John Passmore 1914-2004 DEEL 2 De Vervolmaakbaarheid van de Mens The Perfectibility of Man 1969 Het hele boek (gratis), is hier als pdf-bestand, in het Engels, te downloaden van de website van de Online Library of Liberty Logo van het Liberty Fund. Dit is de vroegst bekende (rond 2300 v.C) afbeelding van het woord vrijheid (amaga), aangetroffen op een kleitablet uit de Sumerische stadstaat Lagash Liberty Fund, Inc. is een in 1960 in het leven geroepen particuliere, educatieve stichting met als doelstelling het aanmoedigen van onderzoek van het ideaal van een maatschappij van vrije en verantwoordelijke individuen. INHOUDSOPGAVE ACHT: VERVOLMAKING DOOR SOCIALE ACTIE: DE VOORONDERSTELLINGEN NEGEN: GOUVERNEMENTALISTEN, ANARCHISTEN EN GENETICI TIEN: DE VERVOLMAKING VAN DE MENS DOOR WETENSCHAPPELIJKE VOORUITGANG ELF: VOORUITGANG DOOR NATUURLIJKE ONTWIKKELING: VAN JOACHIM TOT MARX TWAALF: VOORUITGANG DOOR NATUURLIJKE ONTWIKKELING: VAN DARWIN TOT TEILHARD DERTIEN: VOLMAAKTHEID VERWORPEN: DE DYSTOPIËRS VEERTIEN: MYSTIEK EN MENSELIJKHEID VIJFTIEN: DE NIEUWE MYSTIEK: PARADIJS NU ACHT: VERVOLMAKING DOOR SOCIALE ACTIE: DE VOORONDERSTELLINGEN Pelagius en Augustinus waren het over één punt eens — de twee mogelijkheden waren duidelijk, althans de uitersten daarvan. Óf de mens kon zichzelf vervolmaken door zijn eigen vrije wil te oefenen, óf hij kon alleen vervolmaakt worden door de inbreng van Gods genade. Dat waren de polen waartussen de christelijke polemiek schommelde. Maar in de zeventiende eeuw begon een derde mogelijkheid aanhang te krijgen, een mogelijkheid die de oude ruzie tussen pelagianen en augustinianen doorbrak. Misschien konden mensen vervolmaakt worden, maar niet door God, niet door het oefenen van hun eigen vrije wil en zelfs niet door een bepaalde combinatie van die twee, maar door gerichte tussenkomst van hun medemensen. Zolang de manier waarop Plato of Augustinus volmaaktheid omschreven als vanzelfsprekend werd aangenomen, kon die mogelijkheid uitgesloten worden. Niemand — hoe scherpzinnig, wijs of getalenteerd ook — kon, louter als gevolg van zijn eigen inspanningen, zijn medemens in een toestand brengen waarin hij in staat was de idee van het goede te aanschouwen, zich met het Ene te verenigen of niemand anders dan God lief te hebben. Zonder twijfel kon hij hem wel bijstaan in zijn pogingen dat doel te bereiken. In zijn Republiek beschreef Plato een opvoedingsmethode die, mits ter hand genomen door een uitverkoren minderheid, mensen kon helpen een punt te bereiken waarop ze gereed waren om de idee van het goede te aanschouwen; over dat soort mensen kan Plotinus vertellen dat ze geschikt zijn om een moeizame zoektocht te ondernemen naar de stappen die nodig zijn om eenheid met het Ene te bereiken; haar geestelijk raadslieden kunnen Theresia raad geven in haar zoektocht naar geestelijke volmaaktheid. Rest het feit dat zowel voor Plato als Plotinus aangeboren talenten en voor het christendom Gods genade wezenlijke vereisten zijn voor het bereiken van volmaaktheid; de opvoeder en de geestelijk raadsman moeten een belangrijke, maar ondergeschikte rol spelen bij het vervolmaken van mensen. Maar moet volmaaktheid wel in zulke ambitieuze bewoordingen opgevat worden? In Plato’s Republiek is sprake van twee opvoedingsmethodes, de een bedoeld voor de gewone mensen, die niet konden hopen volmaaktheid, maar wel “burgerlijke deugdzaamheid,” te bereiken, de andere beperkt tot goede burgers die, dankzij hun karakter en intellectuele eigenschappen, de belofte inhielden dat ze filosoof-koning in de dop waren. Stel dat Plato het idee zou laten varen dat mensen, om volmaakt te zijn, eerst de idee van het goede moeten kunnen aanschouwen. Dan zou volmaaktheid in geheel nietmetafysische bewoordingen omschreven kunnen worden, namelijk als het bereiken van de maximaal mogelijke burgerlijke deugdzaamheid, misschien samen met een zodanige mate van “filosofische goedheid” als de opvoeding zou kunnen verzekeren. Dan is het alsof de Ethica van Aristoteles geen verwijzing had bevat naar het beschouwende leven, of dat leven louter in wereldse bewoordingen had beschreven, als een leven van wetenschappelijk onderzoek, of alsof het stoïcijnse ideaal van de vervolmaakte Wijze opgegeven, maar het stoïcijnse verhaal van morele vooruitgang gehandhaafd was. Dit is het soort volmaaktheid dat de Florentijnse “burgerhumanisten,” aan het eind van de veertiende eeuw, begonnen op te hemelen. 1 Terwijl de neoplatonisten en hun christelijke opvolgers, zoals we gesteld hebben, Plato en Aristoteles samenvoegden tot een enkele, metafysische filosoof, gaven de burgerhumanisten bekendheid aan de Aristoteles van de Politica en de boeken van de Ethica Nicomachea, waarin hij het leven van de gewone burger beschrijft. Ze lazen Lucretius en herontdekten de ethiek van Epicurus; ze lazen Epictetus en Cicero’s De Officiis en bewonderden de morele zienswijze die zij daar uiteengezet vonden, stoïcisme zonder metafysica. Zij weigerden de superioriteit te aanvaarden van het beschouwende leven, boven het werkzame leven en omschreven tegelijkertijd beide levenswijzen opnieuw. Voor de meeste christelijke moralisten betekende het werkzame leven hetzelfde als wat het voor Cassianus betekend had — dat deel van het leven van een monnik of, hoogstens, van een wereldse priester, dat gewijd was aan werken van naastenliefde en barmhartigheid of aan het kerkelijk bestuur. Er waren op zichzelf staande uitzonderingen, zoals de veertiende-eeuwse Engelse mysticus Walter Hilton, die wel wilden toegeven dat zowel leek, priester of lid van een religieuze orde, dat “gemengde leven” van actie en beschouwing konden leiden, waarvoor Augustinus had gepleit. 2 Maar zelfs die andersdenkenden wilden in de gewone deugden van de burger — “burgerlijke deugdzaamheid”, anders dan de specifiek christelijke deugden — niet het “werkzame” bestanddeel van een gemengd leven zien. Maar de burgerhumanisten hemelden meteen het actieve leven op, in plaats van het zuiver beschouwende of het gemengde leven, en stelden dat gelijk aan het “burgerlijk deugdzame” leven van vrije, ondernemende en gemeenschapslievende burgers. Zij hadden in wezen een op de stad gerichte levensvisie, wat ons herinnert aan de etymologische oorsprong van woorden als “urbaan” en “geciviliseerd.” Het ideaal van afzondering dat Epicurus had aanbevolen en daadwerkelijk kloosterleven, werd door hen geheel verworpen. In veel opzichten betekende hun houding dus een heropleving van de idealen van de oude Atheners, de Stadstaat van Pericles. Anderzijds werd het “beschouwende” leven langzamerhand niet meer gelijkgesteld met het leven van de monnik of kluizenaar, in stilte en afgezonderd van de levenswijzen van de mens, maar met het krachtdadige, onderzoekende leven van de geleerde, filosoof en wetenschapper, zoals Leonardo da Vinci, maar even duidelijk in de vurige, onuitputtelijke geestdrift van de classicistische kunstenaars van de Renaissance. Het traditionele scherpe onderscheid tussen het beschouwende en actieve leven werd zodoende vervaagd. Florence, stad van handelaars, staatslieden, kunstenaars en wetenschappers, plaveide de weg voor het achttiende-eeuwse verbond tussen handel en filosofie, dat de hoop van de mensen, dat zij niet alleen volmaakt konden, maar ook zouden zijn, zozeer aanmoedigde. Maar voorlopig waren de burgerhumanisten verslagen. Toen Florence zijn burgerlijke vrijheden verloor, zou het overheerst gaan worden door de Platoonse Academie, door filosofen als Ficino die het neoplatonisme opstuwden tot duizelingwekkende hoogten. Maar eenmaal gewekt, kon de nieuwe geest niet helemaal vernietigd worden. In belangrijke facetten ging zij over in het lutheranisme en calvinisme; ze bleef in leven, als een dunne maar ononderbroken lijn, totdat de tijd opnieuw rijp was en zij zich uitbreidde tijdens de Verlichting. De breuk met het verleden tijdens de Renaissance was natuurlijk niet absoluut en beslissend. Dat soort breuken zijn dat nooit. Een van de opmerkelijkste uitingen van de nieuwe houding is Pietro Pomponazzi’s zestiende-eeuwse Over de Onsterfelijkheid van de Ziel. Dit is het werk van een aristoteliaan uit Padua, voor de kerkelijke gezagsdragers weliswaar meer dan verdacht, maar doorkneed in en welwillend ten opzichte van de thomistische traditie. Geen moment ontkent Pomponazzi dat voor zover de mens godgelijk kan worden, dat alleen kan door het ontwikkelen van zijn “beschouwend intellect.” Wat hij wel ontkent is dat de volmaaktheid van dit intellect het vanzelfsprekend doel is van de mens, of dat hij alleen maar met recht omschreven kan worden als “volmaakt,” voor zover hij zich geheel gewijd heeft aan het beschouwende leven. Pomponazzi neemt een classificatie van Aristoteles over en maakte dus een onderscheid tussen drie vormen van intellect: het theoretische, praktische en productieve. Alle mensen, zegt hij, bezitten in enigermate deze drie vormen van intellect. Ze hebben enige kennis, zij het rudimentair, van fundamentele, theoretische waarheden — waarheden, zoals dat niets tegelijkertijd wel en niet kan bestaan. Ze zijn “productief,” ze kunnen scheppen en bouwen. Ze zijn “praktisch” in Aristoteles’ betekenis van het woord, dat wil zeggen, in het nemen van morele en politieke beslissingen. Maar alleen de “praktische” vorm van intellect is, volgens Pomponazzi, eigen en speciaal aan de mens en de enige die alle mensen moeten proberen te ontwikkelen tot haar volledige volmaaktheid. Het is voor alle mensen evenmin mogelijk als wenselijk om zichzelf te vervolmaken als metafysicus of bouwer. Maar het is wel mogelijk en wenselijk, volgens Pomponazzi, dat ze zichzelf allemaal moreel vervolmaken. “Wat het praktische intellect betreft,” schrijft hij, “dat eigen is aan de mens, dat zou iedereen volmaakt moeten bezitten….Want het geheel zou het volmaaktst behoed worden als alle mensen rechtvaardig en goed, maar niet als ze allemaal filosoof, smid of bouwer zijn.” 3 Van bijzonder belang is Pomponazzi’s verwijzing naar “het geheel”. Met “het geheel” bedoelt hij “de mensheid” of “het menselijk ras.” Op die manier over de mensheid als een geheel denken, was niets nieuws; de Grieken hadden dat niet gedaan, maar Augustinus wel. Wat nieuw is in de benadering van Pomponazzi, is dat hij als uitgangspunt het vervolmaken van “het geheel” neemt — van de mensheid — in plaats van het vervolmaken van het individu. Zodoende liep hij vooruit op de kenmerkende benadering van de nieuwe vervolmaakbaarheidsleer, althans sinds de achttiende eeuw. Het individu moet alleen vervolmaakt worden als onderdeel van de volmaaktheid van de mensheid. En als de mensheid als geheel vervolmaakt moet worden — tenzij binnen het raamwerk van de boeddhistische reïncarnatietheorie — dan dient het volmaaktheidsideaal bepaald te worden op een niveau dat mensen, in hun huidige leven, kunnen hopen te bereiken. En daar is sprake van, stelt Pomponazzi, als volmaaktheid gelijkgesteld wordt met morele of “praktische” volmaaktheid. Als aangevoerd wordt dat volmaaktheid van het praktisch intellect de mens niet zomaar volmaakte vrede zal brengen, is het antwoord van Pomponazzi dat mensen dat ook niet moeten verwachten. Als een mens daadwerkelijk een toestand zou kunnen bereiken waarin hij, zoals de stoïcijnse wijze, helemaal vrij van angst is, zou hij niet langer menselijk zijn. Evenmin zouden mensen moeten klagen over het feit dat ze nooit alles zullen weten wat ze willen weten en nooit zeker kunnen zijn over eeuwig geluk. Een sterfelijk wezen zou geen eeuwig geluk moeten wensen, “omdat het onsterfelijke niet passend is voor een sterveling.” Zijn wens om als God te zijn, in kennis, zekerheid of geluk, zou hij moeten laten varen. “Het is kenmerkend voor een gematigd mens dat hij tevreden is met wat hem past en wat hij kan hebben.” Zonder twijfel zouden een paar mensen wel moeten proberen zichzelf te vervolmaken als filosoof en een paar als bouwers of beeldhouwers. Maar voor de volmaaktheid van de mensheid is dat onnodig. Wel nodig is dat alle mensen zich zouden moeten vervolmaken als actieve, morele wezens. Volmaaktheid is dan geen metafysische volmaaktheid, maar taak-volmaaktheid en de taak van de mens is een morele. Inhoudelijk zijn we ten slotte weer terug bij Pindarus, bij Pindarus’ aansporing om “morele gedachten te denken.” Als we terugblikken op de lange geschiedenis van het Grieks-christelijke denken, nog afgezien van de oosterse religies, worden we vooral getroffen door de buitensporige aard van de doelstellingen die het de mensen oplegt en wat daarmee gepaard gaat, de gestrengheid van de voorwaarden die het stelt aan hun volmaaktheid. Een koning-filosoof of een stoïcijnse wijze zijn, niemand en niets liefhebben behalve God ter wille van hemzelf, jezelf waardig maken voor eeuwig geluk, eenheid met het Ene verwerven, het aanschouwen van God of de idee van het goede bereiken — wat een grenzeloze ambities allemaal! Maar nu spoort Pomponazzi mensen aan het streven om godgelijk te worden te vergeten. “Het geluk van de mens…..,” zoals Pope dat zou zeggen, “is niet buiten de mensheid denken of handelen.” 4 De mens is god noch beest: dat moet hij erkennen en tevreden zijn met de volmaaktheid die hem past. “Alle mensen kunnen en behoren een goed karakter te hebben.” Dat is het soort volmaaktheid, een volmaakt karakter, dat mensen zich dus ten doel moeten moeten stellen. In zijn Over Wijsheid, gepubliceerd in 1601, bijna een eeuw later, nam de ondoorgrondelijke maar invloedrijke filosoof-theoloog Pierre Charron een nog wereldser standpunt in. * Zijn opzet, zo vertelt hij ons, is niet “mensen voorbereiden voor een klooster” maar de juiste manier beschrijven om “iemand op te leiden voor de wereld en geschikt te maken voor zaken en gemengde omgang” 5 — een zeer on-augustiniaans streven en zeer kenmerkend voor de toekomstige achttiende-eeuwse wereld, niet in het minst in haar verwijzing naar de genoegens van gemengde omgang.” 6 Charrons helden, zijn toonbeelden, zijn geen stoïcijnse wijzen, heiligen of martelaren. In plaats daarvan stelt hij als “ideale voorbeelden, praktische staatslieden zoals Aristides de Rechtvaardige, Pericles, Alexander, Camillus en Scipio. De ideale wijze kan, zegt hij, goed vergeleken worden met een volmaakt stuk vakmanschap “waarvan alle onderdelen gaaf zijn en dat voltooid is volgens de fraaiste regelen der kunst.” Hij is zo opgevoed dat “elk deel, van binnen en buiten, zijn gedachten, woorden en daden en elke beweging, aangenaam en bewonderenswaardig zijn en zijn aard tot eer strekken.” Het is duidelijk wat daar gebeurt. De teleologische opvatting van volmaaktheid, waarvoor volmaakt zijn een bepaald ver verwijderd doel bereiken betekent, is vervangen door een esthetische opvatting, waarvoor volmaakt zijn een harmonieus ontwikkeld moreel karakter hebben betekent en in principe kunnen mensen zodanig opgevoed worden dat ze dat karakter hier en nu hebben. De volmaakte mens is een kunstwerk, de harmonieuze verwezenlijking van het ideaal van een opvoeder; opvoeding, en niet God, is de bron van genade. * Ten opzichte van de mens en menselijke volmaaktheid was dat, tijdens de Renaissance, een kenmerkende houding, door Charron overgebracht naar de vroege zeventiende eeuw en hoofdzaak gemaakt door Shaftesbury. Maar zijn mensen dan niet zo behekst door begeerten en zo aangetast door egoïsme, dat een zodanig moreel karakter geheel buiten hun bereik ligt? Zelfs Calvijn wilde, zoals we al gezien hebben, niet helemaal zo ver gaan: hoezeer hij ook in opstand kwam tegen het beeld dat de Renaissance had van de mens, hij aanvaardde, evenals Augustinus vóór hem, de verdiensten van mensen als Camillus en Scipio. Wat voor een aanhanger van Augustinus niet deugt aan mensen zoals Camillus of Scipio, zijn niet hun daden of levenswijze, maar hun drijfveren. Het is, volgens Calvijns zienswijze, onvoldoende als het mensenleven even harmonieus is als een kunstwerk; als het niet doordrongen is door de liefde voor God, is het door en door verdorven. Eén ding dat plaatsvond in de zeventiende eeuw, was dat mensen ter discussie begonnen te stellen of drijfveren wel van zo doorslaggevend belang waren. Augustinus had zelf de aandacht gevestigd op het feit, dat het heel goed mogelijk was dat daden verricht uit trots, niet te onderscheiden zijn van daden verricht uit barmhartigheid. “Alle goede werken die gewild en gedaan worden uit barmhartigheid,” schreef Augustinus, “kunnen ook in beweging gezet zijn door, aan haar tegenovergestelde, trots.” “Barmhartigheid,” om een van de voorbeelden van Augustinus aan te halen, “kleedt de naakte, maar dat doet trots ook.” 7 De achttiende-eeuwse moralist Pierre Nicole nam deze waarschuwing van Augustinus ter harte, maar was nog uitgesprokener over wat zonder geestelijke steun bereikt kon worden door de aangeboren motieven van de mensen. “Om de hele wereld te hervormen,” schreef hij, “dat wil zeggen, haar te ontdoen van alle ondeugden en alle ergere kwalen….is het enige dat nodig zou zijn, gezien de afwezigheid van naastenliefde, dat alle mensen een rationeel eigenbelang hebben…. Hoe verdorven een dergelijke maatschappij innerlijk en in de ogen van God ook zou zijn, toch hoeft er dan niets te ontbreken aan de manier waarop zij goed georganiseerd is…..en nog mooier is dat dat egoïsme, hoewel de maatschappij geheel tot leven gebracht en bewogen wordt door egoïsme, daarin toch nergens aan het daglicht zou komen; en hoewel zij geheel verstoken zou zijn van naastenliefde, zou overal alleen de vorm en kenmerken van naastenliefde te zien zijn.” 8 Als rationeel eigenbelang een zoveel betere maatschappij teweeg kan brengen dan elke waarin mensen nu leven, was het zinniger, zo moesten sommige lezers van Nicole wel concluderen, om in mensen een grotere mate van rationeel eigenbelang te ontwikkelen, in plaats van te wachten tot God, die zo ondoorgrondelijk in zijn wegen is, zou verkiezen hen te doordringen met naastenliefde. “We zullen haar [deugdzaamheid] moeten veranderen in het idee goeddoen en slechtheid in het idee kwaaddoen,” zegt de materialist Bordeu in Diderots De Droom van d’Alembert. 9 Diderots dialoog werd geschreven in 1769 — maar pas gepubliceerd in 1830 — en Bordeu schrijft niet zozeer een actieprogramma, maar beschrijft wat er in die tijd al allemaal gedaan was. Deugdzaamheid, zo werd intussen algemeen aangenomen, bestaat uit “goed doen,” zelfs als dat “het goede doen” voortvloeit uit eigenliefde, in plaats van liefde tot God. Als de armen gekleed worden, maakt het dan echt iets uit of dat voortkomt uit ijdelheid, dan wel uit naastenliefde? Vanzelfsprekend waren er mensen die anders dachten over die nieuwe opvatting. Traditionele aanhangers van Augustinus — en zelfs minder strenge christenen — bleven beweren dat handelingen die niet verricht werden uit liefde voor God, waardeloos waren. Maar naarmate de tijd verstreek, verdween overal de ongunstige mening die aan “zelfliefde” kleefde. Pascals uitspraak “Alleen God moet liefgehad en alleen jezelf gehaat worden” werd over het algemeen veroordeeld als wat Dr. Johnson “kloostermoraal” noemde. Bisschop Butler verkondigde in een preek in 1726, dat “eigenliefde in een passende mate even terecht en moreel goed was, als welke eigenschap dan ook.” 10 Wat van belang is, zo werd steeds vaker betoogd, is dat de mens, wat zijn drijfveer ook is, zodanig handelt dat hij zijn medemensen gelukkig maakt. “ Naastenliefde” had niet langer “de liefde tot God” als belangrijkste betekenis; het werd, zowel door geestelijke als leek, gelijkgesteld met belangeloze welwillendheid, goedaardigheid en nuttig zijn voor anderen. “De grootste verdienste die de menselijke natuur kan bereiken” wordt, vertelt Hume ons, weergegeven door benamingen als “prettig in de omgang, blijmoedig, menselijk, mededogend, dankbaar, vriendelijk, vrijgevig en welwillend zijn.” 11 Impliciet leren de romans van Henry Fielding dezelfde les. In Joseph Andrews, wordt meneer Barnabas beschreven, die Joseph vertelt dat “hij zich moet ontdoen van alle hartstochten,” maar Fielding verduidelijkt wat hij van meneer Barnabas denkt. Hij heeft een grote voorkeur voor Tom Jones, die nauwelijks een voorbeeld is van christelijke deugdzaamheid. Zonder twijfel moet Tom Jones veranderen, maar door zijn gulheid en hartelijkheid zijn zijn “zonden” dagelijkse en geen doodzonden. In de morele handleidingen, boeken zoals De Ganse Plicht van de Mens, vindt geleidelijk een verschuiving van de nadruk plaats. Voor de zeventiende-eeuwse moralisten zijn de belangrijkste plichten van de mens gericht op God, voor hun achttiende-eeuwse opvolgers op de mens. Om die nieuwe morele instelling over te brengen moest het woord bienfaisance in het Frans zelfs nog bedacht worden. Voor degenen die bang waren dat eigenliefde en naastenliefde strijdig met elkaar zouden kunnen zijn, was het antwoord van Pope, in navolging van Shaftesbury: “Aldus smeedden God en de natuur het tot één geheel en heetten eigenliefde en naastenliefde één.” 12 Net zoals Augustinus ervan overtuigd was dat “ware” eigenliefde en de liefde tot God samen zouden vallen, was Pope ervan overtuigd dat “ware” eigenliefde zou samenvallen met “ware” liefdadigheid. Voor een onbuigzame christen als Kierkegaard was wat er gebeurde een tragedie. De moraal, zegt hij, werd afgesneden van haar wortels in het oneindige, in de goddelijke genade en teruggebracht tot wat Kierkgaard een “eindig gezond verstand” noemt, tot een “oppervlakkige, toegeeflijke middelmatigheid.” De mens zei tegen God, “Nee, dank u; ik zou liever niets willen hebben van die hulp, redding en genade;” hij neemt zich voor zichzelf in zijn eentje te vervolmaken, aan de hand van de maatstaven van het “eindige begripsvermogen” en zodoende snijdt hij zich af van zijn “natuurlijke neiging” naar het eeuwige. 13 Maar aan het eind van de zeventiende eeuw hadden zelfs de kerkmensen genoeg van de twistgesprekken over genade en vrije wil en waren zowel moe van als bang voor het fanatisme — of wat zij “dweperij” noemden. Metafysica had een slechte naam gekregen; de Openbaring was een te controversiële gids gebleken. Slechts een paar vermetele geesten gingen zo ver dat ze het bestaan van God ontkenden — een daad die nog steeds zowel fysieke als geestelijke moed vergde. Maar alle mensen leken het met elkaar eens te zijn dat liefdadigheid op een werelds niveau de belangrijkste deugd was; het Schriftgebod om “je naaste lief te hebben” maakte het voor ruimdenkende christenen, die daarmee even vergaten dat dit het tweede gebod was, mogelijk om het over dit punt roerend eens te zijn met deïsten en secularisten. In de zestiende en zeventiende eeuw hadden niet alleen de Hervormers — en bedenk dat Calvijn een humanist was, vergeleken met sommigen van zijn volgelingen — maar, binnen het roomskatholicisme, ook de jansenisten de nadruk van Augustinus op de onmacht en waardeloosheid van de mens tot een nieuw hoogtepunt opgedreven. De reactie is al zichtbaar in het zeventiende-eeuwse Cambridge. De platonisten van Cambridge waren allemaal opgeleid als calvinist. Zij verwierpen het calvinisme en brachten daar tegenin het neoplatonisme van de Renaissance weer tot leven. 14 Mensen, betoogden ze, waren rationele wezens, begiftigd met een vrije wil, en als rationele, vrijwillig kiezende mensen moeten zij hun leven, moreel en religieus, leiden. Louter onderwerping aan de goddelijke wil, blind geloven in de openbaring en lijdzaam wachten op genade, was niet genoeg. Een van hen, Ralph Cudworth, veroordeelde bijzonder fel de “louter wettische toestand” als “mensen alleen lijdzaam zijn onder Gods wet en zich daar met tegenzin aan onderwerpen uit angst voor toorn en wraak, wat een toestand van ellendige slavernij en onderdanigheid, verwarring en verstandsverbijstering moet zijn.” 15 En dat was wat het calvinisme daadwerkelijk was gaan bepleiten. Nieuwe denkrichtingen, zowel in Frankrijk als in Engeland, zijn buiten de filosofie zelfs nog duidelijker te zien, bijvoorbeeld in Molière’s Tartuffe. Natuurlijk was Molière’s satire naar eigen zeggen alleen gericht tegen religieuze huichelaars. Maar zijn kerkelijke tegenstanders, die erin slaagden de uitvoering enkele jaren tegen te houden, lieten zich niet om de tuin leiden. In Tartuffe is onuitgesproken sprake van een zienswijze die geheel tegengesteld is aan het augustianisme. “Hij heeft me geleerd,” zegt de onnozele leerling Orgon over Tartuffe, “nergens van te houden; hij heeft mijn ziel onthecht van elke vriendschap; als ik mijn broer, kinderen, moeder of vrouw zou zien sterven, moet ik dat zien als iets dat van geen enkel belang is.” 10 Waarop Cléante, de spreekbuis voor wat Kierkegaard zo verontwaardigd het “eindige gezond verstand” noemde, niet minder verontwaardigd antwoordt, “Wat een menselijke gevoelens verkondigt u!” Even later zet Cléante wat openlijker zijn eigen overtuigingen uiteen. Echt vrome mensen, zegt hij, tonen “een vroomheid die menselijk, die zachtaardig is.” Zij zijn niet al te kritisch; in hun handelen en niet in het oordelen van hun medemensen, maken ze duidelijk wat voor iemand ze zijn. Dezelfde nadruk op handelen komt impliciet ter sprake in Tartuffe’s eigen zelfverdediging; het is Tartuffe die naar voren brengt dat hij niet naar zijn daden maar “naar zijn hart” beoordeeld moet worden, dat wil zeggen, naar zijn drijfveren en bedoelingen. “In zijn hart,” zegt hij, “is hij geheel bereid zijn vijanden te vergeven, maar het zou “een reden voor lasterpraat” zijn als hij zich verder met hen zou inlaten. Voor Molière moet religie dus “gevoelig,” menselijk zijn en niet uitermate kritisch, niet in naam van de liefde tot God menselijke vriendschappen vernietigen. En de moraal moet blijken uit het handelen van mensen; Valère, die vrijgevig zijn rijkdom aanbiedt om Orgons ontsnapping aan zijn achtervolger mogelijk te maken, is de ware morele mens. Om dat vast te stellen hoeven wij ons niet eerst af te vragen of hij gehandeld heeft uit liefde tot God. Laten we de oudere metafysische definities van volmaaktheid vergeten en ons richten op het aansporen van mensen om zichzelf te vervolmaken in hun verhoudingen met hun medemensen — dat, de boodschap van Pomponazzi en Charron, leek een tijd lang voor alle mensen aanvaardbaar te zijn, voor iedereen met uitzondering van een paar “dwepers.” Bij het lezen van de zeventiende- en achttiende-eeuwse moralisten, is nog steeds het gevoel van opluchting merkbaar, waarmee ze deze niet veeleisende, eindige doelstellingen omarmden en ook de vreugde waarmee sommigen van hen zich ten doel stelden de wereld te hervormen tot het beeld van alomtegenwoordige welwillendheid, haar te vervolmaken tot wereldse naastenliefde. Dat volmaaktheidsideaal verschilt van de klassieke Grieks-christelijke idealen niet alleen in zijn metafysische bescheidenheid, maar ook in een ander fundamenteel opzicht: het neemt aan dat volmaaktheid stapsgewijs toeneemt. Beetje voor beetje en in onbeperkte mate, kunnen mensen ertoe gebracht worden om om hun medemensen te geven. In de klassieke theorieën over volmaaktheid, is volmaaktheid een gevolg van een plotselinge doorbraak naar een nieuw leven. Neem bijvoorbeeld de manier waarop Johannes van het Kruis de weg naar volmaaktheid beschrijft. Ons dagelijks, werelds leven, zegt hij, moet gezien worden als een web. Waar de ziel om smeekt, is dat dat web verbroken wordt, “verbroken wordt door een bepaalde ontmoeting en een bovennatuurlijke aanval van liefde.” Geestelijke handelingen vinden, volgens Johannes van het Kruis, “in de ziel ogenblikkelijk plaats.” 17 Zonder twijfel moet aan de mystieke ervaring een langdurige tucht voorafgaan — net zoals dat voor Plato vooraf moest gaan aan het aanschouwen van de idee van het goede of, voor Plotinus, de eenwording met het Ene. Rest het feit dat mensen uiteindelijk in een enkel ogenblik, door een rechtstreeks ingrijpen, vervolmaakt kunnen worden, zoals dat ook met de stoïcijnse wijze gebeurde. Calvijn had een andere opvatting over Gods manier van optreden. “God,” schreef hij, “maakt in een onafgebroken tijdsverloop, en in feite beetje voor beetje, bij zijn uitverkorenen een eind aan de verdorvenheden van het vlees.” 18 Waarop mensen moeten hopen in dit leven is, volgens Calvijn, niet dat ze opeens verheven worden tot volmaaktheid, maar daar “beetje voor beetje” naartoe groeien. Calvijns nadruk op geleidelijke verbetering, althans tijdens het aardse leven van de mens, is maar een van de manieren waarop hij de voedingsbodem bereidde voor de achttiende eeuw, die hij zo hartgrondig zou hebben veracht. Het was ook van belang dat Calvijn, evenals Luther vóór hem, zich zo bitter kantte tegen het ideaal van een afgezonderd “religieus leven,” en zozeer benadrukte dat de mens in zijn dagelijks werk blijk moest geven van zijn “geestelijke groei” en dat hij niet naar volmaaktheid toe kan groeien door de wereld de rug toe te keren. Door dat te betogen, was Calvijn een erfgenaam van de “burgerhumanisten” van de Renaissance — natuurlijk wordt het in de brieven van het Nieuwe Testament hier en daar ook aangetroffen — en bracht het over naar latere tijden. Moraalfilosofen hadden dus een publiek dat al deels voorbereid was, toen ze beweerden dat de vervolmaakbaarheid van de mens bestaat in zijn vermogen om moreel verbeterd te worden, in plaats van een verhouding aan te gaan met een of andere hoger, metafysisch Wezen, en dat dat vermogen tentoongespreid wordt in zijn zuiver wereldse bezigheden. Dat wil zeggen dat “volmaaktheid” niet langer gezien wordt als een bijzondere geestelijke ervaring, die gezocht moet worden in klooster of convent; maar dat het bestaat in het dagelijks beoefenen van zedelijk gedrag. Zonder twijfel bleef het oudere idee van een doorbraak in de vorm van een plotselinge ommekeer, een politieke en sociale omwenteling, de verbeelding van mensen achtervolgen, en vermengde zich op allerlei manieren met een geleidelijk vorm van vervolmaakbaarheid. Maar zulke doorbraken, werd algemeen aangenomen, bereidden mensen alleen maar voor op een grotere volmaaktheid; mensen vervolmaken zich geleidelijk, zelfs pas na een omwenteling, terwijl volgens de traditionele zienswijze de voorbereiding geleidelijk was en de doorbraak naar volmaaktheid plotseling. Ook het traditionele idee van de hemel als een oord waar volmaaktheid voor eens en altijd ervaren wordt, wordt vervangen door het idee van een hemel waar, zoals Joseph Addison dat verwoordt, de ziel “voor eeuwig gaat schijnen met nieuwe uitbarstingen van glorie en zal opklaren tot in de eeuwigheid….en deugd na deugd en kennis na kennis zal toevoegen.” Toen de zoon van Joseph Priestley stierf, uitte Priestley in eenzelfde geest zijn hoop, dat hij “in zijn karakter de basis van iets had, waarop in het hiernamaals een goede bovenbouw zou kunnen verrijzen.” 19 Wat er feitelijk gebeurde is dat het idee van vervolmaakbaarheid geheel losgemaakt werd van het idee van absolute volmaaktheid. In de uitgave in 1796 van Politieke Gerechtigheid, kon Godwin schrijven: “Met vervolmaakbaar . . . wordt niet bedoeld . . . tot volmaaktheid gebracht kunnen worden. Maar het woord lijkt voldoende aangepast te zijn om uiting te kunnen geven aan het vermogen om onafgebroken beter gemaakt te kunnen worden, een doorlopende verbetering te verkrijgen.” En als volgt gaat hij verder: “Het begrip vervolmaakbaar, aldus uiteengezet, houdt niet alleen niet het vermogen in om tot volmaaktheid gebracht te kunnen worden, maar staat daar juist lijnrecht tegenover. Als we volmaaktheid zouden kunnen bereiken, zou dat een eind betekenen van onze verbetering.” 20 Het eindresultaat van deze zienswijze is dat volmaaktheid, opgevat als een toestand die voor eens en altijd bereikt kan worden en waarin de mens eindelijk rust vindt, niet bestaat; het kan heel goed dat het idee absolute volmaaktheid, zo oppert Godwin zelf, “vol ongerijmdheden en tegenstrijdigheden zit.” Al moet dat wel nog bewezen worden, toch weet hij in ieder geval zeker, dat de menselijke natuur dat uitsluit, omdat de mens zo in elkaar zit dat hij moet leren, zolang hij leeft. Een “volmaakte mens” bestaat niet, als we daarmee een mens bedoelen die geen enkele mogelijkheid tot verbetering meer heeft. Maar mensen vervolmaken bestaat wel, in de vorm van morele verbetering teweegbrengen en vervolmaakbaarheid ook, in de betekenis van het vermogen om moreel te verbeteren. De leer van de vervolmaakbaarheid van de mens kan nu als volgt opnieuw verwoord worden: alle mensen kunnen vervolmaakt worden en tot een mate die geen grenzen heeft. Of, zoals Robert Owen dat gedetailleerder verwoordde, beweren dat de mens vervolmaakbaar is, betekent beweren dat de mogelijkheid bestaat van “eindeloze, voortschrijdende verbetering, fysiek, intellectueel, moreel en van geluk, zonder de mogelijkheid van terugval of een aanwijsbare grens.” 21 Het klassieke idee over volmaaktheid, stelde dat gelijk met iets dat met geen mogelijkheid overschreden kon worden; iemand die een keer de idee van het goede had gezien, of eenheid met het Ene bereikt had, kon niet hopen op een nog grotere volmaaktheid. In plaats daarvan keek de nieuwe aanhanger van vervolmaakbaarheid uit naar een eindeloos uitrekbare morele verbetering. Stel dat we vragen hoe dat vervolmaken verder in zijn werk gaat. De voor de hand liggende kandidaat — voor de hand liggend sinds de tijd van Plato — is opvoeding en in die opvoeding, of opvoeding aangevuld, zoals in Plato’s Republiek, met andere vormen van sociale controle, zoals wetgeving, stelden achttiende-eeuwse aanhangers van vervolmaakbaarheid hun vertrouwen. Maar eerst moest aangetoond worden dat opvoeding, anders dan goddelijke genade, mensen zelfs tot een deugdzaam leven kon brengen. Het grote keerpunt was wat dat betreft, Locke’s Enige Gedachten over Opvoeding, voor het eerst gepubliceerd in 1693. “Van alle mensen die wij tegenkomen,” schrijft Locke daar, “is negentiende wat ze zijn, goed of slecht, nuttig of niet, door hun opvoeding teweeggebracht. Dat maakt het grote verschil binnen de mensheid.” 22 Bedenk dat Locke het over het morele karakter van de mens heeft; opvoeding, zegt hij, maakt mensen “goed of slecht, nuttig of niet.” Voor Locke is opvoeding dus in wezen morele opvoeding. “Het is dus deugdzaamheid,” beweert hij, “rechtstreekse deugdzaamheid, wat het moeilijke en waardevolle gedeelte moet zijn waarop de opvoeding zich dient te richten.” 23 De aanhanger van Augustinus ontkende dat mensen tot deugdzaamheid opgevoed kunnen worden; de verdorvenheid van de mens zit zo diep dat hij met behulp van geen enkel menselijke middel verbeterbaar is. Dat is de opvatting die Locke verwerpt. Helemaal aan het eind van Over Opvoeding, geeft hij toe dat hij overdrijft, telkens als hij schrijft, en dat doet hij vaak, alsof het jonge kind een “wit vel papier of was is, dat naar believen gekneed en gevormd kan worden.” 24 “Weinig van Adams kinderen,” wil hij wel toegeven, “zijn zo gelukkig dat ze geboren zijn zonder enige neiging in hun geaardheid en het is de taak van de opvoeding die of te verwijderen of in evenwicht te brengen.” 25 Maar let op de onuitgesproken vooronderstelling — de neiging is altijd van dien aard dat de opvoeding die kan “verwijderen” of in evenwicht kan brengen. Dat wil zeggen dat Locke, evenals Robert Owen na hem, ontkent dat er enige aangeboren “neiging” bestaat waartegenover de opvoeding machteloos staat. Sommige mensen zijn moeilijker opvoedbaar dan andere — ze leren trager of zijn te haastig in hun oordelen: dat is het enige. Laten we met dat gegeven voor ogen, nog een keer kijken naar Locke’s tegemoetkoming, die op het eerste gezicht zoveel toekende aan de christelijke traditie: Weinig van Adams kinderen zijn zo gelukkig dat ze geboren zijn zonder enige neiging in hun geaardheid ….” Augustiniaanse christenen zouden vast en zeker tegenwerpen dat alle kinderen van Adam “een neiging in hun geaardheid” hebben, een neiging tot het kwaad, het gevolg van de erfzonde. Bovendien kan die neiging niet “verwijderd” of “in evenwicht gebracht” worden door enig louter natuurlijk middel en zeker niet door opvoeding. In feite verwerpt Locke, wat hij nog uitgesprokener doet in De Redelijkheid van het Christendom, de erfzondeleer helemaal. Hij keerde terug naar een oude ketterij, die veroordeeld was op het Concilie van Orange in 529, met de strekking, in de woorden van het Concilie: “Alleen de dood van het lichaam, het loon der zonden, was door één man overgebracht op de hele mensheid en niet ook de zonde, de dood van de ziel.” 26 Hij geeft toe dat als gevolg van Adams zonde, mensen sterfelijk geboren worden; maar hij ontkent dat ze geboren worden met een aangeboren neiging tot verdorvenheid. Dat is het punt waarop de huidige vervolmaakbaarheidsleer, in al haar vormen, zich uiterst scherp onderscheidt van de orthodoxe augustiniaanse traditie. Maar anderzijds zijn mensen, volgens Locke, ook niet geboren met een neiging tot goedheid, niet door de natuur begiftigd met “neigingen tot welwillendheid jegens elkaar.” Sommige van Locke’s rechtstreekse voorgangers, vooral de platonisten van Cambridge, hadden het volgende standpunt ingenomen. “Er is….,” had Ralph Cudworth betoogd, “in iedereen een grondbeginsel van gemeenschappelijke genegenheid aanwezig.” 27 Iemand anders uit Cambridge, Richard Cumberland, is, hoewel hij geen platonist is, zelfs nog duidelijker over dit punt. “In de mensheid,” schreef hij, “louter gezien als dierlijke wezens, zijn neigingen tot welwillendheid jegens elkaar aanwezig.” 28 Dat wil zeggen dat mensen, zelfs zonder hulp van goddelijke genade, van nature geneigd zijn elkaar lief te hebben. * Dat blijkt, volgens Cumberland, uit de alledaagse ervaring. In het tweede deel van de zeventiende eeuw was aangeboren goedheid van de mens binnen de kerk een gemeenplaats, die door talloze Latitunariaanse geestelijken benadrukt werd. 29 Locke wil daar niets van weten. In een kanttekening van zijn exemplaar van een traktaat van Thomas Burnet, een vriend van Cudworth, verwerpt Locke kort en bondig het beeld dat Cudworth en Cumberland schetsen van de menselijke natuur. “Mensen hebben een natuurlijke neiging,” schrijft Locke, “tot wat genot verschaft en tegen wat hen pijn doet. Onderzoek heeft dat zonder twijfel alom bevestigd. Maar dat de ziel een neiging vertoont tot wat moreel goed en tegen het kwaad is, heb ik niet kunnen waarnemen en kan ik daarom niet bevestigen.” 30 Hoe zit het dan wel? Mensen worden geboren met één, en alleen één natuurlijke drijfveer — de moreel onbevooroordeelde drijfveer om te streven naar wat hen genot schenkt en te vermijden wat hen pijn doet. Afgezien van die ene natuurlijke neiging, is hun geest geheel verstoken van welke drijfveer dan ook. Zowel de samenhang als de tegenstelling met traditionele christelijke leerstellingen is zeer opvallend. Christelijke aanhangers van vervolmaakbaarheid beschreven de eerste stap op weg naar volmaaktheid doorgaans met wat zij zuivering noemden. Charron vat dat als volgt samen: “De theologie leert ons, evenals de mystiek, dat we, om de ziel juist voor te bereiden op God en zijn werk….haar moeten legen, reinigen, uitkleden en ontbloten van elke mening, geloof en neiging en haar als een wit vel papier moeten maken….zodat God in haar kan leven en werken.” 31 En de reden daarvoor is, in de woorden van de achttiende-eeuwse quaker-dichter Matthew Green: Want voor een zo goddelijke en zuivere gast Zijn de leegste kamers het best ingericht. 32 Maar, zegt Locke dan, als mensen geboren worden is hun geest al een “lege kamer” — dus “het best ingericht” voor de tussenkomst van de opvoeder. Het pasgeboren kind hoeft dus niet door een periode van zuivering heen. Het verkeert al in de toestand waartoe het zichzelf, volgens de mystici, alleen maar kan brengen door een langdurige tucht; het is al “ontbloot van elk geloof, elke mening en neiging” met de belangrijke uitzondering van zijn neiging tot geluk en afkeer van pijn. De opvoeder kan die lege kamer in en die stofferen met gewoonten en daarmee het kind toerusten met een moreel karakter. Want deugdzaamheid bestaat, volgens Locke, in het hebben van goede gewoontes; daarom is morele opvoeding in wezen gewoontevorming. Zulke gewoontes kunnen op allerlei manieren ingeprent worden. Maar in wezen doet de opvoeder een beroep op de oorspronkelijke drijfveer tot genot en afkeer van pijn, waarmee Locke het pasgeboren kind begiftigt. Dat betekent niet dat de opvoeder zich moet verlaten op klappen en snoep. Precies het tegenovergestelde: op die manier tewerk gaan, betoogt Locke, betekent het kind zodanig vormen, dat het alleen zal reageren op fysieke pijn en fysiek genot. Schaamte is de vorm van pijn waarop de opvoeder hoofdzakelijk een beroep moet doen en een goede naam de vorm van genot. “Als je ze met deze middelen,” schrijft Locke, “eenmaal zo beschaamd kunt maken over hun eigen fouten, (want behalve dat zou ik liever geen straf zien) en hen het genoegen van dat er gunstig over hen gedacht wordt leert liefhebben, kun je ze maken zoals je wilt en zullen ze houden van alle vormen van deugdzaamheid.” 33 In een bepaald opzicht is er niets oorspronkelijks in Locke’s analyse van morele opvoeding. Een gelijksoortige leer is te vinden bij Plato, in het begin van het tweede boek van zijn Wetten. Het eerste waarvan een kind zich bewust is, zegt Plato daar, is genot en pijn. “Dat is het domein,” stelt hij verder, “waarin de ziel voor het eerst deugd of ondeugd verwerft; zij zal deugdzaamheid verwerven als, maar dan ook alleen als zij onderworpen wordt aan “vroegtijdige tucht in passende gewoontes.” 34 Tot zover zijn Plato en Locke — en veel andere opvoeders, zoals Quintillianus, in de eeuwen die hen scheiden — het met elkaar eens. Maar voor Plato moet ware deugdzaamheid, “filosofische” goedheid, berusten op kennis, niet op gewoonte. Locke’s tijdgenoot, Leibniz, deelde die opvatting. “Het beoefenen van de deugd,” schreef hij in het voorwoord bij zijn Theodicee, “zowel als dat van ondeugd, kan uitsluitend het gevolg zijn van gewoonte, men kan daar een voorkeur voor krijgen; maar als deugdzaamheid rationeel is, als het verband houdt met God….is het gebaseerd op kennis.” 35 Scholastische theologen, die zich baseren op Aristoteles maar zijn opvattingen aanpassen in het belang van het christendom, hadden heel wat te vertellen over gewoontes. Zij erkenden dat “verworven gewoontes” — verworven door “opvoeding,” in een ruime betekenis van het woord — de mens wat verder konden brengen. Rest het feit, betoogden ze, dat “ingegeven gewoontes,” overgedragen door Gods genade, wezenlijk zijn voor “ware” goedheid. Ook de calvinisten waren ervan overtuigd dat deugden gebaseerd op gewoonte, deugden die evenzeer beschikbaar waren voor heiden als christen, alleen een schijnbeeld konden zijn van ware deugdzaamheid. Locke stelt daarentegen dat ware deugdzaamheid een kwestie van gewoonte is. Hij stelt dat het kind, in een later stadium van zijn ontwikkeling, moet leren begrijpen hoe deugdzaamheid en religie met elkaar in verband staan, maar ontkent dat die kennis wezenlijk is voor deugdzaamheid. Nog schokkender dan het op een hoger plan brengen van gewoontes, ontleend aan de opvoeding, tot iets dat zowel nodig als voldoende is voor deugdzaamheid in de ruimste betekenis van het woord, was dat Locke dacht dat schaamte en goede naam de hulpmiddelen waren waarmee mensen opgevoed moesten worden tot deugdzaamheid. “Schaamte en goede naam” — kortom, die amour propre, de zorg voor iemands positie in de wereld, iets wat de christelijke moralisten vereend afwezen. Stel daar de hervormer Zwingli tegenover, wiens ideale opvoeder “elk verlangen naar roem” moest verbieden, die zijn leerlingen ervan moest overtuigen dat “eerzucht een dodelijk gif” is en vooral het “zelfbehagen” moest uitroeien, dat Zwingli gelijkstelt met de duivel. 36 Stel daar ook Pascal tegenover, voor wie “bewondering, vanaf de kindertijd, iedereen bederft;” in zijn ogen is het alleen maar een ander teken van de menselijke verdorvenheid, dat “kinderen….die die prikkel voor wedijver en roem missen, onverschillig worden.” 37 (Hij kant zich tegen de opvoedpraktijken van de meer wereldwijze jezuïeten.) 38 Het idee dat kinderen moreel opgevoed zouden kunnen worden door een beroep te doen op zulke prikkels, zou in zijn ogen volslagen weerzinwekkend zijn geweest. Het is overduidelijk wat Locke doet. Niet alleen de rationele eigenliefde — amour de soi — maar zelfs bezorgdheid voor een goede naam — amour propre — moesten hun oude verschrikkingen verliezen. * In zekere zin zijn we dus terug in de atmosfeer van het Griekenland van Homerus. Goede naam en schaamte zijn belangrijk; als iemand kan leren zich te schamen op het juiste moment, is er geen reden om te twijfelen aan zijn deugdzaamheid. Natuurlijk is iets nooit helemaal zoals het vroeger was. Locke is een christen. Op de lange duur, geeft hij openlijk toe, is het Gods wet die bepaalt wat deugdzaamheid is en wat niet. Maar Gods wet is soms moeilijk te doorgronden en staat ver af van de menselijke beslommeringen. De feitelijke dagelijkse toets van deugd en ondeugd, betoogt Locke in zijn Essay, is de “goedkeuring en afkeuring….die, door een heimelijke en stilzwijgende overeenstemming, voet aan de grond krijgen in de verschillende gemeenschappen, stammen en verenigingen overal ter wereld.” 39 Gelukkig, zegt hij, vallen de regels die door zulke gemeenschappen vastgelegd worden, grotendeels samen met de wetten die God de mensen heeft voorgeschreven. (Locke kende Nicole goed, omdat hij hem in het Engels vertaald had.) We kunnen ze dus gerust als leidraad nemen. En het is volstrekt onrealistisch, denkt hij, om niet te erkennen dat “lof en schande” de krachtigste prikkels zijn voor aanpassing. Misschien zou een augustiniaan dat mistroostig bezien hebben. Maar in plaats daarvan is voor Locke de kracht van lof en schande een reden voor optimisme: het verschaft de opvoeder een wapen waarmee hij het morele karakter van mensen kan vormen. Laten we nu bekijken wat Locke dacht dat hij had aangetoond en de betekenis daarvan voor de vervolmaakbaarheidsleer. Ten eerst heeft Locke beweerd dat er niets in de mens aanwezig is, geen aangeborene verdorvenheid, dat hem ervan kan weerhouden dat hij moreel verbeterd wordt. Ten tweede, dat er door mensen beheersbare, wereldse werkwijzen bestaan, waarmee ze morele verbetering van hun medemensen kunnen bewerkstelligen, in het bijzonder de opvoedingsmethoden. (Locke gebruikt het woord “opvoeding” zeer ruim, zodat bijvoorbeeld ook dieetcontrole en zindelijkheidstraining daar onder vallen.) Ten derde, dat wereldse hervormers hun doel kunnen bereiken door genot en pijn te beïnvloeden, vooral het genot van een goede naam en de pijn van schande. Het zal meteen duidelijk zijn dat Locke in principe de mogelijkheid toegankelijk heeft gemaakt om mensen te vervolmaken, door het toepassen van eenvoudig te begrijpen, door mensen beheersbare mechanismen. Het enige vereiste is een opvoeder, of sociale groepering, die in staat en bereid is het kind te leren wat het na moet streven en wat het moet vermijden. Een groot aantal details moest nog ingevuld worden. Locke’s eigen theorie over moraal is berucht duister; hij is allesbehalve een consequente utilitarist. Pas laat in de achttiende eeuw werd moreel handelen ondubbelzinnig omschreven — door Francis Hutcheson en na hem door Helvetius, Priestley en Bentham — als het nastreven van het grootste geluk voor het grootste aantal en morele opvoeding dus als de werkwijze om, door oordeelkundige toepassing van genot en pijn, te verzekeren dat mensen dat doel zullen nastreven. Rest het feit dat Locke de fundamenten legde voor wat een van de invloedrijkste vormen zou worden van de achttiende- en negentiende-eeuws vervolmaakbaarheidsleer, volgens welke mensen, door opvoeding en andere vormen van sociale actie, in onbeperkte mate verbeterd kunnen worden. Locke’s Enige Gedachten over Opvoeding was een immens populair boek. Aan het eind van de achttiende eeuw was het al minstens eenentwintig keer herdrukt; het was vrijwel meteen vertaald in het Frans en in beleefde die taal minstens zestien herdrukken. 40 Maar aanvankelijk werd het grotendeels gelezen als een handboek voor moeders, in plaats van als een boek dat een revolutionaire theorie over de menselijke natuur en de vorming van een moreel karakter bevatte of ter sprake bracht. Het is interessant om te kijken naar de strekking van de bezwaren die daar niettemin tegen ingebracht werden. Doorgaans hielden de bezwaren in dat Locke het belang onderschat had van de aangeboren neigingen van de mens en bijgevolg de invloed van opvoeding had overdreven. Aldus begon de onenigheid tussen de voorstanders van “natuur” en die van “opvoeding,” die even volhardend als onverzettelijk zou blijken te zijn als de onenigheid tussen pelagianen en augustinianen, waarvan het in belangrijke opzichten de wereldse echo is. In zijn De Mens, een Machine — voor het eerst gepubliceerd in 1747, net voordat Hartley en Condillac de leer van Locke tot nieuwe uitersten hadden doorgevoerd — maakte La Mettrie een onderscheid tussen wat hij “de belangrijkste verdienste” (premier mérite) van de mens noemt en zijn “bijkomende verdiensten.” De “belangrijkste verdienste” komt voort uit de natuurlijke aanleg van de mens. “Waar komt vaardigheid, kennis en deugdzaamheid anders vandaan,” vraagt La Mettrie, “dan van een aanleg die ons geschikt maakt om vaardig, wijs en deugdzaam te worden? En waar komt dan die aanleg anders vandaan, dan van de Natuur? Alleen door haar beschikken we over die prijzenswaardige eigenschappen. Aan haar danken wij alles wat we zijn.” 41 Alleen de “bijkomende verdiensten,” komen volgens La Mettrie voort uit opvoeding — verdiensten als sociale deugden. En wat, vraagt hij, “zou eigenlijk het resultaat zijn van de voortreffelijkste scholing, als er geen gietvorm zou zijn, die geheel beschikbaar is voor aanvoer of opname van ideeën?” Sommige mensen, erkent La Mettrie, kunnen misschien verbeterd worden door opvoeding, maar dat zijn er maar heel weinig. Doorgaans, dacht hij, “is het gemakkelijker voor goede mensen om gek te worden, dan voor de laatsten om te herstellen.” 42 Dus als La Mettrie gelijk heeft, bestaan er belangrijke grenzen aan de mogelijkheid om mensen door middel van opvoeding te vervolmaken, grenzen die bepaald worden door de fysieke gesteldheid die de mens eigen is, een gesteldheid die bij iedereen anders is. Zoals we hebben gezien had Locke erkend dat er aangeboren verschillen in temperament bestaan maar niet, waarvoor La Mettrie vecht, een aangeboren verschil in morele vermogens. In Groot-Brittannië legden de “nativisten” de nadruk op aangeboren psychische drijfveren, in plaats van op aangeboren fysiologische structuren. De gelijknamige hoofdpersoon uit Samuel Richardsons roman Pamela, een brutale meid die een dame wordt, geeft een zeer uitvoerige uiteenzetting van Locke’s raadgevingen over het opvoeden van kinderen en doet dat grotendeels met volledige instemming. Maar over één punt heeft ze bedenkingen: bij het aangeven van de principes voor het opvoeden van kinderen, heeft Locke, zegt ze, onvoldoende aandacht geschonken aan hun “aangeboren hartstochtjes.” Dat was de tekenende reactie. Er waren zonder twijfel uitzonderingen. In zijn Over Deugdzaamheid of Zedelijkheid, voor het eerst gepubliceerd in 1731, neemt John Gay zich voor aan te tonen, op een manier die uitermate vooruitliep op het utilitarisme en associationisme van de komende eeuw, dat wat Pamela “aangeboren hartstochtjes” noemde, in feite niet aangeboren was, maar het product van ervaringen, ervaringen die inwerkten op de drijfveer tot genot en weg van pijn, waarvan zelfs Locke had willen erkennen dat ze aangeboren waren. 44 Maar Gay werd een tijd lang genegeerd of afgewezen. Maar David Hume had Gay gelezen; het is dan ook vrijwel zeker dat hij Gay op het oog heeft, als hij de poging hekelt om alle andere hartstochten terug te brengen tot complicaties van het verlangen naar genot en de afkeer van pijn, waarbij hij die poging beschrijft, met veronachtzaming van zijn eigen blinde vlekken, als een treffend voorbeeld van “de voorliefde voor eenvoud, die de bron is geweest van zoveel kromme redeneringen in de filosofie.” “Ik zou wel eens willen weten,” vraagt Hume retorisch, “wat bedoeld wordt met de bewering dat eigenliefde, wrok over beledigingen, of de hartstocht tussen de seksen onderling, niet aangeboren zijn.” 45 Voor Hume speelt opvoeding dus slechts een beperkte rol in het vormen van de morele aard van de mens; zij versterkt, maar brengt zeker niet de morele neigingen van de mens voort — de morele principes “die zo diep geworteld zijn in onze innerlijke aanleg,” principes zoals “straf willen voor onze vijanden en geluk voor onze vrienden,” wat, zegt hij, rechtstreeks in onze geest opkomt, “vanuit een volmaakt onberekenbare natuurlijke drijfveer of instinct.” 46 Kortom, als Hume gelijk heeft, is opvoeding enigszins het wereldse equivalent van meewerkende genade, maar is niet van wezenlijk belang en gaat ook niet vooraf aan de morele neigingen van de mens. Het is dus niet, wat het voor Locke is, het wereldse equivalent van “voorafgaande” genade, de genade zonder welke mensen niet eens kunnen beginnen met moreel te zijn. Opvoeding kan ook niet mensen vervolmaken, bij wie aangeboren hartstochten hen, nog voordat opvoeding haar werk begint, onweerstaanbaar aanzetten tot een bepaalde manier van handelen. Maar in 1749, net een jaar nadat Hume de retorische vraag had gesteld wat bedoeld kon worden met de bewering “dat eigenliefde, wrok over beledigingen, of de hartstocht tussen de seksen onderling, niet aangeboren zijn,” vatte David Hartley die vraag als gemeend op en beantwoordde die zorgvuldig en gedetailleerd — waarbij hij openlijk zijn schatplichtigheid aan Locke en Gay bekende. Eigenliefde, wrok over beledigingen, “de hartstocht tussen de seksen,” en zelfs het streven naar geluk, zijn, volgens Hartley, allemaal niet aangeboren. Ze komen allemaal voort uit de werking van associatieve mechanismen op onze oorspronkelijke ervaringen van genot en pijn. Het kind strekt zijn hand uit en raakt het vuur; hij ervaart een pijnlijke sensatie. Als een zuiver mechanisch gevolg van zijn handeling, is hij daarna “bang om het aan te raken.” Met andere woorden, hij associeert het aanraken van het vuur met pijn en vermijdt dat voortaan. Hartley verklaart menselijk handelen door een beroep te doen op de “associatie van ideeën” terwijl Locke genoegen had genomen met het alledaagse woord “gewoonte.” Maar Hartley vindt dat hij zelf alleen maar gewezen heeft op het mechanisme dat ten grondslag ligt aan gewoontevorming, een mechanisme dat Locke’s eigen psychologische analyses hem in feite aan de hand hadden gedaan. “Alles wat overgeleverd is door de ouden en modernen, aangaande de macht van gewoonte, aanwensel, voorbeeld, opvoeding en autoriteit,” schrijft hij, “vormt de basis van deze [associatie]leer en kan onder allerlei omstandigheden gezien worden als een detail daarvan.” 47 In Frankrijk werd door Condillac zeer gelijksoortige ideeën uitgewerkt. In zijn Traktaat over de Aandoeningen — dat gepubliceerd werd in 1754, vijf jaar na Hartley’s Observaties over de Mens, maar rechtstreeks ontleend aan Locke — neemt hij zich voor aan te tonen dat de mens meer is dan de som van alles wat hij geleerd heeft. Zelfs de intellectuele vermogens en verschillen in temperament waarvan Locke had aangenomen dat ze aangeboren waren, waren, zoals Condillac probeerde te laten zien, niets anders dan gewoontes die gevormd waren als gevolg van ervaringen. Maar Hartley leidde uit dat mensbeeld de sociale en opvoedkundige conclusies af, die voor ons van rechtstreekser belang zijn; voor het eerst verschijnen in zijn boek, in een volledig uitgewerkte vorm, de fundamentele psychologische aannames, van een op Locke gebaseerde vervolmaakbaarheidsleer. “Als wezens met dezelfde natuur,” vertelt Hartley ons, “maar bij wie hun gevoelens en hartstochten zich op gegeven moment verschillend tot elkaar verhouden, gedurende een onbepaalde blootgesteld worden aan dezelfde indrukken en associaties, zullen al hun afzonderlijke verschillen ten slotte verdwijnen en zullen ze volmaakt gelijksoortig, of zelfs gelijk worden. Ze kunnen ook binnen een bepaalde tijd volmaakt gelijksoortig gemaakt worden, door een juiste ordening van hun indrukken en associaties” (cursivering van mij). 48 Het lijkt dus niet alleen dat kinderen zodanig opgevoed kunnen worden dat ze hetzelfde denken en voelen, maar dat ook volwassenen heropgevoed kunnen worden met hetzelfde gevolg en binnen een bepaalde tijd. Deze praktische consequentie verliest Hartley zelden uit het oog. “Het is,” zegt hij, “van het grootste belang voor moraal en religie, dat gevoelens en hartstochten ontleed worden tot hun eenvoudige samenstellende delen, door de stappen, die bij het associëren genomen worden, terug te volgen. Want zodoende kunnen wij leren hoe we goede mensen kunnen koesteren en verbeteren en slechte en immorele kunnen uitroeien.” Zelfs onze wilskracht, het vermogen om onze hartstochten te beheersen, stelt hij, komt voort uit de automatische werking van associatieve mechanismen. 49 Locke had datzelfde punt verwoord als: ons vermogen om het goede te willen, wordt zowel “verkregen als verbeterd” door de praktijk, als het gevolg van ervaring. Of zoals Morelly, de Franse leerling van Locke het uitgedrukt had: “wij zijn net zo gewend aan willen als aan denken.” 50 Willen is een van onze gewoontes — niet, zoals Pelagius had gedacht, het werk van een aangeboren eigenschap die onze gewoontes kan doorkruisen. Maar Hartley is het met Locke eens dat de mogelijkheid om mensen te herscheppen, afhankelijk is van een bepaalde voorwaarde: namelijk dat het “wezens met dezelfde natuur” moeten zijn die op die manier opgevoed of heropgevoed kunnen worden. Maar dat maakt voor Hartley, evenmin als dat het geval was voor Locke, geen belangrijk verschil. Hij heeft lichamelijke verschillen op het oog en die, denkt hij, hebben op een paar mensen grote invloed — volslagen idioten bijvoorbeeld — maar dat zijn er maar een paar. In de meest algemene bewoordingen wil hij zijn conclusies wel samenvatten, conclusies waarop hij zijn hoop baseert dat alle mensen ten slotte vervolmaakt worden: “Associëren leidt ertoe dat wij uiteindelijk gelijk worden.” Mits dat associëren in goede handen is, menselijke of bovennatuurlijke, kan en zal de werking daarvan alle mensen gelukkig maken: “als er één gelukkig is, moet iedereen dat zijn.” 51 Hoewel het een voortbrengsel was van de achttiende eeuw, bereikte het associationisme zijn hoogtepunt door James Mill en Alexander Bain, maar tegen het eind van die eeuw kwam het om allerlei redenen onder vuur te liggen. Galton en zijn mede-erfelijkheidsleeraanhangers, zoals de achttiende-eeuws Franse materialisten vóór hem, probeerden het doorslaggevend belang aan te tonen van aangeboren verschillen in intellect en karakter; MacDougall en Freud riepen instinct-psychologiën in het leven, die binnen de kortste bezweken onder het associationisme en uitgroeiden tot een nieuw hoogtepunt van gekunsteldheid; de Gestaltpsychologen Bradley, Ward en Stout, vielen ieder op hun eigen manier de, aan het associationisme ten grondslag liggende, psychologische en filosofische aannames aan; gedragspsychologen beweerden met kracht dat “ideeën,” de basiseenheden van Locke, geen rol mochten spelen bij psychologische verklaringen, die zich uitsluitend moesten beperken tot waarneembaar gedrag. Toch leefde de geest van het associationisme voort en nergens krachtdadiger dan in de geschriften van diezelfde gedragspsychologen. Een geconditioneerde respons vertoont zonder twijfel een beduidend verschil met een geassocieerd idee; taalgebruik en werkwijzen van gedragspsychologen, vertonen weinig gelijkenis met die van hun associationistische voorgangers. Maar de gedragspsychologen beweerden nog steeds, evenals de aanhangers van Locke vóór hen, dat menselijke gedrag alleen verklaard kan worden door te veronderstellen dat het een ingewikkelde samenhang was van afzonderlijke eenheden, die onder invloed van de omgeving een eenheid geworden waren; ze bleven beweren dat aangeboren verschillen niet echt van belang waren bij de karaktervorming; nog steeds gaven ze uiting aan de overtuiging dat mensen onbeperkt verbeterd kunnen worden door hun gewoontevorming in de hand te houden. Het is niet verrassend dat een dergelijke psychologie, onder invloed van hogerhand, bijval kreeg in de Sovjet Unie en in de Verenigde Staten alom kon rekenen op instemming, allebei landen die zeer betrokken zijn bij het technologisch “beheer” van mensen en allebei overtuigd van het geloof dat, in een nauwelijks omschreven betekenis, “alle mensen gelijk zijn.” “Alle gezonde individuen…..,” verkondigt J.B. Watson in zijn Behaviorism, “beginnen gelijk….Wat met het individu gebeurt na de geboorte, maakt van de een een houthakker en waterputter (Jozua 9:21) en van de ander een diplomaat, dief, geslaagd zakenman of een zeer beroemd wetenschapper.” 25 Dat wil zeggen dat mensen geboren worden als een “leeg vel papier,” dat voorzien wordt van gedragsreacties. Hun morele tekortkomingen komen niet voort uit vervorming van hun instincten — Watson is een felle criticus van “instinct”-psychologiën — maar uit het feit dat ze de “geordende gewoontesystemen” die ze als kind gevormd hebben, overdragen op hun leven als volwassene. Deze gewoontesystemen kunnen in principe opnieuw opgebouwd worden door deconditionering — de gedragsequivalent van Hartley’s “de stappen die bij het associëren genomen worden, terugvolgen.” Watson erkent dat hij nog niet helemaal weet hoe dat moet. Toch is hij ervan overtuigd dat we “op zekere dag ziekenhuizen zullen hebben die bestemd zijn om ons te helpen onze persoonlijkheid te veranderen, even gemakkelijk als we dat met de vorm van de neus kunnen.” Dit geloof in de mogelijkheid om met behulp van psychologische middelen de persoonlijkheid te veranderen, houdt verband, zowel bij Watson als bij de associationisten, met de idealen van de aanhangers van vervolmaakbaarheid — “vervolmaakbaarheid” in huidige betekenis, waarin het “het erkennen van onbegrensde verbetering” betekent. “Ik zou willen dat ik een beeld kan schetsen van wat voor waardevol en prachtig individu we zouden kunnen maken van elk gezond kind,” schrijft Watson, “als we het zichzelf maar konden laten vormen en het dan een universum verschaffen waarin het die ordening kan aanwenden — een universum bevrijd van een, door legenden en gebeurtenissen van duizenden jaren geleden gevormde, volkscultuur; ongehinderd door een schandelijke politieke geschiedenis; vrij van dwaze gewoonten en gebruiken, die op zich zinloos zijn, maar het individu wel inkapselen in strakke stalen banden.” 53 Dat is de onmiskenbare, luide en heldere stem van de achttiende-eeuwse vervolmaakbaarheidsleer, die doorklinkt tot in het Amerika van de twintigste eeuw. Toen de stichters van Amerika, bezield door de idealen van de Verlichting, neerschreven dat alle mensen gelijk zijn, vergisten ze zich, erkent Watson bereidwillig, als ze bedoelden dat mensen zoals ze nu in elkaar zitten, gelijk zijn. Maar ze hadden gelijk op het fundamentele punt, dat mensen gelijk worden geboren, ook al leven ze nu overal in hiërarchieën. Toen het christendom nog jong was, kon een christen er meningen op na houden die niet veel anders waren dan die van Watson. In zijn Contra Celsum, schreef Origenes de heiden Celsus de opvatting toe dat “niemand mensen, die van nature en uit gewoonte zondigen, helemaal kon veranderen” en Origenes antwoordde Celsus dat “ieder rationele ziel dezelfde natuur heeft” zelfs als “mensen slecht geworden zijn door opvoeding, misvorming en hun omgeving.” 54 Maar toen het christendom eenmaal overtuigd was van het idee van de erfzonde, moest de leer dat de bron van de menselijke slechtheid de omgeving van de mens is, in plaats van zijn natuur, afgestaan worden aan de tegenstanders van het christendom. Voor Watson is het christendom in feite het voorbeeld bij uitstek van de volkscultuur die mensen verhindert hun gedragingen te begrijpen en te verbeteren — voor zichzelf een betere maatschappij te bouwen door betere mensen te maken. De “gedragswetenschapper” B. F. Skinner heeft een Utopia geschreven in de vorm van een sciencefictie-roman, met de titel Walden Twee, die zal dienen ter illustratie van zijn hoop op vervolmaakbaarheid. Sommige leerlingen van Skinner hebben inspiratie gevonden in Walden Twee, zoveel inspiratie dat ze een soortgelijke kolonie zijn gaan stichten om in te leven en te werken; anderen van zijn lezers hebben er een reden in gezien voor wanhoop, een angstaanjagend spiegelbeeld van het soort wereld dat door de gedragswetenschap niet alleen mogelijk maar ook actueel gemaakt zou worden. De stichter van Skinners kolonie, Frazier, geeft een uiteenzetting van een onvervalste, op Locke en Watson gebaseerde, theorie over de menselijke natuur — of liever gezegd over een menselijke onnatuur, althans voor zover het morele verschillen betreft. Hoewel hij bereid is te erkennen, weliswaar aarzelend, dat er aangeboren verschillen in intellect bestaan, heeft Frazier, vertelt hij ons, dergelijke verschillen niet aangetroffen in morele voorkeuren. “Wij hebben geen vrachtwagen,” zegt hij botweg, “met filosofieën over aangeboren goedheid — trouwens evenmin over slechtheid. Maar we geloven in ons vermogen om menselijk gedrag te veranderen.” Zijn basisprincipe, zoals hij dat elders verwoordt, is dat “mensen goed of slecht, wijs of dwaas gemaakt worden door de omgeving waarin zij opgroeien.” 55 Er moeten nog meer experimenten komen, erkent hij, om precies vast te stellen hoe de omgeving van de mens zodanig veranderd kan worden om te verzekeren dat ze goed, in plaats van slecht zullen worden, wijs in plaats van dwaas. Maar dat die experimenten zullen slagen, daar twijfelt Frazier, evenals Skinner zelf in zijn Wetenschap en Menselijke Natuur, geen moment aan. In de alomtegenwoordige experimenten ziet Skinners Frazier, vergeleken met zijn klassieke voorgangers, de bijzondere verdienste van zijn Utopia en ook haar meerwaarde boven de Sovjet Unie. De Sovjet Unie, geeft hij volmondig toe, begon goed; het mislukte daar omdat zij afstand deed van de geest van het sociale experiment, ten gunste van een statische rechtzinnigheid. Het zijn niet alleen individuen, volgens Frazier, die experimenteel veranderd kunnen worden; de Staat — het “superorganisme” — is evenzeer onderhevig aan experimentele manipulatie. Onze huidige maatschappijen, vertelt hij ons, functioneren met een “doeltreffendheid in de orde van grootte van één procent;” de mogelijkheid tot verbetering is dus praktisch onbeperkt. Aldus verbindt Frazier een grenzeloos vertrouwen in het experiment met het Lockiaans geloof in de kneedbaarheid van de mens, ten einde een Utopia te construeren dat, naar zijn mening, niet een onuitvoerbaar ideaal is maar een te verwezenlijken maatschappij. Opnieuw zien we de kenmerkende hedendaagse nadruk op verandering, iets nieuws en verbetering, in tegenstelling tot de kenmerkende hunkering van Grieken, christenen en boeddhisten naar eeuwigheid, naar een toestand van volmaakte rust waarin verandering alleen een ontwrichting van volmaaktheid kan zijn. Op die tegenstelling had H. G. Wells al de aandacht gevestigd in zijn A Modern Utopia, voor het eerst gepubliceerd in 1905. Alle klassieke Utopia’s waren, zo betoogde hij, “volmaakte en statische staten,” terwijl “het moderne Utopia niet statisch maar in beweging moet zijn, zichzelf vorm moet geven, niet als een onveranderlijke toestand, maar als een hoopvol stadium dat leidt naar een lange reeks van opklimmende stadia.” 