Profielwerkstuk 2009/2010

advertisement
Profielwerkstuk 2009/2010
De aanstekelijkheid van lachen
Een onderzoek naar welke factoren invloed
hebben op het meelachen
Floor Beldman
Lianne Klein Schaarsberg
Profielwerkstuk biologie
Begeleider A. Kodde
CSG Reggesteyn
31 januari 2010
INHOUDSOPGAVE
Pagina
Inhoudsopgave
1
Voorwoord
2
Inleiding
3
Theorie
6
6
6
12
14
16
1. De werking van de hersenen
1.1 Anatomie & functies gebieden
1.2 Geheugen
1.3 Neuronen
2. Spiegelneuronen
Materiaal & methode
22
Resultaten
25
Discussie
40
Reflectie
45
Samenvatting
48
Referenties
50
1|Pagina
VOORWOORD
Het onderwerp van ons profielwerkstuk is de aanstekelijkheid van lachen. Dit is echter niet het
onderwerp dat wij, Floor Beldman en Lianne Klein Schaarsberg, aanvankelijk kozen op de laatste
schooldag voor de vakantie. Het leek ons interessant om een onderzoek te doen met de MRI- scan of
het EEG, omdat we allebei interesse hebben in de medisch technische wetenschap en Lianne voor
het vak O & O (onderzoek en ontwerpen) al eerder een onderzoek had gedaan naar het ECG.
Het onderzoek naar de MRI-scan en het EEG wilden we echter wel graag koppelen aan een biologisch
experiment. Door rond te surfen op het internet, kwamen we zo achter het fenomeen
spiegelneuronen. Spiegelneuronen werden in 1992 voor het eerst beschreven door Giacomo
Rizzolatti en Vittorio Gallese. Over de functie van deze neuronen, zo lazen wij, bestaan verschillende
theorieën. Zo zouden ze een belangrijke rol spelen bij het aanleren van nieuwe vaardigheden door
imitatie, het interpreteren van gedrag van anderen en het vermogen van de mens tot invoelen. Met
name imitatiegedrag en empathie vonden wij erg interessant; je hoeft maar te gapen in de trein en
prompt moet ook de halve treinwagon gapen. Ditzelfde geldt ook voor lachen en huilen: blijkbaar is
dit gedrag erg aanstekelijk. Voor ons onderzoek wilden wij ons beperken tot de aanstekelijkheid van
lachen en de rol van spiegelneuronen hierbij, welke wij middels de MRI-scan en het EEG wilden
onderzoeken.
Erg interessant hierbij was de lezing die wij hebben bijgewoond in het Science Café Enschede over
het lerende brein. Hier gaven prof. dr. Harold Bekkering, hoogleraar cognitieve neuropsychologie en
verbonden aan het Nijmegen Institute for Cognition and Information, en prof. dr. Jules Pieters,
hoogleraar toepaste psychologie en voorzitter van de vakgroep Curriculumontwerp en
Onderwijsinnovatie aan de UT, tekst en uitleg over hoe wij leren, imitatiegedrag, de theory of mind
en spiegelneuronen.
Via de profielwerkstuksite van de UT kwamen wij ook nog in contact met een studente Technische
Geneeskunde, Maryse van het Klooster. Een aantal studiegenoten van haar hadden hun bachelor
eindopdracht over spiegelneuronen gedaan. Deze scriptie heeft zij ons ter informatie toegestuurd[28].
Ook van Universiteit Nijmegen hebben we veel informatie ontvangen.
Tegen de herfstvakantie bleek dat het helaas niet mogelijk was om gebruik te maken van een MRIscan en/of een EEG-apparaat. Bij geen van de drie aangeschreven universiteiten, Enschede,
Groningen en Nijmegen, konden wij terecht met ons onderzoek. Daarom besloten wij ons wat
spiegelneuronen betreft te beperken tot de theorie en hebben wij ervoor gekozen om ons praktisch
onderzoek te richten op de verschillende factoren die invloed hebben op de mate waarin mensen
meelachen.
De resultaten van dit onderzoek zijn te vinden in dit verslag. Wij wensen u veel leesplezier!
2|Pagina
INLEIDING
Lachen is iets wat volwassenen gemiddeld 10 tot 15 keer per dag doen [1,2]. Kinderen daarentegen
lachen gemiddeld wel zo’n 300 tot 400 keer per dag. Misschien ‘verleren’ we het lachen wel als we
ouder worden. Dat terwijl een groot aantal studies, hoewel de betrouwbaarheid van veel van deze
onderzoeken te betwijfelen valt, beweren dat lachen gezond is.
Bij lachen komen namelijk onder andere endorfinen vrij. Deze
hormonen geven een prettig gevoel, hebben pijnstillende
eigenschappen en verminderen een teveel aan stresshormonen,
zoals adrenaline en cortisol. De twee gezichtspieren, van de zeker
15 die geactiveerd worden bij lachen, die verantwoordelijk zijn
voor de meest kenmerkende uitdrukkingen van lachen - het
optrekken van de mondhoeken en de wangen - zijn de grote
jukspier en de circulaire oogspier [3]. De grote jukspier ligt naast
de neus en zorgt voor de optrekking van de mondhoeken en de
Afbeelding 1: De grote jukspier
circulaire oogspier, gelegen rond de ogen, is verantwoordelijk
(zygomaticus major) en de
voor de optrekking van de wangen en de kraaienpootjes (zie
circulaire oogspier (orbicularis
afbeelding 1).
oculli)
Sinds Aristoteles werd door veel mensen aangenomen
dat lachen een reactie is op een plotselinge, verassende begripsverschuiving: humor [2].
Tegenwoordig wordt hier echter heel anders over gedacht. Ook lach-expert prof. dr. Robert Provine,
neurobioloog en psycholoog aan de Universtiteit van Maryland, is van mening dat lachen weinig te
maken heeft met humor. In werkelijkheid volgt gelach slechts in tien tot vijftien procent van de
gevallen op iets dat grappig is. Opmerkingen en alledaagse vragen van het type Weet je het zeker? of
Tot de volgende keer gaan in de overige gevallen aan gelach vooraf. Dat humor weinig te maken
heeft met gelach, werd nog eens extra verduidelijkt door een onderzoek van Provine en zijn team
waarin op straat het lachgedrag van mensen werd bekeken. De ethologen kwamen tot de conclusie
dat sprekers vaker lachen dan hun toehoorders en dat er altijd beleefd werd gewacht totdat de zin
ten einde was. Lachen is volgens Provine dan ook iets wat mensen doen om een band te scheppen.
Ook het lachen om een grap moeten we volgens Provine begrijpen binnen de sociale context.
Wanneer mensen alleen zijn en geen beschikking hebben tot semi-sociale prikkels als radio, tv en
geschreven media, lachen ze dertig keer zo weinig. Dat bleek toen Provines studenten zelf hun eigen
lach turfden. Een ander mooi voorbeeld van het sociale aspect gaven twee psychologen die bowlers
observeerden: de blijdschap ontstond zodra de bowlers een strike gooiden, maar de lach verscheen
pas op hun gezicht als ze zich omdraaiden naar hun vrienden. Provine: “We hebben de gewoonte een
rationele verklaring te geven aan ons eigen gedrag. Maar we lachen gewoon, het overkomt ons, het
is niet onder bewuste controle.”
Dat lachen, net als gapen, aanstekelijk is, wisten we eigenlijk al. Britse onderzoekers aan de
University College Londen hebben dit in 2006 echter ook wetenschappelijk bevestigd [4,5]. Bij het
experiment werd de hersenactiviteit van mensen die naar menselijke geluiden luisterden gemeten
met een MRI-scanner. De geluiden die ze te horen kregen bestonden uit positieve emoties in de
vorm van gelach en negatieve kreten in de vorm van triomf, angst en afgrijzen. Bij alle geluiden
namen de onderzoekers een reactie in de hersenen waar. Als eerste zagen de onderzoekers activiteit
in de premotorische cortex, het deel van de hersenschors waar bewegingen worden voorbereid en
gecoördineerd. Daarna verplaatste de hersenactiviteit zich naar de primaire motorische cortex, die
3|Pagina
ervoor zorgt dat spieren samentrekken. Dit betekent dat de proefpersonen het gedrag dat ze
hoorden in hun hoofd kopieerden en soms ook in het echt. Overigens brachten de positieve kreten
als gelach tweemaal zoveel hersenactiviteit teweeg als negatieve kreten van angstige of gillende
personen. De onderzoekers bestempelen spiegelneuronen als de veroorzakers van lachen en zijn van
mening dat de drang tot imiteren kenmerkend is voor dieren die in groepen leven, zoals mensen en
apen. Deze drang is nodig om een band te scheppen tussen mensen.
Met dit onderzoek is dus bewezen dat lachen inderdaad aanstekelijk is, maar het onderzoek
zegt niets over welke factoren lachen zo aanstekelijk maken. De hoofdvraag van dit onderzoek is
daarom: welke factoren hebben invloed op de aanstekelijkheid van lachen? In verband met het
tijdsbestek van dit onderzoek zullen we ons beperken tot een aantal factoren en omdat wij niet de
mogelijkheid hebben inwendig lachen te meten, zullen wij onze hypotheses toetsen aan de hand van
echt meelachgedrag.
Bij het onderzoek dat aan University College London werd gedaan, werden enkel
geluidsfragmenten van lachen gebruikt. Onze eerste probleemstelling is daarom: is er verschil in de
mate van meelachen tussen het zien van alleen beeld, het horen van alleen geluid en het
tegelijkertijd zien en horen van beeld en geluid van lachen? Omdat je bij het zien en horen van
lachen zowel visuele als auditieve prikkels te verwerken krijgt, is onze eerste hypothese: het zien en
horen van iemand die lacht, is aanstekelijker dan alleen het zien of horen van iemand die lacht. Wij
denken ook dat het zien van iemand die lacht meer invloed heeft dan het horen van iemand die
lacht. Je hoort regelmatig dat mensen tegenwoordig veel visueler zijn ingesteld als vroeger. Onze
tweede hypothese is dan ook dat het alleen zien van iemand die lacht, aanstekelijker is dan alleen
het horen van iemand die lacht.
Van oudsher wordt aangenomen dat mannen en vrouwen de wereld op een heel andere
manier waarnemen[6]. Mannen worden getypeerd als zich vooral bezig houdend met het verkrijgen
van resultaten, het bereiken van doelen, status en macht, terwijl vrouwen veelal geschetst worden
als gericht zijnde op communicatie, samenwerking, liefde en onderlinge relaties. Onze tweede
probleemstelling is daarom: is er verschil in de mate van meelachen tussen jongens en meisjes?
Aangezien vrouwen emotioneler en expressiever zijn (bij een ontroerende film zijn het,
uitzonderingen daargelaten, altijd de vrouwen die meehuilen), is onze derde hypothese dat meisjes
gemiddeld meer meelachen dan jongens in alle situaties (alleen beeld, alleen geluid, beeld en geluid).
Uit het voorbeeld van de bowlers blijkt dat lachen vooral een sociale functie heeft. Onze
derde probleemstelling is daarom: is er verschil in de mate van meelachen tussen individuen alleen
en individuen in een groep? Wij denken dat meelachen, net als lachen, een sociale functie heeft.
Onze vierde hypothese is daarom: individuen alleen lachen gemiddeld minder mee dan individuen in
een groep.
Verder zijn mensen geneigd om zich aan te passen aan hun omgeving. Een oud, maar bekend
experiment op dit gebied is terug te zien op YouTube [7]. Bij dit experiment zitten er drie of vier
mensen in het complot. Deze mensen gaan bij een man in de lift staan en gaan allemaal naar een
bepaalde kant gedraaid staan. De man draait zich vervolgens ook om. Ditzelfde trucje wordt een
aantal keer herhaald en ook met een hoed blijkt het te werken. Doet iedereen de hoed af, dan doet
ook de man zijn hoed af. Dit experiment bracht ons tot de laatste twee probleemstellingen:
- Is er verschil in de mate van meelachen tussen een groep die zich in een van te voren positief
beïnvloede groep bevindt en een groep die van te voren niet beïnvloed is?
- Is er verschil in de mate van meelachen tussen een groep die zich in een van te voren
negatief beïnvloede groep bevindt en een groep die van te voren niet beïnvloed is?
4|Pagina
Omdat het positief/ negatief beïnvloede deel van de groep meer/ minder lacht, wordt het andere
deel van de groep meer of minder geconfronteerd met lachen dan een neutrale, niet beïnvloede
groep. Onze vijfde en zesde hypothese zijn daarom:
- Een groep mensen die zich bevindt in een van te voren positief beïnvloede groep, lacht meer
mee dan een neutrale, niet beïnvloede groep.
- Een groep mensen die zich bevindt in een van te voren negatief beïnvloede groep, lacht
minder mee dan een neutrale, niet beïnvloede groep.
Bovenstaande hypotheses zullen we aan de hand van een aantal experiment toetsen. Daarnaast
willen we, om meer inzicht te krijgen in de processen van de hersenen en de theorie over de oorzaak
van meelachen, de volgende deelvragen met een literatuuronderzoek beantwoorden:
- Hoe werken de hersenen?
- Welk gebied in de hersenen heeft welke functie?
- Wat is de structuur van neuronen?
- Wat zijn de standaardtypen neuronen?
- Welke soorten geheugen zijn er?
- Hoe onthoud je dingen?
- Hoe werkt het geheugen binnen je hersenen?
- Wat is geheugenverlies en waardoor krijg je het?
- Wat is de rol van spiegelneuronen bij meelachen?
5|Pagina
THEORIE
1. De werking van de hersenen
1.1 Anatomie & functies gebieden
[8]
Hieronder staan de functies van de verschillende gebieden in de hersenen beschreven en uitgelegd
(zie afbeelding 2 en 3).
Afbeelding 2: hersenanatomie
Achterhoofdskwab
De achterhoofdskwab wordt ook wel de Occipitaalkwab genoemd. Hij ligt, van opzij gezien, aan het
aan de achterkant gelegen deel van de hersenschors. De achterhoofdskwab is betrokken bij het zien.
Fornix
De fornix is een bundel zenuwuitlopers die een verbinding vormt tussen het corpus mammilare (dit is
een gedeelte van de hypothalamus [9]) en de hippocampus, die een rol spelen bij gevoelens,
leerprocessen en motivering.
6|Pagina
Afbeelding 3: hersenfuncties per gebied
Frontaalkwab
De frontaalkwab, ook wel de voorhoofdskwab genoemd, is de grootste van de vier hersenkwabben.
Dit deel van de hersenen wordt gezien als het meest geavanceerde deel, wat verantwoordelijk is
voor het menselijke zelfbewustzijn.
Gebied van Broca
Dit deel van de hersenschors is betrokken bij de verwerking van taal, voornamelijk de spraak en het
‘in stilte in jezelf praten’. Dit is niet het enige gebied dat hiervoor verantwoordelijk is.
Verder is het gebied van Broca actief bij het denken aan en uitvoeren van lichaamsbewegingen. Het
gebied van Broca is onderdeel van de frontaalkwab.
Paul Broca was een Parijse arts, die de hersenen van overleden mensen met een taalstoornis
onderzocht en zo ontdekte dat het spraakgebied op de linkerhersenhelft zat [10].
Gyrus cinguli
Gyrus cinguli, of gordelwinding, is het deel van de hersenschors dat direct boven de hersenbalk ligt.
