Hoofdstuk 1: DE BEKORING VAN DE REVOLUTIE (P

advertisement
(1)
Hoofdstuk 1: D E BEKORING VAN DE R EVOLUTIE ( P. 10)
§1.
De Industriële Revolutie (p. 11)
1.
Precondities (p. 11)
De Industriële Revolutie werd voorbereid door enkele maatschappelijke verschuivingen die niet tot de essentie ervan behoren, maar toch als noodzakelijke voorwaarden kunnen worden beschouwd:
1)
Vernieuwingen in de landbouw
Door de agrarische revolutie, die veroorzaakt werd door 6 factoren: uitschakelen van braakland, wisselbouw, nieuwe gewassen, nieuw gereedschap, selectie van zaad & veredeling van vee, verbetering van
grond, paardentractie ipv. ossentractie.
De agrarische revolutie, die trouwens zorgde voor een concentratie van het grondbezit, zorgde voor 4 gevolgen die rechtstreekse invloed hadden op de IR:
♦ Meer consumptievraag (% voedsel daalde in besteding, dus ruimte voor andere zaken)
♦ Meer vraag naar ijzer (voor landbouwwerktuigen, niet voor de industrie want die was niet fel gestegen), hetgeen ook voor kwalitatieve ijzerverbeteringen zorgde
♦ Financiering van de industrialisatie, vooral textie: grootgrondbezitters die in andere industrieën gingen
investeren, kleine boeren die overstapten naar een andere sector wegens concurrentiemoeilijkheden.
♦ Genoeg arbeidskrachten creëren voor de opkomende industrie (deels door de nieuwe demografie,
deels door de kleine boeren die het aftrapten en in de new towns in de industrie gingen werken)
2)
Nieuw demografisch patroon
Dit door een economische factor (meer productiviteit en hogere levensstandaard, hing samen met de agrarische revolutie) en een medische (o.a. inentingen tegen de pokken) factor. Het nieuwe patroon was: een
dalende mortaliteit en een even hoge nataliteit. De groei was zo sterk dat o.a. Malthus 1 waarschuwde voor
een catastrofe, die er uiteindelijk niet kwam omdat deze periode van explosieve bevolkingsgroei maar een
fase was in een demografische transitie van hoge nataliteit en mortaliteit in de 18e eeuw naar lage nataliteit en mortaliteit in de twintigste eeuw.
3)
Verspreiding van het handelskapitalisme
Er waren beperkingen aan het putting-out systeem (controleproblemen, tijdverlies, geen continue inzet
want deeltijds boer, weinig motivatie om prestaties te verhogen). Met het handelskapitalisme kwam een
einde aan het ambachtelijk corporatisme (verregaande solidariteit en reglementering, weinig vernieuwing).
Mede door aanmoedigingen van Adam Smith (An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations) gingen zij de productie opsplitsen en centraliseren.
4)
[Psychologische factoren]
Ontstaan van een groepsmentaliteit, gericht op succes en gekenmerkt door individualisme, vernieuwing,
nieuwe arbeidsethiek (time is money: Benjamin Franklin) : onder invloed van het protestantisme (Weber)?
1
Hij hield geen rekening met ontsnappingsmogelijkheden, zoals verbeterde communicatie, handel, technologische verbeteringen.
(2)
2.
De eerste Industriële Revolutie in Engeland (p. 16)
a)
Definitie en beschrijving Industriële Revolutie:
De complexe maatschappelijke verschuivingen ten gevolge van de overgang van een traditionele
overlevingseconomie met lage productiviteit en lage groei naar een economie met technologische
vernieuwingen, bevolkingsgroei, toename van de globale productie en productie per capita en met een vrij
hoge levensstandaard en een economische groei.
Arbeidsverhoudingen
Markt
Kapitaal
Levensstandaard
Bevolking
Productie
b)
Pre-industrieel
Persoonlijk
Lokaal (vraag > aanbod)
Vlottend
Laag
Traditioneel demografisch patroon
Kwaliteit
Industrieel
Onpersoonlijk
Niet lokaal (aanbod > vraag)
Vast
Stijgend
Modern demografisch patroon
Kwantiteit
Datering van de eerste Industriële Revolutie
Vroeger nam men 1760 aan, omwille van de nieuwe uitvindingen die o.a. de katoenindustrie sterk stimuleerden. Nu neemt men vooral de versnelde economische groei als maatstaf, en stelt men: 1780-1850
(evt. 1851 met Londense Wereldtentoonstelling in het Crystal Palace).
c)
2
Vernieuwingen van de Industriële Revolutie: in steenkool-, ijzer- en katoenindustrie
1)
Steenkoolindustrie
Er was een houtschaarste, waardoor de prijs ervan ging stijgen. Dit stimuleerde het gebruik van
steenkool (ook voor thuisgebruik). Omdat men steeds dieper ging delven, kwamen er waterproblemen in de mijnen. Om het water op te pompen, werd de stoomkracht ontwikkeld: de 'vuurpomp'
van Thomas Newcomen (1712), de 1e stoommachine van James Watt (1769) en de verbeterde
versie (1782) die algemeen inzetbaar was door de draaiende beweging ipv pompbeweging.
2)
Ijzerindustrie
Hier bleef men houtskool gebruiken tot het cokes-procédé werd uitgevonden. Steenkool ontbrandt
echter slecht en dus moest men grotere hoogovens maken, en sterkere blaasbalgen, die op hun
beurt moesten aangedreven worden door stoomkracht. Steenkool kon dus al gebruikt worden voor
gietijzer, maar pas met het puddel- en walsprocédé van Henri Cort (1783: roeren met lange stangen en dan platwalsen) kon men het ook fatsoenlijk gebruiken voor ijzer.
3)
Katoenindustrie
Hier was de flessenhals de arbeid, niet de energie. De schietspoel van John Kay (1733) verdubbelde het weven, waardoor een tekort aan garen ontstond. Dit werd opgelost door de spinning jenny 2 (1764), die meerdere draden tegelijk kon spinnen en ook nog in de huisnijverheid kon gebruikt
Jenny is een verbastering van engine
(3)
worden. De water frame (Arkwright, 1768) spon zeer sterk katoen, maar werd door water aangedreven en moest in een fabriek worden geplaatst. Dan kwam er weer een tekort aan wevers, wiens
loon dus ging verhogen, tot het mechanische weefstoel (1787) werd uitgevonden.
d)
Betekenis van deze vernieuwingen / innovaties op lange termijn:
Meer efficiëntie
1)
Het rendement ging dus omhoog, bv. katoenmachines die bespaarden op arbeid en betere kwaliteit leverden, bv. brandstofbesparende en kwaliteitsverhogende maatregelen in de ijzerindustrie, maar vooral de
stoommachine die er trouwens voor zorgde dat er meer in kapitaal 3 en minder in arbeid kon geïnvesteerd
worden. Men stopte trouwens niet met het zoeken naar meer efficiëntie (dit was pure noodzaak), dit in tegenstelling tot de vroegere huisnijverheid.
2)
Schaalvergroting
Dit voltrok zich zowel buiten (expansie van transport, bankwezen, handel) als binnen (grotere machines &
fabrieken) de bedrijven.
Grotere flexibiliteit
3)
De ondernemer kon productiefactoren gemakkelijker variëren door de innovaties. Hij ging flexibeler omgaan met productiefactoren, waaronder trouwens ook de arbeiders (die trouwens ongeschoold waren vanaf
nu).
e)
Waarom Engeland eerst?
♦ "Vraag-factoren"
Engelse overzeese handel, gestimuleerd door de Navigation Acts 4 van 1651 & 1660.
Koloniale structuur in VSA ("England rule the waves")
Buitenlandse vraag naar ijzer
Meer binnenlandse vraag door demografische en agrarische groei.
Abnormale nood aan bewapening was stimulans voor ijzerproductie.
♦ "Aanbod-factoren"
Aanwezigheid van arbeidskrachten door transfer van landbouw (arme boeren) naar industrie en
demografische groei
Overvloedige voorraden van grondstoffen in Engeland zelf (steenkool en ijzererts) en in de kolonies (katoen).
Aanbod van kapitaal: goed bankwezen: Bank of England (1694) voor een rationalisatie van de overheidsfinancieën en privé-banken na 1750 5.
♦ Andere factoren
Goede infrastructuur voor transport en communicatie (bv. turnpikes: diligences met vaste dienstregeling)
3
Voor al deze kapitaalgoederen fungeerde de ijzerindustrie trouwens als 'moederindustrie'.
Cromwell: zware belastingen voor buitenlandse schepen in hun havens, ...
5
Hetgeen interessant was voor ondernemers: zij gingen investeren in kleine lapjes grond, die zij vervolgens duur verpachtten. Het zwaartepunt van de textielsector verplaatste zich van de steden naar het platteland...
4
(4)
Goed politiek regime: afbouw van corporatisme en mercantilisme, doorbraak van liberalisme, verdwijnen van feodaliteit en standenstructuur, coalitieverbod (Combination acts, 1799) en patentensysteem.
3.
De Zuidelijke Nederlanden: industriële koplopers op het continent (p. 22)
a)
Factoren die de industrialisatie op het continent afremden
1) Het starre economische systeem
Er heerste corporatisme tot het begin van de 19e eeuw en er was mercantilisme.
2) De politieke instabiliteit
Revoluties en oorlogen die vanuit Frankrijk heel Europa destabiliseerden en de economische groei belemmerden (verwoestingen, bevolkingsvermindering, afremming koloniale expansie).
3) Agrarisch conservatisme
De zelfstandige kleine boeren wilden niet overschakelen en waren groot in aantal...
b)
Pre-industriële situatie van de Oostenrijkse Nederlanden (= België, Luik & Luxemburg)
De landbouw in Vlaanderen had de hoogste opbrengst van Europa door de arbeidsintensieve bebouwing (bemesting, vruchtwisseling, verschillende gewassen, ...).
Probleem was echter de grondversnippering (<=> Engeland). Dit omdat families konden overleven op kleine
stukjes grond, waar zij niet enkel van de landbouw, maar ook van de textiel leefden5. Bovendien zorgde de aardappelteelt ervoor dat men kon overleven op kleinere stukjes grond (2/3 ha volstond). De bevolkingsaangroei stimuleerde de versnippering ook nog eens. Dit proto-industriële systeem had voordelen (forse stijging van de landbouwproductiviteit) en nadelen (mensen werden afhankelijk van loonarbeid). Kenmerken hiervan waren dus: lokale nijverheid, afzet buiten de regio en symbiose van landbouw en ambachtelijke activiteit.
c)
Kenmerken van de Oostenrijkse Nederlanden ivm de Industriële Revolutie
1) Eeuwenoude industriële traditie
Er was een export van kwaliteits-luxeproducten, hoewel dit omgevormd werd tot (ontechnische) standaardisering met de introductie van het mercantilisme van andere staten: linnen in Vlaanderen, wol in Verviers en metaal in Luik / Henegouwen.
2) Stimulans van de vraag
Stimulans van de binnenlandse vraag door de bevolkingstoename, hoewel eerder beperkt door versnippering
van de binnenlandse markt en numerieke zwakte van de middenklasse. Vooral de buitenlandse vraag naar linnen en katoen was belangrijk, hoewel ook erg kwetsbaar.
3) Overheidsbeleid: wat dubbelzinnig (Maria-Theresia: 1740-1780)
Verbetering van de verkeersinfrastructuur en administratie, aanmoediging van de transitohandel (doorvoerhandel); negatief waren dan weer de tollen, octrooien, handelsmonopolies en protectionistische maatregelen.
4) Kapitaalsector: zeer remmend
Men had een traditie van autofinanciering, maar ook een gering kapitaalaanbod en vooral een geschokt ver-
(5)
trouwen in nationale ondernemingen na het mislukken van de Oostendse Compagnie en Aziatische Assocatie
van Triëst (beide 18e eeuw).
d)
Vergelijking met Engeland
Minder gunstig: marktsituatie en mentaliteit.
Gunstiger dan Engeland: industriële traditie, potentieel aan arbeid en kapitaal, openheid van de overheid tegenover industriële vernieuwing.
e)
Inlijving bij Frankrijk
Dit was een nieuwe stimulans: corporatisme, tollen en monopolies werden afgeschaft, er kwam een continentale
blokkade 6, overheidsbestellingen, een groter afzetgebied, prijsstijgingen en een psychologische prikkel bij de gedachte aan een nieuwe maatschappij.
f)
Oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
Negatief was hier het wegvallen van de continentale blokkade en het afzetgebied Frankrijk. Positief was dan weer
de uitbreiding van de afzetmarkt tot Noord- en Zuid-Nederland, en diens kolonies. Willem I ("koopman-koning")
zag een prachtige combinatie: het handelende Noorden en industriële Zuiden in combinatie met de kolonies. Hij
verbeterde de infrastructuur (kanaal Gent-Terneuzen & Brussel-Charleroi) en de financiering (Société Générale
pour favoriser l'Industrie Nationale, 1822).
g)
Groeipolen in België
1) Verviers-Luik
Wolindustrie, onder de drijvende kracht van William Cockerill; later ook ijzerverwerking en machinebouw door
John Cockerill.
2) Mons-Charleroi
Steenkoolwinning, gericht op Brabant en Frankrijk (zelfs na Napoleon). Mons hield het bij steenkool alleen;
Charleroi combineerde het met ijzerverwerking onder invloed van technologische vernieuwingen, hoewel die
niet onmiddellijk de productie deden stijgen (hetgeen wijst op de vernieuwingsdrang van de ondernemers).
3) Vlaanderen
Beperkt tot Gent: Lieven Bauwens introduceerde de stoom-spinmachines in 1796, die echter pas expansie
meebrachten onder de continentale blokkade van 1806. Het wegvallen van de Nederlandse kolonies bracht
een zware slag toe.
Daarnaast was er ook nog Antwerpen (haventrafiek) en Brussel (administratief en politiek centrum), die tertiaire groeipolen waren.
6
Invoerverbod van Engelse producten; uitgevaardigd door Napoleon
(6)
§2.
Sociale gevolgen van de Industriële Revolutie (p.28)
Eigendom was de basis van aanzien: wie geen onroerende goederen bezat, gold as minderwaardig. Verder stonden
zij die met hun handen moesten werken in een lager sociaal aanzien.
a)
Samenstelling van de lagere klassen in het Ancien Régime
♦ In de steden had men vooral de leerlingen en gezellen. Hun situatie verslechterde echter, omdat het steeds
moeilijker werd om meester te worden (in Engeland vooral door de concurrentie van de manufacturen). Daarom
zochten velen van hen een uitweg in de landbouw of in het putting-out systeem.
♦ De arbeiders in de manufacturen: dit public work dat zij verrichtten was ‘minderwaardig’ werk (vaak waren zij
daar trouwens toe verplicht, wegens gevangenisstraf, ...). De manufactuurarbeid deed trouwens sterk denken
aan een soort gevangenis.
♦ Zij die voor de entrepreneurs (putting-out systeem) werkten. In de steden waren zij volledig afhankelijk van het
loon van de entrepreneur, op het platteland deden zij dikwijls ook nog aan landbouw.
♦ Landarbeiders en dagloners: zeer heterogene groep.
♦ Het gepeupel: zij werden als criminelen aangezien en moesten door politiemaatregelen, onderwijs en armenkassen onder controle worden gehouden 7.
b)
Solidariteit in het Ancien Régime
De verschillen tussen de arbeiders waren zo groot, dat er bijna geen sprake was van volksopstanden of andere tekenen van solidariteit. De solidariteit was eerder verticaal (familiaal en regionaal gebonden, bv. mensen van eenzelfde dorp) dan horizontaal (tussen mensen van een zelfde stand, bv. Spartacus).
c)
Het ontstaan van de arbeidersklasse
In Engeland ontstond de arbeidersklasse op het einde van de 18 e eeuw, op het continent later pas, afhankelijk
van de mate van industrialisering. De voorwaarden voor het ontstaan waren de expansie van het kapitalisme en
een geografische concentratie van de arbeiders. In feite hebben de ondernemers dus de arbeidersklasse gecreeerd, want zij concentreerden de arbeiders in woonwijken, lieten hen de hele dag samen werken, controleerden
hen, legden arbeidsuren vast, enz.
d)
Waar kwamen de arbeiders vandaan?
Een groot deel van de fabrieksarbeiders kwam van het platteland (in Engeland door de enclosures). Nieuwe onderzoeken hebben echter aangetoond, dat er ook al voor de Industriële Revolutie een plattelandsvlucht was. Bovendien daalde de landbouwers niet in absolute aantallen, alleen maar in relatieve cijfers (hetgeen dus weer bevestigt dat er een spectaculaire bevolkingstoename was).
e)
De positie van de arbeider volgens intellectuelen
De meeste boeken hierover waren pessimistisch 8 (bijvoorbeeld Friedrich Engels, vriend van Marx, die een embryonale marxistische visie op de industrialisering gaf). Er waren er echter ook optimistische, bijvoorbeeld Friedrich
van Hayek, die vooral de technische en economische vooruitgang beklemtoonde.
In het algemeen is aangenomen dat de positie van de arbeider in het begin van de Industriële Revolutie ronduit
slecht was, maar dat in the long run (>1850) die positie beter werd dan voorheen.
7
8
Adagium / verlicht idee: “Telkens je een school opent, kan je een gevangenis sluiten.”
Pessimisten benadrukken de kwalitatieve gegevens; optimisten eerder de kwantitatieve.
(7)
f)
De slechte omstandigheden waarin de arbeider moest leven
♦ Vervreemding: de arbeiders verloren de vrijheid om hun tijd zelf indelen
♦ De voldoening om zelf iets te maken ging verloren.
♦ Afstomping: er was een absolute monotonie (zelfs de seizoenswisseling bracht niets nieuws meer) en het werk
was bovendien zwaar ( drank)
♦ Vrouwenarbeid en vooral kinderarbeid 9, hetgeen hun zelfbewustzijn negatief beïnvloedde, want ze hadden maar
weinig scholing meer.
g)
Opstanden
Aanvankelijk had protest tegen de armoede weinig zin, omdat men armoede zag als een individuele aangelegenheid, en men niet besefte dat er een nieuwe structurele armoede groeide. Protest gebeurde vooral door dominees
en protestantse leken.
Ook enkele intellectuelen probeerden de arbeider bewust te maken. In Frankrijk centraliseerde dit zich rond het
radicale jacobinisme à la Babeuf, in Engeland probeerde men dit langs legale weg te doen (Thomas Paine: The
Rights of Man, 1791, dat uitmondt in het utopisch socialisme).
De meeste opstanden waren eigenlijk hongeropstanden. Uitzondering was de Luddietenbeweging (1811-1813:
“the machine breakers”), een opstand van handwevers die fabrieken vernielden omdat die technologische vernieuwing hun werk afnam. Die opstand combineerde politieke (weg met het regime), materiële (hogere lonen) en
sociaal-economische eisen (weg met het laissez-faire). De opstand werd bloedig onderdrukt.
Het Peterloo-Massacre in Manchester (1819) wordt gezien als het beginpunt van de klassenstrijd, die zou uitmonden in het Chartisme.
§3.
Onderdanen worden burgers: het Ancien Régime op de helling (p. 33)
Het ‘klassieke’ absolutisme ontstond wanneer de macht van de standenvertegenwoordiging daalde en de macht
van de vorst groter werd. In het absolutisme is de vorst niet gebonden aan de nationale wetten en zijn staten
compleet soeverein van elk supranationaal gezag.
Machtsinperkingen ten gevolge van het absolutisme:
♦ De macht van de middeleeuwse parlementen werd ingeperkt
♦ De stedelijke autonomie werd onderdrukt
♦ De adel kwam in een onderdrukte positie
♦ De Kerk (en de paus) kwamen in een ondergeschikte positie
Elementen die het absolutisme ondermijnden:
♦ De financiële positie van de absolute vorsten was tamelijk zwak
♦ De rechterlijke macht behield haar autonomie
♦ Het regionalisme 10 dat bleef bestaan
♦ De religieuze intolerantie (“cuius regio, illius religio”)
Het absolutisme bleef niet bestaan. In de plaats ervan ontstonden drie mogelijke staatsvormen:
9
En wezen die door de Staat als het ware ‘per opbod’ werden verkocht en dikwijls mishandeld
Streven naar het behoud van de gewestelijke autonomie;
ook: cultiveren van aparte tradities in een bepaalde regio
10
(8)
♦ ‘Verlichte vorsten’, zoals in Pruisen of Oostenrijk, die zich ten dienste stelden van het algemeen belang.
♦ Een parlementair regeringssysteem, zoals in Engeland.
♦ Een republiek, zoals in de VSA of Frankrijk.
1.
De politieke filosofie van de Verlichting (p. 34)
Door de opkomst van de Verlichting en het wetenschappelijk denken, ontstond in de 18 e eeuw de overtuiging dat
er een nieuw tijdperk was aangebroken, waarin de rede het menselijk geluk en de vrijheid zou bevorderen.
a)
De voorbereiding van de Verlichting in de 17 e eeuw
Door de newtoniaanse fysica was men tot het besef gekomen dat er eigenlijk niets specifiek christelijk in het heelal aanwezig was. Alle deeltjes gehoorzaamden aan dezelfde wetten; dus zouden al de mensen ook gelijk zijn en
op dezelfde manier onderworpen zijn aan de natuurwet. De standenmaatschappij van het Ancien Régime stemde
daar niet mee overeen ( onnatuurlijke orde), in tegenstelling tot wat altijd geleerd was.
Die twijfel werd nog eens versterkt door:
♦ De ontdekking van nieuwe werelden, hetgeen de relativiteit van de Westerse beschaving blootlegde.
♦ De godsdienst, die langs de ene kant wel systeembevestigend werkte, maar langs de andere kant toch
ook systeemondermijnend:
Zij benadrukte dat alle mensen voor God gelijk waren.
De reformatie, die o.a. het protestantisme voorbracht ( Weber).
b)
De Verlichting
Deze ideeën werden door de Verlichting gepopulariseerd in de 18 e eeuw. Kenmerken van de Verlichting:
♦ Het vooruitgangsgeloof (niet religieus)
Men geloofde dat de kwaliteit van het menselijk leven zou verbeterd worden: elke generatie zou het beter hebben dan de vorige en iedereen zou meegenieten van de vooruitgang.
♦ Een nieuw godsbeeld (gevolg van het vooruitgangsgeloof)
Men was niet meer bang van God of de Duivel. God was niet langer een vader of een persoonlijke God,
hij was eerder een intelligent opperwezen dat alles geschapen had (God als horlogemaker of knappe
architect). Dit bevorderde de secularisering, het rationalisme en de tolerantie.
c)
Gevolgen van de Verlichtingsideeën
♦ Groter scepticisme
♦ Grotere gevoeligheid voor bewijsvoering en argumentatie
In het gerecht: waarde van getuigenissen verminderde ten voordele van de waar gebeurde feiten
In de geschiedeniswetenschap zocht men ook meer naar de échte feiten, de bronnen en de kritiek
daarop
In de godsdienst: tekstkritiek op de Bijbel
d)
Niccolò Machiavelli
De renaissance-humanistische-mens Machiavelli (1469-1527) was de voorloper van het moderne politieke denken. Hij maakte de politiek los van de theologie en de moraalfilosofie. Volgens hem mocht de vorst alle middelen
gebruiken die nodig waren om het staatsdoel te bereiken. Politiek was een doel op zich met als enige maatstaf het
succes. Godsdienst was volgens hem volksbedrog waar hij geen nood aan had. Zijn belangrijkste werk was Il
principe [De vorst]; verder was hij geschiedschrijver.
(9)
e)
Het natuurrecht
In de 17 e eeuw ging men zoeken hoe men politiek kon handelen in overeenstemming met het natuurrecht. Dit natuurrecht ging men zoeken in de rede, die immers een gemeenschappelijk kenmerk was van alle mensen. 11
Het natuurrecht kon gebruikt worden om zowel absolutistische als constitutionele regimes te legitimeren. In deze
kwestie stonden John Locke en Thomas Hobbes tegenover elkaar.
f)
Thomas Hobbes (1588-1679)
Hobbes had een pessimistische visie over de menselijke natuur (“homo homini lupus”), die doet denken aan Niccolo Machiavelli's opvatting. In zijn meesterwerk Leviathan betoogt Hobbes dat de angst voor de dood en een egoistisch streven naar zelfbehoud de mensen ertoe brengen hun natuurlijk recht op het najagen van eigen belangen
in te perken en zich door een contract aaneen te sluiten tot een gemeenschap waaraan een ieder zijn recht op
machtsontplooiing overdraagt.
Omdat mensen volgens hem niet in staat zijn zichzelf te besturen, laat Hobbes de leiding over deze gemeenschap
berusten bij een absoluut soeverein, aan wiens gezag slechts een einde gemaakt mag worden indien hij tekortschiet in zijn wezenlijke plicht (het handhaven van orde en veiligheid).
Zijn voornaamste verdienste was dat alle denkers na hem de regering gingen beschouwen als een menselijke creatie (niet meer als een goddelijke instelling) dat als doel de ontplooiing van de mens moet hebben.
g)
De omgevingsfilosofie van John Locke (1632-1704)
John Locke stelde dat wat een mens gelooft, in grote mate afhangt van de omgeving waarin hij opgroeit. Het
slechte in de mens is dus het resultaat van en verkeerde opvoeding en verkeerde instellingen. Een verbetering van
de menselijke samenlevingsstructuren zou dus leiden tot betere mensen.
Ook hij was voorstander van een contract, maar met dit verschil dat hij zich achter het Parlement schaarde, tegen
de koning. Hij dacht dat mensen zichzelf wél konden besturen, want ze zouden van nature redelijk zijn en bereid
tot samenwerken. Het contract was nodig om ieders natuurlijke rechten te beschermen. De mensen zouden zich
dan redelijk gedragen, en de regering moet de natuurlijke rechten van de mensen beschermen. Doen zij dit niet,
dan mogen zij in opstand komen (ius resistendi). Lock was voorstander van de scheiding der machten en een systeem van checks and balances 12.
Door hem beschouwde men de Glorious Revolution (1688) als een stap vooruit, in plaats van een stap terug naar
de middeleeuwse feodaliteit zoals men elke revolutie normaliter bezag. Zijn ideeën beïnvloedden o.a. de Amerikaanse en Franse revoluties. Zijn voornaamste werk was Two treatises of government.
h)
Montesquieu (1689-1755: Charles de Secondat, baron de la Brède et de Montesq.)
Hij was een aristocratisch-liberaal, die in zijn voornaamste werk De l’esprit des lois 13 pleitte voor een scheiding
der machten (door hem ontworpen naar een geïdealiseerd Engels model Locke) en de uitbouw van intermediaire organen (decentralisatie) tussen onderdanen en gezag (standenvergaderingen, autonome rechtbanken). Hij
heeft, net als Locke, veel invloed gehad op de Amerikaanse en Franse revoluties.
i)
Voltaire (1694-1778, pseudoniem voor François Arouet)
Hij had een vrij turbulent leven, en wordt bezien als een verlicht aristocraat. Hij was voorstander van een verlicht
absolutisme waarin de vorst (met de hulp van filosofen, ...) zou strijden tegen bijgeloof, domheid, enz. Hij was
deïst; zijn denkbeelden waren bovendien sterk beïnvloed door zijn verblijf in Engeland, waar hij de tolerantie be11
12
13
In de 20 e eeuw ging men dit weer bekritiseren, en stellen dat menselijk handelen door driften en instincten bepaald wordt.
Koning, hogerhuis, lagerhuis en rechtbanken controleerden en beperkten elkaar
Dat trouwens op de index van de katholieke kerk is gezet...
(10)
wonderde. Hij ijverde voor vrijheid van denken (strijd tegen religieuze onverdraagzaamheid in Traité sur la tolérance) en gelijkheid. Hij heeft naast enkele politieke werken (Essai sur les moeurs) o.a. ook toneel geschreven.