56 Volmaaktheid is dood, lang leven vervolmaakbaarheid! Het is nu het moment voor een samenvatting. Beginnend met de Renaissance, maar in de zeventiende eeuw met een groeiend vertrouwen, begonnen mensen te verkondigen dat hun hoop op volmaaktheid in hun verhouding met hun medemensen lag, en niet in hun verhouding met God. “Volmaaktheid” werd omschreven in morele, in plaats van metafysische bewoordingen en gaandeweg nader gespecificeerd tot “zoveel mogelijk goeddoen.” Niet langer werd aangenomen dat mensen, om moreel te kunnen handelen, hun eigenliefde moesten afzweren; eigenliefde werd ingezet voor de verbetering van de menselijke toestand. “Vervolmaakbaarheid” betekende het vermogen tot onbeperkte verbetering, in plaats van het vermogen een of ander einddoel, zoals “het aanschouwen van God” of “eenwording met het Ene” te bereiken en daarin rust te vinden. Maar als mensen in staat zijn om elkaar te vervolmaken zonder goddelijke hulp, dan moet aangenomen worden dat ze niet onherroepelijk verdorven zijn. Daarom verwierpen de aanhangers van vervolmaakbaarheid, in de voetstappen van Locke, de erfzonde. In feite waren ze het eens met Locke, dat mensen geen aangeboren morele neigingen hebben, geen aangeboren neiging om goed of slecht te handelen, maar alleen een neiging om te streven naar genot en pijn te vermijden. Deze nieuwe “moraalpsychologie” opende de weg naar het idee dat mensen door het gebruik van geschikte sociale mechanismen — op de eerste plaats opvoeding — in onbeperkte mate verbeterd konden worden. Opvoeding, betoogde Locke, behelst vorming van morele gewoonten bij kinderen, door bij hen bepaalde activiteiten te associëren met genot, met name genot in de vorm van lof en andere met pijn, met name in de vorm van afkeuring. Hartley ontwikkelde de vernieuwingen van Locke tot een systematische vervolmaakbaarheidsleer, door een gedetailleerde associationistische psychologie op te stellen, volgens welke mensen niet alleen opgevoed maar ook heropgevoed konden worden tot elk gewenst patroon. In de twintigste eeuw hebben gedragspsychologiën de plaats ingenomen van het associationisme, maar de fundamentele aannames blijven bestaan. Aangeboren verschillen zijn onbelangrijk; mensen kunnen, door middel van geschikte psychologische methoden, gekneed worden tot elke gewenste vorm. Volgens deze zienswijze ligt voor de mens de weg naar onbegrensde verbetering open: de enige vraag is of hij bereid is de mogelijkheden aan te grijpen, die hem nu door de psychologische wetenschap aangereikt worden. Noten [1]. Zie vooral H. Baron: The Crisis of the Early Italian Renaissance, 2 delen (Princeton, 1955). Hoe ingewikkeld het denken van de Renaissance was, blijkt uit P. O. Kristellers essay over “Filosofie en Humanisme in Renaissance-perspectief” in B. O’Kelly, red.: The Renaissance Image of Man and the World (Athens, Ohio, 1966). Zie ook J. A. Mazzeo: Renaissance and Revolution (Londen, 1967), hfdst. I. [2]. Zie Joy Russell-Smith: “Walter Hilton” in James Walsh, red.: Pre-Reformation English Spirituality (Londen, 1965), pag. 182–97. [3]. De citaten zijn gebaseerd op de vertaling van William H. Hay, herz. door J. H. Randall in The Renaissance Philosophy of Man, red. cit., pag. 355–57. Voor een uitgebreidere bespreking van Pomponazzi’s opvattingen, zie A. H. Douglas: The Philosophy and Psychology of Pietro Pomponazzi (Cambridge, 1910), hfdst. x. [4]. Alexander Pope: Essay on Man, Brief I, regel 189–90. [*] Charrons eigen bedoeling staat nog steeds ter discussie. Door een van zijn fellere tegenstanders onder de jezuïeten, werd hij ervan beschuldigd dat hij een atheïst was, die de bedoeling had de religie te vernietigen. De mening die hij zelf uitspreek, al dan niet oprecht, is dat hij mensen leerde hoe ze ook zonder goddelijke openbaring konden leven. Wat hij verwierp, zei hij, is niet God, maar het idee van een rationele theologie. Met andere woorden, hij was een leerling van William van Ockham. Wat zijn bedoelingen ook geweest mogen zijn, de strekking van zijn onderricht was het opstellen van een opvatting van morele volmaaktheid, die geheel onafhankelijk was van de theologie. “De ware wetenschap en ware bestudering van de mens heeft de mens als onderwerp” — en met die uitspraak liep Charron vooruit op de ideeën van de achttiende eeuw. De mens en niet God wordt het middelpunt. Calvijn was zijn Institutio Religionis Christianae begonnen met aan te geven, dat wat mensen aan wijsheid hebben of met God, of met de mens te maken heeft. In feite beweert Charron dat de wijsheid van de mens uitsluitend over de mens gaat. Zie R. H. Popkin: The History of Scepticism from Erasmus to Descartes (Assen, 1960), vooral hfdst. 3. [5]. Alle citaten zijn ontleend aan het voorwoord (de pagina’s zijn ongenummerd) bij De la Sagesse in de vert. Of Wisdom, door George Stanhope (Londen, 1697). [6]. Vergelijk H. Davis: “De Gesprekken van de Augustanen” in R. F. Jones, et al.: The Seventeenth Century (Stanford, 1951; herdr. 1965), pag. 181–97. [*] Het is opmerkelijk dat de Shorter Oxford English Dictionary als eerste betekenis van “grace” vermeldt: “aantrekkelijkheid, charme, tegenwoordig doorgaans de charme die behoort bij elegante lichaamsverhoudingen of (in het bijzonder) soepele en verfijnde bewegingen, handelingen of uitingen. De andere betekenis van “grace” als “een verleende gunst” wordt als ondergeschikt behandeld en in het bijzonder de theologische betekenis als een technische variant. Er is nauwelijks een betere verheldering denkbaar van de mate waarin de Renaissance gezegevierd heeft over de augustiniaanse houding ten opzichte van het leven. [7]. Ten Homilies on the First Epistle General of St John, 8e Homilie, §9, zoals vert. door John Burnaby in Augustine: Later Works, Library of Christian Classics, 8 (Londen, 1955). [8]. “De la charité et de l’amour propre,” hfdst. xi, in Essais de morale, eerste uitg. Parijs, 1671–78 (Mons, 1707 ed.), Deel 3, pag. 197–98. Over dit onderwerp zie ook Gilbert Chinard: En lisant Pascal (Lille, 1948), pag. 97– 118. [9]. Citaat uit Rameau’s Nephew, vert. J. Barzun en R. H. Bowen (New York, 1956), pag. 168. [10]. Blaise Pascal: Pensées, No. 617; James Boswell: Life of Samuel Johnson, 1778, Everyman’s Library (Londen, 1906), Deel 2, pag. 210; Joseph Butler: Fifteen Sermons Preached at the Rolls Chapel (Londen, 1726), Voorwoord, §34. [11]. David Hume: An Inquiry Concerning the Principles of Morals (1752), Par. II, deel 1; in de uitg. van C. W. Hendel (New York, 1957), pag. 9. [12]. Pope: Essay on Man, Brief III, regel 317–18. Voor uitgebreidere details en een bewijs dat deze overgang terug te voeren is tot het eind van de zeventiend eeuw, zie R. S. Crane: “Voorstellen voor een Genealogie van de ‘Gevoelsmens’” in The Idea of the Humanities, 2 delen (Chicago, 1967), Deel 1, pag. 188–213. Voor de hardnekkigheid van de oudere opvatting, zie A. O. Lovejoy: Reflections on Human Nature (Baltimore, 1961). [13]. Søren Kierkegaard: The Last Years: Journals, 1853–5, red. en vert. R. Gregor Smith (Londen, 1965), pag. 280, 290. [14]. Voor details zie J. A. Passmore: Ralph Cudworth, artikelen over “De Platonisten van Cambridge” en de individuele Platonisten van Cambridge in The Encyclopedia of Philosophy. Zie ook Ernst Cassirer: The Platonic Renaissance in England, vert. J. P. Pettegrove (Edinburgh, 1953). [15]. Tweede Preek, herdrukt in Ralph Cudworth: The True Intellectual System of the Universe, 2e Engelse uitg. door T. Birch (Londen, 1743; herdr. 1820), IV, 382. Vergelijk J. A. Passmore: Ralph Cudworth, hfdst. VI. pag. 70. [16]. Molière: Tartuffe, 1e bedrijf, scene 5. Letterlijk: “Que je m’en soucierais autant que de cela.” In de tegenwoordige opvoeringen wordt gebruikgemaakt van een extra-handeling van de speler om de kracht van dat cela te benadrukken, door Orgon dan een puf rook uit te laten blazen. [17]. Complete Works, ed. cit., Vol. 3, pag. 123–24. [18]. Institutio, III. iii. 9, zoals vert. in F. Wendel: Calvin, vert. P. Mairet, pag. 243. [19]. The Theological and Miscellaneous Works of Joseph Priestley, red. J. T. Rutt (Londen, 1817–32), Deel 1, pag. 328, zoals geciteerd in Priestley’s Writings on Philosophy, Science and Politics, red. J. A. Passmore (New York, 1965), pag. 18. De passage van Addison is te vinden in The Spectator, No. 111 (zaterdag, 7 juli, 1711). [20]. Enquiry concerning Political Justice, Boek I, hfdst. 5, in de facsimile van de 3e ed. door F. E. L. Priestley, 3 delen (Toronto, 1946), Deel 1, pag. 93. Dit hele hoofdstuk was toegevoegd aan de 3e ed. [21]. The Book of the New Moral World (Londen, 1836), pag. iv. [22]. John Locke: Some Thoughts Concerning Education, §1. Vergelijk The Educational Writings van John Locke, red. J. L. Axtell (Cambridge, 1968), pag. 114. [23]. Ibid., §70. Vergelijk The Educational Writings, pag. 170. [24]. Ibid., §216. Vergelijk The Educational Writings, pag. 325. [25]. Ibid., §139. Vergelijk The Educational Writings, pag. 244. [26]. Concilie van Orange, Canon 2, geciteerd in H. Bettenson, red.: Documents of the Christian Church, pag. 86. Voor The Reasonableness of Christianity zie The Works of John Locke, 12e ed., 9 delen (Londen, 1824), Deel 6, pag. 6. In zijn Paraphrases on the Epistles of St Paul (Works, Deel 7, pag. 323) betoogt Locke dat zijn opvatting over de erfzonde gelijk is aan die van Paulus.. [27]. British Museum Add. MSS. 4983, 83, geciteerd en besproken in J. A. Passmore: Ralph Cudworth, pag. 72. [28]. A Philosophical Enquiry into the Laws of Nature, eerste publ. in het Latijn in 1672, vert. John Towers (Dublin, 1750), pag. 211. Cursivering van mij. * Het is interessant te zien dat in China, Mencius al in de vierde eeuw v.C., al de mening was toegedaan dat “de natuur van de mens van nature goed is, net zoals water van nature omlaagstroomt” (Book of Mencius, 6A:2). Hij verwerpt uitdrukkelijk de leerstelling van Locke dat opvoeding mensen deugdzaam maakt: “Menselijkheid, rechtvaardigheid, fatsoen en wijsheid worden ons niet van buitenaf ingestampt. Die hebben wij van nature in ons” (6a:6). Dat zou de richtlijn worden voor de leer van Confucius. Zelf had Confucius zich in ieder geval nooit zo duidelijk uitgesproken. “Van nature,” wordt vermeld dat hij gezegd heeft, “zijn mensen gelijk. Al doende zijn ze ver uiteen gegaan” (Analecta 17:2). Dat zou heel goed in een Lockiaanse betekenis uitgelegd kunnen worden. Maar het confucianisme, als religieuze beweging, zou de mening gaan aanhangen dat de mens van nature goed is. Er zou nauwelijks een grotere tegenstelling kunnen bestaan dan er is tussen het augustinianisme, dat meer dan duizend jaar het Europese denken beheerste, en het confucianisme dat die rol in China ongeveer tweeduizend jaar vervulde — zij het in geen geval zonder concurrentie van taoïsme en boeddhisme. In veel opzichten staat het confucianisme heel dicht bij de kenmerkende leren van de achttiende eeuw, die, en dat is vermeldenswaard, geboeid was door de Chinese beschaving. Confucius probeert, evenals de achttiende eeuw, volmaaktheid na te streven door middel van het beoefenen van de deugd, een deugd met twee kanten, kennis en “menselijkheid” (jen). Kennis is voor Confucius, evenals voor de achttiende eeuw, eerst en vooral kennis van de mensheid (Analecta 12:22). Hij omschrijft “menselijkheid” als “oprechtheid, vrijgevigheid, betrouwbaarheid, ijver en grootmoedigheid” (17:6) — typisch achttiende-eeuwse deugden. De “hemelse wet” van het confucianisme lijkt bovendien heel erg op de God van de deïsten, een onpersoonlijke bestuurder van het universum. Wat er gebeurde in de zeventiende en achttiende eeuw, zou je haast kunnen zeggen, is dat het Europese denken geconfucianiseerd werd. Dat is natuurlijk geen juist historisch verslag van wat er gebeurde, als we denken in termen van “invloeden.” Confucius-achtige ideeën — zoals we al aangeduid hebben, afkomstig uit Griekse, platoonse, stoïcijnse of epicurische bronnen — waren al in omloop voordat Confucius vertaald werd. Maar het confucianisme diende als een levend bewijs voor het feit dat naastenliefde geen typisch christelijke leer was en dat de moraal, zoals Shaftesbury betoogde, gescheiden kon worden van religie. Vergelijk Virgile Pinot: La Chine et la formation de l’esprit philosophique, 1640–1740 (Parijs, 1932), Boek 2, hfdst. III. Confucius en Mencius zijn geciteerd uit Wing-tsit Chan: A Source Book in Chinese Philosophy (Princeton, 1963). [29]. Zie bijvoorbeeld, R. S. Crane in The Idea of the Humanities, Deel 1, pag. 188–213. [30]. Geciteerd in A. C. Frasers, red. van Locke’s Essay Concerning Human Understanding (Oxford, 1894), Deel 1, pag. 67 n., waarin hij citeert uit Noah Porters “Marginalia Lockeana,” New Englander and Yale Review, juli 1887. Zie ook pag. xliii–iv van Fraser. [31]. Petit traité de sagesse (Parijs, 1646), pag. 46–48, zoals vert. in Louis I. Bredvold: The Intellectual Milieu of John Dryden (Ann Arbor, Mich., 1934; herdr. 1956), pag. 35. [32]. Matthew Green: “Over Barclay’s Apology voor de Quakers” in Minor Poets of the Eighteenth Century, red. Hugh l’Anson Fausset, Everyman’s Library (Londen, 1930), pag. 234. [33]. Some Thoughts Concerning Education, §58. Vergelijk Educational Writings, pag. 154. [34]. Plato: Wetten, §653, zoals vert. door A. E. Taylor (Londen, 1934), pag. 29. [35]. Theodicee, Voorwoord; in de uitg. van Austin Farrer, vert. E. M. Huggard (Londen, 1952), pag. 52. [36]. Ulrich Zwingli: Of the Education of Youth, zoals vert. door G. W. Bromiley in Zwingli and Bullinger: Selected Translations, Library of Christian Classics, 24 (Londen, 1953). Zie vooral pag. 105–13. [37]. Pascal: Pensées, No. 142. [38]. Zie Ian Cumming: Helvetius (Londen, 1955), pag. 13. [*] Dit onderscheid werd beroemd gemaakt door Rousseau. Maar het gaat terug tot Aristoteles en is verfranst door de protestantse filosoof Jacques Abbadie in zijn L’art de se connoistre soy-même (1692). Abbadie heeft een aantal jaren doorgebracht in Engeland. [39]. Essay Concerning Human Understanding, Boek II, hfdst. xxviii, in de uitg. van A. C. Fraser, Deel 1, pag. 477–79. [40]. Voor details zie The Educational Writings of John Locke, red. Axtell, pag. 98–104. [41]. Vertaald uit de kritische uitg. van A. Vartanian: La Mettrie’s L’Homme machine (Princeton, 1960), pag. 166. [42]. Anti-Sénèque, ou Discours sur le bonheur (1748), geciteerd in Lester G. Crocker: An Age of Crisis (Baltimore, 1959), pag. 208. [43]. Het citaat van Pamela komt uit Brief XCI. Voor een uitgebreidere bespreking van de reactie op Locke, zie J. A. Passmore: “De Kneedbaarheid van de Mens in het Achttiende-eeuwse Denken,” in Earl R. Wassermann, red.: Aspects of the Eighteenth Century (Baltimore, 1965), pag. 21–46. [44]. John Gay’s “Verhandeling over het fundamentele principe van deugd en moraal” is het eenvoudigst te lezen in L. A. Selby-Bigge, red.: British Moralists, 2 delen (Oxford, 1897), deel II, pag. 267–85, waar de tekst afkomstig is uit de vijfde ed. van 1781. De titel van de eerste uitg. is “Een verhandeling over het fundamentele principe en rechtstreekse maatstaf van de deugd en de oorsprong van de hartstochten.” [45]. Enquiries Concerning the Human Understanding en Concerning the Principles of Morals, red. L. A. SelbyBigge, §2, pag. 22 n. [46]. Treatise of Human Nature, Boek III, pt. II, §3 en Boek II, pt. III, §9; in uitg. van L. A. Selby-Bigge (Oxford, 1888; herdr. 1951), pag. 501, 439. [47]. Observations on Man, Pt. I, hfdst. 1, §2, Prop. X, in de 5e ed. (Londen, 1810), Deel 1, pag. 67. Locke had in zijn Essay aandacht gevestigd op het belang van het associëren van ideeën, hoewel hij dat alleen beschrijft als bron van dwaling en verwarring. Zie J. A. Passmore: Hume’s Intentions, herz. ed. (Londen, 1968), pag. 106–7, voor een uitgebreidere bespreking van wat Hartley wat dit punt betreft van Locke leerde. [48]. Observations on Man, Pt. I, hfdst. 1, §2, Prop. XIV, Cor. 6; in de 5e ed., Deel pag. 84–85. [49]. Observations on Man, Pt. I, hfdst. 1, §2, Prop. XIV, Cor. 5; in de 5e ed., Deel 1, pag. 84. [50]. Essai sur l’esprit humain (1743) geciteerd in L. G. Crocker: An Age of Crisis, pag. 119. Voor de verwijzing naar Locke zie Some Thoughts Concerning Education, §38. Compare Educational Writings, pag. 143. [51]. Observations on Man, Pt. I, hfdst. 1, §2, Prop. XIV, Cor. 12; in de 5e ed., Deel 1, pag. 87. [52]. J. B. Watson: Behaviorism, herz. ed. (Chicago, 1930; herdr. 1957), hfdst. XII, pag. 270. [53]. Ibid., pag. 302–3. [54]. Origenes: Contra Celsum, III, 67–69, vert. Chadwick, pag. 173–74. [55]. B. F. Skinner: Walden Two (1948; herdr. in Macmillan Paperbacks, New York, 1962), pag. 196, 273. [56]. A Modern Utopia (Londen, 1905), hfdst. 1, §1. NEGEN: GOUVERNEMENTALISTEN a, ANARCHISTEN EN GENETICI [a] De gouvernementalist bepleit uitbreiding van de rol van de regering De klassieke werken over opvoeding — Rousseau’s Émile evenzeer als Locke’s Enige Gedachten over Opvoeding — gaan doorgaans uit van een opvoedkundige situatie met een enkele leerling, levend in een kunstmatig gezuiverde maatschappij, die zorgvuldig ontworpen is om hem te behoeden voor de verleidingen die behoren bij de sociale verhoudingen van alledag. Het ten uitvoer brengen van zo’n opvoedkundig ideaal levert duidelijk problemen op. Het is gebaseerd op de aanname, die nooit krachtiger benadrukt is dan door Rousseau, dat de maatschappij, zoals die nu ingericht is, onvermijdelijk verderf in de hand werkt. Dat is de reden waarom het kind niet blootgesteld moet worden aan haar invloeden totdat het tot wasdom is gekomen, waarna zijn opvoeding als een preventief middel zal fungeren. Maar het spreekt voor zich dat de opvoeder zelf, als lid van de maatschappij, al aangetast is en daarom de volstrekt verkeerde persoon is om het kind te onderrichten. In de periode dat de Universiteit van Oxford toezicht uitoefende over de stad, benaderde zij het voorbeeldigst het opvoedingssysteem waarin iedere afzonderlijke leerling, in een kunstmatig afgezonderde sociale situatie, een eigen mentor had. Daarnaast waren zijn leraren door Oxford opgeleide, celibataire geestelijken. Maar zoals uit de geschiedenis van Oxford maar al te duidelijk blijkt, zouden ook zij niet voldaan hebben aan de morele idealen van mensen als Locke of Rousseau. Rousseau was zich bewust van dat probleem. “Hoe kan een kind goed opgevoed worden,” vraagt hij in de Émile, “door iemand die zelf niet goed opgevoed is?” En zijn antwoord is allesbehalve hoopvol. “Is zo iemand te vinden? Ik denk het niet.” 1 Maar hij begreep vast niet de gehele draagwijdte ervan, wat Marx wel deed, toen hij Locke en zijn volgelingen ervan beschuldigde dat ze vergeten hadden “dat de opvoeder zelf opgevoed moest zijn.” 2 Het is niet gewoon zo dat goede opvoeders moeilijk te vinden zijn. Als Rousseau gelijk heeft als hij gelooft dat de maatschappij, in haar huidige vorm, onvermijdelijk een verderfelijke invloed heeft, is het in principe onmogelijk een niet ontaarde leraar te ontdekken. Watson en Skinner probeerden daar een oplossing voor te vinden. Als elke generatie zich richt op het geven van een betere opvoeding aan haar opvolger, kunnen mensen, zo oppert Watson, op de lange duur uitzien naar een maatschappij die oneindig veel beter is dan elke die ze tot nu toe hebben verwezenlijkt. Skinner doet zijn uiterste best om duidelijk te maken dat Frazier, de stichter van zijn ideale kolonie, zelf niet de deugden bezit die hij anderen probeert in te prenten. “Is het soms niet genoeg,” zegt Frazier, “dat ik andere mensen aardig, gelukkig en productief gemaakt heb? Waarom verwachten jullie dan ook nog dat ik op hen lijk?” De verklaring van zijn tekortkomingen is eenvoudig: “Ik ben geen product van Walden Twee.” Maar dat, betoogt hij, maakt niets uit: “Moet de dokter de gezondheid van zijn patiënt delen? Moet de vissendeskundige zwemmen als een vis? Moet de vuurwerkmaker zelf knallen?” 3 Frazier is ervan overtuigd dat hij weet wat er moet gebeuren om opvolgers voort te brengen die een beter mens zullen zijn dan hij — dus opvolgers die niet alleen een beter mens zullen zijn, maar aan wie ook toevertrouwd kan worden dat ze hun opvolgers zodanig zullen opleiden, dat ze nog beter zullen zijn. Maar rest de aanname dat die opleiding alleen plaats kan vinden in een afgezonderde situatie. Skinners Walden Twee ligt even ver af van de stad als Thoreau’s Walden, die het, ondanks alle wetenschappelijke eigentijdsheid van Skinner, in zijn landelijkheid na-aapt. “Menigten zijn onaangenaam en lelijk.” Maar de vraag is of, te midden van een maatschappij die grotendeels onveranderd blijft, op zo’n onbepaalde vooruitgang, gebaseerd op een opeenvolgende verbetering van leraar naar leerling, wel gerekend of redelijkerwijs gehoopt kan worden. Fraziers opvolgers zullen geen ideale mensen zijn; ze zullen niet uitgekozen zijn door ideale mensen; de gemeenschap waarin zij leven is slechts en eiland in een zee van sociale ondoelmatigheid. Het gevaar dat zijn opvolgers juist die tekortkomingen hebben, die hen vatbaar maken voor bederf van buitenaf, is zeer reëel. Dat is de reden waarom veel sociale hervormers betoogd hebben, dat wijdverbreide sociale veranderingen voorafgegaan moeten worden aan, of op zijn minst gepaard moeten gaan met hervormingen van het opvoedingssysteem. Die hervormers vallen uiteen in twee groepen: we zullen ze “gouvernementalisten” en “anarchisten” noemen. De gouvernementalisten zien in de regering — en meer in het bijzonder in de wetgeving — het belangrijkste instrument voor vervolmaking; in de scherpst mogelijke tegenstelling daarmee vestigen de anarchisten hun hoop op vernietiging van de staat en de vervanging daarvan door een totaal andere maatschappijvorm. Helvetius, een overtuigd volgeling van Locke, is de grondlegger van het gangbare gouvernementalisme. Op het eerste oog ligt zijn nadruk, evenals bij Locke zelf, op opvoeding in plaats van wetgeving, als hij schrijft dat “gelukkig en sterk zijn slechts een kwestie is van het vervolmaken van de opvoedkunde.” 4 Maar Helvetius gebruikt dat woord in een ongewoon ruime betekenis. “Iedereen,” schrijft hij, “heeft als leraren de regeringsvorm waaronder hij leeft, zijn vrienden en vriendinnen, de mensen in zijn omgeving en de boeken die hij leest.” 5 Dus “opvoeding” omvat niet alleen de methoden waarmee een leraar bij zijn leerlingen nieuwe vermogens, gewoonten en voorkeuren ontwikkelt, maar ook de methoden waarmee een staat het gedrag van haar burgers omvormt, teneinde ze aan te passen aan hogere morele normen. Dat is het soort “opvoeding” waarop Helvetius in het bijzonder de nadruk legt. Wetten, stelt hij, zijn “de ziel van naties, instrumenten voor algemeen welzijn,” instrumenten die weliswaar “nog onvolmaakt” zijn, maar die van dag tot dag vervolmaakt kunnen worden.” 6 Door middel van wetten kan mensen geleerd worden de voorkeur te geven aan het algemeen welzijn, boven hun eigen belangen; het zijn de wetten die “de fakkels van fanatisme en bijgeloof moeten uitdoven.” 7 De leerstellingen die de theologen van de Sorbonne met name verkozen te veroordelen waren: dat “mensen door goede wetten deugdzaam gemaakt kunnen worden” en dat “men minder zou moeten klagen over de slechtheid van mensen dan over de onwetendheid van wetgevers, die het persoonlijk belang altijd tegenover het algemeen belang hebben gesteld.” Toen ze dat begrepen wisten de theologen van de Sorbonne dat het een revolutionair idee was. 8 Wetten waren natuurlijk niet iets nieuws, maar daaraan zulke buitengewone sociale functies toeschrijven moest de verwachtingen van loyale burgers ver te boven gaan. Helvetius droeg zijn De l’Homme op aan Catharina en Frederik de Grote, beiden “verlicht despoot.” Het hele universum, dacht hij, moest door de inspanningen van zulke alleenheersers “verlicht worden.” 9 Hoewel hij kritisch stond ten opzichte van het traditionele despotisme, lijkt hij geen angst te hebben gehad voor absoluut gezag — waarover Diderot, die Frederik niet mocht, klaagde 10 — mits dat maar “verlicht” was, dat wil zeggen, dat het zijn optreden baseerde op zijn ideeën. Dat is een van de vele opzichten waarin Helvetius op Plato lijkt. Hij dacht dat hij wist hoe hij de lastige vraag “Wie moet, in een verdorven maatschappij, de wetten bedenken?” kon beantwoorden. “Verlichte despoten” is zijn antwoord — het hedendaagse equivalent van de filosoof-koning. Al was het maar volgens de waarschijnlijkheidswetten, beweert hij vol overtuiging, dan zou zulk een despoot af en toe op moeten duiken, als een witte knikker in een zak despoten die verder allemaal zwart zijn. Maar Helvetius blijft niet stilstaan om te verduidelijken hoe dan juist in een wereld waarin alle andere mensen bestuurd worden door hun eigen persoonlijke belangen, een wetgever kan opstaan die zich geheel in dienst stelt van het algemeen belang, bereid is zich te wijden aan het verzekeren dat ieders eigen belangen zouden samenvallen, zoals die van hem dat vanzelf deden, met het algemeen belang. Bedenk dat de filosofen, juist door de aard van de achttiende-eeuwse Franse maatschappij, weinig gelegenheid hadden om enige ervaring op te doen met politieke activiteiten en de problemen en mogelijkheden van de politiek. “Omdat ze zo leefden dat ze geen enkele voeling hadden met de praktische politiek,” duidt Tocqueville aan, “misten ze de ervaring die hun enthousiasme zou hebben kunnen temperen. Zodoende slaagden ze er op geen enkele manier in om de werkelijke hindernissen te zien op de weg naar zelfs de meeste loffelijke hervormingen en de gevaren te peilen die zelfs de heilzaamste revoluties met zich meebrachten.” Bovendien waren ze van nature geneigd te denken in termen van absoluut gezag: ze “verachtten het publiek bijna even hartgrondig als God.” 11 “Het volk,” schreef Diderot, “bestaat uit de allerdwaaste en allerslechtste mensen;” D’Alembert beschreef “de massa” als “onwetend en afgestompt….niet in staat tot krachtige en edelmoedige daden;” en Condillac ging ooit zo ver dat hij “het volk” beschreef als een “wild dier.” 12 Ondanks dat zijn politieke ervaring heel anders was — het is onvoorstelbaar dat hij ook maar één van zijn werken aan een despoot, hoe verlicht dan ook, zou opdragen — was zelfs Joseph Priestley bereid te bevestigen dat “het belangrijke instrument in de hand van de goddelijke voorzienigheid, ten behoeve van de vooruitgang van de mensheid naar volmaaktheid, de maatschappij is en dus de regering.” 13 Met behulp van de regering zal de Voorzienigheid mensen voorbereiden op de “luisterrijke en paradijselijke” toekomst die Priestley hen zo overtuigd voorhoudt — hoewel dat voor Priestley natuurlijk een regering moet zijn die “haar plaats kent” en slechts optreedt als het algemeen belang dat vraagt. Jeremy Bentham, die in dezelfde utilitaristische traditie schreef, maar zonder Priestley’s blijmoedige vertrouwen dat de Voorzienigheid de regering wel naar haar juiste doel zal leiden, werkte het geheel van wetten, dat een ideale wetgever zou opleggen, gedetailleerd uit. Maar Bentham besefte veel duidelijker dan Helvetius, dat de wetgeving, als moraliserend middel, haar grenzen had en dat zozeer dat zijn Essay over de Invloed van Tijd en Plaats inzake Wetgeving redelijkerwijs omschreven kan worden als een anti-vervolmaakbaarheidsleer. Benham ontkent niet alleen uitdrukkelijk dat volmaaktheid, die hij gelijkstelt met volmaakt geluk, binnen het bereik van de mens ligt. “Volmaakt geluk,” schrijft hij, “hoort thuis in de denkbeeldige contreien van de filosofie en moet ingedeeld worden bij het levenselixer en de steen der wijzen.” Voor het merendeel zijn de hedendaagse vervolmaakbaarheidsaanhangers het daarmee eens. Bentham ging nog verder: het is onzinnig, dacht hij, te verwachten dat de verbetering van de menselijke toestand eindeloos zal zijn. Het scheppen van kunst kan bijvoorbeeld gewoon verdwijnen, als kunstenaars eenmaal alles, wat de kunsten kunnen omvatten, vervaardigd hebben. * Wat de morele ondeugden betreft, gelooft Bentham niet dat die door wetgeving helemaal uitgeroeid konden worden. “Misschien,” schreef hij, “kan de invloed van de betreurenswaardige en kwalijke hartstochten verminderd, maar ze kan niet vernietigd worden.” Want wetgeving kan, zoals Bentham dat ziet, er niet voor zorgen dat iedereen evenveel talenten heeft en zou ook niet moeten proberen dat met bezit te doen; want afgunst, jaloezie en haat kunnen niet uitgeroeid worden. 14 Andere gouvernementalisten waren minder ingetogen. De gedreven, revolutionaire samenzweerder Gracchus Babeuf was een meedogenloze criticus van de postrevolutionaire Franse Republiek, die hem in 1797 ter dood bracht, en niet minder van het bewind dat die ten val had gebracht. Toch heeft een klein aantal mensen altijd de hoop gevestigd op een nieuwe regeringsvorm, een bestuur dat toegewijd zou zijn aan het gemeenschappelijk welzijn. “Die regeringsvorm,” zei hij bij zijn verdediging voor het hof in Vendôme, een verdediging waarin hij zichzelf uitriep tot een erfgenaam van de ideeën van de filosofen, “zal de verdwijning teweegbrengen van alle grenzen, hekken, muren, deursloten, rechtszittingen, diefstal en moord; van alle misdaden, rechtbanken, gevangenissen, galgen en straffen; van de door alle ellende veroorzaakte wanhoop; en van hebzucht, jaloezie, onverzadigbaarheid, trots, teleurstelling en dubbelhartigheid — kortom, van alle ondeugden.” Zij zal eveneens een eind maken — en nu loopt Babeuf vooruit op de “welvaartstaat” — aan “de knagende worm van de onophoudelijke zorgen….over wat morgen, of in ieder geval wat het volgend jaar zal brengen, voor onze oude dag, voor onze kinderen en voor hun kinderen.” 15 Helvetius, naar wie Babeuf openlijk verwijst, zou misschien welwillend naar hem geluisterd hebben, maar Bentham zou daar sceptisch over geweest zijn. Bentham heeft nog een ander, doorslaggevender argument tegen vervolmaakbaarheid door middel van wetgeving. Van nature, geeft hij aan, doet gedragsverandering, door middel van het uitvaardigen van wetten, pijn; wetgeving verbetert menselijk gedrag door straffen in verband te brengen met handelingen die mensen anders met plezier gedaan zouden hebben. Alleen zo kan zij het samenvallen van belangen teweegbrengen dat, naar Benthams mening, wezenlijk is voor een soepel draaiende maatschappij. Het kwaad zal dus in de vorm van pijn een blijvend kenmerk zijn van een door wetgeving geleide maatschappij. Helvetius had een regeringsvorm voor ogen die gebruikmaakte van zowel beloning als straf, bijvoorbeeld door, als een soort Nobelprijs, sensueel aantrekkelijke vrouwen toe te kennen aan mannen die veel presteerden. 16 De strengere Bentham heeft niet van die genoegens te bieden. Straf en niet beloning, moet mensen aanzetten tot een deugdzaam leven; en “elke straf is op zich iets kwaads.” 17 De algemene instelling van Bentham is dus, evenals die van Pomponazzi: “Laten we kijken wat haalbaar is.” Al houdt dat “haalbare” niet volmaakt geluk of eindeloze vooruitgang in, toch wordt dat op een allesbehalve te versmaden niveau geplaatst. Door hun wetgevende systeem te vervolmaken, kunnen mensen, zo verzekert Bentham ons, voor zichzelf een “zeer aangename verblijfplaats” creëren, “vergeleken met het woeste woud waarin mensen zo lang hebben rondgedwaald.” 18 Wetgeving maakt een Beloofd Land toegankelijk — Benthams eigen analogie — zelfs als de mens dat land in het zweet zijns aanschijns nog moet bewerken. Er zijn ook nog andere factoren werkzaam, die gericht zijn op het vervolmaken van de mens en niet onderhevig zijn aan de beperkingen van de wetgeving. Bentham wil niet toegeven dat opvoeding een dergelijke onafhankelijke factor is; het is niets anders, zegt hij, dan een bijzondere regeringsvorm —“een regering die optreedt door middel van een gezagsdrager in het gezin” 19 — en is daardoor in het algemeen onderhevig aan precies dezelfde beperkingen als de regering. Evenals de wetgever, kan de leraar alleen maar pijn opleggen, zij het in een psychologische vorm. Tegen de tijd dat hij zijn Deontologie begon te schrijven, was Bentham onder de invloed gekomen van zijn leerling, de onafhankelijke denker James Mill, die, zoals zijn zoon J.S. Mill ons vertelt, het volgende als grondbeginsel hanteerde: “de vorming van het hele menselijke karakter door omstandigheden, door middel van het alom geldende Associatieprincipe en de bijgevolg onbegrensde mogelijkheid om de morele en intellectuele toestand van de mensheid te verbeteren door middel van opvoeding.” 20 In zijn Analyse van de Fenomenen van de Menselijke Geest, probeerde James Mill een gedetailleerde beschrijving te geven van de manier waarop mensen, als gevolg van de werking van associatieve mechanismen, geleidelijk een liefde voor de mensheid kunnen ontwikkelen, die vervolgens hun gedrag zal sturen; 21 onder Benthams handen werd dit onderdeel van de psychologische analyse veranderd in een wet, de “wet van het toenemend medegevoel.” Wanneer de maatschappij zich ontwikkelt onder invloed van sociale omgang, raken mensen, betoogt Bentham, betrokken bij een toenemend aantal verschillende sociale groeperingen. Terwijl zij eerst hun leven in besloten kring leidden en hun huis een kasteel was dat hen beschermde tegen de invloed van de regering, merken ze nu dat ze, ten gevolge van de verantwoordelijkheden die verbonden zijn met de toename van het onderling verkeer, hun leven steeds meer in het openbaar moeten leiden, dus op een manier die onderhevig is aan de morele druk van hun medemensen. Dat houdt dus in, volgens Bentham, dat ze elke dag deugdzamer moeten worden en “dat blijven doen, totdat, als het ooit gebeurt, hun natuur haar volmaaktheid bereikt zal hebben.” Het argument van Bentham loopt dus uiteindelijk uit in een dramatische conclusie, de meest overtuigde vervolmaakbaarheidsaanhanger waardig; “Zullen ze ophouden? Zullen de omkeren? De rivieren zullen eerder een muur vormen of de bergen tot hun oorsprong oprollen.” 22 De druk van de publieke opinie voltooid de moraliserende taak die de wetgever niet volmaakt kan uitvoeren. Het is heel onthullend dat het niet in Bentham opkomt dat de druk van de publieke opinie eerder verwording in de hand werkt dan moraliserend werkt. Zoveel vertrouwen stelde hij in de morele gevolgen van onderling verkeer. Benthams enthousiasme voor de mogelijkheden van de wetgeving, zou uiteindelijk meer invloed hebben dat zijn erkenning dat zij aangevuld diende te worden. Dat wetgeving kon bereiken dat er een tuin zou groeien, waar nu een wildernis was, was in feite voldoende voor de minder ambitieuze vervolmaakbaarheidsaanhanger. De reactie van John Stuart Mill, als jongeman, op Bentham was in geen geval atypisch. Bentham, merkte hij op, was “angstvallig gematigd bij zijn afkeuring en veroordeling van veel dingen, die op een dag mensen zo vanzelfsprekend zullen lijken, dat waarschijnlijk onrecht zal worden gedaan aan hen die ooit dachten dat het hersenspinsels waren.” Maar dit duidelijk “verheven zijn boven de illusie” diende slechts, vertelt Mill ons, om de invloed van Bentham te vergroten; hij was geen fanatiekeling, geen uitdeler van wondermiddelen, maar iemand die in feite de mogelijkheden van zijn eigen ontdekkingen onderschatte. Bovendien “was het vergezicht dat hij opende ruim en stralend genoeg om mijn leven te verlichten.” 23 Voor enthousiaste aanhangers van Bentham was het dus heel gemakkelijk om zijn voorbehoud buiten beschouwing te laten en overweldigd te worden door het vooruitzicht mensen te vervolmaken door middel van wetgeving. Zo kon het dus gebeuren dat Mill een socialist kon worden zonder dat hij het gevoel had dat hij helemaal ontrouw was aan de leer van Bentham en dat iemand als Graham Wallas, een socialist van de Fabian Society, Bentham als leermeester kon nemen. 24 “Er is niets aanwezig in Benthams karakter, in het principe van nuttigheid…..,” heeft een hedendaagse commentator opgemerkt, “dat doet vermoeden dat hij geen aanhanger had kunnen zijn van de Fabian Society, als hij honderd jaar later had geleefd.” 25 De laissez-faire economie die Bentham als iets vanzelfsprekends aannam werd door de socialisten van de Fabian Society natuurlijk geheel verworpen; het werkgebied waarin de wetgeving, naar hun oordeel, toegepast behoorde te worden, werd door hen, vergeleken met Bentham, zeer uitgebreid; ze benadrukten — evenals, zoals we al aangeduid hebben, Bentham dat bleef doen — de mate waarin menselijk gedrag “gevormd wordt door maatschappelijke druk.” 26 Maar hun fundamentele aanname dat wetgeving, gesteund door de regering, gebruikt zou kunnen worden om eigenbelang en algemeen belang te doen samenvallen, ontleent haar inspiratie aan Helvetius en Bentham. Tegenwoordig is: “er zou een wet voor moeten zijn,” in England een gemeenplaats geworden. De anarchist Kropotkin heeft deze houding ten opzichte van de wet samengevat op een manier die grenst aan een parodie. “In plaats van dat ze zelf veranderen wat slecht is, beginnen mensen met het vragen om een wet die het moet veranderen…..Overal en voor alles een wet! Een wet over mode, een wet over gekke honden, een wet over deugdzaamheid, of een wet om een eind te maken aan alle ondeugden en slechtheid, die voortkomen uit luiheid en lafheid van de mens.” 27 Voor anarchisten daarentegen is het toevlucht nemen tot de wet, de allerergste fout. De geheel onthechte, onpartijdige wetgever, die zich ontdaan heeft van zijn eigen belangen en wiens bestaan zowel Helvetius als Bentham moesten aannemen, is naar hun mening een gevaarlijke mythe. Net zoals Helvetius zijn De L’Homme opdroeg aan de “verlichte despoten” en Bentham Catharina de Grote warm probeerde te maken voor zijn Constitutional Code, verplicht de staatssocialist zich, — de bewondering van leden van de Fabian Society, zoals Sidney en Beatrice Webb en Bernard Shaw voor de Sovjet Unie is vermeldenswaard — zo betogen de anarchisten, tot het steunen van de tirannie. Volgens de zienswijze van de anarchisten, is de wet niets anders dan machtsuitoefening, een kwaad, zoals Bentham erkend had, maar niet, zoals hij dacht, een noodzakelijk kwaad. Anarchisten komen voor in allerlei gedaanten en formaten. Er zijn individualistische anarchisten, samenwerkende anarchisten en communistische anarchisten, anarchisten die verwachten dat de mensheid gered kan worden door haar hartstochten en anarchisten die verwachten dat dat door de rede gebeurt, atheïstische anarchisten en christenanarchisten, hervormingsgezinde anarchisten, anarchisten die zich wijden aan een uitgewerkte blauwdruk van een nieuwe, staatloze maatschappij en anarchisten die geloven dat het wezen van het anarchisme is dat het alle programma’s en alle blauwdrukken voor de toekomst laat varen. Toch delen de anarchisten tegelijkertijd een gemeenschappelijk aantal opvattingen; we kunnen deze opvattingen samenvatten door te zeggen dat ze allemaal Rousseau’s klinkende lijfspreuken letterlijk nemen. Vanaf de openingszin van de Émile, “alles is goed zoals het uit de handen van de Schepper komt en alles ontaardt in de handen van de mens;” tot de openingszin van het Sociaal Contract, “de mens is vrij geboren en ligt nu overal in de ketenen.” In de context van Rousseau’s eigen gedachten over politiek, betekenen die lijfspreuken niet helemaal wat de onwetende lezer zou kunnen denken dat ze betekenen. Rousseau was zelf geen anarchist; de maatschappij die de ondergang was geweest van de mens, kon volgens hem ook zijn redding zijn. Soms, zoals in zijn Traktaat over de Regering van Polen, schrijft Rousseau in feite als een Zwitser; in zijn Sociaal Contract speelt een duistere figuur, “de Wetgever,” een belangrijke rol; zijn minder welwillende critici hebben in zijn theorie over de “algemene wil,” waaraan de individuele wil onderworpen moet worden, de wortels ontwaard van het tegenwoordige totalitarisme. 28 Hoewel hij een groot bewonderaar was van Rousseau en ervan overtuigd was dat zijn Émile “een van de belangrijkste tot nu toe bestaande vergaarbekkens ter wereld was van filosofische waarheden,” was de Britse anarchist, William Godwin evenzeer van mening dat, in zijn zuiver politieke geschriften, Rousseau’s genie hem in de steek liet. 29 P.J. Proudhon, waarschijnlijk de invloedrijkste van alle anarchisten, viel Rousseau bijzonder venijnig aan: “Nooit heeft iemand,” schreef hij, “zozeer intellectuele trots, een schrale ziel, verachtelijke voorkeuren, verdorven gewoonten en een ondankbaar hart in zich verenigd…..Zijn filosofie bestaat uit louter loze kreten en bedekt alleen maar leegte, zijn politiek zit vol overheersing en wat zijn ideeën over de maatschappij betreft, die kunnen nauwelijks hun grove huichelachtigheid verhullen.” 30 Rest het feit dat naast zijn weerklinkende lijfspreuken, veel andere dingen bij Rousseau vooruitliepen op de leerstellingen van de anarchisten; Proudhon voelde zelf vast en zeker zijn invloed. Er zijn, bijvoorbeeld, de aan de anabaptisten herinnerende openingszinnen van het tweede deel van Rousseau’s De Oorsprong der Ongelijkheid: “De eerste die een stuk grond omheinde en durfde te zeggen ‘dat is van mij’, en mensen aantrof die onnozel genoeg waren om hem te geloven, was de ware grondlegger van de burgerlijke maatschappij. Wat een misdaden, oorlogen, moorden, wat een ellende en verschrikkingen was de mensheid niet gespaard gebleven als iemand toen de palen had uitgerukt of de gracht had gedempt en tot zijn medemensen had geroepen: ‘Hoed je om naar die bedrieger te luisteren; jullie zijn verloren als jullie vergeten dat de vruchten iedereen toebehoren en dat de aarde van niemand is!” 31 Dit was zonder twijfel een leer waaraan de anarchisten enthousiast gehoor konden geven. Mandeville had meer dan een geringe beroering verwekt door in zijn Fabel der Bijen te beweren dat deugdzaamheid beoefenen niet te rijmen viel met de ontwikkeling van een welvarende, op handel gebaseerde, maatschappij. Handel, had hij gezegd, kan alleen bloeien waar mensen trots, hebzuchtig en wedijverig zijn. Rousseau kon gemakkelijk gelezen worden als iemand die ook zegt, dat deugdzaamheid en een bloeiende handel niet samengaan. “Als in het leven de gemakken toenemen,” schreef hij, “als de kunsten tot volmaaktheid opgevoerd worden en luxe zich verbreidt, verflauwt de moed en verdwijnen de deugden.” 32 Uit het lezen van Rousseau trokken de anarchisten maar al te graag de conclusie dat de maatschappij, zoals die nu is, vernietigd en vervangen moest worden door een eenvoudigere maatschappij, waarin zonder gevaar deugdzaamheid beoefend kon worden. Dan was er ook nog, in Rousseau’s Émile en nog sterker in La Nouvelle Héloïse, de aanduiding dat de mens over aangeboren mogelijkheden beschikt die tot bloei moesten mogen komen, in plaats van in een vooraf bepaald keurslijf gedwongen te worden. “Ieder individu brengt,” volgens Rousseau’s spreekbuis Julie, “met zijn geboorte een eigen temperament mee, dat zijn geest en karakter bepaalt. Het is niet een kwestie van dit temperament veranderen of inperken, maar van het oefenen en vervolmaken.” Bovendien is dat temperament, mits goed geoefend, nooit van dien aard dat het mensen tot het kwade zou kunnen brengen. “In de natuur zijn geen fouten,” vertelt Julie ons. “Alle fouten die wij de aangeboren gesteldheid opdringen, zijn het gevolg van de ondeugdelijke oefening die zij gekregen heeft. Er is geen enkele misdadiger van wie de neigingen, als ze beter gericht waren geweest, geen grote deugden hadden voortgebracht.” 33 Die leer zou door Fröbel, Pestalozzi en Dewey een lange intellectuele geschiedenis krijgen. De kunstenaar-anarchist-opvoeder Herbert Read kijkt terug op Rousseau als zijn intellectuele voorvader, als de eerste, zegt hij, die de theorie ontwikkelde van “vrijheid als leidraad van de opvoeding” — ook al slaagde Rousseau er, denkt Read ook, niet in die door te voeren “tot aan haar democratische grenzen,” maar daarentegen “een souvereiniteitsleer uitwerkte die door latere filosofen ontwikkeld werd in een totalitaire richting.” 34 Eigenlijk was het heel eenvoudig om, uit zorgvuldig gekozen passages van Rousseau, de stelling te halen dat morele ontwikkeling niet een zaak is van aanpassing aan van tevoren bepaalde normen, maar van het verwezenlijken van iemands innerlijke mogelijkheden, mogelijkheden die nu onderdrukt worden door de gevestigde maatschappelijke instellingen, privébezit, de kerk en vooral de staat. Maar alleen door hem slordig te lezen, konden de anarchisten uit Rousseau de leer halen dat de mens zichzelf moet vervolmaken. De vervolmaakbaarheid van de mens, zegt hij wel — en het was Rousseau die het woord perfectibilité in zwang bracht — is precies wat hem onderscheidt van het dier. Maar die eigenschap, voegt hij verder toe, “is de bron van alle ongeluk van de mens….die van hem, door achtereenvolgens in verschillende tijdperken zijn ontdekkingen en dwalingen voort te brengen en zijn deugden en ondeugden, op den duur een tiran maakt, zowel over zichzelf, over anderen en over de natuur.” 35 Met andere woorden, er schuilt niets in de “vervolmaakbaarheid” van de mens, zijn vermogen om zijn positie te verbeteren met betrekking tot de Natuur en zijn medemensen, dat de belofte inhoudt dat hij in moreel opzicht vooruitgang zal maken. Zijn “vervolmaakbaarheid” kan hem even gemakkelijk tot deugd als ondeugd brengen; de geslaagde misdadiger maakt meer gebruik van zijn “vervolmaakbaarheid,” dan de deugdzame, patriarchale boer uit Rousseau’s verbeelding. Dat mensen zichzelf, op zekere dag, moreel zullen vervolmaken, is dus niet een leerstelling die de anarchisten van Rousseau kunnen leren. Maar hij hielp hen te leren, afgezien van de vraag of hij dat wel wilde, dat de mens van nature goed en vrij is en de maatschappelijke instellingen, zoals ze nu zijn, de bron van zijn hele ontaarding vormen. Ondanks de hele felheid waarmee Proudhon elders Rousseau aanvalt, is het dus Rousseau tot wie hij zich wendt teneinde zijn bewering te rechtvaardigen dat “de mens” —zoals Rousseau ons verteld heeft — van nature deugdzaam is” en dat het enige, dat de mens nodig heeft om deugdzaam te handelen, is dat hij vrij is. 36 Van de vredelievende, individualistische, niet-revolutionaire, filosofische anarchisten, is William Godwin het voorbeeld bij uitstek. Niemand kon verder af staan van het populaire stereotype van de anarchist als een gewelddadig mens. Hoewel zijn opvattingen in andere opzichten veranderden, bleef hij zijn hele leven vastberaden vasthouden aan het grondbeginsel dat hij neergeschreven had in zijn Politieke Gerechtigheid: de enige manier van sociale hervorming is door maatschappelijke instellingen geleidelijk zodanig te verbeteren dat dat stap voor stap gepaard gaat met “de verlichting van het begrip van het publiek.” 37 In de belangrijkste passages van de eerste uitgave van Politieke Gerechtigheid, was Godwin nog bereid te erkennen dat nieuwe, op een democratische manier ingevoerde, politieke instellingen, de gewenste uitwerking op mensen zouden kunnen hebben, door “in hun gemoed een menselijk gevoel van waardigheid, gelijkheid en onafhankelijkheid te koesteren.” 38 Maar algauw kwam hij tot het inzicht dat dat in alle opzichten een te gulle tegemoetkoming was, omdat “de regering van nature de verbetering van het intellect van het individu tegenwerkt.” 39 In zijn latere herzieningen van Politieke Gerechtigheid, stelde Godwin zich ten doel uit zijn werk alle overblijfselen van de leer van Helvetius, dat de mens vervolmaakt kan worden door middel van wetgevende middelen, te schrappen. “Met welk een vreugde,” schreef hij, “moet iedere welingelichte vriend van de mensheid niet uitkijken naar het veelbelovende tijdperk, waarin de politieke regering afgeschaft wordt, die meedogenloze machine, die de enige eeuwigdurend oorzaak is geweest van de ondeugden van de mensheid.” 40 Mensen moesten niet verbeterd worden door middel van wetgeving, maar door het ongebreideld oefenen van hun verstand, door het te bevrijden van de beperkingen die het nu opgelegd worden door regering, privébezit en huwelijk. De opvatting over moreel gedrag, waarop het volmaaktheidsideaal door middel van wetgeving berust, werd door Godwin geheel verworpen. Straffen opleggen, zegt hij, kan iemand niet tot moreel gedrag brengen; niets kan Godwins verontwaardiging tot grotere hoogten doen stijgen als het strafsysteem, dat Bentham alleen maar doeltreffender probeerde te maken. Iemand wordt niet moreel beter, in Godwins ogen, als hij, alleen om gerechtelijke straffen te ontlopen, gedwongen wordt de belangen van de gemeenschap te verkiezen boven zijn eigen belangen. Hij handelt alleen moreel als hij er verstandelijk van overtuigd is dat hij, als het verder hetzelfde blijft, het welzijn van twintig mensen moet verkiezen boven dat van één mens, waarbij het geheel om het even is of hij zelf die “ene” is. 41 Als we vragen wat het eerst moet gebeuren, de bevrijding van de maatschappelijke instellingen of de verlichting van het menselijk verstand, is Godwins antwoord, zoals we al hebben gezien, dat ze met elkaar samen moeten gaan. Een beetje verlichter en mensen zullen zichzelf gaan bevrijden van hun irrationele instellingen; die mate van bevrijding zal hen zelf rationeler maken en steeds onbeperkt verder, tot een aards paradijs. Want door zo’n proces van geleidelijke, rationele verbetering, geïnspireerd door een verlichte minderheid, kunnen mensen tenslotte godgelijk worden, niet alleen onverschrokken en moedig, waarachtig, oprecht en verstandelijk ontwikkeld, maar meer dan dat: “Misschien zullen ze onsterfelijk zijn.” Alleen dan, als onsterfelijke in een gemeenschap van geheel uitgerijpte mensen, niet langer gedwongen te handelen als leerling van hun voorgangers, niet langer als kind onderworpen aan het ouderlijk gezag, kan Godwins gemeenschap van rationele mensen haar volledige vervulling bereiken. “De mens is een godgelijk wezen” — in Godwin komt het oude streven om als God te zijn weer tot uiting. 42 Het toekomstig paradijs zal bovenal een gemeenschap zijn van individualisten. Godwins vijandigheid is in het bijzonder gericht tegen de macht en het bedrog die inherent zijn aan elke regering; zijn ideaal is de mens die in staat is, in elke situatie en volmaakte vrijheid, zijn eigen mening te vormen. In feite voert hij zijn individualisme door tot groteske uitersten. In Godwins paradijs, zullen geen toneelopvoeringen of orkesten zijn, omdat zowel theaterstukken als symfonieën “een absurde en kwalijke samenwerking” inhouden. 43 Zelfs over de juistheid van het lezen van andermans boeken, had hij zijn twijfels. Rousseau had al geopperd dat de maatschappij moreel in verval begon te raken, als mensen niet langer tevreden waren met wat ze met hun eigen handen konden maken. Godwin gaat veel verder. Hij gaat zelfs zo ver dat hij beweert dat “Alles wat doorgaans opgevat wordt met de term samenwerking, in zekere zin een kwaad is.” 44 Zijn grote bezwaar tegen het huwelijk is: “dat het een monopolie is en het ergste monopolie,” de bron van “despotische en kunstmatige” bezitsrechten, dat onvermijdelijk gepaard gaat met zelfbedrog, de ogen sluiten voor de werkelijkheid en het ondergeschikt maken van eigen rationaliteit aan de wensen van iemand anders. 45 Dat betekent niet dat mensen zich van elkaar zouden moeten afzonderen en zich terugtrekken in de Syrische woestijn. Maar in de ideale maatschappij, zoals Godwin die voor ogen heeft, zullen hun relaties in alle opzichten vrij en rationeel zijn, en nooit zo ver gaan dat ze een bedreiging vormen voor de individualiteit, die “wezenlijk is voor intellectuele uitmuntendheid” 46 — en daarom ook voor morele uitmuntendheid. Godwin ligt dus compleet overhoop met de anarchisten na hem — bijvoorbeeld Kropotkin — die geprobeerd hebben een op samenwerking gebaseerde maatschappij te vervangen door een die op macht was gebaseerd. De meest opmerkelijke vertegenwoordigers van samenwerking in de negentiende eeuw, waren geen anarchisten; in feite weet niemand hoe een sociale hervormer als Charles Fourier omschreven moet worden — “socialist” is even misleidend als anarchist. Evenals de anarchisten, maar angstaanjagender in zijn details, is hij meedogenloos in zijn aanvallen op zijn eigentijdse beschaving. “Beschaving,” schreef hij, “betekent….een maatschappij die strijdig is met de natuur, het is een bewind van geweld en sluwheid.” 47 Maar Fourier was niet minder kritisch over de klassieke vervolmaakbaarheidsaanhangers die, zegt hij, in hun verhandelingen over “vervolmaakbare vervolmaakbaarheid” op een absurde en schandelijke manier mensen probeerden over te halen om hun leven te laten leiden door de rede. 48 Voor Fourier moeten de menselijke hartstochten aanvaard worden als een gegeven. “Gewelddadigheid, de zucht naar veroveringen, roof, wellust en vele andere heilloze hartstochten,” schreef hij, “zijn in wezen niet slecht; alleen als ze uitgroeien worden ze slecht gemaakt door de beschaving, die de drijfveer vergiftigt van de hartstochten, die allemaal nuttig geacht werden door God, die geen enkele daarvan geschapen heeft zonder daaraan, in het uitgestrekte, harmonieuze mechaniek, een plaats en doel toe te wijzen. Zodra we een enkele hartstocht willen onderdrukken, maken we ons schuldig aan een daad van rebellie tegen God. Door die daad beschuldigen we Hem van domheid omdat hij haar geschapen heeft.” 49 Dit komt dichter bij de populaire indruk van wat Freud gezegd dan wat hij ooit geschreven heeft, maar het is niet moeilijk de bron daarvan de ontdekken in de Rousseau van La Nouvelle Héloïse. Fourier pleitte voor het opzetten van een sociale organisatievorm, de “phalange,” die zodanig georganiseerd was, dat daarin de hartstochten van allerlei uiteenlopende soorten mensen bevredigd konden worden. Terwijl de klassieke vervolmaakbaarheidsaanhangers de hoop hadden gehad dat ze mens konden hervormen, probeerde Fourier de maatschappij te hervormen, daarvan een organisatievorm te maken die geschikt was om de mens tevreden te stellen, zoals hij werkelijk is, in plaats van wat de mens, zoals de moralisten voorgeven, zou kunnen zijn. Tot nu toe, betoogt hij, “is elke vooruitgang van beschaving, zowel in liefde als onderling verkeer, niets anders dan vooruitgang in maatschappelijke huichelarij.” 50 Filosofen — Fouriers bête noire — die “het vervolmaken van het verstand” hebben opgehemeld, hebben dat in werkelijkheid met het vervolmaken van huichelachtigheid gedaan. De vernietiging van deze zogenaamde “vooruitgang” is de eerste stap op weg naar het vervolmaken van de mens. “Opvoeders opvoeden,” was geen probleem, dacht Fourier. Er hoeft maar een enkele phalange opgezet worden en dat zou genoeg zijn; haar enorme superioriteit boven de bestaande sociale organisatievormen, zou meteen blijken; iedereen zou daarvan overtuigd zijn. Zo’n experiment, wordt soms gezegd, is al eerder geprobeerd en kan als mislukt beschouwd worden, zoals, bijvoorbeeld Nathaniel Hawthorne’s Brook Farm. Maar wat in plaats daarvan gevraagd zou moeten worden, is of Fouriers experiment eigenlijk wel uitvoerbaar is; door huichelachtigheid aangetaste mensen kunnen niet zomaar hun bagage afschudden teneinde een dappere, nieuwe phalange te stichten. Zij brengen in de ideale maatschappij hun opeengehoopte schuld, hun zorgen en verdorven hartstochten met zich mee naar binnen. Bij de surrealisten was Fourier geliefd vanwege zijn uitbundige verbeelding; André Breton schreef ter ere van hem een Lofdicht. En iemand die vooruit kon lopen — samen met nog heel wat andere zaken, zoals airconditioning, dat niet zo heel vergezocht is gebleken — op een tijd waarin de zee uit limonade zou bestaan, kan eenvoudig veranderd worden in een schertsfiguur. De seksuele vrijheid in zijn phalangen, met hun gemakkelijk toegankelijke vrouwen, die zorgvuldig uitgezocht werden door een georganiseerd systeem, dat een voorspelling was van “computer-daten,” is, zoals Manuel aangeeft, zonder twijfel de fantasie van een gefrustreerde handelsreiziger. 51 In een enkel opzicht is Fourier misschien toch de meest menselijke van alle sociale hervormers; hij is het minst geneigd als ideaal een maatschappij te nemen die alleen geschikt is voor Mensen, ideale, rationele en godgelijke Mensen, in plaats van een maatschappij waarin mensen zoals ze feitelijk zijn konden leven en vrij konden ademen, op hun eigen uiteenlopende en ingewikkelde manier. * Om terug te komen op de echte anarchisten: Proudhon is even huiverig voor Fouriers “associatie” als voor elke regeringsvorm, voor elk wetgevend optreden. “Altijd heb ik de Associatie in het algemeen —broederschap — gezien als een twijfelachtige ordening,” schrijft hij, “die, evenals genot, liefde en veel andere zaken, meer kwaads dan goeds verborg onder een zeer verleidelijke buitenkant.” In feite —en de steek onder water naar Fourier is duidelijk — “wantrouw ik broederschap evenzeer als hartstocht.”52 Contracten en niet broederlijke verhoudingen, waren Proudhons ideaal, op rationele gronden aangegane contracten in plaats van door geweld opgelegde wetten, of op hartstocht in plaats van rede gebaseerde broederlijke verhoudingen. In feite veranderde hij de laissez-faire economie in een universeel sociaal beleid. Niet alleen economische verhoudingen, maar elke vorm van sociale verhouding, zouden volgens hem overgelaten moeten worden aan de vrije werking van, vrijwillig met elkaar een contract afsluitende, groeperingen en individuen. Daarom kon hij schrijven dat in zijn ideale maatschappij “handel, de tastbare contractvorm….de plaats inneemt van de wet.” 53 Proudhons opzet, vertelt hij ons in De Vooruitgangsfilosofie, is het versterken van het geloof van de mens in vooruitgang, en tegelijkertijd hun geloof in het Absolute vernietigen. In feite is het idee vooruitgang, zoals Proudhon het daar opvoert, weinig meer dan de eenvoudige ontkenning van de klassieke idee van het Absolute, van het metafysisch volmaakte. “Vooruitgang,” zegt hij, “…..is de bevestiging van de alomtegenwoordige beweging, derhalve de ontkenning van elke onveranderlijke vorm en formule, van elke leer over eeuwigheid, onveranderlijkheid , onberispelijkheid, enz., indien toegepast op welk wezen dan ook; van elke bestendige ordening, zelfs die van het universum; van elk onderwerp of voorwerp, empirisch of transcendentaal, dat niet verandert.” 54 Zijn critici waren er echter als de kippen bij om er op te wijzen dat bestendig bewegen helemaal niet hetzelfde is als vooruitgang; die beweging kan cyclisch zijn, een tijd lang voorwaarts, gevolgd door een beweging achterwaarts. In het Negende Onderzoek in zijn lijvige boek Over Gerechtigheid, keert Proudhon daarom terug naar dit onderwerp, maar op een nogal afwijkende manier. Hij omschrijft Vooruitgang nu als vooruitgang in rechtvaardigheid, teweeggebracht door het onafhankelijk handelen van vrije mensen. Tot aan zijn eigen tijd, erkent hij, heeft de maatschappij geen toenemende voortuitgang vertoond: zij is onderhevig geweest aan verval en achteruitgang. De verklaring van de tekortkomingen van de maatschappij — en evenzeer van de tekortkomingen van individuele mensen, hun zonden — is, zegt hij, dat de feitelijke gerechtigheid er niet in geslaagd is samen te vallen met het ideaal dat mensen hebben van rechtvaardigheid. Dat heeft de mensen ertoe gebracht dat ze de gerechtigheid zijn gaan tarten, verstrikt als zij is, om de woorden over te nemen van Pope, in “het net der wet.” 55 Of anders gezegd, toen ze de tekortkomingen van “gerechtigheid” volgens de wet doorhadden, hebben ze als hun ideaal iets anders dan gerechtigheid gesteld, een of ander Absoluut voorwerp, zoals bijvoorbeeld God. En elke maatschappij die bestendigheid als ideaal neemt, is onherroepelijk onrechtvaardig; zij kan zichzelf alleen in stand houden met het uitoefenen van geweld, geweld dat rechtstreeks gericht is tegen de natuurlijke neiging tot verandering. Op de lange duur moeten haar inspanningen vergeefs zijn; haar onvermijdelijk lot is dus verval. De situatie is heel anders als gerechtigheid en ideaal samenvallen. “In een maatschappij gebaseerd op onvervalst recht, waar rechtvaardigheid en vrijheid onafgebroken toenemen, betekent het een tegenstrijdigheid,” volgens Proudhon, “als de tijd op enig moment verval met zich meebrengt.” Uit de aard der zaak moet zo’n maatschappij voordurend vooruitgaan; elk deugdzaam jaar voegt iets toe aan haar sociaal kapitaal en productiekrachten; “het gezamenlijk bestaan….ondervindt door rechtvaardigheid een voortdurend hernieuwde toename van gezondheid, schoonheid, genie en eer.” Terwijl het tijdperk van de religie, dat nu op zijn eind loopt, een tijdperk is geweest van eindeloze strijd, zal het komende tijdperk, het tijdperk van rechtvaardigheid, Proudhon kent geen twijfel, een tijdperk zijn van “universele broederschap, eenheid van de mensen, een algemene eendracht tussen de krachten van de mens en die van de planeet.” 56 Ten slotte wordt Proudhon dus door zijn eigen enthousiasme meegevoerd naar het Utopisme, dat hij elders zo fel aanvalt; de vertrouwde idealen van eenheid en broederschap gaan voor hem te ver, omdat hij vermoedt dat ze alleen maar een dekmantel voor tirannie zijn. Het is dus onmogelijk om uit de geschriften van Proudhon een consequente theorie af te leiden over de volmaaktheid van de mens en de voorwaarden daarvoor. Af en toe schrijft hij als een Utopiër; geregeld beweert hij dat de mens oneindig vervolmaakbaar is; hij schaart zich achter de opvatting dat vooruitgang onvermijdelijk is. En toch schrijft hij, op andere momenten, als iemand die ervan overtuigd is dat strijd het eeuwige lot is van de mens. “Het leven van de mens,” stelt hij dan, “is een onafgebroken oorlog, oorlog tegen armoede, oorlog tegen de natuur, oorlog tegen zijn medemensen en derhalve oorlog tegen zichzelf. De theorie van vreedzame gelijkheid, gegrondvest op broederschap en opoffering, is slechts een vervalsing van de katholieke leer van het verzaken van het goede en aangename van deze wereld, het principe van bedelarij, een lofdicht op ellende.” 57 In zijn houding ten opzichte van de revolutie, zit een soortgelijke dubbelzinnigheid. Hij was voldoende beïnvloed door de Duitse vooruitgangsmetafysica om soms te kunnen schrijven alsof er een op rechtvaardigheid gebaseerde maatschappij moest komen, alsof de revolutie, waarvoor hij pleitte, moest slagen. “Revolutie,” betoogde hij in zijn Algemene Gedachten over de Revolutie in de Negentiende Eeuw, “is een kracht waarvan geen enkele macht, goddelijk of menselijk, het kan winnen: zij is van dien aard dat ze, door de weerstand die ze ontmoet, in kracht toeneemt en groeit.” 58 Maar meestal spoort hij mensen aan om in actie te komen. Hij vertelt hen dat de revolutie alleen door hun actieve betrokkenheid als vrije mensen, tot stand zal komen. Evenmin verwacht hij, in het algemeen gesproken, dat de revolutie gewelddadig zal zijn. De bourgeoisie begint, denkt hij, de toenemende zwakte van haar eigen positie te beseffen; zij kan ervan overtuigd worden dat het beter is haar huidige voorrechten op te geven. Dan zal de rede mensen naar een rechtvaardige maatschappij leiden. Toen het marxisme aan kracht won, ging Proudhon zich in feite steeds meer kanten tegen het idee van een gewelddadige revolutie. “Het is dwaas en onrechtvaardig,” schreef hij, “om met jullie democratische en socialistische stormram tegen muren van het gezag te beuken. Richt die in plaats daarvan tegen de traagheid van de massa, tegen de vooringenomenheid van de regering die de hele kracht van het volk tegenhoudt en laat het despotisme ten val komen door zijn eigen nutteloosheid.” 59 “Vooringenomenheid,” is hier het sleutelwoord; op de kenmerkende manier van de Verlichting, wijst Proudhon er op dat de taak van de mensen is het vooroordeel uit te roeien in plaats van het gezag te bestrijden. Als het vooroordeel eenmaal vernietigd is, zal de Bastille vanzelf vallen. Wat, voor onze opzet, in het bijzonder van belang is bij Proudhon, is zijn radicale verwerping van het idee van volmaaktheid door middel van wetgeving, evenals door middel van God. “God is domheid en lafheid; God is huichelarij en leugen; God is tirannie en ellende; God is het kwaad.” 60 God, wet en zelfs “broederschap,” opgevat als een bindende kracht, zitten allemaal in hetzelfde schuitje; allemaal zijgen ze ineen tegenover morele kritiek, kritiek vanuit het standpunt van vrijheid en rechtvaardigheid —het enige waar Proudhon zich zeer om bekommerde. De mens kan zichzelf alleen vervolmaken door het vernietigen van die afgoden, waarvan de morele kritiek aantoont dat ze waardeloos zijn; dan kan hij de wereld als vrij man onder ogen zien, in een maatschappij die niet bestuurd wordt door God of de mens, maar door de geest van rechtvaardigheid. Van de anarchisten die het populaire stereotype van de anarchist, als engel der vernietiging, meer benaderen dan Godwin of Proudhon, was Bakoenin de invloedrijkste. Hij was een revolutionair, maar hij was vooral beducht voor het soort revolutie dat alleen maar bestaat in de overname van de macht. Evenals voor Proudhon vóór hem, leed het voor hem geen twijfel dat het marxisme, juist omdat het dacht in termen van machtsovername, alleen maar tot tirannie kon leiden. Van Lord Actons uitspraak “macht corrumpeert, en absolute macht corrumpeert absoluut” zou hij, evenals Proudhon, vast zijn devies hebben kunnen maken. De staat is, volgens Bakoenin, de meest flagrante ontkenning, de meest cynische en totale ontkenning van menselijkheid.” 61 Of, zoals hij het ook verwoordt, zij is “in principe een enorme begraafplaats, waar alle uitingen van het individuele en plaatselijke leven…..zich offeren, sterven en begraven worden.” 62 Evenals de theologie, neemt zij aan dat de mens van nature slecht is en het haar taak is hem goed te maken; de staat is in feite niets anders dan een wereldse kerk — “het altaar, waarop de ware vrijheid en het welzijn van volkeren worden geofferd aan politieke grootsheid.” 63 Als de macht eenmaal in handen van de staat is, blijft die daar. Het is belachelijk te veronderstellen dat een dictatuur welbewust omstandigheden zal scheppen waarin haar eigen macht zou wegkwijnen. “Geen enkele dictatuur heeft een ander doel dan zichzelf in stand houden en kan bij mensen die haar dulden alleen maar slavernij teweegbrengen.” 