Gyrus conguli ligt dus diep in de groeve tussen de twee hersenhelften in. Gyrus cinguli speelt een rol
bij de totstandkoming van emoties en motivatie, en het maakt deel uit van het limbisch systeem (een
groep structuren in de hersenen die betrokken zijn bij emotie, motivatie, genot en het emotioneel
geheugen).
7|Pagina
Hersenbalk
De hoefijzervormige hersenbalk is de hoofdverbinding tussen de
linker- en de rechterhersenhelft (zie afbeelding 4). Hij zorgt ervoor dat
informatie beschikbaar is voor beide hersenhelften. Dit betekent dat
als bijvoorbeeld alleen de rechterhersenhelft een tekening ‘ziet’, dat
de linkerhersenhelft hem ook meteen herkent.
Dit werkt niet meer als je een split-brainoperatie hebt ondergaan.
Dan wordt de hersenbalk door een chirurg doorgesneden. Dit gebeurt
bij bijvoorbeeld epilepsiepatiënten, zodat de aanval zich niet meer
kan uitbreiden van de ene naar de andere hersenhelft [10]. Meestal
verbinden de voorste delen van de hersenbalk de voorste gedeelten
van de hersenhelften en de achterste delen van de hersenbalk, de
achterste delen van de hersenhelften.
Afbeelding 4: hersenbalk
(bovenaanzicht)
Hersenstam
In de evolutie van het brein is de hersenstam het oudste deel van de hersenen, verkregen door zeer
primitieve wormen die een centrale besturing nodig hadden (t.o.v. de eencelligen) [11]. De
hersenstam bevat de onderste helft van de hersenen en ligt boven de ruggemerg. De pons, het
verlengde merg en de middenhersenen behoren tot de hersenstam (zie afbeelding 1;
Hersenanatomie) en soms ook de hypothalamus en de thalamus. De hersenstam vormt de verbinding
tussen het ruggenmerg, de grote hersenen en de kleine hersenen.
In de hersenstam ligt ook de oorsprong van de hersenzenuwen, die zorgen voor de waarneming met
zintuigen van de huid en de nekgewrichten, het gezicht en het hoofd en voor speciale zintuigen
(horen, proeven en evenwicht). Ook geven die zenuwen opdrachten door aan de spieren in de nek en
het gezicht.
Een belangrijke structuur in de hersenstam is het formatio reticularis, die verantwoordelijk is voor de
alertheid. Het formatio reticularis bestaat uit een netwerk van verbonden zenuwcellen die zorgen
voor de regeling van het bewustzijnsniveau en het slaap-waakritme [12].
Verder zorgt de hersenstam voor reflexmatige en willekeurige oogbewegingen, het controleren van
pupilgrootte, reflexmatige lichaamsbewegingen en –houdingen, het voelen van beweging en
zwaartekracht, huilen, proeven, plassen, kauwen, slikken, het vormen van speeksel, overgeven, het
reguleren van de spijsvertering en hongergevoelens,
ademhalen, het sturen van de bloedsomloop en vormen
van horen.
Hersenvliezen
Hersenvliezen zijn vliezen die het centrale zenuwstelsel
(bestaande uit de hersenen en het ruggenmerg)
omhullen. Er zijn 3 lagen vliezen (van binnen naar
buiten): het zachte hersenvlies (pia mater), het
spinnenwebvlies (arachnoidea) en het harde hersenvlies
(dura mater). Deze vliezen zorgen voor bescherming van
de hersenen (zie afbeelding 5).
Omdat deze vliezen zo’n grote beschermende functie
Afbeelding 5: hersenvliezen
8|Pagina
hebben, is het belangrijk dat als er iets mis mee is (bijvoorbeeld hersenvliesontsteking, meningitis)
het snel te verhelpen [13].
Hersenvocht
Het hersenvocht (liquor) is een kleurloze, heldere vloeistof die in de ventrikels en de subarachnoïdale
ruimte (de ruimte tussen het binnenste en middelste hersenvlies) zit. Dit hersenvocht wordt gemaakt
door gespecialiseerde cellen in de ventrikels en wordt door het bloed weggevoerd.
Het hersenvocht beschermt de hersenen en het ruggenmerg tegen schokken. Ook voert het
afvalstoffen af en helpt het bij het handhaven van een goede temperatuur.
Hippocampus
De hippocampus ligt aan de onder- en voorkant van de temporaalkwab en is een onderdeel van het
limbisch systeem. Het is belangrijk bij het opslaan van informatie in het geheugen, ruimtelijke
oriëntatie en het controleren van overlevingsgebonden gedrag. Als iemand een tweezijdige
beschadiging van de hippocampus heeft, heeft hij de kans op een verminderd vermogen om nieuwe
informatie in het geheugen op te slaan.
Hypofyse
De hypofyse is een aanhangsel van de hypothalamus. De hypofyse wordt ook wel meesterklier
genoemd, omdat hij een erg belangrijke rol vervult in het menselijk lichaam. Hij zit met de
hypofysesteel vast aan de hypothalamus, en hij regelt onder invloed van die hypothalamus de
uitscheiding van endocriene of hormoonproducerende klieren in het lichaam (zie afbeelding 6). De
hypofyse vormt dus de schakel tussen het hormoonstelsel en het centrale zenuwstelsel.
Afbeelding 6: hypofyse met hormonenstromen
9|Pagina
Hypothalamus
De hypothalamus is het regelcentrum in de hersenen dat zorgt voor het handhaven van het interne
milieu, zodat het nooit te ver afwijkt van de norm (homeostase).
De hypothalamus heeft twee manieren om dat te doen. Direct, door het aansturen van het
autonome zenuwstelsel en indirect door het motiveren om een bepaald gedrag te vertonen
(bijvoorbeeld eten bij een hongergevoel, dat weer veroorzaakt is door de hypothalamus).
De besturing van het hormonale systeem is een belangrijke taak voor de hypothalamus. Dit gebeurt
weer direct en indirect. Direct door de aanmaak van hormonen en indirect door het beïnvloeden van
de hypofyse via de bloedbaan.
Ook speelt de hypothalamus een belangrijke rol bij het reguleren van het autonome zenuwstelsel,
door het lichaam klaarmaken voor actie (afgifte van adrenaline[14]) en aan het herstel tijdens rust
(meer afgifte van groeihormoon [15]). Verder regelt de hypothalamus ook gevoelens van honger, dorst
en verzadiging en zo regelt hij dus ook de energiehuishouding.
Kleine hersenen
De kleine hersenen (cerebellum) ligt aan de achter- en onderkant van de schedel en is eigenlijk een
bal zenuwweefsel. De kleine hersenen bevatten meer dan de helft van alle zenuwcellen. De kleine
hersenen moeten dus wel sterk geplooid zijn, om al die zenuwcellen te huisvesten. Deze zenuwcellen
liggen redelijk ver weg van de rest van het centrale zenuwstelsel.
De kleine hersenen spelen een rol bij de voortbeweging en bij het bewaren van je evenwicht. Ze zijn
daarentegen niet (erg) betrokken bij het samentrekken van de spieren of voor de waarneming van de
stand van het lichaam. Spieren kunnen dus na een operatieve verwijdering van de kleine hersenen
(bij bijvoorbeeld een tumor in de kleine hersenen [16]) nog even krachtig aangespannen worden als
voorheen. Hieruit kun je afleiden dat de functie van de kleine hersenen indirect is. De kleine
hersenen houden in de gaten of het doel van de bewegingen bereikt wordt. Als dit niet in de gaten
wordt gehouden, door bijvoorbeeld een beschadiging of verwijdering, zijn alle bewegingen minder
gecoördineerd. Het zal lijken alsof de persoon dronken is, hij stoot tegen allerlei dingen aan en is erg
onhandig.
Ook zijn de kleine hersenen betrokken bij het impliciet leren, het leren door te doen. Zonder actief
bezig te zijn met het leerproces, en vaak ook onbewust, worden mensen beter in het uitvoeren van
een taak, door het gewoon te herhalen [17]. Neem als voorbeeld tennis. Niemand weet precies wat hij
moet doen om zijn arm goed te bewegen, maar door het oefenen van die beweging (door herhaling)
krijgt hij de beweging wel onder controle.
Verder spelen de kleine hersenen nog een rol bij taal en bij taken zie beroep doen op het
werkgeheugen (zie kopje “Geheugen”, onder ‘Onthouden en Vergeten’).
Middenhersenen
De middenhersenen (mesencephalon) is het bovenste deel van de hersenstam. De middenhersenen
helpen bij de regulatie van zintuiglijke en motorische functies (ze spelen bijvoorbeeld een rol bij
oogbewegingen). Ook worden hier visuele en auditieve reflexen gecoördineerd.
De elektrische stimulatie van een deel van de middenhersenen, het peri-aquaductale grijs, leidt tot
volledig defensieve reacties, die zowel uit aanvallen als verdedigen kunnen bestaan. Beschadigingen
van de middenhersenen kunnen het versterken of verzwakken van verdedigingsreacties tot gevolg
hebben.
10 | P a g i n a
Pariëtaalkwab
Vanaf opzij gezien ligt de pariëtaalkwab (wandbeenkwab) aan de achter- en bovenkant van de
hersenschors. De pariëtaalkwab is betrokken bij zintuiglijke en cognitieve functies (aandacht,
ruimtelijk inzicht, lezen en rekenen). Het voorste gedeelte van de pariëtaalkwab ontvangt zintuiglijke
informatie van de thalamus.
Pons
De pons is een vrij grote uitstulping van zenuwvezels. Hij ligt tussen het verlengde merg en de
tussenhersenen. De pons houdt met twee armvormige structuren de kleine hersenen op zijn plaats.
Door dat te doen zorgt de pons meteen voor een verbinding tussen de grote en de kleine hersenen.
Verder zorgt de pons er nog voor dat prikkels van het evenwichts- en gehoororgaan doorgegeven
worden aan de kleine hersenen.
Pijnappelklier
De pijnappelklier (epifyse) is een klein uitgroeisel aan de bovenkant van de tussenhersenen. Hij
produceert het hormoon melatonine, dat speelt een rol bij seksuele rijping. Ook slikken mensen het
hormoon tegenwoordig voor een betere nachtrust [18]. Omdat de pijnappelklier (indirect) onder
invloed van licht staat, werkt hij bij vogels waarschijnlijk als biologische klok. Hierdoor wordt
vermoed dat de pijnappelklier ook bij mensen een rol speelt bij de controle van meerdere
biologische ritmen.
Ruggenmerg
Het ruggenmerg (medulla spinalis) is een streng zenuwweefsel die in het wervelkanaal ligt. Het gaat
zonder een duidelijk aan te wijzen plaats over in het verlengde merg. Het ruggenmerg bestaat uit
grijze stof (in de kern) en witte stof (aan de buitenkant). Het ruggenmerg zorgt voor contact tussen
de hersenen en de rest van het lichaam via ruggenmergszenuwen. Verder speelt het ruggenmerg ook
een belangrijke rol bij reflexen, bijvoorbeeld het kniepeesreflex.
Schedel
De schedel (cranium) is een harde beschermlaag voor de hersenen. Het bestaat uit 23 botten.
Thalamus
De thalamus is een gebied van grijze stof die in beide hersenhelften ligt. Aan de onderkant is hij
vergroeid met de hypothalamus en aan de zijkanten met de grote hersenen.
De thalamus speelt een grote rol bij het selecteren van prikkels die doorgegeven moeten worden aan
verschillende delen van de hersenschors. De dertig kernen waar de thalamus uit bestaat hebben
allemaal een eigen, verwante functie. Die kernen spelen een rol bij het aanpassen en doorgeven van
de zintuiglijke prikkels, voornamelijk prikkels van de gehoor- en gezichtszintuigen, de waarneming
van pijn, temperatuur, tast en de waarneming van de stand van het lichaam. De thalamus kan ook, in
opdracht van de hersenschors, het doorgeven van bepaalde prikkels onderdrukken (bijvoorbeeld dat
we bijna niks horen wanneer we geconcentreerd aan het lezen zijn).
Ook speelt de thalamus een rol bij de bewustwording van bepaalde prikkels, waaraan de
hersenschors een bepaalde betekenis hecht, voornamelijk emotionele connotaties. Een connotatie is
een bijkank van een woord waaraan je een gebeurtenis of gevoel hecht, buiten de betekenis van het
11 | P a g i n a
woord om [19]. Verder is de thalamus ook betrokken bij de motoriek en de handhaving van het
bewustzijn.
Ventrikels
De ventrikels, hersenkamers, zijn vier holten in de hersenen, gevuld met vocht. Twee zijventrikels
liggen in de grote hersenen, het derde ventrikel ligt in de tussenhersenen en de laatste zit in de
hersenstam. De ventrikels staan onderling in verbinding. Ook staan ze in verbinding met de
subarachnoïdale ruimte. Het hersenvocht, wat door de ventrikels stroomt, zorgt ervoor dat je
hersenen ‘schoon’ en op de juiste temperatuur blijven.
Verlengde merg
Het verlengde merg is het overgangsgebied tussen het ruggenmerg en de hersenen. Dit (kleine) deel
van je hersenen is van vitaal belang, omdat het betrokken is bij het regelen van de ademhaling,
hartslag, slikken, de omvang van kleine bloedvaten. Daardoor regelt hij dus indirect de bloeddruk,
waken, slapen, hoesten en braken en andere vitale functies. Verder kruisen hier de zenuwbanen,
waardoor het verschijnsel rechter hersenhelft-bestuurt-linkerkant van het lichaam, en andersom,
krijgt. Het verlengde merg is dus een belangrijk schakelcentrale tussen het ruggenmerg en de
hersenen.
1.2 Geheugen [20]
Soorten geheugen
Er zit een groot verschil tussen het onthouden van de verjaardag van een paar vrienden en het leren
fietsen. Dingen die mensen leren en onthouden worden niet via hetzelfde neurale mechanisme
verwerkt.
Er zijn verschillende categorieën geheugen:
- Declaratief geheugen (voor feiten en gebeurtenissen): het onthouden van data, historische
feiten, telefoonnummers etc.
- Procedureel geheugen (voor procedures en het kunnen): het kunnen autorijden, voetballen,
veters strikken etc.
Het onthouden van data (historisch of andere soorten gebeurtenissen) is makkelijker op te bouwen,
maar ook makkelijker te vergeten, terwijl het geheugen voor het kunnen van dingen herhaaldelijke
oefening vraagt.
Onthouden en vergeten
Mensen kunnen soms iets horen, bijvoorbeeld een reeks nummers, maar het een paar seconden
later alweer vergeten zijn. Dit gedeelte van het geheugen, met een beperkte capaciteit, slaat dingen
in de hersenen op voor een erg korte tijd, van een paar milliseconden tot hooguit een paar minuten.
Dit heet het korte-termijngeheugen.
Om iets in het korte-termijngeheugen meer permanent te laten worden, moet men opletten,
herhalen en het met andere dingen associëren. Desondanks kunnen mensen, door een tot nu toe
nog niet bekend mechanisme, zich opeens vergeten feiten, zoals een vergeten telefoonnummer,
herinneren. Als dit het geval is, was de informatie opgeslagen in het lange-termijngeheugen. Het
lange-termijngeheugen heeft meer capaciteit dan het korte-termijngeheugen en, zoals de naam al
12 | P a g i n a
doet denken, blijft de informatie die daar opgeslagen is een stuk langer hangen. Het proces van
nieuwe informatie opslaan in het lange-termijngeheugen heet consolidatie.