Zijn werk getuigt van grote verdraagzaamheid en satire.
j)
Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)
Hij was een calvinist, geboren in Genève. In Le contrat social neemt hij het idee het contract tussen overheid en
burgers van Locke over. Maar behalve een politiek contract, moet er volgens hem ook een sociaal contract worden
afgesloten. De gemeenschap steunt volgens hem niet alleen op de rede, maar ook op het gevoel.
De persoonlijke vrijheid was ondergeschikt aan la volonté générale 14: burgers vertrouwden hun natuurlijke vrijheid
aan elkaar toe, waardoor ook geen scheiding der machten nodig was.
Rousseau is de profeet van de democratie, maar ook van het nationalisme. Zijn visie was verlicht, maar tegelijk
ook romantisch. Men noemt hem ‘de stormvogel van de Franse Revolutie’, hoewel dit misschien een beetje overschat is. Behalve politiek schrijver, was hij ook componist 15.
k)
De verlichting van de 18 e eeuw in het algemeen
De verlichting van de 2 e helft van de 18 e eeuw kan getypeerd worden als liberaal-democratisch. Men eiste vrijheid, gelijkheid, rechten voor de burger, grondwetten en soevereiniteit voor het volk. Het belangrijkste nieuwe
streven was dat het parlement verkozen moest worden door het volk, niet meer door de standen. Men wilde een
einde maken aan de staatsgodsdienst, zodat er meer vrijheid kwam voor andersdenkende groepen. De monarchie
mocht nog blijven bestaan, als die zich maar niet schaarde achter de adel of clerus.
Nochtans was het een middle-class, een burgerlijke revolutie omdat vooral de burgerij ervan profiteerde en een
burgerlijke samenleving ontstond. Eens zij hun rechten verworven zouden hebben, zouden ze ook het gewone volk
erin betrekken. Pas in de 2 e helft van de 19 e eeuw was de arbeidersklasse talrijk genoeg om dit af te dwingen.
2.
Het ontstaan van de parlementaire monarchie in Engeland (p. 39)
a)
De geschiedenis van de omvorming
In Engeland kwam op het eind van de 17 e eeuw al een einde aan het absolutisme. De Stuarts (opvolgers van de
Tudors: 1485-1603) kwamen in conflict met het Parlement, waarin democratische parlementairen hun rechten
opeisten. In 1642 kwamen ze in opstand onder leiding van Oliver Cromwell, executeerden Karel I en vestigden
een republiek (mengeling van puriteinse en militaire dictatuur) die ten onder ging in 1660.
Karel II slaagde erin de monarchie te restaureren in samenspraak met het Parlement 16. Zijn opvolger, Jacobus II,
bekeerde zich echter tot het katholicisme en zocht toenadering tot Lodewijk XIV. De Glorious Revolution 17 brak uit
en Jacobus werd verjaard ten voordele van zijn schoonzoon Willem III van Oranje. Vóór de troonsbestijging werd
de Declaration of Rights afgekondigd waarin de macht van de koning werd ingeperkt en die van het parlement
uitgebreid. Niettemin was niet de revolutie, maar wel de geldverslindende oorlog tegen Frankrijk de oorzaak van
de constitutionele veranderingen.
14
15
16
17
De wil van het volk was soeverein en onfeilbaar.
Hij had trouwens fel ruzie met Voltaire.
Onder zijn regering werd de Habeas Corpus Act uitgevaardigd.
Aangestoken door John Locke
(11)
Het parlement breidde zijn macht uit. Het Lagerhuis (burgerij en adel) kreeg het overwicht op het Hogerhuis en
dwong verkiezingen af. Er ontstonden 2 politieke partijen: de Tories (conservatief-koningsgezind) en de
dominerende Whigs (ondernemers, middenstand en vrijdenkenden: de latere liberalen).Vanaf 1714 (Hannoverdynastie: George I-II-III) was de macht van de koning gebroken; hij had zelfs geen veto meer.
b)
Voornaamste vernieuwingen van het Engelse parlementaire regime
♦
♦
♦
♦
c)
Beperking van de koninklijke macht
Zelfstandigheid van de regering tegenover de koning
Sterke positie van de premier
Solidariteit onder de ministers, die collectief verantwoordelijk waren
Beïnvloeding door het Engelse parlement
♦ Montesquieu, die vooral de checks and balances interessant vond en het systeem idealiseerde tot de
scheiding der machten
♦ De Amerikaanse en Franse Revoluties, die vooral de scheiding der machten en religieuze tolerantie
d)
Kritieken op het parlementaire systeem
♦
♦
♦
♦
♦
e)
Ondervertegenwoordiging van sommige regio’s in het Parlement
Gebrek aan autonomie van sommige deelstaten
Overwicht van de hogere sociale lagen in het Parlement
Corruptie van de regering
De openbare stemming, waardoor de grootgrondbezitters het Parlement konden manipuleren
Hervormingsgezinde stromingen
Als reactie op de afschaffing van de Habeas Corpus Act en de invoering van de Treason and Sedition Act 18 vormde
zich een Reform Movement, die een democratischer politieke structuur wilde vestigen. Het resultaat bleef lange
tijd uit (laaide op tijdens de Franse Revolutie), kreeg veel tegenwind (van patriotten en conservatieven), maar realiseerde toch de Reform Act.
3.
Het verlicht absolutisme en de Brabantse omwenteling (p. 42)
a)
Het verlicht absolutisme: algemene beschrijving
Verschil met het ‘klassieke’ absolutisme: de verlichte visie over de opdracht van de monarchie (dienst aan de gemeenschap) met als grondslag het natuurrecht (ipv. God).
De vorst werd de eerste dienaar van het volk in een gelaïciseerde staat: hij spande zich in voor de geestelijke en
materiële verheffing van het volk, met de rede als richtingsaanwijzer.
Nochtans waren er ook financiële motieven: de oorlogen eisten een efficiënter staatsbestuur. Verschilde het dus
wel wezenlijk van het ‘klassieke’ absolutisme?
Meestal botsten de verlichte vorsten tegen de Kerk, die door haar monopolies (onderwijs, armenzorg, religie) in de
weg stond van een rationeel staatsbestuur. Vandaar de idee over scheiding van Kerk en Staat 19.
18
19
Alles wat als een samenzwering kon beschouwd worden, werd bestraft
Ook: verplichte opheffing van de jezuïetenorde in 1773 door de paus
(12)
b)
Vindplaatsen van het verlicht absolutisme
Oostenrijk: Maria-Theresia (1740-1780) & Jozef II (1780-1790)
Pruisen: Frederik de Grote (1740-1786)
Rusland: Catharina de Grote (1762-1796)
Ook nog: Spanje, Portugal, Denemarken & Italië.
Merk op dat in Frankrijk (waar toch de meeste verlichte filosofen woonden) er geen verlicht absolutisme
was.
♦ Zelfs het gezag van Willem I in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden en het Duitse Rijk van 1871 zijn een
soort verlichte monarchieën.
♦
♦
♦
♦
c)
Jozef II als voorbeeld van een verlicht vorst
♦ Bestuurlijke hervormingen
Hij versterkte de centralisatie door opheffing van de stedelijke autonomie en door de benoeming van
stadsmagistraten door de regering te laten doen.
Hij vormde academisch geschoolde topambtenaren
Hij vormde een geheime politie
Evenwel was er wél persvrijheid
Hij legde het Duits op als enige officiële taal
Hij schafte de fiscale en juridische voordelen van adel & clerus af
Vereenvoudiging van het gerechtelijke apparaat
Afschaffing van de tortuur
♦ Religieuze hervormingen
‘Jozefinisme’: de Kerk ondergeschikt maken aan de Staat en haar ‘verlichten’
Religieuze tolerantie
Toezicht op de priesteropleidingen en de benoeming van bisschoppen
♦ Onderwijshervormingen
Schoolplicht van 6 tot 12 jaar
Middelbare staatsscholen (ter vervanging van de jezuïetencolleges)
♦ Economische hervormingen
De oprichting van de Aziatische Associatie van Triëst (aanmoediging van handel en nijverheid)
Afschaffing van de lijfeigenschap
Het beleid van Jozef II toont de limieten van het verlicht absolutisme: enerzijds wilde hij niet ver genoeg gaan met
zijn hervormingen (medezeggenschap van burgers), anderzijds kreeg hij veel verzet van de adel en clerus wegens
afschaffing van hun privileges.
d)
De Brabantse omwenteling: voorafgaande situering
Onze gebieden (behalve Luik) waren in de 16 e eeuw onder Spaanse invloed gekomen, en vanaf 1713 onder de
Oostenrijkse Habsburgers. Niettemin bleef de standenstructuur intact: adel en clerus hadden een grote invloed, de
burgerij bleef in de gildenstructuur verstrikt.
Onder Maria-Theresia (1740-1780) waren er hervormingen gekomen om de centrale besturen meer macht te geven, de macht van de Kerk af te zwakken, de fiscale privileges af te schaffen, ... Nochtans lokte dit geen protest
uit, omdat Maria-Theresia zich soepel opstelde.
(13)
Onder Jozef II was dit anders: zijn religieuze hervormingen 20, maar vooral zijn bestuurlijke hervormingen 21 lokten
protest uit. Aanvankelijk leidde dit tot het intrekken van de edicten, maar toen de oppositie niet verstomde, kwamen er bijkomende maatregelen: abdijen werden afgeschaft, privileges opgeheven, leidende figuren werden opgepakt, ...
e)
Groeperingen van de Brabantse Revolutie 22
♦ Er was vooreerst een progressief-democratische minderheid die modernisering van de staat wilde, afschaffing
van de privileges en uitbreiding van de rechten van de 3 e stand Deze Vonckisten (Jan Frans Vonck) vonden
vooral aanhang bij de vrije beroepen en de intellectuelen.
♦ De grootste groep was echter traditionalistisch-conservatief en wilde terug naar de oude instellingen en de
soevereine macht van de Provinciale Staten. Deze Statisten ( Hedrik van der Noot) vonden steun bij de adel,
geestelijkheid en gilden.
Van der Noot moest naar Breda vluchten, van waaruit hij met buitenlandse steun de Oostenrijkse Nederlanden
binnenviel, de Oostenrijkers verdreef en de onafhankelijkheid uitriep. Zo ontstond in 1790 de Verenigde Nederlandse Staten (Etats-Belgiques Unis) als een confederatie, onder leiding van een congres.
Eind 1790 kon Leopold II (broer van Jozef II) de Oostenrijkse macht herstellen. Vele patriotten vluchtten naar het
revolutionaire Frankrijk, van waaruit ze probeerden het gezag te ondermijnen. In 1792 verjoegen de Franse legers
de Oostenrijkers, in 1793 kwamen de Oostenrijkers weer, maar in 1794 bleven de Fransen definitief tot de val
van Napoleon.
f)
Ondermijning van de Verenigde Nederlandse Staten
♦ Er was een machtsstrijd tussen de Vonckisten en statisten, waarbij de Kerk agiteerde tegen de democratische
Vonckisten, die uitweken naar Frankrijk.
♦ Er was een zwak centraal gezag.
♦ De buurlanden wilden het nieuwe gezag niet steunen: niet Frankrijk (dat tegen het conservatieve was) en Pruisen, Engeland en Holland streden samen met Oostenrijk tegen Frankrijk
♦ Het leger was slecht georganiseerd.
g)
Historisch belang van de Brabantse Revolutie
Vorming van een Belgische identiteit 23, hoewel die ambigu was: enerzijds conservatief ter herstelling van de
Provinciale Staten, anderzijds ter vorming van een soeverein Belgisch volk. Met andere woorden: zowel traditioneel als verlicht - gericht.
20
Tolerantie-edict, opheffing contemplatieve kloosterorden, invoering van burgerlijk huwelijk, hervorming van de Leuvens Theologische
Factulteit, ...
21
Afschaffing Collaterale Raden tvv een Algemene Regeringsraad met 8 departementen; Intendanties (olv een Intendant) ipv gewesten;
alle rechtbanken verdwenen tvv rechtbanken van 1 e aanleg, twee hoven van beroep en een soevereine justitieraad
22
Vonckisten Statisten wordt de latere tegenstelling van liberalen katholieken
23
Vorming nationale symbolen: driekleur en Brabantse leeuw
(14)
4.
De Amerikaanse Revolutie (p. 47)
a)
Van kolonisatie naar oorlog
De kolonisatie van Noord-Amerika begon in 1607 toen Virginia werd gesticht door Engelse immigranten en werd
voortgezet toen de Pilgrim Fathers (puriteinen) met de Mayflower in 1620 naar New England kwamen. Na verloop
van tijd ontstond een complexe samenleving die bestuurd werd door de Engelse koning (via zijn gouverneurs) en
een wetgevende vergadering in de kolonie (spiegel van het Engelse Parlement).
De Zevenjarige Oorlog 24 (1756-1763), een gevolg van spanningen in Europa gekoppeld aan koloniale ambities,
was een keerpunt van de relaties van Engeland met de kolonies. Engeland veroverde weliswaar Quebec, maar hun
imperiale politiek zorgde voor wrevel: het moederland eiste immers dat de kolonisten de kosten voor de oorlog
zouden betalen, die dat evenwel niet pikten zonder overleg (“no taxation without representation”).
In 1765 vormden radicale Amerikanen (olv Samuel Adams) the Sons of Liberty, die in diverse steden comités gingen oprichten tegen de Engelsen. Verder was er in 1770 was een botsing tussen het Engelse leger met enkele
burgers (Boston Massacre); in 1773 wierpen enkele als Indianen verklede inwoners van Boston de lading thee
van drie Engelse schepen overboord (Boston Tea Party) naar aanleiding van de Tea Act (die bepaalde dat maar
één Engelse firma thee mocht aanvoeren).
Dit alles zorgde voor repressie van Engeland (Coercive Acts: de haven van Boston werd gesloten en de rechtspraak
werd hun ontnomen). De Amerikanen organiseerden in Philadelphia een eerste Continental Congress in 1774.
Daar stonden 2 groepen tegenover elkaar: de gematigden (die een autonomere kolonie wilden uitbouwen, samen
met Engeland) en de dominerende radicalen (die volledige onafhankelijkheid wilden). Een missie van Benjamin
Franklin naar Londen haalde weinig uit, ook al omdat vele kolonisten de Engelse handel aan het boycotten waren.
In 1775 werd in Philadelphia een tweede Continental Congress georganiseerd, met een laatste kans voor Londen.
Engeland wees echter alles af en er werd besloten een leger te vormen, olv George Washington (Virginia). Vanaf
toen ging men zich beschouwen als Amerikanen.
Geïnspireerd door de Verlichting (en Locke) wilden ze een politieke structuur met vrijheid voor het individu, onder
leiding van een regering die moest werken met instemming van het volk. De eis tot inspraak veranderde ook langzaam in een eis tot vrijheid van de Amerikanen. Ook Common Sense van Thomas Paine bereidde de onafhankelijkheid voor.
In 1776 werd Washington verslagen door het Engelse leger, waardoor het congres moest vluchten uit Philadelphia. In 1778 slaagde Washington er echter in Philadelphia te heroveren. Vanaf toen schaarden Frankrijk, Spanje
en Holland zich achter de Amerikanen. Na enkele wisselvallige successen, gaf het Britse leger zich over en kwam
er vrede. Met de vrede van Versailles (1783) erkende Londen officieel de onafhankelijkheid.
24
Verzamelnaam voor een aantal zee- en landoorlogen die tussen Engeland en Pruisen enerzijds, en Frankrijk en Rusland anderzijds,
werden uitgevochten in Europa, Noord-Amerika en Voor-Indië
(15)
b)
Vorming van de confederatie
Op 4 juli 1776 werd de Declaration of Independence 25 afgekondigd, opgesteld door Thomas Jefferson (Virginia).
De tekst bezit een fundamenteel wantrouwen tegenover de uitvoerende macht.
In 1777 werd een confederatie gevormd door de Articles of Confederation. De confederatie, die trouwens maar 10
jaar zou functioneren, had géén president en geen recht om belastingen uit te vaardigen. Het had enkele administratieve rechten: Indian affairs, muntslag, postdienst en buitenlandse zaken.
c)
Hervorming van de confederatie
Er bestond een tegenstelling tussen kleine boeren en commerciële stedelingen. De kleine boeren hadden een sterk
wantrouwen tegen een centrale regering, en wilden decentralisatie. Zij noemden zich de republikeinen en stonden
onder de leiding van Thomas Jefferson.
De commerciële middens wilden wél een gecentraliseerde staatsvorm en een nationale politiek die de handel en
industrie zou bevorderen (federalisten). Zij wilden de confederatie hervormen, maar pas eind jaren ’80 groeide het
besef dat een centraal gezag nodig was 26.
In Philadelphia kwam een conventie samen die een nieuwe staatsstructuur zou uitwerken. Er kwam een compromis, waarbij het House of Representatives proportioneel met het bevolkingsaantal van elke deelstaat zou gevuld
worden, en de Senate 27 met twee afgevaardigden per staat. Dit was de essentie van de grondwet van 1787, die
trouwens de oudst geschreven grondwet is, samen met de tien amendementen van de Bill of Rights 28.
Het federale gezag kreeg de bevoegdheid over buitenlandse betrekkingen, muntslag, defensie, general welfare en
eerbiediging van de vrijheden. De president was het hoofd van de uitvoerende macht, staatshoofd en opperbevelhebber. Er kwamen federale rechtbanken over het hele land, met aan de top het Supreme Court, met als drievoudige taak: handhaven van de grondwettelijke orde, uniforme interpretatie van federale wetten en oplossen van
deelstaatconflicten. De scheiding der machten was niet absoluut; er kwam een systeem van checks and balances
(zie figuur).
d)
The Bill of Rights (1791) en latere amendementen
De vrijheid om wapens te dragen
Persvrijheid
Onschendbaarheid van persoon en woning
Recht op een wettig proces en waarborg tegen hechtenis zonder vonnis
Godsdienstvrijheid, maar ook scheiding van Kerk en Staat. Dit echter niet omwille van ongodsdienstigheid (“In
God we trust”).
♦ Latere amendementen hervormden vooral het kiesstelsel 29 en gaven meer rechten aan de zwarten 30.
♦
♦
♦
♦
♦
25
In navolging van de Bill of Rights van Virginia, die de rechten van het individu garandeerde: recht op vrijheid, eigendom, geluk, ... Deze tekst inspireerde trouwens ook de Déclaration des droits de l’homme van 1789
26
Voornaamste figuren: George Washington, James Madison en Alexander Hamilton
27
Senaat + Huis van Afgevaardigden = National Congress
28
Amerikaanse Bill of Rights: 1791 (na GW van 1787); Engelse: 1689 (na Glorious Revolution)
29
Aanvankelijk had men getrapte senaatsverkiezingen en een censuskiesrecht.
30
In de oorspronkelijke Declaration van Jefferson van 1776 was slavernij toegelaten, hetgeen begrijpelijk is omdat Jefferson grootgrondbezitter was...
(16)
Wetgevende
macht
kan wetten
ongrondwettelijk
verklaren
Wetgevende macht
kan impeachment
instellen
Rechterlijke
macht
Uitvoerende
macht
Uitvoerende macht
stelt rechters aan
e)
De eerste jaren van de nieuwe bondsstaat
♦ Washington werd de eerste president, met Hamilton en Jefferson als ministers. Er groeiden twee partijen: de
Federalisten (sterk federaal gezag en commerciële expansie) en de Republikeinen (landelijke cultuur en decentralisatie).
♦ John Adams (Federalist) werd de 2 e president
♦ Jefferson (Republikein) de 3 e president
♦ James Madison (Federalist) de 4 e president.
f)
Vernieuwende ideeën van de Amerikaanse Revolutie
Het unieke van de Amerikaanse Revolutie is de combinatie van bestaande en nieuwe principes 31:
♦ De erfelijke monarchie, de standenmaatschappij en de eenheid van Kerk en Staat werden opgegeven.
♦ De scheiding der machten de beperking van de uitvoerende macht werden overgenomen.
♦ Het federalisme en de grondwet waren helemaal nieuw.
5.
De Franse Revolutie en de Napoleontische tijd (p.54)
a)
Voorbereidende factoren
♦
♦
♦
♦
♦
31
Velen, ook van de adel en clerus, waren ontevreden over het conservatieve absolutisme.
De Verlichting en het succes van de Amerikaanse Revolutie verscherpte die ontevredenheid nog.
De economische situatie was slecht: weinig industrie en veel werkloosheid.
De graanoogst van 1788 was mislukt, met als gevolg hoge broodprijzen.
De openbare financiën waren bijna bankroet.
Veel elementen uit de grondwet hebben trouwens Middeleeuwse wortels.
(17)
b)
De eerste fase van de Revolutie: 1789-1792
De koning zag zich door de financiële situatie genoodzaakt om de Staten Generaal (die sinds 1614 niet meer samen waren gekomen) samen te roepen. De burgerij eiste dat men gemeenschappelijk zou vergaderen, in plaats
van per stand. Toen dit geweigerd werd, riepen de afgevaardigden van de derde stand zich uit tot Assemblée Nationale, met als doel een grondwet op te stellen. Ook het volk in de steden kwam in opstand (bestorming van de
Bastille op 14 juli) en vestigde een democratisch stadsbestuur. Zelfs de boeren kwamen in opstand, hetgeen La
Grande Peur veroorzaakte bij de grootgrondbezitters.
De Assemblée schafte om te beginnen de feodale rechten af, waarna een eerste groep edelen het land verliet. Verder keurde ze de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen 32 goed. De koning weigerde die echter te
ondertekenen, waarna hij van Versailles naar Parijs werd gevoerd en een volgende groep edelen het land verliet.
In 1790 voerde men een scheiding van Kerk en Staat door, werden de kerkelijke goederen geconfisqueerd
(Constitution civile du Clergé) en moest de clerus een eed van trouw aan de revolutie zweren 33. Men nam
voordelen voor de burgerij: coalitieverbod (Wet le Chapelier), privatisering van de gemene gronden en
begunstiging van de vrije onderneming.
De grondwet van 1791 34 voorzag in een scheiding der machten, een uitgebreid ambtenarenbestuur, getrapte verkiezingen en censuskiesrecht voor de Assemblée Législative en een nieuw gerechtelijk apparaat 35.
De buitenlandse druk werd echter alsmaar groter: het anti-revolutionaire boek van Edmund Burke (Reflections on
the revolution in France) en de buitenlandse vorsten die Lodewijk XVI steunden, uit vrees zelf besmet te worden
door het revolutionaire virus. Europa raakte verdeeld in twee kampen, zoals dat trouwens ook zou zijn tijdens de
Russische Revolutie.
c)
De tweede fase: 1792-1794
Deze fase begon met een staatsgreep van de jacobijnen, na mislukte Franse militaire acties (waarvoor de koning
en de edelen de schuld kregen). Zij schaften de Assemblée Législative af en riepen de Convention Nationale in.
Die liet de koning in januari 1793 terechtstellen en voerde de militaire acties in het buitenland op. De krijgskansen van Frankrijk waren echter niet zo gunstig en dit leidde in Parijs tot een centralisatie van de macht en een felle repressie. De radicale jacobijnen (olv. Robespierre) slaagden erin de gematigde girondijnen te verdringen. Vervolgens keurden zij een nieuwe Verklaring van de Rechten van de mens en een nieuwe grondwet in, die ultrademocratisch was 36 en sterk geïnspireerd was door Rousseau: “La France une et indivisible” in plaats van elk regionalisme.
Zij pasten die grondwet echter nooit toe, want de jacobijnen pasten een dictatoriaal regime toe, dat zich maar kon
handhaven door massale executies (la terreur), vervolging van de Kerk en uitzonderingsrechtbanken. Bovendien
voerden zij prijsreglementeringen in, zware belastingen en een herverdeling van het bezit van de gevluchte edelen.
32
Persvrijheid, vrijheid van mening, onschendbaarheid van persoon en eigendom, gelijkheid van alle burgers, scheiding van de machten
en volkssoevereniteit.
33
Dit is de reden waarom de Kerk voor de rest van de eeuw een anti-liberale houding had.
34
De 2 e geschreven grondwet in Europa, na die van Polen eerder dat jaar.
35
Hof van Cassatie, rechtbanken van 1 e aanleg en een hoog gerechtshof voor bestuursmateries.
36
Geen scheiding der machten, sociale gelijkheid, algemeen stemrecht en volksraadplegingen.
(18)
d)
De derde fase: 1794-1799
Toen de Fransen bij Fleurus de Oostenrijkers versloegen, werd de dictatuur van Robespierre omvergeworpen en
begon de fase van het Directoire: de gematigde burgerij, die terugkeerde naar de situatie van 1791. Men schafte
de socialistische maatregelen af in een nieuwe grondwet 37, waarna de émigrés weer terugkeerden. Er volgden
verschillende staatsgrepen, onder andere de mislukte van Babeuf (de eerste communistische samenzwering: hij
wilde een samenzwering voor de gelijkheid, maar werd geëxecuteerd) en die van Napoleon Bonaparte in 1799.
e)
Napoleon Bonaparte (1799-1815)
Napoleon bracht politieke stabiliteit, schafte een aantal hervormingen af (zoals de republikeinse kalender, behield
sommige (zoals het decimaal stelsel) en gaf de meeste een duurzame vorm (rechterlijke en bestuurlijke organisatie, onderwijs, notariaat, kerk), verleende amnestie aan de émigrés, normaliseerde de betrekkingen tussen Kerk en
staat (concordaat met de paus van 1801) en begunstigde de burgerij (oprichting kamers van koophandel). Zijn
regime kan worden getypeerd als een verlichte dictatuur met een democratisch uithangbord.
Door zijn strategische kwaliteiten, de massale mobilisatie en buitenlandse sympathie voor de Franse Revolutie
slaagde hij erin grote delen van Europa te veroveren. Alleen Engeland en Portugal hielden stand, en werden behalve militair ook economisch bestreden (Continentale Blokkade). Zijn veldtocht tegen Rusland 38 werd hem echter
fataal. Iedereen kwam in opstand en in de Volkerenslag bij Leipzig van 1813 werd hij verslagen. Na een korte
verbanning op Elba keerde hij in 1815 voor honderd dagen terug, maar werd definitief verslagen bij Waterloo.
f)
Betekenis van de Franse Revolutie
♦ Zij maakte een einde aan sommige instellingen van het Ancien Régime, zoals de absolute monarchie, horigheid, feodaliteit, eenheid van Kerk en Staat, privileges en juridische verbrokkeling.
♦ Zij voerde nieuwe structuren en beginselen in: constitutionele monarchie, parlement, eenvormig recht, individuele rechten, ideologisch pluralisme, unitaire staat...
♦ De Déclaration des droits de l’homme was de aanzet voor o.a. de Verklaring van de Rechten van de Mens (Verenigde Naties: 1948).
♦ Zij was het begin van zowel het liberalisme, socialisme als nationalisme.
♦ Zij zette in Frankrijk aan tot de hedendaagse politieke stromingen:
monarchisme: het meest conservatieve, dikwijls ook anti-semitisme
republicanisme: het meest revolutionair, tegen sterk centraal gezag
bonapartisme 39: leiderschap van een militair
(zonder de traditionele legitimering maar met veel volkssteun)
travaillisme 40: economie onder staatstoezicht.
g)
Betekenis van de Franse Revolutie voor onze gewesten
♦ Aanvankelijk was er veel protest tegen de conscriptie, zware belastingen, afschaffing van allerlei instellingen
en kerkhervorming. 41
37
Scheiding der machten: uitvoerende macht = 5 directeurs (Directoire), verkozen rechterlijke macht, censuskiesrecht en getrapte verkiezingen.
38
De tsaar stopte het bondgenootschap en zocht toenadering tot Engeland
39
Napoleon Bonaparte, Napoleon III, Pétain en de Gaulle
40
Revolutie van 1848, Commune van Parijs 1871, Volksfrontregering 1936-1938, Mitterand
41
In 1798 brak de Boerenkrijg uit, een laatste opflakkering van de patriottische gevoelens
(19)
♦ Onder Napoleon werd men echter wat rustiger: de Continentale Blokkade stimuleerde de economie, het concordaat met de paus bedaarde velen, de burgerij kon haar economische macht combineren met meer prestige,
...
