en
arresten besproken.
Jurisprudentie
Uit de jurisprudentie blijkt dat voor gevallen waarbij de verkoper op de hoogte is van de
aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging, als regel geldt dat hij deze verontreiniging zal
moeten melden.
E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 271.
Zie bijvoorbeeld Rechtbank Dordrecht 2 november 2005, LJN-nr. AU5672.
Zie HR 21 december 1990, NJ 1991, 251 (Van Geest/ Nederlof), HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck), HR
16 juni
2000, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman).
J. Hijma, C.C. van Dam, W.A.M. van Schendel, W.L. Valk, “Rechtshandeling en overeenkomst”, 4e druk, Kluwer,
Deventer 2004,
p. 215.
HR 18 april 1986, NJ 1986, 747 (Ernst-Latten/Crombag-Spaai).
Ch. W. Backes, P.C. Gilhuis, N.S.J. Koeman, a.w., p. 513.
HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Antilliaans zwembad). In deze zin ook Gerechtshof Arnhem 1 oktober 2002, NJ 2003,
10.
7
Een belangrijk arrest in dit verband is ook deze van de Hoge Raad van 22 november 1996 over
een verontreiniging veroorzaakt door een olietank. Enkele maanden na de koop van een woning
in juli 1990 constateert de koper een olieverontreiniging. De vraag is of de verkoper de koper op
de aanwezigheid van de tank had moeten wijzen en had moeten inlichten over de mogelijke
aanwezigheid van de hierdoor veroorzaakte verontreiniging. Vaststond dat de verkoper bekend
was met de aanwezigheid van de tank, maar mogelijk niet heeft geweten van de verontreiniging.
De Hoge Raad overwoog dat een verkoper zich anno 1990 niet behoefde te realiseren dat
mogelijk verontreiniging was veroorzaakt door de aanwezigheid van de tank, en ook niet
ongevraagd van de aanwezigheid van de tank mededeling hoefde te doen.
Voor deze situatie geldt nu echter een andere maatstaf. In 1993 is het Besluit opslaan in
ondergrondse tanks in werking getreden, dat vereist dat dergelijke tanks worden aangemeld en
uiteindelijk worden verwijderd of onklaar worden gemaakt. Vanaf die datum wordt de verkoper
bekend geacht met de risico’s verbonden aan de aanwezigheid van ondergrondse tanks, hetgeen
van invloed is op de mededelingsplicht van de verkoper.
Ook bij een meer dan 350 jaar oude woning hoeft een koper géén puin, asbest en andere
verontreiniging in de bodem te verwachten. Zo blijkt uit een vonnis van de rechtbank Arnhem:
“De rechtbank is van oordeel dat op [gedaagde] een mededelingsplicht rustte ten aanzien van het
puin dat, naar hij wist, in de bodem zat (…). Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, staat de
aanwezigheid van puin, huisafval en asbest in de grond van het verkochte, zoals die zichtbaar is
op de in het geding gebrachte foto’s, aan een normaal gebruik daarvan als tuin in de weg. Dat
sprake was van een woning van circa 350 jaar oud, maakt dat niet anders. Ook de koper van een
dergelijke woning hoeft in het algemeen geen puin, asbest en huisafval in de bodem te
verwachten”.
Indien sprake is van een voor de koper kenbare eigenschap van de verkregen onroerende zaak,
in dit geval het risico van bodemverontreiniging, zal de verkoper zich onder omstandigheden
kunnen verweren tegen aansprakelijkheid. In het geval een koper zich, gezien zijn kennis van
bepaalde bedrijfsactiviteiten die plaatsvonden op een verkocht terrein bewust moet zijn geweest
van een zeker risico van bodemverontreiniging, wordt aangenomen dat ook op de koper een
onderzoeksplicht rust.
HR 22 november 1996, NJ 1997, 527.
Stb. 2002, nr. 169.
E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 272.
Rb Arnhem 17 december 2008, LJN-nr. BG9235.
HR 21 juni 2002, RvdW 2002, 106.
8
Vraag 2
Hebben de jaartallen in de Beleidsregel kostenverhaal reflexwerking voor privaatrechtelijke
rechtsverhoudingen? En zo nee, bestaan er in de civielrechtelijke jurisprudentie jaartallen sinds
wanneer verkopers op de hoogte moeten worden geacht van bodemverontreiniging en hier
derhalve mededeling van moeten doen aan kopers?