Bij consolidatie verandert de zenuwcel om iets te kunnen onthouden. Dit is aangetoond door een
stroompje door een neuron te laten lopen en dat vaak achter elkaar. Dit neuron is ook aangesloten
op een voltmeter, die een uitslag geeft als er een impuls door het neuron loopt. Als je nu een tijdje
stopt met impulsen door het neuron voeren, en na een tijd er weer een impuls doorheen laat lopen,
geeft de voltmeten een grotere uitslag dan eerst [21].
Een term die ook in verband wordt gebracht met het geheugen, en dan vooral het kortetermijngeheugen, is het werkgeheugen. Dit is een meer gebruikelijke term voor de opslag van
tijdelijke informatie. Een verschil tussen het korte-termijngeheugen en het werkgeheugen is dat het
korte-termijngeheugen maar op een plaats in de hersenen zit en het werkgeheugen verspreid is over
meerdere gebieden in de hersenen. Dit betekent dat mensen zich niet bewust zijn van alle informatie
in het werkgeheugen op hetzelfde moment.
Als voorbeeld rijden in een auto: Dit is zeer complex en vereist dat verschillende soorten informatie
op hetzelfde moment verwerkt worden door de hersenen, zoals gevoels-, motorische- en cognitieve
informatie. Het is onwaarschijnlijk dat al deze informatie door een enkel systeem van het kortetermijngeheugen wordt verwerkt.
Verder heb je ook nog het ultra korte-termijngeheugen. Dit zit in de hippocampus en brengt daar
alleen elektrische veranderingen ter weeg. Deze elektrische veranderingen duren maar kort, hooguit
een minuutje. Ook kun je niet zo veel onthouden hiermee, hooguit 10 getallen, anders zouden je
hersenen erg veel stroom nodig hebben (zo’n 2 kilowattuur) [22].
De hersenmechanismen van het geheugen
Geheugen bevindt zich niet in een enkele structuur in de hersenen; het is een biologisch en
psychologisch fenomeen waarbij verschillende hersensystemen samenwerken.
De temporaalkwab, in de kleine hersenen, is een deel van de hersenen dat een belangrijk deel van
het geheugen vertegenwoordigd. Er is bewijs dat dit deel vooral belangrijk is voor de opslag van
gebeurtenissen uit het verleden.
In de temporaalkwab zit ook de temporale neocortex, die potentieel het deel van de hersenen zou
kunnen zijn die zich bezighoudt met het lange-termijngeheugen.
Geheugenverlies
Tegenovergesteld aan het normale vergeten, wat mensen dagelijks overkomt, zijn er ziektes en
beschadigingen in de hersenen die voor geheugenverlies zorgen. Ook kunnen die ziektes en
beschadigingen ervoor zorgen dat die mensen niet goed meer kunnen leren.
Dit wordt amnesie genoemd.
Factoren die totaal of gedeeltelijk geheugenverlies kunnen veroorzaken zijn:
- Chronisch alcoholisme (syndroom van Korsakov)
- Hersentumor
- Hersenschudding
- Hersenontsteking (encefalitis)
13 | P a g i n a
-
Ziekte van Alzheimer
Hersentrauma’s zijn beschadigingen in een deel van de hersenen. Die beschadigingen zijn
veroorzaakt door geweld van buitenaf. Dat kan een klap op het hoofd zijn met bijvoorbeeld een
honkbalknuppel, maar ook een ongeval (bijvoorbeeld een auto-ongeval) [23].
Hersentrauma’s die geheugenverlies kunnen veroorzaken uiten zich op twee verschillende manieren:
- Retrograde amnesie: de persoon in kwestie herinnert zich wel dingen na het trauma, maar hij
of zij vergeet feiten vanaf dat moment tot maanden of zelfs jaren ervoor.
- Anterograde amnesie: de gebeurtenissen voor het trauma kan de persoon zich herinneren,
maar feiten na het trauma niet. In sommige gevallen kan de persoon geen nieuwe dingen
meer leren.
- Globale transient amnesie: deze vorm van amnesie duurt maar een korte tijd en houdt
anterograde amnesie, gevolgd door retrograde amnesie in. Deze soort amnesie wordt
veroorzaakt door een tijdelijke daling van de doorbloeding van de hersenen.
1.3 Neuronen [24]
Structuur van neuronen
Je hersenen bestaat uit ongeveer 100 miljard zenuwcellen, neuronen genaamd. Neuronen hebben de
opmerkelijke gave om elektrochemische signalen te verzamelen en ze weer door te sturen. Ze
hebben over het algemeen dezelfde opbouw als andere cellen, behalve dat het elektrochemische
aspect hen toestaat om signalen over grote afstanden (van een paar centimeter tot een paar meter)
aan elkaar door te geven.
Neuronen hebben drie standaard onderdelen:
- Cellichaam; dit hoofdonderdeel beschikt over alle belangrijke componenten van de cel, zoals
de kern (waar het DNA zich bevindt), het endoplasmatisch reticulum met ribosomen (voor
het maken van eiwitten) en het mitochondrium (voor het maken van ATP, de energie voor de
cel). Als het cellichaam afsterft, sterft het hele neuron af.
- Axon; dit lange, kabelachtige deel van de neuron zorgt ervoor dat de elektrochemische
boodschap (de impuls of het actiepotentiaal) door wordt gegeven door de cel.
o Bij sommige typen neuronen is de axon gehuld in een laagje myeline. Dit is gemaakt
van vet en het zorgt ervoor dat de axon beter ‘geïsoleerd’ is, waardoor de impuls
sneller doorgegeven wordt.
Neuronen met myeline zijn vaak perifere zenuwen(sensor- en motorneuronen),
terwijl de neuronen zonder myeline in de hersenen en de ruggenmerg zitten.
- Dendriet; deze smalle tak-achtige delen van het neuron maken contact met andere
neuronen. Ze kunnen aan een of aan beide celuiteinden zitten, afhankelijk van het soort
neuron.
Standaardtypes neuronen
Neuronen zijn er in vele formaten. Bijvoorbeeld een axon van je gevoelszenuw in het vingertopje
loopt over de lengte van de hele arm, terwijl neuronen in de hersenen in totaal maar enkele
millimeters lang zijn.
Hoe neuronen eruit zien, ligt aan wat ze doen. Motorzenuwen, de zenuwen die zorgen voor de
spiersamentrekking, hebben een cellichaam aan de ene kant, een axon in het midden en dendrieten
14 | P a g i n a
aan de andere kant; gevoelszenuwen hebben dendrieten aan beide kanten, verbonden door een
lange axon met een cellichaam in het midden.
Soorten neuronen hebben niet alleen een andere vorm, maar ook een andere taak:
- Sensibele zenuwen zenden signalen van de buitenste delen van het lichaam naar het centrale
zenuwstelsel [25].
- Motorische zenuwen zenden signalen van het centrale zenuwstelsel naar de buitenste delen
van je lichaam (bijvoorbeeld de spieren en de huid) [25].
- Receptoren (zintuigen) ‘voelen’ het milieu rond het lichaam (licht, geluid, tast en
chemicaliën) en zetten deze om in elektrochemische boodschappen die doorgegeven worden
door de zenuwen [25].
- Interneuronen (schakelcellen) verbinden verschillende zenuwen binnen de hersenen en het
ruggenmerg [25].
Afbeelding 7: soorten neuronen
15 | P a g i n a
2. Spiegelneuronen
De meest waarschijnlijke verklaring voor het begrijpen en imiteren van andermans gedrag – dus ook
voor meelachen – ligt volgens wetenschappers in het relatief recent ontdekte fenomeen
spiegelneuronen 1, [26]. Spiegelneuronen zijn hersencellen die zowel sensorische als motorische
eigenschappen bevatten. Ze vormen de ontbrekende link tussen het enerzijds waarnemen van een
beweging en anderzijds het begrijpen en uitvoeren van precies dezelfde beweging. Het komt erop
neer dat bij het zien van een beweging van iemand anders, deze neuronen deze beweging spiegelen
op ons eigen brein. Daardoor kunnen we de beweging herkennen, begrijpen en eventueel
beantwoorden. Behalve bij het imiteren en begrijpen van bewegingen, blijken spiegelneuronen ook
betrokken te zijn bij taal, empathisch vermogen, sociaal gedrag, Theory of Mind en autisme.
Spiegelneuronen werden in 1992 bij toeval ontdekt bij makaak-apen door Giacomo Rizzolatti
en zijn collega’s aan de Universiteit van Parma [27]. De onderzoekers hadden de intentie om met
behulp van single cell recording de hersenactiviteit van een makaak te koppelen aan zijn bewegingen.
Voor single cell recording werd de schedel van de makaak- aap open gemaakt om met behulp van
een naaldelektrode de actiepotentialen van een of enkele neuronen te kunnen meten. Op deze
manier vonden de onderzoekers een neuron in de premotorische cortex dat betrokken was bij het
maken van grijpbewegingen; Elke keer dat het aapje naar kleine voorwerpen greep, vuurde het
neuron. Tot grote verbazing van de onderzoekers registreerde de elektrode echter ook
actiepotentialen wanneer het aapje passief toekeek hoe de onderzoekers dezelfde voorwerpen
oppakten. Het desbetreffende neuron reageerde dus niet alleen op de eigen grijpbewegingen, maar
ook op die van anderen. De onderzoekers noemden deze neuronen daarom ‘spiegelneuronen’. Ze
beredeneerden dat bewegingen herkend en misschien zelfs begrepen konden worden, door de
waargenomen bewegingen te projecteren op de eigen motorische cortex. En aangezien
spiegelneuronen ook motorneuronen zijn, zou de stap naar het imiteren van geobserveerde
bewegingen ook niet meer zo groot zijn.
Bij makaken werd, bij het observeren van
bewegingen van andere individuen,
hersenactiviteit gevonden in de STS (superior
temporal sulcus), PF (anterior inferior parietal
lobule) en F5 (ventral premotorcortex). Deze
gebieden staan met elkaar in verbinding zoals in
afbeelding 8 is weergegeven. Verder bevatten
enkel de gebieden PF en F5 echt spiegelneuronen,
omdat alleen deze twee gebieden ook betrokken
Afbeelding 8: spiegelneuronen in het brein van een
zijn bij het zelf uitvoeren van bewegingen [28].
makaak. De gebieden zijn met elkaar verbonden
zoals de pijlen weergeven. Alleen de gebieden F5 en
[28]
PF bevatten werkelijk spiegelneuronen .
Gezien het feit dat apen- en mensenhersenen op
veel gebieden met elkaar overeenkomen, zou het
bestaan van een systeem van spiegelneuronen bij mensen niet geheel onverwacht zijn. Direct bewijs,
zoals bij de makaak-apen met single cell recording, kon er echter niet geleverd worden. Het openen
van iemand schedel voor de wetenschap is ethisch gezien immers niet verantwoord gezien de
enorme risico’s. Gelukkig zijn er tegenwoordig veel andere, niet invasieve, alternatieven. Voor het
1
Deze bron was de basis voor het hele theoriedeel over spiegelneuronen.
16 | P a g i n a
onderzoek naar spiegelneuronen bij mensen worden de beeldvormende technieken EEG, TMS, PET,
fMRI en MEG gebruikt (zie tekstvak op pagina 17).
Een van de eerste studies naar
Beeldvormende technieken
spiegelneuronen bij mensen werd in
1995 door Fadiga en zijn collega’s met
EEG: Elektro-EncefaloGrafie
TMS uitgevoerd. Ze zochten naar
Met het EEG kunnen aan de hoofdhuid elektrische
neuronen in de motorische cortex die
potentialenverschillen, die in de hersenen zijn ontstaan,
zowel bij het uitvoeren van
gemeten worden. [29]
bewegingen als bij het passief
observeren van bewegingen actief
TMS: Transcraniële Magnetische Stimulatie
waren. Ze lieten proefpersonen naar
TMS stimuleert/verstoort neuronen door middel van
beelden van armbewegingen kijken,
magnetische puls op de schedel, waardoor functies van
terwijl ze ondertussen met TMS de
gebieden, de geleidingssnelheid en de prikkelbaarheid van
motorcortex van de linker hemisfeer
neuronen kunnen worden gemeten. Hiermee kunnen
zeer plaatselijk en tijdelijk verstoorden.
vooral motorische functies gezocht en getest worden. [30]
Ondertussen werden de
spierpotentialen van de rechterarm
PET: Positron Emissie Tomografie
gemeten. De geregistreerde
Voor het maken van een PET-scan wordt een radioactieve
potentialen bleken groter te worden
isotoop, die bij verval positronen (antideeltjes van
wanneer de proefpersonen een
elektronen) produceert, ingebracht in de bloedbaan. De
armbeweging bekeken. Dit duidde aan
PET-scan meet vervolgens de vrijkomende straling en geeft
dat de motorcortex die
zo een goed beeld van de bloedbaan en afhankelijk van het
verantwoordelijk was voor de
soort isotoop ook van de verspreiding van bepaalde stoffen
beweging van de arm, inderdaad
in het hersenweefsel. [31]
actiever was bij het observeren van
bewegingen dan wanneer er geen
fMRI: Functionele MRI (Magnetic Resonance Imaging)
armbeweging van iemand anders te
De fMRI-scan maakt gebruik van het feit dat de
zien was. Er was dus activiteit in de
magnetische eigenschappen van hemogobline veranderen
motorische cortex hoewel de
bij het afgeven van zuurstof. Op deze manier kan de
proefpersoon zelf geen armbeweging
activiteit van de hersenen bepaald worden. [32]
[26]
uitvoerde .
Dat apen- en mensenhersenen
MEG: Magneto-Encefalografie
inderdaad sterk overeenkomen op het
Met MEG wordt de activiteit van de hersenen gemeten aan
gebied van spiegelneuronen, werd
de hand van magnetische velden aan buitenkant van het
aangetoond door een aantal
hoofd die het gevolg zijn elektrische stromen binnen de
onderzoeken met behulp van de PEThersencellen. [33]
scan. De observatie van grijpacties
door menselijke handen, zorgde voor een verhoogde activiteit in de superieure temporale sulcus, de
inferieure pariëtale cortex en in de inferieure frontale gyrus.
Er zijn dus sterke aanwijzingen dat wij mensen inderdaad over een systeem van spiegelneuronen
beschikken en dat zou een hoop verklaren: het waarnemen, interpreteren en imiteren van
bewegingen is voor mensen in hun alledaagse, sociale leven van groot belang. Voor de ontdekking
van spiegelneuronen werden de gebieden voor waarneming en uitvoering altijd als grotendeels
gescheiden beschouwd. Spiegelneuronen werken dankzij hun sensorische en motorische
17 | P a g i n a
eigenschappen als een schakel tussen beide systemen. Hieronder staat beschreven hoe
spiegelneuronen ervoor zorgen dat waargenomen bewegingen betekenis krijgen.