♦ Er kwam een systematische verfransing, die niet werd tegengehouden door de burgerij of de verlichte intellectuelen. Ook de burgerij werd dus verfranst; de adel en clerus waren het al.
♦ Door die verfransing verloor de liberale stroming echter haal nationaal karakter. Daarom was de Vlaamse Beweging trouwens katholiek, want door de verfransing was het liberalisme niet nationaal genoeg meer.
h)
1791
1792
1800
1804
1815
1830
1848
1852
1870
1940
1944
1958
Politieke regimes in Frankrijk
Constitutionele monarchie
Eerste republiek (Convention Nationale & Directoire)
Consulaat (Napoleon)
Eerste keizerrijk (Napoleon)
Restauratie van de monarchie
Constitutionele monarchie
Tweede republiek
Tweede keizerrijk (Napoleon III)
Derde republiek (Commune van Parijs)
l’Etat français (Vichy)
Vierde republiek
Vijfde republiek (De Gaulle)
(20)
Hoofdstuk 2: D E TRIOMF VAN DE LIBERALE BURGERIJ ( P.62)
§1.
Staats- en natievorming onder liberale vlag
1.
Restauratie vs. liberalisme en nationalisme
Op het congres van Wenen (1815) probeerde men zowel het Franse imperialisme als het revolutionaire in te dijken: dit was de restauratie, die tot 1848 zou duren en de grootste internationale regeling zou zijn sinds 1648
(vrede van Westfalen 42). Zij maakten de hervormingen van Napoleon ongedaan 43, voor zover dit kon 44 (het werd
een combinatie van traditie en vernieuwing, zoals in het verlicht absolutisme).
Vooral de vorsten, de kerk 45 en de grootgrondbezitters steunden het conservatisme en traditionalisme. Zij legden,
mede onder invloed van de toenmalige romantiek, de nadruk op historisch gegroeide instellingen zoals de kerk,
godsdienst of koninklijk gezag en verzetten zich tegen het rationalisme en individualisme van de Verlichting (o.a.
Edmund Burke, die ook al tegen de Franse Revolutie had geschreven).
Tegenover hen stond de burgerij, die het liberalisme (⇒ constitutie en parlementair systeem) en nationalisme (de
staat als politieke afspiegeling van de natie) propageerde.
a)
Geografische hervormingen door het Congres van Wenen
♦ Frankrijk kreeg haar grenzen van 1789 terug. Lodewijk XVIII was gemengd liberaal / Ancien Régime.
♦ Rusland kreeg gebieden bij in Polen
♦ Oostenrijk kreeg gebieden bij in Noord-Italië ter compensatie van de verloren Zuidelijke Nederlanden. Oostenrijk was nu een conglomeraat van allerlei volkeren, onder de dynastie van de Habsburgers.
♦ Het huidige Nederland en België werden samengevoegd tot het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden
De overwinnaars van Napoleon hielden duidelijk geen rekening met het gewone volk, wel met de uitbreiding van
hun eigen gebieden
b)
Allianties na het Congres van Wenen
Pruisen (protestants), Rusland (orthodox) en Oostenrijk (katholiek) sloten in 1815 de Heilige Alliantie, met als
doel een anti-liberale politiek. Toen Engeland er ook bij kwam, werd het de Grote Alliantie, waar zelfs Frankrijk na
enkele jaren werd toegelaten. Engeland keerde zich echter af van de alliantie en ging terug naar haar splendid
isolation, omdat het niet eens was met Metternichs manier om liberale opstanden te onderdrukken. De drijvende
kracht was toen de Oostenrijkse Metternich, die de Italiaanse en Duitse eenmaking probeerde te verhinderen.
42
43
44
45
In verband met godsdienstoorlogen
Eenheid van kerk en staat werd hersteld, soevereiniteit van de vorst in plaats van volkssoevereiniteit
De unitaire staat, de moderne bureaucratie, het decimaal stelsel, de grondwet, … bleven bestaan
Die, door haar benadeling in de Franse Revolutie, steeds anti-liberaler werd
(21)
c)
Het liberalisme
Het liberalisme 46 groeide uit de Verlichting, de ervaringen van het parlement in Engeland en de Franse en Amerikaanse Revoluties. Het sleutelwoord was hier vrijheid (vanwaar liberalisme), met de volgende principes:
♦ Een grondwet: politieke en burgerlijke vrijheid
Een grondwet zou de burgers vrijheid geven op politiek (stemrecht), burgerlijk (onschendbaarheid van persoon, vrijheid van mening en godsdienst). In die grondwet moest er scheiding van machten zijn, met vooral
onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
♦ Soevereine volksvertegenwoordiging: vrijheid van het individu
De volkssoevereiniteit werd, via representatie, toevertrouwd aan de volksvertegenwoordiging. Men pleitte vooral voor een tweekamerstel, die evenwel door censuskiesrecht verkozen werd.
♦ Scheiding van Kerk en Staat: vrijheid van godsdienst
Er waren natuurlijk verschillen in het liberalisme:
♦ Gematigd liberalisme: meestal edelen of hogere burgerij, die hun inspiratie zochten in de eerste fase van de
Franse Revolutie en meestal niet bereid waren hun macht te delen met het gewone volk.
♦ Radicaal liberalisme: vooral de lagere burgerij, de intellectuelen en de lagere adel, die wél bereid waren hun
macht te delen. Zij haalden hun inspiratie uit de grondwet van 1793 (tweede fase).
♦ Angelsaksisch liberalisme: eerder pragmatisch
♦ Continentaal liberalisme: eerder ideologisch
d)
Nationalisme
Het nationalisme streeft naar de realisatie van een eigen staat of het behoud van de eigen culturele identiteit. In
de praktijk is het eerder uitzondering dan regel (!): er zijn staten die verschillende naties bevatten, er zijn naties
die meerdere landen omvatten 47, … en meestal loopt de ontwikkeling van staat en natie ook niet parallel.
Onder nationalisten heerst de mythe van eeuwigheid van de natie (gevolg van het verabsoluteren van de kenmerken van een volk dat altijd zou hebben bestaan: primordialism). Dit is echter niet zo: naties worden door de context bepaald en kunnen gecreëerd worden en weer verdwijnen (contextualism).
Nochtans ontstaat een natie niet zomaar: er is een verband tussen een etnie 48 en een natie. Een etnie heeft zes
kenmerken:
♦ Een gemeenschappelijke geschiedenis
♦ Verbondenheid met een bepaald grondgebied
♦ Gemeenschappelijke mythe van afstamming
♦ Een specifieke cultuur
♦ Een gemeenschappelijke naam
♦ Sterke groepssolidariteit
Enerzijds is het lidmaatschap aan een etnie onvrijwillig, anderzijds is die etnie er toch maar gekomen door het
aanvaarden ervan 49. Een natie ontstaat als een etnie zich politiek gaat organiseren: nationalisme is dus streven
naar politieke consolidatie van een etnie. Er zijn twee wegen die het nationalisme kan volgen om een nationale
46
Op het continent had de Franse schrijver Benjamin Constant veel invloed ivm. Het liberalisme
47
Natie zonder staat: de Koerden en Schotland. Natie met 2 staten: West- en Oost-Duitsland, Noord- en Zuid-Korea.
Een staat met 2 naties: België.
48
Etnie = groep mensen die een gemeenschap vormen en zich bewust zijn van hun culturele eigenheid
(22)
staat te realiseren: ofwel van staat tot natie (civic territorial nationalism); ofwel van etnie (via de natie) naar een
staat (etnic genealogic nationalisme). 50
De staat ⇒ natie route is de oudste. Vooral de Franse Revolutie heeft bijgedragen tot het kweken van patriottisme.
Daarvoor waren de staatsgrenzen immers afgebakend door vorsten en niet door burgers (patriottisme bestond
hooguit voor het eigen dorp en misschien voor de vorst). De Franse Revolutie stelde echter dat de staat een
vrijwillig vervolg moest zijn van de natie, namelijk van burgers die vrijwillig een contract hadden gesloten
(Rousseau).
Na de Franse Revolutie kwam echter het etnisch nationalisme. Onder andere door het Congres van Wenen (dat
totaal geen rekening hield met de eigenheid van volkeren en naar eigen goeddunken de staatsgrenzen
herorganiseerde) kwam er een nationalisme dat de weg volgde van etnie naar nationale staat (⇒ de eenmaking
van Italië en Duitsland). Dit unificatie-nationalisme kreeg trouwens uitlopers in het irredentisme 51, de panbewegingen en het diaspora 52-nationalisme. Naast unificatie was separatisme (of secessionisme) natuurlijk ook
een mogelijkheid (bv. België, Griekenland, de Sovjet-Unie en het Habsburgse Rijk).
Onder invloed van de romantiek ging men echter ook beide manieren combineren: een staat die zowel steunde op
instemming van de burgers als op etnische kenmerken van de burgers. Darom zegt men dat elk nationalisme een
civiele én een etnische component heeft.
♦ De civiele component vormt een democratisch kader voor de groei van een nationale identiteit. Als deze factor
overweegt, spreekt men van een inclusief karakter omdat het makkelijk is toe te treden tot de natie (bv. de
VSA).
♦ De etnische component geeft een inhoud aan het nationalisme (gemeenschappelijke taal, religie, traditie, …).
Als de klemtoon hierop ligt, heeft de natie een meer exclusief karakter en benadrukt men de verschillen met
de buurlanden ( ⇒ spanningen). Zelfs bij staten die de staat ⇒ etnie route gevolgd hebben, is er nood aan zo’n
inhoud; als dat er niet is, zal het nationalisme dat wel creëren (invention of tradition, bv. de Highland-tradities
in Schotland).
Als men eenzijdig de civiele of etnische component gaat beklemtonen, komt men uit bij extreem-links (civiel) en
extreem-rechts (etnisch). Nationalisme kan dus zowel extreem-links of extreem-rechts zijn (!). Zo was het
nationalisme bij zijn ontstaan meestal rechts, bereikte haar toppunt in het fascisme, werd daarna eerder links
(dekolonisatie en communisme), maar is de laatste jaren door het racisme weer eerder rechts.
2.
Revolutie en reactie (p. 70)
Tussen 1815 en 1870 poogden men liberale en nationale staten te vormen, hetzij door omvorming van bestaande
staten, hetzij door creatie van nieuwe. Dat gebeurde in 2 fasen:
♦ In de eerste helft van de 19 e eeuw (de periode van de romantiek) gebeurde dit van onderuit door revoluties.
♦ In de tweede helft van de 19 e eeuw (pragmatisme) gebeurde dit van bovenaf, door de Realpolitik.
49
50
51
52
En kunnen mensen er zich toch buitenplaatsen, zoals bijvoorbeeld 4 e generatie migranten dat doen
De Belgische Revolutie was etnisch nationalisme, de Franse Revolutie een civiel nationalisme
term uit de Italiaanse eenmaking: als een staat gebieden gaat bezetten waar mensen wonen met eenzelfde cultuur
Diaspora [Klemtoon op de eerste ‘a’]: samenbrengen van verschillende burgers in één staat
(23)
a)
De (gelukte) revoluties van 1820 in Zuid-Amerika
Na de nederlaag van Napoleon leidde tot opstanden omdat de Spaanse koning geen toegevingen wilde doen 53. Die
revoluties kenden succes omdat in Spanje zelf een revolutie was uitgebroken. José San Martin bewerkte de
zelfstandigheid van Argentinië en Chili; Simon Bolivar die van Ecuador, Venezuela en Colombia. Brazilië
(Portugees) kon zijn zelfstandigheid verwerven zonder strijd.
De Heilige Alliantie kwam niet tussen in Latijns-Amerika want
♦ Engeland verzette er zich niet tegen; het zou niet slecht zijn als het Spaanse gezag verdween en er nieuwe afzetmarkten kwamen.
♦ Ook de Verenigde Staten wilden niet tussen komen onder invloed van de Monroe-doctrine 54
b)
De eerste revolutiegolf van 1820 in Europa: Spanje, Portugal, Italië, Griekenland en Servië
Deze revoluties kwamen vooral voor aan de buitenkant (periferie) van het continent, waar corrupte regeringen de
macht hadden. Nochtans waren er ook opstanden in Duitsland (studentacties van de Burschenschaften) en Servië
(tegen het Ottomaanse Rijk).
♦ In Spanje was er een liberale opstand, die de vorst ertoe brachten enkele toegevingen te doen, die later echter
weer ongedaan werden gemaakt.
♦ In Portugal moest de vorst een constitutionele monarchie aanvaarde; door de steun van Engeland kon hij zich
echter handhaven.
♦ De Risorgimento 55 werd gevoed door de Napoleontische overheersing (die door haar bestuur de eenheid
dichterbij bracht en bovendien de nationale eigenheid versterkte), door het Congres van Wenen (dat totaal
geen rekening hield met de eigenheid en versnippering van Italië bracht)en de beweging van de Carbonari
(kolenbranders).
♦ De Griekse vrijheidsstrijd (1821-1830) kreeg veel steun door conservatieve én liberale Filhellenen. Er waren
zeer tegenstrijdige belangen: Oostenrijk wilde niet uit conservatieve overwegingen; Rusland zag het Turkse
Rijk graag verzwakken; Engeland probeerde de invloed van Rusland in de Balkan sterk te verminderen…
♦ Naar aanleiding van die Griekse strijd, kon ook Servië zich in 1830 afscheiden van het Ottomaanse Rijk.
c)
De tweede revolutiegolf van 1830 in Europa: Frankrijk, België, Polen, Italië, Duitsland, Engeland, VSA
Ditmaal was het niet enkel de periferie, maar ook het centrum van Europa (waar de revolutiegolf trouwens begon).
♦ In Frankrijk kwam in 1830 een einde aan de restauratie van het Congres van Wenen (“julirevolutie”). Er
kwam een parlementaire monarchie (Louis Philippe, “de burgerkoning”) en een nieuwe grondwet, die vooral
de burgerij bevoordeelde. Overigens waren de veranderingen maar oppervlakkig (verlaging van de kiescensus,
…)
♦ In België was de opstand niet alleen liberaal, maar ook nationaal. Dat de opstand goed afliep, kwam ook door
de Poolse Novemberopstand. De Russische tsaar had zijn troepen al klaar gemaakt om de Belgische opstand
neer te slaan, toen de Poolse nationalisten hun opstand begonnen. Die mislukte trouwens, waardoor Polen
helemaal opgeslorpt werd door Rusland en zelfs haar cultuur ten onder ging.
53
54
55
Zoals in de VSA: no taxation without representation
Elke tussenkomst van Europese staten op het Amerikaanse continent werd veroordeeld
Italiaanse beweging van nationale heropstanding (“terug naar de oude glorie”).
(24)
♦ In Italië werden de paus en enkele vorsten verjaagd, hetgeen echter weer ongedaan gemaakt werd door conservatieve Oostenrijkse troepen. Maar er was ook het geheime genootschap ‘Jong Italië’, dat nationalisme en
liberalisme in een democratische eenheidsstaat nastreefde.
♦ In Duitsland kwam er ook een ‘Jong Duitsland’ beweging. Bovendien was er aan de Rijn een meeting van studenten, professoren en intellectuelen die pleitten voor een eengemaakt Duitsland. Metternich reageerde door
de repressie te versterken. In 1834 werd trouwens een douane-unie opgericht tussen een aantal Duitse staten
(de Zollverein).
♦ In Engeland vreesde men voor de invloed van de Franse Julirevolutie. Als gevolg daarvan:
De Reform Act 56: de samenstelling van het parlement veranderde, het aantal kiesgerechtigden steeg, en
een evenwichtigere verdeling van de zetels over het land.
De slavernij in het British Empire werd afgeschaft
Er kwam een Poor Law
Kranten mochten parlementaire debatten rapporteren
De kinder- en vrouwenarbeid werd voorzichtig gereglementeerd met de Factory Act.
De Ten Hours Act legde een maximum van tien uur arbeid per dag op.
De Anti-Corn Law League wilde de protectionistische maatregelen inzake graanproductie afschaffen en
wilde laissez faire.
♦ In de VSA groeide een democratiseringsbeweging die uitmondde in de Jacksonian Era met als gevolg algemeen
blank mannenstemrecht 57.
d)
De derde revolutiegolf (1848)
Ditmaal werd iedereen getroffen, behalve Engeland en Rusland. De doelstellingen waren liberaal (grondwettelijke
regering), nationaal (onafhankelijkheid of unificatie) en sociaal (eventuele afschaffing van de horigheid, betere
omstandigheden voor de arbeiders).
♦ In Frankrijk werd Louis-Philippe verdreven en riep men de tweede republiek uit 58. De republiek was radicaalliberaal, democratisch en in het parlement zat een conservatieve burgermeerderheid.
De republiek was niet alleen liberaal geïnspireerd, maar ook sociaal 59. Niettemin werden die sociale opstanden
/ staatsgrepen onderdrukt, alsook de rechtse staatsgreep van het leger en de Nationale Garde.
56
Samenstelling van het parlementveranderde, het aantal kiesgerechtigden steeg, en een evenwichtigere verdeling van de zetels over het
land.
57
De namen van de partijen veranderden: de republikeinen gingen zich democraten noemen. De democraten gingen zich, samen met de
nieuwe “Whigs” (ondernemingsgericht), republikeinen noemen…
58
Die trouwens maar 4 jaar zou duren: 1848-152 (Napoleon III)
59
O.a. een bloedig onderdrukte arbeidersopstand en een staatsgreep door Auguste Blanqui, een volgeling van Blanqui
(25)
♦ In Oostenrijk was er de opstand van de Hongaarse nationalisten (olv Lajos Kossuth), die de opheffing van de
feodaliteit en eigen instellingen eisten. Door de steun van boeren en studenten was de Hongaarse adel verplicht op de eisen in te gaan. Vervolgens wilden de studenten in Wenen ook liberale hervormingen. Als toegeving werd Metternich aan de deur gezet, maar dat wakkerde eerder de onrust aan. Ondertussen was in Budapest een Hongaars parlement gevormd dat Hongarije quasi onafhankelijk maakte.
De Tsjechische nationalisten (olv. Palacky) profiteerden ondertussen van de zwakke positie van de Oostenrijkse regering. Ze vormden een eigen regering in Praag. Niettemin wilden ze dit binnen het Oostenrijkse Rijk realiseren ( ⇔ Hongaren): ze vreesden dat ze door de ontmanteling van Oostenrijk door een andere staat zouden
worden opgeslorpt.
Eind 1848 begon de Oostenrijkse keizer een offensief tegen het onafhankelijke Hongarije. Na Weense opstanden werd Ferdinand I (die al te toegeeflijk was) echter afgezet ten voordele van Frans-Jozef 60, die de oude orde weer herstelde. In 1849 kwamen de Hongaren (olv. Kossuth) weer in opstand, maar ze werden verslagen
(mede door de hulp van Rusland).
♦ In Italië was de Risorgimento gedachte blijven leven, en had zich gesplitst in twee stromingen: een revolutionair-republikeinse en een gematigd liberale (constitutioneel koninkrijk of zelfs confederatie was al goed). Het
aantreden van paus Piux IX (die toen nog liberaal was) deed de verwachtingen hoog oplaaien. Nadat die echter was verjaagd, en bijgevolg anti-liberaal was geworden en de hulp van Oostenrijk, Frankrijk en Spanje inroep, werd het pauselijk gezag echter hersteld.
♦ In Duitsland was er revolutie op verschillende niveaus:
Op het niveau van de afzonderlijke staten, waardoor er sommige liberale toegevingen werden gedaan
Op het nationale, Duitse niveau
Het eenheidsstreven werd door al de buitenlandse revoluties versterkt. Men richtte in 1848 een parlement op dat met algemeen mannenstemrecht werd verkozen. Er ontstonden twee bewegingen: GrootDuitsers (die alle Duitsers wilden verenigen, ook bv. Oostenrijk) en Klein-Duitsers (samenbrengen van
al de Duitse niet-Oostenrijkse mensen, inclusief en onder leiding van Pruisen).
♦ Onder leiding van Palacky ( Tsjechen) kwam er een panslavisch congres in Praag, dat de gelijkheid van nationale minderheden in het Habsburgse rijk eiste. Door interne verdeeldheid ging het echter vlug ten onder.
Conclusie: op korte termijn was de balans negatief, want overal waren de revoluties in 1848 mislukt, hetgeen
leidde tot gefrustreerde nationale gevoelens. Op langere termijn was er wél resultaat geboekt, namelijk het besef
dat er een nuchtere en harde benadering nodig was. Liberalisme en nationalisme bleven na 1848 bestaan, maar
werd wel realistischer (bv. Realpolitik in plaats van Romantiek).
3.
Eenmaking van Italië en Duitsland, desintegratie van het Habsburgse rijk
Het nationalisme boekte zijn grootste successen tussen 1861 en 1871 (vestiging Italië, Oostenrijk-Hongarije en
Duitse Rijk). In plaats van door revolutionairen (1848) werd de eenmaking van bovenaf door staatslieden gerealiseerd, hoewel oorlogen ook nu nodig waren om de behoudsgezinde staten of staatjes te dwingen.
60
Die tot 1916 keizer zou blijven.
(26)
a)
De Krimoorlog
Deze oorlog vloeide voort uit de oude tegenstelling tussen Turkije en Rusland. Rusland bezette de Donauvorstendommen Moldavië en Walachije (= huidige Roemenië), die echter aan Turkije toebehoorden. Frankrijk, Engeland
en Oostenrijk kozen de zijde van Turkije en voerden een veldtocht op de Krim tegen Rusland, dat zich nadien terugtrok.
De oorlog betekende het einde van de Heilige Alliantie tussen Rusland, Oostenrijk (en Pruisen). Het effende ook
de weg voor nieuwe revoluties omdat de krachten van behoud uitgeput waren.
b)
De eenmaking van Italië
De revoluties van 1848 tegen Oostenrijk waren mislukt; het enige dat men verwezenlijkt had was dat Piëmont nu
een parlementaire monarchie was geworden. Men hoopte dan ook dat Piëmont voldoende onafhankelijk zou zijn
om een anti-Oostenrijkse politiek te voeren. Vanaf 1852 kwam daar de Realpolitiker 61 Cavour aan de macht, die
de steun van Frankrijk en Engeland had door zijn steun in de Krimoorlog.
Cavour lokte een oorlog uit met Oostenrijk in 1859, maar hij was gedekt door een geheim akkoord met Napoleon
III. Het opzet van de oorlog lukte niet helemaal, maar de oorlog had ondertussen wel opstanden uitgelokt in allerlei vorstendommen. In de plebiscieten eiste men een vereniging met Piëmont, en Frankrijk stemde daarmee in, in
ruil voor Nice en Savoye.
Bovendien werd Cavour onverwachts geholpen door Garibaldi, die met zijn “roodhemden” vanuit Sicilië optrok
naar Rome. Om een gevecht rond Rome te voorkomen (om de katholieke Fransen niet te ergeren) kwam Piëmont
Garibaldi tegemoet en vond er aansluiting.
In 1861 werd het Koninkrijk Italië uitgeroepen, met Victor Emmanuel II als vorst en Turijn als hoofdstad. Nadat
de Fransen uit Rome waren vertrokken (de troepen waren nodig in de strijd tegen Pruisen), werd Rome ingenomen en uitgeroepen tot hoofdstad.
De eenmaking was eerder toevallig en bovendien onvoltooid: de Romeinse kwestie (strijd paus nieuwe staat)
verdeelde het land 62. Bovendien bleef het onderscheid tussen Noord en Zuid bestaan en gaf het Italia Irredenta 63
aanleiding tot integraal-nationalisme dat Italië zou doen deelnemen aan WOI aan de zijde van de geallieerden.
c)
De eenmaking van Duitsland
Na de mislukte revoluties van 1848 groeide de opvatting dat een Duitse eenmaking maar mogelijk zou worden
met de hulp van de bestaande staten; maar de rivaliteit tussen Pruisen en Oostenrijk bemoeilijkte dit.
De Pruisische minister-president Otto van Bismarck was een Realpolitiker wilde Pruisen leider van Europa maken
en moest daarvoor eerst Oostenrijk elimineren als hoofd van de Duitse Bond (dat gebeurde in 1866). Bismarck
annexeerde een aantal noordelijke Duitse staten die aan de zijde van Oostenrijk stonden en richtte de NoordDuitse Bond op (voorloper van het Duitse Rijk).
61
62
63
Realpolitik: politiek die uitsluitend gericht is op machtsvorming
Pas in 1929 zou de Romeinse kwestie worden opgelost door de stichting van Vaticaanstad
Triëst en Zuid-Tirol
(27)
Het laatste obstakel was Frankrijk (Napoleon III), dat (gelukkig voor Bismarck 64) Pruisen zelf de oorlog verklaarde.
Frankrijk stond echter geïsoleerd en bovendien kreeg Pruisen de hulp van de Zuid-Duitse staten. In 1870 kapituleerde het Franse leger bij Sedan, en na enkele maanden beleg moest Parijs (waar ondertussen de Derde Republiek was uitgeroepen) prijsgeven. In 1871 proclameerde Willem I in de spiegelzaal van Versailles het nieuwe
Duitse Rijk 65.
Het Duitse Rijk werd een bondsstaat die hun eigenheid behielden, maar ook een Reichstag en Bundesrat kende.
Pruisen was echter de sterkste deelstaat en kende de grootste vertegenwoordinging in de Bundesrat. De Duitse
eenmaking was dus op gang gebracht door liberale nationalisten, maar gerealiseerd door imperialisme…
d)
De eenmakign van het Habsburgse Rijk
Oostenrijk kende een verzwakking ten gevolge van de Krimoorlog, het afstaan van Lombardije en Venetië aan het
jonge Italië, en de nederlaag tegen Pruisen. De nationale minderheden profiteerden hiervan: in 1867 kwam door
de Ausgleich (compromis tussen Oostenrijkers en Magyaren) de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije tot stand 66.
Met de rivier de Leithe als scheiding, verdeelde men het rijk in Oostenrijk (Wenen / Duits) en Hongarije (Budapest
/ Hongaars), verenigd in een personele unie met een gemeenschappelijk buitenlands en militair beleid.
Dit was echter geen oplossing voor andere minderheden (o.a. de Tsjechen en Polen). Men wilde de Tsjechen een
eigen deel geven (drievoudige monarchie), maar uit protest van de anderen werd dit niet gerealiseerd. Niettemin
wisten de Tsjechen een aantal eisen te realiseren (bv. erkenning van hun taal, herstel van hun universiteit).
De problemen raakten echter niet opgelost 67, meer nog: ze werden zelfs versterkt omdat het proletariaat een andere taal sprak dan zijn heersers.
4.
De houding van de Katholieke Kerk
De Kerk werd bedreigd door het wetenschappelijke denken en de moderne staatsopvattingen en wist hierop geen
antwoord omdat zij nog vastzat in de structuren van het Ancien Régime. Ze werd dus een ‘natuurlijke’ vijand van
het liberalisme 68.
Toch waren er pogingen om het katholicisme en liberalisme te verzoenen, bijvoorbeeld de Lamennais die pleitte
voor een scheiding van Kerk en staat en geloofde dat men in een regime van vrijheid vanzelf zou terugkeren naar
de waarheid van het katholicisme. Hij werd in Mirari Vos echter veroordeeld.
De Kerk bleef echter afwijzend tegenover de moderne ontwikkelingen, en zij werd hierin gesterkt door de excessen
van de revoluties en haar benarde situatie door de Italiaanse eenmaking. Dit leidde tot een anti-liberale of intransigente stroming. Pius IX 69 veroordeelde de moderne vrijheden in de Quanta Cura en voegde er zelfs een lijst met
dwalingen aan toe (Syllabus Errorum). Bovendien werd de pauselijke onfeilbaarheid gepropageerd op het Eerste
Vaticaans Concilie in 1870.
64
65
66
67
68
69
Hij kon zich geen anti-Duitse coalitie veroorloven.
Bovendien moest Frankrijk Elzas-Lotharingen afstaan.
Die zou stand houden tot WO I.
De Slavische minderheden zouden zelfs aanleiding geven tot WO I.
Ze schaarde zich bovendien achter de restauratiepolitiek na 1815.
