1 SAMENVATTING SOCIOLOGIE Hoofdstuk 1: een kennismaking

advertisement
SAMENVATTING SOCIOLOGIE Hoofdstuk 1: een kennismaking met de sociologie 1. Wat is sociologie? Bestudeert het menselijk sociaal leven. De mens als sociaal leven in interactie met anderen staat centraal. Nadruk ligt op samen leven. Volgens de jager en Mok = de wetenschap die het sociaal handelen van mensen bestudeert. Net als de daaruit voortgekomen structuren en patronen in hun ontstaan, voorbestaan en veranderen. 1.1. Sociologie als wetenschap Sociale klasse (objectief) : plaats op de ladder die je inneemt. Sociale status (subjectief): waardering, prestige. Vb manager meer sociale waardering dan boer Sociale rol: verwachtingen van een persoon 1.2. Wat bestudeert de sociologie? àOnderscheid tss materieel en formeel voorwerp vd sociologie -­‐Materieel voorwerp vd sociologie: WAT de soc bestudeert: het sociaal handelen -­‐Formeel voorwerp vd sociologie: DE INVALSHOEK VAN WAARUIT de soc bestudeert: het sociaal handelen als zodanig. (hoe gedragen mensen zich tav elkaar) Wat betekent sociaal handelen? = elke handeling ve persoon of personen gericht op en andere persoon of personen dus met een bepaalde bedoeling of intentie. Sociaal handelen hoeft geen positieve betekenis te krijgen in de samenleving. Vb criminieel gedrag. Max Weber 4types sociaal handelen: 1) Doelrationeel handelen: instrumenteel rationeel handelen Gericht op het realiseren van weloverwogen doelstellingen. Efficiëntie is codewoord. Het handelen is het resultaat van een rationeel proces waarin doelen, middelen en mogelijke neveneffecten in rekening worden gebracht en tegenover elkaar worden afgewogen. Uiteindelijk zal er een doelstelling gekozen worden. Het verwachte gedrag van anderen wordt dan een voorwaarde of middel om die doelstelling ook te halen. Soms onderscheid tss middelen en condities: -­‐middelen: elementen in ons handelen die we kunnen wijzigen/inzetten/gebruiken -­‐condities: elementen in ons handelen die we niet kunnen wijzigen/manipuleren/gebruiken Vb. Afwegen voor-­‐ en nadelen bij de keuze voor een studiebezoek 2) Waarderationeel handelen: vanuit de overtuiging dat dit handelen betekenis heeft. Het handelen op zich heeft hier betekenis, welk doel er ook mee bereikt wordt. De morele, esthetische en of religieuze normen of waarden zijn belangrijker dan het eindresultaat van het handelen. Mensen handelen waarderationeel omwillen van het waardevolle van het handelen zelf. Vb. Vrijwilligerswerk bij een jongerenadvies-­‐centrum 1 3) Affectief handelen: direct gestuurd door emoties of gevoelens Dit handelen heeft eerder emotionele, zintuiglijke en instinctieve kenmerken. De manier waarop deze handelingen geuit worden zijn cultureel geuit. Het uiten van basisemoties is bv universeel. De manier waarop deze emoties door mensen geuit worden kunnen van cultuur tot cultuur verschillen. Vb. Omhelzen van een vriend na een moeilijk examen 4) Traditioneel handelen: door gewoonte en traditie bepaald. Dit handelen gebeurt een beetje op automatische piloot volgens vaststaande gewoonten en tradities. Bv beleefdheidsregels of etiquette. Vb. Beschuitjes met felgekleurde hagelslag om een geboorte te vieren in Nederland Er zijn verschillende niveaus van samenleven: -­‐microniveau: zeer kleine samenlevingsverbanden, gezin, klasgroep, vriendengroep -­‐mesoniveau: iets grotere samenlevingsverbanden, wijk, hogeschool, stad, bedrijf -­‐macroniveau: zeer ruime samenlevingsverbanden, onze samenleving, hele wereldgemeenschap Samenlevingsverband = sociale eenheid Wnr mensen zich in hun handelen laten beïnvloeden spreken we van interactie (actie en reactie) 4vormen van interactie: 1) Samenwerking: Er is een akkoord om een doelstelling te gaan realiseren. Het is noodzakelijk dat er samengewerkt wordt. Regels en afspraken moeten worden nageleefd. 