1 Mededelingsplicht en Aansprakelijkheid Een veelgestelde vraag van bewoners van woningen die op een voormalige stortplaats zijn gelegen is: ‘Wie is waarvoor verantwoordelijk bij de aan- en verkoop van onroerende zaken bij een bodemverontreiniging?’. Bijgaand leest u de juridische informatie die op deze vraag van toepassing is. U kunt dit stuk gebruiken als eerste stap om na te gaan of één of meerdere juridische uitspraken op uw situatie van toepassing zijn. Als dit zo is, of u twijfelt hierover, dan kunt u uw situatie het beste voorleggen aan een juridisch adviseur (advocaat, rechtswinkel, Consumentenbond of Vereniging Eigen Huis). De bijgaande informatie kan als basis dienen. Wie voor wat verantwoordelijk is bij aan- en verkoop van onroerende zaken staat beschreven in het Burgerlijk Wetboek. Gerechtelijke uitspraken die over aan- en verkoop van onroerende zaken zijn gedaan, helpen om meer inzicht te verkrijgen over wie nu waarvoor verantwoordelijk is. De provincie heeft deze uitspraken bekeken en de algemeenheden eruit gehaald. Deze algemeenheden zijn voor u op een rij gezet om u inzicht te verschaffen in de informatieplicht voor de koper en verkoper. Gerechtelijke uitspraken gaan altijd over specifieke gevallen. In deze toelichting hebben we de algemeenheden eruit gehaald. Het is daarom niet altijd mogelijk om die één op één te vertalen naar de eigen situatie. Bij twijfel over de mededelingsplicht of als u daadwerkelijk plannen heeft om iemand aansprakelijk te stellen, adviseren wij u een juridisch adviseur in te schakelen. Wanneer is het zinvol om een schadeclaim in te dienen? Het is pas zinvol om een claim tot schadevergoeding in te dienen als er daadwerkelijk schade is geleden. Er moeten dan wel gerede aanwijzingen zijn dat de schade is veroorzaakt door de voormalige stortplaats. De schade kan zowel materieel (woning minder waard) als immaterieel (geestelijk lijden) zijn. De laatstgenoemde schadepost is overigens in de praktijk bijna niet aan te tonen. Wat moet ik doen als ik nog geen schade heb, maar bang ben om in de toekomst schade te ondervinden? U kunt dan een of meerdere partijen, waarvan aannemelijk is dat zij voor eventuele schade zijn aan te spreken, proforma aansprakelijk stellen. Om een schadeclaim bij mogelijke toekomstige schade niet bij voorbaat kansloos te maken, gelden voor het proforma aansprakelijk stellen de volgende regels: 1. Het proforma aansprakelijk stellen kunt u doen binnen 5 jaar nadat u (als u denkt de schade te zullen lijden), bekend bent geworden met gegevens waaruit opgemaakt mag worden dat er in de toekomst mogelijk schade voor u ontstaat. Bijvoorbeeld: er ligt een rapport van bodemonderzoek, waaruit blijkt dat er bodemverontreiniging aanwezig is die mogelijke schade zal opleveren. 2. De handeling moet iedere 5 jaar worden herhaald, totdat: • de daadwerkelijke schade is geleden en de verkoper/veroorzaker aansprakelijk is gesteld; • of totdat blijkt dat er toch géén schade is ontstaan. 2 Verjaringstermijnen Schade kan niet onbeperkt worden verhaald. Dat geldt ook voor toekomstige schade die proforma is geclaimd. Bij het claimen van schade wordt door de wet onderscheid gemaakt in schade die is veroorzaakt door verontreiniging van lucht, water en/of bodem (de zogenaamde milieuschade) en andere schade (bijvoorbeeld verzakking of scheurvorming). Bij milieuschade moet een schadeclaim zijn ingediend binnen de volgende termijnen: Binnen 30 jaar nadat de schade is ontstaan als: • De gedupeerde bij de veroorzaker van bodemverontreiniging een claim om schadevergoeding kan indienen. Er moet sprake zijn van aantoonbare schade. Binnen 20 jaar nadat de schade is ontstaan als: • De gedupeerde een claim wil neerleggen bij degene die niet dezelfde is als de veroorzaker van de bodemverontreiniging. Bij andere schade moet een schadeclaim zijn ingediend binnen 20 jaar nadat de schade is ontstaan Algemene wetenswaardigheden Wat moet ik als verkoper mededelen aan de koper? Als hoofdregel geldt dat de verkoper een onroerende zaak dient af te leveren die beantwoordt aan de overeenkomst. Ter illustratie: Een perceel voldoet aan die eis als de bodemverontreiniging bij normaal gebruik van de bij aankoop geldende bestemming niet gesaneerd hoeft worden. Als er over bodemverontreiniging niets in een koopcontract is opgenomen, zal de koper van een woning er in het algemeen van uit mogen gaan dat