Was eerst uiterst liberaal, maar nadat hij uit Rome was verjaagd oerconservatief.
(28)
70
5.
België als burgerstaat
a)
De Belgische Revolutie
Willem I was een verlicht monarch: de Staten-Generaal werden monddood gemaakt en de uitvoerende en
wetgevende macht was in zijn handen. Hij was pro centralisatie, stimuleerde de industrie, verbeterde het
onderwijs en kreeg hierbij redelijke steun van handelaars, bankiers en ondernemers uit het noorden.
Er was echter verzet vanuit het Zuiden: enerzijds en aanvankelijk traditionalistisch en conservatief (bisschoppen
en priesters die terug naar het Ancien Régime wilden omdat Willem de genaaste kerkelijke goederen niet teruggaf), later en anderzijds ook progressief en romantisch. Deze laatste waren katholieken en liberalen die elkaar
vonden onder het mom van de vrijheid.
Na rellen in Brussel en een fatsoenlijke vraag om administratieve scheiding, werd een Voorlopig Bewind gevestigd
dat de onafhankelijkheid in 1830 uitriep en een Nationaal Congres verkoos dat februari 1831 met een grondwet
op de proppen kwam.
b)
De liberalen aan de macht
Er kwam echter kritiek op het unionistische bestuur: enerzijds was het kiesstelsel uiterst discriminerend, anderzijds poogde de koning – gesteund door de Kerk – zijn macht uit te breiden. Vanaf 1841 gingen de liberalen zich
manifesteren als aparte partij. België werd in 1848 niet meegesleurd door de liberale revoluties, omdat men een
aantal liberale maatregelen had genomen: verlaging van de kiescensus en afschaffing van de dagbladzegel 71.
De burgerij kreeg de wind in de zeilen, want er was economische groei. Men beschouwde de politiek als een participatie van de elite aan staatszaken, waarbij de staat zich moest beperken tot het scheppen van een goed
ondernemingskader.
c)
Belgische tegenstellingen
Op levensbeschouwelijk vlak: liberalen versus katholieken (polarisering vooral na de val van de pauselijke staten
in 1870), hetgeen tot uiting kwam in de liberale aanval op het katholieke lager onderwijs (schoolstrijd 1878). De
katholieken kwamen versterkt uit de daaropvolgende verkiezingen en bleven aan de macht tot WO I.
Op communautair vlak: de Vlaamse Beweging. Na het vestigen van de Belgische onafhankelijkheid probeerde
men te werken aan een Belgische cultuur. Eentaligheid was nodig voor een stabiele staat, en dus koos men (uit
anti-Hollandse reflex) voor het Frans. Intellectuelen reageerden hier echter op door te stellen dat de Belgische eigenheid nu net de tweetaligheid was, de confrontatie tussen Romaans en Germaans met België als synthese.
Deze intellectuelen brachten een Vlaamse Beweging voort. Vanaf 1840 ijverde men voor tweetaligheid in Vlaanderen en eentaligheid in Wallonië.
Vanaf 1864 werd de Vlaamse Beweging gepolariseerd tussen katholieken (Guido Gezelle) en vrijzinnigen (Julius
Vuylsteke); op de achtergrond hiervan werd bijv. het katholieke Davidsfonds opgericht als tegenhanger van het geliberaliseerde Willemsfonds. Het voordeel van deze polarisering was dat de Vlaamse eisen nu konden worden on70
71
De evolutie hier is een perfect voorbeeld van de liberale stromingen en de triomf van de burgerij…
Waardoor meer mensen de krant konden lezen.
(29)
dergebracht in politieke partijen. De eerste taalwetten (rond 1870-1880) hielpen niet om de verfransing van
Vlaanderen tegen te gaan.
De middengroepen (kleine burgerij), en vooral de katholieke, gebruikten de Vlaamse Beweging als emancipatorisch instrument: in het licht van 1848 kwamen ze op voor hun rechten en eisten bijv. afschaffing van het cijnskiesrecht en erkenning van het Vlaams. Bovendien wilden ze – uit schrik voor socialisme en anarchisme – sociale
maatregelen om het ‘gewone’ volk op een behoorlijk peil te brengen. Toch lukte dit alleen in Antwerpen (Meetingpartij, 1862).
(30)
§2.
De bloeitijd van het liberale kapitalisme (p. 97)
1.
Spoorwegrevolutie en vrijhandel
a)
Landwegen en kanalen
De meeste wegen waren in de 18 e eeuw niet meer dan karrensporen. In 1663 werd in Engeland een eerste verbetering doorgevoerd door de Turnpike Act 72. In Frankrijk nam de overheid het initiatief, met de aanleg van de route
royales. Napoleon verbeterde het systeem en zorgde voor de aanleg van steenwegen.
In de 18 e eeuw was er een echte canal fever, het eerst in Engeland; later ook in Frankrijk, Duitsland en België.
De haveninfrastructuur van Antwerpen werd verbeterd door Napoleon, verder werd het kanaal Charleroi-Brussel
aangelegd door Wilem I en werd het Suezkanaal aangelegd (verbinding Indische Oceaan met Middellandse Zee).
Verder perfectioneerde men de vervoermiddelen (stoomkracht!). De eerste stoomschepen, de raderboten, waren
ongeschikt voor transatlantische vaarten, maar kenden wel veel succes op de binnenvaart. Door de verfijning van
de zeilschepen bleven deze standhouden tot WO I, toen de stoomboten door de uitvinding en perfectionering van
de scheepsschroef een voorsprong hadden bereikt.
b)
Spoorwegen
De spoorwegrevolutie was géén opgezet plan. Tot 1850 werd de spoorweg 73 vooral gebruikt als alternatief voor
kanalen voor vrachtvervoer. De consequenties ervan waren:
Verlaging van de transportkosten en verbeterde voedseltoevoer naar de steden
Export van steenkool en textiel neemt toe.
Er kwam de mogelijkheid van specialisatie (alles moest niet meer op één plaats worden gemaakt)
Het systeem van aandelen werd verspreid: spoorwegen konden niet langer door één iemand betaald
worden (ook: het stimuleren van beleggingen)
Psychologisch: het platteland werd losgescheurd uit zijn isolement
Het bevorderde de eenmaking van grote staten
c)
De trage industrialisering op het continent
In een eerste fase, 1815-1850, nam de bevolking explosief toe, wat leidde tot spanningen op het einde van de jaren veertig. De industrialisatie nam toe, zij het met een verschillende snelheid.
In Frankrijk hadden de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen de industrialisering afgeremd. Na 1815
kwamen er bovendien protectionistische maatregelen, wat niet aanzette tot vernieuwing. De industrie die er was,
was geconcentreerd in enkele regio’s en was hoofdzakelijk textiel. De spoorwegen en de verstedelijking kwam er
maar traag op gang.
72
73
Aan particulieren werd toegelaten wegen aan te leggen en die door tolheffing te exploiteren.
De eerste publieke moderne spoorweg, ook voor personenvervoer, ging van Manchester naar Liverpool (1830).
(31)
In Duitsland was er politieke versnippering, al leidde het Zollverein tot een gemeenschappelijke markt. Het spoorwegennet kwam vanaf 1835 goed op gang en groeide explosief.
d)
De definitieve doorbraak van de industrialisering op het continent (vrijhandel)
Tussen 1850 en 1870 kwam er een definitieve doorbraak. In Frankrijk viel dat samen met de regeerperiode van
Napoleon III; heel Frankrijk werd bedekt met spoorwegen en de handel nam sterk toe, hoewel Frankrijk toch achter bleef op Duitsland (waar de klemtoon op de zware industrie lag).
Engeland liep voorop met het idee van vrijhandel: douanerechten werden afgeschaft, machines worden vrij worden uitgevoerd, de graanwetten werden afgeschaft 74 en de Navigation Acts werden afgeschaft; bovendien was er
de hechte relatie met de Engelse kolonies. Het Cobdenverdrag (1860) tussen Engeland en Frankrijk was de start
van een heel resem handelsverdragen; België sloot bijvoorbeeld ook vrijhandelsverdragen met Engeland en kocht
de Scheldetol af van Nederland.
Na 1870, met de Agricultural Invasion van graan vanuit de Verenigde Staten, werd de vrijhandel weer aan banden
gelegd. Op Engeland en België na 75 keerden alle landen terug naar het protectionisme.
2.
Bevolkingsexplosie en verstedelijking
Van 1800 tot 1900 verdubbelde het bevolkingscijfer in Europa; vooral Groot-Brittannië en daarnaast ook België,
Duitsland en Nederland (in Frankrijk minder spectaculair ten gevolge van de oorlogen aldaar). Dit was een demografische transitie, namelijk van een pre-industriële samenleving met een hoog geboorten- en sterftecijfer naar een
met een laag geboorte- en sterftecijfer: eerst daalde de mortaliteit, daarna pas de nataliteit.
De daling van de mortaliteit hangt samen met betere voeding, hygiëne en geneeskunde 76. De dalende nataliteit
hing samen met de geboortenbeperking (nieuwe gewoontes ten gevolge van de secularisering en verstedelijking),
het verbod op kinderarbeid en de veralgemening van het onderwijs.
Als deze bevolkingsexplosie gepaard ging met een groeiende industrialisering, was er niets aan de hand en werd
de industrialisering zelfs bevorderd door een groter arbeids- en consumentenpotentieel. Was er echter een stijgende bevolking, maar geen industrialisatie, dan ontstonden er sociale noodsituaties (bv. Rusland); omgekeerd: als er
wel industrialisering was maar geen bevolking (bv. Frankrijk), dan verliep de industralisatie trager.
Tussen 1815 en 1870 kende men een indrukwekkende verstedelijking. Vooral de hoofdsteden groeiden (bv. Londen), maar sommige steden ontstonden ook uit het niets: een dorp met een mijn of een fabriek kon uitgroeien tot
een new town.
74
75
76
De graanwetten brachten het buitenlandse graan op dezelfde prijs als het veel duurdere binnenlandse graan.
Als koplopers in de Industriële Revolutie hadden zij niet zoveel te vrezen...
Inenting tegen pokken
(32)
3.
België als industriestaat (p. 104)
België kende een ander industrieel ontwikkelingsklimaat dan Engeland ten gevolge van verschillen in tradities,
ander economisch klimaat, ander overheidsbeleid, enz. Positief was dat men de wet van de remmende voorsprong
niet moest ondervinden; negatief dan weer dat men moest opboksen tegen de Engelse monopolies.
Tussen 1830 en 1850 kende België een wisselvallige groei: pas tussen 1850 en 1873 was er een definitieve
doorbraak in Wallonië met technologische vernieuwingen en economische groei. De binnenlandse vraag werd gestimuleerd door de aanleg van spoorwegen 77; de buitenlandse vraag werd gestimuleerd door de vrijhandel (export
van steenkool en ijzer, vooral voor spoorwegen).
Verder kwam er een trend van maritimisering van de export, vooral door de haven van Antwerpen 78, die na het
afkopen van de Scheldetol de grootste haven van Europa was geworden. Aan deze gestegen vraag beantwoordde
een verhoogde productie van steenkool (aanvankelijk Mons, later Luik) en ijzer. Gevolg was o.a. meer invloed van
(investerings)banken omdat één familie alles niet meer uit zichzelf kon betalen.
In Vlaanderen was er, behalve in Gent en Antwerpen, hoofdzakelijk huisnijverheid en landbouw. Rond 1840
kwam er echter loonsverlaging in de textielindustrie (ten gevolge van de Engelse concurrentie) en was er bovendien ook nog een agrarische crisis (misoogst en aardappelziekten). Duizenden stierven van de honger, anderen
gingen bedelen, nog anderen emigreerden naar Wallonië of het buitenland. De superioriteit van het Frans is in het
licht van deze gebeurtenissen niet moeilijk te begrijpen.
Overal was er in de periode 1850-1873 hoogconjunctuur, behalve in Vlaanderen. Het platteland kon de demografische groei niet opvangen (door de grote areaalversnippering en de toch al intensieve landbouw). Ook in de steden was er overbevolking in Vlaanderen, zodat er maar twee uitwegen waren: emigratie of overschakelen naar
ambachtelijke nijverheid 79.
§3.
Arbeidersbeweging en socialisme
1.
Vroeg-socialisme en beginnende arbeidersbeweging (de eerste fase van het socialisme)
Het socialisme had zijn ontstaan te danken aan de Franse Revolutie en de Verlichting, die het vooruitgangsgeloof,
het radicalisme en rationalisme beklemtoonden. Maar de ontwikkeling van het socialisme gebeurde vooral in confrontatie met het industriële kapitalisme.
De term werd het eerst gebruikt door de Fransman Fourier en de Engelsman Owen omstreeks 1830. Men beklemtoonde de gelijkheid in plaats van de vrijheid (zoals in het liberalisme). Zelfs nu nog zijn er verschillende strekkingen in het socialisme en is er maar een schijn van eenheid.
77
78
79
Henri de Saint-Simon kantte zich alleen tegen het winstprincipe, maar was niet zozeer tegen industrialisatie of
privé-bezit. Hij ijverde voor staatstussenkomst.
Ijzeren Rijn: verbinding tussen Atwerpen en Duitsland via Luik (klaar in 1843)
Die een belangrijke factor was voor de industriële expansie in Vlaanderen
Hoewel dit slechts uitstel van executie was: ook hier drong de mechanisering geleidelijk door…
(33)
Charles Fourrier verwierp de hele sociale orde: hij droomde van phalanstères 80.
Robert Owen (katoenbaron) wees de industrialisering dan weer niet af, maar beschouwde ze als onvermijdelijk. Ook hij experimenteerde met communes in de VSA (New Harmony).
Cabet pleitte voor communisme (de Staat beheert het hele leven en ieder krijgt naar eigen behoefte). Ook hij
richtte een commune op in de VSA (Icarië).
Blanqui eiste een gewelddadige revolutie en de dictatuur van het proletariaat, als overgangsfase naar een
communistische maatschappij.
Proudhon was anarchist en streefde naar totale vrijheid. Door spontane, vrijwillige, onderlinge hulp zouden er
economische eenheden worden gevormd die zich zouden aansluiten tot een federatie 81.
Blanc pleitte voor medezeggenschap van de arbeiders en richtte ateliers sociaux op (staatsproductiecoöperaties met winstverdeling onder de arbeiders).
In Engeland kwam er een drievoudige uitdrukking van het sociale:
De Trade Unions (vakbonden, ontstaan na afschaffing van de Combination Act), vooral gericht tot geschoolde
arbeiders; matig succes.
Friendly Societies: maatschappijen van onderlinge bijstand, bijv. hulp aan zieken.
Coöperatieve verenigingen (Rochdale Pioneers).
Het politieke kwam tot uiting in het chartisme, dat ontstond uit ontevredenheid over de Reform Act die enkel de
middle class stemrecht had gegeven. Het werd genoemd naar het People’s Charter dat ijverde voor algemeen
(mannen)stemrecht, geheime stemming, jaarlijkse verkiezingen, salarissen voor verkozenen, afschaffing van de
welstandsgrens en gelijke kiesdistricten. Het chartisme verdween na 1848, maar op de jaarlijkse verkiezing na
werd het meeste nadien wel gerealiseerd.
In België was er geen echte arbeidersbeweging, tenzij misschien de corporatieve mutualiteiten.
Er deden zich twee tendensen voor: socialisme (afschaffing van het kapitalisme, revolutie en confrontatie) en
syndicalisme (aanpassing kapitalisme, hervormingen en onderhandelingen). De meeste intellectuelen dachten op
lange termijn en kozen voor het socialisme; de arbeiders waren eerder geneigd tot het syndicalisme omdat dit
leidde tot lotsverbetering. De arbeidersbeweging raakte verdeeld tussen de twee en heeft dit trouwens nooit
kunnen oplossen.
2.
Marx en de Eerste Internationale (de tweede fase van het socialisme)
De tweede fase begon met een pamflet van Marx en Engels in 1848 (Communistisch Manifest: “Er waart een
spook door Europa, het spook van het communisme”). Het bevatte de kiem voor het wetenschappelijk communisme 82. Marx vond industrialisatie wel noodzakelijk en onomkeerbaar (vs. Fourier) en vond dat de arbeiders moesten
werken aan concrete veranderingen (vs. utopisch socialisme).
De grondgedachte was dat het morele in de mens bepaald wordt door materiële omstandigheden. En de omstandigheden stonden echter in dienst van de bourgeoisie: de godsdienst die het volk deed zwijgen, het recht en de
politiek die de bourgeoisie diende, … Marx ijverde voor een solidariteit over de grenzen heen, want het proletari-
80
= autarkische gemeenschappen waar ieder volgens eigen talenten zou werken; door de aantrekkelijkheid zou de hele gemeenschap zo
gaan leven. Er waren enkele kortstondige experimenten in die zin in de Verenigde Staten.
81
Hij was tegen industrialisatie en ijverde voor kleinschalige ambachtelijkheid.
82
Verschil met het utopisch socialisme was dat het vertrok vanuit de werkelijkheid, in plaats vanuit hoe het zou moeten zijn.
(34)
aat was geen verantwoording verschuldigd aan de burgerlijke staten 83. Op een dag zou de heersende klasse ten
val worden gebracht.
Het communistisch manifest bevatte drie basisprincipes: de economie was determinerend voor maatschappelijke
verhoudingen, de onderdrukten hadden de geschiedenis aan hun kant én ze hadden recht op een revolutie 84.
Marx’ geschriften werden pas belangrijk bij de Eerste Internationale, die als doel had de ontvoogding van de arbeiders en dit door internationale samenwerking. Niettemin kwam er een tegenstelling tussen Marx (die wél aan
politiek wilde doen) en de anarchist Bakoenin die alle pollitieke partijen verwierp. Onder meer door de Commune
van Parijs (1871) werd besloten de legale weg in te slaan, met als gevolg een scheuring in 1872 omdat de anarchisten dit niet pikten. De Internationale ging ten onder in 1878.
In België werd het socialisme ontwikkeld door radicale liberale studenten aan de VUB, die loonsverhoging eisten
(stakingen!) en het liefst de staat zagen verdwijnen. Ook de Kerk moest het ontgelden, omdat die in dienst stond
van de gevestigde orde. Een eerste vereniging werd l’Affranchissement, uit scheuring nadien les Solidaires en tenslotte le Peuple (Cesar de Paepe), de Belgische afdeling van de Eerste Internationale die de Belgische arbeidersverenigingen deed aansluiten bij de Internationale. Vanaf 1872 zakte het socialisme echter in elkaar door de mislukking van de Commune van Parijs en door interne twisten tussen anarchisten en collectivisten.
De Eerste Internationale had een meervoudige betekenis: het droeg bij tot het klassenbewustzijn en bracht een
verbinding tussen socialisten en arbeidersverenigingen.
83
84
“Proletariërs aller landen, verenigt u.”
Deze principes werden verder uitgewerkt in Het kapitaal, een eerste deel door Marx en een tweede en derde door Engels geschreven.
(35)
Hoofdstuk 3: D E OPKOMST VAN HET VOLK ( P. 116)
De
♦
♦
♦
situatie tussen 1871 en 1914 leek op de situatie na 1815:
Er waren interne spanningen in alle staten (sociale groepen ⇔ krachten van behoud)
Er was een nieuwe industrialisatie met daaraan gekoppeld een nieuwe expansie (en hogere levensstandaard)
Het waren na-oorlogse jaren, waarin men zocht naar internationale stabiliteit
Nochtans waren er ook nieuwe ontwikkelingen:
♦ Adel, clerus en vorst waren niet langer de conservatieve krachten; de conservatieve groeperingen en ideologieen hadden hun plaats ingenomen.
♦ De krachten van verandering waren de socialistische en anarchistische bewegingen (evt. radicaal-liberalen of
christen-democraten) en (vrouwen-)emancipatiebewegingen.
♦ Er was niet alleen een kwantitatieve vooruitgang, maar ook een kwalitatieve vooruitgang.
§1.
Depressie, innovatie en expansie (p. 118)
1.
De grote depressie van de jaren ’70 (p. 118)
In 1873 begon een economische crisis, die door de meeste landen pas in de jaren ’90 werd opgelost, maar door
Duitsland al in de jaren ’80. De crisis trof zowel de landbouw als de industrie; het was een periode van
kwantitatieve stagnatie, maar ook van kwalitatieve vernieuwing.
a)
Problemen in de landbouw
♦ Er was sterke concurrentie van de Verenigde Staten (met als gevolg een daling van de prijs): de “agricultural
invasion”, die mede mogelijk gemaakt werd door betere machines en communicatie tussen de continenten.
♦ Er waren misoogsten en veeziekten.
♦ Er was een afvloeiing van werkkrachten uit de landbouwsector naar de industrie. Bovendien was er een overschakeling naar tuinbouw en veeteelt.
b)
Problemen in de industrie
♦ De spoorweg-expansie had haar saturatiepunt bereikt. Vooral Engeland voelde de crisis, onder meer omdat die
bleef vasthouden aan de vrijhandel.
♦ Er was hevige concurrentie en de prijzen stonden laag
♦ Men kende een energiecrisis: de uitputting van steenkoollagen, de nadelen van de stoommachine 85 en gebreken van vele materialen (o.a. gietijzer).
2.
De Tweede Industriële Revolutie (p. 119)
Kenmerken van de Tweede Industriële Revolutie:
♦ Gebruik van nieuwe energiebronnen: elektriciteit en verbrandingsmotoren.
♦ Gebruik van nieuwe materialen.
♦ Transformatie van het kapitalisme.
85
Inefficiënt, zwaar, beperkt, ontploffingsgevaar, vervuiling, …
(36)
a)
Elektriciteit en gas
De elektriciteit was er al kort na 1800 (de batterij van Volta), maar werd pas op grote schaal gebruikt na de uitvinding van de dynamo (1860) en vooral na de uitvinding van de gloeilamp (Edison, 1879) met het daarbijbehorende elektriciteitsnet. Toen ging het snel: de uitvinding van de transformator 86, de elektromotor, …
Elektriciteit was efficiënter, haar opwekking kon geconcentreerd worden en de distributie kon gemakkelijker en
naar meer bestemmelingen gebeuren (vooral voor de kleinere bedrijven was het nuttig). In Europa nam Duitsland
de leiding, zowel qua productie van elektrische energie als qua productie van apparatuur.
Ook de verbrandingsmotor met gas maakte opgang: hoewel hij pas in 1860 was ontworpen, was hij al snel bruikbaar voor industriële doeleinden. Niettemin werd die motor een beetje verdrongen door de elektromotor, die sinds
WOI de absolute meester is.
b)
De verbrandingsmotor (of ontploffingsmotor)
Dit type motor kende vooral succes in de transportsector. De eerste werd in 1883 gebouwd door de Duitser Daimler.
Innovaties door de auto:
♦ Nieuwe investeringen
♦ Productiestijging voor andere sectoren:
Wegenbouw
Olie en rubber
Staal, cement en glas
Textiel
♦ Meer diensten: garages en verzekeringen
♦ Innovaties qua productie (standaardisatie & lopende band) en materialen (nieuwe metalen).
c)
Nieuwe basismaterialen
♦ De massaproductie van staal werd mogelijk door de Bessemerconvertor (die koolstof (co) kon verwijderen uit
het ijzererts door er samengeperste lucht door te blazen) en het
♦ Thomasprocédé, dat fosfor (ph) uit ijzererts verwijderde en de
♦ Siemens-Martin-oven, dat staal met een bepaalde koolstoflegering kon vervaardigen
Er kwamen ook nieuwe producten afgeleid van staal: prikkeldraad, stalen bruggen, schepen, auto’s, kanonnen, …
d)
Research
Vooral de scheikunde was de oorzaak van de nieuwe materialen en energiebronnen van de 2 e Industriële Revolutie. De Belg Solvay gaf de aanzet tot research, met zijn soda als synthetisch substituut voor bleekmiddelen. Later
ontwikkelden Duitse teleerden erin celluloid, kunstzijde, bakeliet en cellofaan te vervaardigen (met oneindig veel
toepassingen).
86
Om elektriciteit over lange afstanden te transformeren
(37)
De wisselwerking tussen industrie en wetenschap was trouwens een belangrijk kenmerk van de 2 e Industriële Revolutie. Die wetenschap zorgde niet enkel voor nieuwe materialen of technieken, ze zorgde ook voor de psychologie van de arbeid, zie g).De noodzakelijke scholing werd door de overheid én door het bedrijfsleven geleverd.
De technische scholen bestonden het eerst (maar te vroeg) in Frankrijk; in de 2 e IR waren het vooral Duitsland en
de Verenigde Staten die deze scholen oprichtten, als reactie op de achterstand met Engeland. Die technische hogescholen (met hun toegepast karakter) moesten wel “vechten” om hun plaatsje te krijgen naast de traditionele
universiteiten (met de zuivere wetenschappen). Er ontstond trouwens een goede samenwerking tussen de universiteiten en het bedrijfsleven.
Behalve in scholen, werd er ook in de bedrijven zelf aan systematisch onderzoek gedaan. De ondernemers begonnen research als een aparte productiefactor te beschouwen waar evengoed in geïnvesteerd moest worden. Vooral
Duitsland was er vroeg bij; de Verenigde Staten begonnen er pas mee na de WO I, toen de Duitse patenten ongeldig waren verklaard. Al snel veroverden zij de eerste plaats in de wereld van de elektrotechniek, ten nadele van
Duitsland.
e)
De transformatie van het kapitalisme: van industrieel kapitalisme naar ‘financieel’ kapitalisme
♦ Er kwam een schaalvergroting (vooral toen de vaste kosten stegen, ten gevolge van grote machines). Dit werd
o.a. mogelijk gemaakt door verbeterde communicatietechnieken.
♦ Het belang van de financiële groepen steeg want de meeste ondernemers konden de investeringen niet meer
zelf dragen. Het systeem van de vennootschappen (met beperkte aansprakelijkheid) en de aandelen werd geintroduceerd; de banken kregen steeds meer invloed.
♦ Er kwam een concentratietendens en een andere benadering van arbeid en productiviteit (verder uitgelegd).
f)
Concentratievergroting
Er zijn twee concentratievormen:
♦ Verticale concentratie, waarbij de verschillende stadia van het productieproces geconcentreerd worden in één
bedrijf.
♦ Horizontale concentratie, waarbij één schakel in het productieproces door een kartel 87wordt gecontroleerd en
waardoor dus monopolieposities ontstaan. Zo waren er onder andere kartels in de staal- en railsector (het
Internationaal railkartel), in de petroleumsector (Standard Oil en Royal Dutch & Shell) en de elektrosector
(Siemens / AEG en General Electric Company).
Het voordeel van deze concentratie was dat de bedrijven kapitaalreserves konden aanleggen, die ze konden gebruiken voor innovatie of rationalisering.
Nadelen van de concentratie:
♦ Kleinere bedrijven verdwenen.
♦ Machtsmisbruik, waarbij de consument aan de producent overgeleverd is (en de arbeider aan de ondernemer).
♦ De prikkel tot vernieuwing kan wegvallen.
♦ Kleine financiële groepen heersen over het economische en maatschappelijke leven.
87
Verschillende vormen: van geheime afspraken, tot een kartel (zelfstandig blijven, maar samenwerken), een trust (juridisch onafhankelijk maar financieel afhankelijk) of zelfs een fusie.
(38)
g)
Een andere benadering van arbeid en kapitaal
Door de grotere investeringen in de machines, moest men gaan besparen op andere factoren, zoals arbeid. Ook
hier speelde de wetenschap mee: ze leverde de psychologie, nodig om aan scientific management te doen. Er waren twee vormen van dit management; beiden wilden echter de planning verbeteren om tot een beter rendement te
komen.
♦ Taylor pleitte vooral voor de standaardisatie van het productieproces, waarbij persoonlijke kwaliteiten van de
arbeider zo min mogelijk mochten meetellen. De verantwoordelijkheid voor de organisatie van het productieproces werd verlegd van de arbeider naar de bedrijfsleiding.
♦ Gilbreth was daarentegen gewonnen voor de functionele decentralisatie (in plaats van een hiërarchie), waarbij
de arbeider het zo gerieflijk mogelijk moest hebben in zijn bedrijf (en zijn persoonlijke kwaliteiten wél belangrijk waren).