2) Conformiteit: Een samenspel van actie en reactie die helemaal verloopt volgens de verwachtingen van de verschillende sociale spelers. Het akkoord is de norm. Tegengestelde = deviantie of afwijkend gedrag: minstens een vd beide partners gaat zich niet langer gedragen volgens de regels of verwachtingen. 3) Ruil: Belonen en straffen met elkaar uitwisselen. Je geeft en neemt en krijgt dus voordelen (baten) en nadelen (kosten). Sociale ruil kan gaan om erkenning, prestige, aandacht. Wnr er een evenwicht is tss kosten en baten ve interactie is de kans veel groter dat deze lang zal blijven voortbestaan. Toch is het belangrijk om te beseffen dat er heel vaak sprake is van een onevenwicht. 4) Conflict: Staat haaks op samenwerking. Toch zijn conflicten niet altijd negatief en kunnen ze aanzetten tot verandering. Wnr er sprake is van externe vijandigheid binnen een conflict zal de interne samenhang (groepscohesie) steviger worden. Mensen hebben dan meer het gevoel bij elkaar te horen wnr ze een gemeenschappelijk vijand vrezen. 1.2.1 zoveel onderzoeksthema’s Menselijk samenleven brengt ook uitdagingen en problemen met zich mee = sociale problemen. -­‐het cohesievraagstuk: wat houdt de samenleving bij elkaar? -­‐het ongelijkheidvraagstuk: de verdeling van schaarse goederen of privileges en de gevolgen daarvan voor de relaties tss mensen en groepen mensen. -­‐het identiteitsvraagstuk: de invloed van maatschappelijke verhoudingen op zelfbeeld en zelfbesef 2 Wanneer is een fenomeen ook een sociaal probleem? Moet voldoen aan 2 voorwaarden: -­‐als het objectief kan vastgesteld worden dat er daadwerkelijk iets moeilijk loopt in de samenleving -­‐worden pas sociaal probleem als de leden van een samenleving deze ook als problematisch gaan ervaren en ook zo gaan benoemen. Sociale problemen zijn dus niet enkel wat de overheid als sociaal probleem ziet. Vaak zal de politiek wel inspelen op wat de publieke opinie als problematisch ziet. Hoe meer mensen een fenomeen als problematisch ervaren hoe meer dit tot een sociaal probleem zal uitgroeien. De gevoeligheid voor bepaalde sociale problemen kan verschillen van groep tot groep, wat voor de ene groep een groot probleem is kan voor de andere groep niets zijn. 1.2.2 Het ontstaan van de sociologie Bepaalde maatschappelijke omstandigheden en fenomenen aan het einde van de 18de eeuw gaven een duw in de rug. Maatschappelijke veranderingen gingen samen met ontwikkelingen vh denken. De mensen hadden behoefte aan meer empirische, rationele kennis waar vroeger dood, ziekte en andere natuurverschijnselen vooral bovennatuurlijke verklaringen gezocht werden. De samenleving veranderde: -­‐Er kwam een einde aan de feodale samenleving -­‐my wordt uitgedaagd door industrialisatie, urbanisatie en de opkomst van nieuwe sociale klassen -­‐secularisatie, humanisme, opkomst van de wetenschap Comte vader vd sociologie. Wil een wetenschap vd samenleving ontwikkelen naar het model vd natuurwetenschap. Verschijnselen waren in zijn ogen het resultaat van algemene wetten. Als kind van zijn tijd (periode van de Franse Revolutie 1789): zocht hij naar orde en structuur om de Franse samenleving die ontwricht was te herstellen. Lanceerde begrip physique social. Sociologie is als menswetenschap een vrij jonge wetenschap. Omgeving, gedrag en sociale interactie staan centraal. Deze begrippen zijn erg complex en voortdurend onderhevig aan verandering. Bovendien kan je als socioloog nooit 100% waardevrij zijn, we maken immers deel uit van ons onderzoeksobject. 