de bodem van het perceel niet dusdanig is verontreinigd dat er een sanering moet worden uitgevoerd. Er is geen sprake van een tekortkoming als de aanwezigheid van de bodemverontreiniging en de status daarvan (bijvoorbeeld dat de bodem gesaneerd moet worden) vóór het sluiten van de koopovereenkomst door de verkoper aan de koper is doorgeven. De eventuele verdere consequenties zijn dan voor rekening van de koper. Let op. Als de koper de tekortkoming tot uiting laat komen door een lagere koopprijs en de saneringkosten zouden later voor rekening van de overheid komen, dan verhaalt de overheid het verschil tussen de reële waarde ten tijde van de aankoop en aankoopprijs bij de koper. Als de verontreiniging het normale gebruik van het te verkopen perceel niet in de weg staat, dan zijn eventuele verdere consequenties voor rekening van de koper. Meldingsplicht De meldingsplicht van de verkoper om de kennis over de aanwezigheid van bodemverontreiniging door te geven aan de koper, weegt zwaarder dan de plicht van de koper om te achterhalen of bodemverontreiniging aanwezig is. 3 Dit geldt ook als er nog geen bodemverontreiniging is aangetoond. Als de verkoper op basis van zijn kennis zou moeten weten dat er mogelijk bodemverontreiniging aanwezig is, moet hij dat aan de koper melden. Maar: Een koper die verstand heeft van bodemverontreiniging en inschat dat er een kans op bodemverontreiniging aanwezig is, moet dat melden aan de verkoper. Doet hij dat niet, dan staat hij minder sterk als hij later de verkoper aansprakelijk stelt als er inderdaad bodemverontreiniging aanwezig is. Gerechtelijke uitspraken gaan altijd over specifieke gevallen. In deze toelichting hebben we de algemeenheden eruit gehaald. Het is daarom niet altijd mogelijk om die één op één te vertalen naar de eigen situatie. Bij twijfel over de mededelingsplicht of als u daadwerkelijk plannen heeft om iemand aansprakelijk te stellen, adviseren wij u een juridisch adviseur in te schakelen. Bij deze toelichting zitten twee bijlagen. Beiden beschrijven de formeel juridische uitgangspunten voor mededelingsplicht (bijlage 1) en aansprakelijkheid bij bodemverontreiniging (bijlage 2). 4 Bijlage 1: Formeel juridische uitgangspunten mededelingsplicht Vraag 1 Hoe is de verhouding tussen de mededelingsplicht van verkopers en de onderzoeksplicht van kopers bij verkoop van verontreinigde grond? Conformiteitseis algemeen De verkoper dient een zaak af te leveren die beantwoordt aan de overeenkomst. Dit conformiteits-beginsel vormt een van de hoofdverplichtingen van een verkoper. Op grond van artikel 7:17, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) beantwoordt een zaak niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gegeven, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Ex artikel 7:17, tweede lid BW mag de koper verwachten dat de zaak die eigenschappen bezit, die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. Eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik mag de koper pas verwachten wanneer dat bij overeenkomst is voorzien. Krachtens het vijfde lid van artikel 7:17 BW kan de koper zich er niet op beroepen dat de zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt wanneer hem dit ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn. Het is in het algemeen niet precies aan te geven welke mate van bodemverontreiniging aan een normaal gebruik van een onroerende zaak in de weg staat. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Een perceel is niet aan te merken als geschikt voor ‘normaal gebruik’, in de zin van artikel 7:17, tweede lid BW, als zich een geval van ernstige verontreiniging voordoet als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming (Wbb) en uit dien hoofde sprake is van een sanering die spoedig noodzakelijk is. De vraag of sprake is van ‘normaal gebruik’ van de grond in verband met bodemverontreiniging hangt af van welke eigenschappen in het algemeen mogen worden verwacht gelet op de gebruiksbestemming van de onroerende zaak die bij overeenkomst is voorzien: bijvoorbeeld bouwgrond, landbouwgrond of een industrieterrein. Niet voor elke gebruiksfunctie is het nodig dat de grond helemaal schoon is. Indien er over bodemverontreiniging géén contractueel beding is opgenomen, zal de koper van een woonhuis er in het algemeen van mogen uitgaan dat de gronden niet ernstig zijn verontreinigd. Een lichte verontreiniging boven de streefwaarden tast het normaal gebruik van een woonhuis niet aan. E. Bauw, E.H.P. Brans, “Milieuprivaatrecht”, 3e druk, Kluwer, Deventer 2003, p. 267. E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 268. E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 268. G.J. Kremers, “Praktijkboek Hoofdlijnen bodembeschermingsrecht”, Sdu, Den Haag 2008, p. 83. Ch. W. Backes, P.C. Gilhuis, N.S.J. Koeman, “Milieurecht”, 6e druk, Kluwer, Deventer 2006, p. 513. Gerechtshof Den Haag 8 juli 1999, TMA 2003, p. 72-82. 