♦ De lopende-band-productie combineerde elementen van zowel Taylor als Gilbreth. Ze werd het eerst toegepast
in de vleesindustrie, maar kende vooral veel toepassing in de autoproductie (waaronder Ford).
Het scientific management veranderde trouwens:
♦ In een 1 e fase (eind 19 e eeuw) stond het taylorisme centraal: arbeiders werden zo onpersoonlijk mogelijk
behandeld; een systeem van stukloon met bonus zou ervoor zorgen dat de arbeiders goed presteerden. Er
kwam echter een grote druk op de arbeiders, waarbij er een groot verloop was in de fabrieken (soms tot
250%). Om de arbeiders toch niet helemaal weg te jagen, werden hogere lonen, arbeidsverkorting en
welzijnsprogramma’s ingevoerd.
♦ Rond 1910 ontstond de idee van “the right man on the right place” in de 2 e fase: individuele verschillen tussen arbeiders werden wél geapprecieerd en psychologische tests bepaalden de plaats van elke arbeider in het
bedrijf.
♦ In de tussenoorlogse periode (3 e fase) zag het management de noodzaak in van de human relations: het
groepsgevoel van de arbeider was belangrijk voor de productiviteit van de arbeider 88. Men kwam tot de conclusie dat het taylorisme te materialistisch en te individueel was. Nu ging men de nestwarmte benadrukken.
3.
Industriële expansie in de Westerse wereld (p. 127)
Hoewel rond 1900 in alle Westerse landen de Industriële Revolutie doorbrak, waren er toch verschillen merkbaar.
Na de depressie van de jaren 1870 kenden ze allen een fase van economische expansie, waarin vooral de VSA en
Duitsland de koplopers waren. Men kan een indeling maken in vier gebieden:
♦ Landen waar de industrie > landbouw
Engeland, België, Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland
♦ Overwegend landbouw, hoewel er al veel industrie was
Italië en Oostenrijk.
♦ Een klein beetje industrie
Rusland (staal) en Hongarije (elektriciteit).
♦ Géén industrie
Griekenland en Bulgarije, Azië, Afrika en Latijns-Amerika.
88
Dit alles gebeurde dus niet uit liefdadigheid, wel om de prestaties te verhogen.
(39)
a)
De Verenigde Staten
De depressie zorgde ook in de VSA voor protectionistische maatregelen, hier vooral zichtbaar in de immigratiepolitiek die kleurlingen weerde (contingentering). Na de crisis kende de VSA een snelle industrialisering, dankzij de
natuurlijke rijkdommen, geringe bevolkingsdichtheid en open frontier in het Westen 89. Zij produceerden al snel
méér staal, steenkool, katoen, … dan Engeland. Vooral de auto kende hier een doorbraak, vooral na WOI. Kenmerkend is verder de concentratietendens. Terwijl die elders een antwoord was op de depressie, werd het hier
een nationale stijl, die de overheid niettemin probeerde te dwarsbomen 90. Het economisch liberalisme was aangetast.
b)
Duitsland
In Duitsland had de textielsector géén belangrijke rol in de industrialisering (⇔ Engeland, Frankrijk & België). Het
was vooral de zware industrie (steenkool en metaal) die hier een rol speelde.
Door de stagnatie van de binnenlandse vraag, hun lage aanwezigheid op de wereldmarkt en de uitputting van de
grondstoffen, werden zij in de crisisperiode echter gedwongen tot structurele aanpassingen:
Protectionisme: invoerrechten, …
Hogescholen
Stimuleren van coöperatieve banken (krediet voor landbouwers)
Bevordering (!) van monopolies en concentratie van bedrijven 91
Die maatregelen waren succesvol, zodat men al in de jaren 1880 aan binnenlandse en buitenlandse expansie kon
denken. Hun uitgebreid spoorwegennet, grote vloot en centrale ligging bevorderden dit alles. Duitsland was dus
een uitzondering, hoewel dat succes ook ten koste ging van de democratie: er werd blinde gehoorzaamheid verwacht van de arbeiders (hetgeen het nationaal-socialisme trouwens in de hand werkt).
Er kwam een heroriëntering van de investeringen: niet alleen zware industrie, ook technologie-gerichte sectoren.
c)
Frankrijk
♦ Protectionistische maatregelen: toltarieven, vrijhandelsverdragen werden niet vernieuwd.
♦ Oprichting van landbouwcoöperaties
♦ Hydro-elektrische centrales (Alpen en Pyreneeën)
♦ Grootste autoproductie van Europa: Renault en Peugeot (standaardisatie zoals in de VSA duurde langer)
Nieuwe industriecentra werden opgericht in streken met veel ijzererts; in Frankrijk was immers altijd verplicht
steenkool in te voeren. Verder verloor Frankrijk de Elzas (haar meest gemoderniseerde textielcentrum).
d)
België
i) Algemeen
In België bleef men het economisch liberalisme ondersteunen, hetgeen niet bevorderend was voor de Belgische steenkool en (giet)ijzerproductie, de landbouw en de textiel. Op korte termijn ging men arbeiders
afdanken en lonen verlagen opdat de productiviteit omhoog zou gaan, hetgeen echter leidde tot felle
opstanden. Daarom ging men op lange termijn nieuwe markten zoeken en de productiviteit
omhoogschroeven door technische vernieuwingen.
89
90
91
Dwz: zij hadden nog ontzettend veel onontgonnen gebied waar zij spoorwegen, infrastructuur, … konden aanleggen
Anti-Trust Acts, vooral bij Roosevelt en Wilson (met wisselend succes)
O.a. goede samenwerking tussen Siemens en AEG; fusie IG-Farben in de chemische sector
(40)
ii) De zware industrie
Door de invoering van het Thomas-procédé kwam er een massale overgang van gietijzer naar staal, waardoor de Belgische staalindustrie een heropleving kende. De steenkoolindustrie kende echter minder succes: dalende productiviteit, waardoor men zelfs gedwongen werd steenkool in te voeren 92.
iii) Andere industrieën
België had een wereldmonopolie inzake zinkproductie en vensterglas (Mol!). Verder had men een goede
chemische industrie (Solvay: sodaproductie) en glasproductie (Val Saint Lambert).
iv) De inhaalbeweging van Vlaanderen
♦ Adminstratieve groeipolen: tertiaire groeipolen worden ook secundair: Antwerpen (haven 93) en Brussel
(door de functie van hoofdstad).
♦ Industrialisatie van het katoen 94 en het linnen.
♦ Specifieke voordelen van Vlaanderen:
Goed kanalennet en goede toegang tot de zee
Sommige streken zijn dunbevolkt, ideaal dus voor gevaarlijke industrieën (zink, munitie)
Het Molse zand was uitstekend
De ontdekking van de Limburgse steenkool
v) Export
De binnenlandse markt was haast verzadigd, zodat men gedwongen werd tot export. Het ging niet enkel
om de export van afgewerkte producten, vooral het verkopen van de know how was belangrijk. Zo ging
men spoorwegen aanleggen en exploiteren in Europa en zelfs in Mexico, China, Brazilië en Rusland. Dit
was een sterke stimulans voor het bankwezen. De oprichting van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen en de elektrificatie van de netten was nog een extra stimulans.
Om de hoge invoerrechten van het buitenland te omzeilen, ging men trouwens dochtermaatschappijen oprichten in het buitenland: vooral NV’s in (semi) kolonies, zoals in Egypte, Indonesië, Perzië naast de hogergenoemde. Het ging om mijnen, spoorwegen, tramlijnen, tabak, rubber, …
vi) Landbouw
♦ De agricultural invasion trof vele boeren. Er kwam een migratie van arbeiders van de landbouw naar
de industrie. De overheid beschermde de landbouwers niet en weigerde protectionistische maatregelen, uit vrees de zware industrieën te treffen. Als lapmiddel hielp men hen door cursussen landbouwkunde in te richten, boerengilden op te richten, … Niettemin verdwenen de onrendabele bedrijven.
♦ Omdat de graanprijs was ingestort, stapte men over op veeteelt 95 (door de hogere levensstandaard at
men meer vlees) en tuinbouw (nodig door de verstedelijking).
e)
Engeland
Men bleef vasthouden aan de vrijhandel 96. Er was nog wel expansie, maar minder sterk dan in de andere landen.
♦ Door de concurrentie van de andere landen, die nu sterk geïndustrialiseerd waren.
92
Gevolg: verschuiving van het zwaartepunt van de industrie naar Luik, en het enthousiasme van de Limburgse steenkool
Waar zich nieuwe bedrijven kwamen vestigen: Bell-telefoon, Gevaert en Minerva
94
Gent: na korte inzinking (tekort aan katoenaanvoer door Am. Secessieoorlog)
95
De export van vlees bleef marginaal, want de broodnodige koelschepen ontbraken.
96
Omdat Engeland het overwicht had in de wereld, bleef de wereldhandel tot WOI dus overwegend liberaal, ondanks de protectionistische maatregelen elders.
93
(41)
♦ De wet van de remmende voorsprong werkte in hun nadeel.
♦ Er waren mentale factoren: de universiteiten waren wat wereldvreemd en de ondernemers waren té
sterk op de praktijk gericht, hoewel zij steeds meer moeilijk wetenschappelijk onderzoek werden geconfronteerd.
4.
Dagelijks leven (p.135)
Het belangrijkste gevolg van IR II was hier de verstedelijking, die mogelijk werd gemaakt door de technologische
vooruitgang en industrie, maar die tegelijk ook zelf weer bevorderde. De gevolgen:
♦ Breuk met traditionele waarden
♦ Secularisering
♦ Geboortenregeling, waardoor de kloof tussen arme (bevolkingsexplosie) en rijke (demografische transitie voltooid) landen vergroot werd.
(42)
§2.
Sociale bewegingen
1.
Mutualiteiten, coöperaties en vakbonden
Voorwaarden voor zulke verenigingen:
♦ Concentratie van arbeiders
♦ Mobiliteit
♦ Massale industrialisering
Bijkomende gunstige situaties:
♦ Vermindering van de arbeidstijd
♦ Stijgende koopkracht
a)
Mutualiteiten
Algemene betekenis: “Verenigingen voor wederzijdse (mutuele) hulp bij tegenslagen (ziekte, staking, werkloosheid)”. Zij werden meestal aangemoedigd door de burgerij en zelfs gesteund en bevorderd door de overheid. In
België kenden zij een sterke expansie in de jaren 1880; men huldigde het principe van de gesubsidieerde vrijheid 97, hetgeen de verzuiling in de hand werkte.
b)
Coöperaties
Ook zij kende hun bloei in de jaren 1880. Een coöperatie is een samenwerkende groep arbeiders, onder 3 vormen:
i) Productiecoöperaties: Frankrijk, bv. de nationale ateliers
Men houdt een fabriek samen in stand 98. Het systeem ontstond en bloeide in Frankrijk: de nationale ateliers.
ii) Consumptiecoöperaties: Engeland bv. de Rochdale Society
Men ging samen aankopen doen om de prijs te drukken: het was een netwerk van winkels, waarvan men
meer winst kreeg uitbetaald naarmate men meer gekocht had. Zij waren meestal politiek neutraal.
iii) Kredietcoöperaties: Duitsland, bv. het systeem van Raiffeisen
Kredietcoöperaties bestonden voor middenstanders en landbouwers. Het was een democratische bank
waarin elk lid uit een kleine, geselecteerde groep onbeperkte verantwoordelijkheid aanvaardde voor de
eventuele schulden van de bank.
In België waren er al snel productiecoöperaties (zoals met de oude ambachten). Later kwam er ook een (socialistische) coöperatieve bakkerij
97
98
Organisaties die vrijwillig ontstaan, worden door de overheid erkend en gesubsidieerd
Vooral gepropageerd door het utopisch socialisme.
(43)
c)
Vakbonden
Zij waren revindicatief en gericht op verzet ( ⇔ mutualiteiten en coöperaties). Een echte doorbraak kwam er pas
nadat het coalitieverbod werd afgeschaft (jaren 1860 in België). De arbeiders gebruikten de staking als drukkingsmiddel, de patrons antwoordden met lock-outs. In periodes van laagconjunctuur (arbeidsoverschot) kon men
dus moeilijker staken. Aanvankelijk werden zij opgericht per fabriek, later ook per sector.
In Engeland, waar er geen coalitieverbod was, braken de vakbonden het eerst door: de Society of Engineers. Die
beweging was louter professioneel en had een ideologische inslag (meestal socialistisch 99). Die stond sterk door
haar hoge lidgeld. Later gingen ook ongeschoolden zich syndiceren; toen verlaagde men het lidgeld, maar kreeg
men zijn kracht door de massa leden.
Rond de eeuwwisseling ging men de syndicale krachten nationaal bundelen: British Trade Union Congress, Confédération Générale du Travail. In België en Duitsland kende men de verzuiling van de vakbonden: liberaal, sociaal en christelijk (hoewel er ook neutrale waren, zoals de Belgische Werkliedenpartij).
In de praktijk kanaliseerden de vakbonden de onvrede van de arbeiders, waardoor ze overlegorganen worden in
plaats van revolutiebonden. Zij waren dus realistisch, dit in tegenstelling tot de intellectuelen (en studenten), die
verder in de toekomst keken en de ideale maatschappij wilden realiseren.
2.
Sociaal-democratie en Tweede Internationale (p. 141)
a)
Proloog
Na de Eerste Internationale kwam er een nieuw type socialistische beweging: de sociaal-democratie. Die steunde
op het marxisme, maar wilden wel géén gewelddadige revolutie. Zij wilden geleidelijk aan, via politieke macht,
een socialistische maatschappij opbouwen (reformisten). Hun visie had veel gemeen met de nieuwe ideologieën
van de burgerij, namelijk dat kapitaal en arbeid zouden kunnen samenwerken en een democratische maatschappij
zouden kunnen stichten. 100
Sommigen, zoals Bernstein, gingen zelfs nog verder en bekritiseerden zelfs de marxistische uitgangspunten. Volgens hem kwam de ontwikkeling van het kapitalisme niet overeen met hetgeen Marx had beschreven in zijn boek.
Het socialisme moest dan ook niet beschouwd worden als een opvolger van het kapitalisme (dat ooit zou ineenstorten), maar wél als een beweging die een rechtvaardige maatschappij wenste. Zo kwam er dus naast reformisme ook revisionisme. 101
b)
Socialisme in een aantal Europese landen (einde 19 e eeuw)
Duitsland:
99
Duitsland was toonaangevend voor de sociaal-democratie. De twee bestaande socialistische partijen fusioneerden er (door de Duitse eenmaking) tot de SPD. Hun ‘Ghota-programma’ accepteerde een deel van het marxisme (de klassenstrijd), maar koos toch voor een parlementaire weg,
hetgeen realistisch was. Niettemin werden zij als het ware monddood gemaakt door de socialistenwetten van Bismarck. Pas toen die ongedaan werden gemaakt (1878), kregen zij veel aanhang en veroverden ze veel zetels.
Met daaruit voortvloeiend een eigen partij: Labour.
Ook de mislukking van de Commune van Parijs droeg bij tot het succes van de sociaal-democraten
101
Merk op dat deze redelijk positieve belichting samenging met een stijging van de levensstandaard rond 1895.
100
Oostenrijk:
(44)
Ook in Oostenrijk kenden de socialistische partijen aanvankelijk niet veel succes; zij evolueerden
zelfs naar anarchisme. In 1888 stichtte Viktor Adler een sociaal-democratische partij, die als
grootste verdienste het algemeen stemrecht wist af te dwingen. Toch was hun politieke invloed
relatief klein.
België:
De belangrijkste vertegenwoordigers waren Anseele en Bertrand. Zij kozen voor het marxisme,
maar waren toch ook realistisch en ijverden voor de directe lotsverbetering van de arbeiders. Zij
stichtten de Belgische Werkliedenpartij (BWP), een pragmatisch compromis tussen strijd voor algemeen stemrecht en lotsverbetering via mutualiteiten, coöperaties en vakbonden. Zij kenden
een redelijk succes dankzij hun pragmatisme en combinatie van politieke en sociale acties.
Frankrijk:
Pas toen het wantrouwen jegens de communards (Commune van Parijs) wegebde, kon men het
socialisme terug invoeren. De Parti Ouvrier viel al snel uiteen in radicalen (à la Blanqui en Babeuf) en possibilisten (die de parlementaire weg wilden volgen). Onder druk van de Dreyfusaffaire en de Tweede Internationale kwam een sociaal-democratische partij onder leiding van
Jean Jaurès; de partij kende veel succes.
Italië:
Ook hier werd een socialistische partij opgericht; die kende echter niet veel succes tot de invoering van het algemeen stemrecht. Een van de leidende figuren was Mussolini (!), die vanaf 1914
echter de fascistische toer opging.
Engeland:
In Engeland was de invloed van het marxisme gering. De vakbonden (trade unions) waren
aanvankelijk zelfs liberaal getint; de new unions brachten echter politieke verschuivingen richting
socialisme. Naast een aantal onbelangrijke kleine partijen 102 werd ook de Labour Party opgericht,
die redelijk wat succes kende en bovendien financieel gesteund werd door de socialistische vakbond.
c)
De Tweede Internationale
Een Europese eenheidsgedachte bleef ook na het mislukken van de Eerste Internationale bestaan. Ter gelegenheid
van het honderdjarige bestaan van de Franse Revolutie werd een Tweede Internationale Arbeidersvereniging opgericht. Het eerste doel was een achturendag, waarvoor telkens op 1 mei (!) betoogd zou worden. Daarnaast werd er
een Internationaal Socialistisch Bureau opgericht (in Brussel) en een permanent secretariaat, onder leiding van
Camille Huysmans 103.
d)
Kritiek op de Internationale en strijd tussen de socialisten
Toch werd de Internationale fel bekritiseerd: de socialisten integreerden zich in plaats van zich af te zetten tegen
de burgerlijke staat, ze streden meer voor lotsverbeteringen dan tegen het kapitalisme, … De orthodoxe socialisten
(dwz: de revolutionairen) bleven zich verzetten tegen een regeringsdeelname 104; pas tijdens WOI zouden de
socialisten zonder schroom in de regering durven stappen. Overal in Europa waren er spanningen tussen
reformisten en revolutionaire, en revisionisten en orthodoxe marxisten. In landen waar er al relatief veel
democratie was, haalden de reformisten (revisionisten) het overwicht, terwijl de anderen het haalden in landen
met bijvoorbeeld nog geen algemeen stemrecht.
102
103
104
Fabian Society, olv Sydney en Beatrice Webb; Social Democratic Federation
Die tijdens WOI tevergeefs zou proberen vrede te sluiten vanuit Stockholm.
Zo bracht Karl Kautsky de Internationale ertoe de regeringsdeelname van de socialist Millerand te veroordelen
(45)
e)
De Internationale en de oorlogsgedachte
De Internationale had oorlog altijd afgedaan als imperialisme. Net voor WOI besliste men zelfs tot vredesdemonstraties en parlementaire acties tegen de wapenwedloop 105. Toch hielp dit niet veel, en konden ze ook WOI niet
verhinderen. Toen die uitbrak, begon de Internationale al sterk te wankelen omdat het nationalisme blijkbaar de
bovenhand 106 kreeg en alle socialisten voor hun eigen landen opkwamen. De Russische Revolutie zou trouwens
voor de definitieve scheuring zorgen (communisten ⇔ sociaal-democraten).
3.
Katholieke sociale actie en christen-democratie (p. 146)
In tegenstelling tot de socialisten zagen de katholieken niet dat het armenprobleem structureel en economisch was
en dat hun traditionele christelijke liefdadigheid niet volstond. De pausen hadden haast geen aandacht gegeven
aan de sociale kwestie 107; Leo XIII stimuleerde echter het zoeken naar een katholiek antwoord op de sociale problemen. Hij was tegen het liberalisme en het socialisme.
a)
Corporatisme als katholieke oplossing
Corporatisme was een orde die het individualisme verwierp (antiliberaal) de solidariteit die zich tot één klasse beperkte verwierp (antisociaal); in de plaats daarvan wilde het samenwerking tussen arbeid en kapitaal 108. Er
ontstonden twee stromingen wat betreft de praktische uitwerking: de school van Luik 109 en de school van
Angers 110.
b)
Paus Leo XIII
In zijn Rerum Novarum van 1891 veroordeelde de paus het socialisme en de klassenstrijd, en pleitte hij voor een
samenwerking van patrons en arbeiders, in samenwerking met de Kerk en de Staat. Hij wilde een rechtvaardig
loon en liet staatsinterventie voorzichtig toe. Vakbonden mochten volgens hem; hij volgde vooral de school van
Luik.
c)
Paus Pius X
Deze paus was, in tegenstelling tot zijn voorganger, terughoudend en bemoeilijkte de katholieke sociale acties 111.
Hij wees de syndicaten af, en propageerde de caritas als oplossing.
d)
De (belangrijke) rol van België
Ook bij ons poogde men aanvankelijk zijn heil te zoeken in de caritas en het paternalisme, maar men kwam al
snel tot het inzicht dat een meer structurele aanpak noodzakelijk was 112. Er ontstonden drie stromingen: het sociaal-katholicisme (paternalistisch), de christen-democratie (democratisch) en het syndicalisme (ouvriëristisch).
Als antwoord op de opstanden van 1886, werden de congressen van Luik georganiseerd (sociaal-katholicisme).
Daar werd de voorkeur gegeven aan mutualiteiten en beroepsverenigingen met een corporatief karakter. Er kwa-
105
106
107
108
109
110
111
112
Ook het kolonialisme werd veroordeeld.
Jaurès werd zelfs vermoord door een Franse nationalist.
Ze veroordeelden hooguit het liberalisme
Het katholicisme had duidelijk heimwee naar het corporatisme (gilden) van de ‘christelijke’ Middeleeuwen.
Staatsinterventie en arbeidersverenigingen moeten niet geschuwd worden om de rechtvaardigheid te bereiken
Géén staatsinterventie, wél een vrije markt, maar dan met gemengde vakverenigingen van arbeiders en patrons.
Bijvoorbeeld de veroordeling van de Parijse intellectueel Marc Sangnier; afwijzing van christelijke vakbonden in Duitsland.
Onder andere door de Waalse arbeidersopstand van 1886
(46)
men ook nationale overkoepelingen: de Belgische Boerenbond, de Belgische Volksbond en de Christelijke Mutualiteiten.
Naar aanleiding van de grondwetsherziening en de uitbreiding van het stemrecht werd de beweging eerder christen-democratisch; ze kreeg ook veel steun van de Vlaamse Beweging 113. Zij kregen echter wel conflicten met de
conservatieve Kerk. De Kerk wilde geen aparte christelijke politieke partijen, want die zouden de eenheid onder de
christenen ondermijnen en de machtsovername door een liberaal-socialistische coalitie bevorderen. Sommigen
legden zich daarbij neer, anderen niet (zoals Daens) en werden dan veroordeeld door de bisschoppen.
Het katholieke syndicalisme kwam maar moeizaam op gang. De bisschoppen lieten toe de gemengde corporaties
te verlaten, op voorwaarde dat men uitgesproken katholiek zou blijven en de klassenstrijd zou verwerpen 114. Met
Georges Rutten (ACV: Algemeen Christelijk Vakverbond) kwam de beweging pas écht op kruissnelheid. Zij hadden
vooral aanhang bij de ambachten in Vlaanderen (minder bij de Waalse arbeiders).
Socialisme en christen-democratie waren openlijke vijanden. De christen-democraten hielden (volgens de socialisten) de bestaande orde in stand en verdedigden het kapitalisme. Omgekeerd werd de socialisten verweten dat ze
vrijzinnig en antigodsdienstig waren 115.
4.
Neergang van het liberalisme (p. 149) 116
Het klassieke liberalisme werd door het socialisme en de katholieke acties grondig gewijzigd: de fundamenten
waarop het had gesteund werden grondig gewijzigd en / of verzwakt; ook de vormgeving en het programma ondergingen wijzigingen.
Oorspronkelijk (zoals in de geschriften van bv. John Stuart Mill) stond de vrijheid centraal: elke mens, tot welke
klasse of ras hij ook behoorde, was vrij om keuzes te maken. Conflicten moesten een redelijke oplossing krijgen.
Op het einde van de 19 e eeuw moesten de liberalen zich echter neerleggen bij de splitsing van vrijheid en eigendom en de verandering van het laissez-faire principe dat sociale wantoestanden creëerde. Er ontstond protectionisme en imperialisme, wat tot een vaporisering van het ‘klassieke’ liberalisme leidde. Er ontstonden trusts, monopolieposities en arbeidersbewegingen en de staat ging zich steeds meer moeien.
Andere denkprincipes ondermijnden dit klassieke liberalisme nog verder:
Het sociaal darwinisme: het veranderde het beeld over de natuur (de natuur was geen harmonie maar een
slagveld waarin de sterksten overleefden) en stelde dat de armen niet moesten geholpen worden omdat er dan
toch maar meer armen zouden komen. Onder meer Spencer en Sumner brachten de theorie in de praktijk. Het
was een voedingsbodem voor rastheorieën, nationalisme, monopolievorming en rechtvaardiging van oorlog.
De eugenetica, verdeeld in twee groepen: zij die gericht waren tegen de racially unfit (bv. huwelijken tussen
oorspronkelijke Amerikanen en immigranten verbieden) en zij die tegen de socially unfit (bv. zwakzinnigen)
waren; deze laatsten kanten zich tegen vrouwenemancipatie want vrouwen werden enkel beschouwd als moeder.
De behavioristische psychologie, die interventietechnieken propageerde voor de beheersing van het gedrag. Zij
kregen echter tegenstand van de kerk en bv. de sociaal-darwinisten.
113
114
115
116
Vanaf dan zullen de Vlaamse Beweging en de christen-democratie een onafscheidelijk koppeltje vormen
Met andere woorden: dat men het corporatief ideaal zou blijven huldigen
Dat verwijt was in België de erfenis van de radicale liberalen en vrijzinnigen die het socialisme bij ons hadden gesticht
Het liberalisme verdwijnt niet, het verdampt eerder
(47)
Er ontstond een new liberalism, ondersteund door bijvoorbeeld David Lloyd George en Woodrow Wilson. Dit liberalisme accepteerde meer staatsinmenging, maar ijverde tegen trusts en monopolies. Het was een humanitair liberalisme dat streefde naar een welvaartsstaat.
Het liberalisme bleef dus bestaan: douanetarieven konden de vrijhandel niet verhinderen, racistische theorieën
waren nog niet politiek geörienteerd en de democratie bleef bestaan.
§3.
Democratie, nationalisme en imperialisme (p. 154)
1.
Verruiming van de liberale burgerstaat
Op het einde van de negentiende eeuw kwam er een dubbele transformatie van de liberale burgerstaat: enerzijds
kwam er een uitbreiding van het stemrecht, anderzijds ging de overheid zich meer bezighouden met het materiële
welzijn van de burgers en kwam er aldus een verzorgingsstaat.
a)
Verruimde participatie
Algemeen stemrecht was één van de belangrijkste eisen van de socialisten. Overal in Europa kwamen er stakingen
na de eeuwwisseling, met het oog op algemeen stemrecht. Zelfs conservatieve politici werden ervan overtuigd om
toegevingen te doen om de bestaande orde te beschermen. Algemeen mannenstemrecht kwam er het eerst in
Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittanië (einde 19 e eeuw) en in de andere landen voor of na WO I.
Toch betekende dit niet dat het volk onmiddellijk de macht in handen had; in autocratische regimes (Oostenrijk,
Duitsland) haalde het zelfs niet veel uit.