1.3 Paradigma’s in de sociologie Paradigma = model van waaruit men vertrekt om aan wetenschap te doen en dus het samenhangend geheel van vertrekpunten, theoretische opvattingen en methodologische voorschriften. Geen enkel paradigma is opzich alles verklarend. Ze zijn eerder complementair en kunnen elkaar dus het best aanvullen in hun analyse vd sociale werkelijkheid. àparadigmatisch pluralisme: elk paradigma krijgt in zijn verscheidenheid ook de nodige erkenning. Het begrip paradigma is afkomstig van Kuhn. Hij benadrukt dat de ontwikkeling van wetenschap geen opeenstapeling van kennis is. 2 vragen verdelen de paradigma’s 1) Wordt de sociale werkelijkheid vooral bepaald door actoren of door structuren/vanuit het systeem? 2) Wordt de sociale werkelijkheid vooral bepaald door consensus of door conflicten? Sociologen kunnen echter niet kiezen tss de twee en gaan zich als gevolg bewegen in verschillende kwadranten. 3 Conflictsociologie Sociale ruil Structureel functionalisme Symbolisch interactionisme -­‐Bovenaan de horizontale as; de sociale werkelijkheid wordt van bovenaf, vanuit het perspectief van het sociale systeem bekeken. -­‐Onderaan de horizontale as: de sociale werkelijkheid wordt vanuit het perspectief van de actor bekeken. -­‐Rechts vd vertikale as: de sociale werkelijkheid wordt bekeken als samenwerking (samen) -­‐Links vd vertikale as: de sociale werkelijkheid wordt bekeken als conflict (tegen) 1. Het symbolisch interactionisme De verklaringen vd sociale werkelijkheid liggen in het handelen zelf (van actoren samen). Mensen gaan zelf betekenis geven aan hun omgeving. a. Belangrijke grondleggers: WEBER, MEAD en COOLEY WEBER: hij kiest ervoor om het grootste belang te hechten aan het sociaal handelen van de mensen zelf. Verstehende methode = proberen inzicht te krijgen in de ideeen meningen opvattingen, doelen en motieven die ons tot handelen aanzetten. Weber wil zowel culturen als individuen begrijpen, daarom valt hij onder actor en structuurparadigma, hij hecht aan beiden belang. COOLEY: ‘the looking-­‐glass self’ = het beeld dat we van ons zelf hebben, is opgemaakt adh vn hoe anderen ons waarnemen (spiegel) en zich ook tegenover ons gedragen. Bij elke sociale ontmoeting zal een interpretatie zijn, we geven telkens betekenis ah gedrag vd ander. MEAD: ‘Mind, Self and Society’ = elke interactie bepaalt ons zelfbewustzijn. We reageren op de bedoelingen en betekenissen die we achter elkaars gedrag vermoeden. Elke handeling staat symbool voor een betekenis. Voor onze zelfontwikkeling en succesvolle deelname aan het sociale gebeuren ontwik we geleidelijk het vermogen om ons in te leven in anderen. b. Recente sociologen: BLUMER en GOFFMAN BLUMER: onze interpretatie vh handelen van andere sociale actoren is van groot belang. De sociale werkelijkheid wordt steeds vorm gegeven door zulke interpretaties. Experiment van Guthrie: ons zelfbeeld word gevormd door de reacties van anderen en kan dus daardoor veranderen. c. Uitgangspunten -­‐De werkelijkheid is gebaseerd op de betekenissen die deze werkelijkheid voor ons heeft. -­‐De sociale interactie bepaalt de sociale werkelijkheid. -­‐De individuele actor komt tot communicatie met zichzelf en komt tot communicatie en interactie met anderen en haalt hier betekenissen uit. KRITIEK -­‐of we het belang vn onze betekenissen achter ons gedrag niet overschatten; Handelen we altijd bewust? -­‐enkel kwalitatieve onderzoek is hier mogelijk, weinig ruimte voor kwantitatief onderzoek. -­‐de ruimere maatschappelijke context word niet opgenomen in dit model. Het symbolisch interactionisme vertrekt van welbepaalde tijd en ruimtegebonden omstandigheden. 