64 Dus de enige manier waarop mensen vrije morele wezens kunnen worden, de enige manier om “rechtvaardigheid, dat wil zeggen, de volledige vrijheid van iedereen bij de meest volmaakte gelijkheid van iedereen” 65 te verzekeren, is eerst de staat vernietigen, door een revolutie die niet een overname, maar het afschaffen van macht zal zijn. Het is interessant dat Bakoenin de staat met een kerk vergelijkt; zijn eigen denken is rijk aan religieuze metaforen. De Franse Revolutie was, zegt hij, een “Openbaring” die de massa haar nieuwe Evangelie bracht — “niet het mystieke maar het rationele….niet het goddelijke maar het menselijke Evangelie, het Evangelie van de Rechten van de Mens.” 66 En hoewel Bakoenin hier de “mystiek” van het oude Evangelie tegenover de rationaliteit van het nieuwe Evangelie stelt, zit er nog iets meer dan een beetje mystieks in het vernietigende anarchisme waarin hij, vooral onder invloed van de Russische nihilist Netchajev, ten slotte gedreven werd. 67 Als alles vernietigd wordt — de “loutering” van de mystici — zal de geest uiteindelijk ongebonden te werk kunnen gaan. Evenals de mysticus, moet de revolutionair zichzelf ontdoen van elk gevoel dat hem bindt aan de wereld zoals die nu is. “Alle teerhartige en verzwakkende gevoelens van verwantschap, vriendschap, liefde, dankbaarheid en zelfs eer, moeten gesmoord worden….door een kille hartstocht voor de zaak van de revolutie.” Hij moet zijn aandacht maar op één ding, uitsluitend één ding richten — “meedogenloze vernietiging.” 68 Het verschil is natuurlijk dat het de menselijke geest en niet de Heilige Geest moet zijn, waarvoor de weg bereid wordt door de vernietiging van de maatschappij. Maar waarom, is de vanzelfsprekende vraag, zou de nieuwe Phoenix, zodoende geboren uit de as van de oude, luisterrijker zijn dan haar voorganger? De mysticus hoefde niet te bewijzen dat iemand die door God bezield was vervolmaakt zou worden doordat God bezit van hem had genomen: dat volgde uit de omschrijving van God. Maar nogmaals, alleen als aangenomen werd dat de mens “van nature goed” is en desondanks toch hopeloos verdwaald was op een manier die hij niet wil, is er enige reden om, als hem een nieuwe start gegund wordt, te verwachten dat de nieuwe maatschappij, die zal voortkomen uit de as van de oude, in enig opzicht beter zal zijn dan haar voorgangers. In een wedergeboren maatschappij kan de mens heel goed de ketenen die hem binden opnieuw smeden. De christen vertrouwt erop dat hij na zijn dood verheerlijkt wordt. De anarchist deelt, even oprecht, maar zonder hulp, hoe haperend ook, van de Openbaring, het christelijk geloof in de mogelijkheid van “een nieuwe start maken,” van opnieuw beginnen, alsof het verleden gewoon vernietigd kan worden zonder in de verbeelding van het heden te blijven rondspoken; of alsof, wat ook Pelagius dacht, louter door een wilsdaad het bestaande netwerk van gewoonten voor eens en altijd helemaal vernietigd kon worden. De mythe van de nieuwe start is in feit een van de hardnekkigste, zij het een van de minst overtuigende mythen; meneer Micawber (een figuur uit David Copperfield, vert.) mag dan wel geëmigreerd zijn naar Australië, maar hij wacht nog steeds tot er iets opduikt. Maar er bestaat nog een derde variant van de eigentijdse vervolmaakbaarheidsleer, die niet van Locke of Rousseau afkomstig is, volmaaktheid door selectieve voortplanting. Dat heeft een lange geschiedenis; in zijn ideale staat wordt daar door Plato al een beroep op gedaan. Maar het christendom moedigde het platoonse Utopisme niet aan. Het idee van selectieve voortplanting vond het nog minder aantrekkelijk. Als de morele verbetering van de mens afhankelijk is van de werking van goddelijke genade, was het godslasterlijk te beweren dat ze, door een zorgvuldigere voortplanting, het morele karakter konden verbeteren van hun nakomelingen. Maar in onze tijd heeft de jezuïet Teilhard de Chardin het als “onontkoombaar” beschreven dat er “een edelmoedige vorm van eugenetica, volgens een norm die onze persoonlijkheid waardig is, ontdekt en ontwikkeld zou moeten worden.” Maar dat is in de ogen van zijn critici een reden te meer om te ontkennen dat Teilhards evolutietheologie zuiver christelijk is. 69 Toen tijdens de Renaissance de utopische drijfveer zich opnieuw deed gelden, bleek al gauw dat de utopia-bouwers beweerden, evenals Campanella in zijn Zonnestad, dat in elke ideale maatschappij selectieve voortplanting van wezenlijk belang was; Campanella’s wijze en goede bestuurders “selecteren, volgens filosofische [wetenschappelijke] regels, voor de voortplanting mannen en vrouwen met het beste karakter.” 70 Onder de leerlingen van La Mettrie was ook Cabanis een warme voorstander van selectieve voortplanting. Maar pas in de negentiende eeuw kreeg de eugenetica volledige erkenning. De algemene strekking van het negentiende-eeuwse denken was pelagiaans geweest, in de betekenis dat aangenomen werd dat aards en eeuwig geluk afhankelijk waren van de eigen inspanningen van de mens, in overeenstemming met de geest die tentoongespreid wordt in Samuel Smiles’ Self-Help. Toen Francis Galton in 1869 zijn baanbrekende Erfelijke Intelligentie publiceerde, schreef Charles Darwin hem een brief waarin hij bekende dat hij “altijd beweerd had dat mensen, met uitzondering van gekken, in intellect niet veel van elkaar verschilden, maar wel in ijver en hard werken.” 71 Galton bracht dat gelijkheidsgeloof aan het wankelen. Galton volstond niet met te betogen dat intelligentie grotendeels erfelijk was; hij trok daar praktische conclusies over sociale manipulatie uit. “Zowel in de geschiedenis van huisdieren als in die van de evolutie,” schreef hij, “is niets dat doet twijfelen dat er niet een gezond mensenras gevormd kan worden, dat geestelijk en moreel even ver boven de hedendaagse Europeaan staat, als de laatste boven de primitiefste negerrassen.” 72 (Let op het verband, ook bij Galton, tussen eugenetica en de rassenwaan, die in het post-Nazi-tijdperk zoveel gedaan heeft om de rasveredeling in diskrediet te brengen.) De enige vraag was hoe die verandering teweeggebracht kon worden. In Galtons tijd werden gewoonlijk twee methoden naar voren gebracht: de “negatieve” eugenetica probeerde gebreken weg te selecteren door bijvoorbeeld sterilisatie; de “positieve eugenetica” probeerde, op de manier van Plato, het menselijk materiaal te verbeteren door mannen en vrouwen te selecteren volgens “filosofische principes.” In de twintigste eeuw hebben nieuwe biologische technieken, deels al ontwikkeld, deels nog in het vooruitzicht — technieken als kunstmatige inseminatie en het veranderen van genetische aanleg met behulp van fysische en chemische middelen — aanleiding gegeven tot bemoedigende en bontere vooruitzichten voor eugenetische controle. Dat heeft ertoe geleid dat de eugeneticus H.J. Muller beweerde dat “wij door een functionele samenwerking met onze genen, denk- en levenswijzen kunnen bereiken, die vandaag de dag onvoorstelbaar godgelijk zouden lijken.” 73 De inmiddels vertrouwde ambitie — godgelijk worden — kan nu, als Muller gelijk heeft, ten langen leste bereikt worden. Maar niet door filosofisch denken, niet door mystiek beschouwen, maar door manipulatie van genen. Mullers belangrijkste aanname is dat de “positieve” eugeneticus, hoe hij ook te werk gaat, eerst bepaalt welke eigenschappen hij uitgebreider of meer ontwikkeld wil zien, zoals een hondenfokker kan besluiten op grotere oren te fokken, en selecteert dan uit het beschikbare materiaal de geschikte ouders of genen. In scherp contrast daarmee, heeft Medawar betoogd dat een populatie, die genetisch ontworpen is om een vooraf bepaalde eigenschap of een aantal eigenschappen te versterken, geneigd is uit te sterven, minder “aangepast” te zijn in zuiver biologische betekenis en minder in staat te overleven, dan een heterogenere populatie. “Het lijdt geen twijfel,” schrijft hij, “dat een groot deel van de menselijke aanpassing te danken is aan een mechanisme dat verantwoordelijk is voor de grote mate van ongelijkheid en aangeboren verscheidenheid, en ervoor zorgt dat er een overvloed aan verschillende soorten mensen bestaat.” En hij trekt daar verder een conclusie uit die zeer toepasselijk is voor ons onderwerp: “Dit feit,” zegt hij, “stelt een grens aan alle zuiver theoretische veronderstellingen over de vervolmaakbaarheid van de mens, waaraan we ons zouden kunnen bezondigen.” 74 Het stelt een grens, omdat we, als we met de voortplanting doelbewust naar volmaaktheid streven, een populatie krijgen die zal uitsterven. In zekere zin herinnert de kritiek van Medawar op de genetische vervolmaakbaarheidsaanhangers, aan Malthus, op wat Malthus betoogde in zijn Essay over het Bevolkingsbeginsel, voor het eerst gepubliceerd in 1798 en bedoeld als een antwoord op de verwachtingen van Godwin aangaande vervolmaakbaarheid. Malthus was predikant en met afschuw vervuld over het idee dat mensen zichzelf zouden kunnen vervolmaken door hun eigen inspanningen, zonder bovennatuurlijke hulp. Als mensen proberen de maatschappij te verbeteren, betoogde hij, kan dat alleen als ze de natuurlijke belemmeringen van de bevolkingsgroei verkleinen, belemmeringen zoals armoede, ziekte, oorlog, epidemie en hongersnood. De bevolkingsgroei zal dan de bestaansmiddelen overtreffen: dus een maatschappij die deze natuurlijke belemmeringen verkleint zal onvermijdelijk uitsterven. Je zou dus kunnen zeggen dat de straf voor hubris, de toestand van de mens godgelijk proberen te maken, de dood is. En dat geldt als die hubris de gedaante aanneemt van sociale revolutie of genetische controle. In 1911 schreef Galton een Utopia, onder de niet erg verleidelijke titel The Eugenetic College of Kantsaywhere; het werd afgewezen door zijn uitgever en Galton besloot het te vernietigen. Maar bij toeval is het gedeeltelijk bewaard gebleven. Het is een enigszins merkwaardig Utopia, zoals blijkt uit de overgebleven fragmenten, waarin bijvoorbeeld alleen mensen die voldoende hoge cijfers halen bij openbare examens, mogen trouwen. Mensen die zakken voor hun examen hebben de keuze om of te emigreren, of onafgebroken te leven onder toezicht, bedoeld om te verzekeren dat zij de soort niet zullen voortplanten. 75 Zo’n onbegrensd geloof in examens maakt op ons misschien een nogal deerniswekkende indruk, maar Galtons Kantsaywhere stelt ons in ieder geval staat te zien hoe onverbiddelijk de controle in een eugenetisch Utopia zou moeten zijn. Eugenetische controle kan dus onvermijdelijk alleen in een autoritaire maatschappij opgelegd worden. Hedendaagse eugenetici kennen daarom meestal een belangrijke, maar niettemin slechts ondergeschikte rol toe aan de eugenetica. Het dient maar een van de methoden te zijn voor sociale controle. Dat komt heel duidelijk naar voren in Frederick Osborns Inleiding tot de Eugenetica, voor het eerst gepubliceerd in 1940, toen uit het voorbeeld van de Nazi’s de gevaren van een eugenetisch beleid al gebleken waren. De eerste taak, geeft Osborn aan, is de algemene verbetering van de omgeving. Pas nadat dat tot stand gebracht is, kunnen bepaalde stappen genomen worden om bij mensen, die hebben laten zien dat ze in staat zijn te beantwoorden aan de prikkel van een verbeterde omgeving, het krijgen van kinderen aan te moedigen en dat te ontmoedigen bij mensen die dat niet kunnen. 76 Dus voordat de eugeneticus zijn taak ter hand neemt, moet eerst geheel rekening gehouden worden met de invloed van de omgeving. Niettemin houdt het in dat, hoezeer de omgeving ook is verbeterd, eugenetische maatregelen nog steeds noodzakelijk zijn. Die opvatting werd aangevochten in de Sovjet Unie. De strijd onder de biologen in de jaren veertig, waarin Michurin en Lysenko zich voornamen de “bourgeois genetica” te vernietigen, draaide om de vraag of de omgeving in dat opzicht de doorslaggevende factor was. Michurin en Lysenko staan in de traditie van Locke en Hartley; verschillen in omgeving zijn, in hun ogen, het allerbelangrijkst. Zonder twijfel, geven ze toe, bestaan er in de huidige fase van de geschiedenis der mensheid, genetische verschillen tussen mensen. Die verschillen kunnen teniet gedaan worden, maar door geschikte aanpassingen van de omgeving kunnen ze toch in stand blijven. “De officiële pseudowetenschappelijke genetica, wordt,” volgens E. M. Chekmenev, “door de heersende klasse van kapitalistische landen gebruikt om hun metafysische en idealistische opvattingen overeind te houden.” 77 Want iets anders veronderstellen, zou betekenen dat er grenzen gesteld worden aan de vervolmaakbaarheid van de mens onder het communisme, grenzen die gesteld worden door hun genetische gesteldheid. In alle gevallen rest de grote vraag: wie moet controleren? Zoals Rousseau al aanduidde en wij allemaal steeds duidelijker zijn gaan zien, kunnen mensen omlaaggehaald worden met dezelfde middelen, die gebruikt zouden kunnen worden om ze te verheffen. Laten we aannemen dat aanpassen, opvoeden en genetische controle even doeltreffend zijn als hun voorstanders beweren. Dan zouden mensen zodanig aangepast kunnen worden dat ze ongevoelig zijn voor ellende; ze zouden zodanig opgevoed kunnen worden dat ze zich uit zichzelf onderwerpen aan een tirannie; ze zouden zodanig gefokt kunnen worden dat ze zich, als lijfeigenen, schikken naar de eisen van hun meesters. Als we in het idee van vervolmaking, door middel van sociale actie, een reden voor hoop voor de toekomst willen zien, in plaats van wanhoop, moeten we een goede reden hebben om te geloven dat de vervolmakingsmechanismen ingezet zullen worden ten gunste van vrijheid, in plaats ten gunste van absolute macht. Zonder die reden voor hoop, blijft de vraag van Marx “Wie zal de opvoeders opvoeden?” een vraag die uitgebreid kan worden naar “Wie zal de hervormers hervormen?” niet te beantwoorden. Zeggen dat wij nu kunnen beschikken over mechanismen om mensen te vervolmaken, is één ding; maar zeggen dat ze feitelijk gebruikt zullen worden om mensen te vervolmaken, is iets heel anders. Dat is waar de anarchisten op wezen. Maar zelf baseren ze zich op wat alleen gezien kan worden als mythen: de mythe van de natuurlijke goedheid van de mens en de mythe van de wedergeboorte. Volmaaktheid valt evenmin te verwachten van de vernietiging van bestaande maatschappelijke instellingen, als van hun uitbreiding en versterking. De ketenen die de mensen dragen, hebben zij zichzelf opgelegd; pak ze hen af en ze zullen wenen om hun verloren zekerheid. Noten [1]. Émile, vert. Barbara Foxley, Everyman’s Library (Londen, 1911; herdr. 1918), pag. 17. [2]. Karl Marx: “Stellingen over Feuerbach” in Writings of the Young Marx on Philosophy and Society, red. L. D. Easton en K. H. Guddat (New York, 1907), pag. 401. [3]. B. F. Skinner: Walden Two, pag. 249–50. [4]. C. A. Helvetius: De l’Homme et de son éducation, Inleiding, hfdst. II, in Oeuvres, 5 delen (Parijs, l’an II [1794], Deel 3, pag. 11). [5]. De l’Esprit, Verhandeling III, hfdst. I, in Oeuvres, Deel 1, pag. 346. [6]. De l’Homme et de son éducation, Paragr. VII, hfdst. XII, in Oeuvres, Deel 4, pag. 235. [7]. De l’Esprit, Verhandeling II, hfdst. XVII, in Oeuvres, Deel 1, pag. 249. [8]. Anonymous: “Essai sur la vie et les ouvrages d’Helvetius” in Oeuvres, Deel 1, pag. 30–31. [9[. De l’Homme et de son éducation, Voorwoord, in Oeuvres, Deel 3, pag. 7. [10]. D. Diderot: Réfutation suivie de l’ouvrage d’Helvetius intitulé L’Homme. Geschreven tussen 1773 en 1774, maar pas gepubliceerd in 1875, in Oeuvres complètes, red. J. Assézat, 20 delen (Parijs, 1875–77), Deel 2. [11]. The Old Régime and the French Revolution, Boek III, hfdst. 1, zoals vert. door Stuart Gilbert (New York, 1955), pag. 140. [12]. Zie Diderot’s Essai sur les règnes de Claude et de Néron, Boek II, Des Lettres de Senéque, XXXVI (1778– 82), in Oeuvres complètes, red. Assézat, Deel 3, pag. 263; D’Alemberts artikel “De Massa” in de Encyclopédie, vgl. Oeuvres complètes de Diderot, red. Assézat, Deel 16, pag. 137; Condillac: Cours d’études pour l’instruction du Prince de Parme: l’Histoire ancienne, Boek IV, paragr. 3, Over Wetten, hfdst. XVI, in Oeuvres philosophiques, red. Georges Le Roy, 3 delen (Parijs, 1948), Deel 2, pag. 126. [13]. An Essay on the First Principles of Government, 2e ed. (Londen, 1771), §1, pag. 1, samenvatting in Priestley’s Writings, red. Passmore, pag. 197–98. [*] In zijn Autobiografie (Hfdst. V), beschrijft J. S. Mill de diepe somberheid waarin hij was vervallen toen hij opeens bedacht dat, omdat muzikale combinaties beperkt in aantal zijn, muziek vroeg of laat tot stilstand zou komen. Zo bezorgd zijn over het in de toekomst mogelijk uitgeput raken van de muziek en elk vermogen om van Mozart te genieten te verliezen in het heden, is een gezindheid die heel kenmerkend is voor door angst beheerste vervolmaakbaarheidsaanhangers. Maar als eenmaal erkend is dat hele terreinen van het menselijk leven, uit de aard der zaak, slechts beperkte vooruitzichten voor verbetering bieden, wordt natuurlijk het vermoeden gewekt dat dat voor meer zaken geldt — dat menselijke activiteit, op grond van eindigheid, gedoemd is haar vermogen tot verbetering ten slotte uit te putten. [14]. Essay on the Influence of Time and Place in Matters of Legislation, hfdst. 5, §2, eerste publ. in The Works of Jeremy Bentham, red. John Bowring (Edinburgh, 1843), Deel I, pag. 194. [15]. F. N. Babeuf: Defence at his trial at Vendôme, 1797, gecit. in A. Fried en R. Sanders, red.: Socialist Thought: A Documentary History (Edinburgh, 1964), hfdst. II, §4, pag. 68. [16]. Helvetius: De l’Esprit, Verhandeling III, hfdst. XV, in Oeuvres, Deel 2, pag. 66–74. [17]. Introduction to the Principles of Morals and Legislation, hfdst. XV, in Works, Deel I, pag. 83. [18]. Essay on the Influence of Time and Place in Matters of Legislation, hfdst. 5, §2, in Works, Deel I, pag. 194. [19]. Principles of Penal Law, Deel III, hfdst. XX, in Works, Deel I, pag. 569. [20]. J. S. Mill: Autobiography, 3e ed. (Londen, 1874), hfdst. IV, pag. 108. [21]. James Mill: Analysis of the Phenomena of the Human Mind (1829), hfdst. XXI, Afd. II, Onderafd. II; in de ed. van J. S. Mill, 2 delen (Londen, 1869), Deel 2, pag. 214–30. [22]. Deontology, red. J. Bowring, 2 delen (Londen, 1834), Deel 1, pag. 101, zoals gecit. in Elie Halévy: The Growth of Philosophic Radicalism, vert. M. Morris (Londen, 1928; nieuwe ed., 1934), pag. 471. [23]. Autobiography, ed. cit., hfdst. III, pag. 67. [24]. Voor Wallas over Bentham, zie zijn Men and Ideas (Londen, 1940), pag. 19–48. De leden van de Fabian Society waren natuurlijk ook, en in belangrijke mate, beïnvloed door Comte, Marx en Ruskin. Zie A. M. McBriar: Fabian Socialism and English Politics, 1884–1918 (Cambridge, 1962). [25]. D. J. Manning: The Mind of Jeremy Bentham (Londen, 1968), pag. 97. [26]. Sidney Webb: “De Geschiedenis van het Socialisme” in Fabian Essays, red. G. B. Shaw, Jubileumuitg. (Londen, 1948), pag. 57, zoals gecit, in Anne Fremantle: This Little Band of Prophets (Londen, 1960), pag. 82. [27]. Peter Kropotkin: “Wet en Gezag” in Kropotkin’s Revolutionary Pamphlets, red. Roger N. Baldwin (New York, 1927; herdr. 1968), pag. 196–97. [28]. Zie bijvoorbeeld, J. L. Talmon: The Origins of Totalitarian Democracy (Londen, 1952). De recente literatuur over Rousseau is grotendeels bedoeld om te bewijzen dat hij heel wat consequenter, verstandiger en samenhangender was dan zowel zijn leerlingen als zijn critici doorgaans hebben gedacht. Dat is samengevat in Peter Gay: The Party of Humanity (New York, 1964), Deel III, hfdst. 8. De nieuwe Rousseau wordt beknopt beschreven in Ronald Grimsley’s artikel “Jean-Jacques Rousseau,” in The Encyclopedia of Philosophy, Deel 7. Voor verwijzingen naar Rousseau’s kritiek op Helvetius, zie Joan McDonald: Rousseau and the French Revolution, 1762–1791, University of London Historical Studies, XVII (Londen, 1965), pag. 35, n. 1. [29]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek V, hfdst. 15; red. Priestley, Deel 2, pag. 129–30. [30]. P. J. Proudhon: General Idea of the Revolution in the Nineteenth Century, vert. J. B. Robinson (Londen, 1923), pag. 120–21. [31]. The Social Contract and Discourses, vert. met inleiding door G. D. H. Cole, Everyman’s Library (Londen, 1913; herdr. 1938), pag. 207. [32]. Rousseau: Discourse on the Moral Effects of the Arts and Sciences in The Social Contract and Discourses, vert. Cole, pag. 145. [33]. Rousseau: Julie, ou La Nouvelle Héloïse (1761), Vijfde Deel, Brief III. Julie wordt opgevoerd als spreekbuis voor de ideeën van haar filosofische echtgenoot M. de Wolmar, maar Rousseau’s eigen aantekening laat zien dat hij het met hen eens is. Een andere aantekening, die Rousseau ooit van plan was toe te voegen, maakt duidelijk dat hij deze opmerkingen ziet als een weerlegging van Helvetius. Zie Oeuvres complètes de Jean-Jacques Rousseau, red. Bernard Gagnebin en Marcel Raymond, Deel II (Parijs, 1961), pag. 563 en 1672(d). [34]. Education Through Art, 3e herz. ed. (Londen, 1958; paperback herdr. 1961), pag. 6–7. [35]. Discourse on the Origin and Foundation of the Inequality of Mankind, in The Social Contract and Discourses, vert. Cole, pag. 185. [36]. P. J. Proudhon: De la Justice dans la révolution et dans l’église, Neuvième étude, Préambule; in 4 delen red. C. Bouglé en J.-L. Puech (Parijs, 1930–35), wat deel uitmaakt van de ongenummerde Oeuvres complètes, nieuwe ed. (Parijs, 1923–), is te vinden in Deel III, pag. 483. [37]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek IV, hfdst. 2; red. Priestley, Deel 1, pag. 273. Verg. over dit onderwerp David Fleisher: William Godwin: A Study in Liberalism (Londen, 1951), pag. 84–85, 126–31. [38]. Enquiry Concerning Political Justice, 1st ed. (Londen, 1793); red. Priestley, Deel 3, pag. 144. [39]. Enquiry Concerning Political Justice, Voorwoord bij de 3e ed.; red. Priestley, Deel 1, pag. viii. [40]. Ibid., Boek V, hfdst. 24; red. Priestley, Deel 2, pag. 212. [41]. Ibid., Boek II, hfdst. 6; red. Priestley, Deel 1, pag. 172–73. [42]. Thoughts on Man, pag. 9. [43]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek VIII, hfdst. 8; red. Priestley, Deel 2, pag. 504. [44]. Ibid., Boek VIII, hfdst. 8; red. Priestley, Deel 2, pag. 501. Voor een uitgebreidere bespreking van dit onderwerp zie B. R. Pollin: Education and Enlightenment in the Works of William Godwin (New York, 1962), pag. 83–90. [45]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek VIII, hfdst. 8, red. Priestley, Deel 2, pag. 508. [46]. Ibid., Boek VIII, hfdst. 8; red. Priestley, Deel 2, pag. 500. [47]. Charles Fourier, geciteerd in F. E. Manuel: The Prophets of Paris (Cambridge, Mass., 1962), pag. 215, uit ongepubl. geschr. Over Fourier kan het best Manuel geraadpleegd worden. [48]. Théorie de l’unité universelle (1822), in Oeuvres complètes, 6 delen (Parijs, 1841–45), Deel 5, pag. 153– 63, samengevat in Charles Fourier: L’Attraction passionnée: textes choisis door René Schérer, Coll. Libertés 56 (Parijs, 1967), pag. 185. De oorspronkelijke titel van Fouriers werk was Traité de l’association domestiqueagricole, ou Attraction industrielle. [49]. F. E. Manuel: The Prophets of Paris, pag. 235, geciteerd uit Fouriers ongepubl. manuscr. [50]. Fourier: Publication des manuscrits, 4 delen, 1851–58, samenvatting door R. Schérer, op. cit., pag. 199. [51]. F. E. Manuel: The Prophets of Paris, pag. 225. [*] Een van de aardigste eigenschappen van Fourier is zijn houding ten opzichte van vrouwen, op wie hij oprecht gesteld lijkt te zijn, om wie hij bekommert en die hij zelfstandig probeert te maken. Die houding is een bijzondere opluchting na een hele tijd christelijke vervolmaakbaarheidsaanhangers gelezen te hebben; voor een groot aantal van hen heeft de vrouw onveranderlijk de keuze om of een Maagd Maria of een Maria Magdalena te worden. Je begint haast mee te voelen met Oliver Gogarty’s opmerking over Ierland: “Het is hoog tijd dat de mensen van dit land een andere manier vinden om God lief te hebben, dan door vrouwen te haten.” [52]. General Idea of the Revolution, vert. Robinson, pag. 79. [53]. Ibid., pag. 244. [54]. Philosophie du progrès, red. Th. Ruyssen in Oeuvres complètes, nieuwe ed. (Parijs, 1946), pag. 49–50. [55]. Pope: Essay on Man, Brief III, regel 192. [56]. P. J. Proudhon: De la Justice, Neuvième étude: Progrès et décadence, hfdst. IV; ed. cit., Deel III, pag. 541– 42. [57]. Système des contradictions économiques (1846), vert. als Economic Contradictions door B. R. Tucker (Boston, Mass., 1888), Deel 1, pag. 234 f., en gecit. in Atindranath Bose: A History of Anarchism (Calcutta, 1967), pag. 125. [58]. General Idea of the Revolution, vert. Robinson, pag. 15. [59]. Les Confessions d’un révolutionnaire (1849), zoals vert. in A. Bose: A History of Anarchism, pag. 139. [60]. Système des contradictions économiques, vert. Tucker, Deel 1, pag. 450 en gecit. in Bose: A History of Anarchism, pag. 140. [61]. Bakoenins werken zijn talrijk en verspreid. Mijn verwijzingen zijn meestal naar The Political Philosophy of Bakunin, samenst. en red. G. P. Maximoff (Glencoe, Ill., 1953; paperback uitg., 1964). Het citaat staat op pag. 138. [62]. Uit een artikelenreeks geschreven in 1869 voor de krant Le Progrès, Genève, vert. in A. Fried en R. Sanders, red.: Socialist Thought, hfdst. VII, §2, pag. 343. [63]. The Political Philosophy of Bakunin, red. Maximoff, pag. 208. [64]. Ibid., pag. 288. [65]. Ibid., pag. 155. [66]. Ibid., pag. 192. [67]. Voor Netchajev kan men het best Dostojevski’s Boze Geesten lezen, waarin Netchajev optreedt als Verkhovensky. Zie ook Bazarov in Turgenjev’s Vaders en Zonen. Voor een onverbloemd verslag van het nihilisme zie A. Bose: A History of Anarchism, pag. 221–47. [68]. M. Bakoenin en S. G. Netchajev: Revolutionary Catechism, zoals gecit. in E. H. Carr: Michael Bakunin (Londen, 1937), pag. 380. [69]. The Phenomenon of Man, vert. B. Wall e.a. (Londen, 1959; herdr. 1960), pag. 282–83. Zie de zeer ongunstige kritiek over deze passage in Thomas Molnar: Utopia—the Perennial Heresy (New York, 1967), pag. 128. [70]. Campanella: Civitas Solis (1623), vert. als City of the Sun in Famous Utopias, inleid. Charles M. Andrews (New York, 1937), pag. 292. [71]. Charles Darwin: Letter to Francis Galton, in Karl Pearson: Life of Francis Galton, 3 delen (Cambridge, 1914–30), Deel I, pag. 6. [72]. Francis Galton: Hereditary Genius, 2e ed. (Londen, 1892), Inleidend hfdst, pag. x. [73]. H. J. Muller: “De Plaats van de Mens in het Universum,” toespraak op de Indiana University, in Indiana Univ. Publs., 1956, pag. 24; geciteerd in Paul Ramsey: “Morele en Religieuze Implicaties van Genetische Controle” in Genetics and the Future of Man, Discussie op Nobel-conferentie, 1965, red. J. D. Roslansky (Amsterdam, 1966), pag. 127 n. [74]. P. B. Medawar: The Future of Man, Reith Lectures (Londen, 1960), pag. 53. [75]. Verg. Karl Pearson: Life of Francis Galton, Deel IIIa, pag. 411–25. [76]. Frederick Osborn: Preface to Eugenics, herz. ed. (New York, 1951), pag. 241–42. [77]. C. P. Blacker: Eugenics—Galton and After (Londen, 1952), pag. 276, geciteerd uit Situation in Biological Science: Proceedings of the Lenin Academy of Agricultural Sciences of the U.S.S.R., Juli–Augustus, 1948. Compleet verslag in steno [verslagen van T. D. Lysenko e.a.] (Moskou, 1949; verspreid. Collets, Londen), pag. 279. TIEN: DE VERVOLMAKING VAN DE MENS DOOR WETENSCHAPPELIJKE VOORUITGANG De aanhangers van Locke en Bentham en de geneticus kunnen hooguit beweren dat ze waarschijnlijk aangetoond hebben dat de mens in principe vervolmaakbaar is en door middel van natuurlijke middelen in plaats van bovennatuurlijke. Dus tegenover het mensbeeld dat hem een allesdoordringende verdorvenheid toeschrijft, hebben zij argumenten aangevoerd om te laten zien dat er niets in de menselijke natuur ligt dat hem verhindert volmaakt te worden. En tegenover het idee dat hij alleen door goddelijke genade vervolmaakt kan worden, hebben zij tot hun eigen voldoening aangetoond dat dat kan door verstandig gebruik te maken van opvoedkundige, wetgevende of genetische controlemiddelen. Maar vaak schrijven ze alsof ze veel meer dan dat hebben vastgesteld: dat de mens in feite een eindeloze geschiedenis van voortdurende verbetering tegemoet kan zien. Maar het is overduidelijk dat er sprake is van een grote kloof tussen aantonen dat de mens vervolmaakt kan en dat hij dat zal worden. Hoe kan die kloof overbrugd worden, als dat al mogelijk is? De Franse Verlichters waren vrijwel geheel blind voor het vooruitzicht dat opvoeding, wetgeving en genetische controle, allemaal gebruikt zouden kunnen worden om de mens te bederven, in plaats van te vervolmaken. In Engeland, waar de vervolmaakbaarheidsaanhangers politiek veel subtieler waren dan hun Franse collega’s, bestond een grotere mate van waakzaamheid voor deze mogelijkheid. Ondanks al zijn vertrouwen in de Voorzienigheid, schreef Hartley daarom over zijn associationisme dat het “iedereen die zich ook maar enigszins om zichzelf bekommert of welwillend staat ten opzichte van anderen, zowel moet onderrichten als waarschuwen.” 1 Nog tekenender is het eenstemmig verzet van de Engelse associanisten tegen de staatsopvoeding. Van Priestley tot J. S. Mill, waren alle associanisten radicaal, zowel in politieke als religieuze zaken. Ze stelden verscheidenheid op prijs: het laatste wat ze wilden zien was dat de menselijke samenleving eenvormigheid werd opgelegd. Maar omdat zij geloofden dat alle mensen bij de geboorte gelijk zijn en, zoals zij ook betoogden, opvoeding hen in elke gewenste vorm kan kneden, wordt de staat met de opvoedingsmethoden tegelijkertijd voorzien van een doeltreffende manier om elk soort radicaal afwijkende mening te vernietigen. Daarom leed het voor Priestley geen twijfel dat een door de staat opgelegd opvoedingssysteem “nadelig zou zijn voor het eigenlijke doel van de opvoeding;” 2 J. S. Mill was nog uitgesprokener in zijn veroordeling van staatsopvoeding als “niets anders dan een list om mensen zodanig te kneden dat ze precies hetzelfde zijn.” “De mal waarin ze hen stoppen,” zei hij verder, “is van dien aard dat ze de machthebbers in de regering aanstaat….; al naar gelang zij doeltreffend en succesvol is, vestigt zij een alleenheerschappij over de geest die, door een natuurlijke neiging, tot die over het lichaam leidt.” 3 Maar de Engelse associanisten waren ervan overtuigd dat de enige voorzorgmaatregel, die nodig was om dit gevaar te vermijden, de opvoeding in privé-handen houden was. Vergeet natuurlijk niet dat in Engeland staat en kerk één waren; de opvoeding uit handen houden van de staat betekende ook uit die van de gevestigde kerk. Maar zelfs als ze daarmee de verscheidenheid hadden kunnen bewaren, is het nog allesbehalve duidelijk dat de vervolmaakbaarheidsaanhangers daardoor een van hun ruimere wensen voor de opvoeding verwezenlijkt zouden hebben. Een paar privé-opvoeders zouden allemaal hun eigen alleenheerschappij kunnen uitoefenen: wat een “privéschool” genoemd wordt, zou heel goed niets anders kunnen zijn dan een instrument waarmee minderheden bij hun leden eenvormigheid proberen af te dwingen; privéscholen zouden dus tirannieker, autoritairder kunnen zijn dan hun staatstegenhangers. De Franse associanisten waren zich zeer bewust van dat feit. Veel van hen waren opgevoed op jezuïetenscholen; het gevolg daarvan was, zoals in het geval van Helvetius, dat ze vurige voorstanders werden voor staatsopvoeding. Helvetius ziet nooit de praktische vraag onder ogen hoe een staatssysteem verhinderd moet worden dat het heerschappij over de geest gaat voeren; hij probeert hooguit dat bezwaar te omzeilen door een zekere decentralisatie in te voeren. Dit is niet zo verrassend als het misschien lijkt. Helvetius had voldoende ervaring met een staat die de opvoeding veronachtzaamde, die daarin een bedreiging zag voor een autocratische regering; hij had geen ervaring met een staat die doelbewust gebruikmaakte van een opvoedingssysteem om haar eigen heerszuchtige doeleinden te steunen. De problemen bij het oprichten van privé-onderwijsinstellingen die tegelijkertijd zowel gecontroleerd werden als oprecht gewijd waren aan onafhankelijk onderzoek, werd in Engeland door Mill en Priestley ernstig onderschat. De Dissenting Academies, waarin Priestley zelf zoveel hoop had gesteld, hielden het maar een paar jaar uit. Zelfs als er, met betrekking tot vervolmaakbaarheid door opvoeding, een onderscheid gemaakt moet worden tussen de positie van de Franse en Engelse Verlichters, dan rest nog steeds het feit dat ook de Engelse Verlichters, in hedendaagse ogen verrassend graag wilden aannemen dat, nu eenmaal de middelen ontdekt waren waarmee mensen vervolmaakt konden worden, vol vertrouwen verwacht kon worden dat dat ook werkelijk zou gebeuren. Deze houding bleef aanwijsbaar bestaan tot in de twintigste eeuw. Vijftig jaar geleden, heeft de bioloog Luria aangegeven, zou het vooruitzicht dat er methoden gevonden zouden worden om de menselijke erfelijkheid te controleren, niet alleen zonder verontrusting maar zelfs met enthousiasme verwelkomd zijn. “De verlichtingscultuur,” zegt hij verder, “had bij hen de bemoedigende overtuiging post doen vatten dat menselijke vooruitgang en de broederschapsidealen geleidelijk voortschreden, met een gestage, zij het vaak ongelijkmatige, gang.” 4 Deze “bemoedigende overtuiging” bracht het geloof met zich mee dat wetenschappelijke ontdekkingen altijd in “goede handen” vallen en dus vast en zeker benut werden ten voordele van de mensheid. Waarop was dat geloof gebaseerd? Op de eerste plaats waren de Verlichters geweldig onder de indruk van hun eigen optreden als, dachten zij, een nieuwe en aparte sociale klasse. Ondanks al hun gekibbel, vormden zij in een opvallende mate een enkele, zelfbewuste gemeenschap. Voor zijn Franse bewonderaars kon het lachwekkend lijken dat Priestley het christendom bleef verdedigen; Hume en Rousseau konden merken dat ze met elkaar overhoop lagen. Rest het feit dat Hume zich moreel verplicht voelde zich over Rousseau te ontfermen toen vijandigheid ter plekke hem uit Zwitserland verdreef. En de Franse revolutionairen kozen Priestley tot burger van de Republiek. “De filosofen van verschillende naties,” schreef Condorcet, “die zich bezighielden met de belangen van de hele mensheid, zonder onderscheid in ras of geloof, vormden een hechte phalanx die zich, ondanks hun theoretische verschillen, als één geheel verzetten tegen alle vormen van dwaling, tegen alle uitingen van tirannie.” 5 Kortom, zij vormden het wereldse equivalent van Augustinus’ “Stad Gods,” een Republiek der Letteren, niet gewijd aan God maar aan waarheid en menselijkheid. Het was hun verantwoordelijkheid, dachten de Verlichters, zichzelf tegelijkertijd afzijdig te houden van de intriges van het politieke leven en toch ware bestuurders te zijn van het volk. “Geleerden zijn gelukkige mensen,” vatte D’Alembert dat samen, “althans als ze begrijpen dat de zekerste manier om zich achtenswaardig te maken is hun leven samen leiden en zich vrijwel af te sluiten van de rest.” D’Alembert geeft niet aan dat de Verlichters de wereld zouden moeten verloochenen; ze moesten alleen door middel van hun onderricht indirect invloed uitoefenen op de regering, in plaats van rechtstreeks, door het uitoefenen van politieke macht. Daardoor zouden ze, dacht D’Alembert, “de zeer zeldzame kunst van goed regeren” bevorderen. 6 Charles Duclos was er niet minder van overtuigd dat de ware rol van de intellectueel was “de macht achter de troon” zijn, de feitelijke, maar niet de openlijke, bestuurder van de mensen. “Van alle rijken is dat van de intellectuelen,” schreef hij, “het meest verbreid. Machthebbers bevelen, maar intellectuele regeren, omdat zij uiteindelijk de publieke opinie vormen, die vroeg of laat alle alleenheerschappijen onderwerpt.” 7 Kortom, de Verlichters hoopten, in Stanley Baldwins beroemde uitspraak over journalisten, te allen tijde gebruik te kunnen maken van “het privilege van de hoer: macht zonder verantwoordelijkheid.” Er is bijvoorbeeld geen reden voor bezorgdheid, tenzij de staatsopvoeding in handen zou vallen van de verkeerde personen. Condorcet was heel duidelijk over de manier waarop die mogelijkheid vermeden kon worden: de staat zou de leraren betalen, maar de Verlichters zouden hen uitkiezen. Het komt geen moment in hem op dat de staat zich niet bij die regeling zou neerleggen. Dat de Franse Verlichters opgewekt konden uitzien naar een door de staat gecontroleerde opvoeding, kwam om dat ze ervan overtuigd waren dat zij zelf die controle zouden uitoefenen. Priestley en Mill beseften daarentegen heel goed dat hun invloed, op een door de staat gecontroleerd systeem, verwaarloosbaar zou zijn. 8 Het optimisme van Helvetius werd zonder twijfel af en toe getemperd, maar alleen omdat hij zich genoodzaakt voelde toe te geven dat het aantal verlichte mensen, dat bereid was aandacht te schenken aan de problemen die bij regeren horen, beperkt is: dat feit zou het vervolmaken van de regering en daardoor het vervolmaken van de mensheid, kunnen vertragen, maar niet voor altijd verhinderen. Ook dachten de Verlichters dat ze wisten wie in de staat openlijk aan de macht moest zijn — de handeldrijvende klasse. Er bestond, daarvan waren ze overtuigd, een natuurlijk verbond tussen de nieuwe bestuurders en de geest van verlichting. Openlijke macht aan de middenklasse, feitelijke macht aan de intellectuelen — dat was de toekomst van de maatschappij, zoals zij die voor ogen hadden. “De “oprechte man,” de koopman, de “burgerlijk deugdzame man,” verving aristocraat en held — vooral in Engeland — als het “ideale toonbeeld” van menselijkheid. De handeldrijvende klasse, werd allengs betoogd, was de ware adel. Molière mag dan plezier gehad hebben ten koste van “le bourgeois gentilhomme,” maar Molière’s zeventiende-eeuwse “de gentleman geworden burger” is in de achttiende eeuw voor Steele en Addison de “nieuwe meester,” door zijn ondernemingszin en ijver gerechtigd om de plaats in te nemen van de lui geworden en uitgebluste aristocraat. 9 Terwijl de twintigste-eeuwse radicaal doorgaans niet alleen aan “Het Grootkapitaal” een hekel heeft, maar ook heel vaak aan de handel in het algemeen, was dat helemaal niet het geval in de achttiende of het begin van de negentiende eeuw. Handel en vrijheid, beweerde Voltaire in zijn Filosofische Brieven, zijn nauw met elkaar verbonden. De nauwe band tussen literatuur en het geldwezen was, dacht hij, een van de pronkstukken van de achttiende eeuw. 10 Geen enkel Rotarylid zou geestdriftiger kunnen zijn over de zegeningen van het handelswezen dan Joseph Priestley. Door de koopman in aanraking te brengen met andere plaatsen en mensen, vertelt hij ons, “draagt handel sterk bij tot het verruimen van de geest en ons te bevrijden van veel schadelijke vooroordelen;” zij bevordert welwillendheid en vredelievendheid; zij brengt deugden zoals stiptheid en “de principes van strikte rechtvaardigheid en eer” tot ontwikkeling. De kleine winkelier, wilde Priestley wel erkennen, mocht dan inhalig en gierig zijn, maar grootschalige handel, beweerde hij met overtuiging, oefent een krachtige invloed richting het goede uit. “Welgestelde en invloedrijke mensen,” zo vat hij dat samen, “die handelen in overeenkomst met de principes van deugd en religie en hun macht gewetensvol in dienst stellen van het welzijn van hun land, zijn mensen die de menselijke natuur tot de grootste eer strekken en vormen de grootste zegen voor menselijke samenlevingen.” 11 Condorcet, die meer werkelijkheidszin toonde, verklaarde dat het er, tot dan toe, niet naar uitzag dat de handel in Azië en Afrika vrijheid en verlichting had gebracht. Toch was hij ervan overtuigd dat “het moment nadert waarop wij, als wij ons niet langer voordoen als hun tirannen en zedenbedervers, voor hen zegenrijke instrumenten worden voor hun vrijheid.” 12 Want, zo werd verondersteld, handelsbelangen zijn “van nature” verlicht; als de invloed van de kerk eenmaal vernietigd is, zou hun verlichting zich gezwind ontwikkelen. Vanzelfsprekend waren er andersdenkenden: dit is een van de vele opzichten waarin Rousseau, met zijn wantrouwen in de handel en zijn hunkering naar een eenvoudig leven, een vreemde eend in de bijt was. Ook Holbach betoogde dat landbouw en niet handel, de basis moet zijn voor een gezonde maatschappelijke orde; dat bracht hem ooit tot de uitspraak dat “er geen gevaarlijker levend wezen is, dan de zakenman op zoek naar zijn prooi.” 13 Maar tot ver in de negentiende eeuw zochten maatschappijhervormers nog steeds steun bij de industriëlen. * De socialist Saint-Simon hoopte op een maatschappijvorm waarin industriëlen en wetenschappers samen zouden regeren; de anarchist P. J. Proudhon richtte zich tot “gij, zakenlieden” die “altijd de dapperste, de bekwaamste revolutionairen bent geweest;” de utilitaristen spoorden de middenklasse aan zich te ontdoen van die door de aristocratie geïnspireerde illusie, die hen verhinderde te zien dat het algemeen belang nastreven in hun eigen belang was. 14 Pas gaandeweg raakten de negentiende-eeuwse denkers teleurgesteld in de middenklasse. In de negentiende eeuw zakte de sociale klasse waarop de hervormers een beroep deden geleidelijk af: Godwin vooral op de boeren en de “kleine man,” Marx op het industrieel proletariaat, Bakoenin op de kleine boeren en ongeschoolde arbeiders. Het was duidelijk geworden, betoogde Marx, dat de middenklasse zich niet verder dan tot een bepaald punt zou laten verlichten. Maar nog steeds werd aangenomen dat er op een of andere klasse gerekend kon worden om de verlichting te bespoedigen. Helvetius baseerde, zoals we al hebben gezien, zijn hoop niet zozeer op een sociale klasse, maar op individuen — “verlichte despoten.” Niet veel Verlichters waren gelukkig met deze oplossing. Diderot kantte zich tegen Helvetius in wat hij Een Voortdurende Weerlegging van het Boek van Helvetius “Over de Mens” noemde. Een opmerking die hij in zijn “weerlegging” maakte is dat het, omdat de despoot niet alwetend is, niet zeker is dat hij als opvolger iemand zal kiezen die bekwaam en welwillend is. En als de vrijheid eenmaal uitsterft, waarschuwt Diderot, wordt die niet zomaar weer tot leven gebracht; de “welwillende despoot” kan niet anders doen dan de weg plaveien voor een kwaadaardige tirannie. Juist zijn “welwillendheid” is dus een bedreiging voor de maatschappij. 15 Skinner en Watson liepen, zoals we al aangeduid hebben, tegen hetzelfde probleem op. De feitelijk onvolmaakte ouder kan er, evenmin als de feitelijk onvolmaakte leider, niet helemaal zeker van zijn dat hij precies dat soort opvolger voortbrengt aan wie, als het moment komt, toevertrouwd kan worden dat hij op zijn beurt zijn opvolger even zorgvuldig en gelukkig uitkiest. “Iemand die autoritair is,” zoals Karl Popper beweerd heeft, “zal doorgaans mensen uitkiezen die gehoorzamen en geloven en gevoelig zijn voor zijn invloed. Maar daardoor wordt hij gedwongen middelmatige mensen te kiezen.” 16 Het is misschien tekenend dat Plato in zijn Republiek de uiteindelijke ondergang van zijn ideale staat voorziet, die op een gelijksoortige manier teweeggebracht wordt: bij de voortplanting worden fouten gemaakt, waardoor mensen een functie wordt toegewezen, die ze niet waardig zijn. De God van de christelijke theologie heeft dit probleem niet; God heeft geen opvolger en is begiftigd met alwetendheid en almacht. (Maar gezien het christelijke verhaal over de val van de engelen, laat zelfs Gods keuze van zijn gezanten wel wat te wensen over.) Maar het is niet aannemelijk dat een wereldse vervolmaakbaarheidsaanhanger, ook al komt hij daar af en toe heel dicht bij in de buurt, aan zijn wetgevers, psychologen of genetici onsterfelijkheid, alwetendheid of almacht zal toeschrijven. De wereldse vervolmaakbaarheidsleer, zoals we haar tot nu toe hebben beschreven, mist de metafysische onderbouwing, die wat er aannemelijk aan is, met alle kwetsbaarheid voor filosofische kritiek, dankt aan het idee van volmaaktheid door goddelijk ingrijpen. Als mensen vervolmaakt moeten worden door opvoeders, wetgevers of genetici, is dat alleen mogelijk door een reeks gunstige toevalligheden, als gevolg waarvan het juiste soort mensen aan de macht komt, die de juiste opvolgers kiezen. Er is niets dat belooft, of ook maar het geringste vermoeden wekt, dat aan deze voorwaarden voldaan zal worden. Maar als de menselijke geschiedenis bedoeld is om te verzekeren dat de mens zijn toestand zal blijven verbeteren, kunnen incidentele fouten bij het kiezen van opvoeders, psychologen of genetici, afgedaan worden als onbelangrijk. Op de lange duur moeten mensen wel vervolmaakt worden, wat voor terugval ze ook zullen meemaken als gevolg van verkeerde beslissingen. Dat was wat de staatsman en econoom Turgot betoogde in zijn beroemde lezing op de Sorbonne, gehouden op 11 december 1750, vrijwel precies halverwege de achttiende eeuw: “Zeden worden geleidelijk verzacht, de menselijke geest wordt verlicht, afzonderlijke naties trekken naar elkaar toe, handel en politiek verbinden ten slotte elk deel van de aardbol met elkaar en het grote geheel van de mensheid beweegt zich, afwisselend rustig en opgewonden, zij het traag, naar een grotere volmaaktheid toe.” 17 Aldus opgevat is het idee vooruitgang bijzonder modern. Het wordt vóór de eerste decennia van de achttiende eeuw maar zelden aangetroffen, zoals in de optimistische voorspellingen van Abbé de Saint-Pierre. Het Griekse denken was grotendeels gewijd aan, of het geloof dat de mens sinds het Gouden Tijdperk steeds achteruitgegaan was en daarmee door zou gaan, of zoals de stoïcijnen aan het geloof dat de geschiedenis van de mens cyclisch van aard was en na het moment, waarop zij haar hoogtepunt bereikt, niet verder vooruitging. Daarna moest hij weer opnieuw beginnen en misschien nog een keer dezelfde loop van de geschiedenis doormaken, of een die in wezen hetzelfde is, maar daarvan in details afwijkt. Volgens de eerste interpretatie van het cyclische idee — bijvoorbeeld aangehangen door de stoïcijn Posidonius — zou Socrates, met mopsneus en al, opnieuw geboren worden, precies dezelfde leer verkondigen en weer ter dood gebracht worden; volgens de tweede zou iemand die heel erg op Socrates lijkt, in een maatschappij die heel erg op Athene lijkt, hetzelfde lot ondergaan. Het zal duidelijk zijn dat beide vormen van de cyclische theorie, de mensen geen enkele hoop boden op een eindeloze verbetering. * Dit is zonder twijfel niet het hele verhaal. In de vijfde eeuw voor Christus, gingen mensen maar al te graag prat op de mate waarin zij beter waren dan hun voorgangers. De musicus en toneelschrijver Timotheus pochte op een manier die tegenwoordig heel vertrouwd klinkt: “Ik zing geen oude deuntjes, want die van mij zijn veel beter….de oude muze, die is voorbij.” 19 Alleen al het feit dat Plato in de Republiek zo nadrukkelijk uitsprak dat nieuwigheden verboden moeten worden, bewijst dat hij ervan overtuigd was dat ze onvermijdelijk waren, als er geen verbod voor gold. Aristoteles, die wat later schreef, was er zeker van dat hij beter was dan zijn voorgangers; nog later gaf Seneca in zijn Naturales Questiones uiting aan zijn mening dat zijn opvolgers veel wetenschappelijke vraagstukken zouden oplossen, waarop hij geen antwoord wist. Dat is allemaal waar. Maar beweren dat binnen een beperkte tijd de situatie van de mens is verbeterd of zal verbeteren, hetzij in kennis of in artistieke verworvenheden, is één ding; maar beweren dat de mensheid als geheel zichzelf geleidelijk vervolmaakt — niet in een bepaald opzicht, maar helemaal — en dat zij dat de hele geschiedenis door zal blijven doen, is iets heel anders. In zijn orthodoxere vormen, moedigde het christendom die hoop niet aan. Aanvankelijk leefde het christendom in feite met de verwachting dat de Wederkomst van Christus nabij was, wat, zoals veel vroege christenen geloofden, gevolgd zou worden door de vestiging van Gods Koninkrijk op aarde. Maar dat betekende een plotselinge omwenteling; het idee van een Wederkomst gaf geen steun aan de leer van een geleidelijke, wereldse vooruitgang, waarin de hele mensheid betrokken zou zijn. Juist het tegenovergestelde. Alleen de christelijke heiligen zouden deelhebben aan Gods Koninkrijk en zouden door Gods genade in een oogwenk vervolmaakt worden. Origenes probeerde de theorie van een cyclische geschiedenis in te lijven in het christendom. Hij zag niet in waarom het Woord niet nog een keer vlees zou worden om de mensheid opnieuw te verlossen van haar zonden, of waarom eenmaal geoordeelde individuele christenen, niet gedwongen zouden kunnen worden nog een keer terug te keren in het leven, om gered te worden. 20 Maar die mogelijkheid werd door Augustinus geheel verworpen. “Eenmaal is Christus gestorven voor onze zonden,” schreef hij, “en, opgestaan uit de doden, sterft hij niet nog een keer….Na de opstanding zullen wij zelf altijd bij God verkeren.” 21 Augustinus’ verwerping van de cyclische theorie “liet ruimte over,” wat een cyclische theorie niet doet, om de geschiedenis als vooruitgaand te interpreteren. Maar beweren, zoals Augustinus deed, dat de geschiedenis lineair is, is één ding, maar beweren dat de geschiedenis naar de volmaaktheid van alle mensen toewerkt, is iets heel anders. Volgens de opvatting van Augustinus schrijden de mensen voort naar volmaaktheid, uitsluitend als God dat verkiest. En hoewel het aantal vervolmaakte heiligen, leden van Gods uitverkoren kleine minderheid, de hele geschiedenis door zal toenemen totdat het vastgestelde aantal is bereikt, brengt dat geen enkele aanwijzing met zich mee dat er een overeenkomstige verbetering zal optreden in de wereldse maatschappij. Augustinus wilde zelfs toegeven dat de wereldse maatschappij sinds de geboorte van Christus in verval geraakt was; zijn grootste angst was dat de val van Rome uitgelegd zou worden als bewijs dat God niet werkzaam is in de geschiedenis. Onder de indruk van het feit dat de geboorte van Christus plaatsgevonden had tijdens het bewind van Augustus, waren sommige vroege christenen geboeid door de veronderstelling dat de mensheid nu de weg naar vooruitgang had betreden, waarbij Caesar en God gezamenlijk het tijdelijk en geestelijk welzijn van de mens zouden verzekeren. Eusebius ging zo ver dat hij verkondigde dat de profetieën van Jesaja vervuld waren en de zwaarden nu gerust tot ploegscharen omgesmeed konden worden. Onder deze omstandigheden kwam de val van Rome voor de christelijke opinie als een geweldige schok. Juist daarom was het er Augustinus des te meer aan gelegen te laten zien dat het christendom zijn hoop voor de mens niet vestigde op wereldse vooruitgang. 22 Hij ontkende niet, maar betoogt in feite uitvoerig dat mensen zich vindingrijk creatief hebben betoond en in zoverre bijdragen hebben geleverd aan de rijkdom van de menselijke samenleving. Maar zelfs als hij, om zijn eigen speciale redenen, in het bijzonder de nadruk legt op de gulheid van God waarmee hij de mens begiftigt met rationaliteit en creativiteit, wijst hij er ook meteen op dat de menselijke creativiteit heel vaak ingezet wordt voor doeleinden die “overbodig….gevaarlijk en destructief zijn,” zoals dat bijvoorbeeld blijkt uit de vindingrijke argumenten waarmee ketters “dwalingen en misvattingen” verdedigen. “De vindingrijkheid van de mens is, anders dan zijn door genade ingegeven bovennatuurlijke deugdzaamheid, altijd tweesnijdend. 23 Zoals Socrates er heel graag op wees dat de geneeskunst, die normaal op genezen gericht is, ook door een moordenaar gebruikt kan worden. Louter het gegeven van de vindingrijkheid van de mens, is geen enkele reden voor enig vertrouwen in de toekomst van de mensheid. Maar het idee van een “toekomst voor de mensheid” is ontleend aan Augustinus. De Grieken dachten merendeels niet in termen van “mensheid”, maar van vrije burgers en slaven, Grieken en barbaren. Augustinus deed dat wel. De hele mensheid, benadrukt hij vaak, stamt af van hetzelfde tweetal — van Adam en Eva. En God heeft dat zo beschikt, zegt hij, om “door mensen eenzelfde natuur te geven van de mensheid een eenheid te maken.” Als we over de mensheid als één geheel denken met een geschiedenis, ligt het ook voor de hand om die geschiedenis zodanig te zien dat die in bepaalde opzichten parallel loopt met de geschiedenis van de individuele mens. En dat zou ons heel goed op het idee kunnen brengen dat, net zoals een kind zich van nature — tenzij het sterft — moet ontwikkelen tot een volwassene, een maatschappij uiteindelijk moet uitgroeien tot volmaakte wasdom. Augustinus zelf voerde aan dat de mensheid, met de geboorte van Christus tot, wat bij het individu overeenkomt met volle wasdom, was gekomen; zij heeft ten slotte die mate van spiritualiteit bereikt die de aardse toestand van de mens mogelijk maakt. 24 Tot de Wederkomst valt geen enkele wezenlijke verandering te verwachten. Als een van de uitingen van de, voor die periode, zo kenmerkende minachting van mens en wereld, was het in het begin van de zeventiende eeuw niet ongewoon dat betoogd werd dat de wereld niet in een toestand verkeerde van volledige wasdom, maar van aftakeling. De buitensporige manier, waarop soms uiting werd gegeven aan dat idee, is haast ongelofelijk. In een in 1625 gehouden preek, zag de geestelijke en dichter John Donne, dat “de leeftijd en onmacht van de wereld” duidelijk bleek uit de onregelmatigheid van de seizoenen, de afgenomen warmte van de zon, de lengtevermindering van de mens en het jaarlijks opduiken van “nieuwe soorten wormen, vliegen en ziekten, wat duidde op een toenemend rottingsproces waaruit zij voortkwamen.” 25 Hoewel dat onheilspellend beeld van de geschiedenis van de mens niet onbetwist was, erkenden de bestrijders daarvan doorgaans dat ze tegen de hoofdstroom, van het denken in die tijd, in schreven. Pas in 1741, toen David Hume zijn essay Over de Bevolkingsdichtheid van de Naties in de Oudheid publiceerde, was zijn rechtstreekse drijfveer het bestrijden van de opvatting dat de toenmalige wereld in een toestand van verval geraakt was, wat zou blijken uit het feit dat de bevolkingsdichtheid sterk afgenomen was. Maar Bacon had al een heel ander standpunt in genomen en was, zoals zo vaak, de wegbereider van een nieuwe tijd. Mensen zijn misleid, zegt hij, omdat ze over Griekenland en Rome spreken als “de oudheid” of als “de wereld waarin de Ouden leefden” en schrijven derhalve aan die wereld de wijsheid toe die bij die rijpheid behoort. Maar in feite zijn het, hoe paradoxaal dat ook moge klinken, de hedendaags mensen die de Ouden zijn; zij hebben als gevolg van de lange geschiedenis van de mens, “meer kennis van menselijke zaken en een rijpere mening” bereikt, dan waarover de betrekkelijk jonge “oude wereld” had kunnen beschikken. 26 Maar vanuit het standpunt van de verdedigers van vooruitgang, kleefden er duidelijk bezwaren aan deze manier van kijken naar de situatie. Misschien waren de mensen tot volle wasdom gekomen in de grote verworvenheden van de zeventiende eeuw, de eeuw van de genieën, en viel er nu niets anders meer te verwachten dan een geleidelijk wegglijden in aftakeling. Charles Perrault, die schreef aan het eind van de zeventiende eeuw en meer belangstelling had voor literatuur dan voor technische vernieuwing, opperde dat zijn eigen eeuw “op een of andere manier de grootste volmaaktheid had bereikt.” De vooruitgang was de laatste tijd trager verlopen; er kon nauwelijks beweerd worden dat de nieuwe schrijvers serieuze rivalen waren van Molière of Racine — vreemd genoeg, maar kenmerkend, stelt Perrault het lot van Frankrijk gelijk met dat van de mensheid. Er lag enige troost in dat feit: “Verder geniet ik van de gedachte dat er waarschijnlijk niet veel is dat wij zullen benijden in degenen die na ons komen.” 27 Ten slotte ging Perrault vermoeden dat de mensheid uiteindelijk zou aftakelen, wat “de weerzin die iemand tegenwoordig vaak voelt voor de beste dingen,” mogelijk lijkt aan te geven. 28 In zijn essay Over de Ouden en de Nieuwen, nam Fontenelle een enigszins afwijkend standpunt in. Alle mensen, voert hij aan, zijn van nature gelijk; de huidige mens heeft dezelfde hersenen en hetzelfde zenuwstelsel als de Ouden hadden. Er is niets dat zij konden, dat mensen niet nu meer kunnen. Maar het geval wilde dat de omstandigheden in de oude wereld bijzonder gunstig waren voor de ontwikkeling van welsprekendheid; misschien zal de tegenwoordige mens de Ouden in dit opzicht alleen maar evenaren en niet voorbijstreven. Maar in de wetenschap, betoogt hij, ligt dat heel anders; wetenschap vereist een zekere rijpheid, die de mensheid nog maar kort geleden bereikt heeft. “Een goed ontwikkelde geest bevat, als het ware,” schrijft hij, “alle geesten van de voorafgaande eeuwen; het is slechts een enkele gelijkgestemde geest die zich al die tijd ontwikkeld en verbeterd heeft.” In haar kindertijd was zij alleen maar bezig met zich in leven te houden; in haar jeugd met welsprekendheid en dichtkunst en nu is de tijd aangebroken voor het oefenen van haar verstand en intelligentie in de wetenschap. En hoe zit het met de angst dat die aftakeling zou kunnen optreden? Wat dat betreft, oppert Fontenelle, moet de analogie verlaten worden: als zo’n geest eenmaal tot volle wasdom is gekomen, hoeft er geen angst meer te zijn voor aftakeling — “mensen zullen nooit terugvallen en de groei en ontwikkeling van menselijke kennis zal geen einde hebben.” 29 Maar het is volstrekt duidelijk dat die redenering de kool en de geit probeert te sparen: volledig gebruikmaken van de analogie tussen de ontwikkeling van het individu en die van de mensheid teneinde de “noodzaak” van vooruitgang aan te tonen, en tegelijkertijd die analogie laten varen als het ongemakkelijk blijkt te zijn. Alleen als volgehouden zou kunnen worden, zoals Saint-Pierre dat deed in zijn Opmerkingen over de Gestage Vooruitgang van de Universele Rede uit 1737, dat de mensheid nog in haar kindsheid verkeerde, kon zonder gevaar de conclusie getrokken worden dat de onbegrensde vooruitgang nog vóór haar lag. 30 Die controverse zou op het eerste gezicht eindeloos hebben kunnen voortduren. (In feite is dat ook het geval. In een hedendaagse “filosofische roman” wordt plechtig beweerd dat de mensheid nu midden in haar jeugd verkeert.) 31 Wat waren de mogelijke redenen om te beweren dat de mensheid in haar kleutertijd, volwassenheid of tweede kindertijd verkeerde? Saint-Pierre, en na hem Turgot en Condorcet, * waren er echter van overtuigd dat er uitstekende redenen waren om te geloven dat de mensheid zich nu pas serieus haar lange weg naar volmaaktheid ingeslagen was. Deels baseerden ze hun argumenten op zuiver afgeleide redenen. Perrault, zeiden ze, vergiste zich: de menselijke cultuur schreed in alle opzichten nog steeds voorwaarts en dus kon aangenomen worden dat zij daarmee door zou gaan. “Iedereen die Locke gelezen heeft,” schreef Voltaire, “moet Plato gewoon een mooiprater vinden en niets anders. Vanuit het standpunt van de filosofie is een hoofdstuk van Locke of Clarke, vergeleken met het gebabbel van de oudheid, wat Newtons Optica is, vergeleken met die van Descartes.” * In de opmerking van Voltaire vallen ons twee dingen op: de mensheid is niet alleen voortgeschreden van het gebabbel van Plato naar de intellectuele grootsheid van iemand als Samuel Clarke, maar nog opvallender, met dezelfde grote stappen in minder dan een eeuw van Descartes naar Newton. Het is duidelijk dat de menselijke geest in opmars was. Maar een zuiver inductief argument voor vooruitgang leverde grote problemen op. Niemand kon meer minachting hebben voor de Duistere Eeuwen en Middeleeuwen dan de vervolmaakbaarheidsaanhangers van de achttiende eeuw. “De triomf van het christendom was,” volgens Condorcet, “het teken van het totale verval van filosofie en wetenschappen.” De Arabieren redden de mensheid, door de fakkel van de wetenschap over te nemen van de Grieken. Dat feit, voert Condorcet aan, zou ons moeten bewaren voor “angst voor de toekomst.” Maar als de Arabische wetenschap, zoals Condorcet ook beweert, slechts een voorbijgaande uitzondering was op de algemene natuurwetten, die slaafse en bijgelovige naties tot onwetendheid en verval doemen,” 32 lijkt het meer op een wonder dan iets waarop veilig gerekend zou kunnen worden. Wat voor redenen zijn er om te geloven dat de fakkel van kennis niet nog een keer zal opflakkeren, maar dit keer om vervolgens voor altijd te doven? De eerste reden voor dit geloof, antwoordden de verlichtingsfilosofen, was dat de mensheid in de zeventiende eeuw onverwacht een heuristische methode gevonden hadden, een methode die toekomstige vooruitgang zou verzekeren. Het benadrukken van die methode was dus een van de belangrijkste kenmerken van het zeventiende en achttiende-eeuwse denken. Bacon wilde wel, zij het uitsluitend voor polemische doeleinden, erkennen dat de Ouden over meer aangeboren intelligentie beschikten dan de hedendaagse mens, maar dat hij desalniettemin grote verwachtingen had voor de toekomst van de wereld, was omdat hij dacht dat hij een nieuwe methode had uitgevonden, waarmee wetenschappelijk onderzoek en de verbetering van het menselijk leven — vooruitzichten die Bacon na aan het hart lagen — tot voordien niet voorziene hoogten opgestuwd konden worden. Descartes nam het enigszins andere standpunt in dat alle mensen in wezen een gelijk intellect hadden, maar dat hijzelf verder gekomen was dan andere mensen omdat hij de juiste onderzoeksmethode had ontdekt. (Het is vermeldenswaard dat de oorspronkelijke titel die hij voor zijn Vertoog over de Methode voorgesteld had, Het Vooruitzicht op een Universele Wetenschap die onze Natuur kan Verheffen tot de grootste Volmaaktheid was.) Leibniz vroeg aandacht voor zijn “kunst van het uitvinden,” die nu op ons een enigszins onwerkelijke indruk maakt; hij was ervan overtuigd dat hij daarmee alle grote problemen kon oplossen, niet alleen van de meetkunde en natuurkunde, maar ook van de geneeskunde, moraal, theologie, wetten en metafysica. Elke onzekerheid die er nog steeds zou kunnen bestaan over de praktische bruikbaarheid van de nieuwe methoden, werd al snel weggevaagd door de wetenschappelijke triomfen van Newton, die alom verwelkomd werden als onweerstaanbaar bewijs van de schatten die in het verschiet lagen, door het samenvoegen van de “inductieve” methode, waarop Bacon en de wiskundige methode waarop Descartes hun vertrouwen gesteld hadden. “God zei, er zij Newton, en er was licht,” zoals Pope zo welsprekend een citaat aanpaste. De nieuwe wetenschappelijke methode was de doorbraak, de openbaring die de mensen nodig hadden om hun toekomstige vooruitgang te waarborgen; nu lag de weg naar de niet aflatende groei naar verlichting helemaal open. Maar zelfs als aangenomen werd dat de natuurkunde een zegevierende weg was ingeslagen, moest toch nog steeds aangetoond worden dat wetenschappelijke vooruitgang iets zou bijdragen aan de morele verbetering van de mens of aan het genezen van de kwalen van de maatschappij. Pascal was een van de eersten geweest die betoogde dat de wetenschap, uit de aard der zaak, vooruit moest gaan, maar die vastberaden aanhanger van Augustinus zou vast en zeker niet erkennen dat wetenschappelijk vooruitgang een verbetering van de morele toestand van de mens met zich mee moest brengen. * Fontenelle, ondanks al zijn optimisme over vooruitgang, niet alleen van de wetenschap, maar ook van de literatuur, wilde daaruit niet opmaken dat de mens zijn toestand ook wat betreft deugdzaamheid doorlopend zou verbeteren. “Het hart,” schreef hij, “verandert helemaal niet en het hart is de hele mens.” Waarschijnlijk worden op geen enkel deel van het aardoppervlak, dacht hij, voldoende mensen geboren “om een deugdzame en oprechte levenswijze aan te kunnen vangen.” 33 De eerste stap naar een pleidooi voor het tegenovergestelde was aantonen dat de nieuwe methoden even goed toegepast konden worden bij het bestuderen van de menselijke natuur en samenleving, als van de stoffelijke wereld. Zowel Hume als Hartley dacht dat hij dat kon bewijzen. In de ondertitel beschreef Hume zijn Traktaat over de Menselijke Natuur als “een poging om de experimentele redeneermethode in te voeren voor morele onderwerpen;” Met evenveel vertrouwen nam Hartley zich voor “de, door Sir Isaac Newton aanbevolen en gevolgde methode van analyse en synthese,” toe te passen bij het onderzoek van de geest. In de achttiende eeuw was een filosoof die er niet naar streefde om “de Newton” van zijn vakgebied te zijn, moreel en politiek een lafaard. Helvetius omschreef zichzelf als de nieuwe Newton van de wetgeving; Bentham was ervan overtuigd dat hij de Newton was en Helvetius slechts de Bacon. Toch bestonden er duidelijk bezwaren tegen elke poging om de sociale wetenschappen te Newtoniseren. Oppervlakkig gezien vertonen menselijke gedrag en sociale verandering in ieder geval een soort ingewikkeldheid die zich niet leent om teruggebracht te worden tot een deductief wiskundig patroon, van het slag dat Newton gebruikt had in zijn Principia Mathematica. Zonder twijfel probeerden Hume en Spinoza de meetkundige methode toe te passen bij het onderzoek van de menselijke natuur en Locke sprak zijn overtuiging uit dat morele conclusies evenzeer bewezen kunnen worden als wiskundige. Maar in de achttiende eeuw gingen de filosofen de zuiver deductieve filosofische stelsels steeds meer wantrouwen; over het algemeen werd aangenomen dat de moraalwetenschappen zich moesten verlaten op “waarschijnlijkheidsdenken.” Wat de situatie redde was dat onderkend werd dat dat “waarschijnlijkheidsdenken” zelf teruggebracht kon worden tot een wiskundige vorm. Leibniz had gewezen op de overeenkomst tussen de situatie van iemand die gevraagd wordt een praktische beslissing te nemen en de situatie van een gokker die probeert te beslissen wat hij in moet zetten; hij had erover geklaagd dat logici, door alle nadruk op bewijs te leggen, zich niet hadden gerealiseerd dat waarschijnlijkheden nauwkeurig geschat konden worden. 34 Toen Laplace en de Moivre eenmaal hun kansrekening uitgewerkt hadden, waren de filosofen er zelfs nog meer van overtuigd dat praktische beslissingen rationeel genomen konden worden, met behulp van een rekenmethode die ze kon terugbrengen tot een wiskundige vorm. Als, zoals Bisschop Butler beweerde, “waarschijnlijkheid de gids voor het leven is,” zou de kansrekening mensen in staat stellen die gids met vasteberadener stappen te volgen. Het kenmerkende van Hartley is dat hij, voor de verdere ontwikkeling van de sociale wetenschappen, zijn hoop vestigde op de Moivre’s kanstheorie en Newtons differentiaalrekening. “Toekomstige generaties,” was zijn verwachting, “zouden alle vormen van bewijs en onderzoek in een wiskundige vorm gieten….zodat wiskunde en logica, natuurlijke historie en maatschappijgeschiedenis, natuurkunde en allerlei filosofieën, in alle opzichten samenvallen.” 35 Als het in principe mogelijk is, zoals Hartley hier naar voren brengt, om zelfs de geschiedenis terug te brengen tot “wiskunde en logica” — ook Kant keek uit naar het verschijnen van een “Newton van de geschiedenis” — waren er zonder meer alle redenen om te geloven dat wiskundige analyse de koninklijke weg was naar het begrijpen van menselijke natuur en samenleving. In eenzelfde geest probeerde Condorcet, opgeleid als wiskundige, gedetailleerd te laten zien hoe de kansrekening gebruikt zou kunnen worden als een manier om niet alleen de sociale wetten te vast te stellen, waardoor de menselijke geschiedenis werd gestuurd, maar ook het verstandigst politiek beleid dat in een bepaalde situatie gekozen moest worden. 