Iedere visuele waarneming wordt in beginsel via het visuele systeem verwerkt. Visuele
waarnemingen bevinden zich helemaal achterin de hersenen, in de occipitaalkwab. De visuele cortex
bestaat uit verschillende gebieden die geordend zijn van heel simpele naar steeds complexere
prikkels. Zo verwerkt de primaire visuele cortex V1 vooral eenvoudige contrasten, is V4
gespecialiseerd in kleuren en V5, ook wel hMT+, in beweging. Bij nog ingewikkeldere prikkels worden
gespecialiseerde gebieden elders in de hersenen ingeschakeld. Zo worden objecten bijvoorbeeld
geordend en eventueel herkend in de temporaalkwab. Ook voor het waarnemen van een beweging
die door iemand anders gemaakt is, blijkt een
specifiek gebied te bestaan. Zogenaamde
biologische bewegingen worden op een
andere manier verwerkt en geïnterpreteerd,
omdat ze vaak een betekenis hebben. Het
hersengebied dat verantwoordelijk is voor het
herkennen van biologische beweging is, net
als bij makaken, de superieure temporale
sulcus (STS). Een meer naar achteren liggend
deel van de STS reageert op de context waarin
Afbeelding 9: een vereenvoudigde voorstelling van de
de beweging plaats vindt en zou dus een rol
menselijke hersenen met daarin een schematisch model
kunnen spelen bij het begrijpen van
van het systeem van spiegelneuronen.
bedoelingen van anderen aan de hand van
hun bewegingen. Volgens de theorie van de spiegelneuronen, projecteren we – om bewegingen van
andere individuen te begrijpen – deze op onze eigen motorische cortex (inferieure pariëtale cortex
en inferieure frontale gyrus, zie afbeelding 9). Door de activiteit die dan ontstaat, kunnen we
achterhalen welke beweging er gemaakt werd. Door die informatie vervolgens te vergelijken met
situaties waarin wij zelf deze activiteit zouden produceren, kan een inschatting gemaakt worden van
de reden waarom dit individu die beweging gemaakt zou hebben. De contextgevoelige informatie uit
de posterieure STS zou hierbij kunnen helpen.
Bewijzen die in de richting wijzen van een systeem van
spiegelneuronen zijn er, behalve afkomstig uit studies
met beeldvormende technieken, ook uit gedragsmatig
onderzoek. In 2000 en 2001 (door Brass en collega’s)
werden de eerste proeven gedaan met het StimulusResponse-Compatibilityparadigma. Proefpersonen keken
hierbij naar een scherm, waarop een hand verscheen.
Op een bepaald moment bewoog de middel- of de
wijsvinger op en neer. Tegelijkertijd verscheen er ook op
een van beide vingers een kruisje. De proefpersonen
hadden de opdracht om wanneer het kruisje op de
bewegende vinger viel, die beweging te imiteren en
wanneer het kruisje op de niet-bewegende vinger viel,
die vinger te bewegen en dus niet te imiteren. Met de
theorie van spiegelneuronen in het achterhoofd, dat
Afbeelding 10: Stimulus-ResponseCompatibilityparadigma: het linker plaatje
is de beginstand van de hand. Bij het
bovenste rechterplaatje moesten de
proefpersonen imiteren, bij het onderste
plaatje moesten ze de andere vinger
bewegen in plaats van te imiteren.
18 | P a g i n a
biologische bewegingen automatisch op de motorische cortex worden gespiegeld, was de
verwachting dat de proefpersonen de geobserveerde beweging makkelijker en sneller zouden
kunnen imiteren dan het tegenovergestelde te doen. Voor het bewegen van de andere vinger, moest
immers de neiging tot imitatie onderdrukt worden en een rationele beslissing genomen worden met
betrekking tot de keuze van de vinger. De resultaten van beide onderzoeken (2000 en 2001)
bevestigden deze hypotheses. De proefpersonen waren inderdaad sneller wanneer ze de beweging
mochten imiteren.
Mensen hebben dus blijkbaar de neiging om bewegingen te imiteren. Toch moet er ergens
wel een rem op dit systeem zitten. Het zou rare situaties geven wanneer iedereen alle bewegingen
om zich heen maar imiteerde. Dat zo’n onderdrukking bestaat en het gebruik ervan enige moeite
kost, blijkt soms in situaties waar mensen hun aandacht volledig op de bewegingen van andere
mensen gevestigd hebben. Bijvoorbeeld tijdens het kijken van een sportwedstrijd of een meeslepend
drama zijn ze zo in beslag genomen door die bewegingen van anderen, dat ze zich minder bewust zijn
van hun eigen gedrag. Onbewust zie je mensen dan helemaal meebewegen. Meer wetenschappelijk
bewijs hiervoor komt van neuropsycholoog Luria (1966). Hij beschreef hoe patiënten met een
beschadiging in het frontale gedeelte van de hersenen opvallend imitatiegedrag vertoonden. Twee
decennia later, in 1986, onderzocht de Franse arts Lhermitte soortgelijke patiënten met
frontotemporale dementie. Hij kwam tot de conclusie dat een groot gedeelte van hen niet anders
kon dan elke beweging te imiteren die hij hen voordeed. Dit ging zelfs door wanneer de arts hen
uitdrukkelijk vroeg om te stoppen met imiteren. Dit wees erop dat het mechanisme dat
verantwoordelijk is voor de onderdrukking van imitatie, bij de patiënten beschadigd was en zich
blijkbaar in het frontale deel van de hersenen bevindt. Met een fMRI-studie van Brass in 2001,
waarbij een vereenvoudigde versie van het Stimulus-Response-Compatibilityparadigma werd
gebruikt, werd inderdaad aangetoond dat een aantal frontale hersengebieden betrokken zijn bij de
onderdrukking van automatische imitatie. Momenteel loopt er op dit gebied nog een TMS-studie
naar de rol van deze gebieden. Door met TMS die gebieden tijdens het uitvoeren van een StimulusResponse-Compatibilitytaak te verstoren/uit te schakelen kan het effect op de neiging tot imitatie
voor die gebieden bepaald worden.
Tot nu toe hebben we het enkel nog maar gehad over de werking van het systeem van
spiegelneuronen omtrent het visueel waarnemen, begrijpen en eventueel imiteren van bewegingen.
Maar het ligt natuurlijk voor de hand dat de keten van waarnemen, interpreteren en eventueel
imiteren niet alleen geldt voor zien, maar ook voor horen. Geluid kan ons immers extra informatie
geven over een beweging. Bijvoorbeeld of de hamer wel of niet op de spijker terecht kwam en of de
bal geraakt werd of niet.
Voor makaken werd dit bewijs in 2002 gevonden door Kohler en collega’s. Veel
spiegelneuronen in het premotorgebied F5 reageerden behalve op visuele bewegingen ook op de
geluiden die erbij hoorden. Bij het onderzoek werden zowel visuele, auditieve als audiovisuele
spiegelneuronen gevonden. Het overgrote deel van de spiegelneuronen was overigens audiovisueel,
wat erop wijst dat de combinatie van beeld en geluid inderdaad belangrijk is voor het kunnen
interpreteren van bewegingen.
Voor mensen werd het bewijs van het bestaan van auditieve spiegelneuronen geleverd door
Pizzamiglio en collega’s in 2005. Ze concludeerden dat actiegerelateerde geluiden anders worden
verwerkt in de hersenen dan geluiden die niet aan een actie gerelateerd waren. Actiegerelateerde
geluiden worden met name in de STS en premotorcortex verwerkt: de gebieden waarin zich ook
19 | P a g i n a
spiegelneuronen bevinden. Met behulp van fMRI werd in 2006 door Gazzola en collega’s hetzelfde
gevonden. Ze beredeneerden daarnaast dat deze auditieve en audiovisuele spiegelneuronen een
belangrijke rol gespeeld zouden kunnen hebben in de ontwikkeling van taal bij mensen. Het
posterieure deel van de inferieure frontale gyrus, beter bekend als het gebied van Broca, is namelijk
cruciaal voor de menselijke spraak: een van de meest complexe vormen van communicatie. Bij apen
is het met het gebied van Broca overeenkomstige gebied, F5, verantwoordelijk voor de hand- en
mondbewegingen. Er zijn dan ook onderzoekers die beweren dat onze huidige communicatie door
middel van vocale taal is ontstaan uit een primitiever systeem bestaande uit het uitwisselen van
bewegingen en lichaamstaal. Deze theorie wordt ondersteund door het feit dat ook geoefende
gebruikers van gebarentaal gebruik maken van het gebied van Broca en andere taalgerelateerde
plekken. Ook tijdens vocale communicatie worden veel handgebaren en lichaamstaal gebruikt.
Gesproken taal en gebarentaal zijn dus blijkbaar onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Het principe van neuronen die zowel als verwerker als uitvoerder dienst kunnen doen, komt ook nog
voor in andere hersengebieden. Zoals de somatosensorische cortex die zorgt voor het verwerken van
tastsignalen. Keysers en collega’s (2004) kwamen met een interessante fMRI-studie tot de slotsom
dat, net zoals de premotorcortex (secundaire motorcortex) reageert op het waarnemen van
motorische acties, de secundaire somatosensorische cortex reageert op het visueel waarnemen van
aanrakingen door anderen. De proefpersonen in de studie kregen of beelden te zien van personen
die aangeraakt werden, of ze werden zelf aangeraakt op het been. Dit letterlijk ‘meevoelen’ met
anderen is volgens Keyser en collega’s dan ook een belangrijk element van empathie: het vermogen
om ons in te leven in anderen. Empathie maakt mogelijk dat we sociaal gewenst met andere mensen
om kunnen gaan. Door te achterhalen welke emoties en gedachten onze medemensen hebben,
kunnen we daar ons gedrag op afstemmen. Deze hoge cognitieve vaardigheid om gedachten van
andere mensen te kunnen lezen wordt ook wel Theory of Mind (ToM) genoemd, waarbij het systeem
van spiegelneuronen als de neurale basis zou kunnen worden gezien. Dat het systeem van
spiegelneuronen zeer waarschijnlijk inderdaad betrokken is bij empathie is door een aantal
onderzoek ook daadwerkelijk bewezen (Lesli, Johnson-Frey en Grafton (2004), Gazzola en collega’s
(2006)).
ToM is dus essentieel voor het functioneren in een sociale omgeving. Een groep mensen met
een sterk verminderd vermogen tot inleving en interactie met hun omgeving, vormen de autisten.
Hun ToM is sterk verminderd aanwezig of helemaal niet ontwikkeld. Een defect aan het systeem van
spiegelneuronen, dat de neurale basis vormt voor ToM, zou hiervoor een sluitende verklaring kunnen
vormen. Avikainen en collega’s testen deze hypothese in 2003 door autisten bepaalde acties te laten
imiteren en vergeleken met gezonde mensen bleken autisten inderdaad sterk afwijkend
imitatiegedrag te vertonen. De kennis over de relatie tussen autisme en het systeem van
spiegelneuronen is sindsdien sterk toegenomen en wordt bovendien bij de behandeling van autisten
steeds meer ingezet.
Een laatste bewijs voor de betrokkenheid van spiegelneuronen bij hogere sociale functies, is
het fenomeen ‘mood contagion’ (Neumann & Strack (2000): wanneer twee mensen met elkaar in
gesprek zijn, beginnen ze onbewust de manier van praten en de gemoedstoestand van de
gesprekspartner over te nemen. Zet maar eens iemand uit Twente een halfjaar in het westen van
Nederland: je kunt er op rekenen dat deze vanzelf een licht westers accent krijgt. Deze
stemmingsoverdracht zou beschouwd kunnen worden als een proces dat de sociale acceptatie
tussen gesprekspartners vergroot.
20 | P a g i n a
In afbeelding 11 is het hele verhaal over
spiegelneuronen nog eens beknopt
weergegeven: doordat we andermans
gedragingen op onze eigen secundaire
motorcortex projecteren, zijn we in staat
die gedragingen te begrijpen en zo te
communiceren.
Voor meelachen geldt dus dat
wanneer we iemand anders zien lachen, we
dit met behulp van voornamelijk
audiovisuele spiegelneuronen projecteren op
onze eigen premotorcortex. Omdat wij
mensen van nature de neiging hebben om
anderen te imiteren, kan dit ‘inwendig
lachen’ vrij gemakkelijk tot uiting komen als
echt, hardop lachen. Daarom is lachen
aanstekelijk.
Afbeelding 11: de werking van spiegelneuronen:
individuen kunnen communiceren met de buitenwereld
door geluiden en bewegingen te maken en zo ook
emoties te tonen. Wanneer iemand anders deze
handelingen ziet, projecteert het spiegelneuronensysteem dit op delen van de hersenschors die normaal
gesproken enkel actief zijn wanneer deze bewegingen en
geluiden door de persoon zelf worden uitgevoerd. Op
deze manier verkrijgen we inzicht in andermans gedrag
[28]
.
21 | P a g i n a
MATERIAAL & METHODE
Materiaal
Voor dit onderzoek zijn de volgende materialen en programma’s op de computer gebruikt:
1 camera
1 beamer
1 scherm
2 geluidsboxen, aan te sluiten op laptop
1 laptop
1 laptop met webcam
Filmpje lachende man [34]
Applicaties (op de PC)
Windows MovieMaker
Mediaplayer Classic
Any Video Converter
Methode
Het filmpje van de lachende man[34] werd gedownload van YouTube met het de applicatie Any Video
Converter. Van het filmpje werd 4,5 seconden van het begin afgeknipt (zodat de mogelijke aanleiding
van de lachbui niet te zien was) en 3 seconden van het eind afgehaald met het programma Windows
MovieMaker. Het gebruikte filmfragment werd daardoor 36,5 seconden lang (het originele filmpje
was 44 seconden). Van het filmpje werd tevens een versie zonder geluid en een versie zonder beeld
gemaakt.
Individueel onderzoek
Voor het individuele onderzoek zijn de reacties
van 40 proefpersonen (20 jongens en 20
meisjes), allemaal in de leeftijd 15-18 jaar,
geregistreerd. 5 jongens en 5 meisjes kregen
het geluidsfragment te horen, 5 jongens en 5
meisjes kregen het beeldfragment te zien en 10
jongens en 10 meisjes kregen het fragment met
beeld en geluid te zien. De proefpersonen
wisten van te voren dat ze, afhankelijk van het
soort filmpje (beeld/ geluid/ beeld en geluid),
een geluidsfragment, beeldfragment of een
filmpje te zien kregen.
Afbeelding 12: proefopstelling individueel onderzoek
Eerst werd de proefopstelling opgezet (zie afbeelding 12) en alle apparatuur aangesloten. Daarna
werden de proefpersonen, per 10 opgehaald. Ze werden op de gang gezet en een voor een werden
ze de onderzoeksruimte ingeroepen om het fragment te bekijken en/of te beluisteren. Eenmaal in de
onderzoeksruimte werden de proefpersonen verzocht om op een kurkje te gaan zitten, met hun
22 | P a g i n a
gezicht naar de tafel met laptop en de webcam. Als de proefpersoon goed zat, kon de webcam op de
laptop aangezet worden. Hierna werd het fragment aangezet. De proefpersoon werd gefilmd
gedurende het hele fragment en enkele seconden erna. Vervolgens werd de webcam weer uitgezet,
de proefpersoon bedankt en vriendelijk verzocht of ze niks over ons onderzoek door wilden vertellen
(i.v.m. onpartijdigheid in ons onderzoek). Hierna werd de proefpersoon verzocht weer terug te gaan
naar zijn of haar klas.
Groepsonderzoek
Voor dit experiment werd de reactie van twee controlegroepen, twee positief beïnvloede groepen en
twee negatief beïnvloede groepen op het filmpje onderzocht. Alle groepen bestonden uit 20
personen in de leeftijd van 15 tot 18 jaar (10 jongens en 10 meisjes). De verhouding jongens/meisjes
werd zo goed mogelijk constant gehouden en alle groepen kregen het zelfde filmpje (met beeld en
geluid) te zien. Alle proefpersonen wisten van te voren dat ze een filmpje te zien kregen.