4 2. De sociale ruil Ook hier is sociale werkelijkheid opgebouwd door wat afspeelt tss mensen; Alleen worden er geen betekenissen uitgewisseld maar sociale goederen. Materieel en immaterieel zoals status prestige, respect, macht. Mensen worden door hun eigenbelang gedreven in hun sociale interacties, ze denken er voordeel uit te halen. Wnr relaties geen voordeel meer geven dan zetten we ze stop. a. Grondleggers: BENTHAM, LÉVI-­‐STRAUSS, HOMANS, BLAU HOMANS: hoe vaker individuen elkaar ontmoeten hoe hechter hun interactie en ze gaan steeds meer een samenhangende groep vormen. Kent belang toe aan de psychologische processen die individuen drijven in hun interactie; BLAU: in heel veel sociale relatie is er ruil. Veel relaties kunnen we omschrijven als machtrelaties. Degene die het minst te verliezen heeft is de machtigste. In deze visie hebben relatie het meeste kans op slagen als de inspanningen om deze in stand te houden in verhouding zijn met de voordelen die men uit de relatie haalt. MAUSS: ruil kan opgevat worden als wederkerige giften LEVI STRAUSS: we zijn ons niet steeds bewust van ruilprocessen; direct en indirect b. Uitgangspunten -­‐het sociale leven wordt vooral bepaald door de interactie tss actoren -­‐deze keer staan niet de betekenissen centraal maar wel de goederen die uitgewisseld worde -­‐sociale ruil kan direct plaatsvinden, maar ook indirect -­‐we zijn ons niet altijd bewust van deze sociale ruiltransacties 3. Structuurfunctionalisme Een samenleving is een organisme, een lichaam waarin de verschillende organen samenwerken, hun eigen functie vervullen en zo ook bijdragen tot het algehele welzijn en functioneren van dat organisme. a. Grondleggers: DURKHEIM, PARSONS, MERTON DURKHEIM: sociale verschijnselen belangrijk. De sociale feiten zijn extern aan de individu en liggen aan de grond vh sociaal leven. Als we het sociaal leven willen begrijpen moeten we eerst de sociale feiten onder de loep nemen. Maakt onderscheid tss materiële feiten (recht, architectuur) en immateriële feiten (waarden en normen) b. Uitgangspunten -­‐elk onderdeel staat in voor zijn eigen functie en draagt zo bij tot het geheel -­‐alle relaties tss mensen zijn functioneel, ze zorgen voor het voortbestaan vh systeem -­‐bepaalde instituties (vb godsdienst) zijn onmisbaar voor het voortbestaan vh systeem PARSONS: gaat nog verder en zegt dat de samenleving bestaat uit versch subsystemen. Elk subsysteem kent dan weer eigen posities, rollen normen waarden… MERTON: reageert kritisch op deze klassieke structuurfunctionalistische visies. Niet alle sociale fenomenen hebben een positieve invloed op het voortbestaan vh systeem; KRITIEK: Elke verandering kan de bestaande maatschappelijke orde in gevaar brengen. 5 4. Paradigma van de conflictsociologen Centraal staan hier de conflicten eigen aan de maatschappelijke orde, dus niet de conflicten tss de actoren. a. Grondleggers: MILLS en Marx MILLS: ‘the power elite’: in tegenstelling tot wat we verwachten, word onze samenleving niet geleid door democratisch verkozen besluitvormers, maar door drie massieve bureaucratische organisaties, grote ondernemingen, het leger en de federale administratie. 