De vraag rijst of de jaartallen die zijn weergegeven in de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75
Wet bodembescherming april 2007 (Beleidsregel kostenverhaal) , waarin de overheid het beleid
ten aanzien van kostenverhaal na door het bevoegd gezag uitgevoerde saneringswerkzaamheden
weergeeft, ook betekenis hebben voor de rechtsverhoudingen tussen civielrechtelijke partijen
onderling. Met andere woorden, heeft de Beleidsregel kostenverhaal en de daarin genoemde
jaartallen ten aanzien van de mate van bekendheid van bodemverontreiniging ook een
reflexwerking naar contractspartijen onderling? Dat is niet waarschijnlijk te noemen. De
Beleidsregel kostenverhaal geeft immers slechts het beleid weer van het naar aanleiding van een
uitgevoerde bodemsanering verhaal zoekende bevoegd gezag, welk beleid overigens wel mede is
gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit beleid is niet gelijk te stellen met situaties
waarin alleen private contractspartijen zijn betrokken. De civiele rechter zal aan de hand van alle
omstandigheden van het geval zelf tot een beslissing moeten komen ten aanzien van de vraag
vanaf welk moment er bij de verkoper kennis van de aanwezigheid van bodemverontreiniging kan
worden aangenomen.
Ook uit de jurisprudentie blijkt niet dat er door de civiele rechter aansluiting wordt gezocht met de
jaartallen uit de Beleidsregel kostenverhaal voor de vaststelling vanaf wanneer een bepaalde
verkoper van bodemverontreiniging op de hoogte wordt geacht te zijn. Het kostenverhaalsbeleid is
immers niet gelijk te stellen met situaties waarin alleen private contractspartijen zijn betrokken.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2001 blijkt wel dat in de situatie dat beide
partijen géén kennis hadden met betrekking tot bodemverontreiniging de koper er in 1986 niet van
uit mocht gaan dat het ontbreken van bodemverontreiniging stilzwijgend is bedongen:
“Bij tussenarrest van 7 juli 1998 heeft het Hof beide partijen geslaagd geacht in het hun
opgedragen bewijs (rov. 2.10). Het Hof heeft in dit arrest voorts de primaire vordering van
[verweerder] wegens wanprestatie afgewezen omdat uit getuigenverklaringen blijkt dat het risico
van bodemvervuiling aan beide partijen is ontgaan, althans dat geen van beide partijen dit
onderwerp uitdrukkelijk ter sprake heeft gebracht, en de koper in 1986 zonder andersluidende
informatie van de verkoper niet ervan mocht uitgaan dat het ontbreken van bodemverontreiniging
(impliciet of stilzwijgend) contractueel was bedongen (rov. 2.11).
Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming april 2007, Staatscourant 10 mei 2007, nr. 90, p. 15.
R. Mellenbergh, “Bedrijfsovername en milieurecht”, Kluwer, Deventer 2009, p. 324.
R. Mellenbergh, a.w., p. 324.
R. Mellenbergh, a.w., p. 324.
HR 18 januari 2002, LJN-nr. AD7321.
9
Uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 2 november 2004 blijkt dat een verkoper van een
bedrijfspand in het begin van de jaren ’90 bedacht zou moeten zijn op bodemverontreiniging:
“Van Capelleveen c.s. hebben in 1993 aan van Van Schaik een perceel grond gekocht, met
daarop werkplaats en kantoor. Van Schaik heeft in 1954 de eigendom van het bedrijfspand
verkregen en ter plaatse tot 1974 een metaal- en constructiebedrijf uitgeoefend (…).Van
Capelleveen c.s. waren t.t.v. de koop ermee bekend dat er ter plaatse bedrijfsmatig
metaalbewerking had plaatsgehad. De bedrijfsruimte wordt door hen gebruikt t.b.v. hun bedrijf in
meubel- en interieurbouw (…).Van Schaik moest, als voormalig werknemer van het metaal- en
constructiebedrijf en i.v.m. hetgeen ten tijde van de koop in het begin van de jaren negentig
bekend was omtrent de oorzaken van bodemverontreiniging — anders dan Van Capelleveen c.s.