Eerst werd de proefopstelling opgezet (zie afbeelding 13) en alle apparatuur aangesloten. Daarna
werden per groep de proefpersonen opgehaald. Bij de controlegroepen werden alle twintig
proefpersonen tegelijk in de onderzoeksruimte gezet. Bij de positief of negatief beïnvloede groepen
gingen tien proefpersonen mee met de eerste onderzoeker en gingen op de stoelen met de
nummers ‘1’ zitten. De andere tien proefpersonen werd, zonder dat het andere deel van de groep
Afbeelding 13: proefopstelling groepsonderzoek
23 | P a g i n a
het wist, door de tweede onderzoeker verteld of ze juist heel positief of heel negatief op het filmpje
moesten reageren. Hierna werden zij ook de onderzoeksruimte ingestuurd en gingen zij zitten op de
stoelen met de nummers ‘2’. Hierna werd de camera aangezet, gekeken of iedereen redelijk
zichtbaar was en daarna werd het filmpje aangezet. De camera bleef gedurende het hele filmpje
lopen. Een aantal seconden nadat het filmpje afgelopen was, werd de camera uitgezet en werden de
proefpersonen verzocht om niets over ons onderzoek door te vertellen (i.v.m. onpartijdigheid).
Daarna mochten de proefpersonen weer terug naar hun les.
Alle gemaakte filmpjes van de proefpersonen en de groepen werden met Windows MovieMaker zo
geknipt dat ze allemaal begonnen op het punt dat het fragment van de man startte en dat het filmpje
3 seconden na het eind van het fragment van de lachende man stopte. Het filmpje (39,5 seconden
lang) werd met behulp van Mediaplayer Classic in 12 snapshots (thumbnails) verdeeld. Samen met
het begin en eindschot maakte dat 14 snapshots; Oftewel om de 3,04 seconden en snapshot.
Deze snapshots werden door de onderzoekers samen geanalyseerd. Lachen werd genoteerd als een
1 en niet lachen als een 0. Tot lachen werd alles gerekend dat wees op ‘blijheid’: zowel glimlachen
(met ogen en mond) als echt breeduit lachen (met tanden zichtbaar) telde als 1. Om van een persoon
goed te kunnen bepalen of deze net wel of net niet lachte werden de verschillende snapshots van die
proefpersoon met elkaar vergeleken (met name bij het individuele onderzoek). De neutrale
snapshots van die persoon werden als vergelijkingsmateriaal gebruikt. Hierbij werd er ook gelet op
de hoeveelheid kraaienpootjes rondom de ogen en de schaduwen op de wangen gemaakt door het
optrekken van de mondhoeken.
Bij het beoordelen van de groepen waren niet alle personen altijd zichtbaar, daarom werd van deze
groepen de verhouding tussen het aantal lachers en niet-lachers genoteerd.
24 | P a g i n a
RESULTATEN
Het onderzoek is opgesplitst in een individueel en een groepsonderzoek. De resultaten van het
individuele onderzoek worden als eerste weergegeven.
Individueel onderzoek
In tabel 1 staan de resultaten van de proefpersonen die het beeldfragment hebben gezien, in tabel 2
staan de resultaten van de proefpersonen die het geluidsfragment hebben gezien en in tabel 3 staan
de resultaten van de proefpersonen die het fragment met beeld en geluid hebben gezien. In tabel 4
en 5 staan percentages van de aantallen jongens en meisjes die lachten tijdens (snapshot 1 t/m 13)
en na (snapshot 14) de verschillende fragmenten.
Beeld
Jongens
Meisjes
Snapshot
Proefpersoon
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13 14
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
2
0
0
1
0
0
0
0
0
1
1
1
0
1
1
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
4
1
1
1
0
1
0
1
1
1
1
1
1
1
1
5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
1
1
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
2
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
4
1
0
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
5
0
1
1
1
1
1
1
1
0
1
0
1
1
1
Jongens
Gemiddeld (%)
20 20 40
0 20
0 20 20 60 40 40 40 60 80
Meisjes
Gemiddeld (%)
20 20 60 40 40 40 40 40 20 40 20 40 60 80
Totaal
Gemiddeld (%)
20 20 50 20 30 20 30 30 40 40 30 40 60 80
Tabel 1: de resultaten van de proefpersonen per snapshot die het beeldfragment van de lachende
man hebben gezien. In de onderste drie rijen staat achtereenvolgens het percentage jongens,
meisjes en jongens en meisjes samen (totaal) die lachten per snapshot.
25 | P a g i n a
Geluid
Snapshot
Proefpersoon
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13
1
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
2
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
3
0
0
0
0
0
1
0
0
1
0
0
1
0
1
4
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
5
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
1
2
0
1
1
1
1
1
0
1
1
1
1
1
1
1
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
0
1
4
0
0
0
0
1
0
0
1
0
0
0
0
1
1
5
0
0
1
1
1
1
1
1
1
1
1
0
1
1
Jongens
Gemiddeld (%)
0
0
0 20 20 20
0
0 20
0
0 20
0
80
Meisjes
Gemiddeld (%)
0 20 40 40 60 60 20 60 40 40 60 20 60 100
Totaal
Gemiddeld (%)
0 10 20 30 40 40 10 30 30 20 30 20 30
Jongens
Meisjes
Tabel 2: de resultaten van de proefpersonen per snapshot die het geluidsfragment van de lachende
man hebben gezien. In de onderste drie rijen staat achtereenvolgens het percentage jongens,
meisjes en jongens en meisjes samen (totaal) die lachten per snapshot.
26 | P a g i n a
14
90
Beeld en geluid
Jongens
Meisjes
Snapshot
Proefpersoon
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10 11 12 13
14
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
2
0
0
0
0
0
0
1
1
1
1
0
0
1
1
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
4
1
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
0
1
1
5
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
1
6
0
0
0
0
0
0
0
1
1
0
0
0
0
1
7
0
0
1
1
1
0
1
1
1
1
0
1
1
1
8
1
0
1
1
1
0
1
1
0
0
0
0
1
1
9
0
1
1
1
1
0
1
1
1
0
0
0
1
1
10
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0
1
1
1
0
1
1
1
0
1
1
1
1
1
2
0
0
1
0
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
3
0
1
0
1
1
0
0
0
1
1
1
1
1
1
4
0
0
1
1
1
1
1
1
1
0
0
1
1
1
5
1
1
0
0
1
1
1
1
1
1
1
1
0
1
6
0
0
0
0
0
0
1
1
1
0
0
0
0
0
7
0
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
8
0
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
1
1
1
9
0
0
1
1
0
0
0
0
1
0
1
1
1
1
10
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
Jongens
Gemiddeld (%)
20 10 30 30 40 10 50 50 40 20
0 10 50
90
Meisjes
Gemiddeld (%)
20 50 60 60 70 60 70 70 80 60 70 90 80
90
Totaal
Gemiddeld (%)
20 30 45 45 55 35 60 60 60 40 35 50 65
90
Tabel 3: de resultaten van de proefpersonen per snapshot die het filmpje (beeld en geluid) van de
lachende man hebben gezien en gehoord. In de onderste drie rijen staat achtereenvolgens het
percentage jongens, meisjes en jongens en meisjes samen (totaal) die lachten per snapshot.
27 | P a g i n a
Alleen beeld Alleen geluid Beeld & geluid
Jongens (%)
29
8
28
Meisjes (%)
37
40
65
Totaal (%)
33
24
46
Tabel 4: het percentage proefpersonen (jongens, meisjes en totaal) dat gedurende de fragmenten
alleen beeld, alleen geluid en beeld en geluid lachte (snapshot 1 t/m 13).
Alleen beeld Alleen geluid Beeld & geluid
Jongens (%)
80
80
90
Meisjes (%)
80
100
90
Totaal (%)
80
90
90
Tabel 5: het percentage proefpersonen (jongens, meisjes en totaal) dat 3 seconden na de
fragmenten alleen beeld, alleen geluid en beeld en geluid lachte (snapshot 14).
De gegevens uit de tabellen zijn verwerkt in een aantal grafieken. In grafiek 1 worden de
gemiddelden tijdens het filmpje (snapshot 1 t/m 13) van het totale aantal proefpersonen per soort
fragment weergegeven. In grafiek 2 wordt het verloop hiervan weergegeven, dus per snapshot. De
percentages jongens en meisjes die lachten tijdens het fragment, zijn over het hele filmpje genomen
te vinden in grafiek 3 en per snapshot genomen in grafiek 4, 5 en 6. Tot slot zijn in grafiek 7 de
reacties van jongens en meisjes van 3 seconden na het filmpje (snapshot 14) tegen elkaar uitgezet.
Grafiek 1: het percentage proefpersonen (geen onderscheid gemaakt tussen jongens en meisjes) dat
gedurende de fragmenten alleen beeld, alleen geluid en beeld en geluid lachte (snapshot 1 t/m 13).
28 | P a g i n a
Grafiek 2: het percentage van de jongens en meisjes samen (totaal) dat lachte op de verschillende
tijdstippen gedurende het beeldfragment, het geluidsfragment en het fragment met beeld en geluid.
Grafiek 3: het percentage jongens en meisjes dat gedurende de fragmenten alleen beeld, alleen
geluid en beeld en geluid lachte (snapshot 1 t/m 13).
29 | P a g i n a
Grafiek 4: het percentage jongens en het percentage meisjes dat lachte op de verschillende
tijdstippen gedurende en 3 seconden na (snapshot 14) het beeldfragment.
Grafiek 5: het percentage jongens en het percentage meisjes dat lachte op de verschillende
tijdstippen gedurende en 3 seconden na (snapshot 14) het geluidsfragment.
30 | P a g i n a
Grafiek 6: het percentage jongens en het percentage meisjes dat lachte op de verschillende
tijdstippen gedurende en 3 seconden na (snapshot 14) het filmpje (beeld en geluid).
Grafiek 7: het percentage jongens en meisjes dat 3 seconden na de fragmenten alleen beeld, alleen
geluid en beeld en geluid lachte (snapshot 14).
31 | P a g i n a
Groepsgewijs
Het tweede deel van het onderzoek gebeurde in 6 groepen van 20 personen. Allen kregen het filmpje
(beeld en geluid) te zien. Tabel 6, 7 en 8 behoren tot de controlegroepen, tabel 9, 10 en 11 tot de
positief beïnvloede groepen en tabel 12, 13 en 14 gaan over de negatief beïnvloede groepen. In tabel
6, 9 en 12 staan de resultaten per snapshot verhoudingsgewijs weergegeven, in tabel 7, 10 en 13
staan de resultaten per snapshot procentueel weergegeven en in tabel 8, 11 en 14 staan de
resultaten als een gemiddelde over (snapshot 1 t/m 13) en na (snapshot 14) het filmpje.
Snapshot
Groep
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
1
3/17
1/19
2/18
6/19
6/18
10/17
10/17
5/18
7/18
5/19
3/18
2/17
11/17
11/18
2
5/16
7/18
16/16
13/15
9/17
11/17
11/17
11/16
11/17
8/17
8/17
7/15
14/16
15/16
Totaal
8/33
8/37
18/34
19/34
15/35
21/34
21/34
16/34
18/35
13/36
11/35
9/32
25/33
26/34
Tabel 6: het aantal personen per controlegroep, per snapshot, dat lachte in verhouding tot totaal
aantal personen. Bij totaal staat de optelsom van controlegroep 1 en 2, dus het totaal aantal mensen
dat lachte per snapshot van het totaal aantal mensen.
Snapshot
Groep
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
1 (%)
18
5
11
32
33
59
59
28
39
26
17
12
65
61
2 (%)
31
39
100
87
53
65
65
69
65
47
47
47
88
94
Gemiddeld
(%)
18
22
53
56
43
62
62
47
51
36
31
28
76
76
Tabel 7: het percentage per controlegroep, per snapshot, dat lachte. In de onderste rij staat het
gemiddelde van de twee controle groepen.
Tijdens filmpje (snapshot 1 t/m 13) Na filmpje (snapshot 14)
Groep 1 (%)
Groep 2 (%)
Gemiddeld (%)
31
62
45
61
94
76
Tabel 8: het percentage proefpersonen per controlegroep dat tijdens, snapshot 1 t/m 13, en na,
snapshot 14, het filmpje lachte. In de onderste rij staat het gemiddelde van beide groepen.
32 | P a g i n a
Positieve groepen
Groep
1
2
Totaal
Snapshot
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Positief
0/6
3/5
6/7
4/7
6/7
6/7
6/8
5/8
5/7
6/7
6/7
4/6
7/8
7/7
Normaal
1/5
2/4
1/5
1/6
3/5
4/5
5/5
5/5
4/6
3/5
5/5
5/6
5/6
5/5
Positief
4/6
4/7
6/6
4/6
6/7
6/6
6/6
3/7
4/6
4/6
4/5
3/6
5/5
5/5
Normaal 5/8
2/6
2/6
3/6
5/6
3/6
3/7
3/8
1/7
3/7
2/7
2/8
6/7
7/8
Positief
4/12
7/12
12/13
8/13
12/14
12/13
12/14
8/15
9/13
10/13
10/12
7/12
12/13
12/12
Normaal
6/13
4/10
3/11
4/12
8/11
7/11
8/12
8/13
5/11
6/12
7/12
7/14
11/13
12/13
Tabel 9: het aantal personen dat lachte per deelgroep (positief en normaal) van de twee positief
beïnvloede groepen, per snapshot, in verhouding tot totaal aantal personen van die deelgroep. De
deelgroep positief bestaat uit de 10 mensen die van te voren verteld waren positief te reageren op
het filmpje. De deelgroep normaal, ook 10 personen, wist enkel dat het een filmpje te zien kreeg. Bij
totaal staat de optelsom van de deelgroepen van groep 1 en 2, dus het totaal aantal mensen dat
lachte per snapshot van het totaal aantal mensen van die deelgroep.
Positieve groepen
Groep
1 (%)
2 (%)
Totaal
(%)
Snapshot
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Positief
0
60
86
57
86
86
75
63
71
86
86
67
88
100
Normaal
20
50
20
17
60
80
100
100
67
60
100
83
83
100
Positief
67
57
100
67
86
100
100
43
67
67
80
50
100
100
Normaal
63
33
33
50
83
50
43
38
14
43
29
25
86
88
Positief
33
59
93
62
86
93
88
53
69
76
83
58
94
100
Normaal
41
42
27
33
72
65
71
69
40
51
64
54
85
94
Tabel10: het percentage proefpersonen dat lachte per deelgroep (positief en normaal) van de twee
positief beïnvloede groepen, per snapshot. De deelgroep positief bestaat uit de 10 mensen die van te
voren verteld waren positief te reageren op het filmpje. De deelgroep normaal, ook 10 personen,
wist enkel dat het een filmpje te zien kreeg. Bij totaal staat het percentage dat lachte van de
deelgroepen positief en normaal van groep 1 en 2 samen.
Groep
1 (%)
Positief
Normaal
2 (%)
Positief
Normaal
Gemiddeld (%) Positief
Normaal
Tijdens filmpje (snapshot 1 t/m 13) Na filmpje (snapshot 14)
70
65
76
45
73
55
100
100
100
88
100
94
Tabel 11: het percentage proefpersonen dat lachte per deelgroep (positief en normaal) binnen de
twee positief beïnvloede groepen gedurende het filmpje, snapshot 1 t/m 13, en drie seconden na
afloop van het filmpje, snapshot 14. Bij gemiddeld staat het gemiddelde van de twee positieve en de
twee normale deelgroepen.