5 Indien na de verkoop niet-ernstige bodemverontreiniging wordt aangetroffen, hoeft dit het normaal gebruik van de locatie niet in de weg te staan. Dit vloeit voort uit het principe dat een bodemverontreiniging alleen een gebruiksbelemmering oplevert die kan worden aangemerkt als wanprestatie, wanneer niet wordt voldaan aan de geschiktheidseisen die gelden voor de gebruiksfunctie die door partijen is overeengekomen. Doordat het gebruik van gebruiksfuncties niet altijd in de knel komt door lichte verontreiniging komt het risico van onbekende lichte verontreiniging eerder bij de koper te liggen bij gebrek aan specifieke voorschriften hierover in de overeenkomst. Dit voorgaande volgt ook uit het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 25 november 2009: “Over het beroep dat [A] doet op dwaling wegens schending van een op [X] rustende mededelingsplicht oordeelt de rechtbank als volgt. In de bij de koopovereenkomst behorende toelichting op artikel 5 van de NVM-koopakte is opgenomen dat wanneer een verontreiniging een normaal gebruik van het verkochte niet in de weg staat, zoals hier, het risico daarvan in beginsel op de koper rust. Het had derhalve in beginsel op de weg van [A] gelegen om naar dat risico onderzoek te verrichten. Dat zou anders zijn indien [X] geweten heeft of geweten moet hebben dat de bodem van perceel 1122 verontreinigd was en daarvan aan [A] geen mededeling heeft gedaan.” Wanneer de aanwezigheid van de verontreiniging echter voor het sluiten van de koopovereenkomst aan de koper kenbaar is gemaakt, levert deze eigenschap géén tekortkoming op. Mededelingsplicht verkoper versus onderzoeksplicht koper Algemeen Een beroep op non-conformiteit slaagt alleen als de onroerende zaak niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Dit zijn eigenschappen waarvan de koper de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen (het criterium van artikel 7:17, tweede lid BW). Aangenomen wordt dat de hiermee tot uitdrukking gebrachte onderzoeksplicht van de koper in de regel slechts gevolgen heeft indien en voor zover de verkoper hem omtrent de verontreiniging niet had behoren in te lichten. Een aantal factoren is van invloed op de omvang van de wederzijdse mededelings- en onderzoeksplichten. Het gaat dan bijvoorbeeld om de deskundigheid of professionaliteit van partijen, de eventuele over en weer gedane mededelingen, de wetenschap omtrent de verontreiniging en de omvang ervan, of partijen zich hebben laten bijstaan door deskundigen, de hoogte van de koopprijs van de onroerende zaak en de aard van de over te dragen zaak. G.J. Kremers, a.w., p. 85. Hof Den Haag 8 juli 1999, TMA 2000-3, p. 78-82. Rechtbank Leeuwarden 15 november 2009, LJN-nr. BK5159. HR 12 februari 1999, NJ 1999, 584. E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 271. 6 Deze factoren, alsmede de in de overeenkomst opgenomen garantie- en exoneratieclausules en de overige omstandigheden van het geval zullen in ogenschouw moeten worden genomen bij het oordeel over hoe ver de mededelings- en onderzoeksplichten van partijen in het concrete geval strekten. Indien een verkoper op de hoogte was van een bodemverontreiniging en hij daarover géén inlichtingen heeft gedaan, dan is er sprake van non-conformiteit. De bodemverontreiniging komt in dat geval voor rekening en risico van de verkoper. In het algemeen kan worden gesteld dat de mededelingsplicht van de verkoper prevaleert boven de onderzoeksplicht van de koper. Met andere woorden, de verkoper die géén mededelingen heeft gedaan kan niet aanvoeren dat de koper een onderzoeksplicht heeft geschonden. De strekking van deze regel is om ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen die worden veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. Op een deskundige partij zal eerder een mededelingsplicht rusten, indien hij