36 Als de kansrekening met goed gevolg gebruikt zou kunnen worden bij de gokanalyse — het voorbeeld bij uitstek van kans en onzekerheid — was er geen reden waarom dat niet met evenveel succes gebruikt zou kunnen worden bij de analyse van politieke besluiten. In onze tijd heeft de wiskundige “speltheorie” soortgelijke hoop gewekt. Ze is niet alleen aanbevolen als instrument voor het begrijpen van economisch gedrag en internationale betrekkingen, maar zelfs als een betrouwbare methode om te bepalen welk moreel beleid het best gekozen kan worden. 37 In het licht van onze eigen ervaring, is het gemakkelijk te begrijpen waarom de achttiende eeuw zo geestdriftig was over de waarschijnlijkheidsanalyse als leidraad voor het nemen van politieke besluiten. Wat morele beslissingen betreft, had Francis Hutcheson al geopperd dat die rationeel genomen konden worden door het toepassen van een wiskundige methode, een benadering die door Bentham meer systematisch uitgewerkt werd in zijn “analyse van het hedonisme.” 38 Stel het hypothetisch geval dat deze hoop, dat sociale en morele problemen opgelost kunnen worden door wiskundige analyse, goed onderbouwd is. Stel, met andere woorden, dat het mogelijk is om met wiskundige middelen te bepalen wat, in de geest van Bentham, “het best gedaan kan worden.” Dan moeten eerst nog twee hiaten gevuld worden, voordat we de conclusie kunnen trekken dat de weg nu openligt voor de vervolmaakbaarheid van de mens. Eerst moet worden aangetoond dat aldus gevonden waarheden kenbaar gemaakt kunnen worden aan de machthebbers en vervolgens dat de machthebbers, als zij eenmaal daarvan op de hoogte zijn, hun optreden daardoor laten leiden. Over het eerste punt: een opvallend kenmerk van het achttiende-eeuwse denken is het geloof in de mogelijkheid van het ontwerpen van een ideale taal. In zijn, al in 1668 geschreven, Essay Betreffende een Waarlijk Tekenschrift en een Filosofische Taal, had Bisschop Wilkins het plan opgevat om zo’n taal ontwikkelen. Het zou niet alleen de handel vergemakkelijken, beloofde hij in zijn “Opdrachtbrief” — het zou ook een grote bijdrage leveren aan het verspreiden van kennis over de ware religie “door het ontmaskeren van veel wilde dwalingen, die zich verschuilen onder het mom van huichelachtige uitspraken,” Leibniz ging zelfs nog verder. “Zodra de zendelingen in staat zullen zijn deze universele taal in te voeren,” schreef hij, “zal ook de, in een innige harmonie met de rede verkerende, ware religie gevestigd worden en zal er even weinig reden zijn om in de toekomst voor afvalligheid te vrezen, als voor verwerping van de rekenkunde en meetkunde, als die eenmaal aangeleerd zijn.” 39 De Verlichters vervingen de “ware religie” voor “ware wetenschap,” terwijl ze verder vasthielden aan de optimistische verwachtingen van Wilkins en Leibniz. Wetenschap, opperde Condillac, is niets anders dan een goed vervaardigde taal; als de onlangs verworven waarheden over de maatschappij eenmaal overgezet zijn naar een degelijke taal, zullen de “wilde dwalingen” van de mensen verdwijnen en hoeft er geen angst meer te zijn voor afvalligheid binnen de wetenschap. 40 Het is alleen “de onnauwkeurigheid van de taal,” beweerde Condorcet eensluidend, dat het voor gewone mensen onmogelijk maakt de grote waarheden van de wetenschap te begrijpen. “De volmaaktheid van de wetenschappelijke taal, die nu nog zo vaag en duister is,” zal, zo dacht hij, de communicatieproblemen oplossen. 41 Als dat allemaal waar is — dat wil zeggen dat de bestuurders de wiskundig afgeleide conclusie van de wetenschappers kunnen begrijpen — rest er toch nog een probleem. Stel dat de moraalwetenschapper, duidelijk en onmiskenbaar en in een vorm die ze wel moeten begrijpen, een aantal fundamentele waarheden over de menselijke natuur en samenleving overbrengt. Stel daarnaast dat hij op grond van deze waarheden kan aantonen dat een bepaald beleid het beste is dat gevolgd kan worden. Dan bestaat zonder twijfel nog steeds het gevaar dat mensen niet zullen handelen zoals de moraalwetenschapper hen aanraadt. Begrijpen brengt niet noodzakelijkerwijs instemming met zich meer en mensen doen niet altijd wat het beste voor hen is. Hier wordt in het betoog de zeventiende-eeuwse verwereldlijking van het morele ideaal het allerbelangrijkst. Zolang de leer gold dat God aanschouwen, één worden met het Ene, of God met heel zijn hart liefhebben, voor de mens het beste was, bestaat er een duidelijke kloof tussen wat het best gedaan kan worden en wat er feitelijk gedaan wordt. Juist daarom waren Augustinus en zijn opvolgers er zo van overtuigd dat de mens onmogelijk het beste kan doen, zonder hulp van Gods genade. Maar als eenmaal het beste doen, gelijkgesteld wordt met zo welwillend mogelijk zijn — of in de bewoordingen van het utilitarisme, het grootste geluk nastreven, voor het grootste aantal — verandert de situatie. In de eerste plaats is, wat het best gedaan kan worden, nu een technisch probleem; naar het schijnt kan een advies over hoe te handelen eigenlijk alleen gegeven worden door mensen die deskundig zijn in het berekenen van gevolgen. Ten tweede is het streven naar het grootste geluk voor het grootste aantal, althans op het eerste gezicht, een bereikbaar ideaal, waarvoor mensen zich niet kunnen verontschuldigen als ze dat niet nastreven: de nieuwe vervolmaakbaarheidsleer is in dat opzicht pelagiaans. (Hoewel het niet-pelagiaans is, voor zover het geneigd is een slechte omgeving en het daardoor aanleren van slechte gewoonten te zien als een onoverkomelijke hindernis voor moreel handelen en niet iets dat iemand kan overwinnen door een wilsdaad.) Terwijl het in de opvatting van Augustinus op geen enkele manier aannemelijk is dat de mens echt op zoek is naar “het aanschouwen van God,” is het tot slot, en meer ter zake doend, in ieder geval in de leer toch enigszins aannemelijk dat wat hij “van nature” zoekt het grootste geluk voor het grootste aantal is. Dat is weliswaar slechts enigszins aannemelijk. Bentham bijvoorbeeld was zich er zeer van bewust dat mensen alleen maar overgehaald konden worden om het algemeen belang na te streven, als er voor gezorgd werd dat dat, door het opleggen van strafmaatregelen, met hun eigen belang zou samenvallen. Maar er waren veel anderen die het eens waren met Shaftesbury en Pope, dat privé- en algemeen belang van nature samenvallen, als een rechtstreeks gevolg van het feit dat de Voorzienigheid, de “leidende hand,” de wereld bestuurt. Het is, volgens deze opvatting, altijd en onvermijdelijk in het eigen belang van het individu, dat hij nastreeft wat het beste is voor het grootste aantal. Als hem eenmaal verteld is wat dat “beste” is, was dus de conclusie, zal hij meteen overgehaald zijn om dienovereenkomstig te handelen. Het is opvallend hoezeer de Verlichters de leer van Socrates aanvaardden, dat ondeugd altijd een vorm van onwetendheid is en dat als iemand eenmaal leert wat hij het best kan doen, hij noodzakelijkerwijs op die manier zal handelen. Zelfs Thomas Hobbes, nou niet echt de grootste optimist, verwoordde zijn overtuiging als volgt: als “de moraalfilosofen” eenmaal dezelfde vooruitgang geboekt hadden als de natuurfilosofen, zodat “de aard het menselijk handelen duidelijk was,” dan zou “de macht van hebzucht en eerzucht, die in stand gehouden wordt door de onjuiste meningen van het volk, omdat het de aard van goed en kwaad betreft, meteen verzwakken en wegkwijnen en zou de mensheid een zo onsterfelijke vrede genieten, dat….er nauwelijks een voorwendsel voor oorlog over zou blijven.” 42 Dat wil zeggen dat hebzucht en eerzucht, speciale vormen van onwetendheid zijn; ban die onwetendheid uit en blijvende vrede ligt voor het grijpen. Een onjuist idee over belang, opperde Condorcet eveneens, is “de meest algemene oorzaak van handelen in strijd met het algemeen welzijn;” het geweld van onze hartstochten is, of het gevolg van de gewoonten die we ons eigen hebben gemaakt “door verkeerd inschatten,” of omdat we niet weten hoe we ze moeten beheersen en derhalve komen beide gevallen voort uit onwetendheid. De groei van de natuurwetenschappen, duidde hij aan, heeft stellig geleid tot een verbetering van de technologie. “Is het dan ook geen deel van de noodzakelijke orde van de natuur,” vroeg hij zich verder af, “dat de moraal- en politieke wetenschappen een soortgelijke invloed zouden moeten uitoefenen op de drijfveren die onze gevoelens en daden sturen?” 43 Diderot, om nog een ander voorbeeld te nemen, was ervan overtuigd dat “we misdadigers zijn omdat we verkeerd oordelen;” niet hun hartstochten en evenmin hun verdorven wil, maar hun onjuiste meningen leiden mensen op een dwaalspoor. 44 Deze denkwijze bereikte haar hoogtepunt in Godwin. In zijn vervolmaakbaarheidsleer hangt alles daarvan af. Het vertrouwen van Helvetius in verlichte despoten en de ideale wetgever van Bentham waren niets voor hem. “Mensen met geweld dwingen tot het aanvaarden wat wij denken dat juist is,” zegt hij, “is een onverdraaglijke tirannie.” 45 Dus als mensen vervolmaakt moeten worden, kan dat niet door wetgeving, gesteund door strafmaatregelen, maar alleen door hun meningen te veranderen, door hen te overtuigen met rationele argumenten. Godwin had zijn Hume gelezen, wat maar weinig van zijn tijdgenoten hadden gedaan. Hij aanvaardde Hume’s argument dat “de rede alleen nooit een handeling teweeg kan brengen, of aanleiding kan geven tot een wilsbesluit,” en “alleen de slaaf van de hartstochten is en behoort te zijn.” 46 Maar dat bracht hem niet van slag, of veranderde zijn overtuiging dat meningen de bron van al onze wilsbesluiten zijn. Want Hume had ook erkend dat “onze hartstochten, op het moment dat we de onjuistheid van een veronderstelling doorhebben, of de ontoereikendheid van een middel, zonder enig verzet zullen wijken voor onze rede.” 47 Het verstand is zonder twijfel slaaf van onze hartstochten, aangezien het verstand alleen kan handelen door middel van de hartstochten. Desalniettemin worden de hartstochten bestuurd door het verstand, in die zin dat als het ze “de dingen zoals ze zijn” laat zien — Godwins favoriete, stoïcijnse uitspraak — de hartstochten acht moeten slaan op zijn conclusies. Dus door hun meningen te veranderen, kunnen de hartstochten van de mensen gestuurd worden. De hervormer kan hun hartstochten niet veranderen; wat hij ook doet, de mensen zullen genot blijven nastreven en pijn vermijden. Maar met argumenten, door te wijzen op de waarheid, kan de richting van hun hartstochten veranderd worden. De manier waarop mensen handelen en zelfs — wat voor Godwin, in tegenstelling tot voor een zuivere utilitarist, heel belangrijk is — de manier waarop ze voelen kan grondig aangepast worden. Ze kunnen gaan liefhebben wat ze eerst haatten, en haten wat ze eerder liefhadden. “Ik kan zin hebben,” had Hume gezegd, “in een vrucht met een heerlijke smaak; maar als jij mij ervan overtuigt dat ik me vergis [omdat ik dacht dat hij lekker smaakte] heb ik er geen zin meer in.” 48 En wat geldt voor een vrucht, geldt evenzeer voor wezenlijkere voorwerpen van verlangen. Als we vragen waarom mensen, ondanks heel hun rationeel vermogen, toch onvolmaakt zijn, hoe het komt dat hun geschiedenis, zoals Godwin openlijk stelt, “niet meer is dan een verslag van misdaden,” 49 is het antwoord, volgens Godwin, heel eenvoudig: de meningen die nu hun vrijwillige daden besturen zijn louter vooroordelen, al dan niet bewust gekoesterd door “duistere krachten,” met name kerk en staat. De filosoof kan mensen van die vooroordelen ontdoen, als hij ze maar openlijk met hen kan bespreken; als zijn argumenten soms ontoereikend zijn, moet dat komen omdat ze onvoldoende “uitgewerkt, geduldig en duidelijk” zijn. Dat is de reden waarom Godwin geloofde dat mensen vervolmaakbaar zijn; hun “ondeugden en morele zwakheid” kunnen altijd verdreven worden door de rede en in plaats daarvan vervangen worden door “edelmoedigere en welwillendere principes.” Hij voelde zich dan ook vrij om de gevolgtrekking te maken dat “elke volmaaktheid of uitmuntendheid die mensen kunnen bedenken, tenzij in gevallen die daar overduidelijk en ondubbelzinnig buiten vallen door de structuur van hun gesteldheid, bereikt kan worden.” 50 Dus aangenomen dat de wetenschap, onze kennis over de “dingen zoals ze werkelijk zijn,” onbepaald moest verbeteren, dan volgde daar meteen uit dat de “ondeugden” en “morele zwakheid” van de mens geleidelijk uitgebannen zouden worden — tenzij “duistere krachten” of “gevestigde belangen” er in slaagden een versperring op te werpen tussen de Verlichters en degenen die verlicht moesten worden. Dit vertrouwen in de wetenschap hield aan in de negentiende eeuw. In Thomas Love Peacocks roman Headlong Hall, voor het eerst gepubliceerd in 1816, beweert de vervolmaakbaarheidsaanhanger, Mr. Foster, zonder aarzelen dat “mensen deugdzaam zijn naar gelang ze verlicht zijn en dat, omdat elke generatie in kennis toeneemt, zij dat ook in deugdzaamheid doet.” 51 Dat is de bron van het negentiende-eeuwse utopisme. Want als mensen, teneinde zichzelf te verbeteren, alleen hoeven te weten wat het beste is, zijn Utopia’s van praktisch nut: mensen laten zien wat het beste voor hen is, een beroep doen op hun verstand, en er is niets anders meer nodig om hen te vervolmaken. Alhoewel, niets, afgezien van de “gevestigd belangen” overhalen niet in te grijpen. Robert Owens Het Boek van de Nieuwe Morele Wereld, is in dat opzicht kenmerkend. Het draagt de ondertitel “bevat het rationele maatschappijsysteem, gegrond op aantoonbare feiten, en ontvouwt de toestand en wetten van de menselijke natuur en samenleving,” en was opgedragen aan Willen IV, koning van Engeland. Owens beweringen als vervolmaakbaarheidsaanhanger, waren ongebreideld: zijn boek, zei hij “maakt voor de mensenfamilie, zonder enige uitzondering, de middelen toegankelijk voor een eindeloze, toenemende verbetering, fysiek, intellectueel en moreel en van geluk, zonder de mogelijkheid van terugval of een aanwijsbare grens.” De maatschappij had tot dan toe, volgens Owen, berust op “fundamentele dwalingen van de verbeelding;” dat verklaarde waarom ze zo verdorven was. Maar van nu af aan zouden de zaken heel anders gaan: “Onder uw bewind, Sire, zal de verandering van dit [verdorven] systeem….in een ander, gebaseerd op vanzelfsprekende waarheden, dat geluk voor iedereen verzekert, naar alle waarschijnlijkheid worden bereikt.” De tijd was rijp; als gevolg van hun ervaring met de napoleontische oorlogen, konden de mensen alleen maar zien dat er een nieuw soort maatschappij gevestigd moest worden. Met het Britse rijk achter zich, had Willem de Vierde de macht om op te treden. Wat hij moest doen was een overeenkomst sluiten met slechts twee clausules: “De eerste, Dat de partijen die de overeenkomst afsluiten, door een zo openlijk mogelijke verklaring, afstand zullen nemen van de fundamentele dwaling waarop de maatschappij tot nu toe is gebaseerd; en de tweede, Dat ze de tegenovergestelde waarheid zullen aanvaarden als grondslag voor al hun verdere maatregelen.” 52 Willem de Vierde moet zich niet verbeelden dat hij zijn verantwoordelijkheden kan ontlopen. “De vooruitgang van kennis, maakt,” volgens Owen, “deze revolutie in de algemene toestand en de aard van de mensheid, zo onweerstaanbaar, dat geen enkele aardse macht haar loop kan voorkomen of ernstig vertragen.” 53 De enige echte vraag is of die teweeggebracht moest worden door Willem de Vierde of door geweld. Als we nu vragen wat die eindelijk ontdekte, voor de mensheid zo belangrijke, waarheden zijn, komt het neer op ongeveer tweeënvijftig. Maar ze kunnen als volgt samengevat worden: alle mensen zijn gemaakt tot wat ze zijn door hun karakter en omstandigheden. De grote dwaling die de “met elkaar verbonden machten” moesten afzweren was het geloof dat de mens een vrije wil heeft; de grote waarheid is, dat zijn “gevoelens, gedachten, wil en handelen voor hem vooraf bepaald zijn door de invloed van uiterlijke omstandigheden, die op zijn oorspronkelijke toestand inwerken.” Voor degenen die vasthouden aan het geloof dat de vrije wil de grondslag van moreel gedrag is, is het antwoord van Owen, dat je alleen maar om je heen hoeft te kijken om te zien wat voor ijzingwekkende gevolgen dat geloof heeft gehad voor de wereld; wij hoeven er niet aan te twijfelen dat de algemene aanvaarding van het tegenovergestelde geloof, dat de nadruk legt op het belang van de opvoeding, mensen in staat zal stellen hun nakomelingen te oefenen “in het vormen…van een geslacht van fysiek, intellectueel en moreel superieure mensen.” 54 Owen was in geen geval alleen maar een ziener. Hij was een zeer vakbekwame zakenman, van wie de modelgemeenschap in New Lanark, in de geschiedenis van dat soort gemeenschappen, voor de verandering, een financieel succes was. Zijn geloof in de macht van kennis om een morele verandering teweeg te brengen, is niet de droom van een naar macht hongerende intellectueel. In plaats daarvan is het een getuigenis van het feit dat bekwame, praktische mensen konden denken dat het vanzelfsprekend was, dat door een eenvoudige verandering in de meningen van mensen, een nieuwe wereld kon ontstaan. Laat mensen één keer zien dat alles afhangt van opvoeding en ze zullen meteen de best mogelijke opvoeding invoeren en zodoende mensen en hun samenleving vervolmaken. De negentiende-eeuwse utilitaristen wilden niet zo veel toeschrijven aan de hartstochten, als Godwin had gedaan. Als hij het gedrag in zijn jeugd beschrijft, vertelt J.S. Mill ons dat hij een hekel had aan elk prijzen van, of een gunstige toespeling maken op gevoelens. Hij was een onvervalste utilitarist die, geheel anders dan Godwin, vond dat alleen daden lof of afkeuring verdienden; gevoelens, of elk soort drijfveer, waren moreel niet ter zake doend. 55 Het waren de tegenstanders van de utilitaristen, die een beroep deden op gevoelens en het utilitarisme afdeden als “kil” of “hardvochtig.” Van hun kant veroordeelden de utilitaristen elke verwijzing naar gevoelens als “sentimenteel.” “Waaraan wij hoofdzakelijk dachten,” schrijft Mill, “was het veranderen van de meningen van de mensen; ervoor zorgen dat ze geloven op grond van bewijsmateriaal, en weten wat hun werkelijk belang was en als ze dat eenmaal wisten zouden ze, dachten wij, met het instrument van de mening, elkaars respect daarvoor afdwingen.” Door het veranderen van de meningen van mensen, probeerden de utilitaristen van halverwege het Victoriaans tijdperk, “de mensheid nieuw leven in te blazen.” 56 Mill zelf nam, geboeid door de “ontwikkelingstheorieën” over vooruitgang, waarmee hij kennisgemaakt had door Saint-Simon en Comte, enigszins afstand van dit volmaakt vertrouwen in de macht van de mening. Maar het bleef in elk geval hem, of zijn tijdgenoten, beïnvloeden. Geleidelijk ontwikkelde zich dus in de achttiende eeuw een keten van gevolgtrekkingen die er als volgt uitzag: De mens was tot dan toe wat kennis betreft gewoon een kind geweest en derhalve ook in deugdzaamheid; hij bevond zich, als gevolg van de ontwikkeling van de wetenschap, nu eindelijk in een positie waarin hij moest beslissen hoe de menselijke natuur zich ging ontwikkelen en wat de mensen het best konden doen; deze nieuwe kennis kon verwoord worden in een vorm die alle mensen begrijpelijk zouden vinden; als ze eenmaal wisten wat ze het best konden doen, zouden mensen dienovereenkomstig handelen en zo zou dan hun morele, politieke en fysieke toestand onophoudelijk verbeteren. Dus alleen als die “duistere belangen” de kennisoverdracht niet zouden verhinderen, moest de ontwikkeling van de wetenschap wel gepaard gaan met de onophoudelijke verbetering van de toestand van de mensen, in een mate die, net als de groei van de wetenschap zelf, onbegrensd zou zijn. Soortgelijke opvattingen zijn er in onze tijd nog steeds. Het is niet ongewoon dat verondersteld wordt dat wat er mis is met de wereld is dat, zoals het gesteld wordt, “de sociale wetenschappen geen gelijke tred hebben kunnen houden met de vooruitgang van de natuurwetenschappen.” Elton Mayo’s opmerking is kenmerkend voor duizend-en-een andere: “Als,” schrijft hij, “onze sociale vaardigheden samen met onze technische vaardigheden stap voor stap vooruitgegaan waren, zouden we geen tweede oorlog in Europa hebben gehad.” 57 In feite verwoorden de vertegenwoordigers van een dergelijke opvatting, dat onbevangener dan Godwin ooit deed. Godwin geloofde stellig dat als de mensen eenmaal “de dingen zouden gaan zien zoals ze zijn,” ze zouden gaan handelen op een manier waarop het geluk van hun medemensen zou toenemen. Maar niemand kon zich, meer dan hij, bewust zijn van de kracht van het vooroordeel en de mate waarin dat gekoesterd wordt door maatschappelijke instellingen, zoals staat en kerk. Hij was meer dan bereid te erkennen dat mensen merendeels beheerst worden door emoties en gestuurd worden door gewoonten, in plaats van geleid te worden door rationele meningen. Als ze zouden zien “hoe loos de aanspraken van geboorte en privilege “ zijn, zouden ze vast en zeker eisen dat ze afgeschaft werden; daar had Godwin alle vertrouwen in. Maar hij was er helemaal niet optimistisch over dat gevestigde belangen ooit mensen zouden toestaan de dingen zo helder te zien. Er is dus wat meer nodig, een of andere bijkomend argument, als we goede redenen willen hebben om te geloven dat de mensheid daadwerkelijk vervolmaakt zal worden — en dat is iets anders dan in principe vervolmaakbaar zijn. Soms werd dat “wat meer” ontleend aan bijbelse profetieën. Er was bijvoorbeeld de profetie van Jesaja, die een tijd voorziet waarin de mensen, onder leiding van de Voorzienigheid, “hun zwaarden zullen omsmeden tot ploegscharen en hun speren tot snoeimessen: geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen en zij zullen de oorlog niet meer leren.” 58 En dan waren er de duisterdere profetieën van de apocalyptische boeken en vooral het Boek Daniel, met behulp waarvan mensen de stadia probeerden te voorspellen waarin “de hele schepping zich voortbeweegt” naar wat Tennyson “die verafgelegen goddelijke gebeurtenis” noemde. Vaak is aangenomen dat speculeren over de toekomst, aan de hand van bijbelse profetieën, alleen aantrekkelijk was voor de goedgelovige monnik of de niet minder goedgelovige protestantse sektariër. Maar in de zeventiende en achttiende eeuw was dat allesbehalve het geval. Ralph Cudworth, de platonist uit Cambridge, schreef een Commentaar op de Zeventig Weken van Daniel, dat door zijn mede-platonist Henry More beschreven werd als “even kostbaar en waardevol voor de theologie, als de bloedcirculatie voor de geneeskunde of de beweging van de aarde voor de natuurfilosofie.” 59 Newton wijdde een groot deel van zijn leven aan de interpretatie van profetieën. In het hoofdstuk van Opmerkingen over de Mens, waarin Hartley de kansrekening en differentiaalrekening beschreef, achtte hij deze methoden even waardevol als de methoden voor de interpretatie van profetieën, die naar voren gebracht waren door Joseph Mede, de leermeester van Cudworth en Henry More. * Het belangwekkendste voorbeeld van de manier waarop wereldse en profetische argumenten voor vooruitgang samengebracht werden, is te vinden in de geschriften van Joseph Priestley, die vaak beschreven is als de grondlegger van de moderne vervolmaakbaarheidsleer. Aan zijn vertrouwen in de toekomst kan zonder meer niet getwijfeld worden. “Hoe het begin van deze wereld ook is geweest,” schreef hij ooit, “het eind zal luisterrijk en paradijselijk zijn, meer dan wij ons nu in onze verbeelding kunnen voorstellen.” 60 Maar als we vragen wat het bewijsmateriaal was, waarop hij die optimistische voorspellingen baseerde, is het antwoord niet eenvoudig. Ten eerste, Priestley nam geestdriftig het associationisme van Hartley over, als een werkwijze voor vervolmaking. In principe konden mensen dus door middel van opvoeding vervolmaakt worden. Ten tweede, hij zag in de geschiedenis van de wetenschap een voorbeeld van wat hij in zijn De Geschiedenis en Huidige Toestand van de Elektriciteit, “een onafgebroken vooruitgang en verbetering” noemde, waarvan verwacht kon worden dat die zouden aanhouden, dacht hij, en “werkelijk grenzeloze en ongehoorde” hoogtepunten zouden bereiken. De groei van de wetenschap was een levend bewijs van dat vooruitgang niet alleen mogelijk was, maar ook daadwerkelijk plaatsvond. Ten derde, wereldse veranderingen als de Franse en Amerikaanse Revolutie, en meer in het algemeen de opkomst van de handel, versterkten het vertrouwen van Priestley dat regeringen geleidelijk overal liberaler zouden worden. Ten vierde, hij geloofde dat als de gevestigde belangen, als gevolg van deze politieke ontwikkelingen, eenmaal hun macht zouden verliezen, de waarheid wel moest zegenvieren. Maar uiteindelijk en als laatste redmiddel, waren zijn toekomstverwachtingen gebaseerd op zijn geloof dat de wereld bestuurd werd door de Voorzienigheid en op de profetieën uit de Schrift. Hij was ervan overtuigd dat er een tijd moest komen, waarin “de gemeenschappelijke voorouder van de mensheid ervoor zal zorgen dat oorlogen tot in de uithoeken der aarde gestaakt worden en mensen hun zwaarden zullen omsmeden tot ploegscharen.” 61 Hij moest wel erkennen dat hij het, als hij naar de geschiedenis van de mensheid keek, in plaats van naar die van de wetenschap, moeilijk vond om uit die geschiedenis enige steun te halen voor zijn geloof in de onvermijdelijkheid van vooruitgang. Maar steeds als zijn vooruitgangsgeloof wankelde, hoefde hij alleen maar terug te denken aan Gods beloften aan de mensen: het is de Voorzienigheid die de mens vervolmaakt met behulp van associatieve mechanismen, de Voorzienigheid die kracht geeft aan de wetenschap, de Voorzienigheid die de menselijke samenleving gaandeweg vervolmaakt door het bevorderen van handel en nijverheid, de Voorzienigheid die te harer tijd de vernietiging van de gevestigde belangen zal verzekeren. * Als we dan vragen, “Wie zal de vervolmaker vervolmaken?” is Priestley’s antwoord — “de Voorzienigheid.” Het is niet God de genadeschenker die rechtstreeks inwerkt op de ziel van de individuele gelovige, maar God als de Voorzienigheid, die werkzaam is door middel van associatieve mechanismen, wetenschap en revoluties. God — zoals ook Hartley had beweerd — zal niet alleen de maatschappij vervolmaken, maar ook iedere, maar dan ook iedere individuele mens. Hartley en Priestley deelden het, doorgaans als ketters beschouwde, geloof van Origenes, dat alle mensen, hoe zondig ook, ten slotte gered zullen worden. 62 De opvattingen van Origenes waren in de zeventiende eeuw een nieuw leven ingeblazen door de platonisten van Cambridge. 63 Zij lijven een Godsbeeld in dat overeenstemt met de nieuwe morele stemming van hun tijd: God is weldadigheid, in alle opzichten welwillendheid, of in Shaftesbury’ woorden “het Wezen met de beste natuur ter wereld.” Daarom moet hij ten slotte alle mensen redden en voor hen op aarde een beter leefbare wereld verwerkelijken. In de omschrijving van Godwin, is God “overvloedig in welwillendheid, zonder de geringste zweem van teleurstelling of hartstocht….voor eeuwig werkzaam en altijd en op allerlei manieren op zoek naar gelegenheden om goed te doen.” 64 Geen enkele andere God en zeker niet de God van de calvinisten, kon voldoen aan de morele eisen van Priestley, Hartley en Godwin. Als hij nogal traag tewerk ging om zijn doeleinden te bereiken, kwam dat omdat de mensen, om ze op te kunnen voeden, eerst moesten leren gehoorzamen, zodat ze volmaaktheid verdienden. Al het duidelijk kwaad in de geschiedenis van de mensheid maakte voor Hartley en Priestley deel uit van die opvoeding. Maar daarmee hadden Hartley en Priestley het gevoel dat hun weg naar een vooruitgangstheorie een “natuurlijke ontwikkeling” was, niet louter het gevolg van de toename van kennis, maar inherent aan de aard van het universum. Zal dat de kloof slechten tussen de leer dat de mens in principe vervolmaakbaar is en de belofte dat hij zelfs kan uitzien naar de onophoudelijke verbetering van zijn morele karakter, zijn mate van geluk en zijn sociale betrekkingen? Noten [1]. Observations on Man, Deel I, hfdst. 1, §2, Stell. XIV, Cor. 5 (cursivering van mij); in de 5e ed. Deel 1, pag. 84. [2]. Joseph Priestley: An Essay on the First Principles of Government (2e ed., 1771), Afd. IV, samenvatting in Priestley’s Writings, red. Passmore, pag. 306. [3]. J. S. Mill: Utilitarianism, Liberty and Representative Government, inleid. A. D. Lindsay, Everyman’s Library (Londen, 1910; herdr. 1944), pag. 161. [4]. S. E. Luria: “Gerichte Genetische Verandering: vanuit het Standpunt van de Moleculaire Genetica” in The Control of Human Heredity and Evolution, red. T. M. Sonneborn (New York, 1965), pag. 16. [5]. A. N. de Condorcet: Sketch for a Historical Picture of the Progress of the Human Mind, vert. June Barraclough, Library of Ideas (Londen, 1955), pag. 141. [6]. Gecit. door Charles Frankel in: The Faith of Reason (New York, 1948), pag. 10, van de vert. door John Morley in Diderot, I, 129. [7]. Gecit. in M. Roustan: The Pioneers of the French Revolution, vert. F. Whyte (Londen, 1926), pag. 265. [8]. Voor details zie J. S. Schapiro: Condorcet and the Rise of Liberalism (New York, 1934; herdr. 1963), hfdst. XI, pag. 211–12. [9]. Vergelijk Paul Hazard: La Crise de la conscience européenne, 1680–1715 (Parijs, 1935), Deel III, hfdst. vii, pag. 339–47, en Voltaire: Lettres philosophiques, Brief X. [10]. De eerste verwijzing is naar de tiende brief uit Voltaire’s Lettres philosophiques (1734). Voor de tweede verwijzing zie Voltaire: Oeuvres complètes, red. Moland, 52 delen (Parijs, 1877–85), Deel XXII (1879), pag. 364–65, gecit. in Mario Einaudi: The Early Rousseau (Ithaca, N.Y., 1967), pag. 37. [11]. Het eerste citaat is uit Lectures on History and General Policy, 4e ed. (Londen, 1826), Lezing LI, pag. 412–25, opgenomen in Priestley’s Writings, red. Passmore, pag. 267–68. Het tweede citaat is uit Lectures on History and General Policy (Londen, 1788), pag. 423, zoals gecit. in Basil Willey: The Eighteenth-Century Background (Londen, 1940; Penguin ed. Harmondsworth, 1962), pag. 193. [12]. Condorcet: Sketch of the Progress of the Human Mind, pag. 176. [13]. Gecit. in Ian Cumming: Helvetius, pag. 112. Voor zijn algemene visie, zie Baron d’Holbach: Système sociale, 3 delen (Londen, 1773), Deel III, hfdst. VII. Voor Rousseau zie Einaudi, loc. cit. en pag. 109–10. [*] De houding van de Verlichting hiertegenover is allesbehalve volstrekt absurd. Alleen in de bourgeoismaatschappijen zijn de Verlichtingsidealen vrijheid, gerechtigheid en verdraagzaamheid, verwezenlijkt, zij het onvolmaakt. Maar de aanname dat de handelsstaat genoegen zou nemen met het optreden als uitvoerder van de intelligentsia is natuurlijk een buitenissige fantasie. (Soms werd dat verdedigd door te verwijzen naar het voorbeeld van China waar, zo werd aangenomen, de filosofen besluiten namen en de Keizers die omzetten in daden.) De Verlichtingsidealen kwijnen het sterkst in de Verenigde Staten; zowel Roosevelt als Kennedy probeerden tijdens hun presidentschap het ideaal van een “natuurlijk verbond” tussen de intellectuelen en een verlichte middenklasse in praktijk te brengen. [14]. Voor Saint-Simon zie J. L. Talmon: Political Messianism: The Romantic Phase (Londen, 1960), pag. 59; voor Proudhon, zijn General Idea of the Revolution in the Nineteenth Century, vert. Robinson, pag. 5; voor de Utilitaristen, zie Elie Halévy: The Growth of Philosophic Radicalism, vert. M. Morris, Voorwoord bij Deel III, pag. 313–15. [15]. Réfutation suivie de l’ouvrage d’Helvétius intitulé L’Homme in Oeuvres complètes, red. Assézat, Deel 2, pag. 381. [16]. The Open Society and Its Enemies, 4e ed., herz. (Londen, 1962), Deel 1, pag. 134–35. [17]. Turgot was abt, en de verhandeling werd oorspronkelijk uitgesproken in het Latijn. Volledig te lezen in Oeuvres, red. Gustave Schelle, 5 delen (Parijs, 1913–23), Deel 1, pag. 214–38. De hierboven vert. passage staat op pag. 215–16. Een gedeeltelijke vert. is opgenomen in de Appendix to The Life and Writings of Turgot, red. W. W. Stephens (Londen, 1895), pag. 159–73, waar deze passage voorkomt op pag. 160. [18]. Zie, voor een uitgebreide analyse van de vele soorten vooruitgangtheorieën, C. Van Doren: The Idea of Progress (New York, 1967). F. J. Teggart, red.: The Idea of Progress: A Collection of Readings, herz. ed. door G. H. Hildebrand (Berkeley, 1949), bevat de meeste belangrijke documenten; J. B. Bury: The Idea of Progress (Londen, 1920; herdr. 1924) is nog steeds de belangrijkste historische studie. Maar zie ook Morris Ginsberg: The Idea of Progress: A Revaluation (Londen, 1953). Voor een protestantse versie zie John Baillie: The Belief in Progress (Londen, 1950; herdr. 1951en voor een rooms-katholieke versie, Christopher Dawson: Progress and Religion: An Historical Enquiry (Londen, 1929; herdr. 1945). Voor details over de Franse vooruitgangstheorieën in het bijzonder, raadpleeg de bibliografie in Henry Vyverberg: Historical Pessimism in the French Enlightenment (Cambridge, Mass., 1958). [*] Soms loop je in de achttiende eeuw tegen de cyclische tijdstheorie aan — Vico’s Scienza nuova, voor het eerst gepubliceerd in 1725, is het opmerkelijkst voorbeeld. Maar Vico werd weinig gelezen in zijn eigen tijd; pas in het midden van de negentiende eeuw werd er uitgebreid naar hem verwezen. Volledige erkenning heeft hij pas in de huidige tijd gekregen. Het is interessant dat hij het belangrijkste filosofische raamwerk geleverd heeft voor James Joyce’s Finnegans Wake dat, in zoveel opzichten, de idealen van de Verlichting verwerpt. [19]. Zoals vert. op pag. 35 van Ludwig Edelstein: The Idea of Progress in Classical Antiquity (Baltimore, 1967), het meest extreme geval voor het vooruitgangsgeloof in de Grieks-Romeinse wereld. [20]. Vaak is het tegenovergestelde beweerd. Maar vergelijk Origenes: De Principiis, Boek II, iii. 1–5 en Boek. III. v. 2 f., vert. als On First Principles door G. W. Butterworth (Londen, 1936; herdr. New York, 1966), pag. 83–89, 238 f. Maar hij ontkende dat precies dezelfde wereld zou kunnen terugkomen. [21]. De Stad Gods, Boek XII, hfdst. 13, zoals vert. door M. Dods (Edinburgh, 1872), herdr. in Basic Writings of Saint Augustine, red. W. J. Oates, Deel 2, pag. 192. [22]. Zie vooral Theodor E. Mommsen: “Augustinus en het Christelijk Vooruitgangsidee,” in Journal of the History of Ideas, Deel XII, No. 3, pag. 364–74, herdr. in P. P. Wiener en A. Noland, red.: Ideas in Cultural Perspective (New Brunswick, N.J., 1962), pag. 515–43. [23]. De Stad Gods, Boek XXII, hfdst. 24, zoals vert. door M. Dods, in Basic Writings, Deel 2, pag. 649. [24]. De Genesi contra Manichaeos, Boek 1, hfdst. xxiii–xxiv, in J. P. Migne: Patrologia latina (Parijs, 1845), Deel 34, col. 190–94. De leer van de “leeftijden” wordt besproken in R. L. P. Milburn: Early Christian Interpretations of History (Londen, 1954), pag. 79–80. [25]. John Donne: Preek XXXVI in de ed. van 1640, zoals gecit. in R. F. Jones: Ancients and Moderns, 2e ed., herz. (St. Louis, 1961), pag. 25, dat het best geraadpleegd kan worden voor een uitgebreider verslag van de controverse over de leeftijd van de mensheid. [26]. Francis Bacon: Novum Organum, aforisme LXXXIV, zoals vert. in The Works of Francis Bacon, red. J. Spedding, R. L. Ellis, D. D. Heath, 14 delen (Londen, 1857–74; facsim. herdr. Stuttgart, 1962), Deel IV, pag. 82. Pascal gebruikt hetzelfde argument in zijn Fragment d’un traité du vide. Er bestond algemene overeenstemming over het feit dat de “oudheid” in de geschiedenis van de mensheid niet gepaard ging met aftakeling maar met rijpheid. [27]. Parallèle des anciens et des modernes en ce qui regarde les arts et les sciences (Parijs, 1688–97), Deel I, pag. 99. [28]. Ibid., Deel I, pag. 54. [29]. Bernard le Bovier de Fontenelle: On the Ancients and the Moderns, gecit. in F. J. Teggart, red.: The Idea of Progress, pag. 184. Pascals Preface to a Treatise on a Vacuum, geschreven rond 1647, deelt dezelfde mening, dat de hele mensheid als een enkele geest gezien kan worden. Vergelijk Teggart, pag. 164–69. [30]. Voor Fontenelle en Saint-Pierre zie J. B. Bury: The Idea of Progress, hfdst. V en VI. [31]. John Barth: Giles Goat-Boy (New York, 1966), Deel I, Third Reel, hfdst. 3, pag. 254–55. [*] De keuze van de namen is van belang. In geen geval waren alle Verlichtingsdenkers, vooral in Frankrijk, ervan overtuigd dat vooruitgang onvermijdelijk was, ook als zij merendeels beweerden dat het wel mogelijk was. Vergelijk Peter Gay: The Party of Humanity (Londen, 1964), pag. 270–73. [*] Voltaire is echter allesbehalve een consequente vertegenwoordiger van vooruitgang. Geen enkele Fransman met enig literair besef zou niet kunnen begrijpen dat Perrault gelijk had: de achttiende-eeuwse Franse literatuur was tot diep onder het niveau gezakt dat door Racine en Molière in de zeventiende eeuw aangegeven was. Ter verdediging van zijn eigen tijd, duidt Voltaire soms aan dat wat de achttiende eeuw mist aan genie, meer dan goedgemaakt werd door de Verlichting. Maar andere keren schrijft hij met een onverminderde mistroostigheid over het culturele verval in zijn tijd. Het was veel gemakkelijker om optimistisch te zijn als je voorbijging aan kunst en literatuur en je op de wetenschap richtte. Vergelijk Vyverberg: Historical Pessimism, pag. 183–85. [32]. Sketch of the Progress of the Human Mind, pag. 72, 87. Over Voltaire’s mening over Plato, vergelijk het artikel “Plato, paragr. II” in zijn Dictionnaire philosophique, 2e éd. (Parijs, 1826), Deel VII, pag. 367–69 (Oeuvres complètes, Deel LVII). [*] Zelfs Gibbon toont hierover enige aarzeling. Het achtendertigste hoofdstuk van The Decline and Fall of the Roman Empire besluit hij als volgt: “We kunnen daarom berusten in de aangename conclusie dat in elk tijdperk de wereld echte rijkdom, geluk, kennis en misschien ook de deugdzaamheid van de mensheid heeft vermeerderd en nog steeds vermeerdert.” (cursivering van mij.) [33]. Dialogues des morts anciens et modernes, in Oeuvres de Fontenelle (Parijs, 1790–92), I, 239–40, zoals vert. in H. Vyverberg: Historical Pessimism in the French Enlightenment, pag. 44–45. Dit boek zou geraadpleegd moeten worden als een aanpassing van het idee dat de schrijvers van de achttiende eeuw eenstemmig optimistisch waren over de toekomst. [34]. “Nieuwe Voorstellen” in Selections, red. P. P. Wiener (New York, 1951), pag. 578–79, vert. door Louis Couturat: Opuscules et fragments inédits de Leibniz (Parijs, 1903), pag. 224 e.v. [35]. Observations on Man, Deel I, hfdst. 3, §2, Stell. LXXXVII, in de 5e ed., Deel 1, pag. 363. [36]. Voor meer details zie J. S. Schapiro: Condorcet and the Rise of Liberalism, pag. 116–18. In zijn Sketch of the Progress of the Human Mind, pag. 191, erkent Condorcet dat een dergelijke analyse nog steeds “in haar beginfase” verkeert, maar hij benadrukt haar enorme mogelijkheden. [37]. Vergelijk, bijvoorbeeld, R. B. Braithwaite: Theory of Games as a Tool for the Moral Philosopher (Cambridge, 1955). [38]. Voor de geschiedenis van dit idee zie Louis I. Bredvold: “De Uitvinding van de Ethische Analyse” in R. F. Jones et al.: The Seventeenth Century, pag. 165–80. [39]. “Naar een Universeel Tekenschrift” (1677), zoals vert. in Selections, red. P. P. Wiener, pag. 25, uit Philosophische Werke, red. A. Buchenau en Ernst Cassirer, Deel 1: Hauptschriften zur Grundlegung der Philosophie (Leipzig, 1924). Voor voorgangers van Wilkins en Leibniz, zie Jonathan Cohen: “Over het Project voor een Universeel Tekenschrift” in Mind, Deel LXIII, 1954, pag. 49–63. [40]. Vergelijk Charles Frankel: The Faith of Reason, pag. 53–56. Maar Condillac was het niet eens met de poging om een universele taal op te stellen. Zie I. F. Knight: The Geometric Spirit (New Haven, 1968), pag. 175. [41]. Sketch of the Progress of the Human Mind, pag. 191. [42]. De Cive, red. S. P. Lamprecht (New York, 1949), pag. 3. [43]. Sketch of the Progress of the Human Mind, pag. 192. [44]. Denis Diderot: Introduction aux grands principes, in Oeuvres complètes, red. Assézat, Deel 2, pag. 88. [45]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek IV, hfdst. 1, red. Priestley, Deel 1, pag. 257. [46]. David Hume: A Treatise of Human Nature, Boek II, Deel III, Paragr. III, red. Selby-Bigge, pag. 414–15. [47]. Ibid., pag. 416. Voor het bewijs dat Godwin al heel vroeg Hume gelezen had, zie B. R. Pollin: Education and Enlightenment in the Works of William Godwin, pag. 41–44, 58. Voor een degelijke filosofische discussie over de betreffende onderwerpen zie D. H. Monro: Godwin’s Moral Philosophy (Londen, 1953), hfdst. 2, 6. [48]. Hume: A Treatise of Human Nature, Boek II, Deel III, Paragr. III, ed. cit., pag. 416–17. [49]. Enquiry Concerning Political Justice, Boek I, hfdst. 2; red. Priestley, Deel 1, pag. 6. [50]. Ibid., Boek I, hfdst. 5; ed. cit., Deel 1, pag. 88–93. [51]. Hfdst. IV; in de in een deel bijeengebrachte ed. door David Garnett (Londen, 1948), pag. 25. [52]. Citaten uit R. Owen: The Book of the New Moral World, pag. iv–vii. [53]. Ibid., pag. xi. [54]. Ibid., pag. 20, 24. [55]. J. S. Mill: Autobiography, ed. cit., hfdst. II, pag. 48–49. [56]. Ibid., pag. 111. [57]. Elton Mayo: The Social Problems of an Industrial Civilization (Cambridge, Mass., 1945; Londen, 1949), pag. 21. [58]. Jesaja 2:4. [59]. Henry More: Explanation of the Grand Mystery of Godliness, Voorwoord, zoals gecit. door T. Birch in R. Cudworth: The True Intellectual System of the Universe, 2e ed. (Londen, 1743; herdr. 1820), I, Voorwoord, xiii. [*] De apocalyptische bijbelboeken waren zeer belangrijk geweest voor Luther en zijn protestantse opvolgers; Luther stelde de Paus gelijk met de Antichrist en probeerde aan de hand van het boek Openbaring van Johannes te verklaren waarom Gods kerk zo lang bestuurd was door de Antichrist. De platonisten van Cambridge hadden, heel kenmerkend, een optimistische kijk op het boek Openbaring dat een duizendjarig rijk beloofde dat, in de woorden van Milton, “een eind zal maken aan alle aardse tirannieën, door uw [van Christus] wereldomvattende en zachtmoedige koningschap over Hemel en Aarde te verkondigen.” Voor het verband tussen deze ideeën over het duizendjarig rijk en de vooruitgangstheorie, zie E. L. Tuveson: Millennium and Utopia (Berkeley, 1949; Harper Torchbook ed., 1964). Het citaat van Milton staat op pag. 92. [60]. An Essay on the First Principles of Government, 2e ed. (Londen, 1771), Paragr. 1, pag. 1–10, aangehaald in Priestley’s Writings, red. Passmore, pag. 198. Zie ook de passage uit Priestley’s Letters to the Right Honourable Edmund Burke, 3e ed. (Londen, 1791), pag. 143–55, aldaar aangehaald op pag. 251–58. [61]. Letters to Edmund Burke, pag. 148, zoals aangehaald in Priestley’s Writings, pag. 255. [*] Dit gebruik van het woord “Voorzienigheid” als een synoniem voor “God” bestaat, volgens de Oxford Dictionary, pas sinds 1602. Vóór die tijd kon er zonder twijfel gesproken worden over “Gods voorzienigheid,” waarmee de door zijn voorzienigheid beschikte zorg bedoeld werd, maar niet over het gebruiken van “Voorzienigheid” als een soort persoonlijk naamwoord. Geschreven in deze nieuwe gebruiksvorm, is het het beeld van een God wiens enige bezigheid is zich te bekommeren om het geluk van de mensheid; dat wil zeggen dat de “door zijn voorzienigheid beschikte zorg” niet langer een van Gods bezigheden is, maar de taak die, als wij dat zo mogen zeggen, die zijn hele bestaansreden vormt. God is datgene dat het gehele wereldplan bestuurt om te verzekeren dat het de belangen van de mensen — die tevens Gods belangen zijn — dient. En Gods bedoeling is niet op de eerste plaats mensen verlossen, hen vergeven of recht te doen, maar hun uiteindelijke geluk te bewerkstelligen, hun volmaaktheid. Kortom, hij is een uiterst on-augustiniaanse God. Voor een algemeen overzicht van de rol van de Voorzienigheid in het achttiende-eeuwse denken, zie Norman Hampson: The Enlightenment, The Pelican History of European Thought, 4 (Harmondsworth, 1968), Deel I, hfdst. 2–4. Zie ook Basil Willey: The Eighteenth-Century Background: passim, en vergelijk pag. 53–55 onder. [62]. Zie Origenes: De Principiis, Boek III. vi. 5, zoals vert. door G. W. Butterworth, pag. 250–51, samen met Butterworths aant. 3, pag. 250 en aant. 1, pag. 251. Voor de verdere geschiedenis van Origenes’ leer zie C. A. Patrides: “De Redding van Satan” in Journal of the History of Ideas, XXVIII, 1967, pag. 467–78. [63]. Zie vooral George Rust (?): A Letter of Pleasant Resolution Concerning Origen, anoniem gepubl. in 1661. Voor een bespreking van de oorsprong van het geschrift, zie D. P. Walker: The Decline of Hell (Londen, 1964), pag. 125–26. [64]. William Godwin: Essays Never Before Published (Londen, 1873), pag. 248, zoals gecit. in B. R. Pollin: Education and Enlightenment in the Works of William Godwin, pag. 48. ELF: VOORUITGANG DOOR NATUURLIJKE ONTWIKKELING: VAN JOACHIM TOT MARX Van al die, in uiteenlopende mate, heterodoxe christenen, die geprobeerd hebben gebruik te maken van bijbelse profetieën, teneinde de toekomstige loop van de geschiedenis van de mensheid te voorspellen, was er één van uitzonderlijk belang: de twaalfde-eeuwse monnik Joachim van Fiore (±1135-1202). “Kennis van het verleden,” schreef hij, “is de sleutel voor de toekomst.” 1 Alleen als mensen die sleutel vinden, kunnen ze er op rekenen dat ze, louter door het voortschrijden van de geschiedenis, vervolmaakt kunnen worden. Hoewel in een periode die zeer vatbaar was voor numerologie, door de komst van het jaar 1000 de hoop van de mensen enige tijd opgeleefd was dat de komst van Christus nabij was, geloofden de meeste christenen aan het eind van de twaalfde eeuw niet meer dat die Wederkomst op handen was. Door het lezen van de boeken van de Profeten en het Evangelie van Johannes, kwam Joachim tot de conclusie dat wat eigenlijk verwacht moest worden, zij het niet meteen, niet de Wederkomst van Christus was, maar in plaats daarvan de Derde Wederkomst van God, de Wederkomst van de Heilige Geest, gezonden door Christus, zoals hij door de Vader gezonden was. De geschiedenis van de mensheid, althans zo zag Joachim dat, valt uiteen in drie belangrijke stadia, die elk overeenkomen met een van de personen van de Drie-eenheid. 2 Het Tijdperk van de Vader was het koninkrijk der Wet; het Tijdperk van de Zoon dat van de genade. Wat nog moest komen — een van Joachims leerlingen, Gerard van Borgo, bepaalde de datum nauwkeuriger op AD 1260 — was het Tijdperk van de Heilige Geest, het koninkrijk van overvloedige genade. In de eerst twee tijdperken, vertelt Joachim ons, hebben de mensen in slavernij doorgebracht. In het koninkrijk van de Vader leefden ze als slaaf voor de wet, in het koninkrijk van de Zoon, was het “de slavernij van de zonen.” Nu is de tijd gekomen waarin ze bevrijd worden, oog in oog met God komen staan, niet met angst, zoals tijdens de heerschappij van de Vader, niet met geloof, zoals in het tijdperk van de Zoon, maar met liefde, als “vriend van God.” Joachim was ervan overtuigd dat de kerk hervormd zou worden, onder invloed van een nieuwe elite, de spirituele monniken — een rol die de franciscanen maar al te graag op zich wilden nemen; de bijbel zou ten slotte helemaal begrepen en haar symbolen zouden duidelijk gemaakt worden en haar boodschap zou de wereld veroveren. Dan zouden hen spirituele inzichten en volmaakte heiligheid verleend worden en daarmee zouden ze hier op aarde de toestand van engelen kunnen bereiken. Het belang van Joachims visioen was dat het mensen aanmoedigde vooruit te lopen op de komst van een lang tijdperk in de wereldse geschiedenis, gebaseerd op vrijheid en liefde, in plaats van op het Laatste Oordeel. Vóór Joachim waren er, zoals er nog steeds zijn, aanhangers van het geloof in een duizendjarig vrederijk, die ervan overtuigd zijn dat Christus zal wederkomen en dat na zijn komst de geestelijk uitverkorenen van alle tijdperken uit de dood zullen herrijzen om samen met Christus over een aards paradijs te heersen. Maar het was een nieuw idee dat de mensheid als een geheel voortschreed naar een soort menselijke samenleving, die haar ethische idealen zou verwezenlijken. Nog belangrijker was, dat er in de leer van Joachim sprake is van een innerlijke logica, een aanwijzing voor dynamische processen die inherent zijn aan de geschiedenis van de mensheid zelf en opvallend afwezig is bij zijn voorgangers. Niet dat er, zoals voor de degenen die het duizendjarig rijk geloven, gewoon een andere Wederkomst zal plaatsvinden: de samenleving die op de Wederkomst zal volgen is al in wording. “Als de almachtige God,” schrijft Joachim, “een eind wil maken aan de oude om de nieuwe teweeg te brengen, staat hij toe dat binnen de kerk vervolgingen optreden. Dan trekt hij zijn handen af van waar hij een eind aan wil maken en beschermt wat hij wil laten voortbestaan. We kunnen dus zeggen dat het nieuwe en goede, die verborgen waren in het duister, aan het licht gebracht kunnen worden als de gunstige gelegenheid zich voordoet.” 3 Joachim probeerde tot in detail te laten zien hoe het ene tijdperk de weg baant voor een ander, niet alleen door zijn deugden, maar nog meer zelfs door zijn tekortkomingen. De verwording van de kerk, bijvoorbeeld, haar gebrek aan evangelische ijver en haar inhaligheid waren, volgens Joachims uitleg van de geschiedenis, noodzakelijke voorwaarden voor het aanbreken van een nieuw, spiritueler tijdperk; als Gods plan in vervulling zou moeten gaan, kon dat allemaal niet vermeden worden. Alleen door een strijd tussen het oude en het nieuwe, kon het patroon van de geschiedenis ontvouwd worden. Het is dus niet verrassend dat filosofen, die onderling zoveel van elkaar en van Joachim verschilden, zoals Schelling en Comte in de negentiende eeuw, eer betoond hebben aan Joachim als hun voorganger. In Lessings drie Openbaringen, Schellings tijdperk van Lot, Natuur en Voorzienigheid, Comte’s drie tijdperken van de geschiedenis — het religieuze, metafysische en positieve tijdperk, en Hitlers eerste, tweede en derde Reich, weerklinkt allemaal Joachims driedeling van de geschiedenis. 4 Hoewel Joachim zelf het natuurlijk vanzelfsprekend vond, dat het hele historisch proces door God bestuurd was en voorzegd in de Openbaring, liet hij tegelijkertijd de weg open voor geschiedenisfilosofieën die, zoals die van Comte, verstoken waren van enige verwijzing naar God of Openbaring. Want als Joachim gelijk had, kon historisch onderzoek van een bepaald tijdperk de zaden ontdekken van de toekomst en de processen waardoor die zaden tot leven konden komen. De geschiedenis van de Joachims beweging was een voorbode van de problemen die, op grote schaal, dreigend opdoemden in de daarop volgende geschiedenisfilosofieën, onenigheden over de praktische consequenties van historische profetieën. Voor Peter John Olivi, een van Joachims vurigste aanhangers, was de situatie volstrekt duidelijk: Joachim had laten zien wat er moest gebeuren; de mensen moesten nu lijdelijk afwachten totdat God verkoos te handelen op de manier die het best bij zijn plannen paste. “Het doen herleven van de geest van Christus en het hervormen van de evangelische toestand,” schreef hij, “is geen menselijke aangelegenheid en kunnen en moeten ook niet door de mens geschieden, maar alleen door Christus.” 5 Meer revolutionair gezinde aanhangers van Joachim zagen daarentegen in zijn profetieën een blauwdruk voor actie. Het duurde inderdaad niet lang voordat Joachims eigen geschriften gezien zouden worden als een Derde Openbaring, die nog een andere toevoegde aan de drieledige tegenstellingen waar Joachim zo op gesteld was: een Derde Testament voor het Derde Tijdperk. De aanhanger van Joachim, de wederdoper Thomas Münzer, was niet van het slag om nederig achterovergeleund af gaan zitten wachten totdat Gods plan ontvouwd zou worden. Het nieuwe Tijdperk was nakende; hij was ervan overtuigd dat het Gods bedoeling was dat hij hem daarbij hielp, niet gewoon zoals Joachim had gedaan, maar door de komende vreugden te verkondigen. Want om Gods heerschappij te beginnen, moesten de bestaande machthebbers eerst uitgeroeid worden: dat was Gods opdracht. In een brief van 12 mei 1525, gericht aan Graaf Ernst von Mansfeld, deelde Münzer de Graaf, zijn soevereine vorst, mee dat God de wederdopers bevolen had hem van de troon te stoten. “Want u bent nutteloos voor het christendom. U bent een verderfelijke gesel voor Gods vrienden.” 6 Bij de praktische interpretatie van de leer van Joachim, doken dus een aantal nieuwe problemen op, die aanleiding gaven tot geschillen die meer dan alleen maar deden denken aan de oude twistgesprekken tussen pelagianen en augustinianen. Nu stond de vraag ter discussie in welke mate mensen, door weloverwogen inspanningen, de loop van de geschiedenis konden beïnvloeden. Als in AD 1260 het nieuwe tijdperk moet aanvangen, dan zijn zij daar op het eerste gezicht niet toe in staat. Wat ze ook doen, de datum staat vast en kan niet veranderd worden. Dat zou de “zuiver evolutionaire” zienswijze genoemd kunnen worden. En dat brengt het gevaar met zich mee, waarvan Pelagius zich zozeer bewust was, dat mensen niets meer doen om zichzelf te verbeteren en achterovergeleund zitten te wachten op dat nieuwe tijdperk dat hen, onafhankelijk van hun daden, op de weg naar volmaaktheid moet leiden. In een zuiver revolutionaire, zuiver pelagiaanse interpretatie — die het idee van een bepaalde datum moet laten varen, zoals dat toch al zou moeten gebeuren in het geval dat het magische jaar voorbijgegaan was — had Joachim niets anders gedaan dan een soort volmaakt koninkrijk aan te duiden, dat mensen, als ze maar hard genoeg hun best deden, door hun eigen inspanningen zouden kunnen vestigen. Maar bij die interpretatie is er niet langer sprake van enige zekerheid dat het derde koninkrijk werkelijk tot stand zal komen. Het fungeert als een Utopia, als een geheugensteuntje voor de mensen voor wat ze zouden kunnen worden; het dient als inspiratie voor hun inspanningen. Maar alleen het slagen of mislukken van die inspanningen, waarvan het slagen in geen geval voorbestemd is, kan bepalen of dat Utopia verwezenlijkt zal worden. (Net als de pelagiaan, klaagde ook Luther erover dat hij geen enkele zekerheid heeft dat zijn inspanningen om gered te worden, zullen slagen: elk moment kan hij tot zonde vervallen en verdoemd worden.) Dus tot slot zou betoogd kunnen worden dat, hoewel God verzekert dat het volmaakte koninkrijk op de lange duur verwezenlijk zal worden, dat alleen het gevolg zal zijn van menselijke inspanningen die, al naar gelang hun energie, de aanvang van het nieuwe tijdperk kunnen versnellen of vertragen — een interpretatie die heel globaal overeenstemt met de theorie van de “meewerkende genade.” Vanuit dit standpunt, vecht de revolutionair met God aan zijn zijde, maar hij kan Gods plannen bevorderen of belemmeren. Daarom kon de anarchist P. J. Proudhon in de negentiende eeuw beweren dat zelfs als “een revolutie een kracht is, waartegen geen enkele macht, goddelijk dan wel menselijk, is opgewassen,” die toch “gericht, gematigd en uitgesteld kan worden.” 7 Om voor de hand liggende redenen is dat, van de drie, de meest verbreid aangehangen zienswijze geweest, net als binnen het christendom de zienswijze die de vrije wil en predestinatie in een enkele denkwijze samenvoegt. Maar de problemen die dat oplevert zijn overduidelijk. Joachims latere bewonderaars wilden, wat voor standpunt zij ook innamen over dit afzonderlijke onderwerp, hun geloof dat de geschiedenis het geleidelijk ontvouwen van een goddelijk plan was, niet baseren op de Openbaring. Merendeels zochten ze elders naar “de sleutel voor de geschiedenis,” bij de metafysica in plaats van de Openbaring, en meer in het bijzonder bij een ontwikkelingsmetafysica, gebaseerd op de aanname dat elke mogelijkheid uiteindelijk verwezenlijkt moet worden. Die metafysica werd voor het eerst geschetst door Leibniz. Omdat al het geschapene uiteindelijk de volmaaktheden die het potentieel bezit moet verwezenlijken, volgt daaruit, volgens Leibniz, dat het universum als geheel een “onafgebroken en zeer onafhankelijke vooruitgang” moet vertonen, “zodanig dat het steeds verder voortschrijdt naar een nog grotere verbetering,” als het ene na het andere zijn individuele volmaaktheid bereikt. 8 Maar dat houdt niet in dat het Universum ooit een volstrekt volmaakte, niet meer veranderende toestand bereikt. Het Universum is oneindig ingewikkeld; er is dus geen sprake van dat het ooit al zijn potenties verwezenlijkt. Er zullen altijd nieuwe volmaaktheden overblijven die nog ontplooid kunnen worden. En dus, besluit Leibniz, zal de vooruitgang nooit ten einde komen. De mensen kunnen niet alleen uitzien naar een geschiedenis van de mensheid die doorlopend in volmaaktheid toeneemt, maar nog meer dan dat, naar een zich doorlopend vervolmakend Universum. De toenemende volmaaktheid van de mens is dus een gevolg van die van het Universum. Er zijn problemen, die we al eerder aangeroerd hebben, bij het begrijpen van de zienswijze van Leibniz, problemen die te maken hebben met het gebruik van het woord “volmaaktheid.” Op het eerste gezicht is het enige dat Leibniz zegt dat elke potentie op gegeven moment verwezenlijkt moet worden; gezien deze veelomvattende aanname, zouden die potenties, althans dat zou je denken, evenzeer potenties ten goede als ten kwade kunnen zijn. Misschien zijn de potenties die nog tot ontwikkeling moeten komen, zelfs allemaal ten kwade. Tenzij de zienswijze van Leibniz gekoppeld wordt aan een andere, zelfs nog minder aannemelijke leer, namelijk dat het kwaad nooit “werkelijk” is, maar slechts het niet volledig verwezenlijken van een potentie, verschaft het de mensen geen enkele echte reden voor optimisme over de toekomst. 9 Maar dit doorslaggevend punt werd vrijwel alom over het hoofd gezien. In feite was de “dynamische” kant van het werk van Leibniz een tijd lang niet van invloed — bedenk wel dat veel van het werk van Leibniz lang ongepubliceerd bleef. De nadruk van de door systemen beheerste aanhangers van Leibniz, zoals Christian Wolff, lag op de andere, statische kant van de leer van Leibniz. Individuen zouden, volgens dat idee, voortgang kunnen boeken, maar het systeem van het Universum als geheel was onveranderlijk, waardoor alle kwaad noodzakelijkerwijs bleef bestaan. Moses Mendelssohn, die de ideeën van Wolff toegankelijk maakte, schreef daarom dat vooruitgang alleen mogelijk is voor het individu. “Dat de mensheid in de loop der tijd altijd zou voortschrijden en zichzelf zou vervolmaken,” schreef hij, “lijkt me niet de bedoeling te zijn geweest van de Voorzienigheid.” 10 Zodoende werd het gebruikelijke christelijk idee bekrachtigd, in naam van een op Leibniz geënte filosofie. In zijn korte, maar historisch veelbetekenende, Idee over een Algemene Geschiedenis vanuit een Kosmopolitisch Standpunt 11 nam Kant het idee over van Leibniz en ontwikkelde dat verder, dat, in Kants woorden, “alle vermogens waarmee de natuur een schepsel begiftigd heeft, bestemd zijn om zichzelf in de loop van de tijd te ontplooien, volledig en overeenkomstig hun doel.” 12 Hij voelde de behoefte, wat Leibniz niet had, deze metafysische vooronderstelling te schragen met behulp van onafhankelijk bewijsmateriaal. Zoals zoveel van zijn voorgangers, nam Leibniz als vanzelfsprekend aan, wat Arthur Lovejoy “het volkomenheidsprincipe” heeft genoemd, dat wil zeggen het principe dat alles wat kan bestaan ook ergens moet bestaan, omdat anders de potentiele scheppingskracht van God niet geheel verwezenlijkt zou zijn. 13 In zijn eerste belangrijke publicatie — De Algemene Geschiedenis van de Natuur — had Kant het volkomenheidsprincipe zonder voorbehoud omarmd. “Het zou absurd zijn,” schreef hij daarin, “een God voor te stellen die slechts een oneindig klein gedeelte van zijn scheppend vermogen inzet.” 14 Maar na de destructieve pogingen van zijn Kritiek van de Zuivere Rede, kon Kant met evenveel vertrouwen dat soort metafysische principes verder verkondigen. In zijn Idee over een Algemene Geschiedenis steunt Kant op andersoortige, deels empirische, deels morele argumenten. Ten eerste, een argument uit de wetenschap: de anatomie leert ons, zegt Kant, dat er een “tegenstrijdigheid” ligt in het idee van “een orgaan dat niet gebruikt wordt, of een ordening die niet aan haar doel beantwoordt.” Als wij geen genoegen nemen met dat argument — wij denken misschien aan onze blinde darm — heeft Kant er nog een tot zijn beschikking. Het idee van een onvermijdelijke vooruitgang verwerpen, betekent teruggedreven worden, zegt hij, naar “de troosteloze duisternis van het toeval” in tegenstelling tot een door wetten bestuurde natuur. 15 Als we nog steeds aarzelen en betwijfelen of het “optimisme” van een leer een goede reden is om die te aanvaarden, doet Kant, op zijn meer kenmerkende manier, een beroep op ons plichtsbesef: het is moreel noodzakelijk, zegt hij, dat we geloven in de vervolmaakbaarheid van de menselijke samenleving, want als we iets anders geloven zou dat onze morele inspanningen verzwakken. De vervolmaakbaarheid van de maatschappij is een “regulerend idee” dat ons gedrag moet sturen. Dan doemt er een duidelijk bezwaar op. Als alle vermogens bestemd zijn om zichzelf te ontplooien, dan moet ook het verstand van ieder individu zichzelf vervolmaken, want anders “bereikt het niet zijn doel.” En dat is duidelijk niet het geval. Mensen sterven voortijdig, hun geest wordt aangetast door een ziekte, of ze verkeren nooit in de omstandigheden waarin hun potenties zich kunnen ontwikkelen. Om te begrijpen hoe elke volmaaktheid uiteindelijk bereikt kan worden, moeten we onze aandacht, is het antwoord van Kant, niet richten op de ontwikkeling van de individuele mens, maar op die van de mensheid — op de mens als soort. Hoewel ieder mens moet doen wat hij kan om zichzelf te vervolmaken, moeten we aannemen dat dat alleen een middel is naar de volmaaktheid van de mensheid. “Het zal het gelukkig lot zijn van alleen de laatste generaties,” zegt Kant, “om te wonen in het gebouw waaraan de lange reeks van hun voorouders hebben gewerkt, zonder dat dat zozeer hun bedoeling was en toch zonder de mogelijkheid om te delen in het geluk dat zij aan het voorbereiden waren.” 16 Christenen die geloofden in de komst van het duizendjarig vrederijk vermeden deze conclusie — waarom zou alle geluk voor de latere generaties bestemd zijn? — door aan te nemen dat de uitverkorenen zouden herrijzen om deel te nemen aan de heerschappij van Christus op Aarde. Kant weigerde te zwichten voor die verwachting; individuele mensen moesten, naar zijn idee, genoegen nemen met de gedachte dat de mensheid, hoewel de mensen niet zelf, als individu, als gevolg van hun inspanningen vervolmaakt zullen worden. Want het is hun morele plicht daarmee genoegen te nemen. Een van de belangrijkste kenmerken van Kants essay is dat hij, net als Pomponazzi, de nadruk verschuift van de vervolmaakbaarheid van het individu, naar die van de mensheid. Nauwelijks van minder historisch belang is zijn aanduiding dat het geworstel van de mensen een volmaakte Staat zal opleveren. “Het belangrijkste doel van de Natuur zal ten slotte verwezenlijkt worden,” schrijft hij, “in de oprichting van een Kosmopolitische Organisatie, waarbinnen alle oorspronkelijke vermogens en talenten van de menselijke soort tot ontplooiing zullen komen.” 17 De volmaakte “kosmopolitische” staat zal daarnaast lid zijn van een statenbond, een volkenbond. * Want alleen binnen zo’n Bond kunnen mensen de “eeuwige vrede” bereiken, die voor Kant een wezenlijke voorwaarde is voor volmaaktheid van de mens. 18 Kant bracht ook een bijzondere manier voor sociale verandering ter sprake. “De middelen die de Natuur inzet om alle, in de mens ingeprente, vermogens tot ontwikkeling te brengen,” schrijft hij, “is hun onderlinge vijandigheid in de maatschappij, maar alleen in die zin dat die vijandschap op den duur de oorzaak wordt van een onderlinge ordening die door de wet geregeld wordt.” 19 Met behulp van deze Joachimachtige leer hoopte Kant een probleem op te lossen dat voor hem van wezenlijk belang is: het verzoenen van het christelijk pessimisme over de menselijke natuur met het optimisme, over de toekomst van de mens, van de Verlichting. Hoewel hij de orthodox christelijke erfzondeleer verwierp — die hij dus beschrijft als “de meest onbeholpene” van alle verklaringen over het menselijk kwaad — is Kant het toch eens met de bewering van de orthodoxie dat de menselijke natuur een “ingeworteld kwaad” bevat, dat aan het licht komt zodra mensen in staat zijn iets te willen. ** De mens wordt niet van nature goed of onschuldig geboren. Evenmin kan, met de stoïcijnen, gezegd worden dat, hoewel hij neigingen heeft die hem op een dwaalspoor brengen, als ze niet in toom gehouden worden door de rede, die rede ze helemaal kan overwinnen. Het kwaad, althans in de vorm van zwakheid en onzuiverheid, ligt verscholen in de kern van de menselijke natuur. Deze conclusie zou Kant, zoals dat ook bij veel van zijn voorgangers was gebeurd, er heel goed toe gebracht kunnen hebben te ontkennen dat de mens in staat is morele of sociale vorderingen te maken, misschien met uitzondering van kortdurende perioden. Moses Mendelssohn had te berde gebracht dat “de mensheid….nooit een paar stappen voorwaarts had gezet, zonder meteen met dubbele snelheid terug te vallen in haar eerdere toestand.” 20 Maar Kant was te zeer gehecht aan de idealen van de Verlichting, om zich achter die mening te kunnen scharen. Dus wat Kant in plaats daarvan betoogt, is dat het kwaad in de menselijke natuur nou juist datgene is wat hem op weg stuurt naar sociale verbetering. “Dus dank aan de Natuur,” schrijft hij, “voor dit asociale [van de mens], voor deze jalousie en ijdelheid, voor dit onverzadigbaar verlangen naar bezit, of zelfs macht!” Zonder dat, suggereert Kant, “zouden alle, door de natuur in de mensheid ingeprente, uitmuntende eigenschappen voor eeuwig onontwikkeld in een sluimertoestand blijven” — de mens zou genoegen moeten nemen met het leiden van een leven als een Arcadische herder. 21 Alleen omdat de geest van wedijver hem uit zijn natuurlijke verlangen naar een vredig leven haalt, wordt hij tot politieke strijd gebracht, die leidt tot sterke nationale staten — de wezenlijke voorwaarde, volgens Kant, voor vooruitgang van de mens. “Eén bedoeling,” schrijft Kant in zijn Eeuwige Vrede, “schijnt onmiskenbaar door haar [de Natuur] hele mechanische ordening heen: de tweedracht tussen mensen inzetten voor het teweegbrengen van onderlinge eendracht, tegen hun eigen wil in.” 22 De twisten en conflicten van de mensen, en niet hun vredelievende natuur, zijn het die hen doen overhellen naar vooruitgang en in het bijzonder vooruitgang naar de “eeuwige vrede” die Kant zo na aan het hart lag. En hun handelsinstinct stuurt hen dezelfde richting uit: de liefde voor geld, op zich betreurenswaardig, leidt mensen onvermijdelijk naar een “eerzame vrede.” 