33 | P a g i n a
Negatieve groepen
Groep
1 (%)
2 (%)
Totaal
(%)
Snapshot
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Negatief
4/7
5/7
5/7
4/6
5/6
5/7
4/6
4/7
1/6
5/7
4/6
3/6
7/7
6/8
Normaal
3/6
1/7
5/7
4/7
6/7
4/5
6/7
2/6
4/7
5/7
2/7
4/7
6/7
6/8
Negatief
1/8
1/7
1/6
0/5
1/5
2/6
0/7
3/7
1/7
3/8
0/6
1/7
1/5
1/5
Normaal
1/8
3/8
4/7
1/8
5/8
6/8
2/8
5/7
3/8
4/8
2/7
1/7
5/7
5/6
Negatief
5/15
6/14
6/13
4/11
6/11
7/13
4/13
7/14
2/13
8/15
4/12
4/13
8/12
7/13
Normaal
4/14
4/15
9/14
5/15
11/1
5
10/1
3
8/15
7/13
7/15
9/15
4/14
5/14
11/1
4
11/1
4
Tabel 12: het aantal personen dat lachte per deelgroep (negatief en normaal) van de twee negatief
beïnvloede groepen, per snapshot, in verhouding tot totaal aantal personen van die deelgroep. De
deelgroep negatief bestaat uit de 10 mensen die van te voren verteld waren negatief te reageren op
het filmpje. De deelgroep normaal, ook 10 personen, wist enkel dat het een filmpje te zien kreeg. Bij
totaal staat de optelsom van de deelgroepen van groep 1 en 2, dus het totaal aantal mensen dat
lachte per snapshot van het totaal aantal mensen van die deelgroep.
Negatieve groepen
Groep
1 (%)
2 (%)
Totaal
(%)
Snapshot
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
Negatief
57
71
71
67
83
71
67
57
17
71
67
50
100
75
Normaal
50
14
71
57
86
80
86
33
57
71
29
57
86
75
Negatief
13
14
17
0
20
33
0
43
14
38
0
14
20
20
Normaal
13
38
57
13
63
75
25
71
38
50
29
25
71
83
Negatief
35
43
44
33
52
52
33
50
15
54
33
32
60
48
Normaal
31
26
64
35
74
78
55
52
47
61
29
41
79
79
Tabel 13: het percentage proefpersonen dat lachte per deelgroep (negatief en normaal) van de twee
negatief beïnvloede groepen, per snapshot. De deelgroep negatief bestaat uit de 10 mensen die van
te voren verteld waren negatief te reageren op het filmpje. De deelgroep normaal, ook 10 personen,
wist enkel dat het een filmpje te zien kreeg. Bij totaal staat het percentage dat lachte van de
deelgroepen negatief en normaal van groep 1 en 2 samen.
Groep
1 (%)
Negatief
Normaal
2 (%)
Negatief
Normaal
Gemiddeld (%) Negatief
Normaal
Tijdens filmpje (snapshot 1 t/m 13) Na filmpje (snapshot 14)
65
60
17
44
41
52
75
75
20
83
48
79
Tabel 14: het percentage proefpersonen dat lachte per deelgroep (negatief en normaal) binnen de
twee negatief beïnvloede groepen gedurende het filmpje, snapshot 1 t/m 13, en drie seconden na
afloop van het filmpje, snapshot 14. Bij gemiddeld staat het gemiddelde van de twee negatieve en de
twee normale deelgroepen.
34 | P a g i n a
Ook deze resultaten zijn verwerkt in grafieken. In grafiek 8 staat het gemiddelde van de individuen
die het filmpje (beeld en geluid) te zien kregen uitgezet tegen het gemiddelde van de twee
controlegroepen. In grafiek 8 is dit het gemiddelde over en na het filmpje en in grafiek 9 staat dit
weergegeven per snapshot. In grafiek 10 en 11 staan totaaloverzichten van tijdens en na het filmpje
van alle zes groepen. De afzonderlijke groepen en deelgroepen staan vervolgens per snapshot
uitgewerkt in grafiek 12 t/m 16.
Grafiek 8: het percentage van de individuele proefpersonen en de proefpersonen in een groep dat
lachte tijdens (snapshot 1 t/m 13) en na (snapshot 14) het filmpje met beeld en geluid.
35 | P a g i n a
Grafiek 9: de gemiddelden van de individuen die het filmpje met beeld en geluid hebben gezien en
de twee controlegroepen in procenten per snapshot.
Grafiek 10: totaaloverzicht van de resultaten van het groepsonderzoek. De percentages geven aan
hoeveel mensen lachten tijdens het filmpje (snapshot 1 t/m 13). De complotgroepen van de positieve
groepen kregen de opdracht positief te reageren en de complotgroepen van de negatieve groepen
kregen de opdracht negatief te reageren op het filmpje. Bij de twee controlegroepen was er geen
complotgroep. De nummers 1 en 2 staan voor de eerste en de tweede testgroep die de proef
ondergingen, per positief, negatief of niet beïnvloede groep.
36 | P a g i n a
Grafiek 11: totaaloverzicht van de resultaten van het groepsonderzoek. De percentages geven aan
hoeveel mensen lachten na het filmpje (snapshot 14). De complotgroepen van de positieve groepen
kregen de opdracht positief te reageren en de complotgroepen van de negatieve groepen kregen de
opdracht negatief te reageren op het filmpje. Bij de twee controlegroepen was er geen
complotgroep. De nummers 1 en 2 staan voor de eerste en de tweede testgroep die de proef
ondergingen, per positief, negatief of niet beïnvloede groep.
Grafiek 12: het gemiddelde percentage personen dat lachte per snapshot van beide controlegroepen
en het gemiddelde van beide groepen.
37 | P a g i n a
Grafiek 13: het gemiddelde percentage personen dat lachte per snapshot van beide positief
beïnvloede deelgroepen, vergeleken met het gemiddelde van de twee controlegroepen.
Grafiek 14: het gemiddelde percentage personen dat lachte per snapshot van de twee deelgroepen
‘normaal’ van de positief beïnvloede groepen, vergeleken met het gemiddelde van de twee
controlegroepen.
38 | P a g i n a
Grafiek 15: het gemiddelde percentage personen dat lachte per snapshot van beide negatief
beïnvloede deelgroepen, vergeleken met het gemiddelde van de twee controlegroepen.
Grafiek 16: het gemiddelde percentage personen dat lachte per snapshot van de twee deelgroepen
‘normaal’ van de negatief beïnvloede groepen, vergeleken met het gemiddelde van de twee
controlegroepen.
39 | P a g i n a
DISCUSSIE
Voor wij aan ons onderzoek begonnen, hebben wij, aan de hand van onze hoofdvraag en de daarbij
horende probleemstellingen, een aantal hypotheses bedacht. Met behulp van de resultaten van het
onderzoek gaan we nu bepalen of deze hypotheses kloppen of niet. Om conclusies te kunnen trekken
uit de gegevens van het onderzoek hebben we een aantal grafieken gemaakt. Tevens zullen we, om
te bekijken welke factoren invloed hebben op het meelachgedrag, uitgegaan van een kans van 50%
op meelachen, de significantie van de gegevens toetsen met de t-toets. Hiermee kan berekend
worden hoe groot de kans is dat de uitkomsten van een experiment toeval zijn (de nul-hypothese van
de t-toets is een kans van 0,5). Voor de individuele onderdelen van ons onderzoek hebben wij het
significantieniveau vooraf vastgesteld op 5%. Dus wanneer de kans op toeval kleiner of gelijk aan 5%
is, zien wij het als significant (dat het wel invloed heeft en we de nul-hypothese van 0,5 moeten
verwerpen). Wij hebben voor dit niveau gekozen vanwege het geringe aantal proefpersonen per
deelgroep (zo waren er maar 5 jongens en 5 meisjes voor de fragmenten alleen beeld en alleen
geluid), want hoe minder proefpersonen en dus hoe minder mogelijke lachmomenten, hoe groter de
kans op toeval is.
Onze eerste hypothese was dat het zien en horen van iemand die lacht aanstekelijker is dan
alleen het zien of horen van iemand die lacht. Voor het berekenen van de significantie van de
resultaten bij de verschillende soorten prikkels hebben we gekeken naar het aantal daadwerkelijke
lachmomenten van het aantal mogelijke lachmomenten gedurende de fragmenten. Bij bijvoorbeeld
alleen beeld hadden we 5 jongens x 13 snapshots = 65 mogelijke lachmomenten bij de deelgroep
jongens. In tabel 15 staat de significantie van alle drie fragmenten weergegeven. De resultaten van
alleen beeld en alleen geluid zijn met 0,008 en 0,001 procent kans op toeval zeer significant.
Wanneer je naar de significantie van het totaal van het fragment met beeld en geluid kijkt, zou je
concluderen dat beeld en geluid samen geen significant invloed hebben op het meelachgedrag.
Maar, zoals je in de tabel kunt zien, wordt dit veroorzaakt door het verschil tussen jongens en
meisjes. Meisjes lachen bovengemiddeld mee (meer dan 50%) en jongens juist veel minder.
Soort fragment
Groep
Alleen beeld
Alleen geluid
Beeld & geluid
Kans op toeval
(%)
Jongens
Meisjes
Totaal
Jongens
Meisjes
Totaal
Jongens
Aantal lachmomenten/
totaal aantal mogelijke
lachmomenten
19/65
24/65
43/130
5/65
26/65
31/130
36/130
Meisjes
Totaal
84/130
120/260
0,055
11,931
0,055
2,318
0,008
0,001
6,802
0,001
0,001
Tabel 15: de met de t-toets berekende kans dat de gevonden resultaten van
de verschillende deelgroepen toeval zijn. Hierbij zijn alleen de mogelijke
lachmomenten gedurende het fragment meegenomen (snapshot 1 t/m 13).
40 | P a g i n a
De factor soort prikkel (visueel/ auditief / visueel & auditief) heeft dus wel invloed op het
meelachgedrag als je kijkt naar jongens en meisjes afzonderlijk. Voor het beantwoorden van deze
hypothese kijken we naar tabel 4 en grafiek 1 en 2. In grafiek 1 is het percentage meelachers
gedurende het filmpje (snapshot 1 t/m 13) van de verschillende fragmenten weergegeven. In deze
grafiek en tabel 4 zie je dat het verschil tussen alleen beeld en beeld en geluid 13 procent is en het
verschil met alleen geluid 22% is. Dat het percentage meelachers tijdens het fragment met beeld en
geluid zichtbaar hoger was dan tijdens de fragmenten met alleen beeld of geluid is ook op te maken
uit grafiek 2, waarin het percentage meelachers per fragment per snapshot is weergegeven. Alleen
bij de snapshots 3, 6 en 10 geeft het fragment met beeld en geluid niet het hoogste percentage
meelachers. Bij snapshot 3 geeft ‘alleen beeld’ een hoger percentage meelachers, bij snapshot 6
geeft ‘alleen geluid’ relatief gezien meer meelachers en bij snapshot 10 is het percentage meelachers
van ‘beeld en geluid’ gelijk aan ‘alleen beeld’. Onze conclusie is daarom dat hypothese 1 wel klopt.
De tweede hypothese – dat het alleen zien van iemand die lacht, aanstekelijker is dan alleen
het horen van iemand die lacht – kunnen we ook beantwoorden met tabel 4 en grafiek 1 en 2. In
grafiek 2 is te zien dat bij de snapshots 1, 2, 3, 7, 9, 10, 12 en 13 het percentage meelachers bij alleen
beeld groter is dan bij alleen geluid. Alleen geluid daarentegen geeft een hoger percentage
meelachers bij de snapshots 4, 5 en 6 en bij de snapshots 8 en 11 is de mate van meelachen bij beide
fragmenten gelijk. In tabel 4 en grafiek 1 is het verschil in de mate van meelachen tussen beide
fragmenten duidelijker te zien: 9%. Dit verschil beschouwen wij echter niet als significant. In tabel 1
en 2 kun je namelijk zien dat meelachen heel persoonsgebonden is. Er waren proefpersonen die op
nagenoeg alle snapshots lachten en proefpersonen die op geen enkele snapshot lachten.
Daartussenin zaten nog een paar personen die 1 tot 3 keer lachten op de eerste 13 snapshots. Het
zou daarom heel gemakkelijk toeval kunnen zijn dat we bij alleen beeld een proefpersoon extra
hadden die makkelijk meelachte. Aan de hand van deze gegevens concluderen we dat hypothese 2
niet klopt.
Onze derde veronderstelling was dat meisjes gemiddeld meer meelachen dan jongens in alle
situaties (alleen beeld, alleen geluid, beeld en geluid). Om te beginnen blijkt uit tabel 15 dat de factor
sekse significant invloed heeft op het meelachgedrag. Alleen bij de deelgroep meisjes bij de proef
‘alleen geluid’ kwam de kans net iets boven de 5% (6,8%). Voor het beantwoorden van de derde
hypothese kijken we naar grafiek 3 t/m 6 en tabel 4. De proef ‘alleen beeld’, zie grafiek 4,
bewerkstelligde bij de meisjes bij 6 van de 13 (snapshot 3 t/m 8) snapshots tijdens het fragment een
hoger percentage meelachers dan bij de jongens. Bij twee snapshots (nummer 9 en 11) lachten de
jongens meer mee en bij 5 van de 13 snapshots (snapshots 1, 2, 10, 12 en 13) was de mate van
meelachen gelijk. Met behulp van grafiek 4 kunnen we dus niet zeggen of meisjes daadwerkelijk
aantoonbaar meer meelachen. Uit tabel 4 en grafiek 3 blijkt echter dat het verschil met de jongens
8% is. In grafiek 5 zie je bij de proef ‘alleen geluid’ het percentage meelachers bij de meisjes over het
geheel beduidend hoger was dan bij de jongens. Alleen bij snapshot 12 is de mate van meelachen bij
beide sekses gelijk. Dit grote verschil komt ook naar voren in grafiek 3 en tabel 4: 32% meer meisjes
lachten gedurende het fragment mee dan de jongens. We kunnen dus vaststelen dat meisjes bij het
horen van lachen significant meer meelachen dan jongens. Ook bij de proef ‘beeld en geluid’ (grafiek
3 en 6, tabel 4) lacht een hoger percentage van de meisjes mee dan de jongens. Hier is het verschil
37%. Meisjes lachten dus bij ‘alleen beeld’ 8% meer mee, bij ‘alleen geluid’ 32% meer mee en bij
‘beeld en geluid’ 37% meer mee. Het verschil van 8% met de jongens bij ‘alleen beeld’ zou je, net als
bij de tweede hypothese, kunnen zien als toevallig, maar omdat bij de overige twee experimenten
het verschil wel dusdanig groot was, nemen wij aan dat onze derde hypothese klopt.