Rusland bleef hier het verst achter. Alexander II had toegevingen gedaan: afschaffing van de horigheid en verbetering van het onderwijs, maar hij werd vermoord. Daarom volgde Alexander III een uiterst repressieve politiek. Nicolaas II 117 stimuleerde de industrialisatie en richtte arbeidersverenigingen op. Toch kwamen er vlak na de
eeuwwisseling opstanden, waarbij er twee groepen anarchisten gevormd werden: de Sociaal Revolutionaire Partij
(boeren!) en de Constitutioneel Democratische Partij (ondernemers). Na de bloedige onderdrukking van een
betoging in St. Petersburg in 1905 kwam er een revolutie, die leidde tot de oprichting van een parlement (de
Doema) en de kwijtschelding van de afkoopsom die boeren moesten betalen voor de afschaffing van de horigheid.
b)
117
118
119
De ontwikkeling van het kiesrecht in België
Sinds 1830 was er cijnskiesrecht 118, waardoor amper 1% van de bevolking kon gaan stemmen.
In 1848 werd de cijns verlaagd, waardoor er ongeveer een verdubbeling kwam tot 2%.
Onder druk van de liberalen en de Belgische Werkliedenpartij wilde de katholieke regering Beernaert een
grondwetsherziening. Omdat ze in de daaropvolgende verkiezingen echter geen tweederde meerderheid hadden, moest een compromis gesloten worden en voerde men een algemeen meervoudig stemrecht in (1893),
echter nog wel met het meerderheidsstelsel (22%). 119
vermoord bij het begin van de Russische Revolutie
Die bovendien verschillend was voor stad en platteland (op het platteland was de cijns lager): differentiële kiesdrempel
Ironisch was dat de liberalen voor algemeen stemrecht ijverden, maar dat de katholieken er hierdoor op vooruitgingen.
c)
(48)
In 1899 schafte men het meerderheidsstelsel af en werd de evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Dit
zorgde (volgens Val Lorwin) en hield de liberale partij, het nationale karakter van de partijen en de verzuilingspolitiek in stand: alle partijen kregen immers vertegenwoordigers in het hele land.
In 1918 kwam er algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen.
In 1948 kwam er algemeen stemrecht, dus ook voor vrouwen 120.
Begin van de verzorgingsstaat (in België, Engeland en Duitsland)
In Duitsland zorgde Bismarck in 1883 voor een sociale wetgeving die georganiseerd was door de staat, algemeen en verplicht was, maar gefinancierd werd door werkgevers en werknemers. Zo wilde hij de eenheid van
Duitsland bevorderen en de socialisten de wind uit de zeilen nemen 121.
In Engeland wilde de liberale regering hetzelfde doen met de Labourparty: er kwam een algemeen en verplicht
sociaal stelsel, maar de staat moeide zich er niet veel mee: het steunde op de friendly societies en vakbonden.
In België kwamen er onder de regering-Beernaert sociale maatregelen: afschaffing van het trucksysteem 122,
bevordering van de sociale woningbouw, reglementering van vrouwen- en kinderarbeid. Na Beernaert stagneerde het, maar kwam er toch bv. verbod op ondergrondse kinderarbeid en zondagsrust.
Voor de sociale zekerheid hanteerde men het principe van de “gesubsidieerde vrijheid”: de staat moedigde initiatieven aan, subsidieerde en creëerde een juridisch kader. Dit leidde tot de ideologische opdeling van
mutualiteiten en vakbonden. Merk op dat het systeem niet verplicht was.
Niettemin werd er hier maar een aanzet gegeven tot een verzorgingsstaat. Zo was de sociale verzekering zeer fragmentair; de werkloosheidsverzekering stootte bovendien op patronaal verzet. Pas na WO II zou er een moderne
sociale zekerheid komen.
2.
De opkomst van het integraal nationalisme
a)
Begrip en vertegenwoordiging in Europa
Op het einde van de 19 e eeuw kwam er een nieuw nationalisme dat gericht was op de eigen gemeenschap, en die
gemeenschap absolute prioriteit verleende met een sterk natie-begrip. De oorzaken ervan waren talrijk:
Het succes van de eenmaking van Duitsland en Italië.
De snelle industrialisering en verstedelijking, waardoor er een nieuw soort solidariteit kwam.
De massificatie van de staat 123, waardoor bv. verbeterd onderwijs de volkstaal beklemtoonde
Als reactie op het socialisme, dat de internationale solidariteit beklemtoonde.
De gevolgen van dit integraal nationalisme:
Verhoogd vijandschap tussen staten (“de buitenlandse dreiging”)
In de binnenlandse politiek kwam er een geïnteraliseerde loyauteit: de binding tussen staat en volk
werd versterkt, hetgeen vergemakkelijkt werd door een grotere participatie van het volk in de politiek
In de publieke opinie werd de etnisch-culturele eigenheid verheerlijkt en superieur verklaard; al wat
volksvreemd was wilde men verwijderen
120
121
122
123
De socialisten waren hier in principe voor, maar vreesden dat te veel vrouwen onder druk van de pastoor katholiek zouden stemmen.
Hij voerde trouwens ook repressieve anti-socialistenwetten in.
= in natura uitbetalen van loon, in de herbergen of winkels van de werkgever
= de staat gaat zich steeds meer moeien met het leven
(49)
Een theoretische fundering voor dit integraal nationalisme werd gegeven door Charles Maurras van de Action Française (Maurras introduceerde trouwens de term). Hij was sterk katholiek, pro-monarchie, anti-semitisch en antilinks. In het integraal nationalisme werd de staat niet langer als instrument gezien 124, maar werd het een doel op
zich: het natie-belang stond boven het individuele belang. Dit leidde tot anti-liberale en autoritaire strekkingen.
In Frankrijk kreeg dit integraal nationalisme veel tegenwind vanuit democratische en linkse hoek, maar in Duitsland was dit niet het geval. De Duitsers hadden een sterke industriële revolutie gekend, die de traditionele samenleving grondig door elkaar had geschud. Door de beklemtoning van de taal kwam er een Alldeutsche of zelfs pangermaanse beweging, die bovendien nog gevoed werden door de succesvolle jeugdbeweging Wandervogel.
Ook in andere landen was er een opkomst van het integraal nationalisme, bijvoorbeeld in Oostenrijk-Hongarije,
waar de Ausgleich niet tegemoet was gekomen aan de eisen van vele nationale minderheden. Een zelfde situatie
was er voor de Vlamingen, Ieren, Schotten en Welshmen.
b)
De fasen van Hroch
De Tsjechische historicus Hroch onderschiedde drie fasen in de groei van zulke nationale bewegingen:
A. De herontdekking van de eigen taal of cultuur, ook bv. lexicografisch vastleggen van de taal.
B. Men ging de herontdekte natie propageren bij het publiek, zonder veel bijval (“invention of tradition”)
C. Men kreeg massale aanhang.
De overgang van B naar C gebeurde maar als men erin slaagde de beweging te verruimen van een louter culturele
naar ook een materiële beweging. In vele landen gebeurde die overgang op het einde van de 19 e eeuw:
De weerstand van de conservatieven werd gebroken door verdere democratisering en modernisering.
Vele volkeren zwermden uit over heel de wereld, wat het “eigene” versterkte door de confrontatie met
het “vreemde”.
c)
Nationalisme in Vlaanderen
Fase A was in België aangebroken na 1830 (bv. Conscience), fase B vanaf 1840 (petitiebewegingen, grievencommissie) en fase C vanaf 1890, toen er een verruiming kwam van de Vlaamse Beweging.
In België manifesteerde het nationalisme zich sterk, maar wel op een vreedzame wijze. De Vlaamse Beweging
raakte vervlecht met het katholicisme. Door de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1897) werd de
positie van de Vlaamse Beweging versterkt omdat de katholieken stemmen wonnen. Belangrijk was de “gelijkheidswet” van 1898 die de officiële gelijkwaardigheid van het Frans en het Nederlands erkende.
Niettemin groeide bij vlaamsgezinden de opvatting dat er eentaligheid moest komen in Vlaanderen om de verfransing tegen te gaan. De Vlaamse Beweging veranderde van een loutere taalbeweging naar een stroming die gericht
was op de verbetering van het culturele, wetenschappelijke en economische leven in Vlaanderen.
Vanaf 1900 stagneerde de verdere uitbouw van de taalwetgeving. Een eerste reden hiervoor was de invoering van
de evenredige vertegenwoordiging, waardoor de katholieke partij van Vlaanderen minder macht kreeg 125 (ten voor124
125
Zoals de socialisten
De socialisten stonden onverschillig tegenover de Vlaamse eisen.
(50)
dele van de Walen). Ten tweede was de Waalse Beweging sterker geworden, aanvankelijk ontstaan in Vlaanderen
bij franssprekende Vlamingen die zich bedreigd voelden door de roep om eentaligheid. De Waalse Beweging was
sterker geworden door de economische opgang van Vlaanderen.
De idee over een bestuurlijke scheiding van België deed zich het eerst voor in wallingantische kring; ook in
Vlaanderen was er zulk radicalisme. Toch was dit maar zeer sporadisch omdat de meerderheid van de flaminganten wachtte op de bespreking van het wetsvoorstel in verband met de vernederlandsing van Gent 126. Tijdens WO I
zou dit trouwens één van de redenen worden voor de medewerking aan de Duitse bezetter.
Merkwaardig is dat vanaf 1900 bij een kleine groep Brusselse juristen de overtuiging groeide dat niet de taal maar
wel de cultuur de eigenheid van een volk bepaalde, en datde Belgische eigenheid nu net een synthese was van
Latijnse en Germaanse elementen.
3.
Het moderne imperialisme (p. 166)
Op het einde van de 19 e eeuw deed er zich naast het nationalisme ook imperialisme voor. Imperialisme is de
(in)directe staatkundige beheersing door een staat van een ander bewoond gebied, en is dus niet alleen economische en ideologische overheersing.
Tot 1870 was alleen Groot-Brittannië een echte koloniale mogendheid. De wortels hiervoor waren in de 17 e eeuw
gelegd, maar vooral tijdens de Napoleontische oorlogen wist Engeland zijn meesterschap over de zeeën te vestigen 127. Het heerste over Indië, Canada en Australië 128. Daarnaast waren er Nederland (Indonesië, Suriname), Portugal, Spanje (Cuba, Puerto Rico 129) en Rusland (wiens expansiedrang in Azië botste op de Britse vanuit India).
Ontdekkingsreizigers werden populaire helden. Tussen 1870 en 1914 was er een sterke uitbreiding van de koloniale bezitting: er ontstond een ware wedloop naar kolonies. Haast heel Afrika, Australië en een groot deel van
Azië werden ingepalmd.
Op de Conferentie van Berlijn (1884-1885), samengeroepen door Bismarck, besloot men dat landen koloniale
aanspraken alleen konden uitoefenen indien er ook een effectieve bezetting was. Op die conferentie erkende men
ook de Kongo Vrijstaat van Leopold II op voorwaarde dat de Kongo-stroom zou openstaan voor vrijhandel.
Er zijn vier mogelijke verklaringen voor dit moderne imperialisme:
Economisch: de geïndustrialiseerde landen hadden de kolonies nodig als nieuwe afzetmarkt, leverancier van
grondstoffen en nieuw investeringsgebied.
Politiek: de kolonies werden de bliksemafleider voor nationalistische spanningen in Europa (bv. na de Duitse
overwinning op Frankrijk).
Ideologisch: door de successen van de vorming van de nieuwe staten was het besef gegroeid dat sommige
volkeren geboren waren om te heersen over minderwaardige, gekleurde volkeren. Zij werden hier bovendien in
gesteund door de evolutieleer van Darwin. Het was de morele plicht van de blanken om de beschaving uit te
dragen. Merk op dat dit meestal geen oorzaak was, eerder een legitimering postfactum van het imperialisme.
126
127
128
129
De katholieke universiteit van Leuven kon niet omgevormd worden omdat dit geen staatsuniversiteit was zoals Gent.
“Brittannia rules the waves”.
Frankrijk bezat bijv. Algerije en Tahiti.
De VSA zou Cuba en Puerto Rico (naast de Filippijnen) echter veroveren in 1887.
(51)
Het was duidelijk geworden dat botsingen tussen Europeanen in Afrika alleen maar konden vermeden worden
door een opdeling in moderne staten. 130 Het imperialisme was dus niet uitsluitend het gevolg van ontwikkelingen in het Westen, maar ook van veranderingen in de Derde Wereldlanden.
4.
Europese blokvorming
Tot 1890 was de buitenlandse politiek van Bismarck erop gericht om de vrede te bewaren en de positie van
Duitsland te versterken. Daarom sloot hij de Driekeizersbond tussen Oostenrijk, Duitsland en Rusland.
De tegenstelling tussen Oostenrijk en Rusland over de Balkan deed de bond echter uit elkaar vallen. Bismarck
sloot wel een Tweebond met Oostenrijk en een Rugdekkingsverdrag met Rusland.
Later werd de Tweebond een Driebond (Triple Alliantie) toen Italië toetrad.
Nadat keizer Willem II was aangetreden en die Bismarck had ontslagen, werd het Rugdekkinsgverdrag met
Rusland niet verlengd. Frankrijk zag zijn kans en sloot een alliantie met Rusland.
Bovendien sloot Frankrijk in het geheim een verdrag met Italië.
Verder sloot Frankrijk de Entente Cordiale met Engeland. Nadat Frankrijk had bemiddeld tussen Engeland en
Rusland over de imperiale kwestie Azië, kwam er aldus een Triple Entente tot stand.
Op de Balkan deden er zich diverse problemen voor: de rivaliteit tussen Oostenrijk en Rusland en het oplevend
nationalisme. Wanneer de Oostenrijkse kroonprins in juni 1914 in Serajevo door de Vennootschap van de Zwarte
Hand wordt vermoord, legde Oostenrijk een onmogelijk ultimatum op aan Servië. Vervolgens verklaart Oostenrijk
de oorlog aan Servië, en wordt hier – door de Triple Entente – in gesteund door Duitsland, dat de oorlog verklaart
aan Frankrijk en Rusland. Engeland komt in de strijd wanneer de neutraliteit van België wordt geschonden. Italië
zal, ondanks de Triple Entente, de zijde van de geallieerden kiezen omdat zij Italia Irredenta willen. In 1917 –
toen Rusland stopte 131 met de oorlog – moeide ook de VSA zich en kreeg de oorlog een ideologische dimensie
(Wilsons 14 punten).
Hoofdstuk 4: D E STRIJD OM HET VOLK
In de 20 e eeuw kwam er een afbraak van het liberale kapitalisme, ten voordele van meer staatsinmenging, die
vooral na WO I en tijdens de crisis van de jaren dertig noodzakelijk werd. Na WO II werd de basis gelegd voor een
sociale markteconomie en kwam er ruimte voor samenwerking in Europa. Na WO I kwam de klemtoon te liggen op
het volk en de natie. Dit leidde tot een parlementaire democratie, een fascistische volksstaat of een communistisch regime. Ironisch is dat doorheen heel de twintigste eeuw alternatieven werden gezocht voor de parlementaire
democratie, maar dat dit toch de enige staatsvorm is gebleven.
§1.
De verwerping van het liberalisme in het interbellum
WO I deed de laatste restjes Ancien Régime verdwijnen door het verdwijnen van de keizerrijken in Duitsland, Oostenrijk en Rusland. De bourgeoisie verloor haar hegemonie ten voordele van het volk. Dat betekende echter nog
130
131
Bv. Tunesië werd een Frans protectoraat nadat een drievoudig Brits, Italiaans en Frans toezicht tot conflicten had geleid.
Vrede van Brest-Litovsk
(52)
niet onmiddellijk welvaart voora llen: het volk moest de Grote Depressie en WO II nog ondergaan. Evenmin kwam
er overal democratie, ondanks Wilsons veertien punten programma 132.
1.
De gevolgen van WO I
De oorlog duurde langer dan verwacht. Duitsland had gehoopt om – zoals in 1870 – Frankrijk snel te kunnen verslaan, maar zij werden opgehouden door de Belgen. Ook in Rusland kon men geen definitieve overwinning behalen. Het jaar 1917 was een scharnierjaar: Rusland werd virtueel uitgeschakeld door zijn interne revolutie en de
VSA trad in de oorlog ten gevolge van de Duitse duikbotenoorlog. Duitsland moest Elzas-Lotharingen afstaan aan
Frankrijk en Eupen-Malmédy aan België.
Gevolgen van WO I:
Er kwam een verschuiving in de machtsverhoudingen: Duitsland verloor zijn status van grootmacht, Oostenrijk-Hongarije werd ontmanteld en Rusland stond door interne revoluties zwakker. In plaats daarvan kwam
Frankrijk op de voorgrond, samen met de VSA, hoewel die zich weer terugtrokken in isolationisme.
De democratie zegevierde, zowel bij de overwinnaars als bij de overwonnenen. In vele Europese landen werd
het algemeen enkelvoudig stemrecht ingevoerd, samen met de evenredige vertegenwoordiging en een parlementaire democratie. Vooral de socialisten waren de motor voor deze veranderingen. 133
De oorlog versterkte het nationalisme. Nationale bewegingen voelden zich aangemoedigd door Wilson. Niettemin werd het zelfbeschikkingsrecht niet consequent toegepast: bv. Oostenrijk voegde zich niet bij Duitsland.
Dit leidde tot frustraties bij nationale minderheden en de bekoring om ‘volksgenoten’ in andere landen ter hulp
te komen.
Er kwam een staatsgeleide oorlogseconomie. Het liberalisme werd opgegeven. Bovendien hadden de geallieerden de gouden standaard laten gaan. Verder was er veel inflatie en oorlogsschade en moest Duitsland zware
herstelbetalingen doen (te leveren in natura). Tijdens WO I was de stand van de renteniers verdwenen: zo
zorgde WO I op economisch vlak voor een afrekening met het Ancien Régime waar de Franse Revolutie dat juridisch al had gedaan. Alleen wie betrokken was in de oorlogsindustrie werd er beter van in die jaren.
Tenslotte waren er de morele en mentale gevolgen. Miljoenen soldaten waren gesneuveld, duizenden gedeporteerd, … De invloed van de gruwel op morele en religieuze opvattingen was niet te meten.
Daarnaast legde WO I ook de kiem voor het fascisme en een nieuw internationaal conflict: de meeste democratieen waren opgelegd en zwak, er was nog veel nationalisme, er waren de Duitse herstelbetalingen, …
2.
De Communistische Revolutie in Rusland en de Sovjet-Unie
De Russische revolutie, die in de Sovjet-Unie is ontstaan, brak met de oude maatschappelijke orde en is erin geslaagd een regime te vestigen dat meer dan zeventig jaar heeft standgehouden (tot de val van het communisme in
augustus 1991). Tot en met Gorbatsjov beschouwden de machthebbers in Rusland zich als rechtstreekse erfgenamen van de revolutionairen van 1917 en steunden ze op Lenins communistische partij. Bovendien werd het
sovjet-communisme het model voor vele andere staten en is het zelfs vandaag nog aanwezig.
132
133
Zelfbeschikkingsrecht, vrijhandel, wapenbeperking, teruggave Elzas-Lotharingen, ° Volkenbond, Italia Irredenta naar Italië, …
Niettemin was er in de periode na WO I veel chaos: stakingen, …
(53)
a)
De Februarirevolutie
Hoewel Nicolaas II verschillende hervormingen had doorgevoerd en een grondwet en Doema had toegestaan 134,
bleef er ongenoegen omdat vooraf bepaald werd hoeveel zitjes elke bevolkingsgroep zou kunnen veroveren in het
parlement.
WO I was de katalysator voor de revolutie: door de militaire nederlagen en de ontwrichting van de economie (hyperinflatie) kwam het in Petrograd (St. Petersburg) tot een volksopstand, gecombineerd met muiterij van het leger.
De doema vormde een voorlopige regering en deed de tsaar aftreden. Ondertussen hadden zich ook over ‘soviets’
gevormd, waarin de mensjevieken en sociaal-revolutionairen een meerderheid hadden ten nadele van de bolsjevieken. Zo ontstond een dyarchie waarin zowel de sovjets als de voorlopige regering hun invloed probeerden te
doen toenemen.
Aanvankelijk waren de bolsjevieken in de minderheid, tot Lenin per trein terugkeerde van zijn ballingschap in
Zwitserland 135 en zijn aprilthesen 136 verkondigde. In mei traden de sociaal-revolutionairen en mensjevieken toe tot
de regering.
In juli kwam er weer muiterij van de soldaten na een nederlaag tegen Duitsland. Verscheidene bolsjevieken werden gearresteerd, maar Lenin kon vluchten naar Finland. Kerenski, die voorheen minister van oorlog was geweest,
werd nu premier, maar generaal Kornilov vertrouwde hem niet en probeerde de macht van de sovjets te breken.
Dit mislukte echter en leidde tot een verhoogde invloed van de bolsjevieken.
b)
Oktoberrevolutie
Lenin keerde in oktober terug en pleegde een staatsgreep in Petrograd. De regering werd gevangen genomen en
een nieuwe regering werd gevormd. Trotski werd minister van oorlog en Stalin werd verantwoordelijk voor de nationale minderheden 137. Lenen sloot de vrede van Brest-Litovsk met Duitsland en verdeelde het grondbezit. Hij liet
verkiezingen plaatsvinden, maar toen de bolsjevieken die grandioos verloren, liet hij de constituante militair uiteendrijven en schafte hij de democratie af. De Communistische Partij werd de enige partij in Rusland tot 23 augustus 1991.
c)
Prille jaren van de USSR
Ondanks de oprichting van de Tsjeka (geheime staatspolitie) en de afschaffing van de persvrijheid, werd zijn
macht aangetast door de “Witten” 138. Er ontstond een burgeroorlog, die door de Roden werd gewonnen, al duurde
het nog enkele jaren voor alle gebieden onder hun controle stond.
Lenin stichtte de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken, als alternatief voor de kapitalistische burgerlijke staat.
Voor Lenin was dit het begin van een wereldrevolutie: overal kwamen er communistische agitaties. Bovendien
leidde de Russische Revolutie tot een definitieve breuk tussen sociaal-democraten en communisten. De sociaaldemocraten bleven verenigd in de Tweede Internationale. De communisten vormden als tegenhanger de Komintern, ook wel de Derde Internationale genoemd.
134
135
136
137
138
Dat echter maar vier keer is samengekomen.
De Duitsers steunden de bolsjevieken (en dus Lenin), omdat zij Rusland sterk konden destabiliseren.
“vrede zonder annexaties”, “land en brood”
Dit onder luid protest van de mensjevieken en sociaal-revolutionairen.
Dit zijn alle tegenstanders van de “Roden”, namelijk grootgrondbezitters, tsaristische generaals, soc.-revolutionairen en mensjevieken
(54)
Niettemin kende men ontzettende problemen: de economie was ineengestort, er was veel werkloosheid, hongersnood en ziekten. Daarom achtte Lenin zich verplicht tijdelijk terug te keren naar een vorm van liberaal kapitalisme: de Nieuwe Economische Politiek, die zou duren van 1921 tot 1928.
d)
De USSR onder Stalin
In 1924 overleed Lenin. In de daaropvolgende strijd om de macht won Stalin, die meer nog dan Lenin het Russische karakter van het regime beklemtoonde, in plaats van een wereldrevolutie van het communisme. De Komintern – die nu net bedoeld was om de revolutie op wereldschaal te bevorderen – werd door Stalin misbruikt om de
positie van Rusland te verbeteren.
Stalin liquideerde vele vroegere revolutionaire. Trotski kon naar Mexico vluchten, vanwaaruit hij de Vierde
Internationale oprichtte, maar werd in 1940 door een agent van Stalin vermoord. Stalin werd een alleenheerser
met een enorme personencultus rond zich.
Hij maakte een einde aan de Nieuwe Economische Politiek in 1928 en had het grootse plan om in tien jaar tijd
van de Sovjet-Unie de leidende industriestaat te maken. Om dit te bereiken stelde hij vijfjarenplannen op, waarin
het gewenste productieniveau werd vastgelegd door de regering. De klemtoon werd gelegd op de industrie, en om
arbeidskrachten vrij te maken werd de landbouw gecollectiviseerd. De koelakken (rijkere boeren) die zich hiertegen verzetten werden systematisch geëlimineerd. De landbouwproductie daalde drastisch, maar vele werkkrachten
kwamen vrij voor de industrie. De vijfjarenplannen waren een succes voor de industrie 139, maar vooral de bevolking moest het hiervoor ontgelden omdat er weinig consumptiegoederen, lage lonen en slechte werkomstandigheden waren.
De Sovjetunie werd geïsoleerd en werd, samen met de communistische partijen, getroffen door ostracisme 140. Dit
verminderde wel in de jaren dertig (uit vrees voor het fascisme): zo werd de Sovjet-Unie in 1934 opgenomen in
de Volkenbond en sloot Frankrijk bijvoorbeeld een vriendschapsverdrag.
In Frankrijk won het Volksfront de verkiezingen van 1936: Léon Blum voerde een sociale hervormingspolitiek.
Niettemin sloot de Sovjetunie een verdrag met Duitsland en bezette het zijn overeengekomen deel van Polen. Toch
viel Duitsland binnen in 1941 (operatie Barbarossa). Rusland kende enorm veel menselijke en materiële schade
in WO II.
3.
Tussen laissez-faire en geleide economie (interbellum)
a)
Herstel
De belangrijkste politiek-economische consequentie van de oorlog was de veranderde positie van de staat in de
economie: men keerde niet terug naar het liberalisme. Er kwamen steeds meer publieke projecten en diensten, en
er kwam een relatieve stijging van werknemers in openbare dienst. Dat ging gepaard met fiscale hervormingen.
139
140
Ze leidden tot een hogere industriële productie, terwijl de rest van de wereld in een recessie zat.
= het afweren van iets of iemand met alle mogelijke middelen (term komt uit het oude Athene)
(55)
Vlak na WO I was er sterke inflatie en instabiele wisselkoersen; vele landen dachten dat een terugkeer naar de
gouden standaard deze problemen zou oplossen. Deze operatie was echter bijzonder pijnlijk. Het protectionisme
werd een vaste ingrediënt van de internationale handel: in vele landen werden echte tolmuren opgetrokken. De
VSA kende zulke hoge toltarieven dat de Europese export naar VSA zeer moeizaam ging en Europa zo maar moeilijk aan dollars kon geraken om de herstelbetalingen aan de Verenigde Staten uit te voeren.
Ondanks een gebrek aan samenwerking waren de Amerikaanse, Duitse en West-Europese economie sterk met elkaar vervlochten. De VSA eiste terugbetaling van hun aandeel in de oorlog. De VSA bouwde hierdoor snel een
overschat op in de handelsbalans, zodat Amerikaans kapitaal vrij kwam voor investeringen overzee. Ondertussen
vertrouwden de meeste Europese landen op de Duitse herstelbetalingen om hun eigen schulden te kunnen vereffenen. Toen dat slechts moeizaam gebeurde, bezetten Frankrijk en België het Ruhrgebied om Duitsland tot betaling te dwingen – hetgeen echter niet lukte. Duitsland kreeg wel een herziening met het Dawes en Young plan, en
tenslotte een moratorium 141 op de herstelbetaling, tot Hitler de betalingen eenzijdig stopzette.
In de Verenigde Staten nam de productie sterk toe: de consumptie ion eigen land nam toe (de levensstandaard
verhoogde), er kwam een algemene verspreiding van (elektrische) apparaten en andere ontspanningsvormen, er
was de veralgemening van de auto, … Bovendien waren kopen op krediet en winstgevende speculaties sterk in
trek. De staat verminderde haar interventie in de economie en er kwam een toenemende concentratie omdat de
anti-trustwetgeving nauwelijks werd toegepast.
In België waren er ook grote moeilijkheden door de vernietigingen van de oorlog, de muntinflatie, de te geringe
opbrengst van de belastingen en de onregelmatigheid van de Duitse herstelbetalingen. In 1926 werd de frank gedevalueerd, waardoor de concurrentiepositie van de Belgische industrie weer verhoogd werd. Er kwam tijdelijk een
grote expansie (Limburgse steenkoolmijnen, glasbedrijven in Mol, …). Vlaanderen zette zijn inhaalbeweging voort.
b)
De Grote Depressie van de jaren dertig
De Grote Depressie begon in de Verenigde Staten. Vanaf 1927 waren er al tekenen van stagnatie in de groei: de
lonen van de arbeiders waren onvoldoende gestegen om nog meer te consumeren. Daarboven kwam er een ineenstorting van de graanprijzen (ten gevolge van record-oogsten), waardoor de Amerikaanse graanexport drastisch
daalde. De twijfel groeide bij de investeerders en op 29 oktober 1929 (Black Tuesday) werden miljoenen aandelen tegelijk verkocht op Wall Street 142.