23 Mandeville’s “privé-ondeugden, openbaar profijt,” vond in Kant een historische toepassing, door vooruit te lopen op de dialectiek van Fichte, die Hegel en Marx zouden aanpassen voor hun eigen doeleinden. Maar Kants antropologie confronteert hem, in een bijzonder dwingende vorm, met een bekend probleem. Als het een noodzakelijke voorwaarde is voor de vooruitgang van de mens, dat hij in de hand gehouden wordt door een goed bestuurder, waar moet die dan vandaan komen, gegeven het feit dat alle mensen een ingeworteld kwaad in zich dragen? “De hoogste gezagsdrager,” schrijft Kant, “moet op zich rechtvaardig en toch mens zijn. Dat probleem is daarom het moeilijkst in zijn soort; en in feite is de volmaakte oplossing daarvan onmogelijk. Uit zulk verkreukeld materiaal, waarvan de mens gemaakt is, kan niets helemaal gladgestreken worden.” 24 Toch is Kant niet bereid daaruit op te maken dat de weg naar volmaaktheid daarom afgesloten moet worden. Hij erkent alleen, dat de keuze van een wetgever het laatst op te lossen probleem is, omdat daarvoor veel ervaring en goede wil nodig is. Die oplossing is allesbehalve bevredigend; vertrouwen op de goede wil van de mens is, in het licht van Kants theorie over de menselijke natuur, een optimisme tentoonspreiden dat op geen enkele manier gerechtvaardigd kan worden. Het is dan ook niet verrassend dat Kant, toen hij rechtstreeks de confrontatie aan moest gaan met Mendelsohns ontkenning dat de mensheid vooruitgang boekt, teruggreep naar zijn morele en pragmatische argument. Hij hoeft niet te bewijzen, zegt Kant, dat de mens werkelijk vooruitgaat: hij kan zich baseren op het “aangeboren plichtsbesef” van de mens. 25 Hoe krachtig het bewijsmateriaal van de geschiedenis ook lijkt te pleiten tegen zijn hoop, vervolgt Kant, dan bewijst dat nog niet dat, wat Mendelssohn had verkondigt, de vooruitgang van de mens nooit meer dan tijdelijk kan zijn. En zolang de conclusie van Mendelssohn niet bewezen kan worden, hebben mensen de plicht, zegt Kant, om te geloven dat ze nu kunnen handelen om de toekomst van de mensheid te verbeteren. In feite erkende Kant niet dat de mensheid niet vooruitgegaan was; die vooruitgang, betoogt hij vol vertrouwen, heeft werkelijk plaatsgevonden, zij het beperkt en onregelmatig. Hij neemt ook zijn toevlucht tot het theologische argument dat het, tenzij mensen ooit verder dan hun huidige toestand kunnen komen, onmogelijk is de “schepping te rechtvaardigen” voor het feit dat zij dit soort mensen op aarde heeft gezet. 26 Maar het morele en pragmatische argument werd steeds meer het middelpunt van zijn denken. Want als de mens door en door slecht is, valt onmogelijk te begrijpen hoe zijn geval genezen kan worden, uitsluitend door een staat krachtiger te maken, die onvermijdelijk geregeerd zal worden door een slecht mens. Dit is nog maar een van de problemen die botsen met Kants voorspelling, dat de mensen op gegeven moment volmaaktheid zullen ervaren in een volmaakte Staat. Voor Kant, evenals voor de christelijke traditie, houdt volmaaktheid veel meer in dan alleen maar de wet naleven. Om volmaakt te zijn moeten mensen niet alleen “het juiste” doen, ze moeten ook handelen vanuit het juiste motief — volgens Kants opvatting, uit respect voor de morele wet. En hoewel een volmaakte Staat alle mensen zou kunnen dwingen om de wet na te leven, is beweren dat elke manier van optreden van de Staat kan verzekeren dat mensen vanuit het juiste motief zullen handelen, iets heel anders. In zijn Idee over een Algemene Geschiedenis probeerde Kant dit probleem op te lossen door te stellen dat de Staat niet alleen een dwingend, maar ook een opvoedend instrument is. Als zij eenmaal niet langer haar hulpbronnen en krachten hoeft te verspillen aan het voeren van oorlogen, zal zij zich helemaal kunnen wijden aan de morele opvoeding van haar burgers. Kant twijfelt er niet aan dat de Staat met behulp van opvoeding bij haar burgers “de juiste mentale instelling” kan ontwikkelen. 27 Maar negen jaar later, nam Kant in zijn Religie binnen de Grenzen van de Rede, een enigszins ander standpunt in. Daar maakt hij onderscheid tussen de toestand — die hij “juridico-civiel” noemt — waarin de mensen geregeerd worden door dwangwetten en de veel voortreffelijkere “ethico-civiele” toestand, waarbij zij verenigd zijn door middel van “deugdzaamheidswetten” in een “ethisch gemenebest,” in tegenstelling tot een louter “politiek gemenebest.” 28 Hij betoogt, zonder enige twijfel, nog steeds dat een ethisch gemenebest moet berusten op een politiek gemenebest, maar die twee vallen allesbehalve samen. Dat duidt dus aan dat de mensen moreel verplicht zijn om hun inspanningen te richten op het tot stand brengen van een ethisch gemenebest. Maar Kant geeft openlijk toe dat menselijke inspanningen daartoe niet toereikend zijn. Het ethisch gemenebest is een Kerk, een “Stad Gods,” geen gewone Staat; zij moet geregeerd worden door God en alleen God kan haar doen ontstaan. Dat ontslaat de mensen niet, betoogt Kant verder, om te handelen alsof alles van hen afhangt; alleen door zo te handelen kunnen ze hopen dat God hun inspanningen zal bekronen. In de bewoordingen van een later tijdstip: het ideaal van een ethisch gemenebest, dat mensen door hun eigen inspanningen tot stand kunnen brengen, is een mythe, maar een mythe waarmee mensen hun gedrag zouden moeten sturen. 29 Kant is ervan overtuigd dat dat gemenebest uiteindelijk tot stand moet komen, juist omdat dat niet afhangt van de “misvormde wil” van de mensen, of — anders dan de ideale Staat — van hun vermogen om een ideale bestuurder te kiezen, maar van de genade Gods, die alleen mensen toebedeeld wordt, die proberen te verwezenlijken wat hij heeft gewild. Door zijn nadruk te verschuiven van het ideaal van een volmaakte Staat naar dat van een ethisch gemenebest, vermijdt Kant tegelijkertijd het bezwaar dat mensen niet tot moreel gedrag gebracht kunnen worden door toedoen van de Staat, en het bezwaar dat “door en door slechte” mensen, teneinde een ideale Staat tot stand te brengen, hun lot zouden moet toevertrouwen aan een “door en door slechte” wetgever. De prijs van deze verschuiving is echter dat erkend moet worden, dat mensen zichzelf alleen kunnen vervolmaken met behulp van geschonken goddelijke genade en dus niet helemaal door hun eigen inspanningen, of als gevolg van de werking van onpersoonlijke, metafysisch vereiste wetten. Geconfronteerd met eenzelfde probleem, hadden de negentiende-eeuwse volgelingen van de Franse socialist Saint-Simon hun toevlucht gezocht bij de mystiek, in plaats van Kants “rationele theologie.” De bestuurder van de ideale maatschappij zal, in hun ogen, een genie zijn die gewoon “zichzelf bekendmaakt;” hij zal kenbaar zijn door het feit dat de mensen eensgezind zijn gezag zullen aanvaarden. 30 Kant was geen vriend van dat soort mystiek absolutisme. Maar bij mensen wekte hij de hoop dat ze een volmaakte maatschappij tot stand konden brengen, zonder ze daartoe een manier aan de hand te doen. Meer wereldsgezinde vervolmaakbaarheidsaanhangers, die niet konden geloven dat een dergelijke maatschappij alleen door Gods genade tot stand kan komen, werden in de verleiding gebracht om voor God een vervanger te vinden in een “bezielde bestuurder.” Kant vestigde graag de aandacht op de manier waarop de kwade bedoelingen van de mensen ten goede kunnen werken; in het lot van Kants eigen politieke filosofie kunnen we even duidelijk de manier zien waarop goede bedoelingen ten kwade kunnen werken. Kants Idee van een Algemene Geschiedenis is niet meer dan een schets; hij ziet uit naar het verschijnen van — maar erkent dat hij dat zelf niet is — een “Newton van de geschiedenis,” die de geschiedenis terug zal brengen tot een wetenschap, zoals Newton dat met de natuurkunde had gedaan. Zijn voormalige leerling, Herder, had zich al eerder voorgenomen zo’n Newton te zijn. * Beide mannen waren het eens over een groot aantal punten. (Het is zinloos proberen vast te stellen aan wie voorrang gegeven moet worden; ze waren beiden erfgenaam van een gemeenschappelijke boedel.) Maar Herder wilde niets te maken hebben met een plan van de Voorzienigheid, dat zijn hoogtepunt bereikt in, of berust op een Staat, een instelling waarvoor hij, zachtjes gezegd, geen enthousiasme aan de dag legt. Soms schrijft hij (tot afgrijzen van zijn idealistische opvolgers), haast op de manier van een anarchist, over “de geldverslindende staatsmachinerie.” 31 “De Staat,” schreef hij ooit, “berooft mensen van het allerbelangrijkste — van zichzelf.” 32 De zienswijze, die verdedigd werd door Helvetius en zijn volgelingen, dat naties opgevoed kunnen worden door middel van een alom toepasbare “kunst der wetgeving,” was voor Herder het toppunt van dwaasheid; naties ontwikkelen zich door het versterken van hun eigen “aderen en pezen,” niet door hen van buitenaf een aantal vreemde wetten op te leggen. 33 Bovendien nam Herder geen genoegen met de opvatting van Kant — Kant noemt het zelf een “mysterie” — dat mensen bereid moeten zijn hun huidige geluk helemaal op te offeren in het belang van een ideale gemeenschap, waarvan ze tijdens hun leven niet zullen zien dat die verwezenlijkt wordt. Het moet mogelijk zijn, dacht Herder, dat mensen tijdens hun leven geluk en volmaaktheid bereiken; hen vragen alles op te offeren voor de toekomst, vervulde hem met afgrijzen. Als het niet het tot stand brengen van een ideale Staat is, wat is dan Gods plan voor de mens? Herder beschrijft dat, tot dusver net als Kant, in aan Leibniz ontleende bewoordingen: Gods plan is dat de mens, door zijn eigen inspanningen, zijn “menselijkheid” volledig zal verwezenlijken. Maar helaas is de idee “menselijkheid” in het denken van Herder even duister, als waar het om draait. In een bepaald opzicht omschrijft Herder het als “redelijkheid en billijkheid in alle toestanden en bezigheden van de mens.” 34 Dat brengt het redelijk dicht bij wat Kant later een “ethisch gemenebest” zou noemen. Maar elders omschrijft Herder het ruimer, waarbij er tevens sprake is van “de edelmoedige aanpassing van de mens aan redelijkheid en vrijheid, fijnzinnigere gevoelens en voorkeuren, aan de meest verfijnde en toch krachtige gezondheid en aan de bevolking en de heerschappij van de Aarde.” 35 Kortom, “menselijkheid” is de verwezenlijking van al het goede dat de mens uit zichzelf kan bereiken. Maar wat iemand op een bepaald moment en op een bepaalde plaats kan bereiken, is iets heel anders dan wat hij op een ander moment en op een andere plaats kan doen. Dat is het punt waarop Herder in het bijzonder de nadruk legt. Het is belachelijk, betoogt hij, primitieve indianen te veroordelen, alsof ze probeerden een achttiende-eeuwse Europeaan te zijn en daarin niet slaagden, laat staan een lid van een Ideale Staat. Elke natie heeft de taak alles tot volmaaktheid te brengen wat zij, gezien haar situatie, kan vervolmaken, zoals de Romeinen welsprekendheid en de indianen de jacht vervolmaakten. * Hetzelfde geldt voor het individu. “Hoe staat het met Shakespeare?” vraagt Herder, “Had hij soms geen smaak, geen regels?” En hij antwoordt: “Meer dan ieder ander; maar dat waren de smaak van zijn tijd en de regels voor datgene wat hij tot stand kon brengen.” 36 Shakespeare veroordelen omdat hij zich niet aanpaste aan de “klassieke” normen, is volstrekt onredelijk; hij vervolmaakte zijn eigen soort kunst. De mensheid als geheel gaat, volgens Herder, niet vooruit doordat mensen zich de vooruitgang van de mensheid ten doel stellen, maar doordat ze een bepaalde menselijke potentie vervolmaken. Die bepaalde vorm van volmaaktheid, kunnen ze vervolgens, als haar blijvende bezit, overhandigen aan de mensheid. De geschiedenis van de mensheid is als een sneeuwbal, om Herders eigen metafoor te gebruiken, die al voortrollend alles verzamelt, wat individuele mensen en gemeenschappen voortgebracht hebben. Het instrument waarmee dat “verzamelen” tot stand gebracht wordt is “opvoeding,” opgevat als de overdracht van tradities van de ene op de andere generatie. “Het geheel van de geschiedenis van de naties is voor ons een school, die ons kan onderrichten in de manier waarop wij dat heerlijke einddoel van menselijkheid en waardigheid kunnen bereiken.” 37 Als dat einddoel ten slotte, na een lange opvoedingsperiode, bereikt wordt, dan “zullen mensen, waar ze ook wonen…een rationeel, rechtvaardig en gelukkig leven leiden.” 38 Maar wat ze te allen tijde moeten zoeken, is niet deze absolute volmaaktheid, maar in plaats daarvan, zoals Tennant later zou betogen, de relatieve volmaaktheid die hun omstandigheden en de waarden en normen van hun tijd hen toestaan —“Menselijkheid en geluk, hier en in deze mate, als deze schakel en geen andere, van de keten van verbetering, die zich door de hele mensheid uitspreidt.” 39 Zo probeerde Herder het probleem te overwinnen, dat de achttiende-eeuwse vervolmaakbaarheidsaanhangers bestookt had, het verzoenen van hun verontwaardigde afschuw over het verleden van de mens, met hun gloedvolle hoop voor zijn toekomst. Voor hen was de geschiedenis, zoals Gibbon dat verwoordde, “een verslag van de misdaden, verdorvenheden en dwaasheden van de mensheid” of, zoals Voltaire die niet minder bijtend beschrijft, “het is weinig anders dan een lange opeenvolging van zinloze wreedheden…een verzameling van misdaden, dwaasheden en rampspoed.” 40 Ooit had Herder dat ook zo gevoeld. Totdat hij de principes van zijn geschiedenisfilosofie ontdekte, was de geschiedenis in zijn ogen, vertelt hij ons, “een afschuwelijke reeks verwoestingen op een heilige Aarde.” Maar nu niet meer. Hij is gaan begrijpen dat “de edele plant alleen te midden van stormen kan gedijen” en dat uit het werk van goede mensen, hoewel het kan lijken dat het een tijd lang verdwenen is, ten slotte, als het “doordrenkt van bloed” is, “een bloem” zal opschieten die “niet meer verwelkt.” Revoluties, hoe bloedig ze ook kunnen zijn, dragen ertoe bij dat de wereld jong blijft: de geest van de mensheid bloeit op in de doorlopend vernieuwde jeugd en herleeft al voortschrijdend in naties, generaties en gezinnen.” 41 Dat wil zeggen dat vooruitgang een rechtlijnige opeenvolging is van slecht naar goed, naar beter en naar volmaakt. Het idee van een “algemene, toenemende verbetering van de wereld” wijst Herder af als louter denkbeeldig: “een kalm voortschrijden van de menselijke geest naar de verbetering van de wereld is amper meer dan een hersenschim en nooit de werking van God in de natuur.” 42 Als een maatschappij eenmaal alles voltooid heeft wat zij kan voltooien, moet zij vernietigd worden en kan dan misschien vervangen worden door een maatschappij die daar in veel opzichten minderwaardig aan is. De Romeinse beschaving staat zonder enige twijfel oneindig veel lager dan die van de Grieken; de Middeleeuwen zijn zeker minderwaardig aan Rome. Maar dat zeggen, betekent volgens Herder niet dat er een goddelijk plan aan de geschiedenis ten grondslag ligt, waardoor mensen met elkaar verbonden zijn in een “gouden keten van verbetering.” 43 Griekenland bereikte wat het kon bereiken, Rome bereikte wat het kon bereiken, de Middeleeuwen bereikten wat ze konden bereiken, elk op een manier die bepaald werd door de behoeften van plaats en tijd. Zodoende toont elk tijdperk, op zijn eigen bijzondere manier, wat de mens tot stand kan brengen. Het is verhelderend om Herder te vergelijken met wat redelijkerwijs beschreven kan worden als het “gebruikelijke” achttiende-eeuwse verhaal over het bewind van de Voorzienigheid, dat Kant alleen maar had aangepast. Volgens dat gebruikelijke verhaal, was het kwaad noodzakelijk als een middel tot het goede. Dus hoewel bijvoorbeeld het Romeinse Rijk, in de woorden van Herder, een “bloedige geschiedenis” had, was dat toch een noodzakelijke fase in de vooruitgang van de mens, omdat het Gods bedoelingen diende, door de christelijke religie te verspreiden. Herder wilde daar niets van weten. God, betoogt hij, had andere middelen kunnen kiezen; nog steeds moet verklaard worden waarom hij voor bloedvergieten koos. Bovendien was het gevolg van dat hij deze bijzondere middelen koos, als het al als een middel beschouwd kan worden, de geboorte van een “een romeinse, christelijke bastaard….van wie velen zouden willen, dat hij nooit geboren was.” 44 Dat wil zeggen dat de opkomst en ondergang van het Romeinse Rijk niet gerechtvaardigd kunnen worden, als die gezien worden als een middel om het christendom te verspreiden. Maar het feit is, betoogt Herder, dat het Romeinse Rijk, net als het christendom, zijn eigen krachten had, zijn eigen innerlijke volmaaktheid. Als we willen begrijpen waarom Rome opkwam en ten onder ging moeten we, net als Gibbon, kijken naar wereldse oorzaken, niet naar “doeloorzaken,” niet naar doeleinden waarvoor zijn ondergang een middel was — en hoewel hij een lutherse geestelijke was, is Herder daarom bereid Gibbon te verdedigen tegen zijn critici uit de kerk. 45 Maar als we vragen waarom Rome eigenlijk moest bestaan, is het antwoord dat dat liet zien waartoe de mens in staat was, zoals standvastigheid, dichtkunst en welsprekendheid. Dat is één reden waarom Herder de opvatting van Kant verwierp, dat het de plicht van de mens is dat hij naar een ideale Staat toe werkt, of zelfs naar een ethisch gemenebest. Als mensen de toekomst als hun doel stellen, zijn ze geneigd hun plichten voor het heden te veronachtzamen, en door die plicht te vervullen, dacht Herder, zullen ze de voortgang van de mensheid naar volmaaktheid het doeltreffendst versnellen. “Doelen stellen voorbij het graf, is eerder schadelijk voor het welzijn van de mensheid, dan dat het daaraan bijdraagt.” 46 Zodoende maakt Herder van zichzelf een apostel van het heden, in tegenstelling tot de opvatting dat alle volmaaktheid in het verleden ligt, in een of ander ver verwijderde Gouden Tijdperk, of dat die volmaaktheid pas zal komen in een even ver verwijderd Utopia. 47 Turgot werkte de “gebruikelijke” opvatting uit op een manier die hem dichter bij Herder bracht en ons toch in staat stelt te zien waarin het kenmerkende van Herder vooruitgangstheorie bestaat. Dat was al in 1752, in het niet gepubliceerde Plan voor Twee Verhandelingen over een Algemene Geschiedenis. Turgots belangrijkste stelling is dat het kwaad het goede voortbrengt. Hoewel de oorlogen, zegt hij, waardoor stammen omgevormd werden tot naties, hebzucht en eerzucht als drijfveer hadden en op een wrede en verwoestende manier gevoerd werden, waren ze dus desalniettemin van wezenlijk belang, als mensen ooit een gemeenschappelijke taal moesten leren en in die taal een grote hoeveelheid kennis moesten opbouwen. Tot zover houdt Turgot zich bezig met dat middel-doel-beeld van het handelen van de Voorzienigheid, waartegen Herder zich zo fel kant — hoewel er passages zijn waarin hij daarop terugvalt. Maar Turgot maakt verder nog een nogal afwijkende opmerking. “Nooit heeft er een verandering plaatsgevonden,” zegt hij, “zonder dat die enig voordeel met zich meegebracht heeft; want er is er nooit een geweest die niet rijk aan ervaringen was en zonder de wijze van opvoeding [van de mens] voor te bereiden, uit te breiden of te verbeteren.” 48 Dat lijkt veel meer op Herders argument. Maar uiteindelijk is het in de ogen van Turgot onmogelijk om de feitelijke gebeurtenissen in de geschiedenis helemaal te rijmen met de opvatting dat ze tot in detail bepaald worden door de Voorzienigheid. De opkomst en verbreiding van het mohammedanisme, schrijft hij, “plaatst een muur van bijgelovigheid tegenover de natuurlijke vooruitgang naar volmaaktheid.” 49 Het lijkt dus dat de feitelijke loop van de geschiedenis niet samenvalt met de “natuurlijke” vooruitgang in de geschiedenis naar volmaaktheid. Het mohammedanisme zou nooit hebben moeten bestaan. Herder wil daarentegen niets weten van de mogelijkheid van enig zodanig conflict tussen “natuurlijk” en “feitelijk.” Omdat het mohammedanisme bestaat is het, naar zijn mening, onjuist om het gewoon als “een bijgeloof” af te doen, hoewel het dat zonder enige twijfel is. Er moet iets van geleerd worden; in zijn hoofdstuk over “De Gevolgen van de Arabische Koninkrijken” vertelt Herder ons in feite juist vrij uitgebreid wat Europa heeft geleerd van zijn Arabische leermeesters. 50 Maar rest nog steeds de vraag wat voor redenen er zijn om te geloven dat de mens moet leren van de geschiedenis — niet door het verleden na te bootsen, maar daar zijn idee uit te halen van wat menselijkerwijs mogelijk is — en op die manier voortschrijden naar volmaaktheid. Herder legt zoveel nadruk op de opkomst en ondergang van beschavingen, dat we vanzelfsprekend gaan twijfelen, als we de pagina’s van zijn Ideeën omslaan, of er ooit opkomst zonder ondergang kan bestaan. Dat is te meer het geval omdat hij geleidelijk afstand neemt van de opvatting van Augustinus, die hij had aangehangen in zijn Nog een Geschiedenisfilosofie — gepubliceerd in 1774, ongeveer tien jaar voor de eerste delen van Ideeën — dat de mensheid heel goed vergeleken kan worden met een individuele mens met, net als ieder mens, een kindertijd, jeugd en volwassenheid. In plaats daarvan stelt hij dat er op elk moment op het aardoppervlak samenlevingen bestaan die in verschillende “biologische” stadia verkeren. Zoals hij dat beschrijft in zijn Brieven ten behoeve van de Bevordering van Menselijkheid, “op onze aardbol gaan alle tijdperken van de mensheid door met leven en handelen.” 51 Dus blijven we, op het eerste gezicht, zitten zonder goede reden om te geloven dat de “mensheid,” anders dan een bepaald mens of een bepaalde samenleving, ook maar enige geschiedenis heeft en dat het zinloos is om te spreken over de mensheid die voortschrijdt naar volmaaktheid. Geconfronteerd met het probleem of hij zeker kon weten of de mensheid, ondanks al die opkomsten en ondergangen, vooruitging, ging Herder op zoek naar wetten. Maar eerst moet opgemerkt worden dat er, volgens zijn theorie over de Voorzienigheid, geen reden was waarom al het kwaad niet zou verdwijnen. Hij geloofde niet in de erfzonde. De mens is, volgens zijn idee, vrij om het goede te kiezen; hij is niet verdorven, zoals Kant dacht, door een “ingeworteld kwaad.” In navolging van Pico della Mirandola, beschrijft Herder de mens als “een god op Aarde,” met zijn eigen lot in eigen hand — zelfs als hij ook onderhevig is aan “een wijze Goedheid” die “over het Lot van de Mensheid beschikt.” 52 Evenmin voert Herder aan, zoals in de gebruikelijke achttiende-eeuwse leer van het kwaad, dat als het goede zich vertoont, ook het kwaad moet bestaan. Dat het moest bestaan, erkent Herder, maar niet dat het moet blijven bestaan. In hun strijd om het kwaad te overwinnen, leren mensen hoe zij zichzelf kunnen vervolmaken, maar als ze eenmaal geleerd hebben hoe ze moeten handelen, kan het geleerde door opvoeding overgedragen worden en mag het kwaad dat dat teweeg heeft gebracht, verdwijnen. Dus alhoewel, bijvoorbeeld, “de druk van de roomse hiërarchie misschien een noodzakelijk juk was, een onmisbare breidel voor de primitieve naties van de middeleeuwen,” kon die “roomse hiërarchie veilig omvergeworpen worden als bij de “primitieve naties” eenmaal orde op zaken was gesteld. 53 De enige vraag is of er enige goede reden is om te geloven dat dergelijke tijdelijk noodzakelijke kwaden moeten verdwijnen. Daar komen Herders “wetten” in beeld. De belangrijkste van die “wetten” is dat “alle destructieve Krachten in de Natuur in de loop der tijd niet alleen moeten zwichten voor de in stand houdende Krachten, maar uiteindelijk ondergeschikt moeten zijn aan de Voltooiing van het Geheel.” 54 Dat zulk een “wet” werkelijk werkzaam is, betoogt Herder, kan duidelijk opgemaakt worden uit het bestuderen van de geschiedenis: “de voortgang van de geschiedenis laat zien dat, als de ware menselijkheid is toegenomen, de destructieve demonen van de mensheid in aantal zijn afgenomen; en dat komt door de ingewortelde natuurlijke wetten van een zelfverlichtend rede en leidraad.” We zijn nu niet ver meer af van de hegeliaanse geschiedenisopvatting, als een proces waarbij de Rede zich bewust wordt van haar eigen kracht. Herder is geen consequente filosoof: er strijden twee Herders in één borst — de lutherse geestelijke en de filosoof. 56 Maar van die twee, is het de filosoof die voor ons verhaal van belang is; dat is de Herder op wie wij de nadruk gelegd hebben. Want hij is het die oppert dat elk historisch tijdperk, hoe onchristelijk ook, iets te bieden heeft dat ons in staat stelt te beseffen wat de mens kan worden, en hij is het ook die oppert dat de geschiedenis van de mensheid gestuurd wordt door empirisch te ontdekken wetten. En daardoor wordt, wat de lutherse geestelijke Herder daar ook van vond, de weg gebaand voor theorieën over de geschiedenis die geen noodzaak zien voor de veronderstelling dat deze “wetten” het werk zijn van de Voorzienigheid, maar wetten die in de geschiedenis van de mensheid werkzaam zijn en waarvan ook gezien kan worden dat ze dat doen, op een zuiver werelds niveau. Tevens wordt de weg gebaand voor theorieën die Herders “historicisme” tot een punt bracht, dat Herder bijvoorbeeld niet zou toestaan het verontwaardigd uit te schreeuwen bij de barbaarsheden van het Romeinse Rijk. Sommigen van Herders Duitse opvolgers — bijvoorbeeld de historicus Meinecke — veroordelen in feite de nadruk die Herder in zijn Ideeën legt op “menselijkheid” als een stap terug. Zij geven sterk de voorkeur aan het minder gematigde historicisme van Nog een Geschiedenisfilosofie. 57 Dat is het soort “historicisme” waartegen Lord Acton zich, in de Inaugurele Rede die hij in 1895 uitsprak in Cambridge, geroepen voelde te protesteren. “Meningen veranderen, manieren veranderen, overtuigingen komen en gaan,” vertelde Acton zijn toehoorders, “maar de morele wet is gegrift op de tafelen der eeuwigheid” 58 — en aan de hand van die morele wet moeten, volgens Acton, mensen en verleden en heden, beoordeeld worden. Acton verwierp botweg de opvatting dat “een moordenaar geen misdadiger was als hij een plaatselijk gebruik volgde, als zijn naasten het goedkeurden, als hij aangemoedigd werd door officiële raadgevers of gedreven werd door een terecht belang, als hij handelde ten gunste van de staat of uit oprechte liefde voor de religie….” 59 Acton kantte zich onder andere tegen het “historicisme,” omdat dat het idee vooruitgang tenietdeed. “De gulden keten van verbetering” moet een verbetering zijn volgens absolute maatstaven, als Herder de tegenwerping wil vermijden dat een latere generatie, die andere maatstaven hanteert, een terugval zal vinden, wat hij als vooruitgang ziet. Herder probeerde zichzelf te beschermen tegen dat soort tegenwerpingen door te betogen dat bepaalde principes over gelijkheid, rechtvaardigheid en redelijkheid in het hart van ieder mens zijn gegrift. Zelfs de kannibaal, vertelt Herder ons nogal geestig, heeft een rechtvaardigheidsgevoel: “want als hij het vlees van iemand anders opeet, verwacht hij dat hij op zijn beurt ook opgegeten zal worden.” 60 Dus Herder voelde zich gerechtigd om met een morele felheid “de bloedige geschiedenis van Rome” 61 te veroordelen, omdat Rome niet leefde naar de maatstaven die het erkend had moeten hebben en in feite ook erkende, zodat het daar moreel aan gebonden was. Maar de aanhangers van het historicisme, die hem zouden opvolgen, waren er niet van overtuigd dat er in het “hart” morele principes gegrift waren. Als de artistieke kwaliteit van Shakespeare’s Macbeth beoordeeld moet worden aan de hand van de maatstaven van Shakespeare’s en niet van onze tijd, waarom zou dan het zedelijk gedrag van Macbeth, vroegen ze, dan niet eveneens beoordeeld moeten worden aan de hand van de maatstaven van zijn bloeddorstige tijd? Dezelfde spanning tussen relatieve en absolute maatstaven voor morele volmaaktheid keert terug in het Marxisme; moreel gedrag wordt bepaald door het lidmaatschap van een klasse en voorziet de marxist tegelijkertijd van een absolute maatstaf waarmee de bourgeoisie ontaard bevonden kan worden. Om elke aanwijzing voor bevoogding te vermijden, rijmen hedendaagse antropologen even moeiteloos hun verlangen om “recht te doen” aan primitieve gemeenschappen, met hun onvermogen om niet te denken dat, laten we zeggen, het leven van een kannibaal uit Nieuw Caledonië armzalig en ellendig is. 62 In elke geval is zonder meer duidelijk dat er, zelfs als de meest barbaarse tijdperken onopzettelijk kunnen bijdragen aan de volmaaktheid van de mensheid, en zelfs als ze verontschuldigd kunnen worden voor hun barbaarsheid op grond van het feit dat ze niet beter weten, een of ander absoluut gevoel voor volmaaktheid moet bestaan, als het zinnig moet zijn te beweren dat de mens zichzelf, als een absoluut gegeven, geleidelijk vervolmaakt. Zonder inconsequent te zijn, kan ethisch relativisme niet in verband gebracht worden met een geloof in werkelijke vooruitgang. In Herders geschiedenisfilosofie wordt merkwaardigerwijs een ontwikkelingsfilosofie van de geschiedenis verbonden met een beroep op een geheel empirisch soort historische invloeden. Enerzijds is de hele geschiedenis een geleidelijke verwezenlijking door de mens van de potenties die hem eigen zijn en anderzijds wordt de manier waarop die verwezenlijkt worden, sterk beïnvloed door geografie, klimaat, oogsten en de dieren die de mens ter beschikking staan, nog afgezien van wat Herder, vanuit een standpunt als mens, beschrijft als “toeval.” Louter op grond van de natuur van de mens, of een bepaalde periode in zijn geschiedenis, valt niet te verwachten, als Herder gelijk heeft, dat daaruit het hele verloop van die geschiedenis afgeleid kan worden. Om, laten we zeggen, de geschiedenis van Athene te kunnen begrijpen, moet niet alleen de mens maar ook de geografie bekend zijn. Het is juist dat de geografie, volgens Herder, niet op een zuiver toevallige manier te maken heeft met de geschiedenis van de mensheid. De Voorzienigheid, zegt hij, plaatste doelbewust de bergen, rivieren en zeeën op een zodanige manier dat daardoor het onderlinge verkeer tussen bepaalde naties bevorderd werd en andere van elkaar afsloot. Maar rest het feit dat Herder, hoewel we teneinde de geschiedenis als geheel te kunnen begrijpen, alleen hoeven te weten dat er sprake is van een voortschrijden naar meer menselijkheid en waarom een bepaalde vooruitgang plaatsvond op een bepaalde plaats en tijd, bereid is te erkennen dat hij moet afgaan op zijn kennis van heel specifieke en relevante historische factoren. Voor Herders opvolgers in de Duitse idealistische traditie, was zijn afhankelijkheid van het empirische, feitelijke en materiële, onverdraaglijk. Zijn idee, bijvoorbeeld, dat de aard van de menselijke rationaliteit sterk beïnvloed was door rechtopgaande houding van de mens, veroordeelden ze als de meest grove vorm van materialisme, die niet verontschuldigd kon worden door alleen de overweging dat de Voorzienigheid de mens die houding had toebedeeld. Een van zijn Duitse critici, de hegeliaan Eduard Gans, klaagde erover dat Herders Ideeën voor een Filosofie van de Geschiedenis van de Mensheid, niet alleen “in tegenspraak zijn met de titel omdat ze niet alleen alle metafysische categorieën uitbannen, maar ook een element van nadrukkelijke haat tegen de metafysica inbrengen.” 63 Het is zonder enige twijfel niet eenvoudig om voldoende metafysisch te zijn om een Duitse filosoof tevreden te kunnen stellen. Maar Herders nadruk op de rechtopgaande houding van de mens, was zelfs voor een meer welwillende Schotse idealist een onaangename herinnering aan het materialisme van La Mettrie. 64 Ook Kant had geprobeerd om een compromis te sluiten. Zonder enige twijfel is de geschiedenis, naar zijn mening, in zoverre a priori als haar algemene aard en de doelen waar ze zich naartoe beweegt, vastgesteld kunnen worden door gewoon te bedenken wat in de idee “rede” besloten ligt, zonder enige verwijzing naar de werkelijke loop van de geschiedenis. Anderzijds is het geenszins zijn bedoeling, zegt hij ons, het empirische werk in de geschiedenis te ontmoedigen — hoewel hij, door het te voorzien van een metafysisch kader, graag de hoeveelheid details zou willen verminderen, waarin het verwikkeld is. Zowel voor Herder als voor Kant is, zou je kunnen zeggen, het begrijpen van de geschiedenis als geheel een taak voor de filosofie, maar een bepaald deel daarvan begrijpen een taak voor de historicus. Maar het precieze verband tussen deze twee ondernemingen is allesbehalve duidelijk. Voor Fichte begint daarentegen elke wetenschap en dus ook de “wetenschap van de geschiedenis,” vanuit een enkel principe en gaat verder met het ontwikkelen van dat principe. Herder had al eerder “de Duitse ziekte” veroordeeld, “die alles afleidt, of het al dan niet voorkomt uit zuiver formele proposities;” 65 met een ongekende heftigheid zou bij Fichte en zijn opvolgers die ziekte woeden. De empirische geschiedenis kan, erkent Fichte zonder enige twijfel, dienen om de aard van historische processen te illustreren of toe te lichten. Maar in wezen zal een wetenschap van de geschiedenis laten zien wat de loop van de geschiedenis moet zijn, waarbij zij als uitgangspunt de aard van het menselijk handelen neemt. “De filosoof,” vat Fichte samen, “moet uit de eenheid van zijn vooropgestelde principe alle mogelijke ervaringsverschijnselen afleiden.” Als de filosoof de geschiedenis als onderwerp kiest, “volgt hij,” volgens Fichte, “het a priori verloop van het Wereldplan, dat zonder enige hulp van de Geschiedenis voor hem duidelijk is; en het gebruik dat hij maakt van de Geschiedenis, is niet om daarmee iets te bewijzen — want zijn principes zijn al bewezen, onafhankelijk van de Geschiedenis — maar alleen om wat al zonder hulp van de Geschiedenis is begrepen, in de werkelijke wereld van de Geschiedenis te illustreren en hard te maken.” 66 Fichte is het met Kant eens dat “het historisch wereldplan” gericht is op een leven, waarin mensen al hun relaties onbelemmerd bepalen, in overeenstemming met de rede. Om dat punt te bereiken, doorloopt de Mens vijf stadia, waarvan elk, vertelt Fichte ons, logischerwijs noodzakelijk is. 67 Hij moet vanaf het begin rationeel geweest zijn, want anders had hij dat nooit kunnen worden. Maar die rationaliteit, betoogt Fichte, was aanvankelijk instinctief; de primitieve mens aanvaardt de gewoonten en tradities van zijn gemeenschap en maakt zijn individuele belangen daaraan ondergeschikt, zonder dat hij hun rationaliteit begrijpt. In een tijdperk van gezag, valt hij uit die primitieve toestand, waarin hij gezag dan ziet als iets dat zuiver buiten hem staat; hij gehoorzaamt, maar alleen uit “blind geloof en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.” Vanuit die ondergeschikte toestand gaat hij over naar een derde stadium, waarin het individualisme hoogtij viert en de eisen van het gezag van de rede volledig verworpen worden — “het Tijdperk van absolute onverschilligheid ten aanzien van elke waarheid, en van totale en onbeteugelde bandeloosheid.” Dat was, dacht Fichte, het tijdperk dat de mensheid net achter zich gelaten had — de Verlichting. (Hoewel het een a priori waarheid was dat de geschiedenis van de mens door zo’n periode heen moest, is het een empirische vraag, op welk punt die geschiedenis zich nu bevindt; Fichte is hier aarzelend over.) Het tijdperk van de individualiteit, oppert Fichte, liep ten einde. De mens stond op het punt om — onder leiding van het Duitse idealisme — een vierde stadium te betreden, het tijdperk van “de Rede als Kennis,” waarin de rede, zoals die zich in de Staat openbaart, bewust geëerbiedigd zou worden, in plaats van haar instinctief of uit angst te gehoorzamen. Na het tijdperk van de bewuste rede komt nog een stadium, op de manier van Joachim opgevat als een rijk van volmaakte vrijheid, waarin de idee gezag zou vervliegen als iets overbodigs, en de mens zich zou bekeren tot het evenbeeld van de rede. 68 “Als iedereen volmaakt zou kunnen zijn, als iedereen zijn uiterste einddoel zou kunnen bereiken,” schrijft Fichte, “zouden alle mensen helemaal hetzelfde zijn; ze zouden één geheel zijn, één persoon.” Zodoende is “het einddoel van de samenleving de samensmelting van alle mensen, de eensgezindheid van alle mogelijke leden.” 69 Dit “einddoel is in veel opzichten een omkering, terug naar de oorspronkelijke toestand van de mens: de mensheid neemt zich voor om terug te keren naar de toestand van instinctieve rationaliteit, waarin zij was geschapen. Maar die reis moet gemaakt worden; de mensheid moet niet alleen leren hoe zij bestuurd moet worden door de rede, maar ook hoe zij bewust deel moet nemen aan het werk van de rede. * Het hoeft ons niet te verbazen dat de geschiedenis van de mens zoals die intussen is voortgeschreden, op het eerste gezicht, niet het optimisme aanmoedigt over wat er nog allemaal mee staat te gebeuren. Het verleden moest verscheurd worden door conflicten; de geschiedenis schrijdt “dialectisch” voort. Terugkerende conflicten tussen, bijvoorbeeld, de “these” individualiteit en de “antithese” daarvan, gezag, waren voor de vooruitgang van de mens van wezenlijk belang. Alleen op die manier kon de samenleving een hogere “synthese” bereiken, waarin gezag en individualiteit uit eigen vrije wil van de mens, het met elkaar eens zullen zijn. We hoeven ons ook geen zorgen te maken, uit angst dat de mens misschien nooit vervolmaakt zal worden: juist door de logica van de geschiedenis, moet hij wel volmaakt worden. Mits aangenomen wordt dat de oorspronkelijke vooronderstelling dat de geschiedenis de geleidelijke zelfonthulling van de geest is, volgt daar, zo wordt ons te kennen gegeven, logischerwijs al het andere uit. (Evenals Condorcet vóór hem, wordt Fichte gedwongen toe te geven dat het “natuurlijk” verloop van de geschiedenis soms verstoord wordt door “invloeden van buitenaf.”) Als we vragen welke vorm deze volmaaktheid aan zal nemen, is het antwoord van Fichte dat de Natuur ten slotte overwonnen zal worden door de geest, of misschien nauwkeuriger gezegd — Fichte’s metafysica is uiterst ingewikkeld en duister — de geest zal zich ten slotte zelf in de Natuur openbaren. De aardbevingen, vulkanen en wervelstormen die tegenwoordig het menselijk leven ontwrichten, zijn niets anders dan “de laatste stuiptrekkingen van de ruwe massa tegen de wet van het geregelde en voortschrijdende leven en geordende activiteit, waaraan zij gedwongen wordt zich te onderwerpen.” 70 Dat wil zeggen dat de Natuur, net als de geschiedenis van de mens, nog steeds onderweg is. Zij heeft nog niet haar volmaakte vorm verwezenlijkt; zij is nog niet onderhevig aan geheel ordelijke wetten; zij verzet zich nog steeds tegen de inspanningen van de mens. Maar zij is bestemd om hem ten slotte te voorzien van een geschikte verblijfplaats. Dan zal de Natuur volledig beheerst worden. Ook zal ze geheel begrepen worden, omdat de mensen de werking van geestelijke wetten in haar gaan zien. Werken zal niet langer een last zijn, omdat de mensen leren hoe ze het ambachtelijk geploeter kunnen verminderen. Wat nu nog wilden zijn, zullen zich ontwikkelen tot beschaafde en deugdzame mensen, omdat het anders “onmogelijk is om in hun bestaan een doel te bedenken.” De hele mensheid zal “zichzelf verenigen tot één geheel, waarvan alle delen elkaar door en door kennen en allemaal dezelfde cultuur bezitten.” Als erkend moet worden dat de mensheid, met betrekking tot individuele kunstwerken en filosofie, nog steeds niet verder is dan “de esthetische en intellectuele cultuur van de oude wereld,” komt dat niet, verzekert Fichte ons, omdat zij terugvalt, maar omdat zij in haar tegenwoordige toestand eerst over de hele wereld cultuur moet verspreiden. Als dat eenmaal voltooid is, als “de bestaande cultuur van elke levensfase over de hele bewoonde aarde verspreid zal zijn,” dan “zal de mensheid zich, zonder verdere onderbreking, zonder stilstand of terugval…. voorwaarts bewegen naar een hogere cultuur, waarvan we ons op dit moment geen beeld kunnen vormen.” 71 Zo’n “hogere cultuur” is, voor Fichte, niet zomaar een doel waarnaar alle mensen zouden moeten streven. Fichte schrijft daarover, “zij zal en moet verwezenlijkt worden” omdat juist het bestaan van rationele wezens niet te begrijpen valt als dat niet hun doel is. Als die nooit tot stand gebracht zal worden is, volgens Fichte, het hele menselijke leven slechts een “toneelspel ter bevrediging van een of andere kwaadaardige geest,” en dan heeft een rationeel mens maar een enkele gang te gaan: zelfmoord plegen. Dat “het menselijk leven” tussen deze twee uitersten in zou kunnen vallen, niet als een stadium op weg naar absolute volmaaktheid en evenmin “slechts een toneelspel ter bevrediging van een of andere kwaadaardige geest,” is een mogelijkheid die Fichte nauwelijks overweegt. 72 Die alles-of-niets houding ten aanzien van het leven is in feite een kenmerk van vervolmaakbaarheidsaanhangers: zij kunnen alleen het heden verdragen — Fichte doet voor niemand onder in het hekelen van zijn eigen tijd — als ze het kunnen zien als een noodzakelijke fase onderweg naar de volmaaktheid van alle mensen. Zij nemen er geen genoegen mee dat het leven een mengeling zou blijven van verschrikking en verrukking, van ellende en geluk. Er schuilt altijd een bijzonder gevaar in “logischerwijs noodzakelijke” ontwikkelingstheorieën over volmaaktheid, vergeleken met het gevaar dat eigen is aan theorieën die de nadruk leggen op de goddelijke genade — het gevaar dat mensen zullen denken dat hun eigen inspanningen niets uithalen. Fichte onderkent helemaal, zoals Kant vóór hem gedaan had, wat Hegel “de sluwheid van de geschiedenis,” zou noemen. Goede mensen, die handelen met deugdzame bedoelingen, kunnen desalniettemin tegen de ontwikkeling van de menselijke samenleving in werken. “De meeste verachtelijke hartstochten van de mensen, hun ondeugden en misdaden, bevorderen vaak de goede zaak zekerder, dan de inspanningen van de deugdzame mens, die nooit iets kwaads zal doen ten behoeve van het goede!” 73 Als dus het tot stand brengen van een aards paradijs “het hele doel” is van ons bestaan, lijkt het desondanks alsof dat niet iets is dat we redelijkerwijs als doel kunnen stellen, want we kunnen nooit weten wat de totstandkoming daarvan bevordert en belemmert. “Het lijkt dat het Hoogste Goed van de wereld haar loop van groei en voorspoed vervolgt,” zo vat Fichte zijn gedachtegang samen, “volgens haar eigen wetten en geheel onafhankelijk van alle menselijke deugden of ondeugden.” 74 Voor Fichte, met zijn hartstochtelijk geloof in het belang van morele inspanningen, is die conclusie onverdraaglijk. Omdat te vermijden, introduceert Fichte het idee van een “transcendentaal” leven naast het “zinnelijk” leven — het equivalent van de christelijke hemel maar opgevat, op een neoplatoonse manier, als een leven waaraan iemand hier en nu kan deelhebben. Als het doel van de mens geheel gevonden zou kunnen worden in een alledaags, aards en zinnelijk leven, zouden zijn vrije wil, deugdzaamheid en goede bedoelingen geen enkele zin hebben; dan zou de enige vraag zijn of wat hij doet, uit welke drijfveer dan ook, de vooruitgang van de mensheid bevordert of vertraagt. Maar er is nog een ander, luisterrijker doel, stelt Fichte, dat mensen pas in een ander leven zullen leren kennen, een leven waarin God “mij een ander doel zal voorhouden, dat hier voor mij volstrekt onbegrijpelijk is.” 75 (Hier doet Fichte, op de kenmerkende lutherse manier, een beroep op “geloof.”) Het is dit leven waarop mensen zich voorbereiden als zij hun geweten volgen, als ze handelen zoals ze zouden moeten handelen, wat de gevolgen daarvan ook mogen zijn. En daardoor vervolmaken zij zichzelf, in plaats van de menselijke samenleving. “Ik ben onsterfelijk, onvergankelijk en eeuwig, zodra ik besluit de wetten van de rede te gehoorzamen; maar ik hoef dat niet te worden.” 76 Als deel van zijn redenering die tot deze conclusie leidt, grijpt Fichte terug naar een ouder ideaal van een uiteindelijke, absolute volmaaktheid, in tegenstelling tot het Verlichtingsideaal van grenzeloze vervolmaakbaarheid. “De generatie die dat eenmaal heeft bereikt,” schrijft hij, “kan daarin nog alleen maar verblijven, standvastig haar positie handhaven en het nalaten aan haar nakomelingen die hetzelfde zullen doen.” 77 Fichte maakt in feite gebruik van dat gegeven, om te betogen dat zo’n aardse “denkbare, bereikbare en eindige” volmaaktheid niet het einddoel van de mens kan zijn; door het daar voorbij te plaatsen naar een transcendentaal leven, hoopt Fichte de conclusie te vermijden dat de vooruitgang van de mensheid ten slotte tot stilstand zal komen. Zodoende verenigt Fichte, met heel wat hulp van Kants metafysica, in een enkel systeem de wereldse idealen — of sommige daarvan — van de nieuwe vervolmaakbaarheidsaanhangers, met de goddelijke idealen van de platoonse traditie; ook probeert hij zo een geloof in de logischerwijs onvermijdelijke vooruitgang te verbinden met een theorie over de moraal van het traditionele soort, waarvoor wat moreel telt, niet het gevolg is van mijn handelen, maar van de bedoeling ervan. Het is ieders morele plicht, volgens Fichte, zodanig te handelen dat het het meest waarschijnlijk is dat het een bijdrage levert aan de vooruitgang van de mensheid, maar de morele waarde van zijn handelen, de bijdrage daarvan aan zijn eigen volmaaktheid, is totaal onafhankelijk van de feitelijke gevolgen van dat handelen. Het is natuurlijk niet verrassend dat de aard van Fichte’s vervolmaakbaarheidsleer zo anders was dan de Franse, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de geschriften van Condorcet. Fichte was een religieusgezinde professor van een bescheiden komaf, die in een kleine gemeenschap leefde, zonder ontwikkelde middenklasse en in een land waar de kerk onder strikt toezicht van de staat stond; Condorcet was een man van de wereld, een markies, een wiskundige, in een machtig land waar de handel, weliswaar aan banden gelegd door feodale instellingen, zich snel uitbreidde en de kerk haar onafhankelijkheid van de staat verkondigde. In de Duitse context zou het voor Fichte belachelijk zijn geweest als hij zijn pleidooi voor vooruitgang had gebaseerd op de afnemende macht van de kerk, of zelfs die van de bestaande staatsinstellingen; voor zover er in Duitsland sprake was geweest van vooruitgang, was die van bovenaf gekomen, van de verlichte bestuurders en voor zover er verdere vooruitgang geboekt kon worden, hing dat af van de eenwording van Duitsland, van het afstaan door die onbeduidende vorstjes van hun macht en voorrechten, waarvoor Fichte in zijn Toespraken tot de Duitse Natie, zo vurig pleitte. Fichte zag vooruitgang dus op de eerste plaats als voortschrijden naar eenwording; alleen in een verenigde staat konden mensen, zoals hij dat zag, vrij en rationeel zijn. De Franse en Engelse Verlichters hadden daarentegen die eenwording al meegemaakt: ze keken uit naar uitbreiding van de handel, buiten de nationale grenzen, een uitbreiding die, zoals ze terecht dachten, de ontwikkeling van de wetenschap met zich mee zou brengen en daarnaast wijdverspreide voorspoed en toenemende verdraagzaamheid voor verschillen in intellect. Vooruitgang lag, in hun ogen, in de ontwikkeling van nieuwe vormen van menselijke bedrijvigheid en ondernemingszin, en die kennen geen einde. Voor de Duitse idealist lag die in de ontwikkeling van een nationale gezindheid en het daartoe afstand doen van individuele belangen; uit de aard der zaak leidde dat naar een steeds groter wordende eenheid. Het oude Duitse mystieke christendom, met zijn nadruk op de “eenwording met God,” zelfopoffering en afstand doen van individuele belangen, werd bij Fichte heel hecht samengevoegd met de kenmerkende lutherse nadruk op “roeping,” en riep op om de opkomst van een nationale gezindheid te heiligen. Dat, en niet het bevredigen van verlangens, was in de ogen van Fichte, de weg naar volmaaktheid. En dat had een eindpunt: het bewoog zich naar een absolute eenheid toe, naar een volledig samenvallen van belangen, terwijl de Franse vervolmaakbaarheidsleer zich naar buiten uitbreidde, waarbij handel en wetenschap, juist in het proces van het bevredigen van de oude, nieuwe verlangens voortbrachten. In de filosofie van Hegel wordt het idee ontwikkeling scherp onderscheiden van het idee oneindige vooruitgang. Hoewel Hegel, net als Fichte, geloofde dat wat in de geschiedenis voorvalt, een kwestie van logische noodzakelijkheid is, verwierp hij elk vermogen om de toekomstige toestand van de menselijke samenleving te kunnen voorspellen. De geschiedenisfilosofie bestaat, zoals hij dat zag, uit een “zorgvuldige beschouwing” van de geschiedenis als een “rationeel gebeuren,” dat tegelijkertijd een onthulling is van “Gods wijsheid” en het toekomen aan “het zich bewust zijn van haar eigen vrijheid, wat de Geest betreft.” 78 Dat is de grens van wat de filosoof kan bereiken. Van de idealen die Fichte als vervolmaakbaarheidsaanhanger deelde met Condorcet, is bij Hegel maar heel weinig te vinden. Weliswaar aanvaardt Hegel in De Filosofie van de Geschiedenis de vervolmaakbaarheidsleer van de mens, als dat hetzelfde betekent wat het voor Rousseau was, namelijk dat de mens binnen in zich het vermogen bergt om zijn positie in de wereld te kunnen verbeteren. Maar dat, zegt hij, vertelt ons niets over de vorm die deze verbetering aan zal nemen; het fundamentele idee, dat we nodig hebben om de geschiedenis te kunnen begrijpen, is ontwikkeling en niet vervolmaakbaarheid. Hegel zelf was meer dan tevreden met wat er tot dusver gebeurd was in de geschiedenis. De geest was, dacht hij, tot een volledig zich bewust zijn van zichzelf gekomen, op politiek niveau, in de Pruisische Staat en, op intellectueel niveau, in zijn eigen filosofie. Zonder enige twijfel zou de “Wereldgeest” verder werkzaam blijven; Hegel ging zo ver dat hij een grote bestemming voor Rusland en de Verenigde Staten voorzag. “Amerika,” schreef hij, “is daarom het land van de toekomst, waar de taak van de Wereldgeschiedenis tot uiting zal komen.” 79 Maar de filosofie kan, volgens Hegels zienswijze, niet tot in detail bepalen wat de Geest verder zal doen; zij kan ons alleen helpen begrijpen wat de Geest tot dusver heeft gedaan. Hegel paste Herders historicisme toe op de filosofie, maar op een manier zoals Herder vast niet bedoeld had. Herder had betoogd dat de mensen het soort volmaaktheid en geluk moesten zoeken, dat in hun eigen tijd en tijdperk mogelijk was. Hegel nam een vergelijkbaar standpunt in over filosofisch begrijpen. “Wat er ook gebeurt,” schrijft hij, “ieder individu is een kind van zijn tijd; filosofie is dus ook haar eigen tijd, gevangen in gedachten. Het is dus even dwaas om te denken dat een filosofie de wereld van haar tijd kan overstijgen, als dat een individu verder kan reiken dan zijn eigen tijd.” En datzelfde geldt ten aanzien van maatschappelijke ondernemingen: “als haar theorie werkelijk verder gaat dan de wereld zoals zij is en een ideale bouwt, zoals die zou moeten zijn, bestaat die wereld dus, maar alleen in haar meningen, een onstoffelijke element, waarin alles wat je zou willen als beeld gebouwd kan worden.” 80 Bij het bespreken van Herder, vestigden we de aandacht op het uitzonderlijke probleem van het volharden in een ethisch relativisme, door strikt vast te houden aan een besluit om “elke gemeenschap te oordelen naar haar eigen maatstaven:” maar juist dat oordeel wat we zouden moeten uitspreken, is absoluut en niet relatief. Nog ingewikkelder is de poging om te beweren, als een tijdloze filosofische waarheid, dat er geen tijdloze filosofische waarheden bestaan. Hegel verkondigt immers dat hij ons niet gewoon iets over zijn eigen tijd laat zien, maar over de algemene krachten die werkzaam zijn in de geschiedenis. Het is niet verrassend dat Hegels leerlingen zich in twee groepen opsplitsten, de rechts- en links-hegelianen, waarvan de eersten het idee aanvaardden dat de filosofie niet voorbij het heden naar de toekomst kan kijken, en tweeden dat verwierpen. Hegels getrouwere, “rechtervleugel”-leerlingen wijdden zich aan het uiteenzetten van zijn ideeën of aan uitvoerige bezigheden in de filosofiegeschiedenis. Politiek waren ze behoudend. En ze geloofden Herder op zijn woord, als hij zei dat zijn filosofie een verdediging was van het christendom. De linkshegelianen daarentegen lieten zich er niet van overtuigen dat de Pruisische Staat het ideale resultaat was van de geschiedenis, of dat het christendom hoe dan ook rationeel verdedigd moest worden. Hegels eigen houding ten opzichte van religie was allesbehalve consequent geweest; net als Fichte werd hij op latere leeftijd vromer. Maar hij hield nooit op met kritiek leveren op de God van de traditionele theologie. “Iedereen kan zien . . .”, schreef hij in zijn Logica, “dat dit waarachtigste van alle wezens, waarvan negatie geen deel uitmaakt, precies het tegenovergestelde is van wat het zou moeten zijn en wat het verstand veronderstelt dat het is. In plaats van dat het bovenmatig rijk en vol is, is het zo benepen bedacht, dat het juist uitermate armlastig en geheel leeg is.” 81 Om metafysisch volmaakt te zijn, moet God, naar Hegels idee, werkelijk één zijn, maar op een zodanige manier, dat hij in zich de verscheidenheid van de Natuur en de geschiedenis van de mensheid kan omvatten. Hij kan niet “overgeplaatst worden naar een andere wereld daarbuiten” maar moet gezien worden als iets dat in en door de Natuur werkzaam is. De geschiedenis is God — of de Geest — die aan het werk is. Terwijl historici doorgaans zeggen dat deze of gene persoon een bepaald historisch resultaat teweeggebracht heeft, was voor Hegel de Geest het “ware instrument”, die zich bedient van een mens als zijn bemiddelaar. Maar die manier van redeneren wijst op een mogelijke omkering van de positie van de hegeliaan, “op zijn kop zetten,” in de woorden van Feuerbach. Als “Jan Smit deed het” en “God deed het” twee manieren zijn om precies dezelfde situatie te beschrijven, waarom dan niet de conclusie trekken dat het “werkelijke instrument” altijd de mens is, in plaats van God? Dat betoogde Feuerbach. Hegels filosofie, stelde hij, is het laatste toevluchtsoord voor de theologie, de gedaante die de religie aanneemt als zij ophoudt bijgelovig te zijn en over zichzelf begint na te denken. Maar Hegel was niet ver genoeg gegaan. Bij nader inzien blijkt dat het christendom, juist opgevat, niets anders is dan op een warrige manier praten over mensen en sociale betrekkingen: “God is niets anders dan de menselijke natuur, ontdaan van datgene dat, in voelen of denken, voor het individu een beperking, een kwaad lijkt,” en “Christus is de liefde van de mensheid voor zichzelf, uitgedrukt in een beeld.” 82 En weer horen we de stem van Pindarus. Want de bedoeling van Feuerbach is, zegt hij, “de vrienden van God veranderen in vrienden van de mens, gelovigen in denkers, aanbidders in werkers, gegadigden voor de andere wereld in onderzoekers van deze wereld, christenen, die volgens hun eigen bekentenis half-dier en half-engel zijn, in mensen — hele mensen.” 83 Maar Feuerbach gaat veel verder dan Pindarus. Als mensen “sterfelijke gedachten moeten denken,” komt dat omdat er geen andere gedachten zijn te denken. Zonder twijfel geloven mensen dat hun ideaal godgelijk zijn is, maar daarin vergissen ze zich gewoon: het ideaal dat zij dan beschrijven is een menselijk ideaal, het ideaal om een “zuivere subjectief” leven te leiden, hun bewustzijn af te scheiden van zijn inpassing in de Natuur, in de woorden van William James, een morele vakantie nemen van de eisen die het leven hen stelt. 84 De links-hegelianen hoopten dus het bovennatuurlijke totaal te vernietigen en de groei van de mens naar volmaaktheid te beschrijven in zuiver wereldse bewoordingen. In zoverre voerden zij de geest van de Verlichting door tot aan haar uiterste grenzen. Tegelijkertijd probeerden ze de metafysische theorie van de “natuurlijke ontwikkeling” te behouden en voor hun eigen doeleinden aan te passen, want het ontbreken daarvan maakte het voor de verlichtingsdenker heel moeizaam om zijn geloof in de onontkoombaarheid van vooruitgang te rechtvaardigen. Het samengaan van die twee stromingen is heel duidelijk bij Engels. “Wij willen alles schrappen,” schrijft Engels, “wat zichzelf bovennatuurlijk en bovenmenselijk noemt en zodoende alle leugenachtigheid verwijderen. Want al het menselijke en natuurlijke dat voorgeeft dat het bovennatuurlijk is, is de bron van alle leugens.” Tot zover is het een radicale versie van de Verlichting. Maar Engels gaat verder en legt uit waarom God zelfs uit zijn rol, in de vorm van de Voorzienigheid als bewaker van de geschiedenis, gezet kan worden. “Om te kunnen zien hoe prachtig de menselijke natuur is, de ontwikkeling van mensheid in de geschiedenis en haar onweerstaanbare ontwikkeling te begrijpen en haar altijd zekere overwinning op de redeloosheid van het individu te onderkennen,” vertelt hij ons, “hoeven we niet de hulp in te roepen van de abstracties van een God aan wie wij al wat mooi, groots, verheven en echt menselijk is toebedelen.” 85 Het idee van een “onweerstaanbare ontwikkeling” en het idee dat dat bestaat uit de overwinning van de “soort” op de “redeloosheid van het individu” nam Engels over van het Duitse idealisme, maar op een manier die het — hier was de invloed van Feuerbach het allerbelangrijkst — volledig losscheurde van zijn wortels in het idee van een toezicht houdende Voorzienigheid. Wat betreft de vervolmaakbaarheid, verwierp Engels het klassieke idee van volmaaktheid. “Een volmaakte maatschappij, een volmaakte ‘staat,’” schreef hij, “zijn zaken die alleen maar kunnen bestaan in de verbeelding.” 86 Het was de grote vergissing van Hegel dat hij aannam dat in zijn filosofie het denken een laatste rustplaats had gevonden. “Het systeem van Hegel,” beweert Engels, “was op zich een enorme mislukking…..dat in feite leed onder een innerlijke en ongeneeslijke tegenstrijdigheid.” 87 Deze “tegenstrijdigheid” schuilt in het feit dat Hegel enerzijds de geschiedenis beschrijft als een ontwikkelingsproces, dat juist door zijn aard niet kan uitlopen op de ontdekking van een zogenaamde “absolute waarheid” en anderzijds verkondigt dat hij het “het wezen van de absolute waarheid” heeft ontdekt.” Wat Marx deed was, volgens Engels, “de revolutionaire kant” overnemen van Hegels filosofie, zonder haar “idealistische haakwerkjes” en daarmee een wereldbeeld construeerde, volgens welk “de voortschrijdende beweging van het lagere naar het hogere…zich doet gelden door alle zigzagbewegingen en tijdelijke terugvallen heen.” 88 Maar waar Hegel de drijvende kracht van de geschiedenis gezien had in de “zelfverwerkelijking van de Idee,” zag Marx die in de klassenstrijd, die opkwam tijdens “bijzondere historische fasen in de ontwikkeling van de productie” en door middel van “de dictatuur van het proletariaat” — Marx’ versie van “de heerschappij der heiligen” van het duizendjarig rijk — tot “het afschaffen van alle klassen en een klasseloze maatschappij.” 89 In zijn vroegere geschriften, had Marx zich enigszins anders uitgesproken, op een manier die hem meer in verband brengt met de traditie van Leibniz. De mens, schreef Marx in een vroeger manuscript, “maakt praktisch en theoretisch, zowel van zijn eigen soort als die van andere dingen, zijn doel.” 90 Dat wil zeggen dat de mens zich bekommert om “de mensheid” en de ontwikkeling daarvan, om wat Feuerbach “de menselijke soort” genoemd had. Maar onder het kapitalisme is hij vervreemd van zijn medemensen en derhalve van het “wezen van de mens.” 91 Die vervreemding wordt veroorzaakt door het privé-eigendom; in zijn werk produceert hij niet, wat wel zo zou moeten zijn, uit plezier in zijn creatieve vermogens, zijn beheersing van de natuur. “De arbeider vindt in zijn werk geen zelfbevestiging, maar verloochent zichzelf, voelt zich ellendig en ongelukkig en ontwikkelt geen vrije lichamelijke en geestelijke energie, maar vernedert zijn lichaam en bederft zijn geest.” 92 Het communisme zal hem, als “de volledige en bewuste teruggave van de mens aan zichzelf,” bevrijden van zijn vervreemding. “Het is de ware oplossing van het conflict tussen bestaan en wezen, verdinging en zelfbevestiging, vrijheid en noodzakelijkheid en individu en soort.” 93 Marx houdt geen pleidooi voor het soort communisme, zoals dat voorgesteld wordt in Plato’s Republiek, waarin nog steeds sprake is van privé-eigendom, maar dan iets dat door de Staat beheerd wordt en uitgedeeld wordt onder de individuen; dat van hem is een communisme waarin het idee privé-eigendom geheel “overwonnen” is. Alleen in zo’n maatschappij, zegt hij, kan de mens “de volledige en bewuste teruggave van de mens aan zichzelf” bereiken, “binnen de gehele overvloed van de voorafgaande ontwikkeling, dat wil zeggen, het terugbrengen van de mens tot een sociaal wezen, tot mens.” Met het afschaffen van het privé-eigendom kan, volgens Marx, de mens ten slotte zichzelf vinden als een sociaal wezen, dat niet langer noodzakelijkerwijs in conflict is met zijn medemensen. Dan is eindelijk “het raadsel van de geschiedenis opgelost en kent het communisme zichzelf als de oplossing ervan.” 94 Tot zo ver kan Marx redelijkerwijs gezien worden als iemand die de vervolmaakbaarheid van de mens onderschrijft, zoals de achttiende eeuw en nog meer, zoals Fichte die opvatte — de mens zal ten slotte worden wat hij uit zichzelf kan zijn, geen Übermensch maar een “waarachtig mens,” geen ambtenaar die in dienst staat van het streven naar technische volmaaktheid, maar in alle opzichten een mens, die leeft in een maatschappij, waaruit “de geknechte ondergeschiktheid van het individu aan de arbeidsverdeling en daardoor ook de tegenstelling tussen geestelijke en lichamelijk arbeid, verdwenen zijn.” 95 Maar Marx was bijzonder afkerig om gedetailleerd te beschrijven wat Oscar Wilde “de ziel van de mens onder het socialisme” noemde. Hij verachtte Utopia’s en elke poging om een blauwdruk te schetsen voor de toekomst. Bij hem geen spoor van de utopische waanzin, die Fourier ertoe bracht om een toekomst te voorzien waarin de zee uit limonade zou bestaan. En hij was natuurlijk bijzonder kritisch over de “bourgeois”-theorieën over vooruitgang, die dat gelijkstellen met de bevrediging van individuele behoeften. Het was in feite van wezenlijk belang voor zijn theorie dat wij, omdat we in een kapitalistische maatschappij leven, niet kunnen voorzien wat voor nieuwe cultuurvormen, wat voor “ziel,” er zouden ontstaan in een heel andere maatschappij. Desalniettemin beschrijft hij, in Rousseau- en Fichte-achtige bewoordingen, het voortschrijden naar een dergelijke maatschappij, als een terugkeer naar de “natuurlijke” gemeenschap, waarvan de mensen, onvermijdelijk waren vervreemd door de beschaving, maar waarnaar ze nu konden terugkeren, verrijkt door de tussenbeide komende loop van de geschiedenis — een gemeenschap die in die zin “natuurlijk” was, dat ze voor haar voortbestaan niet afhankelijk was van machtsuitoefening door de Staat, van geweld en bedrog. Het zal ook een vrije maatschappij zijn. In negatieve zin zal zij vrij zijn van onderdrukking; in positieve zin zal zij zodanig georganiseerd zijn dat mensen, in hun werk en sociale betrekkingen, hun eigen natuur tot uitdrukking kunnen brengen. “De eigen sociale organisatie van de mensen,” schrijft Engels, “die tot nu toe tegenover hen gestaan heeft, als iets dat willekeurig verordend was door Natuur en geschiedenis, zal dan het vrijwillig besluit van henzelf zijn.” In de geschiedenis is vooruitgang het oprijzen van de mens vanuit het rijk van noodzakelijkheid naar het rijk van vrijheid. 96 Opnieuw verschijnt Joachims ideaal: een samenleving zonder onderdanigheid, voor Marx de allerergste ondeugd. Het is niet verrassend dat het “Rijk der Vrijheid” even vaag gelaten wordt als Joachim dat met zijn koninkrijk van de Heilige Geest deed. Waarnaar Marx en Engels ons vragen uit te zien is een maatschappijvorm die de creativiteit, het intellectuele en artistieke waagstuk van het klassieke Griekenland of het moderne Europa, samenvoegt met de afwezigheid van fundamentele conflicten die kenmerkend waren, althans dat geloofden zij, voor het “primitieve communisme.” Marx en Engels werden opgeroepen om aan te tonen, dat die kenmerken in feite met elkaar samen kunnen gaan en de afwezigheid van maatschappelijk conflicten niet onvermijdelijk een afname van de kwaliteit en mate van sociale creativiteit met zich meebrengt, maar dat hebben ze nooit gedaan. Gedetailleerd een samenleving proberen te beschrijven, die tegelijkertijd één gemaakt en creatief is, zou de rampzalige tegenstrijdigheden aan het licht brengen die eigen zijn aan die hele onderneming. Slechts af en toe, zoals in Trotsky’s Literatuur en Revolutie, veroorlooft een marxist zich daar dieper op in te gaan en dan nadrukkelijk te beweren, zoals Trotsky doet, dat “de gemiddelde mens zich zal verheffen tot de hoogten van mensen als Aristoteles, Goethe of Marx en dat “boven die bergketen nieuwe pieken zullen oprijzen.” 97 Maar de algemene opvatting is dat, nadat het Communisme eenmaal voet aan de grond heeft gekregen, zelfs als de details zo vaag mogelijk gelaten worden, de mogelijkheid tot verbetering eindeloos is. Maar het is in ieder geval niet het soort vooruitgang dat de vervolmaakbaarheidsaanhangers van de achttiende eeuw voor ogen hadden, een geleidelijke herziening van de bestaande, al deels toereikende, culturele en economische normen. Want er zit, volgens Marx, “een fundamentele fout in de beschaafde wereld:” de vooruitgang heeft tot nu toe de mens niet vermenselijkt, maar ontmenselijkt. 