tegenover een minder deskundige partij staat en de deskundige partij van de relevante feiten op de hoogte is. Is daarentegen sprake van een onwetende verkoper en van een professionele koper die nalaat onderzoek te doen, dan verschuift het risico in de richting van de koper. Situaties inzake bodemverontreiniging De jurisprudentie met betrekking tot de verhouding tussen onderzoeks- en mededelingsplichten in het kader van bodemverontreiniging is casuïstisch. Hieronder worden enkele vonnissen en arresten besproken. Jurisprudentie Uit de jurisprudentie blijkt dat voor gevallen waarbij de verkoper op de hoogte is van de aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging, als regel geldt dat hij deze verontreiniging zal moeten melden. E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 271. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Dordrecht 2 november 2005, LJN-nr. AU5672. Zie HR 21 december 1990, NJ 1991, 251 (Van Geest/ Nederlof), HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Offringa/Vinck), HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559 (L.E. Beheer/Stijnman). J. Hijma, C.C. van Dam, W.A.M. van Schendel, W.L. Valk, “Rechtshandeling en overeenkomst”, 4e druk, Kluwer, Deventer 2004, p. 215. HR 18 april 1986, NJ 1986, 747 (Ernst-Latten/Crombag-Spaai). Ch. W. Backes, P.C. Gilhuis, N.S.J. Koeman, a.w., p. 513. HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 (Antilliaans zwembad). In deze zin ook Gerechtshof Arnhem 1 oktober 2002, NJ 2003, 10. 7 Een belangrijk arrest in dit verband is ook deze van de Hoge Raad van 22 november 1996 over een verontreiniging veroorzaakt door een olietank. Enkele maanden na de koop van een woning in juli 1990 constateert de koper een olieverontreiniging. De vraag is of de verkoper de koper op de aanwezigheid van de tank had moeten wijzen en had moeten inlichten over de mogelijke aanwezigheid van de hierdoor veroorzaakte verontreiniging. Vaststond dat de verkoper bekend was met de aanwezigheid van de tank, maar mogelijk niet heeft geweten van de verontreiniging. De Hoge Raad overwoog dat een verkoper zich anno 1990 niet behoefde te realiseren dat mogelijk verontreiniging was veroorzaakt door de aanwezigheid van de tank, en ook niet ongevraagd van de aanwezigheid van de tank mededeling hoefde te doen. Voor deze situatie geldt nu echter een andere maatstaf. In 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks in werking getreden, dat vereist dat dergelijke tanks worden aangemeld en uiteindelijk worden verwijderd of onklaar worden gemaakt. Vanaf die datum wordt de verkoper bekend geacht met de risico’s verbonden aan de aanwezigheid van ondergrondse tanks, hetgeen van invloed is op de mededelingsplicht van de verkoper. Ook bij een meer dan 350 jaar oude woning hoeft een koper géén puin, asbest en andere verontreiniging in de bodem te verwachten. Zo blijkt uit een vonnis van de rechtbank Arnhem: “De rechtbank is van oordeel dat op [gedaagde] een mededelingsplicht rustte ten aanzien van het puin dat, naar hij wist, in de bodem zat (…). Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, staat de aanwezigheid van puin, huisafval en asbest in de grond van het verkochte, zoals die zichtbaar is op de in het geding gebrachte foto’s, aan een normaal gebruik daarvan als tuin in de weg. Dat sprake was van een woning van circa 350 jaar oud, maakt dat niet anders. Ook de koper van een dergelijke woning hoeft in het algemeen geen puin, asbest en huisafval in de bodem te verwachten”. Indien sprake is van een voor de koper kenbare eigenschap van de verkregen onroerende zaak, in dit geval het risico van bodemverontreiniging, zal de verkoper zich onder omstandigheden kunnen verweren tegen aansprakelijkheid. In het geval een koper zich, gezien zijn kennis van bepaalde bedrijfsactiviteiten die plaatsvonden op een verkocht terrein bewust moet zijn geweest van een zeker risico van bodemverontreiniging, wordt aangenomen dat ook op de koper een onderzoeksplicht rust. HR 22 november 1996, NJ 1997, 527. Stb. 2002, nr. 169. E. Bauw, E.H.P. Brans, a.w., p. 272. Rb Arnhem 17 december 2008, LJN-nr. BG9235. HR 21 juni 2002, RvdW 2002, 106. 