— op grond van de hem bekende voorgeschiedenis ernstig ermee rekening houden dat de bodem
met niet afgegraven grond door het vroegere gebruik ernstig verontreinigd zou zijn. Niettemin
heeft Van Schaik aan Van Capelleveen c.s. ‘gegarandeerd’ dat aan hem geen feiten bekend
waren die erop wezen dat het verkochte registergoed een verontreiniging bevatte die nadelig is
voor het door de kopers beoogde gebruik. Hetgeen aan Van Schaik bekend was omtrent het
vroegere gebruik wees, naar hij redelijkerwijs moest beseffen, juist wèl op het door hem ernstig in
te schatten risico dat het verkochte registergoed een voor het beoogde gebruik nadelige
verontreiniging bevatte. Bij de verkoop rustte op Van Schaik de plicht om aan Van Capelleveen
c.s. mee te delen waarin het vroegere hem bekende gebruik had bestaan.”
Gerechtshof Arnhem 2 november 2004, NJ 2006, 387.
10
Bijlage 2: Formeel juridische uitgangspunten aansprakelijkheid
Vraag
Welke verjaringstermijn geldt voor een koper die een verkoper wil aanspreken voor schade als
gevolg van bodemverontreiniging?
Beantwoording
In artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek zijn twee soorten verjaringstermijnen opgenomen voor
een vordering tot schadevergoeding. In het eerste lid staat dat een rechtsvordering tot
vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende
op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor
de schade is veroorzaakt.
Er bestaan dus als het ware twee verschillende termijnen. Een subjectieve, de 5-jaren-termijn, en
een objectieve, de 20-jaar-termijn. De lange termijn gaat lopen vanaf een objectief moment: vanaf
het moment van de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De korte termijn gaat uit van
een subjectief moment: de bekendheid met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Bij
de korte termijn komt het er dus op aan dat degene die zich op verjaring beroept, stelt en zonodig
bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor
aansprakelijke persoon.
Wat de lange termijn betreft kan evenwel niet worden afgeweken van het in het artikel vermelde
aanvangstijdstip van de verjaring, namelijk het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft
plaatsgevonden waardoor de schade is veroorzaakt. Anders dan bij de verjaringstermijn van vijf
jaren, waar het aanvangstijdstip immers afhankelijk is van de schuldeiser persoonlijk betreffende
omstandigheid dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor
het aanvangstijdstip van de lange termijn beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de
gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Het wettelijk stelsel verzet zich er
dan ook tegen dat de aanvang van de lange termijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser
persoonlijk betreffende omstandigheden.
De regels van artikel 3:310 BW gelden gelijkelijk voor vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW)
of deze
op grond van wanprestatie (artikel 6:74 BW), zie “Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
vermogensrecht”, nr. 6, II, Kluwer, Deventer 2009, p. 335.
C. H. van Dijk, “Bevrijdende verjaring: een mislukt onderdeel van het BW”, Nederlands Juristenblad 27 april 2007, p.
1045.
J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, “Tekst & Commentaar Vermogensrecht”, 3e druk, Kluwer, Deventer 2004, p. 318.
J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, a.w., p. 319.
HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16.
11
In artikel 3:310, tweede lid BW is een speciale verlengde verjaringstermijn opgenomen voor
zogenoemde “milieuschade”. Is de schade een gevolg van verontreiniging van (…) de bodem, dan
verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van de 20-jaarstermijn uit het
eerste lid van artikel 3:310 BW, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis
waardoor de schade is veroorzaakt. De Hoge Raad heeft artikel 3:310, tweede lid BW echter
restrictief geïnterpreteerd. Deze verlenging naar dertig jaar heeft een uitzonderingskarakter en
moet met terughoudendheid worden toegepast. Zij is gericht tegen de veroorzakers van de
verontreiniging. Tegen een verkoper die vervuilde grond in het verkeer brengt maar niet zelf de
vervuiler is, geldt dus géén verjaringstermijn van dertig, maar twintig jaar.
In bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden is een uitzondering op de
verjaringstermijnen mogelijk op grond van artikel 6:2, tweede lid BW (de redelijkheid en
billijkheid). De dertigjarige- of twintigjare termijn zou op grond van artikel 6:2, tweede lid BW
buiten toepassing kunnen blijven in uitzonderlijke gevallen, zoals wanneer de schade in die zin
naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden
geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of de toepassing van de lange
verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal
met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld.
Als door de rechter mee te wegen gezichtspunten zijn te noemen: de aard van de schade, de
mate van schuld, het bestaan van een verzekering, of binnen redelijke termijn na het aan het licht
komen van de schade is overgegaan tot aansprakelijkstelling en het instellen van een vordering.
HR 24 november 2006, NJ 2006, 643, LJN-nr. AZ0421.
J. Hijma, M.M. Olthoff, “Compendium Nederlands vermogensrecht”, 10e druk, Kluwer, Deventer 2008, p. 65.
HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
Download