1.4 Wat is sociologisch onderzoek? 1.4.1 basisregels van het sociologisch onderzoek • Sociologische uitspraken = uitspraken obv onderzoek Een socioloog wil zijn onderzoeksobject zo objectief mogelijk bestuderen. Resultaten van sociologisch onderzoek moeten veralgemenend zijn. Veralgemenende of generaliserende uitspraak = wnr een beperkt aantal stellingen samen inzicht geeft in sociale situaties of vormen van sociaal handelen die van elkaar verschillen, maar een overduidelijke gemeenschappelijke basis delen. Onderzoek brengt sociologen tot inzicht. 3 basisvoorwaarden: -­‐representativiteit: gegevens moeten een getrouwe weerspiegeling zijn van de sociale werkelijkheid. -­‐betrouwbaarheid: sociologen gebruiken gestandaardiseerde methoden. Andere onderzoekers die hetzelfde fenomeen bestuderen, met dezelfde methode komen tot dezelfde resultaten. -­‐validiteit: zijn de verzamelde gegevens samen wel echt een uitdrukking van de centrale onderzoeksvraag? Uitdaging is om zoveel mogelijk sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. • Sociologisch onderzoek heeft een systematisch karakter Een socioloog verzamelt niet zomaar toevallig info. Toevallige waarnemingen kunnen zeer selectieve waarnemingen worden. Als we wetenschappelijke uitspraken willen doen mogen we ons niet laten afleiden door eigen toevallige ervaringen. We zijn daar vrij selectief in. We registreren vooral datgene dat strookt met onze bestaande ideeen. • Sociologen proberen de sociale werkelijkheid te registreren en een theorie af te leiden Socioloog vertrekt van datgene dat waarneembaar is, dat je systematisch kan meten. •
Onderscheid tss inductie – deductie VERTREKPUNT EINDPUNT DEDUCTIE Algemene wetmatigheid, regel of theorie Toepasbaar op de werkelijkheid? INDUCTIE Waarnemingen Herleidbaar tot een algemeen geldende wet/regel? 6 1.4.2 het onderscheid tss kwantitatief en kwalitatief onderzoek (beide complementair) -­‐kwantitatief onderzoek (causale adequaatheid): vaststellen van oorzaak-­‐gevolg relaties belangrijk -­‐kwalitatief (zinadequaatheid): het wrm achter bepaalde patronen in de samenleving achterhalen. • Kwantitatieve onderzoeksbenadering: het positivisme Hecht veel belang aan waarnemingen, via zintuiglijke ervaringen word kennis verzameld. Vertrekt op basis van de bestaande onderzoeksliteratuur van een zo eenvoudig mogelijk theoretisch model waarbij verschillende variabelen waarvan we verwachten dat ze een invloed uitoefenen worden opgenomen. De variabelen moeten gemeten worden. We gaan het model operationaliseren=beslissen hoe we de verschillende variabelen meetbaar kunnen maken. Met statische technieken word het causale model bijgestuurd. Bedoeling is om zoveel mogelijk naar algemene wetmatigheden te streven. • Kwalitatieve onderzoeksbenadering: de interpretatieve sociologie Weber noemt deze benadering ook wel de ‘verstehende’ methode > veel sociologen zijn van mening dat het niet enkel belangrijk is met cijfers te komen aandragen maar dat de betekenis die mensen aan hun sociaal handelen geven eigenlijk doorslaggevend is. De interpretatieve sociologie wil de motivatie, betekenis van mensen achter hun sociaal handelen achterhalen. Kwalitatief onderzoek staat soms voor uitdagingen omdat we ons niet altijd bewust zijn van de argumenten van ons sociaal handelen. Bovendien voert een socioloog altijd onderzoek uit in de samenleving. Door bepaalde fenomenen in de aandacht te brengen maken we ze soms sterker of vernietigen we ze. Ø Self-­‐fulfilling versus self destroying prophecy 1.4.3 de