41 | P a g i n a
De vierde hypothese was dat individuen alleen gemiddeld minder meelachen dan individuen
in een (neutrale) groep. Voor deze hypothese kijken we hoofdzakelijk naar grafiek 8 en 9. In grafiek 9
zie je dat bij de individuele proef ‘beeld en geluid’ bij 8 van de 14 snapshots (nummers 1, 2, 5, 8, 9,
10, 11 en 12) individuen alleen, procentueel meer meelachen dan individuen in een groep. Bij
snapshot 3, 4, 6, 7 en 13 is dit juist omgedraaid: het percentage meelachers is hier groter bij de
individuen in een groep. De verschillen tussen beide groepen zijn hierbij overigens miniem. Dit komt
ook naar voren in grafiek 8. Overall is het verschil tijdens het filmpje slechts 1%. Hier moet wel bij
opgemerkt worden dat we voor de individuen in een groep het gemiddelde hebben genomen van de
twee controlegroepen. In grafiek 10 en 12 en tabel 8 kun je zien dat het verschil tussen de twee
controlegroepen (gemiddeld genomen over snapshot 1 t/m 13) 31% is. Maar puur op grond van het
gemiddelde van beide groepen – meer gegevens hebben we hierover immers niet – klopt hypothese
4 dus niet. De factor aanwezigheid van anderen heeft dus geen invloed op het meelachgedrag bij het
zien en horen van een lachende man. Dit blijkt ook uit de berekening van de significantie met de ttoets. Bij de individuen in een groep is de kans op toeval 9,0% en bij individuen alleen (bij beeld en
geluid) 11,9%.
Om een antwoord te geven op onze vijfde hypothese – dat een groep mensen, die zich
bevindt in een van te voren positief beïnvloede groep, meer meelacht dan een neutrale, niet
beïnvloede groep – kijken we allereerst naar het gedrag van de complotgroepen; De deelgroepen die
de opdracht hadden gekregen om extra positief te reageren. Hiervoor hebben wij de gemiddelde
kans op meelachen van de twee controlegroepen als uitgangsbasis genomen (zie tabel 16). Deze kans
is 0,453. Om aan de opdracht te voldoen, spraken wij met elkaar af dat de complotgroepen op z’n
minst zoveel meer behoorden mee te lachen dat de kans op toeval kleiner was dan 5%.
Groep
Controlegroep 1
Controlegroep 2
Gemiddeld
Aantal lachmomenten/
totaal aantal mogelijke
lachmomenten
71/232
131/214
101/223
Kans op lachen
0,306
0,612
0,453
Tabel 16: de kans dat niet-beïnvloede mensen in controlegroep 1 en 2,
en 1 en 2 samen gingen lachen.
42 | P a g i n a
Uit tabel 17 blijkt dat beide ‘positieve’ complotgroepen hier ruimschoots aan voldoen. Om te
bepalen of deze complotgroepen daadwerkelijke invloed uitoefenden op de niet-complotgroepen,
hebben we ook voor hen een significantieniveau berekend. Dit significantieniveau kwam uit op
0,001%. Deze waarde is zo laag doordat de twee controlegroepen zo verschillend reageerden. De
afwijking met het gemiddelde van de twee controlegroepen waren 30 lachmomenten. Met een kans
van 0,453 kwamen we zo dus uit op dit significantieniveau.
Groep
Complotgroepen en hun
totaal
Positief
Groep 1
Groep 2
Totaal
Groep 1
Groep 2
Totaal
Negatief
Aantal lachmomenten/ totaal
aantal mogelijke
lachmomenten
64/90
59/79
123/169
56/85
15/84
71/169
Kans op toeval (%)
0,001
0,001
0,001
0,011
1,146 * 10-5
21,76
Tabel 17: de kans dat het toeval is dat de complotdeelgroepen van de twee positief en negatief
beïnvloede groepen zo reageren. Hiervoor is een binominale toets gebruikt met als nulhypothese
0,453 (de gemiddelde kans op lachen van de twee controlegroepen). Hier werd enkel gekeken naar
de momenten tijdens het filmpje (snapshot 1 t/m 13). De resultaten van de complotgroep 1 bij
negatief zijn wel significant, maar niet voor negatieve beïnvloeding. Deze groep reageerde juist
positiever dan gemiddeld.
In tabel 18 kun je zien dat beide niet-complotgroepen hier niet bij in de buurt kwamen. Bij
niet-complotgroep 2 heeft de complotgroep zelfs helemaal geen effect gehad. Als je naar de
verhouding tussen het aantal lachmomenten en niet-lachmomenten kijkt, zie je dat zelfs op minder
dan de helft van de mogelijke lachmomenten, gelachen werd. Los van deze berekeningen is ook in
grafiek 10 te zien dat positieve beïnvloeding geen aantoonbaar effect heeft. Bij de positief
beïnvloede groep 1 lijkt het wel effect te hebben, maar de resultaten van groep 2 bevestigen dit niet.
Om echt een goed antwoord te kunnen geven op deze hypothese zouden we überhaupt eigenlijk
meer moeten weten over de klassen, want blijkbaar (als je kijkt naar het verschil tussen de twee
controlegroepen) is meelachgedrag heel erg groepsgebonden. Doordat we de ‘nul-waarde’ van de
klas niet weten, kunnen we ook geen zinnige uitspraken doen over het effect van beïnvloeding. Hier
komen we in de reflectie nog verder op terug. Onze conclusie is dat op basis van de gegevens die we
hebben, de hypothese niet klopt.
43 | P a g i n a
Groep
Positief
Negatief
Niet-complotgroepen en
hun totaal
Groep 1
Groep 2
Totaal
Groep 1
Groep 2
Totaal
Aantal lachmomenten/
niet-lachmomenten
44/68
40/89
84/157
52/80
40/99
92/179
Kans op toeval (%)
0,100
51,686
2,383
0,031
19,030
5,924
Tabel 18: de kans dat het toeval is dat de niet-complotdeelgroepen van de twee positief en negatief
beïnvloede groepen zo reageren. Hiervoor is een binominale toets gebruikt met als nulhypothese
0,453 (de gemiddelde kans op lachen van de twee controlegroepen). Hier werd wederom enkel
gekeken naar de momenten tijdens het filmpje (snapshot 1 t/m 13). De resultaten van de nietcomplotgroep 1 bij negatief, zijn niet representatief voor negatieve beïnvloeding. De complotgroep
hield zich van deze groep niet aan de opdracht.
Onze zesde en laatste hypothese was dat een groep mensen die zich bevindt in een van te
voren negatief beïnvloede groep, minder meelacht dan een neutrale, niet beïnvloede groep.
Om een conclusie te kunnen trekken, zijn we voor deze hypothese op dezelfde manier te werk
gegaan als bij de vorige hypothese. Uit tabel 17 blijkt dat alleen ‘negatieve’ complotgroep 2 zich aan
de opdracht heeft gehouden en significant minder dan gemiddeld (uitgegaan van het gemiddelde van
de twee controlegroepen) heeft meegelachen (0,001%). Complotgroep 1 lijkt zich op het eerste
gezicht ook te hebben gehouden aan de opdracht, maar als je naar de verhouding kijkt, blijkt dat ze
bovengemiddeld meelachten. Hier heeft het dus averechts gewerkt. In tabel 18 is te zien dat de nietcomplotgroep 2 het significantieniveau van 0,001% niet heeft gehaald. In grafiek 10 kun je zien dat
het gemiddelde percentage meelachers van de niet-complotgroep 2 nauwelijks verschilt van het
gemiddelde van de twee controlegroepen. Voor deze hypothese geldt dan ook hetzelfde als bij
hypothese 5. De groep blijkt meer invloed te hebben dan we hadden ingeschat en daarom zouden
we eigenlijk meer moeten weten over het gedrag van de groep om een goed antwoord te kunnen
geven op deze hypothese. Op grond van de gegevens die we nu hebben, klopt de hypothese niet.
44 | P a g i n a
REFLECTIE
Bij de conclusies van dit onderzoek en het onderzoek zelf moeten een aantal kanttekeningen
geplaatst worden.
Ten eerste hebben we (met name vanwege het tijdsbestek) de grens tussen lachen en niet
lachen niet objectief kunnen vaststellen. Hoewel we alles met z’n tweeën hebben besproken en op
dezelfde manier hebben bekeken, kunnen de uitkomsten dus niet als harde feiten worden gezien.
Hiervoor hadden we overigens sowieso veel te weinig metingen, zeker wat betreft de groepen.
Ten tweede was de beeldkwaliteit van de gemaakte filmpjes niet erg goed, waardoor veel
gezichten bij de proefpersonen die achteraan zaten in de groepen niet scherp genoeg waren om
even goed te kunnen analyseren als de proefpersonen bij de individuele proefpersonen. Ook waren
lang niet alle mensen op alle tijdstippen evengoed te zien. De gevonden verhoudingen en dus
percentages kunnen daarom een vertekend beeld geven. Uit de resultaten viel ons namelijk op dat
(zie tabel 1, 2 en 3) het meelachgedrag erg verschilt per persoon. Sommige personen lieten
gedurende het filmpje nog niets eens een glimlach zien, terwijl anderen vrijwel het hele filmpje lang
breeduit lachten. Omdat de verschillen tussen individuen en groepen (zie grafiek 8 en 9) miniem
waren, nemen wij aan dat dit ook geldt voor individuen in een groep. Dit kunnen we niet zwart op
wit stellen omdat we, wederom vanwege het tijdsbestek, bij het analyseren van de groepen enkel de
verhoudingen lachers/niet-lachers hebben genoteerd. Voor een volgende keer zou het interessant
zijn om, ook in de groepen, per persoon het lachgedrag te noteren. Het probleem van niet alles goed
kunnen zien, zou bij een volgend onderzoek opgelost kunnen worden door twee camera’s te
gebruiken en de klas daarmee van twee kanten te filmen.
Ten derde wisselde de samenstelling van de groepen nogal. Hoewel we de klassen hadden
uitgezocht op een voldoende groot aantal jongens en meisjes (10 om 10), bleek bij de dag van het
onderzoek dat een heel aantal leerlingen niet aanwezig was. En aangezien meisjes gemiddeld veel
meer lachen als jongens (zie grafiek 3 en 6) kan dit dus ook geleid hebben tot enigszins vertekende
resultaten.
Afgezien van deze kanttekeningen wat betreft de waarde die er gehecht moet worden aan de
meetresultaten, zijn veel van de conclusies wel logisch te verklaren met de theorie in het
achterhoofd. Dat de filmpjes met beeld en geluid meer reactie opleverden dan alleen geluid of alleen
beeld, komt waarschijnlijk doordat er in de hersenen van mensen veel meer audiovisuele
spiegelneuronen aanwezig zijn dan visuele of auditieve spiegelneuronen. Een andere mogelijke
verklaring zou kunnen zijn, zoals we in de inleiding al stelden, dat hoe meer soorten prikkels er van
de lachende man worden aangeboden, hoe meer er ook wordt meegelachen.
Het feit dat er geen significant verschil zit tussen het beeldfragment en het geluidsfragment,
kunnen we theoretisch niet echt goed verklaren. Blijkbaar heeft hebben visuele en auditieve prikkels
ongeveer evenveel invloed op ons meelachgedrag. Bij het literatuuronderzoek hebben we echter
niets gevonden over de verhouding tussen visuele en auditieve spiegelneuronen. Het was erg
interessant geweest om bij dit onderdeel met bijvoorbeeld fMRI te kijken naar de hersenactiviteit ,
maar nu kunnen we er slechts naar gissen dat er ongeveer evenveel visuele spiegelneuronen als
auditieve spiegelneuronen zijn.
Ook de volgende hypothese – meisjes lachen gemiddelde meer mee dan jongens – klopte.
Wij denken dat meisjes (wellicht dankzij betere communicatievaardigheden, zie inleiding) minder
geremd zijn in hun imitatiegedrag dan jongens. Dit haalden wij mede uit grafiek 7 waar te zien is dat
er drie seconden na het fragment nog nauwelijks verschil is tussen jongens en meisjes. Ook tijdens
45 | P a g i n a
het experiment kregen we bij veel jongens de indruk dat het niet ‘stoer’ was om te lachen: we zagen
een heleboel opgetrokken wenkbrauwen bij het analyseren van de snapshots.
Tegen onze verwachtingen in bleek dat onze volgende hypothese - individuen alleen geven
minder reactie dan individuen in een groep – niet klopte. Uit een aantal eerdere onderzoeken van
onder andere Robert Provine (zie inleiding), bleek namelijk dat mensen die helemaal alleen zijn,
zonder tv of andere media, dertig keer zo weinig lachen als in een sociale context. Nu hadden wij met
ons filmpje natuurlijk al een sociale stimulans, maar waarschijnlijk heeft ook het feit dat wij wel
aanwezig waren bij de individuele proef, al hielden we ons heel afzijdig, invloed gehad op de
resultaten. Het viel ons op dat tijdens het filmpje of de fragmenten, heel veel mensen regelmatig
naar ons (opzij/naar achteren) keken, alsof ze een soort herkenning/aanmoediging/toestemming
zochten. Om een echt betrouwbaar resultaat te krijgen zou deze proef dus eigenlijk nog een keer
moeten worden uitgevoerd, maar dan zo dat wij niet ‘aanwezig’ zijn bij het kijken naar het filmpje.
Daarnaast kan het ook aan de controlegroepen hebben gelegen. Tussen deze twee groepen zat een
verschil in het percentage meelachers van 31%. Maar doordat we maar 2 groepen neutraal hebben
onderzocht, weten we niet of deze twee groepen uitersten waren of niet.
De reden waarom de laatste twee hypotheses niet klopten, is waarschijnlijk dat het
meelachgedrag heel groepsgebonden is. In tabel 7 en 8 en grafiek 10 en 12 kun je zien dat het
verschil tussen beide controlegroepen al heel erg groot is. Hier hebben we dan het gemiddelde van
genomen om de andere vier groepen mee te vergelijken, maar eigenlijk hadden we daar dan veel
meer onderzoek naar moeten doen en veel meer controlegroepen moeten analyseren. Daarnaast
gebruikten we bestaande klassen. Dit betekent dat binnen die klassen de sociale posities en de sfeer
al lang bepaald zijn. De ene klas is veel losser of veel positiever dan de andere. Voor een
vervolgonderzoek zou het daarom beter zijn groepen samen te stellen uit mensen die elkaar nog niet
of nauwelijks kennen. Nu wisten we de ‘nul-waarde’ van de groepen niet en konden we eigenlijk de
vergelijking met de controlegroepen ook niet maken. Met groepen die bestaan uit voor elkaar
vreemde mensen is het verschil in ‘nul-waarde’ denken wij ook minder groot.
De twee deelgroepen de we verteld hadden positief te reageren op het filmpje (zie grafiek
10), deden dit overigens allebei prima. Beiden lachten ze significant meer dan het gemiddelde van de
twee controlegroepen. Bij de twee deelgroepen die we verteld hadden negatief te reageren op het
filmpje (zie grafiek 10), werkte dit niet zoals we gehoopt hadden. De deelgroep van groep 1 lachte
zelfs bovengemiddeld veel mee. De deelgroep van groep 2 deed wel wat we hen hadden gevraagd.
Wat ons los van de hypotheses verder nog opviel (zie tabel 1, 2, 3, 5 en 6 t/m 14, grafiek 2 en
4 t/m 16), was dat drie seconden na het eind van het van het fragment van de lachende man vrijwel
iedereen lachte. Dit gold zowel de jongens als de meisjes. Blijkbaar riep het filmpje/het hele
onderzoek bij iedereen, ook bij degenen die tijdens het filmpje helemaal niet lachen, toch een
positieve reactie op. Samen met het feit dat veel proefpersonen gedurende en aan het eind van het
filmpje vaak opzij/naar achteren keken naar ons alsof ze een soort herkenning/toestemming zochten,
doet dit ons denken dat lachen inderdaad een sociale functie heeft.
