De Arabische lente en de Joodse Gemeenschap van Tunesië Door Alexander Zanzer >> Ongeloof, verwondering en hoop waren de gevoelens met dewelke de Arabische Lente onthaald werd toen in december van 2010 een serie van demonstraties leidde tot het uiteindelijke aftreden van de Tunesische President Ben Ali op 14 januari 2011. De demonstraties waren het gevolg van hoge werkloosheid, inflatie, corruptie en gebrek aan politieke vrijheid. Maar de povere levensstandaard gaf de uiteindelijke doorslag. De Tunesische opstand kan vergeleken worden met een aardbeving met naschokken in de hele Arabische wereld zonder dat iemand weet wanneer de rust weder keert en wat de uiteindelijke gevolgen van de politieke ommekeer zullen achterlaten. De afzetting van de Sjah in Iran gaf de contouren weer van wat men kon verwachten, maar iedereen bleef geloven in een beter, democratisch en zelfs westers gezinde regeringen die de vrijgekomen vrijheid zouden gebruiken om los te breken van de traditionele pessimistische verwachtingen. Bij het begin van de revolte, vroeg een journalist naar de mening van een exRussische diplomaat die in de meeste Arabische landen gestationeerd was. Hij zuchtte en antwoordde “wanneer de stof zal gaan liggen, zullen de studenten terug naar school gaan, de democraten opgesloten worden en de enige die zal blijven staan, is een man in een zwarte tuniek met een Kalasjnikov”. Deze karikaturale voorstelling van de diplomaat was gebaseerd op een lange analyse van revoluties en van de realiteit van het Midden Oosten. Om niet terug te gaan naar de Franse revolutie, kan ook de Russische van 1917 als voorbeeld genomen worden. Na de revolutie volgde een lange winter waar de meeste revolutionairen opgesloten of uitgemoord waren. Het is misschien dan ook een teken dat de Arabische revolte in de winter plaatsvond en niet in de lente, zoals de media refereerde naar de Praagse lente van 1968. Dat de revoltes in Tunesië en Egypte begonnen heeft veelal economische redenen. Beide landen beschikken niet over de nodige oliereserves om hun bevolking met toegevingen te kalmeren. Buitenlandse interventies zijn om dezelfde redenen ook minder te verwachten. Om terug te komen naar Tunesië, en de joodse bevolking, wil ik de reden aanhalen van dit artikel. De Israëlische regering vroeg namelijk alle buitenlandse diplomaten in Tunesië om bij de regering aan te dringen voor de bescherming van de joodse Gemeenschap. Deze bezorgdheid is het gevolg van vele antisemitische incidenten in Tunesië waar nog altijd ongeveer 2000 joden wonen. Het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken vroeg tevens aan al haar diplomaten -gestationeerd in de Verenigde Staten, Frankrijk, Groot Brittannië, Duitsland en Italië- om bij de Tunesische regering aan te dringen de veiligheid te garanderen van de Joodse gemeenschap en haar bezittingen. Er wordt eveneens verzocht om de antisemitische incidenten, met inbegrip van het vandalisme van joodse begraafplaatsen publiekelijk te veroordelen. In de afgelopen maand werden ten minste 80 grafstenen geschonden en geplunderd op joodse begraafplaatsen in Tunesië, waaronder in de badplaats Sousse. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken verspreidde foto’s en video’s van de ontheiligde begraafplaatsen over de hele wereld. Bij verschillende gelegenheden hebben Islamitische imams in het openbaar gepredikt tegen de joodse gemeenschap, onder meer tijdens een bezoek vorig jaar aan Tunesië van de Eerste Minister van Hamas Ismail Haniyeh. Op het moment van de Tunesische onafhankelijkheid in 1956, telde de joodse gemeenschap aldaar meer dan 100.000 mensen. Het was de grootste religieuze minderheid van het land. De huidige joodse bevolking leeft meestal op het zuidelijke eiland van Djerba en rond de hoofdstad Tunis. De Arabische lente en de Joodse Gemeenschap van Tunesië. Centrale Magazine - 33