8 Vraag 2 Hebben de jaartallen in de Beleidsregel kostenverhaal reflexwerking voor privaatrechtelijke rechtsverhoudingen? En zo nee, bestaan er in de civielrechtelijke jurisprudentie jaartallen sinds wanneer verkopers op de hoogte moeten worden geacht van bodemverontreiniging en hier derhalve mededeling van moeten doen aan kopers? De vraag rijst of de jaartallen die zijn weergegeven in de Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming april 2007 (Beleidsregel kostenverhaal) , waarin de overheid het beleid ten aanzien van kostenverhaal na door het bevoegd gezag uitgevoerde saneringswerkzaamheden weergeeft, ook betekenis hebben voor de rechtsverhoudingen tussen civielrechtelijke partijen onderling. Met andere woorden, heeft de Beleidsregel kostenverhaal en de daarin genoemde jaartallen ten aanzien van de mate van bekendheid van bodemverontreiniging ook een reflexwerking naar contractspartijen onderling? Dat is niet waarschijnlijk te noemen. De Beleidsregel kostenverhaal geeft immers slechts het beleid weer van het naar aanleiding van een uitgevoerde bodemsanering verhaal zoekende bevoegd gezag, welk beleid overigens wel mede is gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Dit beleid is niet gelijk te stellen met situaties waarin alleen private contractspartijen zijn betrokken. De civiele rechter zal aan de hand van alle omstandigheden van het geval zelf tot een beslissing moeten komen ten aanzien van de vraag vanaf welk moment er bij de verkoper kennis van de aanwezigheid van bodemverontreiniging kan worden aangenomen. Ook uit de jurisprudentie blijkt niet dat er door de civiele rechter aansluiting wordt gezocht met de jaartallen uit de Beleidsregel kostenverhaal voor de vaststelling vanaf wanneer een bepaalde verkoper van bodemverontreiniging op de hoogte wordt geacht te zijn. Het kostenverhaalsbeleid is immers niet gelijk te stellen met situaties waarin alleen private contractspartijen zijn betrokken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2001 blijkt wel dat in de situatie dat beide partijen géén kennis hadden met betrekking tot bodemverontreiniging de koper er in 1986 niet van uit mocht gaan dat het ontbreken van bodemverontreiniging stilzwijgend is bedongen: “Bij tussenarrest van 7 juli 1998 heeft het Hof beide partijen geslaagd geacht in het hun opgedragen bewijs (rov. 2.10). Het Hof heeft in dit arrest voorts de primaire vordering van [verweerder] wegens wanprestatie afgewezen omdat uit getuigenverklaringen blijkt dat het risico van bodemvervuiling aan beide partijen is ontgaan, althans dat geen van beide partijen dit onderwerp uitdrukkelijk ter sprake heeft gebracht, en de koper in 1986 zonder andersluidende informatie van de verkoper niet ervan mocht uitgaan dat het ontbreken van bodemverontreiniging (impliciet of stilzwijgend) contractueel was bedongen (rov. 2.11). Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming april 2007, Staatscourant 10 mei 2007, nr. 90, p. 15. R. Mellenbergh, “Bedrijfsovername en milieurecht”, Kluwer, Deventer 2009, p. 324. R. Mellenbergh, a.w., p. 324. R. Mellenbergh, a.w., p. 324. HR 18 januari 2002, LJN-nr. AD7321. 9 Uit het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 2 november 2004 blijkt dat een verkoper van een bedrijfspand in het begin van de jaren ’90 bedacht zou moeten zijn op bodemverontreiniging: “Van Capelleveen c.s. hebben in 1993 aan van Van Schaik een perceel grond gekocht, met daarop werkplaats en kantoor. Van Schaik heeft in 1954 de eigendom van het bedrijfspand verkregen en ter plaatse tot 1974 een metaal- en constructiebedrijf uitgeoefend (…).Van Capelleveen c.s. waren t.t.v. de koop ermee bekend dat er ter plaatse bedrijfsmatig metaalbewerking had plaatsgehad. De bedrijfsruimte wordt door hen gebruikt t.b.v. hun bedrijf in meubel- en interieurbouw (…).Van Schaik moest, als voormalig werknemer van het metaal- en constructiebedrijf en i.v.m. hetgeen ten tijde van de koop in het begin van de jaren negentig bekend was omtrent de oorzaken van bodemverontreiniging — anders dan Van Capelleveen c.s. — op grond van de hem bekende voorgeschiedenis ernstig ermee rekening houden dat de bodem met niet afgegraven grond door het vroegere gebruik ernstig verontreinigd zou zijn. Niettemin heeft Van Schaik aan Van Capelleveen c.s. ‘gegarandeerd’ dat aan hem geen feiten bekend waren die erop wezen dat het verkochte registergoed een verontreiniging bevatte die nadelig is voor het door de kopers beoogde gebruik. Hetgeen aan Van Schaik bekend was omtrent het vroegere gebruik wees, naar hij redelijkerwijs moest beseffen, juist wèl op het door hem ernstig in te schatten risico dat het verkochte registergoed een voor het beoogde gebruik nadelige verontreiniging bevatte. Bij de verkoop rustte op Van Schaik de plicht om aan Van Capelleveen c.s. mee te delen waarin het vroegere hem bekende gebruik had bestaan.” Gerechtshof Arnhem 2 november 2004, NJ 2006, 387. 