Het onderzoek zoals beschreven in dit verslag is, was niet het oorspronkelijke onderzoek dat wij voor
ogen hadden. Al vrij snel nadat we wisten dat hersenonderzoek niet mogelijk was, zijn we
overgegaan naar een onderzoek over de aanstekelijkheid van lachen. Aanvankelijk was hierbij het
plan om ook groepen het geluidsfragment of het beeldfragment te laten zien. Maar toen wij na de
lezing een aantal filmpjes (lift-experiment, zie inleiding) hadden gezien en informatie gehoord
hadden over de theory of mind, leek het ons erg interessant om hier zelf nader onderzoek naar te
46 | P a g i n a
doen. Daarbij leek het ons beter om zoveel mogelijke variabelen uit te schakelen. Verder waren we
ook nog van plan geweest een kleine enquête te houden onder de proefpersonen. Maar het
onderzoek, zoals beschreven in dit verslag, kostte ons dermate veel tijd dat we de enquête
uiteindelijk hebben moeten schrappen.
Als we verder onderzoek zouden gaan doen op het gebied van de lach, dan zouden we de
theory of mind nog beter willen bekijken. De groepen die we hiervoor gebruikten waren veel groter
dan achteraf gezien eigenlijk nodig was. Bij het lift-experiment (zie inleiding) waren vier personen al
voldoende om de ander hen te laten imiteren. Ons voorstel zou dan zijn om een vijftal vaste,
betrouwbare complotpersonen te gebruiken en dan daartussenin telkens 1 proefpersoon (die de
ander vijf complotpersonen niet of nauwelijks kent) te zetten en dan te kijken wat het effect van
positieve en negatieve beïnvloeding op deze persoon is. Op deze manier zou je verwachten dat de
complotgroepmensen meer invloed kunnen uitoefenen op de proefpersoon en dat je dus
betrouwbaardere resultaten krijgt. Daarnaast kun je het op deze manier makkelijker filmen. Deze
opzet zouden we ook kiezen als we het onderzoek opnieuw zouden doen. In het begin waren we
bang dat groepen kleiner dan 20, te klein zouden worden voor het gewenste effect. Het liefst wilden
we de groepen als het ware zo natuurlijk mogelijk houden. Dat bleek dus alleen maar onhandig te
zijn: het zorgde voor moeilijkheden met het filmen en sturen van de groep, waardoor we alleen maar
met meer onzekerheden te maken kregen. Hier hadden we van te voren beter over moeten
nadenken.
Als we dit onderzoek opnieuw moesten doen zouden we ook het individuele onderzoek
anders op proberen te zetten, zodat we er voor het gevoel van de proefpersoon niet bij zijn. Nu was
dat echter niet mogelijk, omdat het programma van de webcam zich niet makkelijk liet bedienen en
het filmpje/fragment ook nog eens moest worden aangezet.
Waar we wel heel tevreden over zijn, was het feit dat we het logistiek – met welke klassen
wanneer en waar – heel goed voor elkaar hadden. Ook hebben we geprobeerd om zoveel mogelijk
factoren constant te houden om zo goede vergelijkingen te kunnen maken. Vandaar dat we ook 20
individuen hadden die het filmpje met beeld en geluid te zien kregen. Verder hebben we alle
groepen hetzelfde behandeld in de zin van dat we gelijke groepen (controle/positief/negatief)
allemaal hetzelfde vertelden. Ook hebben we het idee dat niemand tussentijds volgende
proefpersonen heeft ingelicht: iedereen wist nog van niets.
Tot slot hadden we tijdens het analyseren van de snapshots nauwelijks meningsverschillen.
Als we ons meer hadden gefocust op 1 onderdeel (of alleen individueel of alleen groepsgewijs),
hadden we misschien beter kunnen analyseren. Maar omdat we alle snapshots hetzelfde hebben
beoordeeld maakte dat uiteindelijk voor de gevonden verhoudingen tussen jongens en meisjes,
beeld en geluid en beeld & geluid en tussen de groepen niet veel uit.
Hoewel het onderzoek dus niet helemaal geslaagd was, zoals we hadden gehoopt, hebben
we er wel heel veel van geleerd. We zijn hierdoor een stuk kritischer geworden op onze
onderzoeksmethoden en de resultaten. Ook bij het maken van de theorie zijn we voor onszelf een
stap verder gegaan. Voorheen had je een literatuurlijst aan het eind van het verslag staan en kon je
totaal niet meer verantwoorden waarvandaan je bepaalde informatie in het verslag had. Nu hebben
we overal referenties bijgezet. Het was wel een heel gepluis om overal goede, betrouwbare bronnen
bij te vinden, maar daardoor is de kwaliteit wel hoger geworden denken wij. In dat opzicht, zou je
kunnen zeggen, is ons profielwerkstuk zeer geslaagd.
47 | P a g i n a
SAMENVATTING
Om ons onderzoek goed te kunnen uitvoeren hebben wij, voordat we aan ons onderzoek begonnen,
eerst een hoofdvraag geformuleerd, met daarbij vijf probleemstellingen. Door antwoord te geven op
onze probleemstellingen kunnen we uiteindelijk onze hoofdvraag ook beantwoorden, namelijk wat
de factoren zijn die invloed hebben op de aanstekelijkheid van het lachen.
Onze eerste probleemstelling was of er een verschil in de mate van meelachen te zien is
tussen het zien van alleen beeld, het horen van alleen geluid en het zien en horen van geluid en
beeld van lachen. Uit onze resultaten bleek dat het horen en zien van het filmpje een heftigere
reactie deed ontstaan, dan het alleen zien of het alleen horen van de lachende man. Tevens gaf het
fragment met alleen beeld een hoger percentage meelachers, dan het fragment met alleen geluid.
Maar aangezien het verschil tussen de invloed van de factoren ‘alleen beeld’ en ‘alleen geluid’ zo
klein was en niet significant, hebben we besloten dat er geen duidelijk verschil is tussen de invloed
van de factoren ‘alleen beeld’ en ‘alleen geluid’.
De tweede probleemstelling die wij hadden, was of er verschil is in de mate van meelachen
tussen jongens en meisjes. Bij alle drie de fragmenten (alleen beeld, alleen geluid en beeld en geluid),
die door de proefpersonen individueel werden bekeken, lachte een groter percentage meisjes mee
gedurende het filmpje dan jongens. Het verschil tussen jongens en meisjes was het grootst bij het
fragment van de lachende man met beeld en geluid (37%) en het kleinst bij het fragment met alleen
beeld (8%). Tussen het percentage meelachers bij het fragment met beeld en geluid en bij het
fragment met alleen geluid, zat nauwelijks verschil (5%).
Onze derde probleemstelling was of er een verschil in de mate van meelachen is tussen
individuen alleen en individuen in een (onbeïnvloede) groep. Uit de resultaten bleek dat de reacties
van individuen alleen ongeveer even heftig zijn als de reacties van individuen in een groep.
Onze laatste twee probleemstellingen waren of mensen die zich bevinden in een van te
voren positief beïnvloede groep, meer meelachen dan een neutrale, niet beïnvloede groep en of
mensen die zich bevinden in een van te voren negatief beïnvloede groep, minder meelachen dan een
neutrale, niet beïnvloede groep. Op deze twee onderzoeksvragen konden we eigenlijk geen goed
antwoord geven met onze resultaten. Tussen de twee controlegroepen alleen al zat 31% verschil in
het percentage meelachers gedurende het filmpje. Geen van de positief of negatief beïnvloede
groepen bewerkstelligde een doorslaggevend hoger of lager percentage meelachers bij de
proefpersonen in die groep die van niets wisten, dan het gemiddelde van de twee controlegroepen.
Met deze probleemstellingen is onze hoofdvraag beantwoord, namelijk welke factoren
invloed hebben op de aanstekelijkheid van het lachen. De factoren ‘alleen beeld’, ‘alleen geluid’ en
‘beeld en geluid’ hebben wel degelijk invloed op de aanstekelijkheid van het lachen, ook als je naar
de significantie kijkt. De factor ‘beeld en geluid’ heeft hiervan de meeste invloed, maar is niet geheel
significant. De factoren ‘alleen beeld’ en ‘alleen geluid’ hebben ongeveer evenveel invloed op de
aanstekelijkheid van het lachen, want het verschil tussen die twee was niet significant. De factoren
‘alleen beeld’ en ‘alleen geluid’ op zich hadden wel significant invloed op de aanstekelijkheid van het
lachen. Verder heeft de factor ‘sekse’ ook invloed op de het percentage meelachers, aangezien bij
alle drie de proeven de meiden meer meelachten (hoger percentage) dan de jongens en de t-toets
wijst uit dat deze factor ook significant is. De factor ‘omringende groep neutrale mensen’ heeft
weinig tot geen invloed op de aanstekelijkheid van het lachen, wat ook blijkt uit de significantie. Die
wijst erop dat de invloed niet significant is. Ook de factoren ‘omringende groep positief beïnvloede
mensen’ en ‘omringende groep negatief beïnvloede mensen’ hebben niet zoveel invloed op de
48 | P a g i n a
aanstekelijkheid van het lachen.
Als laatste zijn er nog een aantal deelvragen die we hebben beantwoord door middel van een
theorieonderzoek. Deze deelvragen waren:
- Hoe werken de hersenen?
- Welk gebied in de hersenen heeft welke functie?
- Wat is de structuur van neuronen?
- Wat zijn de standaardtypen neuronen?
- Welke soorten geheugen zijn er?
- Hoe onthoud je dingen?
- Hoe werkt het geheugen binnen je hersenen?
- Wat is geheugenverlies en waardoor krijg je het?
- Wat is de rol van spiegelneuronen bij meelachen?
49 | P a g i n a
REFERENTIES
[1]
[2]
[3]
[4]
[5]
[6]
[7]
[8]
[9]
[10]
[11]
[12]
[13]
[14]
[15]
[16]
[17]
[18]
[19]
[20]
VGZ, Lachen, 6 januari 2005
http://www.gezondvgz.nl/{d8bda55e-9d40-40fb-a0e9-984e0477f2a8}?tp={34a3e6a5-3e874cb8-a7d6-27e29c309bb0}
De Schipper, S, Humorloos lachen, sociologie van de lach weerspreekt klassieke theorie, 7
april 2001
http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/2001/04/07/Vp/wo.html
Van der Wielen, H, & Verharen, J, Het verschil tussen echt en nep lachen, 2007
http://www.exo.science.ru.nl/bronnen/biologie/lachen.html
Ruiters, F, Lachen werkt aanstekelijk, 26 december 2006
http://www.psycholoog.net/?p=937
Scott, S, et al, Positive emotions preferentially engage an auditory-motor ‘mirror’ system,
13 december 2006
http://www.jneurosci.org/cgi/content/full/26/50/13067
InfoNu.nl, Verschillen tussen man en vrouw, 12 december 2009
http://mens-en-samenleving.infonu.nl/man-en-vrouw/10515-verschillen-tussen-man-envrouw.html
YouTube, Elevator psychology, 5 mei 2009
http://www.youtube.com/watch?v=xTOwE3hnEWk
Informatie gekregen van de Radbout Universiteit te Nijmegen
Alles over hersenen
Hersenstichting Nederland
Hersenanatomie
Hersenfunties
Mondofacto, Online Medical Dictionary, 5 maart 2000
http://www.mondofacto.com/facts/dictionary?corpus+mamillare
Merckelbach, H. en Gelder van, R, Skepsis, juni 1995
http://www.skepsis.nl/linkerbrein.html
Thinkquest, Brein, 2002
http://mediatheek.thinkquest.nl/~llb106/evolutie.php
Wikipedia, Formatio reticularis, 5 september 2009
http://nl.wikipedia.org/wiki/Reticulaire_formatie
Medicinfo, Hersenvliesontsteking, 17 maart 2008
http://www.medicinfo.nl/%7B9f08dfbb-7762-4ad2-95b6-685745635197%7D
Wikipedia, Adrenaline, 10 januari 2010
http://nl.wikipedia.org/wiki/Adrenaline
InfoNu, Rust leidt tot sneller herstel en betere sportprestaties, 28 januari 2010
http://sport.infonu.nl/overige-sport/22285-rust-leidt-tot-sneller-herstel-en-beteresportprestaties.html
KiesBeter, Hersentumoren, 2006
http://www.kiesbeter.nl/MEDISCHEINFORMATIE/hersentumor/hersentumoren/kosmos/
Rijksuniversiteit Groningen, Samenvatting |(waarvan onbekend), Onbekend
http://dissertations.ub.rug.nl/FILES/faculties/ppsw/1999/n.a.taatgen/samenvat.pdf
EHF Group, Melatonine, Onbekend
http://www.melatonine.nl/melatonine/
Wikipedia, Connotatie, 4 november 2009
http://nl.wikipedia.org/wiki/Connotatie
Informatie gekregen van de Radbout Universiteit te Nijmegen
50 | P a g i n a
[21]
[22]
[23]
[24]
[25]
[26]
[27]
[28]
[29]
[30]
[31]
[32]
[33]
[34]
Brain & Mind – Silvia Helena Cardoso
Center for Biomedical Informatics
State University of Campinas, Brazil
Types of Memory
Remembering and Forgetting
The Brain Mechanisms of Memory
Loss of Memory
Thinkquest, Brein, 2002
http://mediatheek.thinkquest.nl/~llb106/langetermijngeheugen.php
Thinkquest, Brein, 2002
http://mediatheek.thinkquest.nl/~llb106/kortetermijngeheugen.php
Sint Maartenskliniek Nijmegen, Hersentrauma, november 2000
http://www.maartenskliniek.nl/behandelingen/revalidatie/revalidatienaeencva/
revalidatie/1554335/
Informatie gekregen van de Radbout Universiteit te Nijmegen
HowStuffWorks
“How your brain works”
Neuron Structure
Basic Neuron Types
Biezenaar P. et al.: Nectar, VWO bovenbouw biologie deel 2
Noordhoff Uitgevers, Groningen/Houten (2005)
Bien, N, Jeukende handen, de taal van beweging binnen handbereik, december 2007
http://www.personeel.unimaas.nl/nina.bien/Bien_2007_Psycholoog.pdf
De geciteerde onderzoekers en onderzoeken uit het theoriedeel over spiegelneuronen
komen uit dit artikel.
Mieras, M, Spiegelneuronen – het sociale brein, 7 februari 2007
http://www.intermediair.nl/artikel/weekblad-archief/41896/spiegelneuronen-het-socialebrein.html
Heerink, J.S, et al; An experimental multi-channel EEG study on changes in m-rhythm as
expression of mirror neuron activity during observation of a grasping hand, Bachelor
Technical Medicin, 2007
Wikipedia, Elektro-encefalografie, 1 januari 2010
http://nl.wikipedia.org/wiki/Elektro-encefalografie
Wikipedia, Transcraniële Magnetische Stimulatie, 6 januari 2010
http://nl.wikipedia.org/wiki/Transcrani%C3%ABle_magnetische_stimulatie
Wikipedia, Positronemissietomografie, 14 december 2009
http://nl.wikipedia.org/wiki/Positronemissietomografie
Wikipedia, Functionele MRI, 23 september 2009
http://nl.wikipedia.org/wiki/FMRI
Alzheimercentrum VUmc, EEG en MEG, 18 januari 2010
http://www.alzheimercentrum.nl/index.php?page=62
YouTube, Laughing man, 1 april 2008
http://www.youtube.com/watch?v=LSJkMBMEwPk
51 | P a g i n a
Download