Banken kwamen in liquiditeitsproblemen en verminderden hun krediet aan de industrie. Daardoor kwamen bedrijven in moeilijkheden en dankten ze werknemers af. Begin jaren dertig was één vierde van de Amerikanen werkloos, de productie was gehalveerd en de buitenlandse handel gedaald tot één derde. President Hoover wilde het
laissez-faire niet verlaten en zijn anti-crisismaatregelen hielpen ook al niet veel. In 1933 werd Roosevelt, die een
New Deal beloofde, verkozen tot president.
Ook de rest van de wereld werd getroffen door de crisis. Amerikaanse crediteurs eisten hun geld terug van Europese banken, waardoor vele van hen de deuren moesten sluiten. De Duitse herstelbetalingen werden uitgesteld.
Om uit de crisis te geraken, verliet Engeland in 1931 de gouden standaard, en werd daarin gevolgd door vele andere landen. Ten gevolge van de crisis kwam er een drastische inkrimping van de wereldhandel. De Economische
Wereldconferentie, die in 1933 op Brits initiatief werd gelanceerd, kon geen oplossing vinden.
141
142
= algemeen uitstel van betaling
De crash van Wall Street was dus ook te wijten aan overproductie
(56)
Er kwam een nieuwe economische politiek, waarbij er vooral toegenomen staatsinterventie kwam 143. Men streefde
naar corporatisme (samenwerking tussen arbeiders en werkgevers) en de controle van het kapitalisme, in het
bijzonde van de banken. Vooral John Maynard Keynes bracht een nieuw economisch model naar voren. Volgens
hem was de crisis een gevolg van een te lage consumentenvraag, gecombineerd met onvolledige tewerkstelling.
De overheid moest proberen de vraag zo te beïnvloeden dat de productiecapaciteit maximaal zou benut worden.
Met andere woorden: de overheid moest zorgen voor een toename van de vraag 144.
In
de Verenigde Staten lanceerde Roosevelt zijn New Deal, die vijf punten omvatte:
Controle op het bankwezen: Emergency Banking Act
Controle op de industrie: National Industrial Recovery Act
Devaluatie van de dollar
Subsidies aan de landbouw om niet te produceren: Agricultar Adjustment Act
Sociale maatregelen: Social Security Act en Fair Labor Standards Act
Op korte termijn gaf Roosevelt directe uitkeringen aan werklozen om het vertrouwen te herstellen. Daarna probeerde hij jobs te creëren. De nadelen van de New Deal waren dat er méér bureaucratie kwam, dat er een verhoging van de belastingen kwam en dat de macht van de vakbonden steeg.
In Duitsland kwamen de nationaal-socialisten aan de macht na de crisis. Zij schaften het kapitalisme niet af,
maar versterkten de invloed van de staat door corporatieve organisatie van ondernemers en door disciplinering van
de arbeiders. De nazi-politiek was verder gericht op autarchie en was sterk protectionistisch en dirigistisch. De
prijzen werden bevroren, vakbonden verboden en privé ondernemingen moesten publieke werken uitvoeren 145.
In Italië was het fascisme al langer aan de macht en waren de vakbonden al eerder aan banden gelegd. In 1934
werden alle economische sectoren ondergebracht in corporaties, die moesten toezien op de distributie, quota’s en
prijzen. Men voerde een deflatiepolitiek, die gericht was op het creëren van substituten voor vervangproducten,
ook hier gericht op autarchie. Na de val van Ethiopië kwam de klemtoon te liggen op de wapenindustrie.
In Groot-Brittannië voerde men een contradictorische economische politiek. Enerzijds streefde men naar een budgettair evenwicht en deflatie, anderzijds zorgde de monetaire politiek (het verlaten van de gouden standaard) voor
een zeker herstel. De maatregelen waren echter weinig effectief.
In Frankrijk voerde men aanvankelijk ook een scherpe deflatiepolitiek. De staat probeerde de bedrijven te redden
door er een meerheidsparticipatie in te nemen (société mixte). Toen Léon Blum in 1936 aan de macht kwam,
voerde hij een expansiepolitiek die sterk geleek op de New Deal: hij verliet de gouden standaard, devalueerde de
munt, voerde loonsverhogingen door en creëerde een aantal sociale maatregelen.
In België werd de crisis pas écht merkbaar na de devaluatie van het Britse pond in 1931. Toen daalde de Belgische export drastisch 146. De aanvankelijke maatregelen waren ook hier deflatie en vasthouden aan de gouden
standaard. Dit haalde echter maar weinig uit. Uit socialistische hoek kwam echter het Plan van de Arbeid van
Hendrik de Man. Hij stuurde aan op een gemengde en geleide economie. De gouden standaard werd opgeheven,
de Belgische Frank werd – nog maar eens – gedevalueerd, er kwamen grote openbare werken, een bankcontrole
143
144
145
146
Men achtte het liberalisme verantwoordelijk voor de chaos.
Daarvoor had men altijd gesteld dat een toename van de overheidsvraag zou leiden tot een overheidsbankroet.
Het succes van hun politiek was trouwens één van de redenen waarom ze zoveel steun kregen bij de bevolking.
België exporteerde vooral veel basis- en halfafgewerkte producten…
(57)
en sociale maatregelen. Omdat de regeringen elkaar echter opvolgden, slaagde men er voor WO II echter niet in
om tot een coherent beleid te komen.
Kortom: de meeste landen reageerden op eenzelfde manier op de Grote Depressie: aanvankelijk koos men voor
een klassiek-liberale aanpak met deflatie en loonsverlaging teneinde de budgetten in evenwicht te brengen. Daarna werd gekozen voor nieuwe strategieën, waarin staatsinterventie kenmerkend was.
c)
Vakbewegingen tussen syndicalisme en corporatisme
In het interbellum werden de vakbewegingen niet alleen tegenspelers van de patroons, maar ook van de regeringen. Hun rol was echter omstreden en in vele fascistische landen werden zij zelfs afgeschaft. Tussen 1900 en
1914 hadden zij al een zekere macht opgebouwd, al waren ze verdeeld tussen verschillende ideologieën.
WO I versterkte hun positie: tijdens de oorlog hadden de vakbonden het in vele landen op een akkoordje gegooid
met de regering om in ruil voor steun in de oorlog hun positie te versterken. Na de Russische Revolutie kwam er
een spectaculaire stijging van het aantal vakbondsleden, kwamen er massale stakingen en kwam er erkenning van
de vakbonden door het patronaat. Men eiste loonaanpassingen en een achturenwerkdag.
Duitsland was de eerste om een aantal sociale maatregelen door te voeren. De andere landen volgenden; in 1919
werd bovendien de International Labor Office gesticht, een afdeling van de Volkenbond (later van de UNO). Het
patronaat deed toegevingen om een revolutie zoals in Rusland te vermijden 147. Alleen in Italië kwam er gewelddadige onderdrukking van de vakbewegingen, nadat die twee jaar lang massaal had gestaakt 148.
Eenmaal het revolutionaire een beetje voorbij was, en zeker na 1929, probeerden de patroons zoveel mogelijk naoorlogse toegevingen ongedaan te maken. De patroons kregen weer macht (zeker in de fascistische landen, waar
de vakbonden werden afgeschaft). In Italië werden de vakbonden vervangen door een fascistische vakbonden; de
macht van de syndicaten werd sterk beknot. Hitler schafte de vakbonden zelfs volledig af. Daarbij moet wel gezegd worden dat de fascisten dan weer andere sociale voorzieningen (bv. vrije tijd en sociale verzekeringen) voorzagen.
4.
Fascisme en revolutie van rechts
a)
Crisis van de democratie
De doorbraak van de democratie in Europa werd trouwens niet door iedereen toegejuicht. Voor de bourgeoisie was
het immers een aantasting van hun politieke hegemonie en hun heerlijke leventje van de Belle Epoque.
In vele (vooral nieuwe) staten bleek de parlementaire democratie onwerkbaar. Die staten waren immers de resultante van oorlog en van internationale akkoorden. Minderheden werden niet gerespecteerd en er bestond geen
traditie van parlementaire democratieën die de rechten van de minderheden zouden verdedigen Bovendien was er
het nationalisme dat overal opdook. Behalve in Tsjechoslowakije kwam de macht er al snel in handen van een
dictator of van een kleine groep welgestelden.
147
148
Vele vakbonden toonden immers duidelijk sympathieën voor het communisme.
Dit was trouwens het eerste succes van Mussolini.
(58)
De democratie voldeed niet aan de verwachtingen en de regeringen volgden elkaar snel op (bijvoorbeeld de “stoelendans” in de Derde Republiek). De oorzaken van deze politieke instabiliteit waren:
Er was een versnippering van partijen door de evenredige vertegenwoordiging.
Er waren de sociale pressiegroepen van de arbeiders, de financiële wereld, enz.
De staat bleek niet in staat de crisis te kunnen afwenden.
Blijkbaar had het parlementaire regime goed gefunctioneerd in de negentiende eeuw toen het gedragen werd door
een kleine minderheid. Toen echter grote bevolkingsgroepen participeerde, brokkelde het systeem af. In vele landen werd de parlementaire democratie afgeschaft 149 en vervangen door fascistische dictaturen in een totalitaire
staat. Zelfs in landen waar de democratie bleef, kwamen sterke leidersfiguren aan de macht (bv. Leopold III of
Roosevelt).
b)
Het fascisme
Het fascisme kende zijn eerste doorbraak in Italië, waar Benito Mussolini (leider van de Fasci di Combattimento)
eerste minister werd. Mussolini kreeg buitengewone machten toegewezen, waar vervolgens de weg werd vrijgemaakt voor een dictatuur: de vrijheid werd afgeschaft, partijen verboden en een geheime politie werd opgericht. In
1929 werd de Romeinse kwestie opgelost door de verdragen van de Lateranen (oprichting van Vaticaanstad), wat
het prestige van de Duce weer vergrootte. Het fascisme was een eigenaardige mengeling van sociale en nationale
elementen. Het ideaal van Mussolini was een corporatieve staat, die geleidelijk ook werd gerealiseerd.
Ook in Spanje en Portugal (!) werd een Nieuwe Orde doorgevoerd. En zelfs in de formeel democratische landen
ontstonden sterke stromingen die tendeerden naar een nieuwe orde. Terwijl in de jaren twintig het Italiaanse fascisme model was geweest voor vele stromingen, werd in de jaren dertig het Duitse nationaal-socialisme toonaangevend.
Adolf Hitler – die na een mislukte putsch in Munchen in 1923 in de gevangenis was beland en aldaar Mein
Kampf schreef – stelde dat Duitsland werd bedreigd door joden en marxisten en ijverde voor een uitbreiding van
het Lebensraum ten koste van de Sovjetunie. Na zijn vrijlating organiseerde hij de Nationaal Socialistische Duitse
Arbeiderspartij (NSDAP), die tot de crisis van 1929 echter weinig succes kende. Toen steeg haar invloed echter
pijlsnel, zodat zij enkele jaren later al de grootste partij was geworden.
In 1933 werd Hitler tot Rijkskanselier benoemd door president Hindenburg. Hitler verbood de Communistische
Partij en slaagde erin een tweederde meerderheid te vinden die hem dictatoriale machten toekende. Niettemin had
hij slechts één jaar nodig om de Weimar republiek om te vormen tot een unitaire, autoritaire en totalitaire nazistaat, namelijk het Derde Rijk. Verder sloot hij nog een concordaat met het Vaticaan en eigende zich de titel van
Führer toe na de dood van president Hindenburg 150.
Wat het fascisme nu net inhoudt, is niet helemaal duidelijk. Sommigen stellen dat het een soort koepelbegrip is
omdat er veel regionale verschillen bestonden. De Amerikaanse historicus Payne maakte vond echter de volgende
gemeenschappelijke kenmerken (het unieke van het fascisme was dat het dit allemaal tegelijk vertoonde):
149
150
Vitalistische en voluntaristische filosofie
Nationalistische autoritaire staat, gesteund op klassensamenwerking
Gebruik van geweld en oorlog en territoriale expansie
Vlak voor WO II waren nog maar amper een vierde van de staten democratisch.
Toch veroordeelde paus Pius XI het nazisme in zijn encycliek Mit brennender Sorge.
(59)
Anti-liberalisme, anti-communisme en anti-conservatisme
Massamobilisatie en nadruk op emotionele en symbolische aspectie
Dominantie van de man en ophemeling van de jeugd
Charismatische leidersfiguren
Centraal stond de idee van anti-liberalisme (tegen de Franse Revolutie); men wilde een organische samenleving
waar ieder zijn eigen plaats innam. Het individu was ondergeschikt aan de natie en persoonlijke vrijheid en pluralisme ondermijnden die natie en waren dus overbodig.
Ook het socialisme en de klassenstrijd werden verworpen 151 omdat dit egoïstische concepten waren die voortkwamen uit het liberalisme. In ruil voor het individu, stelde men het gezin, de arbeidsplaats en de gemeenschap centraal. Met het verdwijnen van de liberale mens zou er weer een volkse mens verschijnen.
Het gezag in de staat werd niet gedragen door volksvertegenwoordigers (die waren toch maar de optelsom van de
individuele belangen) maar door een elite die wist wat goed was voor het volk en haar de juiste inzichten bijbracht.
Daarnaast legde men de klemtoon op het nationalisme: dat was immers de ideologie van de volksgemeenschap.
Terwijl het Italiaanse fascisme de nadruk legde op een geografische opvatting van de natie, legden de Duitse nationaal-socialisten de klemtoon op het (arische) ras 152, dat zich niet mocht mengen met ‘vreemde’ elementen.
Hoewel anti-liberalisme altijd beschouwd werd als traditionalistisch, kwam de Nieuwe Orde toch over als modern
omdat zij beroep deed op de massa, waarvoor dan alle propagandatechnieken gehanteerd werden.
c)
Revolutie van rechts
Het succes van het fascisme was ook te verklaren doordat het paste in de revolutie van rechts, die gericht was tegen de afbraak van de liberale democratie. De revolutie was gericht tegen de Franse Revolutie, tegen het gelijkheidsbeginsel, het overdreven rationalisme en het geloof in de vooruitgang.
Het naoorlogse Duitsland was hiervoor een goede voedingsbodem: men 153 ijverde voor de wording van een nieuwe
volksgemeenschap want was gefrustreerd door de Verlichtingsconcepten die er toch niet veel van gemaakt hadden. De revolutie naar rechts was trouwens niet exclusief Duits, maar eerder Europees: Vilfredo Pareto in Italië,
Joris van Severen en Hendrik de man in België.
De verhouding tussen de revolutie van rechts en het fascisme is een controversiële kwestie. Enerzijds verwerpen
veel rechts-radicalen het fascisme en hebben zich soms uitdrukkelijk tegen Hitler of Mussolini gekeerd. Anderzijds
is het natuurlijk zo dat deze uitleg bedoeld was om rechts-radicaal weer aantrekkelijk te maken als een alternatief
voor het fascisme. In het algemeen kan men stellen dat het fascisme maar een onderdeel was van de revolutie
naar rechts.
151
152
153
Vreemd: het socialisme werd verworpen ondanks de benaming van nationaal-socialisme…
Dus een biologisch principe in plaats van een geografisch of cultureel.
Martin Heidegger, Carl Schmitt, …
(60)
5.
België
In België kwam men na WO I tegemoet aan de belangrijkste socialistische eisen van algemeen enkelvoudig stemrecht, de achturenwerkdag en de erkenning van de vakbonden. De oorlog versterkte het nationalisme, en dan
vooral in Vlaanderen. De Vlaamse Beweging viel uiteen in Anti- en Pro-Belgische flaminganten. De Vlaamse Beweging wortelde immers in zowel de Frontbeweging 154 als in het activisme 155, hoewel de meerderheid uit het activisme bleef.
Voor de meerderheid waren vlaamsgezindheid en vaderlandsliefde dus verzoenbaar. Zij wilden de eentaligheid van
Vlaanderen creëren in de bestaande Belgische structuren. Zij waren cultuur nationalisten, die ijverden voor de gelijkberechtiging van het Nederlands en de vernederlandsing van het onderwijs, gerecht, leger en bestuur eisten.
“Vlaams-nationalisten” was gereserveerd voor radicalen die een onafhankelijk Vlaanderen wilden en België wilden
laten verdwijneen. Deze Vlaams-Nationalisten verenigden zich in de Frontpartij, die anti-Belgisch was en gevormd
werd door vlaamsgezinde soldaten die nog hadden gevochten tijdens de oorlog.
In 1928 was er een spectaculair voorbeeld van het ongenoegen in Vlaanderen: de verkiezing van de nietverkiesbare activist August Borms in Antwerpen, die een overweldigende meerderheid haalde. Toen ook de Frontpartij stemmen begon te krijgen, trok de Regering haar conclusies en voerde enkele taalwetten door (vernederlandsing van Gent, het onderwijs en het gerecht).
Het Verdinaso (Verbond van Dietse Nationaal-Solidaristen) werd in 1931 gesticht door Joris van Severen. De partij was ultra-katholiek, anti-kapitalistisch, anti-marxistisch en anti-semitistisch. De leiderscultus was er zeer sterk,
maar de partij was géén massabeweging, wel een elitebeweging. Het doel van was een corporatieve, autoritaire
staat te stichten. Aanvankelijk was het Verdinaso anti-Belgisch 156, maar nadat men had ingezien dat dit onmogelijk was, ijverde men voor de heroprichting van de Bourgondische staat en kwam er een hevig belgicisme en een
bewondering voor Leopold III.
Het VNV (° 1933) zorgde voor eenheid in het Vlaams-nationalisme. Intern was deze partij uiterst fascistisch, uitwendig leek ze democratisch. Men stelde zich tot doel om het Vlaamse volk te bevrijden en een corporatieve staat
te vestigen. Het leidersprincipe (Staf de Clercq) was er zeer sterk; er waren ook veel nevenorganisaties en zij hadden hun eigen media.
Zij werden zelfs verkozen en werden toen benaderd door de Katholieke Volkspartij en Rex. Tijdens WO II stapte
men echter in de collabaratie: het VNV werd de enige toegelaten partij in België, men recruteerde voor het Vlaams
Legioen (dat ging vechten tegen het goddeloze bolsjevisme aan het Oostfront) en men zorgde ook voor een terugkeer van Vlaamse krijgsgevangen soldaten. Vanaf 1943 vertroebelden de relaties met de Duitsers echter omdat het
VNV een zelfstandig Vlaanderen wilde, hetgeen niet paste in het Duitse Rijk. Toen Staf de Clercq stierf, werd hij
opgevolgd door de intellectueel Hendrik Elias.
Het fascisme kwam ook tot uiting in Rex, de partij van Léon Degrelle, die in de toenmalige schandalen aanknopingspunten vond om te stellen dat heel het parlement corrupt was, dat de vakbonden en de regering onder één
hoedje speelden, dat het er allemaal om te doen was de kleine man te pluimen, enz.
154
155
156
die de achteruitstelling in het leger aanklaagde en pleitte voor een zelfbestuurd Vlaanderen
de samenwerking tussen flaminganten en Duitsers met het doel Vlaamse eisen te verwezenlijken.
Van Severen zou in het parlement ooit hebben geroepen “La Belgique, qu’elle crève!”
(61)
6.
De Tweede Wereldoorlog
a)
De aanleiding tot WO II
Het Verdrag van Versailles hield de kiemen in zich voor een nieuwe oorlog: zo zorgden de herstelbetalingen al
onmiddellijk voor spanningen 157. Men probeerde de vrede nog te bewaren, onder andere door de akkoorden van
Locarno waardoor Duitsland zijn westgrenzen met Frankrijk en België erkende, definitief afstand deed van ElzasLotharingen en het Rijngebied demilitariseerde 158.
Nochtans was het Verdrag van Versailles misleidend omdat niet Frankrijk of Engeland maar wel de Sovjetunie de
grote vijand van Duitsland was. Zo sloot Duitsland met Japan het Anti-Komintern pact, dat stipuleerde dat Duitsland en Japan elkaar zouden steunen in geval van oorlog met de Sovjetunie.
De machtsovername van Hitler maakte daar echter een einde aan. Duitsland verliet de Volkenbond en begon in
het geheim de herbewapening en voerde de dienstplicht weer in. Voorlopig stond Duitsland nog alleen omdat de
betrekkingen tussen Engeland, Frankrijk en Italië nog uitstekend waren. Dat veranderde echter door de Abessijnse
oorlog, die door de Volkenbond veroordeeld werd. Gevolg hiervan was dat Italië toenadering zocht tot Duitsland én
dat Hitler inzag dat de Volkenbond eigenlijk niets voorstelde.
In 1938 annexeerde Duitsland Oostenrijk (Anschluss) en later zelfs Sudetenland en Tsjechoslowakije. Vooral de
Sudentenkwestie leidde tot een internationale crisis 159. In plaats van Hitler te stoppen, willigde Engeland enkele
Duitse eisen in. Duitsland was volgens hen immers te hard aangepakt. Men volgde een appeasement politiek 160,
die echter verdween toen Hitler – geheel tegen de afspraken – ook de rest van Tsjechoslowakije bezette. Vervolgens sloot hij, tegen alle verwachtingen in, een niet-aanvalspact met de Sovjetunie 161. Toen Hitler Polen effectief
binnenviel, verklaarden Engeland en Frankrijk hem de oorlog.
b)
Het verloop van de oorlog
Aanvankelijk behaalde Duitsland enkele spectaculaire successen. Polen werd gemakkelijk ingelijfd en verdeeld
tussen Duitsland en Rusland. Daarna werden Denemarken en Noorwegen ingelijfd en trok Hitler naar Nederland
en België, die zich nochtans neutraal hadden verklaard. België capituleerde op 28 mei, met als gevolg de breuk
tussen Leopold III en zijn regering. Frankrijk aanvaardde een wapenstilstand en werd verdeeld in twee gebieden:
het noorden (tot en met Parijs) werd bezet, in het zuiden werd de Etat français gevestigd onder leiding van Pétain 162. De Gaulle legde zich hier echter niet bij neer en riep zich in Londen uit tot leider van la France Libre. Hitler kon Engeland trouwens niet innemen omdat de Britse luchtmacht te sterk was.
Daarna ging de aandacht naar Noord-Afrika en de Balkan. Italië had geprobeerd Griekenland te veroveren en de
Britten in Egypte uit te schakelen, maar toen dat dreigde de mislukken, kwamen Duitse troepen helpen.
Vervolgens richtte Hitler zijn aandacht op de Sovjetunie: in juni 1941 startte hij Operatie Barbarossa. Alles verliep
voorspoedig en zijn legers stonden voor Leningrad en Moskou, tot de winter kwam en de campagne vastliep. Op
157
158
159
160
161
162
Positief was de oprichting van de Volkenbond, wiens invloed echter gehypothiceerd werd doordat de VSA niet toetrad.
Kort daarna trad Duitsland trouwens toe tot de Volkenbond.
De integriteit van Tsjechoslowakije was immers gegarandeerd door Frankrijk en Engeland.
De Britse premier Chamberlain werd daar aanvankelijk gelauwerd als vredestichter.
Stalin had immers ingezien dat hij op Engeland of Frankrijk niet kon rekenen in geval van oorlog.
Niettemin zou die helemaal onder de controle van Duitsland komen.
(62)
datzelfde moment kwamen de Verenigde staten in de strijd. Aanvankelijk wilden die neutraal blijven, maar toen
Japan in december 1941 de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor op Hawaii had vernietigd, verklaarde Duitsland de
oorlog aan de Verenigde Staten.
De oorlogsindustrie draaide in de Verenigde Staten op volle toeren 163, hetgeen Nazi-Duitsland trouwens ook deed
ten koste van de bezette gebieden, die grondstoffen en manschappen moesten leveren. Vanaf 1943 werden de
Duitsers teruggedrongen: de Amerikanen hadden in Noord-Afrika de Duitsers overwonnen, in Rusland werden de
Duitse troepen gedwongen tot overgave, in Italië werd Mussolini gearresteerd 164. Na een moeilijke start bij de landing van Normandië (6 juni 1944), werden Frankrijk en België bevrijd. Duitsland werd intern verdeeld, maar een
aanslag van conservatieve officieren op Hitler mislukte. Op 7 mei capituleerde Duitsland. Japan bleef weerstand
bieden, hetgeen president Truman ervoor deed kiezen om de atoombom te droppen op Hiroshime (6 augustus) en
Nagasaki (9 augustus), waarna Japan zich overgaf op 14 augustus.
c)
Karakteristieken en gevolgen
WO II was niet enkel een militair, maar een ideologisch conflict. Dat verklaart trouwens de omvang van de collaboratie: vele duizenden jongeren uit de bezette gebieden streden aan de zijde van de Duitsers tegen de Sovjetunie.
De tol van de mensenlevens was ontzettend hoog, vooral in Rusland (zo’n 20 miljoen). Er werden nieuwe vernietigingswapens ingezet (V1, V2, atoombom). Er hadden zich gruweldaden voortgedaan met de Holocaust 165. Het
fascisme ging roemloos ten onder: Hitler en andere nazi’s pleegden zelfmoord, Mussolini werd door communisten
vermoord. Op de processen van Neurenberg en Tokia kregen tal van militaire leiders de doodstraf of een levenslange gevangenisstraf.
De leidende rol van Europa was definitief uitgespeeld: Duitsland was virtueel van de kaart geveegd en Engeland
kon niet overleven zonder Amerikaanse steun. Op de conferentie van Potsdam (juli 1945) beslisten Truman, Stalin en Churchill over het lot van Duitsland en Europa.
§2.
Democratie en gemengde economie na 1945
1.
De Derde Industriële Revolutie
a)
Meer staatsinmenging
Na 1945 kwam er een vernieuwing in de industriële ontwikkeling, die men zou kunnen beschouwen als een derde Industriële Revolutie. Meer nog dan vroeger kwam er een sturende rol van de overheid. Die was tijdens de oorlog immers aangezwengeld door de militaire productie: de productie van de V1 en de V2, de ontwikkeling van de
atoombom, de radar, de decodeertoestellen en uiteindelijk ook de computer. Hoewel vele van deze uitvindingen
ook vreedzame toepassingen kregen, was het toch de oorlog die de vernieuwingen had doen ontstaan. Ook tijdens
163
164
165
De Sovjetunie kon, door het vastlopen van de Duitsers, ook een oorlogsindustrie uitbouwen.
Hij zou echter bevrijd worden door de SS-er Skorzeny en zou nog anderhalf jaar de Sociale Republiek leiden
Merk op dat Japan iets gelijkaardigs deed.
(63)
de Derde Industriële Revolutie zou de Koude Oorlog de stimulans zijn voor de vernieuwing. Terwijl in de Eerste
Industriële Revolutie Engeland aan kop stond, in de Tweede Duitsland en de VSA een inhaalbeweging maakten,
stond de VSA in de Derde Industriële Revolutie lange tijd op voorsprong.
Al tijdens de oorlog had de overheid sterk economisch moeten plannen. Er was een algemene mobilisering van arbeidskrachten, gepaard gaand met een migratie vanuit het Zuiden naar het noorden en de inschakeling van
vrouwelijke werknemers 166.
De kenmerken van de Derde Industriële Revolutie waren: nieuwe energiebronnen, het gebruik van de elektronica
en nieuwe arbeidsverhoudingen.
b)
Nieuwe energiebronnen
Voor de oorlog hadden enkele natuurkundigen (bv. Einstein) de Amerikaanse regering al gewaarschuwd dat Duitsland bezig was met de ontwikkeling van een atoomwapen. Toen dit nog eens herhaald werd door Britse natuurkundigen, startte een groots onderzoeksproject dat moest leiden tot de ontwikkeling van de atoombom. Aanvankelijk werd het research toevertrouwd aan drie universiteiten, later kwamen daar enkele bedrijven (IBM, Du Pont) bij
en nog later werden de onderzoekers geïsoleerd in Los Alamos, New Mexico, onder leiding van J.R. Oppenheimer.