10 Bijlage 2: Formeel juridische uitgangspunten aansprakelijkheid Vraag Welke verjaringstermijn geldt voor een koper die een verkoper wil aanspreken voor schade als gevolg van bodemverontreiniging? Beantwoording In artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek zijn twee soorten verjaringstermijnen opgenomen voor een vordering tot schadevergoeding. In het eerste lid staat dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Er bestaan dus als het ware twee verschillende termijnen. Een subjectieve, de 5-jaren-termijn, en een objectieve, de 20-jaar-termijn. De lange termijn gaat lopen vanaf een objectief moment: vanaf het moment van de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De korte termijn gaat uit van een subjectief moment: de bekendheid met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Bij de korte termijn komt het er dus op aan dat degene die zich op verjaring beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Wat de lange termijn betreft kan evenwel niet worden afgeweken van het in het artikel vermelde aanvangstijdstip van de verjaring, namelijk het tijdstip waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden waardoor de schade is veroorzaakt. Anders dan bij de verjaringstermijn van vijf jaren, waar het aanvangstijdstip immers afhankelijk is van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor het aanvangstijdstip van de lange termijn beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. Het wettelijk stelsel verzet zich er dan ook tegen dat de aanvang van de lange termijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden. De regels van artikel 3:310 BW gelden gelijkelijk voor vorderingen gebaseerd op onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) of deze op grond van wanprestatie (artikel 6:74 BW), zie “Mr. C. Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands vermogensrecht”, nr. 6, II, Kluwer, Deventer 2009, p. 335. C. H. van Dijk, “Bevrijdende verjaring: een mislukt onderdeel van het BW”, Nederlands Juristenblad 27 april 2007, p. 1045. J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, “Tekst & Commentaar Vermogensrecht”, 3e druk, Kluwer, Deventer 2004, p. 318. J.H. Nieuwenhuis, C.J.J.M. Stolker, a.w., p. 319. HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16. 11 In artikel 3:310, tweede lid BW is een speciale verlengde verjaringstermijn opgenomen voor zogenoemde “milieuschade”. Is de schade een gevolg van verontreiniging van (…) de bodem, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van de 20-jaarstermijn uit het eerste lid van artikel 3:310 BW, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De Hoge Raad heeft artikel 3:310, tweede lid BW echter restrictief geïnterpreteerd. Deze verlenging naar dertig jaar heeft een uitzonderingskarakter en moet met terughoudendheid worden toegepast. Zij is gericht tegen de veroorzakers van de verontreiniging. Tegen een verkoper die vervuilde grond in het verkeer brengt maar niet zelf de vervuiler is, geldt dus géén verjaringstermijn van dertig, maar twintig jaar. In bijzondere gevallen en onder bijzondere omstandigheden is een uitzondering op de verjaringstermijnen mogelijk op grond van artikel 6:2, tweede lid BW (de redelijkheid en billijkheid). De dertigjarige- of twintigjare termijn zou op grond van artikel 6:2, tweede lid BW buiten toepassing kunnen blijven in uitzonderlijke gevallen, zoals wanneer de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Of de toepassing van de lange verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als door de rechter mee te wegen gezichtspunten zijn te noemen: de aard van de schade, de mate van schuld, het bestaan van een verzekering, of binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade is overgegaan tot aansprakelijkstelling en het instellen van een vordering. HR 24 november 2006, NJ 2006, 643, LJN-nr. AZ0421. J. Hijma, M.M. Olthoff, “Compendium Nederlands vermogensrecht”, 10e druk, Kluwer, Deventer 2008, p. 65. HR 28 april 2000, NJ 2000, 430. HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.