98 De “beschaafde wereld” — de bourgeoismaatschappij — kan niet verbeterd, maar moet vernietigd worden. Al verwerpen Marx en Engels dus het klassieke idee van een uiteindelijke volmaaktheid, toch hechten ze aan de mythe van Phoenix, de mythe van een nieuwe start, een “doorbraak” die mensen zo niet tot volmaaktheid zal leiden, dan in ieder geval wel tot een toestand die onbegrensde verbetering toelaat. Het zal intussen duidelijk zijn dat de leer van de “natuurlijke ontwikkeling” een grote verscheidenheid aan vormen aan kan nemen. In haar vroegere versies wordt die bekrachtigd door de religie: bij Joachim door een profetie, bij Herder door zijn geloof in de Voorzienigheid. Maar die leer vertoont de neiging om de religie te verwerpen, door het geloof in de Voorzienigheid te vervangen door een geloof in immanente “wetten,” die de loop van de vooruitgang van de mens bepalen. De oorsprong van deze theorie van immanente wetten ligt bij Aristoteles, of de versie van Leibniz van de leer van Aristoteles; het zijn wetten over een “ontvouwen” waardoor de mens, Geest, de Idee of God geleidelijk tot een volledige verwerkelijking van zijn natuur komt, waarbij hij volledige rationaliteit en vrijheid verwerft — die, zo wordt verondersteld, eigen zijn aan die natuur — in een maatschappijvorm, waarin rationaliteit en vrijheid zich volledig kunnen uitdrukken. Het meningsverschil onder de aanhangers van ontwikkeling draait om de aard van de immanente wetten en de maatschappijvorm waarin ze uiteindelijk zullen uitlopen. Maar iedereen was het erover eens dat enige vorm van “antagonisme,” enige vorm van “dialectiek” wezenlijk zijn voor de ontwikkeling van de mens, maar niet voor zijn eindtoestand. Noten: [1]. Joachim van Fiore: Expositio in Apocalipsim (1527), f. 3, geciteerd door E. G. Gardner: “Joachim van Fiore en het Eeuwigdurend Evangelie” in Paul Sabatier et al.: Franciscan Essays, pag. 58. [2]. Voor verdere details zie, naast Gardner, F. E. Manuel: Shapes of Philosophical History (Stanford, 1965), pag. 35–45; Ernst Benz: Evolution and Christian Hope, vert. H. G. Frank (New York, 1966; heruitg. als Anchor Book, 1968), hfdst. III, pag. 35–48; en speciaal Gordon Leff: Heresy in the Later Middle Ages, Deel 1, pag. 68– 83. [3]. Joachim van Fiore: Tractatus super quatuor evangelia, gepubl. door E. Buonaiuti in Fonti per la storia d’Italia, Scrittori sec. XII (Rome, 1930), pag. 43, 3 ev., zoals vert. in Benz: Evolution and Christian Hope, pag. 47. [4]. Zie Karl Löwith: Meaning in History (Chicago, 1949), Appendix I: “Hedendaagse Gedaanteveranderingen van Joachim,” pag. 208–13. [5]. Geciteerd in Leff: Heresy in the Later Middle Ages, Deel 1, pag. 138, uit L. Oliger, red.: “Petri Iohannis Olivi, De renuntiatione papae Coelestini V” in Archivum Franciscanum Historicum, 11 (1918), pag. 370. [6]. De hele brief en soortgelijke brieven zijn te lezen in Benz: Evolution and Christian Hope, pag. 61. Voor marxistische verslagen over Münzer zie F. Engels: The Peasant War in Germany, vert. M. J. Olgin (Londen, 1927), hfdst. II en Karl Kautsky: Communism in Central Europe in the Time of the Reformation, vert. J. L. en E. G. Mulliken (Londen, 1897), pag. 106–54. [7]. General Idea of the Revolution in the Nineteenth Century, vert. Robinson, pag. 15. Proudhon was veranderlijk, cf. pag. 184 above. [8]. De rerum originatione radicali (1697) in Die philosophischen Schriften von G. W. Leibniz, herdr. C. I. Gerhardt, 7 delen (Berlijn, 1875–90), Deel VII, pag. 302–8, zoals vert. in Leibniz: Selections, red. Wiener, pag. 354. [9]. Vergelijk Bertrand Russell: A Critical Exposition of the Philosophy of Leibniz, ed. cit., pag. 198–201. [10]. Moses Mendelssohn: Jerusalem, geciteerd in Ernst Cassirer: The Philosophy of the Enlightenment, vert. F. C. A. Koelln en J. P. Pettegrove (Princeton, 1951), pag. 195. [11]. Kant: Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbürgerlicher Absicht, in Kant’s gesammelte Schriften, heruitg. v.d. Kön. Preuss. Akad. d. Wiss., 1 Abt.: Werke, Deel VIII (Berlijn, 1923); vert. in Kant’s Principles of Politics, red. en vert. W. Hastie (Edinburgh, 1891), pag. 1–29. [12]. Idea of a Universal History, Eerst Stelling. [13]. A. O. Lovejoy: The Great Chain of Being, pag. 52. [14]. Kant: Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels (1755), Par. II, hfdst. VII, zoals vert. in A. O. Lovejoy: op. cit., pag. 140. Voor de Duitse tekst zie Kant’s gesammelte Schriften, ed. cit., Deel I (Berlijn, 1910), pag. 221–368. De enige volledige Eng. vert. is in Kant’s Cosmogony, door W. Hastie (Glasgow, 1900). [15]. Idea of a Universal History, Eerste Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 5–6. [16]. Ibid., Derde Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 9. [17]. Ibid., Achtste Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 24–25. [*] Al in 1713 had Abbé de Saint-Pierre zijn Projet pour rendre la paix perpétuelle en Europe gepubliceerd (3 delen, Utrecht, 1713–17) waarin hij een gedetailleerd plan beschrijft voor een Europese volkenbond. Saint-Pierre was een typisch product van de vroege Verlichting: de bedenker, naar verluid, van het woord bienfaisance en een gloedvolle vertegenwoordiger van het vooruitgangsidee. Het was de gewoonte om Saint-Pierre, als een ziener, belachelijk te maken. Maar Kant respecteerde zijn ernst en idealisme en stond uiterst welwillend tegenover zijn pacifistische idealen. [18]. Ibid., Zevende Stelling. Zie ook Kant’s Zum ewigen Frieden (1795), vert. als Perpetual Peace door L. W. Beck in Kant’s Critique of Practical Reason and Other Writings in Moral Philosophy (Chicago, 1949). Voor de Duitse tekst zie Kant’s gesammelte Schriften, ed. cit., Deel VIII, pag. 343–86. [19]. Idea of a Universal History, Vierde Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 9–10. [**] Er is en tendens om Kant te zien als een enigszins starre en humorloze man. Die mening kan zonder meer niet gehandhaafd worden; om maar één voorbeeld te noemen: de kostelijke voetnoot, waarin Kant op een ironische manier de traditionele interpretaties van de “erfzonde” beschrijft. Kants eigen opvatting is dat als wij Adam waren geweest, we allemaal hetzelfde gedaan zouden hebben als hij en dat blijkt duidelijk uit ons leven van alledag. “De erfzonde” is niets anders dan de “zwakheid” van de menselijke natuur, die ons weerhoudt van te willen wat we zouden willen en haar onzuiverheid, die ons weerhoudt te willen zoals we zouden moeten willen, een onzuiverheid die ertoe leidt dat we handelen vanuit een neiging, in plaats vanuit het eerbiedigen van de wet. Zeggen dat de mens een “ingeworteld kwaad” in zijn natuur bergt, betekent juist bij wat hij wil de aandacht vestigen op die tekortkomingen. Zie over dit onderwerp Kants Die Religion innerhalb der Grenzen der blossen Vernunft (1792–93), Boek I, Opmerkingen III en IV, vert. als Religion within the Limits of Reason Alone, door T. M. Greene en H. H. Hudson, herz. ed. (New York, 1960), pag. 27–39. [20]. Moses Mendelssohn: Jerusalem, II. 44–47, geciteerd door Kant in On the Saying, That a Thing May Be Right in Theory, but Will Not Hold in Practice (1793), Paragr. III, gedeeltelijke vert. door W. Hastie in Kant’s Principles of Politics, pag. 65–76. De volledige Duitse tekst is te vinden in Kant’s gesammelte Schriften, ed. cit., Deel VIII, pag. 275–313. [21]. Idea of a Universal History, Vierde Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 11. [22]. Perpetual Peace, Paragr. 2, Eerste Aanvulling. Hier volg ik de vert. in Gabriele Rabel: Kant (Oxford, 1963), pag. 275. [23]. Ibid., zoals vert. in Beck, pag. 329. [24]. Idea of a Universal History, Zesde Stelling, zoals vert. in Hastie, pag. 14–15. [25]. On the Saying, That a Thing May Be Right in Theory, zoals vert. in Hastie, pag. 68. [26]. Perpetual Peace, zoals vert. in Beck, pag. 340. [27]. Vergelijk over dit onderwerp, Perpetual Peace, Paragr. Twee, Eerste Aanvulling, vert. in Beck, pag. 322– 29. [28]. Religion Within the Limits of Reason Alone, Boek III, Afdeling I, §I; vert. door Greene en Hudson, pag. 87–88. [29]. Ibid., Boek III, Afdeling I, §II–IV; in vert. gecit, pag. 88–93. [30]. G. G. Iggers: The Cult of Authority (Den Haag, 1958), pag. 95. [*] Herders verhouding met Kant is nogal ingewikkeld. Als leerling van Kant in Königsberg, was Herder sterk door hem beïnvloed. Maar in die tijd waren de colleges van Kant hoofdzakelijk gewijd aan de natuurwetenschap. Het eerste deel van Herders Ideas towards a Philosophy of the History of Man werd begin1784 gepubliceerd; Kants korte essay over het Idea of a Universal History kwam later in datzelfde jaar uit. Het is heel goed mogelijk dat Kant aangezet werd om het te schrijven door het verschijnen van Herders boek, dat hij in het jaar daarop, streng en allesbehalve eerlijk besprak. Herder, dacht hij, was veel te optimistisch in zijn beoordeling van het karakter van de mens; hij zag niet dat de mens een ingeworteld kwaad in zijn natuur bergt en dat hij derhalve “een dier dat een meester behoeft” is. Ook daarin legde hij, naar Kants idee, veel teveel nadruk op geluk — om maar niet te spreken over zijn voorliefde voor “dichterlijke welsprekendheid,” metaforen en allegorieën, waar een zorgvuldige logische analyse vereist was. Maar ondanks het feit dat Herders eerste deel verscheen vóór Kants Gedachte over een Algemene geschiedenis, zijn de volgende en belangrijkere delen van Herders Ideeën gericht tegen Kants Gedachte over een Algemene geschiedenis: dat is de terechte reden om hem ná Kant te bespreken, in plaats van, zoals gewoonlijk, als een van Kants voorgangers. Kants bespreking van is in zijn geheel te lezen in Kant’s gesammelte Schriften, ed. cit., Boek VIII, pag. 45–66. Een samenvatting is vertaald in Gabriele Rabel: Kant, pag. 143–46. [31]. Zie F. M. Barnard: Herder’s Social and Political Thought (Oxford, 1965), hfdst. VI en, voor een kenmerkend voorbeeld, Herder’s Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (1784–91), Boek VIII, hfdst. V, pag. 223–24, waaruit de geciteerde uitspraak afkomstig is. De steeds gebruikte vert. is van T. Churchill: Outlines of a Philosophy of the History of Man (Londen, 1800; foto. herdr. New York, 1966), maar, zoals doorgaans gedaan wordt, heb ik als verkorte titel Ideas rather than Outlines gebruikt. [32]. Geciteerd in Isaiah Berlin: “Herder en de Verlichting” in E. R. Wassermann, red.: Aspects of the Eighteenth Century, pag. 61, uit J. G. Herder: Sämtliche Werke, red. B. Suphan, 33 delen (Berlijn, 1877–1913), Deel XIII, pag. 341. Over Herders verhouding tot de Verlichting, dient Berlin geraadpleegd te worden. [33]. J. G. Herder: Auch eine Philosophie der Geschichte zur Bildung der Menschheit (1774), vert. als Yet Another Philosophy of History door F. M. Barnard in J. G. Herder on Social and Political Culture (Cambridge, 1969), pag. 202–3. [34]. Herder: Ideas, Boek XV, hfdst. III, pag. 453. [35]. Ibid., Boek IV, hfdst. VI, pag. 98. [*] Een natie is, voor Herder, een “Volk,” een bevolking die verenigd is door de banden van taal en cultuur, een uitgebreide familie die zich aaneengesloten heeft ten behoeve van wederzijdse steun en bescherming. In het licht van de latere geschiedenis en de vreselijk vernietigende uitwerking van het totalitaire nationalisme, kijken we natuurlijk argwanend naar die idealen. Herder kan, zonder enige twijfel, niet verantwoordelijk gesteld worden voor het totalitaire systeem. De totalitair Staat verbindt het ideaal van een “Volk” met dat van een almachtige regering; Herder aanvaardt het eerste, maar verwierp even krachtig het tweede. Kants idee dat “de mens een dier is dat een meester behoeft,” verwierp Herder als volstrekt onhoudbaar. Evenmin stond hij ook maar enigszins welwillend tegenover de leer dat een bepaald “Volk” van nature superieur is aan, en het recht heeft, andere volken te onderwerpen. Zijn hele ideeënstelsel is gericht tegen dat soort nationalistische arrogantie. Hij was ook een afwijzend criticus van rassenwaan, waardoor hij zich de kritiek van Kant op de hals haalde. Taal en cultuur, en niet ras, waren het die voor Herder van belang waren; een Duitse jood, was nog steeds een Duitser. Toen de Nazi-“filosofen” Herder ophemelden als een van hun grote voorgangers, vergaten ze die feiten gemakshalve. Toch kan er geen twijfel over bestaan dat het ideaal van een “Volk” voor de mensheid even dodelijk kan zijn als dat van een gecentraliseerde regering, doordat het enerzijds de opvatting aanmoedigt dat alle Duitssprekenden, Slavischsprekenden of Engelssprekenden, zich “van nature” moeten verenigen in een enkele gemeenschap en anderzijds de opvatting dat een Staat “onnatuurlijk” is, als zij, zoals Zwitserland of het oude OostenrijksHongaarse Keizerrijk, niet een enkele taal heeft. Toen de naoorlogse statenbonden de een na de ander uiteenvielen in nieuwe naties, zegevierde overal het ideaal van het “Volk” over het ideaal van een gecentraliseerde Staat, waarbij grootte en aard bepaald werden door economische en politieke overwegingen, in plaats van taalkundige of culturele. In feit is de geest van Herder nooit zo krachtig geweest als in onze tijd. Maar het gedetailleerd uitwerken van dat onderwerp en de gevolgen daarvan bespreken, zou ons veel te ver voeren. Voor een korte uiteenzetting van Herders opvattingen, zie zijn Ideeën, Boek VII, hfdst. I. Over rassenwaan, zie Barnards inleiding bij zijn J. G. Herder on Social and Political Culture, pag. 41, en, voor Herder en de Duitse Romantiek, ibid., pag. 51–59. [36]. Herder: Ursachen des gesunknen Geschmacks bei den verschiedenen Völkern, da er geblühet (Bekroond essay, 1773, gedrukt in 1775) in Sämtliche Werke, ed. cit., Deel V, pag. 653, vert. als On the Cause of the Decline of Taste en gecit. in A. O. Lovejoy: Essays in the History of Ideas (Baltimore, 1948), pag. 170. [37]. Herder: Ideas, Boek XV, hfdst. I, pag. 442. [38]. Ibid., Boek XV, hfdst. V, pag. 466. [39]. Ibid., Boek IX, hfdst. I, pag. 229. [40]. Voltaire: Works, vert. T. Smollett, et al., 25 delen (Londen, 1761–65), Deel IX, pag. 142, 144, 152, zoals gecit. in C. Frankel: The Faith of Reason, pag. 108. [41]. Herder: Ideas, Boek IX, hfdst. I, pag. 231. [42]. Herder: Yet Another Philosophy of History, Paragr. 1 en 2, zoals vert. in Barnard: J. G. Herder on Social and Political Culture, pag. 187, 195. [43]. Herder: Ideas, Boek IX, hfdst. I, pag. 231. [44]. Ibid., Boek XIV, hfdst. VI, pag. 434. [45]. Ibid., Boek XVII, hfdst. III, pag. 516, tot eind. [46]. Gecit. in Barnard: J. G. Herder on Social and Political Culture, pag. 43, uit Herders Briefe zu Beförderung der Humanität (1793–97) in Sämtliche Werke, ed. cit., Bd. XVII, pag. 120. [47]. Vergelijk met wat hij hierover zegt in Journal meiner Reise im Jahre 1769, vert. als Travel Diary in Barnard, op. cit., pag. 87–88. [48]. A. R. J. Turgot: Plan de deux discours sur l’histoire universelle (c. 1751), in Oeuvres, red. G. Schelle, Deel 1, pag. 285. [49]. Ibid., pag. 297 (cursivering van mij). [50]. Herder: Ideas, Boek XIX, hfdst. V. [51]. Briefe, Tiende Verzameling, Brief 122, in Sämtliche Werke, ed. cit., Bd. XVIII, pag. 287. [52]. Ideas, Boek XV, hfdst. I, pag. 442; Boek XV, hfdst. V, pag. 462. Over Herders houding ten aanzien van vrijheid, zie ook R. T. Clark: Herder—His Life and Thought (Berkeley, 1955), pag. 312–14. [53]. Ideas, Boek XX, hfdst. VI, pag. 631–32. [54]. Ibid., Boek XV, hfdst. II, pag. 443. Over Herders “wetten” in het algemeen, zie Lewis W. Spitz: “Natuurwet en de Geschiedenistheorie bij Herder,” in Journal of the History of Ideas, Deel XVI, 1955, pag. 453–75. [55]. Ideas, Boek XV, hfdst. II, pag. 445. [56]. Zie in het bijzonder de inleiding door Max Rouché bij zijn verzameling passages met de titel Herder: Idées pour la philosophie de l’histoire de l’humanité (Parijs, 1962, Frans-Duitse tekst) en Berlin: “Herder en de Verlichting” in Wassermann, op. cit., pag. 101–3. Berlin benadrukt, zeer terecht, de punten waarover Herder overhoop lag met de Verlichting. [57]. Voor de inconsequenties in Herders eigen denken over dit vraagstuk en de verandering in zijn opvattingen vergeleken met Yet Another Philosophy of History and Ideas, zie G. A. Wells: “Herders Twee Geschiedenisfilosofieën,” in Journal of the History of Ideas, Deel XXI, 1960, pag. 527–37, en de opmerking in Georg G. Iggers: The German Conception of History (Middletown, Conn., 1968), pag. 293, n. 17. [58]. “Het Onderzoek van de Geschiedenis,” Inaugurele Rede, Cambridge, 1895, in Lectures on Modern History (Londen, 1906), pag. 27. [59]. Ibid., pag. 25. [60]. Herder: Ideas, Boek IV, hfdst. VI, pag. 102. [61]. Ibid., Boek XIV, hfdst. VI, pag. 433. [62]. Vergelijk Robert Redfield: The Primitive World and Its Transformations (Ithaca, N.Y., 1953), hfdst. VI: “De Verandering van het Ethisch Oordeel.” [63]. Zoals gecit. in Robert Flint: The Philosophy of History in France and Germany (Edinburgh, 1874), pag. 378. [64]. Robert Flint, op. cit., pag. 379. Voor de reactie van zijn opvolgers op Herder, zie G. A. Wells: Herder and After (Den Haag, 1959). [65]. Herder: Travel Diary, zoals vert. Barnard in J. G. Herder on Social and Political Culture, pag. 113. [66]. J. G. Fichte: Die Grundzüge des gegenwärtigen Zeitalters (1806), vert. door W. Smith als The Characteristics of the Present Age in Fichte’s Popular Works, 4e ed., 2 delen (Londen, 1889), Deel II, Voordracht 1, pag. 3 en Voordracht 9, pag. 154. [67]. Voor de hedendaagse plaatsing van deze geschiedenistheorie, zie Xavier Léon: Fichte et son temps, 2 delen in 3 (Parijs, 1922–27; herdr. 1954–59), Deel II, i, pag. 437–63. [68]. The Characteristics of the Present Age, Voordracht 1; ed. cit., pag. 9. [69]. Gecit. uit Fichte’s Das System der Sittenlehre nach den Principien der Wissenschaftslehre (1798), vert. als The Science of Ethics as Based on the Science of Knowledge, door A. E. Kroeger, 2e ed. (Londen, 1907), in J. L. Talmon: Political Messianism (Londen, 1960), pag. 186. [*] Dit is Fichte’s versie van de “gelukkige zondeval.” De mens verliest de oorspronkelijke onschuld van Adam, maar gelukkig maar; zijn zondeval was voor God aanleiding om vlees te worden en maakte voor de mens een zekere mate van geestelijke verfijning mogelijk, waartoe hij anders niet in staat zou zijn geweest. Aldus Miltons Adam in Paradise Lost, XII, 473–78: Vol twijfel sta ik dan Of ik nu berouw zal hebben van de zonde Door mij bedreven of veroorzaakt, of mij Veeleer zal verheugen over zoveel meer Goeds dat daaruit voort zal komen — Voor God meer luister, voor de mensen Meer welwillendheid van God En over zijn toorn zal genade overvloedig zijn Vergelijk A. O. Lovejoy: “Milton en de Paradox van de Gelukkige Zondeval,” in Essays in the History of Ideas, pag. 277–95. [70]. Die Bestimmung des Menschen (1799), Boek III, Paragr. II, vert. als The Vocation of Man door W. Smith in Fichte’s Popular Works, 2 delen (Londen, 1873), Deel I, pag. 331. Dit werk is ook vertaald als The Destination of Man. [71]. Ibid., pag. 334–35. [72]. Ibid., pag. 340–41. [73]. Ibid., Boek III, Paragr. III, pag. 342. [74]. Ibid., pag. 342. [75]. Ibid., pag. 347. [76]. Ibid., pag. 351. [77]. Ibid., pag. 341. [78]. G. W. F. Hegel: Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (1837), vert. als Lectures on the Philosophy of History door J. Sibree (Londen, 1857; herdr. 1905), pag. 8–9, 16, 20. [79]. Ibid., pag. 90. [80]. Hegel’s Philosophy of Right, vert. T. M. Knox (Oxford, 1942, verb. herdr. 1945), Voorwoord, pag. 11. Het Duitse origineel werd voor het eerst gepubl. In 1821 onder de dubbele titel Naturrecht und Staatswissenschaft im Grundrisse en Grundlinien der Philosophie des Rechts. [81]. The Logic of Hegel, vert. uit zijn Encyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse, Deel I (een ingekorte en herziene versie van zijn Wissenschaft der Logik), door William Wallace, 2e herz. ed. (Oxford, 1892), pag. 74. [82]. Ludwig Feuerbach: Das Wesen des Christentums (1841), vert. als The Essence of Christianity door George Eliot, met een inleidend essay door Karl Barth en een voorwoord door H. R. Niebuhr, Harper Torchbook (New York, 1957), pag. 181, 268. [83]. Das Wesen der Religion (1846), zoals vert. in het inleidend essay door Karl Barth bij The Essence of Christianity, ed cit., pag. xi. [84]. The Essence of Christianity, ed cit., pag. 98. [85]. Karl Marx-Friedrich Engels: Gesammelte Schriften (Stuttgart, 1902), Deel I, pag. 484 ev., zoals gecit. in E. Benz: Evolution and Christian Hope, ed. cit., pag. 90. [86]. Ludwig Feuerbach and the End of Classical German Philosophy (Stuttgart, 1888), zoals vert. in Karl Marx-Friedrich Engels: Selected Works, 2 delen (Moskou, 1949; Londen, 1950), Deel II, pag. 328. [87]. Socialism—Utopian and Scientific (Brunswick, 1878; eerste Eng. ed. 1892), zoals vert. in Marx-Engels: Selected Works, Deel II, pag. 122. [88]. Ludwig Feuerbach and the End of Classical German Philosophy, ed. cit., pag. 349–50. [89]. Karl Marx: Brief aan J. Weydemeyer, 1852, zoals aangehaald in Selected Works, Deel II, pag. 410. [90]. “Economische en Filosofische Manuscripten” (1844), in Writings of the Young Marx on Philosophy and Society, red. Easton en Guddat, pag. 293. [91]. Voor een kritische bespreking van die opvatting, zie Eugene Kamenka: Marxism and Ethics (Londen, 1969), pag. 19–30. [92]. Writings of the Young Marx, pag. 292. [93]. Ibid., pag. 304. [94]. Ibid., pag. 304. [95]. Critique of the Gotha Program, zoals vert. in Marx-Engels: Selected Works, Deel II, pag. 23. [96]. Engels: Anti-Dühring, Paragr. III, hfdst. II, zoals vert. door E. Burns (Londen, 1934; verb. herdr. 1947), pag. 311. [97]. L. Trotsky: Literatura i revoliutsiia (Moskou, 1924), pag. 193–94, zoals vert. in Theodore Denno: The Communist Millennium (Den Haag, 1964), pag. 57, kan het best geraadpleegd worden over dit vraagstuk. [98]. Marx: The Holy Family (1844), aangehaald in Writings of the Young Marx, pag. 381. TWAALF: VOORUITGANG DOOR NATUURLIJKE ONTWIKKELING: VAN DARWIN TOT TEILHARD Toen Darwins Oorsprong der Soorten in 1895 voor het eerst verscheen, riep het bij Engels weerzin op door zijn “onbehouwen Engelse aanpak” — zijn eerbiediging van de feiten? — maar hij verwelkomde het voor zover het bijdroeg aan het “verpletteren van de theologie.” 1 In feite niet alleen de orthodoxe theologie, maar ook de verborgen theologie van de idealistische metafysica moest het afleggen, dacht Engels, tegen de argumenten van Darwin. “Darwin,” schrijft Engels, “….bracht de metafysische opvatting van de Natuur de hevigste klap toe, door zijn bewijs dat alle organische wezens, planten, dieren en de mens zelf, een product zijn van een evolutieproces dat al miljoenen jaren gaande was.” 2 Maar wat haar nut van het vernietigen van God en metafysica ook mocht zijn, Darwins theorie over evolutie door natuurlijke selectie verschafte, op het eerste gezicht, de mens geen enkele reden om te geloven dat de Geschiedenis aan zijn kant stond. Terwijl Herders Ideeën de mens hadden voorgesteld als de kroon op de Natuur, waarin alle natuurlijke processen bijeenkwamen en waarvan verder, afgezien van door middel van zijn vervolmaking, geen vooruitgang viel te verwachten, heeft Darwins “natuurlijke selectie” geen speciale belangstelling voor de mens. Een radicale verandering in de leefomgeving van de mens kon, als Darwin gelijk had, de totale verdwijning van de menselijke soort ten gevolge hebben, net zoals de dinosaurus uitgestorven was; er zou dan een nieuwe soort kunnen ontstaan, die de huidige opperheerschappij van de mens kon overnemen, of de wereld zou vernietigd kunnen worden door een kosmische botsing. Herder was er heel zeker van dat de door de Voorzienigheid bestuurde “Natuur” niet zou toelaten dat de aarde vernietigd werd door een verdwaalde komeet, maar de natuurlijke selectie heeft niets zeggen over de grillen van kometen. Helemaal op het eind van De Oorsprong der Soorten, geeft Darwin zonder aarzelen uiting aan zijn geloof dat alle “lichamelijke en geestelijke gaven” uiteindelijk, als gevolg van de natuurlijke selectie, volmaaktheid zullen bereiken. Hij schreef als volgt: “Als alle bestaande levensvormen in rechte lijn afstammen van dewelke die lang vóór het Siluur leefden, kunnen we er op rekenen dat de gebruikelijke opeenvolging van generaties geen enkele keer onderbroken is en dat nooit een ramp de hele wereld woest en ledig heeft gemaakt. Daarom mogen we met enig vertrouwen uitzien naar een zekere toekomst met een even onbepaalde duur. En omdat de natuurlijke selectie uitsluitend door en voor het welzijn van ieder schepsel werkt, zullen alle lichamelijke en geestelijke gaven geneigd zijn voort te schrijden naar volmaaktheid.” 3 Maar daaruit volgt niet dat de mens vervolmaakt moet worden; de volmaaktheid van zijn “lichamelijke en geestelijke gaven,” zou kunnen inhouden dat de mens naar een heel nieuwe soort evolueert, net zoals het vermogen van bepaalde vissen om zich op het land te bewegen alleen vervolmaakt kon worden doordat ze ophielden vis te zijn. De medeontdekker van het principe van de natuurlijke selectie, Alfred Wallace, was veel optimistischer; hij voorspelde dat de evolutie zou uitlopen op een aards paradijs voor de mens. De evolutie, zei hij, in bewoordingen die heel veel lijken op die Trotski later zou gebruiken, moet haar hoogtepunt bereiken in een toestand waarin de wereld “bewoond wordt door een enkel homogeen ras, waarbij geen enkel individu minderwaardig zal zijn aan de edelste exemplaren van de tegenwoordige mensheid.” De regering zal uitsterven om vervangen te worden door vrijwillige bondgenootschappen. Mensen zullen zich niet langer laten beheersen door hun hartstochten, als ze eenmaal ontdekt hebben dat “van hen alleen maar verlangd werd dat ze de vermogens van hun hogere natuur ontwikkelden, teneinde deze aarde, die al zo lang het schouwtoneel was geweest van hun ongebreidelde hartstochten en het decor van onvoorstelbare ellende, te veranderen in een paradijs, even prachtig als dat wat altijd rondgewaard heeft in de dromen van ziener en dichter” 4 Het paradijs ligt dus binnen het bereik van de mens. Niet alleen een geestelijke elite, niet alleen een kleine minderheid van uitverkorenen, maar ieder mens zal dat binnen kunnen gaan “door het ontwikkelen van zijn hogere vermogens,” zo niet hier en nu, dan toch in ieder geval binnen de geschiedenis van deze aarde. Het is opmerkelijk dat “de vermogens van hun hogere natuur,” waarvan Wallace verwacht dat mensen die zullen ontwikkelen, ook mystieke en parapsychologische vermogens omvat, die in hun tegenwoordige vorm, denkt Wallace, een voorbode zijn van de krachten van de mens in zijn aards paradijs. De verwachting dat de mens, als gevolg van evolutionaire vooruitgang, “hogere vermogens” zou ontwikkelen, is geenszins beperkt tot Wallace. Het is juist verbazingwekkend hoe vaak “god verpletterende” evolutionisten de oude goden voor een nieuwe god vervangen hebben — de mens zoals hij moet zijn, met een soort krachten die gewoonlijk alleen aan de godheid toegeschreven waren. Het duurde niet lang of een utopistische romanschrijver kon zijn lezers vertellen dat “als de mensheid afstamde van gorilla’s, uit de mensheid goden zullen voortkomen.” 5 Sommige evolutionisten gingen, zoals we zullen zien, niet helemaal zo ver: in plaats van goden zijn, naar hun idee, supermensen het uiteindelijke gevolg van de evolutie. Maar de scheidslijn tussen deze drie opvattingen — dat de evolutie ten slotte volmaakte mensen zal voortbrengen, dat zij supermensen doet ontstaan en dat haar gevolg het verschijnen van goden zal zijn — is allesbehalve een strikte lijn. De hoop voor de toekomst van Darwin en Wallace berust grotendeels op een inductief argument. Tot dusver is “de gebruikelijke opeenvolging van generaties geen enkele keer onderbroken” en daarom, concluderen ze, kan met vertrouwen en zonder angst voor een totale ineenstorting, verwacht worden dat die vooruitgang in de toekomst zal aanhouden. Maar in de hierboven geciteerde passage, gebruikte Darwin nog een ander argument dat, als het geschraagd kon worden, aanzienlijk sterker zou zijn. “Alle lichamelijke en geestelijke gaven zullen de neiging vertonen tot voortschrijden naar volmaaktheid,” juist omdat de natuurlijke selectie “uitsluitend door en voor het welzijn van ieder schepsel” werkzaam is. Wat is dan, moeten we nu vragen, de onderbouwing van die laatste vooronderstelling? De argumenten ten gunste daarvan werden verder ontwikkeld door Herbert Spencer, op de eerst plaats in zijn Sociale Statistiek. Spencer was al een evolutionist voordat hij in aanraking kwam met de geschriften van Darwin. Het algemene idee evolutie was in feite helemaal geen uitvinding van Darwin. Afgezien van de eerdere evolutionisten, had Darwins grootvader, Erasmus Darwin, het geloof in biologische evolutie samengevoegd met de hoop van de vervolmaakbaarheidsaanhanger; het woord “evolutie” was, als het tegenovergestelde van revolutie, ook overvloedig gebruikt door Duitse metafysici, om daarmee uiting te geven aan hun geloof in de onvermijdelijke, maar geleidelijke vooruitgang van het universum. In de ogen van Spencer is, net als volgens die metafysici, evolutie een algemeen proces waaraan het hele universum en niet alleen het dierenrijk onderhevig is — een proces waarbij het Universum en elke afzonderlijke bestaansvorm die het omvat, veranderen “van iets onbepaalds en onsamenhangends, in iets bepaald en samenhangend homogeens.” 6 Maar Spencer nam van Darwin het idee natuurlijke selectie over, werkte dat om tot een theorie over “het overleven van de best aangepaste,” en paste die toe op de ethiek. Een euvel, betoogt hij, komt altijd voort uit iets dat er niet in slaagt om zich aan te passen aan zijn omgeving. Een in kalkhoudende grond geplante camelia zal ziek worden en doodgaan, omdat haar huidige structuur niet tegen kalk kan. Juist daarom, concludeert Spencer, vertonen kwalen de neiging te verdwijnen; de camelia leert of zich aan te passen of gaat dood; in beide gevallen is haar kwaal, het ziekzijn, voorbijgaand. En als zij overleeft, dacht Spencer, zal zij haar nieuw verworven vermogen overdragen aan haar nakomelingen, zodat niet alleen haar eigen ziekelijkheid, maar ook een zwakte van de hele soort ten slotte overwonnen zal worden. Vanuit het feit dat in een maatschappij levende mensen door zoveel kwalen aangetast zijn, kunnen we, volgens Spencer, dus afleiden dat de mens zich nog niet heeft aangepast aan een sociaal leven. “Zijn primitieve omstandigheden,” vertelt Spencer ons, “vereisten dat hij het welzijn van anderen opofferde voor zijn eigen belang; zijn huidige omstandigheden vragen dat niet van hem; en voor zover zijn oude eigenschap hem nog steeds aankleeft, is hij ongeschikt voor een sociaal leven.” 7 Alle zonden van de mens vloeien voort uit deze ongeschiktheid; hij zondigt omdat hij nog niet geleerd heeft altruïstisch te zijn, nog niet helemaal veranderd is in een sociaal wezen. Beweren dat mensen moreel vervolmaakbaar zijn, betekent, volgens Spencer, beweren dat ze door het aanpassingsproces uiteindelijk helemaal geschikt worden voor een sociaal leven. Dat dat zal gebeuren, lijdt voor Spencer geen twijfel. “Even zeker als de arm van een smid in omvang toeneemt,” schrijft hij, “….moeten de menselijke vermogens zodanig aangepast worden dat ze volledig geschikt zijn voor een sociaal leven; even zeker moeten de dingen die we slecht noemen en immoreel gedrag verdwijnen; even zeker moet de mens volmaakt worden.” 8 Dat wil zeggen dat het juist de aard van de aanpassing is die de menselijke volmaaktheid garandeert. “De evolutie,” zoals hij dat elders schrijft, “kan alleen eindigen in het tot stand brengen van de grootste volmaaktheid en het volledigste geluk.” 9 En andermaal: “Vooruitgang….is niet iets toevalligs, maar een noodzakelijkheid.” 10 Maar in een voetnoot die hij in 1891 toevoegde aan de herziene uitgave van Sociale Statistiek, blijkt Spencer meer dan zomaar wat ongemakkelijk over zijn eerdere opvattingen. Hij had “de verdwijning van het kwaad” voorzien. Voor “verdwijning” bedacht hij nu, zou hij misschien “vermindering” hadden moeten schrijven. In slechte gewoonten, geeft hij toe, blijken mensen zich misschien niet helemaal te kunnen aanpassen. En naarmate ze een volmaakte aanpassing dichter naderen, vermindert eveneens de kracht van hun drijfveer naar verdere aanpassing. Ze kunnen “zich redden” zonder volmaakte aanpassing. Volledige, volmaakte aanpassing, besluit Spencer daarom, zou een eindeloze tijd vergen. 11 En opnieuw heeft het ideaal van eindeloos verbeterbaar zijn, gezegevierd over het idee van een uiteindelijk bereikbare volmaaktheid. Niet alle evolutionisten wilden, met Spencer, geloven dat voor het vervolmaken van de menselijke natuur zonder gevaar vertrouwd kon worden op de natuurlijke selectie, of dat de mens in feite louter als gevolg van haar werking tot zijn tegenwoordige hoogtepunten opgestuwd was. Hoewel Henri Bergson de evolutie als gegeven aanvaardde en geen poging deed om de orthodoxe opvatting te verdedigen dat de mens afzonderlijk door God geschapen was, probeerde hij wel te laten zien dat het verschijnen van de mens op aarde — of in ieder geval het verschijnen van met vrijheid begiftigde wezens — toch niet iets toevalligs is van de natuurlijke selectie. Evolutie, betoogde Bergson in zijn De Scheppende Evolutie, is het werk van een vitale impuls, een élan vital, die er in geslaagd is door te dringen in de materie en daardoor levende wezens heeft doen ontstaan. Deze “vitale impuls” — tot dusver vergelijkbaar met Plato’s Demiurg — is niet vrij te doen wat ze wil: ze wordt beperkt door de materie waarop, en de omgeving waarin, zij werkzaam is. We moeten haar evenmin zien als iets dat doelbewuste plannen heeft — bijvoorbeeld de opzettelijke bedoeling om de mens te scheppen. In dit opzicht is ze heel anders dan de Demiurg van Plato. Ze straalt waaiervormig uit en probeert op een of andere manier de materie te overwinnen, totdat ze merkt dat ze in een bepaalde richting niet verder kan doordringen. Dan trekt ze zich terug om eenzelfde poging elders te doen. Ze schiep bijvoorbeeld insecten, maar liet het afweten bij haar taak ze verstand toe te bedelen; de mierenhoop en de bijenkorf vertegenwoordigen het hoogste niveau van haar verrichtingen in die bepaalde ontwikkelingslijn. In de mens heeft de evolutie, volgens Bergson, zichzelf bevestigd; zij heeft een wezen voortgebracht dat “de grootst mogelijke hoeveelheid onbepaaldheid en vrijheid” bezit. 12 Zonder twijfel zou door de “vitale impuls” een andere soort dan de mens zoals wij hem kennen, voortgebracht kunnen zijn; misschien is er op een andere planeet een dergelijk soort werkelijk tot ontwikkeling gekomen. Maar de evolutie, betoogt Bergson, kon niets anders dan de mens voortbrengen, of een wezen dat, als het ware, de “morele equivalent” van de mens is. Maar daaruit volgt geenszins dat de mens een ideaal wezen is. Hij is weliswaar begiftigd met verstand, maar verstand is, volgens Bergson, een praktisch gereedschap, bedoeld om de mens heerschappij over de natuur te geven en hem toe te staan de wereld te veroveren; het stelt hem niet in staat door te dringen tot de ware natuur, het innerlijk leven van de dingen. Voor zijn eigen doeleinden, ontbindt het verstand de vloeibare samenhang van het Universum in strikt bepaalde, gemakkelijk hanteerbare, tot ideeën gemaakte onderdelen. Zodoende vervalst het de ware natuur van de Werkelijkheid. Alleen de mysticus, beweert Bergson, en dan ook nog door zich te verlaten op zijn intuïtie en niet zijn verstand, kan een glimp opvangen van de wezenlijke natuur van het Universum, zijn eenheid en samenhang. In zijn De Scheppende Evolutie was het argument van Bergson, net als dat van Hegel, in wezen retrospectief. Hij probeerde te laten zien hoe de Natuur de mens voortbracht en waarom zij in de mens zo ver mogelijk ging. In De Twee Bronnen van Zedelijkheid en Religie, keek hij verder dan dat punt. “Een uit samengebalde creatieve intelligentie bestaand lichaam, en daar omheen een buitenkant van intuïtie,” zegt hij ook, “was het meeste volledige voorwerp dat de natuur kon voortbrengen.” 13 Maar in de mens, voert Bergson verder aan, ontwikkelde de evolutie een wezen dat begiftigd is met de innerlijke kracht om verder uit te groeien, in de richting waarin de evolutie zich tot dusver bewogen heeft, als hij maar verkiest die kracht uit te oefenen. Bergson gaat zelfs zo ver dat hij zegt dat het Universum een “machine om goden te maken” is. Maar het hangt af van de menselijke inspanningen of die “wezenlijke functie” van het Universum uitgeoefend wordt op deze “weerspannige planeet.” 14 Op een merkwaardige manier draait Bergson om, wat de kenmerkende opvatting was geweest van de christelijke mystiek, dat mensen, hoewel ze ernaar moeten streven zichzelf door loutering geschikt te maken om God te ontvangen, de laatste stappen naar de godgelijke toestand alleen kunnen zetten als zij zich onderwerpen aan Gods genade. Menselijke inspanning, zegt Bergson daarmee, speelt geen rol in de eerste stappen naar die godgelijke toestand; die eerste stappen zijn het werk van de evolutie. Maar vanaf dat punt, berust het initiatief geheel in handen van de mens. Wat voor vorm die menselijke inspanning moet aannemen, laat Bergson in het ongewisse. Misschien, zegt hij, zal er een grote leider opstaan, die zijn medemensen zal overhalen opnieuw op weg te gaan naar volmaaktheid. Of misschien zal psychologisch onderzoek de mensen onthullen wat ze in zich hebben en kunnen worden en hen zodoende aanmoedigen om goden van zichzelf te maken. Maar hoewel het Universum in een bepaald, niet helemaal duidelijk opzicht “aan de kant staat” van zulke menselijke idealen, zal het ze niet door middel van zijn eigen mechanismen, in plaats van menselijke inspanningen, tot volmaaktheid als mens brengen. En weer stuiten we op die aarzeling — tussen de opvatting dat mensen ten slotte vervolmaakt moeten worden en dat ze dat alleen kunnen als ze zichzelf aanzetten tot nieuwe inspanningen — die kenmerkend is voor allerlei vervolmaakbaarheidsleren die uitgaan van ontwikkeling en in een nieuwe gedaante de afspiegeling zijn van de oude controverse tussen Augustinus en Pelagius, Vermeldenswaard is nog een ander detail. Om vooruit te bewegen, stelt Bergson, zullen mensen eerst achterwaarts moeten bewegen, terugkeren naar een eerder moment in de geschiedenis van de mensheid, teneinde weer in een nieuwe richting uit te waaieren. Ons huidige leven, klaagt Bergson net als de anarchisten vóór hem, beweegt zich in de richting van steeds meer luxe en wordt steeds ingewikkelder. Het dreigt mensen, zou je kunnen zeggen, te veranderen in genotzuchtige mieren. Om godgelijk te worden, moeten mensen dus eerst terugkeren naar een eenvoudiger leven. Zodoende doet zich in Bergsons heilsplan opnieuw de oude ascetische drijfveer gelden, opnieuw verenigd met zowel mystiek als met het geloof dat de mens godgelijk kan worden. Het is een belangrijke aanname in Bergsons evolutietheorie, in tegenstelling tot die van Darwin, dat er op een bepaald punt in het evolutieproces sprake is geweest van een sprong: “alleen de mens heeft de hindernis genomen.” Het dierenrijk als geheel vond het, welke weg het ook nam, onmogelijk die sprong naar vrijheid te maken. 15 Dezelfde leer over “een sprong” is te vinden bij de vertegenwoordigers van de “zich voordoende” in plaats van “scheppende” evolutie. Merendeels waren de aanhangers van de “zich voordoende” evolutie allesbehalve bereid Bergson te volgen, in wiens geschriften, was hun klacht, analogie overal vervangen was door redeneringen en retoriek door bewijs. Hun leider, Lloyd Morgan, was kenmerkend in zijn reactie toen hij in zijn Instinct en Ervaring over Bergson schreef, dat “met alle verschuldigde respect voor het dichterlijk genie van de Hr. Bergson — want zijn leer over het Leven is meer verwant aan dichtkunst dan aan wetenschap — zijn oppervlakkige kritiek op Darwins schitterende en waarlijk wetenschappelijke veralgemeningen…..een ernstige belemmering van de vooruitgang van de biologie betekent.” 16 Terwijl Bergsons scheppende evolutie een metafysica is, is zijn eigen theorie, vertelt Lloyd Morgan ons — hoewel veel van zijn critici sceptisch waren over dit punt — een serieuze wetenschappelijke hypothese. Maar ondanks al zijn bewondering voor Darwin, volgt Lloyd Morgan Bergson in zijn verzet tegen wat hij ziet als Darwins overdreven nadruk op de mate van continuïteit in de evolutie. Lloyd Morgan is ervan overtuigd dat met de mens “iets nieuws” het biologische toneel betrad. Natuurlijk zou dat een reden kunnen zijn om te antwoorden dat, met het voor het eerst verschijnen van elke soort, “iets nieuws” de geschiedenis betreedt, of zelfs bij elke mutatie of, nog opvallender gebeurt dat als de vogels voor het eerst verschijnen, of de reptielen en zoogdieren. Maar op het eerste gezicht is de mens nauwer verwant aan de aap, dan vogels aan reptielen; vanuit een biologisch oogpunt lijkt het dus vreemd om over de mens als “iets nieuws” te denken, in een zeer speciale betekenis van “iets nieuws,” dat hem tegenover het hele voorafgaande verloop van de geschiedenis van de dieren stelt. Doorslaggevend, zou Lloyd Morgan antwoorden, is dat met het verschijnen van de mens het leven als “geest” of “bewustzijn” een heel nieuwe vorm aanneemt. Bewustzijn, zou hij daaraan toevoegen, houdt niet alleen in het vermogen om te zien, te horen of intelligent om te gaan met de wereld, wat de mens duidelijk deelt met de apen, maar ook, en nu anders dan de apen, een vermogen voor zelfbewustzijn, dat de mens in staat stelt bespiegelend en kritisch naar zichzelf te kijken, naar zijn kracht en naar de loop die zijn evolutie tot zover genomen heeft. Het verschijnen van dit vermogen was, volgens Lloyd Morgan, een doorslaggevende stap in de evolutie van de wereld, even belangrijk als die eerdere stap waardoor fysisch-chemische processen de nieuwe eigenschap leven ontwikkelden. Op bepaalde momenten tijdens de evolutie treden, volgens hem, veranderingen op die zeer wezenlijk zijn, in die zin dat wat verschijnt niet alleen anders is dan wat tot dan toe bestaan had, zoals een vogel verschilt van een reptiel, maar het bevindt zich “op een hoger niveau dan zijn voorgangers” in de zin waarin zowel vogel als reptiel zich “op hetzelfde niveau” bevinden. Zelfs orthodoxe darwinianen lieten zich soms verleiden tot soortgelijke conclusies. In een voordracht over “Evolutie en Ethiek,” gehouden op 18 mei 1893, leverde Thomas Henry Huxley felle kritiek op het argument van de aanhangers van Spencer, dat “aangepastheid” gelijkgesteld kan worden met “goedheid,” in de morele betekenis van dat woord. Een soort, merkte hij op, kan juist dankzij zijn wreedheid en gewelddadigheid heel goed “geschikt zijn om te overleven.” 17 Een andere darwiniaan, zij het van een meer ketters slag, G. J. Romanes, had al naar voren gebracht dat wreedheid en parasitisme op het eerste gezicht de beste waarborg boden voor overleven. Na miljoenen jaren van evolutie, had hij geschreven, “zien we dat meer dan de helft van de soorten die de onafgebroken strijd overleefd hebben, parasitaire gewoonten hebben en lagere en onbewuste levensvormen zijn die zich te goed doen aan hogere en bewuste vormen; we vinden tanden en klauwen, gescherpt voor een slachtpartij, haken en zuigorganen, gevormd om te kwellen — overal een rijk van verschrikking, honger en ziekte, met druipend bloed en huiverende ledematen, snakken naar adem en onschuldige ogen die breken tijdens een wrede marteldood!” 18 In een vergelijkbare strekking, betoogde Huxley, dat het allesbehalve het geval is dat de kosmische processen aan de kant staan van de moraal, maar dat juist het tegenovergestelde het geval is. “De ethische vooruitgang van de maatschappij,” betoogt hij, “hangt niet af van het nabootsen van het kosmisch proces….maar in het bestrijden daarvan.” 19 De mens staat juist op een “hoger peil” dan zijn mededieren, omdat hij de kosmische processen kan bestrijden, die zij zich moeten laten welgevallen. Maar zijn critici waren er als de kippen bij om erop te wijzen dat Huxley’s veronderstelling, dat de mens de kosmische processen kan bestrijden, vreemd klinkt uit de mond van een darwiniaan. Want Darwins belangrijkste stelling was dat de mens deel uitmaakt van de Natuur en derhalve onderhevig is aan haar “kosmische krachten” en daar op geen enkele manier boven of buiten staat. In een opmerking toegevoegd aan de gedrukte versie van zijn voordracht, aanvaardde Huxley duidelijk de geldigheid van die kritiek. “Strikt genomen,” schreef hij daar, “maken het sociale leven en het ethisch proces, dankzij waarvan het voortschrijdt naar volmaaktheid, deel uit van het algemene evolutieproces.” 20 Verder verzekerde hij dat in de menselijke samenleving, zelfs in haar rudimentaire vormen, “liefde en angst een rol gaan spelen en in mindere of meerdere mate het afstand doen van de eigen wil afdwingen,” zodat “het algemene kosmische proces onder toezicht komt te staan van een rudimentair ethisch proces, dat, strikt gesproken, deel uitmaakt van het eerste.” “Strikt genomen,” maakt het ethisch proces deel uit van het evolutieproces, zoals Darwin al had beweerd en Huxley geeft ons geen goede reden om het anders dan strikt te nemen. Daaruit lijkt de conclusie te volgen, dat de natuurlijke selectie uiteindelijk verantwoordelijk is geweest voor de ethische vooruitgang van de mens, zelfs als zij een enigszins betreurenswaardige methode heeft gekozen om die vooruitgang tot stand te brengen. Als dat zo is, moet er nog steeds bewezen worden dat er iets in de natuurlijke selectie zit dat verzekert dat die ethische vooruitgang zal aanhouden. Misschien is het niet meer dan toevallig dat de natuurlijke selectie — voor zover zij dat heeft gedaan — het ontstaan van moreel gedrag bevorderd heeft. Huxley had zonder meer gelijk in het benadrukken dat de toekomstige zege van de moraal niet louter volgt uit het feit dat natuurlijke selectie “de best aangepaste bewaart.” Darwin was zelf, zoals zoveel vooruitgangsdenkers, enigszins ontdaan geweest over het feit dat “de intellectuele ontwikkeling van de oude Grieken,” in de daarop volgende eeuwen niet geëvenaard was door hun opvolgers. Maar dat, was de conclusie die hij ten slotte trok, was een punt dat ten gunste van het darwinisme sprak en tegen de theorie van Lamarck, over de erfelijkheid van verworven eigenschappen. “Want in een toestand van anarchie, tirannie of een slecht bewind, of na het binnenvallen van barbaren, zouden waarschijnlijk geweld, macht of wreedheid en niet het intellect zegevieren.” 21 Maar hoezeer die overweging ook ten gunste van de natuurlijke selectie pleit, toch spreekt zij zich uit tegen de onvermijdelijkheid van volmaaktheid — tenzij het “volmaaktheid” betekent als iemand wreder wordt om beter het hoofd te kunnen bieden aan zijn vijanden. Als we onder “volmaaktheid” iets anders verstaan dan een betere aanpassing van een soort aan een nieuwe omgeving, als volmaaktheid gebruikt kan worden in de betekenis die morele volmaaktheid met zich meebrengt, is er niet de minste reden om te geloven dat die volmaaktheid verzekerd zal worden door de gestage voortgang van de evolutie. In een bepaalde omgeving kan de “beste aangepaste” de bloeddorstigste parasiet zijn, het meest omethische monster. In hitler-duitsland, waren de S.S.bewakers beter aangepast om te overleven, dan de meest moreel hoogstaande jood. Misschien is het wel zo dat het Duitsland van Hitler een voorbode is van de toekomst van de mensheid. Gezien het feit dat sommige mensen een ethische kijk hebben ontwikkeld, die hen in staat stelt de wreedheden te beoordelen die ze in de natuur zien, dient dat op het eerste gezicht niet om te laten zien dat de mens genoodzaakt is zich moreel en intellectueel gestaag te verbeteren. Misschien zijn juist die moreel gevoelige mensen gedoemd om uit te sterven. Zelfs zonder een speciale metafysica over het verschijnen van de mens, proberen sommige eigentijdse filosofisch geschoolde biologen — T. H. Huxley’s kleinzoon, Julian Huxley, zal als voorbeeld dienen — die tegenwerpingen te weerleggen door een grote nadruk te leggen op wat Huxley “het unieke van de mens” noemt, in plaats van op het feit dat hij deel uitmaakt van het dierenrijk. De mens, betoogt Huxley, onderscheidt zich van de andere dieren op een manier die zijn onafgebroken heerschappij verzekert. Op de eerste plaats is hij enorm veranderlijk en heeft toch zijn vermogen behouden om zich met die hele verscheidenheid onderling voort te planten. Als gevolg van zijn gewoonte om rond te trekken en zijn betrekkelijke bereidheid om bij het voortplanten verschillen te negeren, in bijvoorbeeld huidskleur, heeft hij binnen een enkele soort een grote verscheidenheid teweeggebracht. Vandaar dat “het verschil tussen een enigszins achterlijk lid van een primitieve stam en iemand als Beethoven of Newton, zonder meer in afstand vergelijkbaar is met die tussen een spons en een hoger zoogdier.” 22 En dat verschaft de mens, betoogt Huxley, een enorm vruchtbare vergaarbak waaruit hij kan putten als hij zich wil voortplanten, teneinde het gemiddeld peil van de menselijke soort te verhogen. Nog belangrijker, stelt Huxley, is het feit dat met de mens een nieuw soort evolutie het toneel heeft betreden; voor het eerst kunnen verworven eigenschappen doorgegeven worden. Het kind kent een lange periode waarin het afhankelijk is van volwassenen. De volwassenen van wie het kind afhankelijk is, dragen op de manier die Herder benadrukt had, algemene begrippen, tradities en een grote hoeveelheid informatie op hem over. Dat leidt ertoe, beweert Huxley verder, dat de mens door de geleidelijke toename van wetenschappelijke kennis, welbewust zichzelf en de planeet kan opleggen wat Huxley “de beste en duurzaamste van onze menselijke normen” noemt.” 23 In feite staat Julian Huxley uiteindelijk niet zo ver van zijn grootvader af. Want het zou heel eenvoudig zijn om de stelling van Thomas Huxley in Evolutie en Ethiek als volgt te herformuleren: de evolutie heeft met de mens nu een wezen voortgebracht dat, vanuit een ethisch standpunt, kritisch staat ten opzichte van de natuurlijke selectie en andere, ethischere methoden probeert te bedenken om biologische veranderingen teweeg te brengen. Het verschil is dat Huxley denkt dat het “unieke van de mens” zelf een product is van de evolutionaire ontwikkeling; hij zegt daarom dat er binnen de evolutie sprake is van een neiging tot vooruitgang, die niet alom tegenwoordig is, maar “als en ijle draad….door het hele web van verandering” heen loopt. Want de evolutie heeft de mens voortgebracht en met die mens een wezen dat als enige in staat is tot vooruitgang. 24 Rest natuurlijk het probleem dat zijn tegenstanders tegen T. H. Huxley hadden aangevoerd. Als “natuurlijke selectie” in feite een mechanisme is waardoor biologische eigenschappen bewaard worden, dan is spreken over de mens als iemand die dat vervangt door andere manieren van natuurlijke selectie, op het eerste gezicht, even absurd als over hem spreken als iemand die “de zwaartekrachtwet trotseert.” Als mensen naar de maan reizen, doen ze dat door zich te verlaten op de “zwaartekrachtwet” en niet door die te trotseren. Als mensen nieuwe variëteiten fokken, “overwinnen” ze daarmee niet de natuurlijke selectie — en het maakt niet uit of die “nieuwe variëteiten” mensen betreffen. Als de nieuwe variëteiten zich niet kunnen aanpassen aan de omgeving waarin ze zich bevinden, en geen mogelijkheid hebben om die te veranderen, zullen ze uitsterven. Nauwkeuriger gezegd, is misschien het antwoord, dat de natuurlijke selectie nu een wezen heeft voortgebracht dat doelbewust kan fokken op volmaaktheid en de omgeving kan veranderen, zodat de nieuwe variëteiten die hij fokt zullen overleven. Hij “overwint” niet de natuurlijke selectie, als dat inhoudt dat hij gewoon kan doorfokken zonder zich erom te hoeven bekommeren dat de nieuwe variëteiten als gevolg van hun omgeving zullen uitsterven. Maar hij kan nu wel, wat de natuurlijke selectie niet kon, verzekeren dat de mens vervolmaakt zal worden. Maar dat betogen, betekent het standpunt overnemen van de genetisch vervolmaakbaarheidsleer, met alle problemen van dien. Er is geen enkele waarborg meer dat de mens, louter door de loop der geschiedenis, vervolmaakt zal worden. Alles hangt nu af van de kennis en welwillendheid van de genetici, om onvolmaakte mensen zich voort laten planten ten behoeve van volmaaktheid — om nog maar te zwijgen over de technische kwestie, die door Medawar ter sprake was gebracht, of de poging om voort te planten met als einddoel volmaaktheid, op grond van genetische redenen zichzelf niet in de weg staat. Of de evolutie vervolmaakt zichzelf, of anders kan er niet langer een beroep op worden gedaan ter ondersteuning van een vervolmaakbaarheidsleer op grond van ontwikkeling, in plaats van manipulatie of sturing. Julian Huxley volstaat er zelfs niet mee te beweren dat mensen zich op een of andere manier “buiten de evolutie” bevinden of kunnen bevinden. Hij wil het nog verder doordrijven. Mensen bezitten, zegt hij, verborgen krachten waarvan ze aard nog niet naar waarde geschat hebben. Maar dat is niet helemaal waar, want die krachten zijn wel degelijk naar waarde geschat, maar alleen, en dan nog gedeeltelijk, door de oosterse mystici die, erkent Huxley, de wereld hebben laten zien “tot welke transcendentale toestanden, van innerlijke vrede en eenheid van geest, de menselijke persoonlijkheid in staat is.” 25 Het lijkt dus dat de mens een toekomst voor zich heeft, waarin zijn uniek-zijn duidelijker zal blijken; hij zal in bezit komen van spirituele krachten, waarvan hij de aard nog maar amper begint te begrijpen, krachten als telepathie, buitenzintuiglijke waarneming en yogaconcentratie. Over deze kwestie zijn Huxley en Bergson het met elkaar eens, maar wel in een onwaarschijnlijk bondgenootschap. In verschillende versies van de leer van vervolmaakbaarheid door evolutie, is dus sprake van meer dan een aanwijzing dat de mens zich zal ontwikkelen tot een wezen dat, naar de huidige maatstaven, een supermens is. Dat soort verwachtingen was al geuit door de filosoof en econoom Eugen Dühring. Onder de gezamenlijke invloed van Darwin en Marx, had Dühring geopperd dat “de mens uiteindelijk veranderd kon worden in een volmaakter soort levend wezen en dan zou terugkijken op het soort mens, dat wij zien als buitengewoon ontwikkeld, als een of ander uitgestorven diersoort.” 26 Dat wil zeggen dat de mens niet alleen zal evolueren tot een beter mens, maar ook tot een soort dat hoger staat dan de mens. Het meest opvallende punt bij Dührings supermens is dat hij zich ten slotte bevrijd heeft van de religie. Die bevrijding zal, volgens Dühring, de mens en de supermens veranderen; hij zal ten slotte vrij zijn om zijn potenties te verwezenlijken, zonder angst voor bovennatuurlijk ingrijpen of straffen. Joachims tijdperk van de Heilige Geest, waarin de mens voor het eerst volledig vrij zal zijn, wordt dus door Dühring veranderd in een tijdperk zonder Heilige Geest. Het idee van een “supermens” wordt meestal in verband gebracht met de filosofie van Nietzsche. Nietzsche sprak graag minachtend over Darwin. Darwin had, zegt hij, “het intellect van een achtenswaardige maar middelmatige Engelsman.” Een vernietigendere opmerking van een Duitser is nauwelijks denkbaar. En Nietzsche geloofde vast niet dat zijn Übermensch ontstaat door natuurlijke selectie, maar door keuze van de mens. Nietzsche’s houding was, grotendeels, pelagiaans: hij spoorde mensen aan door middel van het uitoefenen van de wil, het leven te schenken aan de Übermensch. Er zijn zonder twijfel gelegenheden, waar hij klinkt als een darwiniaan. In Aldus sprak Zarathoestra sprak hij zijn medemensen toe in post-darwiniaanse bewoordingen: “En jullie, willen jullie de eb zijn van deze grote vloed en nog liever terugkeren tot het dier dan de mens overwinnen? Wat is de aap voor de mens? Een grap of een pijnlijke schaamte. En precies dat moet de mens voor de bovenmenselijke zijn: Een grap of een pijnlijke schaamte.” 27 Maar hoewel Nietzsche in die passage schrijft alsof het “tij” in beweging was ten behoeve van het voortbrengen van de Übermensch, geeft hij elders maar al te graag toe dat, wat in plaats daarvan zou kunnen verschijnen, die afschrikwekkende figuur, de vloek van de huidige verbeelding, is de “Laatste Mens” — de mens als massaproduct, een wezen dat zo verachtelijk is dat hij zelfs niet meer in staat is zichzelf te verachten. Als de Übermensch, volgens Nietzsche, “de bedoeling van de aarde” is, wil dat alleen maar zeggen dat hij is wat de aarde behoeft. Hoewel “naar hem verlangd wordt,” wil dat nog niet zeggen dat hij zal komen. Het geloof in een onvermijdelijke vooruitgang, betoogt Nietzsche in De Wil tot Macht, 28 is niets anders dan de oude, amper verhulde, religieuze denkwijze: vooruitgang, als we dat zo mogen zeggen, is de Voorzienigheid in haar werkkledij. * In feite zette Nietzsche zich zo fel af tegen het geloof in een onophoudelijke vooruitgang, dat hij het stoïcijnse denkbeeld van een “eeuwige wederkeer” omdraaide. De cyclische opvatting van de geschiedenis, kreeg hij het gevoel, is de enige betrouwbare verdediging tegen de wederopstanding van God — de God die nu dood is, omdat de mens hem doorzien heeft, maar van wie de restanten van zijn heerschappij niet zo eenvoudig uit de weg geruimd kunnen worden. In het aldus scheiden van het idee van de Übermensch van elk soort op de evolutie gebaseerd ideaal, was Nietzsche, zoals zo vaak, uniek. George Bernard Shaw bracht, onder invloed van Samuel Butler, de twee ideeën weer bijeen. In het voorwoord van zijn Mens en Supermens, is hij onvermurwbaar in zijn opvatting dat de mens zoals hij nu is, zo ver gegaan is als hij kon gaan. “We moeten dus openhartig afstand doen van het idee dat de Mens zoals hij is, in staat is tot een netto vooruitgang.” 29 Om vooruitgang mogelijk te maken, moet de mens dus vervangen worden door de Supermens. De enige hoop van de mens ligt in zijn evolutie naar een hogere soort. Maar met “evolutie” bedoelt Shaw in Mens en Supermens, doelbewust voorplanten. Pas in Terug naar Methusalem is zijn enthousiasme voor de “scheppende evolutie” in volle gang; dat theaterstuk, vertelt hij ons, is bedoeld als het “begin van een Bijbel voor de Scheppende Evolutie.” 30 Dat is een belangwekkende uitspraak: alleen als de evolutie opgevat wordt in wat in wezen religieuze bewoordingen zijn, als de werkwijze van een voorzienigheidachtige kracht, kan zij werkelijk enig fundament verschaffen voor het geloof dat de mens in de Supermens moet veranderen. Vertegenwoordigers van een op de evolutie gebaseerd vooruitgangsgeloof hebben, zoals we al eerder zeiden, niet volstaan met het voorspellen van de supermens; de evolutie heeft, naar hun mening, iets hogers op het oog dan de supermens, iets wat alleen maar goddelijk genoemd kan worden. Tegen de tijd dat het darwinisme op stoom kwam, was het onder de Duitse metafysici al een vertrouwde opvatting dat de geschiedenis van de mens alleen begrepen kan worden als deel van het proces, waarin God zich bewust wordt van zichzelf. Het verband tussen God en de Absolute Idee van Hegel is zonder twijfel duister; soms schrijft Hegel, evenals Bradley in zijn Schijn en Werkelijkheid, alsof God niets anders is dan de onvolmaakte benadering van het ware Absolute, soms, vooral in zijn latere geschriften, alsof God en het Absolute samenvallen. Deze tweeslachtigheid verklaart waarom sommigen van zijn leerlingen in hem een criticus van de religie zagen en anderen — zoals hij het zelf zag — als haar verdediger. Maar in zijn Filosofie van de Geschiedenis, zegt Hegel onomwonden dat het zijn taak was om “Gods wegen ten aanzien van de mens te rechtvaardigen” door aan te tonen, in tegenstelling tot het gebruikelijk geloof dat de Voorzienigheid te werk gaat op manieren die voor de mens te geheimzinnig zijn om te kunnen begrijpen, dat de werken van de Voorzienigheid zichtbaar zijn in de geschiedenis — een Voorzienigheid, omschreven als “Wijsheid,” begiftigd met oneindige Macht, die haar doel verwerkelijkt, met andere woorden, het absoluut rationele Wereldplan.” 31 In 1811 kon Schelling, zonder angst voor tegenspraak, althans in Duitsland, schrijven dat “het nu een gangbaar idee is om de hele wereldgeschiedenis te zien als een toenemende onthulling van God.” 32 Ernest Renan, in Frankrijk geboren maar een bewonderaar van Duitsland, verenigde de Duitse opvatting van een evoluerende God met de Franse leer, dat het voortschrijden van de wetenschap in haar kielzog vooruitgang met zich mee moest brengen. Zodoende gaf hij aanleiding tot de eerste wetenschapsreligie. In zijn De Toekomst van de Wetenschap, verdeelde Renan de geschiedenis van de mensheid, op Joachims manier, in drie tijdperken: het tijdperk van de mythe, het tijdperk van de analyse en het tijdperk van het volledig begrijpen. In het tijdperk van de mythe, zegt hij, projecteren de mensen hun dromen op de wereld. Het tweede tijdperk, het tijdperk van de analyse, vertegenwoordigd door de Verlichting, vernietigt de mythen, zonder een poging te doen om ze te begrijpen; zodoende verarmt het het menselijk leven. Maar het moet dit vernietigingswerk uitvoeren teneinde de weg te banen voor een derde stadium, waarin voor het eerst wordt begrepen dat de door de wetenschap onthulde wereld op zich wonderbaarlijk is. In dit derde tijdperk, waarvan Renan zelf denkt dat het beginnend is, verschijnen wetenschap en religie niet langer als bittere tegenstanders van elkaar, maar zijn dan verenigd in een enkel ideeënsysteem dat tegelijkertijd wetenschap en religie is. Pas nadat die eenwording is voltooid kunnen, volgens Renan, wijzen opstaan, die tegelijkertijd wetenschappelijk en religieus zijn en geschikt zijn om de mensheid “bij het licht van de rede over het pad naar volmaaktheid” te leiden. De mens moet zich dus vervolmaken door tot een beter begrip te komen van wat hij kan zijn. Het probleem met religies, zoals het christendom, betoogt Renan, is dat ze een scherp onderscheid gemaakt hebben tussen het heilige en profane. Daardoor hebben ze volmaaktheid gelijkgesteld aan morele volmaaktheid, met uitsluiting van veel bijzonder waardevols in de menselijke natuur. Iemand is alleen volmaakt, volgens Renan, als hij alles in zich verenigt wat waardevol is, niet alleen zedelijke gedrag, maar ook nieuwsgierig, wijs, dichterlijk en hartstochtelijk zijn. Dat wil zeggen dat Renan het ideaal van de Renaissance in ere herstelt, het ideaal van “de universele mens” die op een harmonieuze manier elk soort menselijke volmaaktheid in zich verenigt. “De volmaakte mens,” schrijft hij, “zal hij zijn die tegelijkertijd dichter, filosoof, wetenschapper en een deugdzaam mens is en dat niet regelmatig of op bepaalde momenten van zijn leven;…..hij is dan daadwerkelijk tegelijkertijd dichter, filosoof en wetenschapper in wie, kortom, alle menselijke elementen samenkomen in een hogere harmonie, evenals in de mensheid zelf.” 33 En de verwezenlijking van dat ideaal, de volmaaktheid van de mens, is, vertelt Renan ons, tegelijkertijd het ontstaan van God, God die bestaat als een ideaal, maar alleen als een ideaal, totdat de mens zich door middel van de wetenschap vervolmaakt. In een later werk, zijn Filosofische Dialogen, werkte Renan deze ideeën wat verder uit. Als mensen zichzelf willen vervolmaken, zegt hij daarin, moeten ze eerst een nieuw bewustzijn ontwikkelen, hoger dan elk dat ze nu bezitten, dat zich al vaag aankondigt in naties of kerken, voor zover zij zich gedragen alsof ze een individu zijn, met een enkele geest. Als gevolg van deze ontwikkeling van een “groepsgeest” zal er ten slotte, volgens Renan, “een enkel wezen” ontstaan, “dat alle vreugden van het universum samenvat” — een wezen, waarmee alle mensen de volmaaktheden zullen delen, voor zover zij meegeholpen hebben met de totstandkoming van dat wezen. Het hele universum verkeert in barensnood voor zo’n wezen: “laten we onszelf troosten, arme slachtoffers: met onze tranen wordt een God gemaakt.” 35 Niet, zoals Kant dacht, een volmaakte staat, zelfs geen ethisch gemenebest, maar God is wat de mensen door hun inspanningen moeten helpen tot stand brengen. Renan was niet de enige die probeerde religie en wetenschap bijeen te brengen in een enkel harmonieus geheel en op die eenheid zijn vertrouwen te baseren in de vervolmaakbaarheid van de mens; dat, zouden we zelfs kunnen zeggen, was de meest kenmerkende intellectuele onderneming van de negentiende eeuw. Op een meer populair niveau probeerde Henry Drummonds De Wording van de Mens te laten zien dat “de God van de Evolutie,” een God die geleidelijk zijn aard aan de mens onthult, “oneindig veel grootser is dan de gelegenheidswonderdoener, die de God van een oude theologie is.” 36 Evolutie is, volgens Drummond, voortschrijden naar de volledige onthulling van een welwillende God van liefde. Strikt genomen, zegt hij, zou het involutie genoemd moeten worden in plaats van evolutie; de betekenis ervan wordt bepaald door waar het naartoe beweegt en niet waaruit het ontwikkeld wordt. Er is geen behoefte, betoogt Drummond tegen Comte en Renan, aan een nieuwe religie om de onthullingen van de evolutie te omvatten; het christendom kan die religie zijn. Het christendom is de manier waarop de evolutie haar boodschap van liefde verspreidt; het christendom toont de mensen het pad dat ze moeten volgen teneinde het einddoel te bereiken waarnaar de hele evolutie gericht is. Drummonds “natuur” is de met liefde doordrenkte Natuur, een Natuur welks doel het is dat de mens zichzelf vervolmaakt — iets totaal anders dan Romanes’ “Natuur” met haar voorkeur voor wreedheid en parasitisme, een verre echo, ook, van de God van Augustinus. In de twintigste eeuw heeft datzelfde hoopgevende geluid geklonken uit de mond van Teilhard de Chardin. Hoewel hij een jezuïet was, was Teilhard bereid in te stemmen met Renan dat het traditionele christendom verdwaald was, maar niet dat het vervangen diende te worden door een wetenschapsreligie. * Op de eerste plaats voert hij aan dat het christendom schuldig is geweest, voor zover het abusievelijk heeft aangenomen dat het Universum onveranderlijk is; dat wil zeggen, dat het heeft aangenomen dat “de geest niet langer onderweg is, niet ergens naartoe gaat, maar gewoon is blijven steken; de natuur is compleet.” Deze onjuiste veronderstelling heeft het gedwongen de conclusie te trekken dat “volmaaktheid voor mensen alleen kan bestaan uit een individueel opstijgen naar het bovennatuurlijke.” Voor Teilhard ligt vooruitgang, waarin hij erg lijkt op Renan, in het voortschrijden, niet van individu maar van de mensheid als geheel, naar de eenwording met God, wat weliswaar bovennatuurlijk van aard is, maar tegelijkertijd het “natuurlijke” eindresultaat is van de evolutie. 37 De tweede vergissing, die Teilhard deelt met Renan, ligt in de poging van het christendom om een wig te drijven tussen het heilige en profane. “Er is een besef waarin hij [God],” schrijft Teilhard, “evenzeer op de punt van mijn pen zit, van mijn spa, mijn borstel en mijn naald, als van mijn hart en mijn denken.” Omdat ze dat niet beseffen, zegt hij, “hebben negen van de tien praktiserende christenen het gevoel dat het werk van de mens zich altijd op het niveau bevindt van een ‘spirituele last’” — een geestesgesteldheid die hen ertoe brengt “een dubbel of verminkt leven” te leiden. Teilhard betoogt daarentegen dat “hier beneden niets profaan is voor hen die weten hoe ze moeten kijken.” Hij kijkt uit naar een tijd waarin “er weinig onderscheid is tussen het leven in een klooster en dat in de wereld.” Alleen dan, zegt hij, zal de mensheid “de bedoelde volheid van haar menselijkheid bereikt hebben.” 38 Het lijkt wel dat Teilhard niet beseft dat hij zich, door dit standpunt in te nemen, schaarde achter een al bestaande christelijke traditie, toegelicht door Luther en Franciscus van Sales, voor wie de roeping van de mens heilig is. Dat is helemaal niet verrassend; er zijn maar weinig tekenen die erop duiden dat Teilhard zich ook maar enigermate verwant voelde met de protestantse traditie. En hij ontwikkelde zijn ideeën in een tijd waarin de rooms-katholieke kerk, als reactie op het “modernisme” en uit angst voor het communistisch humanisme, allesbehalve bereid was een bondgenootschap aan te gaan met de wetenschap of de grootsheid van de menselijke verworvenheden op te hemelen. Onder invloed van Kierkegaard en in een poging het rijzend tij van het secularisme te keren, had het protestantisme weer de vroegere houding tegenover de wereld aangenomen, die erg leek op het manicheïsme. Kierkegaard had bijvoorbeeld geschreven dat: “het christendom niet mensen bijeenbrengt, maar ze juist van elkaar scheidt — teneinde ieder afzonderlijk individu met God te verenigen;” hij had zelfs beweerd dat: “God liefhebben de wereld haten betekent.” 