Na de oorlog werden de nucleaire geheimen niet prijs gegeven en werd het onderzoek gewoon verder gezet. Toen
bleek dat ook Rusland hiermee bezig was, kwam er verder onderzoek naar een superbom (de waterstofbom).
Ook de Duitse rakettechnologie – zowel door de VSA als door de USSR verder verfijnd – leidde tot goede resultaten: de Russische Spoetnik (1957) en nadien de eerste man op de maan (1969).
Naast het militaire, kwam er ook een vreedzaam gebruik van kernenergie. Hier staken de Britten de Amerikanen
nipt voorbij in het bouwen van kerncentrales. Toch groeide in de jaren zeventig ernstige twijfel over deze kerncentrales, omdat ze niet zo veilig bleken 167, ze economisch niet rendabel waren en men geen oplossing wist voor het
radio-actieve afval.
c)
De ontwikkeling van de elektronica
In de ontwikkeling van de elektronica waren er twee aparte ontwikkelingslijnen: die van transistor tot chip (1) en
die van rekenmachine tot computer (2).
(1) Nog tijdens WO II gebruikte men de radiolamp, die echter duur, breekbaar en omvangrijk was. De uitvinding
van de transistor (1951) was hier cruciaal. Texas Instruments kwam op het idee om silicium als basismateriaal te
gebruiken voor de transistors; bovendien veranderde de productie van transistors (men ging wafels van silicium
etsen). De daaropvolgende miniaturisatie maakte de productie van chips mogelijk.
(2) Al in de jaren twintig experimenteerde men in de VSA met mechanische rekenmachines. De oorlog deed de
vraag naar rekenmachines toenemen, en in 1943 bundelden het leger, de universiteiten en de elektriciteitsmaatschappijen de krachten en bouwden de ENIAC (Electronical Numerical Integrator and Computer), waarvoor IBM
de onderdelen leverde.
Voor de verdere ontwikkeling trok men wiskundigen uit het Los Alamos project aan. Zo kwam men tot de splitsing
van hard- en software en bouwde men in 1951. Remington Rand – later Sperry Rand – bouwde de eerste compu166
167
Die na de oorlog echter terugkeerden naar huis en haard.
Three Mile Island accident, Harrisburg Pennsylvania, 1979
(64)
ters voor het grote publiek, en IBM heroriënteerde zich eveneens en presenteerde zijn main frames. Merk op dat
men nog steeds radiobuizen gebruikte.
Sperry Rand was de eerste die de transistor introduceerde. IBM slaagde erin meerdere gebruikers tegelijkertijd te
laten werken op dezelfde computer. Latere ontwikkelingen deden zich voor op het terrein van de transistors, die
zouden ontwikkelen tot chips en de ontwikkeling van de personal computers. Begin jaren negentig was het nieuwe dan weer de netwerken, een revolutie die misschien leidt tot de Vierde Industriële Revolutie?
d)
Veranderingen in de arbeid
Deze veranderingen waren van tweeërlei aard: enerzijds een groeiende spanning tussen arbeidstijd en vrije tijd,
daarnaast automatisering.
De automatisering werd door de businessmen goed onthaald omdat het een efficiëntie- en productieverhoging zou
teweeg brengen, plus een kostenbesparing. Vakbonden en sociaal bewogen intellectuelen vreesden echter voor
werkloosheid 168. Het negatieve lag echter in de verandering van de aard van de arbeid: er kwam psychische druk
(eentonig, men kon de machines niet meer besturen) wat leidde tot stress.
Na enkele intellectuele alarmkreten stelde president Johnson een onderzoekscommissie in. Het rapport hiervan
stelde inderdaad dat de psychologische beleving van het arbeidsproces zou veranderen: men kende minder
arbeidsvreugde, en er kwam een tegenstelling tussen werktijd en vrije tijd. Dat “arbeid de zelfontplooiing mogelijk
maakte” was slechts gedeeltelijk waar, omdat men zich niet in zijn arbeid, maar in zijn vrije tijd zou ontplooien.
Dit leidde tot escapistisch consumentisme: de analyse van Karl Marx bleek opnieuw actueel.
2.
Europese integratie in een bipolaire wereld
Na WO I dacht men met heimwee terug aan de Belle Epoque; na WO I deed men niet hetzelfde met het interbellum. Men realiseerde zich dat onvoldoende samenwerking en protectionisme een Depressie had veroorzaakt. Men
bleef vasthouden aan de Keynesiaanse doctrine van vrije markteconomie gecombineerd met actief overheidsingrijpen. Doelstellingen waren volledige tewerkstelling, inkomensherverdeling en een sociale zekerheid. De gemengde
economie moest uitmonden in een welfare state waaraan iedereen kon deelnemen. Daarvoor moest dan wel eerst
de economie groeien.
a)
Pax Americana en Amerikaanse economie na WO II
Amerika wilde een politieke en economische wereldhegemonie uitbouwen die een Pax Americana moest vestigen,
d.w.z. dat de VSA de internationale spelregels zou bepalen en afdwingen. Dit was ook mogelijk omdat de Amerikaanse economie erg sterk bleef en succesvol overschakelde van oorlogs- naar vredeproductie, onder invloed van
drie factoren:
De overheid bleef de economie stimuleren, door het militair budget uit te breiden en de federale uitgaven (zoals autosnelwegen, onderwijs en sociale voorziengen) te verhogen.
Er kwamen geweldige technische innovaties, die de productiviteit verhoogden.
De vraag van de consument bleef stijgen, dankzij een toename van de bevolking en het kredietsysteem.
168
Hoewel de voorstanders argumenteerden dat er geen vernietiging, dan wel een verschuiving van de arbeid zou plaatsvinden.
(65)
Dit ging gepaard met monopolievorming 169, en – zeer vreemd – verlaging van syndicalisering, omdat vele bedrijven
zelf welfare-programma’s ontwikkelden én omdat er relatief meer bedienden kwamen. Dit leidde – volgens Galbraith – tot een affluent society.
b)
De economische situatie in Europa na WO II
De UNO (United Nations Organization, °1945) was één van de prioriteiten geweest van Roosevelt, die – net zoals
Wilson – veel belang hechtte aan internationale organisatie en veiligheid. Daarom moesten de fouten van de Volkenbond vermeden worden: de VSA trad op als motor van de organisatie en liet zelfs de Sovjetunie meedoen. In
de VN-Veiligheidsraad zetelden de VSA, Sovjetunie, Groot-Brittannië, China en Japan als permanente leden met
vetorecht.
De akkoorden van Bretton Woods stipuleerden vrijhandel, vaste wisselkoersen (maar géén gouden standaard) en
omwisselbaarheid van munten in dollars en de dollar in goud 170. Bovendien werden het IMF (International Monetary Fund) en de Wereldbank (International Bank for Reconstruction and Development) opgericht, beide met zetel
te Washington als deel van de UNO. Daarnaast werd de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade), dus bilaterale verdragen over toltarieven, in 1948 afgesproken 171.
c)
Koude Oorlog
De Koude Oorlog was een toestand van scherpe, niet-gewapende confrontatie tussen de VSA en de Sovjetunie, die
zou duren tot 1990 en de wereld in een kapitalistisch en een communistisch kamp zou verdelen.
Beide zijden stelden de imperialistische politiek van de ander voor als aanleiding tot de Koude Oorlog. In werkelijkheid zijn de oorzaken minder duidelijk. Wellicht was het onvermijdelijk dat er wrijvingen zouden komen tussen
de twee ideologieën, en dit nog versterkt door de vage overeenkomsten op het einde van de oorlog.
Uit vrees voor meer communisme voerde Harry Truman een containment policy (indammingspolitiek): er werd
hulp geboden aan landen die door het communisme bedreigd werden. Een concrete uiting hiervan was het Marshallplan, zo genoemd naar de Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken George Marshall, die het plan op 5
juni 1947 in Harvard voorstelde. Het was een grootscheeps hulpprogramma om Europa herop te bouwen en de
Europese samenwerking te bevordering, met als doel interne monetaire stabiliteit, financiering van het handelsbalansdeficit, vernieuwing van de infrasturctuur, … In ruil daarvoor moesten de Marshall-landen de economische
dominantie van de VSA erkennen en verbond men zich ertoe strategische grondstoffen te leveren (bv. Kongolees
uranium) en zijn markt open te stellen voor Amerikaanse investeringen.
Het Marshall-plan liep van 1948 tot 1951 en kende twee fasen:
1948-1949: herleving van de Europese economie, stijging van de productie en monetaire stabiliteit
1950-1950: stichting Europese Betalingsunie, die de omwisselbaarheid van de munten garandeerde
teneinde de vrijhandel te bevorderen
169
170
171
Bv. General Motors, IBM, Du Pont, AT&T
In 1971 werd door president Nixon beslist om de dollar los te koppelen van het goud en ging men over tot vlottende wisselkoersen.
De organisatie ging in 1994 over in de Wereldhandelsorganisatie.
(66)
Als tegenzet vormde Stalin de Kominform, een overkoepelende organisatie die de actie van Communistische Partijen in Europa zou leiden. En als tegenzet tegen de OEEC – (Organization for European Economic Cooperation),
later OESO –, die was opgericht om het Marshallplan uit te voeren in Europa, stichtte Stalin de Comecon. De NAVO / NATO (North Atlantic Treaty Organization) werd opgericht om het communisme in te dammen.
De Koude Oorlog had ook een weerslag op de binnenlandse politieke verhoudingen: onmiddellijk na de bevrijding
hadden de communisten op veel steun kunnen rekenen en konden ze zelfs deelnemen aan regeringen. Vanaf de
Koude oorlog veranderde dit echter en werden de communisten beschouwd als handlangers van de vijand.
Lidmaatschap aan communistische partijen werd verboden, en zelfs de paus stelde dat katholieken die lid waren
geëxcommuniceerd zouden worden. In de Verenigde Staten kwam het tot een ware klopjacht op communisten,
onder invloed van de Republikeinse senator Joseph McCarthy.
De Koude Oorlog leidde ook tot een wapenwedloop, die dan wel niet uitliep op een gewapend treffen in Europa,
maar wel in perifere gebieden (Koreaanse Oorlog: 1950-1953 en Viëtnam: 1961-1975). Na de Cuba-crisis kwam
een periode van détente.
d)
Europese integratie
Dankzij de Amerikaanse hulp kenden de Europese landen een vlot herstel, gekenmerkt door meer staatsinmenging
(om beter te plannen en de welvaartsstaat te realiseren). Men had drie doelstellingen: politieke spanningen in
Europa verminderen, het economisch herstel vlotter later verlopen, de dekolonisatie regelen en het gezag van
Europa in de wereld herstellen.
Volgens de intergouvernementele methode werden de OEEC 172, dat moest instaan voor de Marshallhulp en de
voorbereiding van de Europese betalingsunie, en de Raad van Europa opgericht (verwezenlijking was onder andere
de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens).
Om de West-Duitse economie te controleren, werd de International Control Authority for the Ruhr opgericht,
waarbij de Bondsrepubliek dus onder voogdij werd geplaatst. Om de spanningen te verminderen, werd ze op initiatief van de Fransman Robert Schumann in 1950 omgevormd tot EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal), met als leden Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux. Dit was het eerste succes voor de supranationale
methode.
Een volgende stap was het Verdrag van Rome van 1957, waardoor naast de EGKS ook de Europese Economische
Gemeenschap en Euratom werden opgericht. Al snel volgden andere leden (Europa der Zes, Twaalf, tot zelfs vijftien in 1995). De huidige beleidsstructuur van de EG is een mengvorm van intergouvernementele (Raad van Ministers) en supranationale (Commissie) besluitvorming; van groot belang is het Hof van Justitie dat toezicht houdt
op de uitvoering van Europese verdragen en geschillen kan regelen.
172
Waarbij er twee stromingen kwamen: één olv. Frankrijk (het uitvoerend comité zou echte beslissingsmacht krijgen) en één olv. Engeland (meer macht bij de ministerraad); de Engelse visie haalde het.
(67)
3.
Gemengde economie
Kenmerkende voor de naoorlogse jaren waren de grootscheepse nationalisaties van bedrijven uit de energie- en
transportsector, vooral in Frankrijk en Groot-Brittannië. Zowel rechtse als centrumpartijen waren voorstander van
meer overheidsinmenging, hierin gesteund door het Keynesiaanse model.
De vijf pijlers van de economie waren:
Volledige tewerkstelling
Volledig gebruik van de productiecapaciteit
Stabiele prijzen
Evenwichtige betalingsbalans
Stijging van het inkomen
Nergens kwam de gemengde economie op eenzelfde wijze tot stand: we kunnen drie varianten onderscheiden.
De neo-collectivistische variant (Frankrijk, Engeland, Japan en Italië): meer staatsinmenging
De neo-liberale variant (VSA, West-Duitsland): marktmechanisme bleef
Centraal overleg (Nederland, België en Oostenrijk): samenwerking en overleg
Overigens waren er ook andere, niet-gemengde systemen:
De centrale geleide planeconomie van de Sovjetunie, die in de DDR, Hongarije, Polen, Tsjechoslowakije, Bularije, … tot stand kwam
Arbeiderszelfbestuur, in Joegslavië, waar Tito de geleide planeconomie had verlaten. De overheid gaf
alleen maar richtlijnen waarbinnen de bedrijven vrij autonoom konden beslissen.
Corporatief-fascistisch (evenwel kapitalistisch), zoals in Portugal en Spanje.
De arbeidersbewegingen kenden een sterke expansie na 1945. Niettemin kwam de klemtoon nu te liggen op sociaal partnerschap en constructieve oplossingen; de arbeidersverenigingen hadden trouwens relatief veel macht door
de hoogconjunctuur.
Daarnaast was er ook een opbouw van de sociale zekerheid. Daarbij staan er twee modellen tegenover elkaar:
Algemene solidariteit (collectieve sociale verantwoordelijkheid)
Individuele verantwoordelijkheid, waarbij ieder zelf kiest om zich al dan niet te verzekeren
De idee dat “burgerrecht” niet enkel het recht inhield om politiek te participeren, maar ook mee te genieten van de
algemene welvaart van de gemeenschap, begon aan invloed te winnen. De sociale zekerheid moest dus niet alleen curatief, maar ook preventief werken en dus noodsituaties voorkomen.
William Beveridge was tijdens WO II in Engeland al begonnen aan een sociale zekerheid met algemene participatie, voorzieningen op allerlei terreinen en gelijkheid van bijdrage. Het Britse voorbeeld werd overgenomen door de
Scandinavische en later haast alle West-Europese landen.
In de jaren zeventig kwam de sociale zekerheid echter onder druk te staan door de hoge kosten. Oorzaken hiervan
waren de toename van het aantal mensen dat in aanmerking kwam én de leeftijdspiramide van de bevolking, die
op pensioenleeftijd meer medische verzorging nodig hadden. Toen de baby-boomgeneratie in de jaren zeventig
aan het werk ging, en er grote werkloosheid kwam, kwamen de sociale zekerheid en de welvaartsstaat onder vuur.
Sommigen pleitten voor een vermindering van de uitgaven, anderen beklemtoonden de overdreven consumptie en
het materialisme dat zou hebben geleid tot verwaarlozing van humane waarden en een extreem individualisme.
(68)
In de communistische landen was de sociale zekerheidspolitiek een onderdeel van de algemene planning van de
economie, en kreeg dus niet de kans om een eigen leven te gaan leiden. Sociale verzekeringen waren een onderdeel van het staatsbudget, en werkloosheid bestond officieel eigenlijk niet. Niettemin hadden enkel zij die meewerkten aan de opbouw van de communistische maatschappij recht op sociale uitkeren, zodat boeren en zelfstandigen uit de boot vielen.
4.
Bloei en ondergang van het Sovjet-imperium
Toen Stalin in 1953 overleed, brak een nieuwe periode aan voor de USSR. Chroesjtsjov won de strijd om de opvolging en zette de destalinisering in. Tegelijk kwam er een verbetering van de buitenlandse relaties en een economische vooruitgang. Er kwam decentralisatie en heel wat kapitalistische principes werden heringevoerd; er ontstond weer een middenklasse van technocraten en kaderleden.
In Oost-Europa had de destalinisatie grote gevolgen. In Hongarije kwam er een nieuwe, zij het toch nog communistische, regering die andere politieke partijen toeliet. Bovendien scheurde men zich los van het Warschau-pact.
Toch vielen Russische troepen Hongarije binnen – de daaropvolgende volksopstand werd bloedig onderdrukt, hét
bewijs dat de destalinisering van Chroesjtsjov toch maar beperkt was.
Na Chroesjtsjvov kwam in 1964 Breznjnev, die tot 1982 de leider van de Sovjetunie zou blijven. Hij rehabiliteerde heel wat slachtoffers van Stalin, gaf meer vrijheid aan kunst en letteren en liet zelfs – zij het beperkt – politieke kritiek toe. Toch bleef het regime strak en trad het erg repressief op tegen dissident 173. Ook werd de Brezjnevdoctrine 174 van kracht, die onder andere toegepast werd in Tsjechoslowakije. Daar was, onder leiding van Dubcek,
een hervormingsgezinde wind aan het waaien in de communistische partij: liberalisering van de economie, vrijlating van de politieke gevangenen, … Hoewel Dubcek niet wilde breken met de Sovjetunie, kwam deze laatste toch
militair tussenbeide.
In Polen kwam Gomulka aan de macht en volgde een versoepeling. Zijn populariteit daalde echter door het strenge optreden tegen de oppositie en door het mislukken van zijn economische politiek. Er kwamen stakingen en rellen, waarbij hij in 1970 aftreedde ten voordele van de technocraat Gierek, die de economie aanvankelijk wel wist
te verbeteren, maar geconfronteerd werd met een oliecrisis die hij niet kon ombuigen. Er ontstond een sterke oppositiebeweging, de Solidarnosc, onder leiding van Lech Walesa, die in de zomer van 1980 de regering tot toegevingen kon dwingen, tot een militaire staatsgreep onder leiding van generaal Jaruzelski dit verijdelde. De situatie
in Polen zou maar grondig veranderen bij het aantreden van Gorbatsjov 175.
Gorbatsjov voerde politieke en economische hervormingen door (perestrojka en glasnost), die zouden leiden tot
een liberalisering, ook in de satellietstaten. In Polen, Hongarije en Tsjechoslowaijke kwamen vrije verkiezingen. In
Duitsland kwam de val van de Berlijnse muur (november 1989), en in Roemenië de revolutie met de executie van
Ceausescu (december 1989).
Gorbatsjov werd echter belaagd door communistische conservatieven. De bevolking groepeerde zich rond Boris
Jeltsin, een staatsgreep mislukte echter door verdeeldheid. Deze staatsgreep bracht de ontbinding van de Sovjetunie echter in een stroomversnelling, tot in 1991 het GOS werd opgericht, waarin nu nog de machtsstrijd tussen
hervormers en conservatieven in volle gang is.
173
174
175
Bv. de natuurkundige Sacharov, die opkwam voor de mensenrechten in de Sovjetunie.
In lidstaten van het Warschau-pactie waar het communisme bedreigd werd, mochten andere lidstaten militair ingrijpen.
Na Brezjnev kwamen Andropov (1982-1984) en Tsjernenko (1984-1985)
(69)
5.
België na 1945
a)
Economie
De Belgische infrastructuur was – in tegenstelling tot WO I – niet aangetast door de oorlog. Door een muntsanering en een liberale handelspolitiek werd de economische activiteit al snel weer op een goed peil gebracht. In de
jaren vijftig kwam er eerder een trage groei, die gepaard ging met reconversie.
Cruciaal voor de sociale vrede was het Sociaal Pact over de sociale zekerheid. Door deze wet werden werkgevers
en werknemers verplicht bijdragen te storten in een fonds dat zou instaan voor allerlei sociale voordelen.
Vlaanderen zette zijn industriële inhaalbeweging voort, en de economische activiteit verschoof ten nadele van de
landbouw. Bovendien profiteerde de Belgische industrie van de grotere markt die de EG had geschapen in 1958.
De snellere groei van Vlaanderen was het gevolg van een grotere attractiviteit voor de investeerders 176. De meeste
buitenlandse investeringen werden in Vlaanderen gedaan, met als positieve gevolgen het terugdringen van de
werkloosheid, een grotere industriële diversiteit, en het stilvallen van de pendelarbeid en migratie vanuit Vlaanderen. Nadelig was dan weer het wegconcurreren van de kleinere Belgische bedrijven en de afhankelijkheid van het
buitenland. Zwak punt bleef de teloorgang van de Limburgse en Waalse steenkoolindustrie, en de verouderde
Waalse staalindustrie. Toch bleef de Belgische industrie groeien tot de oliecrisis van 1974.
b)
Politiek
De CVP (Christelijke Volkspartij) werd de opvolger van de vooroorlogse katholieke partij. De Belgische Socialistische Partij van haar kant probeerde zich zoveel mogelijk te distantiëren van de collaboratie rond Hendrik de Man;
bovendien stond ze onder druk van het communisme, waardoor ze zich vrij links ging opstellen. In het midden
stond de liberale partij, die op dezelfde wijze tegen de collaboratie wilde optreden als de linkse partijen, maar die
tegenover de Koningskwestie geen eenduidig standpunt innam.
De drie traditionele spanningsvelden van België (sociaal – economisch: rijk / arm, levensbeschouwelijk: katholiek
/ vrijzinnig en communautair: Vlamingen – Walen) bleven ook na de oorlog bestaan. Men stelde de democratie
niet meer in vraag, maar de collaboratie en koningskwestie bleven hot topics.
Vooral de koningskwestie dreef de bevolking uiteen in twee kampen. De linkerzijde wilde koning Leopold III (die
na de geallieerde landing in Normandië door de Duitsers was weggevoerd) van de troon houden. De CVP daarentegen wenste de terugkeer van de koning. In 1945 werd Leopold door de Amerikanen bevrijd, maar de regeringVan Acker wilde niet de verantwoordelijkheid voor zijn terugkeer naar België.
Pas tijdens de katholiek-liberale regerin van Eyskens (1949-1950) werd een beslissing genomen: men zou een
referundum houden. Een kleine meerderheid was voor de terugkeer van de koning, maar die situeerde zich vooral
in Vlaanderen. Door dit referendum werd het communautair verschil in politiek voor het eerst duidelijk. De CVP
kwam in de daaropvolgende regering met een absolute meerderheid aan de macht een deed de koning terugkeren.
Onmiddellijk kwam er een algemene staking in Wallonië; er vielen zelfs doden. Uiteindelijk was er geen andere
uitweg dan Leopold te overtuigen van troonsafstand ten voordele van zijn zoon Boudewijn.
176
Maritieme ligging, goed verkeersnet, lage lonen.
(70)
Deze ‘nederlaag’ voor de Vlamingen wakkerde het Vlaamse zelfbewustzijn sterk aan. In Vlaanderen werd de publieke opinie veel milder voor de collaborateurs dan in Wallonië. De Vlaamse Beweging werd bovendien gevoed
door dit anti-Vlaamse klimaat, dat vooral na de oorlog heerstte 177. Er kwamen cultuur- en jeugdverenigingen, die
de Vlaamse kwestie nieuw leven in blaaden. De symbolen en strijdliederen van het vooroorlogse Vlaamsnationalisme kwamen weer tot leven; eens te meer was er de vervlechting van katholieke en Vlaamse idealen; de
Vlaamse Beweging kreeg bovendien anti-belgische trekjes.
Na de koningskwestie was er de schoolstrijd. De coalitie van socialisten en liberalen maakte de CVP-regeling voor
vrij middelbaar onderwijs ongedaan en probeerde het rijskonderwijs te versterken. In de zomer van 1958 werd het
schoolpact gesloten en werd de strijdbijl tussen openbaar en katholiek onderwijs was begraven. Daardoor was het
levensbeschouwelijke spanningsvlak gepacificeerd, en tot nu toe voorgoed.
De communautaire spanning nam echter toe. De Waalse socialisten wilden de industriële aftakeling van Wallonië
tegengaan door structuurhervormingen in de richting van het federalisme. De staking bereikte haar doel niet, maar
had wel een versterking tot gevolg van het Waalse nationalisme.
Daarnaast was er ook nog de taalstrijd. Terwijl André Renard zijn Mouvement Populaire Wallon oprichtte 178, kwam
aan Vlaamse kant een Vlaams-nationale partij: de Volksunie. In 1962 werd de taalgrens vastgelegd. Dit lostte de
spanningen echter niet op, integendeel zelfs 179. Knelpunt was de overheveling van de franstalige afdeling van de
Leuvense Universiteit. Na luid studentenprotest werd die uiteindelijk overgeheveld naar franstalig gebied.
c)
De staatshervormingen
Het feitelijk uiteengroeien van de taalgemeenschappen 180 maakte de hervorming van de staatsstructuren nodig. Er
kwam een eerste grondwetsherziening in 1970. Die verdeelde België in vier taalgebieden, drie cultuurgemeenschappen en drie gewesten (waarvan de bevoegdheden niet werden ingevuld). Men ging dus over van een unitaire
staat naar een tweeledige staatsopbouw, evenwel voorzien van maatregelen tegen minorisering (alarmbelprocedure).
Het oplossing van het probleem Brussel verliep moeizaam. Met de verkiezingen van 1977, waardoor de Volksunie
en het FDF in de regering kwamen, werd er een poging ondernomen: het Egmont-pact 181, later nog aangevuld door
de Stuyvenberg-akkoorden. De “Egmontregering” viel echter nog datzelfde jaar (door hevig protest van de Vlaamse
Beweging) en van het pact kwam niets terecht. De Volksunie werd afgestraft ten voordele van het Vlaams Blok.
Een nieuwe stap werd gezet in 1980 onder leiding van Wilfried Martens. De autonomie van de cultuurgemeenschappen (nu “gemeenschappen”) werd uitgebreid, het Arbitragehof werd opgericht en de gemeenschappen mochten belastingen heffen. Het probleem Brussel werd in de koelkast gestopt.
De problemen bleven echter: de problemen van Cockerill-Sambre deed de Vlaamse publieke opinie zich afzetten
tegen de geldstroom naar Wallonië, plus het conflict Voeren (waar José Happart le retour à Liège eiste en symbool
177
Incidenten zoals de dynamitering van de Ijzertoren versterkten dit alleen maar.
Die serieus de Waals-nationalistische toer opging
179
Oprichting van het Front Démocratique des Francophones (FDF)
180
met de oprichting van eentalige politieke partijen tot gevolg
181
In ruil voor het erkennen van de rechten van Nederlandstaligen in Brussel, werden het inschrijfrecht ingevoerd voor franstaligen,
waardoor ze zich mochten vestigen in Vlaamse randgemeenten maar administratief bleven ingeschreven in Brussel.
178
(71)
werd van het Waalse nationalisme). De regering viel over de kwestie voeren en een nieuwe staatshervorming was
nodig.
Die gebeurde in 1988. De bevoegdheden van de gemeenschappen werden nog maar eens uitgebreid, de rol van
het Arbitragehof werd genuanceerd en het probleem Brussel werd min of meer opgelost. In 1993 werden in het
Sint-Michielsakkoord een regeling uitgewerkt voor de residuaire bevoegdheden en werd het parlement hervormd
teneinde het dubbelmandaat af te schaffen.
d)
Overzicht van het nationalisme in België
De Belgische natie is ontstaan als een uiting van Belgisch cultuurnationalisme. Tijdens WO I en het interbellum
groeide een politiek Vlaams-nationalisme dat anti-Belgisch was en streefde naar eentaligheid van Vlaanderen. Na
WO II bleef de Vlaamse etnie bestaan, maar was er officieel alleen maar een Belgische natie. De staatshervorming
is een perfect voorbeeld van een natie-naar-staat vorming.
De Waalse nationale identiteit werd vooral gevormd door de groter wordende kloof tussen Noord en Zuid in het
“België van de twee snelheden”. De economie voedde dus de Waalse etnie.
Download