39 Voor Teilhard is het voor het christendom vooral kenmerkend dat het de mensen bijeenbrengt. En de “twee grote liefdes” die het met elkaar moet verzoenen, zonder samensmelting daarvan “er geen Koninkrijk Gods kan zijn,” zijn de liefde voor God en de liefde voor de wereld. 40 Niemand anders dan Teilhard kon verder af staan van het gnosticisme of die versie van het christendom, die mensen beveelt de wereld te ontvluchten. Teilhard is bereid toe te geven dat “de materie de last is, de ketenen, de pijn, de zonde en het gevaar voor ons leven,” en “ons terneerdrukt, kwelt, verwondt, in verzoeking brengt en oud maakt.” Maar ascetisme, zegt hij, kijkt niet verder dan dat: “en het deinst terug, onder de uitroep ‘Vlucht!’” Dat is, voor Teilhard, in de woorden van Dante, “de grote weigering,” om niet evenzeer oog hebben voor de scheppende als de vernietigende krachten van de materie. “Wat zou onze geest zijn, O God, als zij niet het brood van de aardse dingen zou hebben om haar te voeden, de wijn van vervaardigde schoonheden om haar in een roes te brengen en de conflicten van het menselijk leven om haar te versterken?” Het probleem is “de sfinx te aanschouwen, zonder te bezwijken onder haar betovering.” 41 Christus heeft een stoffelijke gedaante aangenomen: dat heiligt de wereld. “Stof,” zo sprak Teilhard de wereld toe, “gij in wie ik zowel verleiding als kracht vind, gij in wie ik vleierij en manhaftigheid vind, gij die kunt verrijken en vernietigen, ik geef mij over aan uw machtige lagen, met geloof in de hemelse invloeden die uw wateren verzacht en gezuiverd hebben.” 42 Als Teilhard het heeft over “de liefde voor de wereld,” verwijst hij natuurlijk niet naar wat doorgaans “werelds” genoemd wordt; hij bedoelt niet dat mensen zich moeten overgeven aan de jacht op rijkdom en een goede naam. Evenmin bedoelt hij dat ze de wereld moeten liefhebben zoals de kunstenaar dat kan doen, die zich verheugt in haar verscheidenheid aan vormen en zintuiglijk waarneembare structuur. De wereld liefhebben is voor Teilhard, haar liefhebben als iets waarmee de mensen kunnen samenwerken in haar voortgang naar steeds hogere spirituele niveaus. (De invloed van Bergson is duidelijk.) Alleen de mens kan haar op die manier liefhebben. Met zijn evolutie is, volgens Teilhard, iets “heel nieuws” ontstaan, een wezen dat in staat is om zich van zichzelf, iets dat evolueert, bewust te worden, een wezen dat kan begrijpen dat “de Wereld doorlopend, zelfs als dat niet waarneembaar is, steeds iets verder boven “het niets” uit rijst en haar daarbij kan helpen. 43 Het christendom heeft de wereld bejegend, op de manier van Augustinus, als iets dat gewoon gebruikt moest worden. Voor Teilhard zou daarentegen het christelijke motto moeten luiden “naar de hemel door voleindiging van de aarde” — een voleindiging die samenwerking met de wereld inhoudt. “Het begrip christelijke volmaaktheid,” schrijft hij daarom, “….moet heroverwogen en herzien worden.” 44 Omdat zij deze houding ten opzichte van de wereld deelden, konden Teilhard en Julian Huxley, ondanks dat Teilhard een jezuïet was en Julian een humanist, in elkaar een verwante geest herkennen. In welke richting beweegt de wereld zich? Op de eerste plaats, betoogt Teilhard, naar een maatschappij toe die doordrenkt is van wederzijdse liefde, een georganiseerde maatschappij waarin mensen kunnen leven als hypermenselijke wezens. Teilhard heeft een groot zwak voor eenheid — “er is maar één Kwaad = verdeeldheid” 45 — voor het bijeenbrengen van ogenschijnlijk ongelijksoortige elementen tot een enkele, samengestelde organisatievorm; zijn houding ten opzichte van eenheid is in feite de houding van een mysticus, maar dan wel een mysticus die God in het universum ziet, in plaats van daarboven. Vanaf zijn kindertijd, vertelt hij ons, had hij “een passie voor het Absolute.” 46 “Om helemaal gelukkig te kunnen zijn,” schrijft hij, “moest ik weten dat dat “Ene Wezenlijke Iets” bestond, waar al het andere maar bijkomstig aan of zelfs een versiersel van was.” 47 Diezelfde houding behield hij in zijn volwassen leven: “De veelheid aan dingen,” schreef hij ooit, “is een verschrikkelijke kwelling.” 48 Hoe verward en onsamenhangend de wereld er ook soms voor hem uit kon zien, nooit raakte hij zijn overtuiging kwijt dat “die onsamenhangendheid een voorspel was tot eenwording.” 49 Het was niet alleen maar zo, dacht Teilhard, dat hij iets had dat anderen misten, een gevoel voor eenheid. Afgezien daarvan, waren er in de evolutie zelf aanwijzingen, probeerde hij duidelijk te maken, dat zij op zoek was naar een steeds grotere mate van samengestelde eenwording. De mens kon niet blijven zoals hij nu is, de “menselijke” wereld kon niet voor altijd “een enorm en ongelijksoortig iets” blijven, “dat op het moment evenveel samenhang vertoonde, als het oppervlak van een ruwe zee.” 50 Beweren dat dat wel kon, zou betekenen, beweert hij, dat de duidelijke lessen van de evolutie ontkend worden of — zoals hij die graag op de manier van Drummond noemde — de “involutie.” Maar zelfs als de mensheid gedoemd is van grotere samengestelde gehelen, steeds verder één geheel te maken, is het allesbehalve duidelijk dat het, daaruit volgende eengeworden samengesteld geheel, doordrenkt zou zijn van liefde. Maar Teilhard dacht dat er morele gronden waren om te geloven dat de mensen uiteindelijk naar die met liefde doordrenkte maatschappij moesten streven. Want alleen in zo’n maatschappij zouden mensen hun naasten kunnen liefhebben als zichzelf. Bedenk dat Teilhards “Twee grote liefdes” de liefde voor God en de liefde voor de Wereld waren en niet, zoals verwacht had kunnen worden van een zo overtuigd christen, de liefde voor God en die voor de naasten. Teilhard erkent daadwerkelijk “dat ik me lang verzet heb, en dat nog steeds doe, tegen de liefde voor mijn naaste;” hij had, vertelt hij ons, een “soort weerzin,” een “gevoel van walging” voor zijn medemensen. Hij kon er niets aan doen dat hij in hen “de grootste bedreiging,” zag, “die we tegenkomen op de weg die onze persoonlijkheid volgt in haar ontwikkeling.” Het is helemaal niet zo, denkt hij, dat mensen van nature genegenheid voor elkaar hebben, want als ze aan hun lot overgelaten zouden worden, reageren ze op elkaar met wederzijdse afkeer, in plaats van genegenheid. 51 Teilhard had goede vrienden, maar het is opmerkelijk hoe weinig hij in zijn geschriften, zoals Brieven van een Reiziger, te vertellen heeft over de chinezen te midden van wie hij geleefd en gewerkt had en hoe oppervlakkig zijn waarnemingen zijn. Landschappen, ja, mensen als schilderachtige voorwerpen, ja. Maar hij heeft niets van die hartstochtelijke belangstelling voor de verscheidenheid aan mensen, hun verscheidenheid aan uiterlijk, gewoonten en meningen, die de op de mensheid gerichte reiziger kenmerkt. Voor Teilhard was die verscheidenheid alleen maar een obstakel naar eenwording. Deze houding ten opzichte van zijn medemensen is natuurlijk niet typisch voor Teilhard. Rousseau had, zoals we al gezien hebben, de bron van alle verderf bespeurd in “de handen van de mens.” Maar misschien komt Kant, die schreef onder invloed van Rousseau, dichter bij Teilhard dan wie dan ook. In zijn pogingen om een christelijke vrijheid te verwerven, merkt de mens, zegt Kant, dat hij slecht gemaakt wordt door andere mensen, niet omdat zij “ondergedompeld zijn in slechtheid,” maar omdat ze in hem onvermijdelijk het gevoel van wedijver wekken. “Het is voldoende dat ze in elkaars buurt zijn, dat ze elkaar omringen en dat het mensen zijn, om ervoor te zorgen dat ze elkaars neigingen bederven en elkaar slecht maken.” 52 Dat wil zeggen dat het niet alleen verderfelijk onderling verkeer is, maar dat elke manier waarop mensen met elkaar omgaan heilloos is. (Bedenk dat de woestijnvaders precies hetzelfde dachten over menselijke betrekkingen.) Het verderfelijke dat nu eigen is aan onderlinge betrekkingen kan, volgens Kant, alleen overwonnen worden in dat “ethisch gemenebest,” de maatschappij die gebaseerd is op “deugdzaamheidswetten” — dat wil zeggen, niet dwingende wetten — de enige maatschappij waarin de rede volledig tot haar recht kan komen. Die maatschappij, betoogde hij verder, kan nooit voltooid zijn totdat ze alomvattend is, totdat het een samenleving is van alleen maar rationele mensen, onder Gods heerschappij. Volgens Teilhards zienswijze moest iets, dat heel erg leek op Kants “ethisch gemenebest,” tot stand komen, maar niet omdat de rede anders voor altijd onvoldaan zou blijven, maar omdat dat de richting is waarin de evolutie zich beweegt. Hij ziet die samenleving ook als een wereld die doordrenkt is van liefde, in plaats van deugdzaamheid, zoals Kants kenmerkende moralistische manier van denken was. Maar hij is het eens met Kant over het wezenlijke punt: alleen in zo’n samenleving kunnen mensen veilig hun naasten liefhebben, omdat ze in hen dan een behulpzame bondgenoot zien, in plaats van een verderfelijke rivaal, bij hun zoektocht naar volmaaktheid. Mensen kunnen elkaar lief gaan hebben, oppert Teilhard desalniettemin, zodra zij “zich er duidelijk van bewust geworden zijn, dat ze meegevoerd worden door de evolutie en als één man hun ogen gaan richten op hetzelfde dat vóór hen ligt.” 53 Teilhard ziet dus, zoals zoveel andere wetenschappers, zijn ideaal in het tot stand brengen van een samenleving die, in haar spirituele atmosfeer, niets anders is dan één groot onderzoeksteam, dat zich inzet voor een enkel doel en naar dat doel toe werkt met gezamenlijke inspanningen, onder leiding van Christus. Er bestond, dacht Teilhard, empirisch bewijsmateriaal — naast het algemeen principe dat de evolutie altijd beweegt in de richting van een grotere organisatiegraad — dat deed vermoeden dat mensen, hier en nu, naar zo’n samenlevingsvorm toe werken. * Voor Teilhard was het veel eenvoudiger om welwillend te staan tegenover fascisme of communisme, dan tegenover zijn medechristenen, die elke nieuwe maatschappelijke orde wantrouwden, of geen redenen zagen om te verwachten dat de toekomst stralender en beter zou zijn dan het verleden. Het leek alsof hij vrijwel geheel ongevoelig was voor het verlies van vrijheid dat fascisme en communisme met zich meebrachten, of voor de ellende die ze tot gevolg hadden. Zoals een van zijn biografen het verwoordde, was Teilhard “in zekere zin een van minst menslievende mensen.” 54 Hij is op geen enkele manier in staat om begrip te tonen voor de gevoelens van degenen, die wilden dat de kernfysici “de gevaarlijke voortbrengsels van hun uitvinding vernietigden.” In zijn essay “Enige Overwegingen over de Nadelige Gevolgen van de Atoombom, voor het Spirituele Leven” vermeldt hij Hiroshima of Nagasaki niet eens; voor hem is het voldoende dat de atoombom liet zien wat bereikt kon worden met wetenschappelijk teamwork en dat het, dacht hij, de globalisering van de wereld zou bevorderen. 55 Dat doet op een onaangename manier denken aan wat Gravin Tolstoj ooit aan haar echtgenoot schreef: “Misschien kan jij boven alle gevoelens van genegenheid voor je kinderen blijven staan, maar gewone stervelingen zoals ik, kunnen dat niet. Of misschien is het dat wij niet proberen ons gebrek aan enige innige liefde goed te praten, door voor te geven dat wij het hele universum liefhebben.” 56 Teilhard schreef in feite goedkeurend over het fascisme, dat “zijn armen uitstrekte naar de toekomst” voor zover het zich voorneemt “in zijn rijk grote groepen op te nemen;” hij ging zelfs zo ver dat hij beweerde dat het “op kleine schaal mogelijk een redelijk geslaagd model van de wereld van morgen toont.” Wat er mis was aan het fascisme, was in zijn ogen dat het te nationalistisch is en dus een te beperkte visie heeft. Hij heeft niets te zeggen over de onverdraagzaamheid ervan; hij prijst het fascisme daadwerkelijk omdat “het meer dan enig ander systeem zorgvuldig rekening houdt met het behoeden van de elite (waarmee hij de persoonlijke en spirituele bedoelt) en daar goed gebruik van weet te maken.” 57 Als hij schrijft over de communistische krachten in China, oppert Teilhard dat de ware strijd in de hedendaagse wereld zich niet, zoals Marx had gedacht, afspeelt tussen arbeider en uitbuiter of, zoals zoveel christenen geloven, tussen christen en atheïst; in wezen is het een conflict tussen de bourgeoisie “die gewoon van de wereld een gerieflijke verblijfplaats wil maken” en de vertegenwoordigers van wat hij elders een “nieuwe substantie” noemt, de “homo progressivus,” een soort die bestaat uit mensen die de wereld alleen kunnen zien als “een vooruitgangsmachine — of, liever gezegd, een organisme dat voortschrijdt.” Dit “nieuwe type mens” wordt het meest volledig belichaamd in “wetenschappers, denkers, piloten enzovoort — allemaal bezeten door de demon (of engel) van het Onderzoek.” Wat hun metafysica, politiek en religie ook is, deze mensen zijn in de ogen van Teilhard, de ware “zwoegers van de Aarde,” de mensheid van morgen, “de bewerkers en onderdelen van de planetisering.” Degenen die de wereld alleen gerieflijker willen maken, zijn “de afdankers.” 58 Er was niet veel liefde, zal natuurlijk tegengeworpen worden, in het Italië van Mussolini of het Rusland van Stalin. En natuurlijk zou Teilhard dan openhartig verzekeren dat noch het fascistische Italië, noch het communistische Rusland met alle bijzonderheden de maatschappij was waarnaar mensen op zoek waren. Het eerste was onvoldoende “universalistisch,” het tweede onvoldoende personalistisch. Maar hij had behoefte aan een bepaald bewijs dat de mensheid nu op weg was naar “de planetisering van de mensheid,” een bewijs dat sterker was dan het inductieve bewijs, wat het ook moge betekenen, voor het feit dat de evolutie zich tot nu toe bewogen heeft van een primitieve verdeeldheid naar een steeds grotere mate van een zich tot één geheel samensmedende organisatie. Hij moest ook op een of andere manier laten zien, tegenover humanisten zoals Julian Huxley, dat de evolutie geen genoegen kan nemen met de mens zoals hij nu is, of een mens in een intellectueel en moreel verbeterde vorm en dat zij naar een organisatievorm toe beweegt, die de mens insluit maar daar wel boven staat. 59 Teilhard vond het bewijs dat hij nodig had, althans dat dacht hij, in de opkomst van totalitaire sociale organisaties. “De huidige totalitaire regimes,” schreef hij, “…..zijn in overeenstemming met de wezenlijke richting van de ‘kosmische’ beweging.” 60 (Ze verschaffen, zoals we al hebben gezien, nauwelijks enig bewijs dat de evolutie zich bewoog in de richting van wat hij “amorisering” noemde, de toename en verspreiding van liefde.) Zelfs nog in 1946 schreef hij dat het nog te vroeg was “om een eerlijk oordeel te vellen over de recente totalitaire experimenten,” en om uit te maken of “ze alles bij elkaar een grotere mate van onderwerping hebben teweeggebracht of een hoger niveau van spirituele energie.” 61 Maar de meeste belangstelling had Teilhard voor het vervolmaken van het Universum; vergeleken met deze het hoogtepunt vormende gebeurtenis, is het vervolmaken van de mens slechts voorwerk. In dat laatste hoogtepunt wordt de individuele mens, net als al het andere, opgenomen in het mystieke lichaam van de Universele Christus, een Christus die “niet alleen de verstrooide menigte zielen,” rond zich verzamelt, “maar ook de vaste, feitelijke werkelijkheid van het universum, geheel en al, in de uitgebreidheid en gehele eenheid van zijn energieën.” 62 (Teilhard was zeer beïnvloed door Paulus, vooral door zijn Brief aan de Efeziërs, waarin staat dat God “in de volheid der tijden…..al wat in de hemelen en op aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen zal vatten.”) 63 De mens zal dus ten slotte alleen vervolmaakt worden, als hij verenigd wordt met Christus — tot zover schrijft Teilhard in de geest van de christelijke mystiek. En ten slotte is hij het ook eens met de mystici dat het einddoel alleen bereikt kan worden door goddelijke genade, want op dit punt zijn menselijke inspanningen machteloos. De voortbeweging naar volmaaktheid, zo niet de eindtoestand, kan, betoogt Teilhard desalniettemin, beschreven worden in een zuiver wetenschappelijke, wereldse terminologie en geschraagd worden door wetenschappelijk bewijsmateriaal, in plaats van de “intuïties” waarop Bergson zich verliet, of de openbaringsleer, waarop de christenen doorgaans hun vertrouwen in de toekomst gebaseerd hebben. Als we nog steeds twijfels hebben, als we nog steeds het gevoel hebben dat stellen, dat het hele Universum en daarmee de mens, voortschrijden naar volmaaktheid, een ongerechtvaardigde extrapolatie is van wetenschappelijke feiten 64, doet Teilhard een beroep op morele en pragmatische overwegingen. Mensen moeten geloven dat de mensheid vervolmaakbaar is, omdat de inspanningen van de mens anders in zullen zakken. * “’Positieve en kritische’ geesten,” schrijft hij, “kunnen zoveel ze willen blijven zeggen dat de nieuwe generatie….niet meer gelooft in een toekomst en in het vervolmaken van de wereld. Is het in de mensen die deze dingen schrijven en herhalen, nooit eens opgekomen dat, als ze gelijk hebben, aan elke spirituele beweging op aarde feitelijk wel eens een eind zou kunnen komen?” En als dat het geval is, voegt hij daar verder aan toe, “zal de hele evolutie tot stilstand komen — omdat wij de evolutie zijn.” 65 Nooit is er spitsvondiger betoogd dat tegelijkertijd zowel de evolutie, als Christus’ werk moeten doorgaan en dat als mensen hun inspanningen staken, die ook ophouden. Zodoende bracht Teilhard, buitengewoon verregaand, bijna alle hoofdstromingen van de vervolmaakbaarheidsleer, die wij tot nu toe van elkaar onderscheiden hebben, bijeen in een enkel systeem. Hij was een mysticus: volmaaktheid bestaat in de eenwording met God. Hij was een christen: volmaaktheid hangt af van het werkzaam zijn van Christus in de mens, door middel van evolutie. Hij was een metafysicus: volmaaktheid bestaat in de ontwikkeling tot haar eindvorm van het bewustzijn dat, volgens Teilhard, zelfs aanwezig is in elementaire deeltjes. Hij geloofde in volmaaktheid door middel van de wetenschap: wetenschappelijk onderzoek is, in zijn ogen, het prototype van “samenwerken met God.” Hij geloofde in volmaaktheid door middel van sociale verandering: mensen moeten vervolmaakt worden door deel te nemen aan een met liefde doordrenkte maatschappij. Hij geloofde dat het christendom ons laat zien waarin volmaaktheid bestaat: het Nieuwe Testament, en in het bijzonder Paulus, onthult ons de aard van die uiteindelijke eenheid waarin de evolutie ten slotte tot rust moet komen; de Vleeswording, de eucharistieviering, symboliseren de eenheid van het stoffelijke en geestelijke. Hij geloofde dat de wetenschap kan bewijzen dat de mensheid op weg is naar die volmaaktheid. Hij was een pelagiaan in zijn onafgebroken benadrukken van de menselijke inspanningen; hij was een anti-pelagiaan voor zover hij betoogde dat Gods genade van wezenlijk belang is als de mensheid haar uiteindelijke volmaaktheid moet bereiken. Als Teilhard niet had bestaan, zou het haast noodzakelijk geweest zijn om hem uit te vinden, teneinde onze uiteenlopende onderwerpen bijeen te breien. Laten we nu terugblikken naar de weg die we gevolgd hebben in onze bespreking van vooruitgang door natuurlijke ontwikkeling. Voor Joachim was het voortschrijden naar een nieuw tijdperk verzekerd door een profetie, zelfs als de manier van ontwikkeling, in de loop van de geschiedenis, empirisch onderscheiden kan worden. Leibniz betoogde daarentegen dat de uiteindelijke volmaaktheid van alle dingen verzekerd is op zuiver metafysische gronden; alles moet uiteindelijk de volmaaktheid bereiken die het eigen is, door een noodzakelijkheid die eigen is aan de aard van het Universum. Herder aanvaardde de metafysica van Leibniz, maar hield zich meer in het bijzonder bezig met de volmaaktheid van de mensheid; de mensheid zal zichzelf vervolmaken, probeerde hij aan te tonen, in een maatschappijvorm waarin mensen hun “menselijkheid” volledig kunnen verwezenlijken; ze werken naar die maatschappij toe door middel van tradities, die door de opvoeding van generatie op generatie doorgegeven worden. In plaats daarvan keek Kant uit naar een ideale Staat of, in zijn latere geschriften, naar een “ethisch Gemenebest.” Hoewel hij zich af en toe achter een Leibnizachtige metafysica schaart, legt hij ons ook een moreel en pragmatisch argument voor; mensen moeten naar een ideale maatschappij toe werken, omdat nergens anders mee de eis van hun rede tevredengesteld kan worden. Hegel nam zich voor de voorbije geschiedenis te begrijpen, in plaats van de toekomst te voorspellen; in de geschiedenis zag hij een geleidelijk tot volledig zelfbewustzijn komen van een Absoluut Idee, soms gelijkgesteld met God, door middel van dialectische processen. Zijn linkshegeliaanse volgelingen verwierpen het idee dat dit ontwikkelingsproces zijn eindpunt had bereikt in de Pruisische Staat; de dialectiek, betoogden zij, is nog steeds gaande; het is een dialectiek die, volgens Marx, werkzaam is door middel van klassenstrijd en zal uiteindelijk niet uitlopen in een Staat, maar in een klasseloze, staatloze maatschappij. De opkomst van het darwinisme leidde tot een nog grotere nadruk op de vervolmaking van de mens door middel van natuurlijke processen: bij Spencer werd het overleven van de best aangepaste, gelijkgesteld met het overleven van de beste, en de toekomstige volmaaktheid van de mensheid werd afgeleid van het feit dat de evolutie de best aangepaste selecteert. Andere filosofen verwierpen de opvatting dat natuurlijke selectie toereikend is om de vervolmaking van de mensheid te verzekeren; evolutie, hielden zij vol, is de uiting van een “levenskracht,” die in de mens een wezen heeft voortgebracht, dat in staat is zijn eigen sociale bestemming te vormen. Op de een of andere manier is er dus sprake geweest van een toenemende tendens om, in tegenstelling tot Darwin, te denken dat de mens, wat zijn oorsprong ook moge zijn, uniek is, uniek in zijn vrijheid, uniek in zijn vermogen om samen te werken — of misschien wel tegen te werken — met het evolutieproces. Hoewel hij zich ontwikkeld heeft uit lagere organische levensvormen, vertegenwoordigt het zelfbewustzijn dat hem uniek maakt, zo wordt betoogd, een “zich voordoende” eigenschap, die niet omschreven kan worden in de zuivere terminologie van levende processen en nog minder in die van fysisch-chemische reacties. Maar als de mens aldus “zich voorgedaan” heeft, wordt verder de conclusie getrokken, dat er een goede reden is om te geloven dat er nog iets hogers dan de mens zou kunnen evolueren, een of ander soort bovenmenselijk wezen, met psychische krachten waarnaar we nog alleen maar kunnen gissen, misschien een God, misschien goden. Er is geen conflict, zo hebben een aantal filosofen geprobeerd te laten zien, tussen religie en evolutie. Maar het is wel een punt van discussie geweest of de evolutietheorie de noodzaak aantoont voor een nieuwe religie, waarin het nieuwe idee van een zich ontwikkelend Universum ingepast kan worden of dat het christendom alleen maar aangepast — of voor het eerst duidelijk begrepen — hoeft te worden. Bij Teilhard kwamen deze uiteenlopende stromingen bijeen. De evolutie, opperde hij, beweegt zich eerst in de richting van de volmaaktheid van de mens in nieuwe sociale organisatievormen en vervolgens, als laatste stap, naar de eenwording van de mens met Christus — en de evolutie bereidt ons voor om die te verwachten, voor zover het de eenwording van alle dingen betreft, maar waaraan de openbaring een specifiek christelijke inhoud geeft. Dus als Teilhard gelijk heeft, is het idee volmaaktheid door middel van natuurlijke ontwikkeling, precies hetzelfde als die door de mystieke eenwording met Christus; de wetenschap baant de weg voor “de komst van Christus,” zoals menselijke pogingen dat doen door een sociale organisatievorm voor die eenheid te zoeken, waarin de mensen ten slotte hun naasten kunnen liefhebben als medearbeiders voor Christus. Noten [1]. Karl Marx-Friedrich Engels: Briefwechsel, Deel II (1854–60), pag. 548 (Engels aan Marx, 12 december 1859), gecit. in Benz: Evolution and Christian Hope, ed. cit., pag. 84. [2]. Engels: Socialism—Utopian and Scientific, in Marx-Engels: Selected Works, Deel II, pag. 121. [3]. Charles Darwin: The Origin of Species, hfdst. XIV (Londen, 1859), pag. 489. [4]. Alfred R. Wallace: “De Oorsprong van de Menselijke Rassen en de Oudheid van de Mens, Afgeleid uit de Theorie van de ‘Natuurlijke Selectie,’” in Journal of the Anthropological Society of London, Deel II (1864), pag. clxix–clxx. [5]. Edgar E. Saltus: “New York vanuit het Flat-Iron-building,” een tijdschriftart. gecit. in H. G. Wells: The Future in America (Londen, 1906), pag. 43. [6]. H. Spencer: First Principles, 6e ed. (Londen, 1900), hfdst. XVII, pag. 367. Voor een uitgebreider overzicht van de ideeën over de evolutie in die periode, zie J. A. Passmore, A Hundred Years of Philosophy, ed. cit., hfdst. II. [7]. Social Statics, Pt. 1, hfdst. II, §3; oorspr. ed. (Londen, 1857), pag. 62. Voor een kritiek op Spencers ethiek zie G. E. Moore: Principia Ethica (Cambridge, 1903; herdr. 1948), hfdst. II, §29–35. [8]. Social Statics, Deel I, hfdst. II, §4; ed. cit., pag. 65. [9]. First Principles (Londen, 1862), hfdst. 16, zoals gecit. in P. B. Medawar: The Art of the Soluble (Londen, 1967), pag. 49. Deze passage is weggelaten in de zesde en laatste editie: Spencer was overreed door het argument uit de entropie, dat het universum afneemt. Vergelijk Medawar, op. cit., pag. 39–60 en Passmore: A Hundred Years of Philosophy, ed. cit., pag. 113. [10]. Social Statics, ed. cit., Deel I, hfdst. II, §4, 65. [11]. Social Statics, Verkorte en herziene uitgave (Londen, 1892), pag. 27, 31. [12]. Henri Bergson: Creative Evolution, vert. A. Mitchell (Londen, 1911), hfdst. III, pag. 264–86. Het citaat staat op pag. 265. Voor een helder en kort overzicht van Bergsons ideeën, zie T. A. Goudge: “Henri Bergson” in The Encyclopedia of Philosophy, Deel 1. [13]. Bergson: The Two Sources of Morality and Religion (eerste publ. Parijs, 1932), vert. R. A. Audra en C. Brereton (New York, 1935; herdr. 1949), pag. 301. [14]. Ibid., pag. 306. [15]. Creative Evolution, pag. 279. [16]. Lloyd Morgan: Instinct and Experience, 2e ed. (Londen, 1913), pag. 180. [17]. T. H. Huxley: “Evolutie en Ethiek” in T. H. en Julian Huxley: Evolution and Ethics, 1893–1943 (Londen, 1947), pag. 81–82. [18]. “Physicus” (G. J. Romanes): “Aanvullend Essay als Antwoord op een Recent Werk over Theïsme,” A Candid Examination of Theism (Londen, 1892), pag. 171. [19]. Evolution and Ethics, pag. 82. [20]. Ibid., Noot 20, pag. 101. [21]. The Life and Letters of Charles Darwin, red. Francis Darwin, 3 delen (Londen, 1887), Brief aan C. Lyell, 12 maart 1860, in Deel II, pag. 295. [22]. Julian Huxley: “Het Unieke van de Mens” in Man in the Modern World (Londen, 1947; herdr. 1950), pag. 5. [23]. Ibid., pag. 21. [24]. Julian Huxley: “Thomas Henry Huxley en Julian Huxley: Een denkbeeldig Interview” in Man in the Modern World, pag. 209. [25]. Julian Huxley: Evolution in Action (Londen, 1953), pag. 149. [26]. Der Werth des Lebens (Breslau, 1865), vert. in Benz: Evolution and Christian Hope, pag. 92, uit de 3e ed., 1881, pag. 194. [27]. Friedrich Nietzsche: Thus Spake Zarathustra, Deel I, Proloog, §3, vert. Thomas Common in The Complete Works of Friedrich Nietzsche, red. O. Levy, Deel 11 (Edinburgh, 1909). [28]. The Will to Power, Boek IV, Aforismen 1062–63, vert. A. M. Ludovici in The Complete Works, Deel 15, 2e ed. (Edinburgh, 1913), Deel II, pag. 425–27. [*] Lord Acton vertelt ons dat “deze onafgebroken voortgang in de richting van een georganiseerde en verzekerde vrijheid, het kenmerkende gegeven is van de Moderne Geschiedenis, en haar bijdrage aan de theorie van de Voorzienigheid.” (Inaugurele Rede in Lectures in Modern History, red. H. Trevor-Roper, pag. 26.) [29]. Voorwoord bij Man and Superman in The Complete Prefaces of Bernard Shaw (Londen, 1965), pag. 179. [30]. Voorwoord bij Back to Methuselah in Complete Prefaces, pag. 546. [31]. G. W. F. Hegel: The Philosophy of History, Inleiding, §111, zoals vert. J. Sibree, laatste herz. ed. met nieuwe inleiding door C. J. Friedrich (New York, 1956), pag. 13. [32]. F. Schelling: The Ages of the World, vert. F. de W. Bolman (New York, 1942), pag. 194. [33]. Ernest Renan: L’Avenir de la science (geschreven 1848–49; eerste publ. Parijs, 1890), in Oeuvres complètes, red. H. Psichari, Deel III (Parijs, 1949), pag. 736. Voor Renans persoonlijke en politieke achtergrond zie H. W. Wardman: Ernest Renan (Londen, 1964). [34]. Dialogues et fragments philosophiques (1876) in Oeuvres complètes, Deel I (Parijs, 1947), pag. 623. [35]. Ibid., pag. 630. [36]. Henry Drummond: The Lowell Lectures on the Ascent of Man (Londen, 1894), hfdst. X, pag. 428. [*] Maar soms kijkt hij, op de manier van iemand als Joachim of Lessing, uit naar het verschijnen van een nieuwe en hogere vorm van christendom. Hij ontwikkelde een grote voorkeur voor uitdrukkingen met het voorvoegsel “super” — supermensheid, super-Christus en supernaastenliefde — maar hij verklaarde dat hij deze uitdrukkingen niet bedoelde als een verwijzing naar een verschil in aard, maar naar “een grotere mate van verwerkelijking en volmaaktheid.” zie Pierre Teilhard de Chardin: Wetenschap en Christus (Parijs, 1965), vert. as Science and Christ door René Hague (Londen, 1968), hfdst. X. [37]. Teilhard de Chardin: Ongepubl. “Notes sur la notion de perfection chrétienne” (1942), gecit. in Emile Rideau: Teilhard de Chardin, vert. R. Hague (Londen, 1967), pag. 37. [38]. Le Milieu divin (Parijs, 1957), vert. B. Wall e.a. (Londen, 1960; Fontana ed. 1964, herdr. 1967), pag. 64– 67. [39]. Søren Kierkegaard: The Last Years, ed. cit., pag. 54, 130. [40]. Teilhard de Chardin: Brief van 31 december 1926, gecit. in Henri de Lubac: The Religion of Teilhard de Chardin, vert. R. Hague (Londen, 1967), pag. 105. [41]. Le Milieu divin, ed. cit., pag. 106–7. [42]. Ibid., pag. 110–11. [43]. Teilhard de Chardin, gecit. in Lubac, op. cit., pag. 23. [44]. “Onderzoek, Werk en Eredienst” (1955), zoals vert. in Science and Christ, pag. 220. [45]. “Mijn Universum” (1924), zoals vert. in Science and Christ, pag. 80, n. [46]. Zoals gecit. in Lubac, op. cit., pag. 13. [47]. Geciteerd uit “Le Coeur de la matière” (1950, ongepubl.) in Nicolas Corte: Pierre Teilhard de Chardin, pag. 3. [48]. Le Milieu mystique (1917), gecit. in Lubac, op. cit., pag. 251. [49]. Brief aan Abbé Breuil, 25 mei 1923, in Letters from a Traveller, 1925–1955, vert. R. Hague e.a. (Londen, 1962; paperback ed. 1967), pag. 34. [50]. Ibid. [51]. Voor de bronnen van deze citaten en de volledige uitwerking van dit onderwerp, zie Rideau, op. cit., pag. 471–72. [52]. Kant: Religion Within the Limits of Reason Alone, Boek III, Inleiding, zoals vert. ed. cit., pag. 85. [53]. Teilhard de Chardin: La Centrologie (1944), No. 29, in L’Activation de l’énergie (Parijs, 1958), pag. 126, gecit. in Rideau, op. cit., pag. 54. [*] Opnieuw worden we herinnerd aan Renan, aan Renans opvatting dat mensen hier en nu de hogere levensvorm kunnen onderscheiden, waarvan ze uiteindelijk deel zullen uitmaken. Wat mensen bezig zijn voort te brengen, zegt Teilhard in een kanttekening, is “een levend organisme” — een levend organisme dat “ons omvat.” Als aanduiding van hoe dat “levend organisme” er uit zou zien, verwijst hij naar onze ervaring in oorlogstijd, toen “wij, losgerukt uit onszelf door het geweld van een gemeenschappelijke passie, het gevoel hadden dat wij opstegen naar een hoger niveau van het menselijk bestaan” [“Een Kanttekening over Vooruitgang” geschreven op 10 augustus 1920, voor het eerst gepublic. in L’Avenir de l’homme (Parijs, 1959), vert. as The Future of Man door N. Denny (Londen, 1964; paperback ed., 1969, pag. 21–22)]. In algemene bewoordingen is, wat Teilhard probeert te doen, Renan te christenen en daarnaast de Duitse “ontwikkelings”-filosofieën. [54]. Robert Speaight: Teilhard de Chardin (Londen, 1967), pag. 89. [55]. Teilhard de Chardin: “Enige Overwegingen over de Nadelige Gevolgen van de Atoombom, voor het Spirituele Leven,” eerste publ. 1946, in The Future of Man, ed. cit., pag. 145. [56]. Brief van Gravin Tolstoj, 3 februari 1882, gecit. in Henri Troyat: Tolstoy, vert. Nancy Amphoux (New York, 1967), pag. 423. [57]. Teilhard de Chardin: “De Redding van de Mensheid” in Science and Christ, ed. cit., pag. 140–41. [58]. “De Planetisering van de Mensheid,” eerste publ. 1946, in The Future of Man, paperback ed. cit., pag. 142, 144. [59]. Er zijn veel punten van overeenkomst tussen Teilhards ideeën over de aard van de natuurlijke vooruitgang en de ideeën die geuit worden in F. S. Marvin’s The Living Past (Oxford, 1913) en A Century of Hope: A Sketch of Western Progress from 1815 to the Great War (Oxford, 1919). De kritische opmerkingen over Marvin in Robert Shafer: Progress and Science (New Haven, 1922) zijn zeer toepasbaar op Teilhard. [60]. Teilhard de Chardin: “The Grand Option,” geschreven 3 maart 1939, in The Future of Man, ed. cit., pag. 48. [61]. “Het Leven en de Planeten,” eerste publ. mei 1946, in The Future of Man, ed. cit., pag. 123. [62]. “Het Verwachte Woord” (1940) in Cahiers Pierre Teilhard de Chardin (Parijs, 1958), No. 4, pag. 27 zoals gecit. in Rideau, op. cit., pag. 61. [63]. Brief aan de Efeziërs 1:10. [64]. Voor een felle kritiek op Teilhards verbijsterende bewering dat The Phenomenon of Man een “wetenschappelijk” werk is, zie P. B. Medawar: The Art of the Soluble, pag. 71–84. [*] Teilhard was natuurlijk niet de eerste die dat standpunt innam; wij hebben dat al, in een afgezwakte vorm, bij Kant gezien. Het is duidelijker in Benjamin Constants De la Perfectibilité de l’espèce humaine, voor het eerst gepubl. in zijn Mélanges, in 1829. Als we de vervolmaakbaarheid van de mens niet aanvaarden, zouden we volgens Constant, “onze boeken moeten dichtslaan, afstand doen van onze speculaties, onszelf bevrijden van vergeefse offers en ons geheel wijden aan nuttige of aangename bezigheden, die dan zouden dienen om een leven zonder hoop minder smakeloos te maken en een leven zonder toekomst voor even op te sieren.” (Ed. P. Deguise, Lausanne, 1967, pag. 42.) Toch geloofden de Grieken niet in de vervolmaakbaarheid van de mens en kan van hen nauwelijks gezegd worden dat ze “afstand hebben genomen van speculeren.” Constant en Teilhard geven uiting aan een merkwaardige eigentijdse houding, niet aan een alomtegenwoordige gemoedstoestand. [65]. The Phenomenon of Man, vert. door B. Wall e.a. (Londen, 1959), pag. 232–33. DERTIEN: VOLMAAKTHEID VERWORPEN: DE DYSTOPIËRS Tot nu toe is geen enkele variant van de vervolmaakbaarheidsleer geheel verdwenen, door de kritiek volledig om zeep geholpen of als achterhaald aan de kant geschoven. Zelfs de buitensporigste uitersten van ketterse christelijke vervolmaakbaarheidsleren hebben nog steeds hun aanhangers; overhaast de deur openzetten voor zendelingen van een twintigste-eeuwse sekte, betekent de helft van de keren overspoeld worden door vervolmaakbaarheid aan de hand van manicheïsche profetieën of verhalen over het duizendjarig vrederijk. De christelijke mystiek, die in de achttiende en negentiende eeuw enigszins wantrouwend bezien werd, zowel door rooms-katholieken als protestanten, heeft in onze eigen tijd nieuwe bewonderaars gekregen; misschien heeft de boeddhistische en hindoeïstische vervolmaakbaarheidsleer in het Westen nooit eerder zoveel leerlingen aangetrokken. Er is zelfs sprake geweest van een opmerkelijke heropleving van de negentiende-eeuwse kant-en-klare mystiek, die voor haar “bewustzijnsverruiming” rekent op het innemen van drugs in plaats van loutering. In al haar vormen is de wereldse vervolmaakbaarheidsleer niet minder hardnekkig. Genetische manipulatie wordt nog steeds opgehemeld als de enige kans van de mens op verlossing van de kwalen van lichaam en geest; opvoeding en wetgeving worden nog steeds warm aanbevolen als instrument voor volmaaktheid. “Ik geloof in de vervolmaakbaarheid van de mens,” verkondigt de twintigsteeeuwse Verlichter Erich Fromm uitdagend — maar hij voegt daar wel angstvallig aan toe dat het voor de “Nieuwe Mens” niet onvermijdelijk, maar alleen maar mogelijk is, dat hij ten slotte vervolmaakt zal worden, een geschikte inwoner voor de “Ene Wereld” van de toekomst zal blijken te zijn. 1 Anarchisten zijn blijven hopen dat ze een nieuwe wereld vruchtbaar kunnen maken met de as van de oude. Door halverwege onze eeuw de twee vervolmaakbaarheidsstromingen, de seculiere en religieuze, samen te voegen, heeft Teilhard zijn buitengewoon amalgaam van de mystieke en wetenschappelijke vervolmaakbaarheidsleer voortgebracht. En niet minder buitengewoon is de op Freud gebaseerde vervolmaakbaarheidsleer van Norman Browns Leven tegen Dood — een mystiek die probeert “een uitweg te vinden uit de menselijke neurose, naar de eenvoudige gezondheid die dieren, maar niet de mens, genieten.” 2 Het is dus heel verleidelijk om, op een zo duidelijk mogelijke manier, het scepticisme en cynisme van de wereld na 1939, te stellen tegenover de optimistische vervolmaakbaarheidsleer van de wereld van vóór 1914, maar dat is alleen gepast als dat met aanzienlijk voorbehoud gebeurt. Dat voorbehoud geldt ook voor de meest optimistische vorm daarvan, volgens welke het vervolmaken van de mens verzekerd wordt door de langzaam maar zekere werking van onpersoonlijke historische krachten. “Geen enkel redelijk mens,” schreef een eigentijds politicoloog zonder aarzelen, “kan tegenwoordig nog in enige ‘wet’ van vooruitgang geloven. In het tijdperk van twee wereldoorlogen, totalitaire dictatuur en massamoord, kan dit geloof alleen maar gezien worden als dwaas, of erger nog, als een verachtelijke vorm van zelfgenoegzaamheid.” 3 Maar noch Teilhard, noch de marxisten zouden ruimte laten voor die onverantwoordelijkheid, dwaasheid of zelfgenoegzaamheid. Oorlogen, dictaturen en massamoord zijn in hun ogen niet meer dan voorbijgaande stadia in elke voorwaartse en opwaartse vooruitgang van de mensheid. De enige juiste uitspraak is dat de ruimdenkende westerse intellectuelen merendeels hun geloof in de onvermijdelijkheid van vooruitgang zijn kwijtgeraakt. Maar zij vertegenwoordigen slechts een gedeelte van de huidige wereld — cijfermatig een heel klein gedeelte. Anderzijds was het Europa van vóór 1914 allesbehalve onverminderd optimistisch. Hoewel het enthousiasme voor vooruitgang nergens opmerkelijker was dan in Frankrijk, kon de dichter Baudelaire wat hij de “bevlogenheid” met vooruitgang noemde, nog steeds scherp bekritiseren als “een grotesk idee, dat hoogtij viert op een aarde die verrot is door zelfgenoegzaamheid” en de romanschrijver Gautier kon tegenwerpen: “Wat iets stompzinnigs, deze zogenaamde vervolmaakbaarheid van de mens waarmee ze onze oren verdoven.” 4 Victor Hugo gaf geenszins uiting aan de eenstemmige overtuiging van de Franse intellectuelen toen hij in zijn Plein Ciel een klinkend lofdicht op de vervolmaakbaarheid schreef. Het is te verwachten dat dichters en romanschrijvers hun eigen weg volgen. Maar ook de negentiendeeeuwse politici en in het bijzonder de conservatieve, waren er allesbehalve eensgezind van overtuigd dat zijn toestand onafgebroken verbeteren, de bestemming van de mens was. De staatsman en filosoof Lord Balfour, nam bij een toespraak tot studenten, gehouden in 1891 in zijn hoedanigheid als rector van de Universiteit van Glasgow, van de gelegenheid gebruik om zijn twijfels te uiten; hij was zich er volledig van bewust dat zijn jonge toehoorders sceptisch en ongeduldig naar hem zouden luisteren. Er is geen empirisch bewijs, vertelde hij hen, dat het vermoeden wekt dat de beschaving — zoals Condorcet en na hem Hegel hadden beweerd — altijd van de ene aan de andere natie doorgegeven wordt; misschien zal ze op een dag voor eens en altijd instorten. De evolutietheorie, vertelde hij verder, rechtvaardigt op geen enkele manier het optimisme over de toekomst van de mensheid. Als het milieu verandert, zou de mensheid degenereren in plaats van verbeteren. Kunst en Wetenschap, voer Balfour aan tegen de leden van de Fabian Society, zouden vrijwel zeker in verval raken in een maatschappij die soepeler loopt en minder onderhevig is aan conflicten dan onze eigen maatschappij. Over het idee dat de mens vervolmaakt zou kunnen worden door middel van wetgeving, zegt hij dat dat alleen de buitenkant van het menselijk gedrag beroert; zelfs dan is de uitwerkingssfeer onzeker. “De toekomst van de mensheid,” vatte Balfour samen, “is dus omgeven met duisternis: geen enkele ons ter beschikking staande rekenmethode, geen enkel instrument dat we waarschijnlijk kunnen bedenken, zal ons in staat stellen haar loop in kaart te brengen of door te dringen tot het geheim van haar bestemming.” 5 Zijn collega-staatsman, Disraeli, had een niet ongewone conservatieve houding beknopter samengevat toen hij schreef dat “de Europeaan over vooruitgang praat omdat hij met behulp van een paar wetenschappelijke ontdekkingen een maatschappij heeft gevestigd die abusievelijk gemak voor beschaving aanziet.” 6 Dat wil zeggen dat toiletten en geasfalteerde wegen geen morele vooruitgang betekenen. Kortom, er waren altijd mensen die ervan overtuigd waren dat morele vooruitgang hoofdzakelijk een illusie was, dat mensen en de beschaving die zij voortbrengen, in de toekomst waarschijnlijk niet wezenlijk beter zullen zijn, althans vanuit het oogpunt van morele volmaaktheid, dan ze in het verleden zijn geweest. Iets anders veronderstellen, alleen maar omdat de negentiendeeeuwse beschaving, in bepaalde opzichten, een nieuw hoog peil bereikt had, zo waren ze met Dean Inge eens, betekent “het wassende water abusievelijk aanzien voor de rivier der eeuwigheid.” 7 Maar Balfour en Disraeli, Baudelaire en Gautier, trotseerden doelbewust “de tijdgeest.” Evenals de vooruitgangsverdedigers in de zeventiende eeuw, zagen zij aanleiding om zo gloedvol te schrijven als ze deden, omdat het tegenovergestelde zo krachtig en alom in stand gehouden werd. Wat ons dus in het bijzonder schokt is de blindheid voor de toekomst van de schrijvers van vóór 1914, die uiting geven aan hun overtuiging dat de mensen niet alleen zichzelf konden en zouden verheffen tot een steeds hoger stadium van volmaaktheid, maar dat ook zeker zouden doen. “Mensen,” schreef de Casanova en aartsleugenaar Frank Harris in zijn Mijn Leven en Liefdes, “zullen ten slotte toenemen in goedheid en liefhebbende genegenheid, niet alleen een eind maken aan oorlog en pestilentie, maar ook aan armoede, gebrek en ziekte en zodoende voor zichzelf op deze aarde een Paradijs tot stand brengen.” Nog opmerkelijker voegde hij daar verder aan toe dat “de mens…..niet alleen een Hemel voor mensen maar ook voor insecten en planten tot stand moet brengen, voor al het leven, in het bijzonder voor de zogenaamd lagere levensvormen.” 8 De mens hoeft helemaal niet bang te zijn voor zijn krachten, als hij een aarde kan verwezenlijken die tegelijkertijd een paradijs is voor zowel muggen als de mensheid. De heersende stemming werd nauwelijks minder opgetogen verwoord in Winwood Reade’s vaak herdrukte Martelaarschap van de Mens. Het werd voor het eerst gepubliceerd in 1872 en verheldert heel duidelijk de toentertijd gangbare vervolmaakbaarheidsleer, die haar oorsprong in de achttiende eeuw had. “De Vorst der Duisternis,” erkende Reade, “zegeviert nog steeds in veel gebieden van de wereld; nog steeds woeden er epidemieën, de dood is nog steeds overwinnaar.” Maar de God van het Licht — geontmythologiseerd tot wetenschap, zoals dat met de Vorst der Duisternis tot onwetendheid gedaan was — zal ten slotte onherroepelijk, en Reade was daarvan volledig overtuigd, zegevieren. * De wetenschap zal de aarde in een paradijs veranderen. Honger, laat staan hongerdood, zal onbekend zijn; “niemand zal rijk en niemand zal arm zijn.” Sterker nog; de mens zal zijn eigen natuur overwinnen. Hij zal niet alleen “de krachten van het kwaad van buitenaf” onderwerpen, maar nog belangrijker, ook “de lage instincten en neigingen die hij geërfd heeft van de onder hem staande dieren.” Als gevolg daarvan zal de hele wereld “verenigd worden door dezelfde gemoedstoestand die de oorspronkelijke stam verenigde en waardoor haar leden als één man dachten, voelden en handelden.” Wat God was geweest in de verbeelding van de mens, zou de mens in werkelijkheid worden. “De mens zal dan volmaakt zijn; hij zal dan de schepper zijn; hij zal dan zijn wat het volk als een god aanbidt.” 9 Nog in 1922 kon H. G. Wells, een groot bewonderaar van Reade, zijn veelgelezen Beknopte Geschiedenis van de Wereld besluiten met een soortgelijke, optimistische opmerking. De mens, zei hij, steunend op een analogie die nu heel vertrouwd klinkt, verkeert nog in zijn jongelingsjaren; zijn problemen komen voort uit zijn “toenemende en nog ongedisciplineerde kracht,” niet uit ouderdom en uitputting. “Kunnen we betwijfelen,” was zijn retorische slotvraag, “dat onze soort….eenheid en vrede zal bereiken, dat zij zal leven, dat de kinderen van ons eigen bloed en leven, zullen leven in een wereld die stralender en prachtiger gemaakt zal zijn dan enig paleis of enige tuin die we kennen, voortschrijdend van kracht naar kracht in een steeds wijder wordende cirkel van avontuur en verworvenheid?” 10 Maar al te gemakkelijk zouden veel van de lezers van Wells nu antwoorden: of we kunnen betwijfelen dat onze kinderen zullen leven in een wereld die stralender en prachtiger gemaakt zal zijn dan enig paleis of enige tuin die we kennen? Op zijn best zullen ze leven in een doos met airconditioning, op zijn slechts niet eens leven, of in een hutje in een verwoeste wereld. Toen Wells in 1946 zelf zijn Beknopte Geschiedenis van de Wereld herschreef, schrapte hij zijn optimistische voorspellingen en voegde er een nieuw hoofdstuk aan toe, met de veelzeggende titel: “De Geest aan het eind van haar Latijn.” “De homo sapiens,” schreef hij daarin, “. . . is in zijn huidige gedaante uitgespeeld. De sterren hebben zich in hun loop tegen hem gekeerd en hij moet plaats maken voor een ander dier, dat beter aangepast is om het lot, dat de mensheid steeds meer insluit, het hoofd te bieden.” 11 Maar naar de maatstaven van latere generaties was Wells nog steeds een optimist. Hij peilde nog niet helemaal de afgrond van het huidige pessimisme, de angst dat niet alleen de mens, maar elke levende soort volledig vernietigd zou kunnen worden door een kernexplosie. Het pessimisme van de tegenwoordige, vooruitstrevende mensen is allesbehalve verrassend: in de afgelopen halve eeuw hebben de vervolmaakbaarheidsaanhangers een lange reeks van historische klappen gekregen. Voor een aantal eerdere vervolmaakbaarheidsaanhangers, zoals Karl Barth, was de Eerste Wereldoorlog voldoende om te laten zien hoe absurd het was om enig vertrouwen in mensen te hebben en meer in het bijzonder in intellectuelen, die voor de Verlichting de belangrijke instrumenten ter vervolmaking waren geweest. Bij het eerste bazuingeschal hadden de intellectuelen, met maar een paar uitzonderingen, de mantel van het internationalisme afgeworpen en de nationale vlag over hun schouders gedrapeerd. Bedenk weer dat voor Augustinus de ondergang van Rome de aanleiding was geweest om een scherp onderscheid te maken tussen de hoop van de mens op bevrijding en die op sociale vooruitgang. Schrijvend in 1917 reageerde de theoloog P. T. Forsyth op precies dezelfde manier op de Eerste Wereldoorlog. “U bent opgegroeid,” vertelt hij zijn lezers, “in een tijdperk dat nog niet over de vreugde heen is dat het in de evolutie de sleutel tot de schepping heeft ontdekt. U zag een lange, toenemende reeks die zich verbreedde tot de volmaakte dag. Maar nu,” ging hij verder, “is elk esthetisch gezicht op de wereld uitgewist door waanzin en lijden.” Om zich te bevrijden van onvolmaaktheid, moeten mensen opzien naar het Kruis, besloot hij, naar het symbool van verlossing door lijden, niet naar de evolutie. 12 Voor Sigmund Freud was de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog amper minder belangrijk. Het is mogelijk de vroege Freud — hij werd in feite vaak op die manier gelezen — te lezen als iemand die in wezen een op de Verlichting gebaseerde vervolmaakbaarheidsaanhanger was, voor wie de moeilijkheden van de mens louter en alleen voortkomen uit het feit dat hij er niet in slaagt de aard van zijn eigen drijfveren te begrijpen. Als, wat tot dan toe onbewust is geweest, eenmaal duidelijk tot bewustzijn is gekomen, zal alles, volgens die uitleg, helemaal in orde zijn. In een brief aan zijn Amerikaanse leerling, James Putnam, maakt Freud volkomen duidelijk dat dat in feite niet zijn eigen opvatting is: “Ik ben het niet eens met Socrates en Putnam, dat al onze fouten voortkomen uit verwarring en onwetendheid.” 13 Maar hoewel Freud nooit helemaal de illusies deelde over mensen die, zo betoogt hij in zijn Gedachten over Oorlog en Dood, als een reactie, verantwoordelijk waren voor de wijdverbreide, door de oorlog opgeroepen, teleurstelling, kan er ook geen twijfel over bestaan dat hij daardoor diep geschokt was. “Wij zijn genoodzaakt te geloven,” schreef hij, “dat er nooit enige gebeurtenis is geweest die zo vernietigend was voor zoveel waardevols in het gemeenschappelijk bezit van de mensheid, zo misleidend voor zoveel van de helderste breinen of zo onterend voor het belangrijkste van wat wij weten.” 14 De sombere toon in Freuds naoorlogse geschriften, die zelfs de oppervlakkigste lezer niet op een lijn zou kunnen stellen met het beeld van de Verlichting van de mens die vrij is van alle aangeboren drijfveren tot vernietiging, loopt in belangrijke opzichten parallel met het op Augustinus gebaseerde pessimisme van Karl Barth. Voor sommigen had de Eerste Wereldoorlog zonder twijfel een resultaat opgeleverd dat heel waardevol was, om opnieuw aan te kunnen tonen dat uit de duisternis licht tevoorschijn komt — de vestiging van de Sovjet Unie. Maar de meedogenloosheid die de Sovjet Unie aan de dag legde bij het organiseren van de collectieve landbouw, de zuiveringen van de jaren dertig, de bedrieglijke manoeuvres van de communistische partij tijdens de Spaanse Burgeroorlog, het niet-aanvalsverdrag tussen de Sovjet Unie en Duitsland, de Hongaarse invallen, de inmengingen in Tsjecho-Slowakije — de ene of de andere van deze gebeurtenissen heeft, in het gemoed van vrijwel alle westerse intellectuelen, geleid tot vernietiging van de Sovjet Unie als symbool van hoop. Voor anderen was het naziregime de doodklap voor de vervolmaakbaarheidsleer. Al in 1870 zag de Franse socialist Blanqui, die tot dan toe een vurig aanhanger was van het idee dat een universele opvoeding vanzelf elk spoor van uitbuiting zou uitroeien, hoe zijn geloof in de opvoeding in duigen viel door het oprukken van goed opgevoede, maar niet minder wrede Duitse troepen in Frankrijk. 15 Maar de Pruisische invallers waren nog betrekkelijk beschaafd. De opmerkelijke primitiviteit van het naziregime, de mate waarin een volk, dat prat was gegaan was op haar opvoeding en cultuur, ontaardde in de laagste vormen van barbarij — was, voor het vernietigen van het geloof dat de menselijke samenleving vervolmaakt kon worden door opvoeding en geleidelijke sociale vooruitgang, doeltreffender dan de bekende gruwelen van een invasie. Het pessimisme van de vrijdenkende intellectueel komt dus voort uit allerlei bronnen. De hevigheid en verscheidenheid ervan worden in het bijzonder verduidelijkt in wat “dystopieën” genoemd is gaan worden, waarvan de beruchtste voorbeelden Aldous Huxley’s Heerlijke Nieuwe Wereld en George Orwells 1984 zijn, maar misschien een zelfs nog afschrikwekkender vorm aanneemt in Zamjatins Wij — in 1920 geschreven in de Sovjet Unie, maar zoals zoveel grote Russische werken, in het buitenland gepubliceerd. Maar dystopieën zijn niet kenmerkend voor onze tijd; Mandeville’s Fabel der Bijen is een berucht achttiende-eeuws voorbeeld. Mandeville beschrijft daarin een maatschappij die zich voorneemt zich geheel te baseren op het idee morele volmaaktheid en, gaandeweg haar eigen beschaving vernietigt. Maar hedentendage floreren dystopieën als nooit tevoren. 16 Het citaat van Nicolaj Berdjajev, dat Huxley in zijn nawoord gebruikt bij Heerlijke Nieuwe Wereld, is buitengewoon toepasselijk op dat boek. “Utopieën,” zegt Berdjajev, “lijken nu veel beter te verwezenlijken dan vroeger gedacht werd. Wij merken nu dat we oog in oog staan met een heel andere angstaanjagende vraag: hoe kunnen we voorkomen dat ze tot stand gebracht worden?....Utopieën zijn te verwezenlijken. Het leven beweegt zich naar utopieën toe. Misschien breekt er een nieuw tijdperk aan. Een tijdperk waarin intellectuelen en de ontwikkelde klasse zullen dromen over manieren om utopieën te vermijden en terug te keren naar een niet-utopische maatschappij, minder “volmaakt” en vrijer. 17 Dat wil zeggen dat Berdjajev volmaaktheid als ideaal verwerpt; volmaaktheid en vrijheid, lijkt hij te suggereren, zijn strijdig met elkaar. Dat is het hoofdthema van Huxley’s’en Zamjatins utopieën. Klassieke utopieën, zoals Plato’s Republiek, bekritiseren bestaande maatschappijen door daar een, theoretische te verwezenlijken, ideale maatschappij tegenover te stellen. Vanaf Aristophanes’ Ἐκκλησιάζουσαι (Vrouwelijke Congresleden), is de gangbare kritiek op dergelijke utopieën geweest dat ze onuitvoerbaar zijn en niet gerijmd kunnen worden met de menselijke natuur. Hedendaagse dystopieën gaan heel anders te werk: ze leveren kritiek op bestaande maatschappijen door een nachtmerrieachtige maatschappij te ontwerpen die, voeren zij aan, het onvermijdelijk resultaat is van bestaande sociale tendensen. De klassieke utopiërs roepen mensen op: “Dit is wat jullie moeten proberen om die utopie tot stand te brengen!;” de hedendaagse dystopiërs roepen mensen op: “Dit is wat jullie moeten doen om die utopie een halt toe te roepen!” Rest nog steeds het feit dat veel van de hedendaagse utopieën inhoudelijk niet zoveel verschillen van de klassieke: in wezen zijn ze Plato’s Republiek, omgevormd door de moderne technologie. Het is een eerbetoon aan de kwaliteit van Plato’s verbeelding dat zijn ideale maatschappij nog steeds zoveel invloed heeft op de menselijke, of mensen die nu met vreugde bezien of daar met afschuw voor terugdeinzen. Zamjatin en Huxley deinzen er met afschuw voor terug als een tirannie, die des te vreselijker is omdat ze met goede bedoeling is opgelegd en aanvaard is door vrijwel al haar slachtoffers. In een voetnoot bij zijn Behaviorism, merkt J. B. Watson op dat “de gedragspsycholoog…. in zijn wereld graag mensen vanaf de geboorte zou willen ontwikkelen, zodat hun taalgebruik en lichamelijk gedrag overal even goed onbelemmerd vertoond kunnen worden, zonder in botsing te komen met de groepsnormen” — een stand van zaken die hij in de hoofdtekst betiteld als “behavioristische vrijheid.” 18 Precies die “behavioristische vrijheid” wordt tot stand gebracht in Heerlijke Nieuwe Wereld — een maatschappij waarin iedereen kan zeggen wat hij wil, omdat niemand graag iets zegt dat zal “botsen met de groepsnormen.” “Dat is het geheim van geluk en deugdzaamheid,” merkt Huxley’s Directeur op, “houden van wat je moet doen. Elke aanpassing doelt daarop — ervoor zorgen dat mensen houden van hun onontkoombare sociale bestemming.” Helemaal op het eind van Orwells 1984, wordt de rebel Winston ten slotte verslagen door de Partij. Het teken van haar eindoverwinning is dat hij nu, in uiterste vernedering, van Grote Broer houdt. 20 De toestand waartoe Winston uiteindelijk wordt teruggebracht is het dystopisch equivalent van de “christelijke vrijheid” als die “vrijheid” wordt omschreven als, houden van het je onderwerpen aan Gods wil, gewoon omdat het Gods wil is en van alles wat God beveelt — zelfs als dat het bevel is, zoals bij Abraham, je eigen zoon te offeren of, zoals Winston werd bevolen, je geliefde verraden. Bedenk weer dat Winwood Reade, net als Fichte vóór hem, uitkeek naar een tijd waarin “de hele wereld verenigd zal zijn door dezelfde gemoedstoestand, die de oorspronkelijke stam verenigde en waardoor haar leden als één man dachten, voelden en handelden.” Vooral een dergelijke maatschappij vreesden Huxley, Orwell en Zamjatin. Zonder twijfel verschillen hun dystopieën zeer van karakter. Je kunt je heel gemakkelijk voorstellen dat iemand zegt: “Maar ik zou best in Huxley’s heerlijke wereld willen leven.” * Voor de meeste van haar inwoners is dat een wereld van vrede en stabiliteit, van zinnelijkheid en door drugs teweeggebrachte tevredenheid — zoals de boekverbrandende wereld van Truffauts dystopische film Fahrenheit 451. Veel moeilijker voorstelbaar is dat iemand verkondigt dat hij graag in Orwells dystopie zou willen leven — wat niet wil zeggen dat haar blinde aanbidding van macht, haar geestloze tucht en puriteinse soberheidsmaatregelen niet heel wat geheime dromen kunnen vertegenwoordigen. ** De inwoners van Huxley’s en Zamjatins dystopieën zijn bijna allemaal geheel tevreden en hun maatschappij is technisch volmaakt. Dat geldt zonder meer niet voor 1984, waarin de sjofelheid en de bureaucratische onbekwaamheid van de twintigste-eeuwse communistische staat waarheidsgetrouw weerspiegeld worden. Bovendien zijn Orwells “proles” niet volledig onder controle gebracht; zij mogen hun leven leiden onder Dickensachtige ellendige omstandigheden. Het is heel interessant dat het onheilspellende van Orwells dystopie, een weerspiegeling is van het feit dat zijn pessimisme niet zo diep gaat als dat van Huxley of Zamjatin. Hij gelooft nog steeds dat de idealen van de Verlichting verwezenlijkt kunnen worden in een “aards paradijs;” maar dat paradijs wordt dan niet tot stand gebracht, omdat de macht gegrepen wordt door een “nieuwe aristocratie.” 21 De kritiek van Huxley en Zamjatin was veel verreikender. Zij namen zich voor te laten zien dat het Paradijs van de Verlichting, als het tot stand gebracht zou worden, een Hel was. * Maar zelfs Orwell verwerpt als instrumenten van een tirannie wat, voor de Verlichters, die voor volmaaktheid waren geweest. Dus zoals, bijvoorbeeld, de vervolmaakbaarheidsaanhangers van de Verlichting hun hoop voor de mens baseerde op zijn kneedbaarheid, is het in 1984 de aartsschurk O’Brien die het principe bepaalt dat “mensen oneindig kneedbaar zijn.” 22 Diezelfde veronderstelling is het leidend beginsel van Huxley’s “heerlijke nieuwe wereld” en Zamjatins “vereende staat;” dat mensen tot elke gewenste vorm gekneed kunnen worden, door een combinatie van eugenetische maatregelen en oefening, die allebei door de moderne technologie tot een mate van doeltreffendheid gebracht zijn, die Helvetius niet kon voorzien, Waarom is de kneedbaarheid van de mens, in de ogen van de dystopiërs, een reden voor wanhoop in plaats van, zoals Hartley en Helvetius hadden aangenomen, voor hoop? * We hebben al opgemerkt dat er een gapende kloof ligt tussen de opvatting dat de mens kneedbaar is en de conclusie, die daar zo vaak rechtstreeks van afgeleid wordt, dat hij vervolmaakbaar is. Die kloof werd door de Verlichters gevuld door aan te nemen dat er sociale instrumenten bedacht kunnen worden, die de kneedbare mens zullen vervolmaken, in plaats van bederven. Er bestaat nu, dachten zij, een klasse van mensen — de intellectuelen — die, hoewel ze zelf niet volmaakt zijn, een ontwikkelingspeil hebben bereikt waarmee ze, als ze eenmaal met macht bekleed zijn, hun medemensen kunnen leiden op de lange weg omhoog naar volmaaktheid. Juist door zijn aard, veronderstelden ze, is de intellectueel onomkoopbaar, gewijd aan het algemeen welzijn en niet geïnteresseerd in macht of status op zich. “Van wetenschappers, historici en filosofen…,” zo verwoordde Denis Brogan die opvatting, “werd enerzijds verondersteld dat ze gewoon boven de partijstrijd stonden en anderzijds dat ze vanwege hun oefening in staat waren het ware van het onware te onderscheiden, zonder verblind te worden door een politieke of religieuze passie.” 23 Bekijk, in het licht van dit vertrouwen, de samenstelling van de heersende “Partij” in 1984: “bureaucraten, wetenschappers, technologen, vakbondsleiders, propagandadeskundigen, sociologen, leraren, journalisten en beroepspolitici.” 24 Dat wil zeggen, precies het soort mensen, waarin de Verlichters zoveel vertrouwen stelden — hun eigen soort. Evenmin weerspiegelt deze lijst een uitzonderlijk Orwelliaans vooroordeel: tegenwoordig is er niets uitzonderlijks meer aan om wetenschappers en intellectuelen, in een goddeloos pact met bureaucraten, de schuld te geven van alle kwalen van de wereld. “Laten we,” schrijft Aldous Huxley ironisch in het nawoord uit 1946, bij de herdruk van Heerlijke Nieuwe Wereld van 1950, een Pantheon voor professoren bouwen. Het zou gelegen moeten zijn tussen de ruïnes van de verwoeste steden van Europa en Japan en boven de ingang van de grafkelders zou ik, in letters van een à twee meter hoog, de eenvoudige woorden schrijven: GEWIJD AAN DE NAGEDACHTENIS VAN DE OPVOEDERS DER WERELD.” 25 Sinds Aristophanes hebben behoudzuchtigen de intellectuelen veroordeeld omdat ze vernieuwingen invoerden, onvrede verwekten en de eenheid en stabiliteit van het sociale systeem verzwakten. Maar nu luidt de beschuldiging heel anders. Tegenwoordig is de typische intellectueel, de wetenschapper en wetenschappers, zo wordt vermoed, zijn harteloos en onmenselijk. Ze verkondigen dat ze belangeloos zijn, maar in feite zijn ze ongeïnteresseerd — niet geïnteresseerd in mensen als zodanig, met uitzondering als statistische eenheden in een of ander groots experiment, een of ander totaalplan. Ze geven wel voor dat ze objectief zijn, maar in feite proberen ze hun eigen maatschappelijke positie te handhaven; ze zullen elke regering dienen, berusten in elk maatschappijsysteem, of dat nu kapitalisme, communisme of het Derde Rijk is, mits dat het hen zal voorzien van de fondsen die ze nodig hebben voor hun experimenten. Ze wijzen elke verantwoordelijkheid af — aan de “wereldse arm” overhandigen ze, net als de Inquisitie, hun ketters ter verbranding — voor toepassingen waarvan ze heel goed weten dat die onvermijdelijk zijn. 26 Sterker nog, ze hongeren naar macht en status, naar publieke erkenning en invloed. De mensheid betekent minder voor hen dan een Nobelprijs. “Voor zover het de wetenschap betreft,” heeft Karl Popper geschreven, “is er bij mij geen enkele twijfel dat, haar bezien als een middel om macht te vergroten, een zonde tegen de Heilige Geest is.” 27 Maar hij is zich er zeer van bewust dat die zonde maar al te vaak begaan wordt. Om te kunnen voldoen aan de onverzadigbare eisen van de wetenschappers voor nieuwe apparatuur, grotere onderzoeksteams en een hogere status, hebben de universiteiten, zo vervolgt de hedendaagse aanklacht, afstand gedaan van hun oude tradities van onafhankelijk onderzoek en vrij toegankelijke publicaties. Voor zover de universiteiten zijn blijven opvoeden — in plaats van te dienen als onderzoekstak van regering en industrie — hebben ze nu, zo wordt beweerd, teneinde te voldoen aan de behoeften van regering en grote bedrijven, geen ander doel dan het afleveren van een onuitputtelijke stroom gedweeë, plooibare en technisch volmaakte leidinggevenden — “hooggeschoold, maar politiek en economisch stompzinnig personeel.” 28 De dystopiërs weerspiegelen dus een ruimer onbehagen over de invloed van intellectuelen, maar nu niet als radicale uitvinders, maar in plaats daarvan als tussenpersoon tussen het “industrieel-militair complex” en de regeringen, waardoor die krachtige invloeden zo ingewikkeld worden. Zelfs in de achttiende eeuw had Kant al tegen Plato betoogd, dat intellectuelen geen bestuurders zouden moeten zijn omdat, beweerde hij, “het bezit van macht onvermijdelijk het ongebonden oordeel van de rede vertroebelt.” 29 Tegenwoordig is de vraag in hoeverre collaboreren, in plaats van feitelijk regeren, niet dezelfde uitwerking heeft. * Als jonge radicalen, van het onbuigzamer slag, weigeren het aanbod aan te nemen van goedbedoelende bestuurders om hen een groter aandeel te verlenen in het bestuur van de universiteit, raken die ouderen vaak oprecht in verwarring. Maar waar de jonge mensen bang voor zijn is dat, als ze eenmaal deelnemen aan het machtsmechanisme, ook zij gaan denken als bureaucraten, naar dingen gaan kijken vanuit “een redelijk standpunt:” dat wil zeggen dat ze een standpunt zullen overnemen, volgens welk een eenvoudig en doeltreffend beleid, een soepel lopende organisatie, het allerbelangrijkst zijn, zelfs als de organisatie niet langer de doeleinden beschermt, waarop zij ogenschijnlijk gericht is. In hun eigen radicale groeperingen, zijn dat soort rebellen vooral bang voor het ontstaan van een hiërarchische structuur, leiderschap van bovenaf. Officiële leiders, denken ze, “krijgen onvermijdelijk belang bij het in stand houden van de organisatie (of zichzelf) en verliezen het contact met de gewone man.” 30 Dat is in ieder geval gebleken, vinden zij, uit de geschiedenis van de Sovjet Unie. Dat wil zeggen dat als de nieuwe radicalen gelijk hebben, als niet alleen macht, maar ook collaboreren met macht onvermijdelijk corrumpeert, dat feit zeer relevant is voor ons onderwerp: het is dan volslagen belachelijk om te veronderstellen dat mensen, door middel van wetgeving of een opgedrongen opvoeding, ooit van bovenaf vervolmaakt kunnen worden. Maar zelfs als de extreme positie van de nieuwe radicalen een vergissing is, zelfs als macht niet onvermijdelijk corrumpeert maar, zoals Acton dacht, alleen neigt tot corruptie, is er naar onze ervaring niets dat doet vermoeden dat als een intellectueel aan het bewind is, vrijheid, gerechtigheid en gelijkheid zullen gedijen. Lenin en Salazar zijn een heel sterk bewijs van het tegenovergestelde — om maar te zwijgen over de, in Oxford opgeleide, Afrikaanse dictators. De houding van de Verlichting ten opzichte van de “massa” bestaat nog steeds onder de hedendaagse intellectuelen. * Intellectuele machthebbers kunnen zich er dus gemakkelijk van overtuigen dat zij “weten wat goed is” voor de bevolking in het algemeen, wat mensen “echt willen,” en hoe ze beschermd dienen te worden tegen de propaganda die, zwakbegaafd als ze zijn, hen ertoe zou kunnen brengen wantrouwen te koesteren tegen de altijd eerzame bedoelingen van hun bestuurders. Maar al te gemakkelijk scharen intellectuelen — niet allemaal, maar voldoende om de aanklacht aannemelijk te maken — zich achter de gevoelens van Ballas in Vaclav Havels toneelstuk Het Memorandum: “Als het welzijn van de Mens in het geding is, zal niets ons van streek maken.” 31 Bestuur door intellectuelen is niet het enige voorschrift van de Verlichting voor volmaaktheid, waarover de dystopiërs twijfel hebben gezaaid. Een van de belangrijkste veronderstellingen van de Verlichters was dat, als de mens eenmaal een volmaakte taal zou kunnen bedenken, zijn problemen grotendeels voorbij waren. De leiders in Orwells dystopie zijn bezig met het ontwikkelen van een dergelijke taal, een taal zonder dubbelzinnigheden, die onmogelijk verkeerd begrepen kan worden, omdat “elk begrip dat ooit nodig kan zijn, door precies een enkel woord uitgedrukt zal worden.” En dat blijkt een van de manieren te zijn waarop zij de gedachten van de mensen tiranniek controleren. “Uiteindelijk zullen wij,” zegt Orwells Syme, “misdunk letterlijk onmogelijk maken, omdat er geen woorden zullen zijn om die in uit te drukken.” 32 Het onderwerp volmaakte taal wordt uitgebreider behandeld in Havels Het Memorandum. De kunsttaal, Ptydepe, uit dat stuk, is zodanig opgebouwd dat daarmee “aan elke uitspraak …een mate van nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en ontbreken van dubbelzinnigheid ontleend kan worden, die in geen enkele natuurlijke taal geëvenaard wordt.” 33 (Op een manier die zeer kenmerkend is voor onze tijd, is die nauwgezetheid, zoals voor Leibniz, niet in het belang van de religie, en, zoals voor Condorcet, evenmin van de wetenschap, maar van de bureaucratie: Ptydepe is de taal van de tussen bureaus uitgewisselde rapporten.) In de ogen van Havel is de nieuwe taal een symbool van de totalitaire zienswijze, maar ook een andere manier om te verzekeren dat het op elk moment duidelijk is wat iedereen precies doet en zegt. Zodoende vernietigt zij juist de mogelijkheid van ironie, een van de nieuwe vormen van vrijheid, waarvan de totalitaire leider niet helemaal zeker kan weten, dat hij die helemaal onder controle gebracht heeft. Dat doet duidelijk het feit uitkomen dat de “onvolmaaktheden” van het alledaags taalgebruik nou net datgene is, wat toelaat dat het gebruikt kan worden als een instrument van menselijke vrijheid, als een manier om nieuwe ideeën in te brengen, nieuwe standpunten — waardoor Freud bijvoorbeeld kon spreken over de “onbewuste geest” terwijl “geest” doorgaans omschreven werd als bewustzijn, of Wittgenstein zinnen als “zinloos” kon omschrijven, die naar gangbare maatstaven, vast een betekenis hebben. * Ik moet toegeven dat diezelfde “onvolmaaktheden” mensen toestaan onzin te vertellen, verwarring te zaaien, te bedriegen en gevaarlijk te zijn. Het is bijgevolg heel eenvoudig te begrijpen waarom goedbedoelende mensen zich zo aangetrokken hebben gevoeld door het ideaal van een volmaakte taal. Een maatschappij waarin taal op een dubbelzinnige manier gebruikt kan worden, of om te bedriegen, te verstoren en ongeoorloofd te beïnvloeden, zal nooit een volmaakte maatschappij zijn. Des te erger, hebben de dystopiërs daaruit opgemaakt, voor volmaaktheid. De daarmee nauw verbonden Verlichtingsleer dat het tot wiskundige formules terugbrengen van sociale betrekkingen, de redding van de mensheid betekent, wordt op een bijtende manier gehekeld in Zamjatins Wij. Het leven in zijn dystopie is wiskundig volmaakt. * De hoofdpersoon D-503 — nummers hebben vanzelfsprekend eigennamen vervangen — geeft een samenvatting van het geloof aan de hand waarvan de “Vereende Staat” het leven stuurt: “de enige fortuinlijke en gelukkige mensen die er nog zijn, zijn zij die leven volgens de juiste, eeuwige wetten van de tafel van vermenigvuldiging.” (Vergelijk de in Fahrenheit 451 door Truffaut beschreven maatschappij, waarin boeken niet alleen uitgebannen maar ook verbrand worden. De tijd die daarmee op school wordt uitgespaard, wordt gebruikt om kinderen de tafels van vermenigvuldiging voor grote getallen te leren.) 34 Eindelijk is nu in de “Vereende Staat” de moraal geheel wetenschappelijk — “gebaseerd op optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen.” 35 Muziek wordt gecomponeerd door op wiskundige leest ontworpen machines. En de uitwerking is de volledige bureaucratisering van alle menselijke betrekkingen. Volgens de populaire denkwijze wordt een wiskundig georganiseerde wereld tegenwoordig in verband gebracht met een door computers geautomatiseerde wereld. Voor de “nieuwe radicalen” is de opperste vernedering “een ponskaart zijn” — het hedendaagse equivalent van wat doorgaans, heel tekenend, “een nummer zijn” genoemd werd, een cijfer dat buiten de wiskunde niets betekent. In de ogen van de nieuwe radicalen is de computer het symbool van macht zonder gezicht, het afschrikwekkendste van al die moderne apparaten die “in het belang van doelmatigheid, de communicatie vernietigen en de gemeenschap afbreken.” 36 En de computer doet niets anders dan mechanisch uitdrukking geven aan een wiskundig vereenvoudigde wereld. De computer kan niet alleen — hoewel daar ook voor gevreesd wordt — mensen vervangen en hun technische taken overbodig maken. De angst voor de computer gaat dieper: hij zal de menselijke betrekkingen vernietigen. De wiskundige en computerdeskundige zullen deze reacties zonder twijfel afdoen als slecht geïnformeerd en belachelijk. Wiskunde, zal de wiskundige terecht opmerken, mag niet gelijkgesteld worden met praktische rekenapparaten: het is een van de grote vindingrijke bouwsels van de menselijke geest. Wat computers betreft, zij vertegenwoordigen, zeggen hun uitvinders vol vertrouwen, een triomf van het menselijk intellect, de beloning van louter geploeter, die voor de mens nieuwe vooruitzichten bieden voor het verlichten van zijn ellende. De dystopiërs, zeggen ze, reageren op de manier die alleen te verwachten valt van paniekerige ontwikkelde mensen, die bang zijn voor wat ze niet begrijpen en nog steeds even ondoordacht reageren als, toen ze nog schooljongens waren, op de ingewikkelde kanten van de wiskunde. Het valt eenvoudig te begrijpen waarom wiskunde en computers zo gevreesd worden. “Het kwaad,” schreef Sartre ooit, “is de systematische vervanging van het concrete door het abstracte.” 37 Wiskunde is van nature abstract. Groepen en verbanden en niet het individu, zijn haar uitgangspunt: in haar statistische toepassingen is ze alleen geïnteresseerd in het gedrag van grote getallen en niet in individuen. Niemand heeft het karakter van een, door computers geleide, maatschappij duidelijker onder woorden gebracht dan E. M. Forster, in het verhaal “De Machine Stopt,” dat hij al schreef in 1912, als een antwoord op Wells Utopia’s, maar pas werd gepubliceerd in 1928. Hij beschrijft een maatschappij die helemaal gestuurd wordt door de Machine. Mensen communiceren uitsluitend via de Machine met elkaar en die brengt, net als Havels ideale taal, “geen nuances in gesprekken” over. Ze volstaat met het geven van een “globaal idee van mensen” — geheel genoeg, naar verluid, voor gewone doeleinden. Een van de hoofdpersonen vind haar bed naar haar smaak te groot; klagen had geen zin — want bedden hadden over de hele wereld dezelfde afmetingen en om een andere maat te krijgen zouden in de Machine ingrijpende wijzigingen aangebracht moet worden.” Hoewel nauwelijks iemand nog reist, zijn er nog steeds geregelde luchtverbindingen; het kostte teveel moeite om ze op te doeken. Kortom, de hele maatschappij wordt bestuurd door één principe: wat zal het de Machine kosten om haar eigen programma te wijzigen? 38 Als dat volmaaktheid is, geeft Forster in overweging, laten we dan het ideaal volmaaktheid prijsgeven, nu het nog kan. Hun kritiek op de Verlichtingsidealen van een volmaakte taal en een volmaakt wiskundige maatschappij kan dan wel gemakkelijk te begrijpen zijn, maar het is op het eerste gezicht toch verrassend dat het ideaal van geluk er in de dystopieën ook niet zonder kleerscheuren vanaf komt. Adam en Eva, oppert R-13 in Zamjatins Wij, hadden een keuze: de keuze tussen vrijheid en geluk. Ze kozen vrijheid. * Eindelijk is het nu duidelijk geworden, vervolgt hij, dat Adam en Eva zich vergisten: de “Vereende Staat” neemt mensen mee terug tot vóór de Zondeval, naar een wereld van volmaakt geluk. 39 Op het hoogtepunt van Zamjatins roman, wordt het laatst overgebleven obstakel voor het volmaakt geluk van de mens, chirurgisch verwijderd: een gedwongen operatie snijdt de verbeelding van de mens weg, de bron van alle angsten die tot dan toe ongeneeslijk waren gebleken. In Huxley’s Heerlijke Nieuwe Wereld is geluk altijd bij de hand, in de vorm van de drug soma: “één cc geneest tien sombere buien.” 40 De belangrijkste redenen dat mensen ongelukkig zijn, onbevredigde seksuele verlangens en seksuele bezitsdrang, zijn in de dystopieën geen probleem. In Jean-Luc Godards film Alphaville zijn, net als in Mohammeds hemel, seksueel aantrekkelijke vrouwen te allen tijde beschikbaar; in Heerlijke Nieuwe Wereld zijn seksuele relaties zo geregeld dat de tussenpozen tussen “het beseffen van een verlangen en de bevrediging daarvan” tot een minimum teruggebracht zijn. 41 De bureaucratischere maatschappij van Zamjatins Wij is nauwelijks formeler — je hebt een roze kaartje nodig en seksuele relaties zijn alleen toegestaan op bepaalde uren — maar nog steeds, zo wordt aangenomen, is er niets frustrerends aan. En wat Fahrenheit 451 betreft, de vrouwen in die film leven in een doorlopende toestand van narcistische bevrediging. Truffauts boekverbrandende brandweermannen rechtvaardigen het verbranden van boeken in vergelijkbare bewoordingen: boeken maken mensen ongelukkig. En als de rebelse brandweerman hardop een passage uit David Copperfield voorleest voor een groep door de televisie gevormde vrouwen, blijkt dat die beschuldiging terecht is. Een van hen begint te huilen, omdat ze herinnerd wordt aan verdriet uit het verleden. Je kunt kiezen, is de veronderstelling: literatuur of geluk, maar niet allebei. De beheerder uit Heerlijke Nieuwe Wereld beweert iets soortgelijks. De literatuur van de nieuwe wereld, erkent hij, doet in wezen onder voor Shakespeare’s Othello. Maar een gelukkig volk zal Othello niet kunnen begrijpen: de naijver, de jalousie, die daarin de drijvende kracht zijn, zal voor hen volstrekt oninvoelbaar zijn. Geluk of vrijheid, geluk of kunst, geluk of zuivere wetenschap — want zuivere wetenschap is, anders dan gecontroleerde technologie, verboden in Heerlijke Nieuwe Wereld — dat, wordt nu aangevoerd, zijn de keuzes van de mens. “De mensen zijn gelukkig,” is de overtuiging van de beheerder, “ze krijgen wat ze willen en willen nooit iets dan ze niet kunnen krijgen. Ze hebben het goed; ze zijn veilig; ze zijn nooit ziek….ze worden niet lastig gevallen door moeders of vaders; ze hebben geen vrouwen, kinderen of liefdes die ze uitgesproken belangrijk vinden; ze zijn zo afgericht dat ze zich vrijwel niet anders kunnen gedragen dan ze zich behoren te gedragen.” Waarom, vraagt hij verder, zou iemand dat allemaal weggooien “in naam van de vrijheid?” 42 De Verlichters namen daarentegen aan dat kunst, wetenschap, vrijheid, gerechtigheid, gelijkheid en geluk geen met elkaar onverenigbare alternatieven waren, maar verschillende facetten van menselijke volmaaktheid. Strikt genomen, zou dus gesteld kunnen worden, heeft de kritiek van de dystopiërs — wat Erich Fromm bijvoorbeeld ook zei — niets te maken met geluk. Zonder twijfel bieden de dystopieën mensen vrij zijn van lijden aan en de onmiddellijke bevrediging van verlangens, maar dat is, volgens Fromm, geen geluk. Drugs, zoals soma, kunnen een behaaglijke tevredenheid met zich meebrengen, maar geluk is iets heel anders dan tevredenheid. De mens kan alleen gelukkig zijn, merkt Fromm enigszins onheilspellend op, als hij “het antwoord heeft gevonden op het probleem van het menselijk bestaan: de productieve verwezenlijking van zijn potenties.” 43 Volgens die opvatting kan er geen conflict bestaan tussen vrijheid en geluk: vrijheid is een noodzakelijke voorwaarde voor geluk. En literatuur en wetenschap, dat zijn speciale vormen van geluk. Er zijn zonder twijfel, zoals Fromm aanduidt, definities van geluk — bijv. als een plezierige bezigheid — die allesbehalve onverenigbaar zijn met vrijheid. Maar de dystopiërs voeren niet zomaar een nieuw gebruik in van het woord “geluk:” geluk, zoals zij dat opvatten, is hetzelfde als wat de utilitaristen erover dachten — het maximum aan genot en het minimum aan pijn. En zij benadrukken dat mensen ook vrij van pijn en teleurstelling kunnen zijn, in een maatschappij waarin vrijheid verdwenen is, kunst en wetenschap dood zijn en liefde afgeschaft is. De mogelijkheid om een dergelijke maatschappij tot stand te brengen is dichterbij gekomen, omdat de medische wetenschap heeft laten zien dat ze in staat is met behulp van medicijnen angst en depressie te verlichten. Freud dacht dat die alleen verlicht konden worden als de patiënt vrij werd door, wat Freud veelbetekenend “repressie” noemde, te overwinnen. Maar het lijkt nu dat mensen niet alleen verlost kunnen worden van angst en depressie door vrijer te worden maar, juist het lijnrecht tegenovergestelde, door afhankelijk van medicijnen te worden. De aanval van de dystopiërs op ideale talen, tot wiskundige formules teruggebrachte sociale betrekkingen en technologische manipulatie van mensen in het belang van hun geluk, is in wezen gericht tegen het gelijkstellen van volmaaktheid aan technische volmaaktheid. En wat daarmee samenhangt, tegen de opvatting van een maatschappij als een grote machine, volmaakt dankzij haar orde, stabiliteit en harmonie, een machine waarin iedereen een plaats heeft, iedereen weet wat die plaats is en iedereen op die plaats blijft — het oude ideaal van Plato. “Iedereen wezen we,” zo vat Plato de ideale maatschappij samen die hij in zijn Republiek schetste, “een beroep toe, waarvoor de natuur hem geschikt gemaakt had. Niets anders mocht zijn tijd in beslag nemen, maar hij moest zijn hele leven besteden aan daaraan te werken.” 44 Plato’s ideale Staat kreeg in de negentiende eeuw nieuwe bewonderaars, vooral onder de leerlingen van de Franse socialist Saint-Simon, waaronder Comte. Een volmaakte maatschappij zou, volgens Comte, een maatschappij zijn waarin “geestelijke machten” — Comte’s plaatsvervanger voor Plato’s filosoof-koningen — iedereen de functie zal toewijzen waarvoor hij het meest geschikt is. Dat is het sociale programma, dat J. S. Mill, niet ten onrechte, beschreef als “het volmaaktste systeem van geestelijk en werelds despotisme dat ooit in een menselijk brein is opgekomen.” 45 De tegenwoordige maatschappij beweegt zich, in de ogen van haar critici, gestaag in de richting van een dergelijk geestelijk despotisme, in de naam van technische volmaaktheid. “Onze beschaving,” schreef Paul Valéry in 1925, “neemt of dreigt de structuur en eigenschappen aan te nemen van een machine….Die machine zal niet met minder genoegen nemen dan met een wereldwijde heerschappij; zij zal een afzonderlijk mens niet toestaan buiten haar toezicht te overleven, niet betrokken te zijn bij haar functioneren.” Kortom, zij beweegt zich in de richting van een vereende “wereldgemeenschap” die Wells en Teilhard, op hun eigen uiteenlopende manieren, zagen als de enige hoop voor vervolmaking van de mens. Valéry beschrijft deze toekomstige wereld verder in bewoordingen, die haar nog duidelijker in verband brengen met de wereld van de dystopiërs: “Zij kan binnen haar werkingssfeer geen slecht gedefinieerde levens tolereren. Haar precisie, die ook haar wezen is, kan geen vaagheid of sociale grillen verdragen; ongeordende situaties zijn niet verenigbaar met een soepel lopende orde. Zij kan niemand tolereren wiens plichten en omstandigheden niet precies omschreven zijn.” Als zij dergelijke mensen tegenkomt, zegt Valéry verder, probeert ze of hen te elimineren of hen te dwingen gebruikelijke en omschreven taken op zich te nemen. 46 Dus Plato’s — en Saint-Simons — droom is voor Valéry een nachtmerrie. Het wereldbeeld dat hij zo bijtend schetst, is precies de wereld zoals de jonge rebellen die nu zien worden — een wereld waarin de excentriekeling, het individu, niet mag bestaan, zelfs niet als een verachtelijke drop-out. De westerse beschaving zoals wij die kennen is natuurlijk niet de wereld die Valéry beschrijft. Het is allesbehalve het geval dat deze wereld een enkele gelijkvormige gemeenschap is, evenmin dat in de huidige tijd niemand “een slecht gedefinieerd leven” kan leiden en dat er niet langer “ongeordende situaties” bestaan. Als dat waar zou zijn, zouden verschijnselen als “hippie”-communes in feite geen moment stand kunnen houden. Ook de specialisatie is niet volledig; alle mensen worden nog steeds opgeroepen om te stemmen, in militaire dienst te gaan of zitting te nemen in een jury. Maar de veelvuldige aandacht van zoveel hedendaagse literatuur voor de “buitenstaander,” de “zelfkanter,” voor “slecht gedefinieerde levens” en “ongeordende situaties,” kan alleen maar begrepen worden als een poging een halt toe te roepen aan wat vooral zoveel schrijvers vrezen, een allesbehalve onweerstaanbare beweging richting een keurige, gespecialiseerde wereld is. Natuurlijk is de “buitenstaander” geen nieuw verschijnsel, waar het geval Rimbaud ons genoegzaam aan herinnert. Maar in de huidige maatschappij brengen “buitenstaanders” een opmerkelijk onbehagen teweeg — dat in veel opzichten heel erg lijkt op dat wat de Broeders van de Vrije Geest, op wie de hippies in zoveel opzichten lijken, opriepen in het middeleeuwse Europa. Maar niemand weet hoe met hen om te gaan; ze tarten het ordebeginsel waarop de maatschappij opgebouwd is, in dit geval dat iedereen een geregelde baan heeft, lid is van een kleine familiegroep en zich wijdt aan zijn persoonlijke vooruitgang door middel van het technisch vervolmaken van zijn eigen vaardigheden. Bovendien is het heel eenvoudig om, in het licht van de tegenwoordige tendensen, een beeld te vormen van een maatschappij waarin zelfs oorlogvoeren, politiek en gerechtelijke beslissingen geheel overgelaten wordt aan techneuten. Vrijheid is dan helemaal ondergeschikt aan “volmaaktheid,” aan als technische deskundigheid omschreven individuele volmaaktheid, aan sociale volmaaktheid omschreven in esthetisch-metafysische bewoordingen als bestendigheid, stabiliteit, orde en harmonie. De dystopiërs voeren een dergelijke maatschappij op als een voldongen feit. In Zamjatins Wij is het ideaal “volmaakt als een machine” worden; in Heerlijke Nieuwe Wereld worden mensen doelbewust gefokt teneinde ze geschikt te maken voor een specifieke taak. “Zesennegentig identieke tweelingen die zesennegentig identieke machines bedienen! Je weet precies waar je aan toe bent.” Dat is de manier waarop Huxley’s dystopie haar grootse motto “Gemeenschap, Identiteit, Stabiliteit” waarmaakt. 47 Nadat hij oog in oog heeft gestaan met het tafereel van zesennegentig identieke tweelingen, trekt de bezoekende wilde zich terug achter een palm om te braken. De enig mogelijke reactie, vinden we. Maar zijn we dan niet gewoon overgevoelig, waarvan Skinner zijn critici beschuldigt? 48 De menselijke samenleving heeft in belangrijke opzichten vooruitgang geboekt als gevolg van de arbeidsverdeling en, daarmee verbonden, de zorgvuldige keuze van een speciaal soort individuen voor specifieke taken. * Romantici mogen blijven hunkeren naar een eenvoudige, agrarische maatschappij, waarin iedereen zich inzet voor elke taak die verricht moet worden; een dergelijke maatschappij, waarin volmaaktheid niet opgevat wordt als een technische, maar als morele volmaaktheid, een deugdzaam leven leiden, en technische volmaaktheid afgewezen wordt als een overbodige verfijning, is het onderwerp geweest van heel wat utopieën, zowel oude als hedendaagse. Maar een patriarchale plattelandssamenleving is geheel verstoken van wat, redelijkerwijs, gezien kan worden als de grootste verworvenheden van de mens, in literatuur, wetenschap en filosofie. En de veronderstelling dat, bij wijze van vereffening, morele deugdzaamheid in een patriarchale omgeving floreert, kan zelfs de vluchtigste lezing van het Oude Testament niet doorstaan. Maar stel dat het mogelijk is een maatschappij op te bouwen, waarin iedereen zich bezig houdt met een zeer specifieke taak, die zodanig gekozen is dat die past bij zijn vermogens — een taak waarvoor hij verwekt en zodanig opgeleid is, dat hij die vrijwillig en uiterst doelmatig vervult. Stel dat hij in zijn vrije tijd voorzien wordt van vermaak, dat volledig beantwoort aan zijn behoeften. Stel dat hij bestuurd wordt door deskundigen, die ervoor zorgen dat de maatschappij soepel loopt, op een georganiseerde manier, dat de gezondheid van de mensen op een hoog peil wordt gehouden en hun zorgen — voor zover ze die nog hebben — meteen gekalmeerd worden. Dat wil zeggen dat iedereen technisch volmaakt is in het uitvoeren van een taak, tevreden is en in een geordende, vreedzame maatschappij leeft. Wat zou iemand nog meer kunnen wensen, zou je kunnen vragen. Een dergelijke maatschappij, zou het antwoord dan vaak luiden, is “ontmenselijkend.” Daarom verwierp Marx haar. De arbeidsverdeling, wilde Marx wel toegeven, was een noodzakelijke fase in de groei van de menselijke samenleving; die maakte de ontwikkeling van steden mogelijk en in die steden eerst de opkomst van een bourgeoiscultuur en daarna die van het industriële proletariaat, in wiens handen, volgens Marx, de toekomst ligt. Maar in een “echte gemeenschap,” beweert hij desalniettemin, zal elk individu “zijn talenten in alle richtingen ontwikkelen.” 49 Veelzijdigheid en niet arbeidsverdeling, zal daar regel zijn. En alleen in een dergelijke maatschappij, zegt hij, zal de mens “echt menselijk” zijn. Diezelfde opvatting — dat er iets onmenselijks schuilt in specialisatie — wordt nog feller beweerd door de twintigste-eeuwse Franse filosofen die gewoonlijk, tegen hun wil en als een ironisch voorbeeld van waartegen zij juist bezwaar maken, als “existentialist” geclassificeerd worden. “Reizend in de Metro,” schrijft Gabriel Marcel, “vraag ik me vaak met een angstig gevoel af, wat de innerlijke werkelijkheid is van het leven van deze of gene spoorwegarbeider — de man die bijvoorbeeld de deuren opent, of de kaartjes knipt. Alles, zowel binnen in als buiten hem, spant vast samen om deze man te laten samenvallen met zijn bezigheden — ik bedoel niet alleen met zijn bezigheden als arbeider, als vakbondslid of stemmer, maar evenzeer met zijn levensverrichtingen.’ 50 Je zou uitdrukkingen als “echt menselijk” en “ontmenselijkend” op het eerste gezicht met wantrouwen kunnen bezien. De aanklacht dat de technisch volmaakte maatschappij ontmenselijkend is, wordt vaak afgevuurd, maar zelden voldoende verduidelijkt. Heel vaak worden uitspraken als “echt menselijk” heel onterecht gedaan, als politieke trucs, om te suggereren dat bepaalde opmerkelijke vormen van menselijke bezigheden, die de schrijver goedkeurt, op een of andere manier “in overeenstemming zijn met de menselijke natuur,” of “echt menselijk,” terwijl andere vormen op een of andere duistere manier, helemaal niet echt menselijk zijn, ondanks dat ze ongetwijfeld kenmerkend zijn voor veel mensen. Dus in dit voorbeeld zijn sommige mensen veelzijdig, terwijl andere, toevallig of noodgedwongen, al hun aandacht richten op een enkele taak, strikt genomen misschien op de manier die Plato bepleitte. Van de specialist zeggen dat hij niet “echt menselijk” is, bepalen dat iemand om “echt menselijk” te zijn veelzijdig moet zijn, betekent, op het eerste gezicht, er heel willekeurig een type mens uitpikken, om vervolgens te verkondigen dat hij, en alleen hij, “echt menselijk” is. Dezelfde kritiek kan meer in het algemeen toegepast worden. Wreedheid en afgunst zijn bijzondere menselijke gedragingen; van iemand die wreed of afgunstig is beweren dat hij niet “echt menselijk” is, betekent een onverdiend compliment aan de menselijke soort. Er is een mens nodig om een Markies de Sade te zijn, de concentratiekampen in Auschwitz te bouwen, oorlog te voeren, te liegen, te verraden en te haten. In zijn grootste verdorvenheid is de mens nooit minder dan een dier. Een maatschappelijke toestand als “ontmenselijkend” beschrijven, louter alleen omdat zij mensen aanmoedigt te liegen en te bedriegen en wreed te zijn is, op het eerste gezicht, willekeurig alleen als menselijk betitelen wat goed is. Maar het woord “vermenselijken (humanize)” is dubbelzinnig. Het kan niet alleen betekenen “geschikt maken voor de mens” — zoals koeienmelk “gehumaniseerd” wordt — maar ook “menselijk maken.” En dat laatste ook nog, zoals de Romeinse humanitas, in twee betekenissen: aardiger, vriendelijker en voorkomender, dan wel beschaafder maken. 51 Het is niet ongebruikelijk dat het, in die laatste betekenis, in verband gebracht wordt met een vrij strikte opvatting van “beschaving,” die dateert uit de tijd dat een beschaafde, humane mens iemand was die zich wijdde aan het bestuderen van de Griekse en Romeinse klassieken, waarvan aangenomen werd dat dat de enige schatkamer was van de menselijke verworvenheden. Maar zonder een al te grote nadruk te leggen op het begrip “humaan,” kunnen we dat zover uitbreiden dat het elke vorm van vindingrijke verworvenheden van de beschaving omvat, zowel in wetenschap, technologie en nijverheid als in de kunsten. Dan kunnen we het als volgt stellen: een ideale maatschappijvorm is “ontmenselijkend” als haar gevolg is dat het mensen minder voorkomend, aardig en vriendelijk maakt, of als zij de verworvenheden van de menselijke beschaving ondergraaft. * Dus om te kunnen aantonen dat een, op het principe van technische volmaaktheid geschoeide, maatschappij “ontmenselijkend” is, hoeven we niet te laten zien dat zij op een of andere manier “het wezenlijke van de mens vernietigd” of niet “echt menselijk” is, maar alleen dat zij afbreuk doet aan de invloed van een bepaald type mens, of die vernietigt — het type dat we “humaan,” het type dat we “beschaafd” noemen. Dat is wat in wezen aangeduid wordt in de dystopieën van Zamjatin, Orwell en Huxley — en ook door de critici van onze eigen maatschappij, die haar ontmenselijkend vinden, omdat zij beheerst wordt door het principe specialisatie en het daarmee verbonden ideaal van technische volmaaktheid. Onze eigen maatschappij is natuurlijk niet opzettelijk gebaseerd op het technisch volmaaktheidsideaal, zoals dat bij Plato’s republiek het geval was. Zij heeft zich ontwikkeld tot een gespecialiseerde maatschappij als gevolg van economisch druk; voor zover gezegd kan worden dat ze beheerst wordt door een ideaal, is dat het ideaal van materiele voorspoed of economische groei, in plaats van het volmaaktheidsideaal. Maar in het belang van het ideaal van maximale opbrengst, heeft het, als een ondergeschikt ideaal, het idee technische volmaaktheid overgenomen, doelmatigheid; zij beoordeelt mensen naar hun geschiktheid voor een baan en niet de baan naar zijn geschiktheid voor de mens. En dat is de reden waarom wij de hedendaagse geïndustrialiseerde beschaving kunnen zien als een voorbeeld van de ontmenselijkende gevolgen van het technisch volmaaktheidsideaal. Mensen behandelen als machines, waarvan de volmaaktheid gelijkgesteld kan worden met hun technische volmaaktheid, draagt bij aan het vernietigen van genegenheid, medeleven en vriendelijkheid. Beoordelingen als “hij is aardige vent,” “hij kent helemaal geen kwaadwillendheid en afgunst,” “hij zou je nooit laten vallen,” lijken niet meer ter zake doend te worden; de enige belangrijke vraag wordt: “Werkt hij doelmatig?” Genegenheid, medeleven en zelf vriendelijkheid worden veroordeeld als vernietigende zwakheid, vernietigend voor de doelmatigheid; vriendschap geeft aanleiding tot loyaliteit, die strijdig kan zijn met technische doelmatigheid, beperkt de mobiliteit en de bereidheid van de mens tot het goed benutten van arbeid neemt af. 52 Als dus gezegd wordt dat het ideaal van een op technische volmaaktheid geschoeide maatschappij ontmenselijkend is, en daarmee bedoeld wordt dat het “het humane” van de mens verzwakt, lijkt die beschuldiging * helemaal terecht. Daar zou tegen ingebracht kunnen worden dat de geïndustrialiseerde maatschappijen de Welvaartstaat hebben voortgebracht. Voordat we een te fel oordeel uitspreken over de huidige westerse geïndustrialiseerde maatschappijen, moeten we wel bedenken dat ze mensen niet van de honger laten sterven in de straten. Al die critici van de westerse maatschappijen die hen betichten van het ontbreken van “echte menselijkheid,” maar zichzelf uitermate gevoelloos betonen ten opzichte van hun medemensen, doen ons opnieuw denken aan de manier waarop beschuldigingen van “onmenselijkheid” kunnen dienen als alleen maar uitingen van vooringenomenheid; in feite worden westerse maatschappijen soms beschreven als kil en onmenselijk om geen betere reden, dan dat hun ambtenaren zich niet gemakkelijk lenen voor omkoperij en corruptie. Rest toch het feit, waar ook het bekende gezegde “zo kil als liefdadigheid” ons aan herinnert, dat het uitdelen van aalmoezen, hoe wetenschappelijk verantwoord dat ook gebeurt, geen vervanging is voor alledaagse menselijke betrekkingen. In de geïndustrialiseerde maatschappij bestaat de neiging te denken dat dat wel het geval is: pensioenstelsels en dergelijke, worden gebruikt om het geweten te sussen — om maar te zwijgen van hun gevolgen in de praktijk, doordat ze de arbeidsmobiliteit verminderen. Maar pensioenen maken eenzaamheid niet goed en bijstandsuitkeringen dragen niet bij aan het ontwikkelen van menselijke betrekkingen, als hun ontvangers, wat haast onvermijdelijk is, oplettend achterdochtig bekeken worden, als mannen en vrouwen die vast en zeker de Staat zullen oplichten als ze daarvoor een manier kunnen vinden. Laten we nu kijken naar de andere kant van het idee “menselijkheid,” waarin het “verworvenheden van de beschaving” betekent. Die verworvenheden hangen vooral af van de “vervolmaakbaarheid” van de mens, in Rousseau’s betekenis van het woord, zijn vermogen tot vernieuwing, om op nieuwe situaties op nieuwe manieren te reageren. Maar de vernieuwer moet op de eerste plaats ontevreden zijn, hij moet twijfelen aan de waarde van waar hij mee bezig is of de aanvaarde manieren van handelen ter discussie stellen. En op de tweede plaats moet hij bereid zijn ongebaande paden te betreden, zich te wagen op terreinen waarin hij helemaal niet deskundig is. Dat geldt althans voor de belangrijkste vormen van vernieuwing; ze maken het voor andere mensen mogelijk een deskundige te zijn, maar zijn op zich geen vormen van bekwaamheid. Freud was geen deskundig psychoanalyticus; voordat Freud schreef bestond zoiets niet; hij bedacht de maatstaven volgens welke psychoanalytici op deskundigheid beoordeeld worden. Evenmin was Marx een deskundige in het interpreteren van de geschiedenis naar economische begrippen, of Darwin een deskundige in de evolutiebiologie. Als iemand zuiver en alleen opgeleid wordt tot deskundige en tevreden is met een bepaalde taak, zal hij niet vernieuwen; Freud zou een anatoom gebleven zijn, Marx filosoof en Darwin een plant- en dierkundige. Daarom zijn de klassieke utopieën, en de hedendaagse dystopieën die op een ironische manier hun idealen inlijven, statisch. “Het ideaal….is te vinden,” merkt de verteller in Zamjatins Wij op, “waar niets gebeurt.” 53 Vernieuwingen worden, zoals in Plato’s Republiek, ontmoedigt, of alleen toegestaan als ze de grip van de Staat op het individu versterken. De technisch deskundige burger is alleen deskundig in de hem toebedeelde taak; voor hem betekent denken over de waarde van die taak, dat hij de grenzen van wat toegestaan is volledig overschrijdt. In utopieën zoals Skinners Walden Twee, is de situatie helemaal anders. Vernieuwing wordt niet alleen toegestaan, maar juist aangemoedigd. Maar die wordt wel overgelaten aan deskundigen. Alleen deskundigen kunnen bepalen welke vernieuwingen ingevoerd moeten worden; ze zullen mensen scholen of herscholen om te zorgen dat ze opgewassen zijn tegen de nieuwe taken die daaruit voortkomen. Maar het aanvaarden van dat beleid betekent dat de bronnen van vernieuwing sterk beperkt worden. In onze eigen maatschappij — maar pas in de afgelopen decennia — is er een klasse van professionele vernieuwers ontstaan, die zich wijdt en van wie aangenomen wordt dat ze daarin deskundig zijn, aan het bedenken van vernieuwingen. Maar ze zijn allesbehalve de enige bron van vernieuwing. Vernieuwingen komen voort uit publieke protesten, uit onvrede met de bestaande zaken, uit de spitsvondigheid van arbeiders en amateurs. Heel vaak krijgen ze ook erkenning, ondanks de deskundige in plaats van met hun aanmoediging, zoals de geschiedenis van kunst, wetenschap en technologie maar al te duidelijk onthult. Die vernieuwingen, zal zonder twijfel tegengeworpen worden, vertonen de neiging om schadelijk te zijn; alle vernieuwingen, sociale of technologische, zouden, zo zal het argument dan luiden, moeten voortkomen uit geplande experimenten en alleen op ruimere schaal verspreid moeten worden als de experimenten geslaagd zijn. Op dit punt stuiten we op wat de belangrijkste aanname is bij het ideaal van een op technische volmaaktheid gebaseerde volmaakte maatschappij, namelijk dat er naast deskundigen in het timmervak en de wiskunde, ook deskundigen zijn in het bepalen van wat-ergedaan-moet-worden. Plato was ervan overtuigd dat die deskundigen bestonden. Dankzij hun kennis van de idee van het goede, weten zijn filosoof-koningen, tot in detail, welk beleid er gevolgd moet worden, of dat nu met betrekking is tot de kunst, de wetenschap of de industriële productie . Maar stel dat we een bijzonder onderwerp bekijken, een dat doorlopend opgedoken is in de geschiedenis van de vervolmaakbaarheidsleer: zouden mensen mogen trouwen uit liefde? Het is zonder meer waar dat psychologische en sociologische experimenten relevant zijn bij het bespreken van deze kwestie. Maar iets heel anders is zeggen, dat er een of andere deskundige of klasse van deskundigen is, van wie het onderzoek daarover een beslissend antwoord kan geven — in de betekenis dat zij bijvoorbeeld zouden kunnen uitmaken dat het meer of minder waarschijnlijk is dat mensen die uit liefde trouwen, kinderen krijgen van wie het IQ hoger is dan het gemiddelde van hun ouders, dan bij huwelijken die gearrangeerd worden. Tenzij al die vragen “iets zijn waar deskundigen over moeten beslissen,” wordt toch meteen duidelijk dat aan de basis van een “technisch volmaakte” maatschappij — in haar beslissing over welke functies er uitgeoefend moeten worden en door wie — niet de technische volmaaktheid van een elite ligt, maar het uitoefenen van despotisch macht. En het gevolg van het buigen voor de bevelen van een dergelijke elite, betekent het vernietigen van belangrijke vernieuwingsvormen als kunst, waar het voorwendsel dat er “technische deskundigen” zijn die kunnen uitmaken hoe en wat de kunstenaar zou mogen schilderen alleen kan uitlopen, zoals dat in de Sovjet Unie is gebeurd, in een kunst die slechts een vertoon van vaardigheid is en niet het onthullen van nieuwe horizonnen. “Er kan alleen sprake zijn van echte literatuur,’ schreef Zamjatin ooit, “als die gemaakt wordt door gekken, kluizenaars, dromers en sceptici en niet door ijverige en goedbedoelende ambtenaren.” 54 Vanaf Plato, brengt het tot stand brengen een volmaakte Staat met zich mee, dat artistieke vernieuwing niet mag. Er zijn dus goede redenen om aan te nemen dat een maatschappij die geheel gebaseerd is op het technisch volmaaktheidsideaal, “ontmenselijkend” zal zijn. Maar de woorden “geheel gebaseerd op” zijn doorslaggevend. Er is niets “ontmenselijkends” aan het technisch volmaaktheidsideaal, of aan specialisatie. Specialisatie is bij mensen niet iets “instinctiefs,” zoals bij mieren en bijen. Mensen hebben geleerd zich te specialiseren: dat is een van hun belangrijkste verworvenheden. Aan het tegenovergesteld uiteinde van de volledig gespecialiseerd dystopie, ligt het Arcadische ideaal, het ideaal van een samenleving waarin geen specialisatie is, waarin iedereen zijn eigen voedsel kweekt, zijn eigen gereedschappen smeedt en zijn eigen kleren maakt. Dat heeft ook een blijvende aantrekkingskracht. Als Marx een communistische maatschappij zonder specialisatie beschrijft, schildert hij die af als een waarin de mens ’s morgens jaagt, ’s middags vist, ’s avonds vee fokt en ’s nachts zijn belangrijkste krachten verbruikt. 55 Dat is heel moeilijk voorstelbaar. Maar nog onvoorstelbaarder is een ideale maatschappij waarin iemand ’s morgens natuurkundige, ’s middags kunstschilder, ’s avonds bioloog en ’s nachts filosoof zou zijn: het feit is dat deze vormen van activiteit, mits ze serieus genomen worden, onvermijdelijk alle tijd in beslag nemen — ze kunnen niet willekeurig opgepakt en neergelegd worden. Op zoek naar het Arcadië heeft menig intellectueel, zoals Nathaniel Hawthorne, 56 door wrange eigen ervaringen, ontdekt hoe onmogelijk het is om intellectuele verworvenheden te verzoenen met niet aflatende lichamelijke arbeid. Het belang van specialisatie moet niet onderschat worden. In bepaalde opzichten is de huidige maatschappij in feite niet genoeg gespecialiseerd. Zij vraagt van haar burgers een soort veelzijdigheid die onverenigbaar is met de grootste prestaties of zelfs het uitoefenen van menselijke deugden; zij verwacht dat iedereen, hoe ongeschikt hij ook is voor zulke taken, auto rijdt, zorg draagt voor zijn bezit, een goede echtgenoot en een goede ouder is. In veel opzichten bestaat er in de huidige maatschappij ook te weinig vakbekwaamheid, te weinig doelmatigheid, te weinig drang tot volmaaktheid in het uitoefenen van een taak. Niet iedereen die de deugden van doelmatigheid ophemelt is zelf doelmatig, zoals een bezoeker van de Verenigde Staten heel snel duidelijk wordt. Trots zijn op je werk zo goed mogelijk doen, of dat nu het werk is van een filosoof of een kelner, een schoenpoetser of een hotelhouder, is helemaal niet ontmenselijkend. Maar het is voor iemand wel ontmenselijkend als hij geplaatst wordt in een situatie waarin hij geen mogelijkheid heeft, om bij zijn werk op enige manier ondernemingszin te tonen, zoals het geval moet zijn waar de aard en omstandigheden van dat werk vooraf tot in detail vastgelegd zijn. Specialisatie is ook ontmenselijkend als het mensen strikt aan een bepaalde taak bindt en hen verhindert een bepaalde bezigheid te volgen, of een discussie te voeren, waartoe hen dat ook brengt, omdat ze daarmee “het domein van iemand anders” betreden. Of als het de taken van de mensen zodanig structureert, dat ze aangemoedigd worden om hun medearbeiders niet als medewerker te zien, maar als rivaal, een rivaal die achterdochtig, vijandig en afgunstig bekeken moet worden. Of tot slot, als het het leven van de mens beheerst, in plaats van een bepaald deel daarvan; als hij gewoon, op de manier van een machine, iets wordt “wat een bepaalde functie uitoefent.” Niet specialisatie als zodanig, maar specialisatie in het belang van een totaalplan, gebaseerd op het ideaal van een volmaakte sociale orde, is de vijand die gevreesd moet worden. Galbraith heeft in zijn Welvaartstaat de manieren beschreven waarop “daadwerkelijke harteloosheid” goedgepraat wordt als iets dat “het algemeen welzijn dient” — een “welzijn” dat, zo wordt aangenomen, gelijkgesteld kan worden met maximale opbrengst en maximale technische doelmatigheid. Daaraan kan toegevoegd worden dat, als datzelfde ideaal van maximale opbrengst het beleid mag bepalen van universiteiten, wetenschap en kunsten, het niet alleen menselijke gevoelens zal vernietigen, maar ook de belangrijkste verworvenheden van de beschaving. Wanneer dat ideaal — en het verwante idee van “technische volmaaktheid” — universiteiten binnendringt, is het gevolg dat een wetenschapper beoordeeld wordt aan de hand van zijn opbrengst, in plaats van zijn kwaliteiten en de technische deskundigheid van wat hij voortbrengt, in plaats van het vermogen om te verhelderen. Maar, nogmaals, wat onjuist is is niet het technisch volmaaktheidsideaal en zelfs niet het ideaal van wetenschappelijke productiviteit. In plaats daarvan is het, het totaal ondergeschikt maken van idealen die veel belangrijker zijn, zij het dat ze minder precies omschreven kunnen worden, aan die idealen. Als we dus kijken naar de kritiek die de dystopiërs gericht hebben tegen de volmaaktheidsidealen van zowel Verlichting als Plato — idealen die in veel opzichten samenvallen — zien we dat die, globaal gezien, bestaat uit het verwerpen van het technisch volmaaktheidsideaal en het daarmee verbonden “esthetische” volmaaktheidsideaal, omdat die ontmenselijkend zijn doordat ze de maatschappij totaal ordenen. De maatschappij proberen te vervolmaken door haar onder te brengen in een totaalplan waarin iedereen zijn plaats heeft, is, zo betogen de dystopiërs, vernietigend zowel voor persoonlijke betrekkingen als voor literair en wetenschappelijk werk. Dat moet uitlopen, zoals de sociale tendensen in onze tijd duidelijk laten zien, of in een meedogenloze en grauwe maatschappij, waarin het volmaaktheidideaal niets anders is dan een dekmantel voor macht — dat zijn Orwells 1984 en de communistische maatschappijen van Oost-Europa — of anders in een maatschappij waarin mensen alleen maar tevreden kunnen zijn, omdat ze gedresseerd zijn om tevreden te zijn, gedrogeerd zijn of zinnelijke bevrediging vinden, als een manier om die dressuur weer te versterken. Dat is, zo betogen haar critici, de huidige westerse beschaving. In beide gevallen, zo wordt aangevoerd, worden menselijke betrekkingen ondergeschikt gemaakt aan een oneigenlijk ideaal — aan de geordende volmaaktheid en technische doelmatigheid van een machine. Noten [1]. Erich Fromm: Beyond the Chains of Illusion: My Encounter with Marx and Freud (New York, 1962), pag. 177–82. [2]. Norman Brown: Life Against Death (Londen, 1959; herdr. 1960), Deel VI, hfdst. xvi, pag. 311. [3]. Judith N. Shklar: After Utopia: The Decline of Political Faith (Princeton, 1957), Voorwoord, pag. vii. [4]. C. Baudelaire: “Exposition universelle de 1855,” Curiosités esthétiques (Parijs, 1923), pag. 227 en T. Gautier: Mademoiselle de Maupin (Parijs, 1927 ed.), Préface, pag. 23, geciteerd in D. G. Charlton: Secular Religions in France, 1815–1870 (Londen, 1963), pag. 157–58. [5]. Lord Balfour: A Fragment on Progress, Toespraak van de Rector, Universiteit van Glasgow, 1891 (Edinburgh, 1892); opgenomen in zijn Essays and Addresses, 3e ed. (Edinburgh, 1905), pag. 279. [6]. Geciteerd in W. R. Inge: “Het Idee Vooruitgang,” Romanes Lezing, 1920, opgenomen in Outspoken Essays, Tweede Reeks (Londen, 1922; herdr. 1927), pag. 179. [7]. Ibid., pag. 169. [8]. My Life and Loves, oorspr. gepubl. In Parijs, 1922–27; red. John F. Gallagher, 5 delen in 1 (Londen, 1964), Deel IV, pag. 843. [*] Reade’s metaforen zijn uiteindelijk afkomstig van Zoroaster. Die van hem zijn in feite een ongewone uitgesproken versie van het wereldse Zoroastrisme dat zo kenmerkend was voor de negentiende-eeuwse vervolmaakbaarheidsaanhangers. De geschiedenis wordt opgevat als een groot drama waarin de krachten van de vooruitgang strijden tegen de krachten — en die ten slotte, dankzij de Messias, Wetenschap, verslaan — van de reactie, zoals die in het bijzonder vertegenwoordigd worden door de religie. Een dergelijk werelds Zoroastrisme is, anders dan de uitgewerkte metafysische bouwsels van iemand als Hegel, of de economische analyses van iemand als Marx, het geloof dat een grote steun bood aan de alledaagse negentiende-eeuwse wereldse vervolmaakbaarheidsleer. Het leende zich voor schilderachtige beschrijvingen: de wetenschap werd gesymboliseerd door elektriciteit — voor de late negentiende eeuw het voorbeeld bij uitstek van de wetenschappelijke verworvenheden — en verdreef de krachten der duisternis in een heel letterlijke betekenis. De strijd tussen Elektriciteit en Duisternis was, vooral op het Europese vasteland, het stokpaardje van antiklerikale spektakelstukken, het werelds weerwoord op de christelijke verlossingsdrama’s. Vergelijk Belloc’s “De Zegeningen van het Elektrisch Licht” in Complete Verse (Duckworth, 1970), pag. 155–58. [9]. The Martyrdom of Man, 9e ed. (Londen, 1884), pag. 512–15. [10]. H. G. Wells: A Short History of the World (Londen, 1922), hfdst. LXVII. [11]. Ibid., definitieve herz. ed. (Harmondsworth, 1946; herdr. 1949), hfdst. 71: “Van 1940 tot 1944: De Geest aan het Eind van zijn Latijn,” §2, pag. 349. Wells gebruikte ook de titel Mind at the End of Its Tether voor een beknopt boek, dat hij publiceerde in 1945. [12]. P. T. Forsyth: The Justification of God: Lectures for War-Time on a Christian Theodicy (oorspr. gepubl. in 1917; herdr. Londen 1948), pag. 159, zoals geciteerd in John Hick: Evil and the God of Love, pag. 247–48. Zie Hick voor algemeen overzicht van dat onderwerp, vooral pag. 242–50. [13]. S. Freud: Brief aan J. Putnam, 7 juli 1915, geciteerd in Ernest Jones: The Life and Work of Sigmund Freud, red. en ingekort door Lionel Trilling en Steven Marcus (New York en Londen, 1961), Boek 2, hfdst. 23, pag. 342. [14]. S. Freud: Thoughts for the Times on War and Death (1915), §1, in Collected Papers, Deel IV (Londen, 1925; herdr. 1948), pag. 288. [15]. A. B. Spitzer: The Revolutionary Theories of Louis Auguste Blanqui (New York, 1957), pag. 54–55. [16]. Zie Chad Walsh: From Utopia to Nightmare (Londen, 1962). Sir Thomas More’s bedoeling was dat “Utopia” gelezen moest worden als een woordspeling op “Eutopia” — een “nergens” dat ook een “goed oord” is. Een “dystopie” is een slecht oord; dat het nergens is of zal zijn, maar daar hebben Orwell en Huxley minder vertrouwen in. Over More’s gebruik van het woord zie M. I. Finley: “Utopisme Oud en Modern” in K. H. Wolff en B. Moore, red.: The Critical Spirit: Essays in Honor of Herbert Marcuse (Boston, 1967), pag. 3. Voor eerdere dystopieën, zie F. L. Polak: The Image of the Future, 2 delen (Leiden, 1961), hfdst. XVI, Deel II, pag. 15–20. Over de verbanden tussen Huxley, Orwell, Zamjatin en de vroege geschriften van H. G. Wells, zie M. R. Hillegas: The Future as Nightmare—H. G. Wells and the Anti-Utopians (New York, 1967). [17]. Nicholas Berdyaev: The End of Our Time (Londen, 1933; goedkope ed., 1935), hfdst. IV, §11, pag. 187. Maar de vertaling is van mij. [18]. J. B. Watson: Behaviorism, ed. cit., pag. 303–4. [19]. Aldous Huxley: Brave New World (eerste publ. 1932; Penguin ed., Harmondsworth, 1955, herdr. 1968), pag. 24. [20]. George Orwell: Nineteen Eighty-Four (eerste publ. 1949; Penguin ed., Harmondsworth, 1954, herdr. 1968), pag. 239. [*] In zijn From Utopia to Nightmare vermeldt Chad Walsh dat een toevallige student op precies dezelfde manier gereageerd heeft (pag. 25). De “Orgy-Porgy”-scene in Heerlijke Nieuwe Wereld is een bijzonder vooruitlopen op het “participatietheater” van de jaren zestig of de popconcerten waaraan het voorafging. Of misschien toch niet zo bijzonder als je beseft dat wat Huxley gedaan heeft, is dat hij gebruikmaakt van moderne geluid- en lichttechnieken om de geest van een Dionysische eredienst weer te vangen. Zoals gewoonlijk is wat zich aanbiedt als “vooruitstrevend” in feite primitief. Het is opmerkelijk dat Huxley in zijn eigen latere geschriften — met name in Eiland, dat hij voor het eerst publiceerde in 1962 — in wat nu voorgesteld wordt als een onvervalst Utopia, veel overneemt van wat hij in Heerlijke Nieuwe Wereld met afschuw beschreven had, vooral het gebruik van drugs. [**] Huxley blijft ervan overtuigd dat hij gelijk had en Orwell zich vergiste. Zelfs de Sovjet Unie, betoogt hij in zijn Heerlijke Nieuwe Wereld Herzien (Londen, 1960), beweegt zich geleidelijk in de richting van een situatie waarin zij mensen “beheert” in plaats van ze met geweld te overheersen. Lang geleden voorspelde de Tocqueville dat de maatschappij een nieuw soort slavernij zou ontwikkelen die “het oppervlak van de maatschappij zal bedekken met een netwerk van kleine, ingewikkelde regeltjes, waar zelfs de meest oorspronkelijke geesten en de krachtigste persoonlijkheden niet doorheen kunnen dringen….zij tiranniseert een volk niet, maar perst het samen, ontkracht het en stompt het af, totdat elke natie teruggebracht is tot niets meer dan een kudde schuchtere en ijverige dieren, waarvan de regering de herder is.” (Democracy in America, hfdst. xxxiv, pag. 580). Met andere woorden, de volmaaktheid van Bentham en de Fabian Society zichtbaar gemaakt. “Het zal,” zegt hij, “een maatschappij zijn die haar burgers in een ‘eeuwige kindsheid’ probeert te houden; zij zal proberen hun geluk te bewaren, maar verkiest het enige instrument en de enige leidsman van dat geluk te zijn.” (pag. 579). Vergelijk F. A. Hayek: Studies in Philosophy, Politics and Economics (Londen, 1967), pag. 225, waar hij deze passage van de Tocqueville citeert, samen met een passage van een Engelse maatschappelijk werker die een beschrijving geeft van het “door regels gebonden” leven van de jonge Engelse arbeider. Dankbaar als we zijn omdat we nog niet in een totalitaire staat leven, kunnen we gemakkelijk de mate waarin we onze vrijheden verloren hebben over het hoofd zien, die vóór 1914 vanzelfsprekend waren, de vrijheid om zonder paspoort te reizen en geen geheime politie hebben, om maar twee voorbeelden te noemen. [21]. Vergelijk het uitgebreide artikel, opgenomen door Orwell in 1984, Deel II, hfdst. 9. De geciteerde uitspraken staan in ed. cit., pag. 164. [*] De dystopiërs hoeven niet terug te gaan naar de achttiende eeuw om de ideeën van de Verlichting tegen te komen, die ze aanvallen; deze idealen zijn opnieuw bevestigd door H. G. Wells, die op uiterst ingewikkelde manieren invloed heeft uitgeoefend op de dystopiërs. Wells was een leerling van T. H. Huxley; hij begon met te betogen, op Huxley’s manier, dat de evolutie allesbehalve aan de kant stond van “menselijke vooruitgang,” dat zij de mens op het eind zou afdanken. En tegelijkertijd voerde hij aan — vooral in When a Sleeper Awakes (Londen, 1899) — dat het kapitalisme zich ontwikkelde in de richting van een toestand van de maatschappij, waarin de individuele vrijheid volledig opgeofferd werd ten behoeve van de machine. In veel opzichten, lopen deze vroege geschriften voor op de dystopieën. (Het is vermeldenswaard dat Zamjatin een boek over Wells schreef.) Maar vanaf 1905 nam Wells de andere kant van Huxley’s leer onder handen; de mens kon, door het uitoefenen van zijn wil, de Natuur zijn ethische idealen opleggen. Met een reeks Utopia’s — geordend, netjes, bestuurd door een elite en mechanisch — neemt Wells zich voor te laten zien hoe een maatschappij waarin die idealen verwezenlijkt zijn er uit zou zien. Hij voorzag, zonder angst, een maatschappij, waarin elk detail over ieder mens bekend is bij een centraal gezag: mits de regering een “goede” regering is, betoogt hij, kan van die kant niets schadelijks komen en het is een noodzakelijke voorwaarde voor een keurige, geordende en goed bestuurde maatschappij. Hij heeft een volledig vertrouwen in een regering van intellectuelen; in De Open Samenzwering: Blauwdrukken voor een Wereldrevolutie (Londen, 1928) grijpt hij terug naar de oude droom van een sociale revolutie, die verlichte zakenlieden en intellectuelen bijeen zal brengen. Wells zou zich nooit keren tegen deze idealen; waar hij uiteindelijk wel aan ging twijfelen, was of mensen wel voldoende “welwillend” waren om ze te verwezenlijken. Zijn laatste woorden aan de mensheid zijn in 1941 samengevat in het voorwoord bij The War of the Worlds (Londen, 1898) — “Ik heb het jullie nog zo gezegd, verdomde dwazen.” Het is verrassend hoezeer Wells vooruitliep op de komende, zowel vervolmaakbaarheids- als anti-vervolmaakbaarheidsciencefiction. Vergelijk bijvoorbeeld, The Fate of Homo Sapiens (Londen, 1939), pag. 308–10 met Edgar Pangborn’s Davy (New York, 1964). Over Wells zelf, zie M. R. Hillegas: The Future as Nightmare samen met David Lodge’s bespreking van dat boek in “Utopia en Kritiek,” Encounter, Deel 32, No. 4, april 1967, pag. 65– 76. [22]. Nineteen Eighty-Four, Deel III, hfdst. 3; ed. cit. pag. 216. [*] Ik ben nergens rechtstreeks de vraag tegengekomen in hoeverre de mens werkelijk kneedbaar is. Er zijn heel wat soortgelijke, voor ons onderwerp bijzonder relevante, vragen, die ik alleen maar aangeroerd heb, bijvoorbeeld of God bestaat. In alle gevallen om dezelfde reden: de betreffende onderwerpen zijn zo uitgebreid dat ze zelf een heel boek zouden vragen. Het is voldoende op te merken dat zelfs als de mens kneedbaar is, daaruit nog niet volgt dat er enig uitzicht op is dat hij vervolmaakt kan worden en zelfs als God bestaat, daar niet uit volgt dat hij ook maar enigermate belang heeft bij het vervolmaken van mensen. Maar als het waar is, zoals heel wat tegenwoordige schrijvers hebben aangevoerd, dat de mens van nature agressief is en dat elke maatschappij voor die agressie — gezien als “het beest in de mens” — gelegenheden moet bieden om die tevreden te stellen, dan staat vast dat noch de individuele mens, noch de menselijke samenleving vervolmaakt kan worden. Om een verband te kunnen leggen tussen kneedbaarheid en vervolmaakbaarheid, moet niet alleen aangevoerd worden dat er geen ware stellingen zijn van het soort “Alle mensen zijn agressief” — opgevat in de betekenis dat al worden mensen geoefend, hun agressie toch een of andere uitlaatklep moet hebben — maar, iets veel ingewikkelders, dat er geen ware stellingen bestaan van het soort: “Als mensen op een bepaalde manier geoefend worden, zullen daar onvermijdelijke bepaalde gevolgen uit voortvloeien,” bijvoorbeeld als ze dicht opeengepakt worden met hun medemensen, zullen ze agressief worden. Want als er ook maar één stelling van de tweede soort waar is, wordt daardoor beperkt wat er met de mens gedaan kan worden, net zoals “als er voor iedereen werk is, heerst er inflatie” de mate beperkt waarin de economie beheerst kan worden. Er zijn twee metaforen over de ontwikkeling van de mens, die ons denken over hem bepaald hebben: de metafoor die het kind ziet als een onbeschreven blad (kneedbaarheid) en de metafoor die het ziet als een eikel (natuurlijke doeleinden: de verwezenlijking van potenties). Beide metaforen moeten, volgens mij, opgegeven worden. Het kind wordt evenmin geheel zonder “programma” geboren, in de betekenis van een aantal manieren om de wereld te hanteren en erop te reageren, als dat hij “geprogrammeerd” is om geluk, vrijheid, het aanschouwen van God, of wel doel dan ook te zoeken. Als hij gelukkig of vrij wordt, zal dat een verworvenheid zijn, een verworvenheid als gevolg van de wisselwerking tussen zichzelf en zijn omgeving, en, waarvan de Grieken zich heel duidelijk bewust waren, een kwetsbare en tijdelijke verworvenheid: het is voor hem evenmin “natuurlijk” om vrij te zijn, als het voor hem natuurlijk is — zoals Comte dacht — om onderdanig en dogmatisch te zijn. Wat voor mens hij wordt, vrij of onderdanig, gelukkig of ongelukkig, zal “grotendeels” afhangen van zijn levensomstandigheden, die enorm uiteenlopen van mens tot mens. Dat is de waarheid achter de kneedbaarheidsleer, in tegenstelling tot het idee dat er een vastgelegde “menselijke natuur” bestaat. Maar dat “grotendeels” is een belangrijke toevoeging: het is een zeer aannemelijk idee dat het geen verschil maakt wat voor soort hersenen, zenuwstelsel of hormonaal evenwicht iemand erft. We weten dat dezelfde drug bij mensen met een bepaalde gesteldheid opwekkend kan zijn en bij andere kalmerend. Op het eerste gezicht geldt iets soortgelijks voor elke soort oefening; in de meest primitieve, de meest gelijkvormige maatschappijen, komen af en toe rebellen voor. Hoewel we om het gedrag van elk ander levend wezen te kunnen verklaren rekening moeten houden met zijn eigen aard en omgeving, zou het heel vreemd zijn als we in het geval van de mens alleen rekening zouden moeten houden met zijn omgeving. [23]. Denis Brogan: “De Intellectueel in Groot Brittannië” in H. M. Macdonald, red.: The Intellectual in Politics (Austin, Texas, 1966), pag. 62. [24]. Nineteen Eighty-Four, Deel II, hfdst. 9; ed. cit., pag. 164. [25]. Brave New World, Voorwoord; ed. cit., pag. 8. [26]. Zie over dit onderwerp, Edmund Leach: A Runaway World? (Londen, 1968), hfdst. 1. [27]. Karl Popper: “De Morele Verantwoordelijkheid van de Wetenschapper,” in Encounter, Deel 32, No. 3, maart, 1969, pag. 56. [28]. Paul Jacobs en Saul Landau: The New Radicals (New York, 1966; Pelican ed., Harmondsworth, 1967), pag. 228. De meeste beschuldigingen, die hierboven zijn samengevat, zijn te vinden in dit deel. [29]. Kant: Perpetual Peace, Paragr. Twee, Tweede Toevoeging, zoals vert. L. W. Beck, ed. cit., pag. 330. [*] Collaboratie is een van de belangrijkste morele problemen van onze tijd, maar wordt opmerkelijk weinig besproken. Toen ik in de onderwerpenindex van de Library of Congress “collaboration” opzocht, vond ik alleen maar “collaborationist, see traitor.” Dat is een veel te eenvoudige houding. Het probleem of en in hoeverre iemand moet collaboreren, met een gezag waartegen hij gekant is, als er geen andere manieren zijn om het soort bezigheden die hij graag doet, in stand te houden of te koesteren, moet niet zomaar afgedaan worden. Ongetwijfeld bindt collaboratie zijn handen; zijn verbinding ermee kan een slechte regering aanzien geven; de bezigheden die hij eigenlijk graag doet, kunnen heel anders worden dan de bezigheden die hij hoopte graag te doen; hij kan de gewoonte aannemen om te zwijgen als hij eigenlijk zou moeten spreken, hij kan gaan houden van het uiterlijk vertoon van de macht. Toch kan er anderzijds geen andere manier bestaan waarop hij enige invloed kan uitoefenen, of zijn eigen mensen redden. De joden werden met dit probleem geconfronteerd tijdens het Romeinse Rijk en probeerden, heel tekenend, door middel van wetten dat het hoofd te bieden. Zie D. Daube: Collaboration with Tyranny in Rabbinical Law (Oxford, 1965). Democratie hangt af van compromissen; weigeren ooit samen te werken met mensen met wie je het oneens bent, is fanatisme. “Zodra iemand publieke zaken in het openbaar aan de orde begint te stellen,” verwoordt de Tocqueville dat, “gaat hij merken dat dat hij niet zo onafhankelijk is van zijn medemensen als hij aanvankelijk dacht en dat hij, om hun steun te verwerven, vaak met hen samen moet werken.” (Democracy in America, 1835–40, Eng. vert. Henry Reed, van dezelfde datums; ingekorte versie, Londen, 1946, hfdst. XXIV, pag. 371). De vraag is altijd — en er is geen regel waarmee de kwestie opgelost kan worden — tot hoever compromis en collaboratie veilig doorgevoerd kunnen worden. [30]. Jacobs en Landau: The New Radicals, ed. cit., pag. 39–40, geciteerd wordt Tom Hayden, ex-president van S.D.S. [*] Vergelijk H. G. Wells: Men like Gods (Londen, 1923), Boek III, hfdst. 2, §6: “Je hebt nooit een menigte gezien, Crystal; en in je hele gelukkige leven zal dat ook niet gebeuren” — hij beschrijft de menigte als een “weerzinwekkende krioelende massa mismaakte en aangetaste menselijke wezens” (pag. 265). Huxley vertelt ons dat Brave New World begon als een parodie op Men like Gods. [31]. Václav Havel: The Memorandum, vert. uit het Tsjechisch door Vera Blackwell (Londen, 1967), pag. 43. [32]. Nineteen Eighty-Four, Deel I, hfdst. 5; ed. cit., pag. 45. [33]. The Memorandum, ed. cit., pag. 24. [*] Het is heel interessant dat H. G. Wells onderkende dat de inwoners van zijn A Modern Utopia (Londen, 1905) een internationaal begrijpelijke, maar niet volmaakte taal spreken. Hun taalgebruik is in feite een “geanimeerd samenstel van onvolmaaktheden” (hfdst. I, §5). De reden is dat taal anders niet zou passen bij nieuwe ontdekkingen, veranderingen in denken. Wells’ Utopia is niet vaststaand en onveranderlijk, zoals de dystopieën zich ten doel stellen. [*] Zamjatins belangrijkste aanvalsstrategie was al lang daar voor, in 1846, gebruikt door de venijnige criticus van de Verlichting, Dostojevski. In zijn Brieven uit het Ondergrondse doet Dostojevski een aanval op het kenmerkende idee van de Verlichting dat als mensen eenmaal de wetten begrijpen die hen besturen, ze meteen in staat zijn hun leven beter in te richten. Hij gaat verder met het op een satirische manier bekijken van een “kalender” waarop “alle daden van de mensen…..wiskundig berekend worden” en als dat eenmaal gebeurd is, in logaritmetabellen ingevoerd worden. Daardoor zal wangedrag uit de wereld verdwijnen. Wat economische problemen betreft, ook die moeten zich onderwerpen aan de wiskunde. “In een oogwenk zullen alle mogelijke vragen verdwijnen, gewoon omdat elk mogelijk antwoord gegeven kan worden.” In feite de ideale computer! Zie Fjodor Dostojevski: Letters from the Underworld, vert. C. J. Hogarth, Everyman’s Library (Londen, 1913, herdr. 1929), pag. 29–30. [34]. Truffauts film is gebaseerd op de roman met dezelfde naam van Ray Bradbury. Maar dit detail staat niet in de roman. [35]. Eugene Zamiatin: We, vert. door Gregory Zilboorg (New York, 1924; paperback ed. 1952), pag. 4, 64, 14. [36]. Jacobs and Landau: The New Radicals, ed. cit., pag. 14. [37]. Geciteerd uit Sartre’s Saint Genet in Susan Sontag: Against Interpretation, and Other Essays (New York, 1966), pag. 97. [38]. E. M. Forster: “De Machine Stopt,” in The Collected Tales of E. M. Forster, Modern Library ed. (New York, 1968), pag. 148, 151, 155–56. [*] De bron van deze leer is weer Dostojevski, in dit geval De Gebroeders Karamazov. “De mensen,” zegt Ivan, “is het paradijs geschonken, ze wilden vrijheid en stalen het vuur uit de hemel, hoewel ze wisten dat ze ongelukkig zouden worden..” De “Grootinquisiteur” eiste het als een verdienste van hemzelf en zijn Kerk op dat “zij ten slotte de vrijheid verslagen en de mensen gelukkig gemaakt hebben” (vert. Constance Garnett, Deel II, Boek V, hfdst. IV, V). Dostojevski’s “Grootinquisiteur” is de gepersonifieerde “liefde voor de mensheid”. [39]. We, Verslag Elf; ed. cit., pag. 59. [40]. Brave New World, ed. cit., pag. 53. [41]. Ibid., pag. 46. [42]. Ibid., pag. 173. [43]. Man for Himself (Londen, 1949), pag. 189. Zie de bespreking van dit hele onderwerp in J. H. Schaar: Escape from Authority (New York, 1961), hfdst. 2, pag. 81–158. De uiteenlopende manieren waarop het begrip geluk wordt gebruikt, wordt verduidelijkt in V. J. McGill: The Idea of Happiness (New York, 1967). [44]. Republic, Boek II. 374, zoals vert. in Lindsay, pag. 55. [45]. Autobiography, hfdst. VI; ed. cit., pag. 213. Voor de Saint-Simonisten als geheel, zie G. G. Iggers: The Cult of Authority. [46]. Paul Valéry: “Opmerkingen over Intelligentie” (1925) opgenomen in P. Valéry: The Outlook for Intelligence, vert. D. Folliot en J. Matthews, oorspr. gepubl. als Deel 10, Par. 1 van The Collected Works of Paul Valéry, red. J. Matthews, Bollingen Series XLV (New York, 1962; Harper Torchbook herdr. 1963), pag. 81. [47]. Brave New World, ed. cit., pag. 18. [48]. B. F. Skinner: “Utopia en Menselijk Gedrag” in Paul W. Kurtz, red.: Moral Problems in Contemporary Society (Englewood Cliffs, N.J., 1969). [*] De klassieke verdediging van specialisatie staat in Emile Durkheims De la division du travail social (Parijs, 1893: vert. door George Simpson als The Division of Labour in Society, Glencoe, 1933). Durkheim begint (pag. 42) met het citeren van een passage van de Zwitserse filosoof, Charles Secrétan, die op een ongewoon onbuigzame manier het ideaal verwoordt van technische volmaaktheid: “Jezelf vervolmaken betekent je rol leren, zodat je je functie kan uitoefenen.” Het enige alternatief voor specialisatie, stelt Secrétan, is een “voorgewend dilettantisme.” Als een vertegenwoordiger van het andere uiterste, citeert Durkheim de Toqueville: “Naarmate de arbeidsverdeling vollediger wordt toegepast, gaat de kunst vooruit en de kunstenaar achteruit.” (pag. 44). Met andere woorden, technische volmaaktheid ontmenselijkt. Als antwoord op de Tocqueville, neemt Durkheim zich voor te laten zien dat arbeidsverdeling, althans in haar “normale” vormen, een socialiserend en moraliserend instrument is en dat bijvoorbeeld menselijke genegenheid zoals wij die kennen, afhankelijk is van de specialisatie van de seksuele rollen, zodat in feite de vernietiging van specialisatie ontmenselijkend zou zijn. Het zit eigenlijk zo, vermoed ik, dat alles afhangt van de mate waarin specialisatie doorgevoerd wordt: ze kan ontmenselijkend zijn, maar dat kan ook het geval zijn als iemand zijn leven probeert te leiden zonder zich ooit te richten op bepaalde werkzaamheden. Zowel specialisatie als veelzijdigheid kunnen vormen van lafheid zijn: in het eerste geval de angst om je buiten een beperkt gebied te wagen, waarbinnen je jezelf gemakkelijk als een deskundige kan beschouwen en in het tweede geval, de angst om je tekortkomingen in je vaardigheden en beoordelingsvermogen te laten zien door je verder dan oppervlakkigheid te wagen. [49]. “De Duitse Ideologie” in Writings of the Young Marx on Philosophy and Society, red. Easton en Guddat, pag. 457–58. [50]. Gabriel Marcel: “Over het Ontologisch Mysterie” (1933) in The Philosophy of Existence, vert. Manya Harari (Londen, 1948), pag. 2. Vergelijk J. A. Passmore: A Hundred Years of Philosophy, ed. cit., hfdst. XIX. [51]. Vergelijk de Shorter Oxford English Dictionary over “humanity.” [*] Er zijn nog andere, belangrijke manieren om “ontmenselijkend” te omschrijven; iemand is ontmenselijkt, zou je kunnen zeggen, als hij beroofd is van zijn vrijheid, of als hij behandeld wordt als een ding, in plaats van als een persoon. Uit het volgende zal blijken dat dit nauw verbonden is met de hier aangeduide criteria; vrijheid vernietigen betekent het vernietigen van beschaafde menselijke werkzaamheden, onachtzaam zijn betekent mensen behandelen als dingen. Maar ik heb verkozen de vraag te benaderen door me strikt te houden aan het alledaagse gebruik, op een manier die niet rechtstreeks te maken heeft met de filosofische problemen die opgeroepen worden door het begrip vrijheid en het ideaal van “iemand als persoon behandelen.” [52]. Vergelijk over dit onderwerp W. H. Whyte: The Organization Man (New York, 1956). [*] Maar ook hier moet er voor gewaaakt worden om niet sentimenteel te doen over het verleden. Onafgebroken ploeteren is ook ontmenselijkend; althans in sommige gevallen hebben technologisch vorderingen mensen bevrijd van geploeter en hen tijd en energie verschaft voor het onderhouden van menselijke betrekkingen. De klachten van mensen over de ontmenselijkende aard van de hedendaagse sociale betrekkingen, zijn grotendeels het gevolg van idealen die wij pas sinds de Verlichting vanzelfsprekend zijn gaan vinden: de middeleeuwse lijfeigene en de grof bejegende achttiende- of negentiende-eeuwse arbeider werden doorgaans niet als een menselijk wezen gezien. In verschillende maatschappijen, worden verschillende klassen van mensen ontmenselijkt en op verschillende manieren. Daaruit volgt niet dat we daarom moeten berusten in ontmenselijking als een onvermijdelijk gevolg van de sociale organisatie; in het verleden zijn bepaalde ontmenselijkende factoren afgeschaft, of in gewicht verminderd; er is geen reden waarom we zouden moeten berusten in de factoren die nu nog steeds standhouden of in kracht toenemen. Waarvoor we altijd moeten waken is dat we, hoe bewonderenswaardig onze bedoelingen ook zijn, niet bij de poging een bepaalde vorm van ontmenselijking af te schaffen, die door andere vervangen, nog slechtere en wijder verspreide. Dat is precies wat er gebeurd is in het geval van het communisme. [53]. We, Verslag Zes; ed. cit., pag. 24. [54]. Geciteerd door Merle Fainsod: “De Rol van de Intellectuelen in de Sovjet Unie” in H. M. Macdonald, red.: The Intellectual in Politics, pag. 89. [55]. “De Duitse Ideologie,” ed. cit., pag. 424–25. [56]. Zie Nathaniel Hawthorne: The Blithedale Romance (Boston, 1852).