onderzoekscyclus, empirische cyclus formuleren systematisch waarnemen van en gegevens hypothesen verzamelen voorspelling Analyse van alle gegevens theorie ontwikkelen: hypothesen samen toetsen van de hypothese bevestigen van de hypothese 7 Hoofdstuk 2: socialisatie en sociale controle 1. Begripsomschrijving Socialisatie speelt zich af op microniveau =het proces waarbij individuen (nieuwkomers) de waarden,normen, doelstellingen en verwachtingen van een bepaalde cultuur overnemen. Door socialisatie word je lid van een samenlevingsverband. Bv pasgeboren baby in gezin, nieuw lid in de voetbalclub enz.. 1.1 theorieën over socialisatie via interactie met anderen krijgen we een sociale identiteit, Mead legt de nadruk op rationeel handelen; we maken keuzes voor de middelen die we gaan inzetten op een bepaald doel te bereiken. Volgens Mead gaan we telkens betekenis geven aan onze omgeving, die betekenis krijgen we enkel in interactie met anderen. Heel het socialiseringsproces en de ontwikkeling van onze sociale identiteit is gebaseerd op ons vermogen om tot symbolisch interactie te komen. De sociale identiteit verzekert ons dat we bij een groep horen en hoe we door anderen zullen behandeld en benaderd worden. Het resultaat van die sociale leerproces noemt Mead een ‘Social self’ Ø bestaat uit 2 componenten -­‐ het IK -­‐ het MIJ beide staan steeds in wisselwerking met elkaar, het ‘ik’ zal spontaan reageren op het ‘mij’. Ons gedrag is resultaat van deze wisselwerking. Ons zelfbewustzijn is een dynamisch gebeuren. IK MIJ Spontaan zelfbesef Maatschappij geeft MIJ vorm Reageert spontaan op het MIJ Bewust van mezelf als object Ontstaan van creativiteit Bewust van wat ik heb aangeleerd en overgenomen Ontstaan van vernieuwend, zelf non-­‐
Maatschappij in mezelf conformistisch gedrag Spontaan bewust zijn van innerlijke zelf Bewust zijn van mijn nationaliteit, beroep of etnische herkomst Mead onderscheid in de primaire socialisatie 2 stadia: het ‘play-­‐stadium’ en het ‘game-­‐stadium’. Kinderen die voor hen op dat moment belangrijke mensen spelen noemt Mead ‘significante andere’ Play stadium> 2rollen centraal, die van de kleuter en de significante andere. Rond 5jaar maken nog anderen hun intrede in het spel. Als een kind de verschillende mogelijke rollen kan innemen van andere deelnemers dan pas kan hij ook egt aan het spel deelnemen. Game stadium> iedereen die meedoet moet ook consequent een rol op zich nemen en mag er niet uit vallen. Wnr het spel een duidelijk samenhangende betekenis krijgt voor het kind begeeft hij zich in dit game stadium. Kinderen zijn zich dan bewust geworden van de mogelijke houdingen van veel verschillende anderen tegenover het eigen gedrag. De regels van het spel zullen opvallend veel gelijkenissen vertonen met de heersende maatschappelijke normen. Structurele ambivalentie> de tegenstrijdige en onsamenhangende eisen vanuit de omgeving Cooley: we gaan onszelf waarnemen zoals anderen dat doen > ‘the looking-­‐glass self’ 3 elementen -­‐we maken ons een voorstelling vd manier waarop anderen ons zien, waarderen, evalueren, (mollig) 8 -­‐we interpreteren de reacties van anderen. We vormen ons nu ook een idee over het oordeel dat anderen hebben over onze manier van voorkomen (wat vinden anderen ervan dat we mollig zijn?) -­‐we evalueren onszelf op basis vd evaluaties van anderen > positief of negatief zelfbeeld. Niet altijd gebaseerd op juiste oordelen 1.2 primaire, secundaire en tertiaire socialisatie -­‐primaire socialisatie vinden we trg in primaire groepen: het gezin en peergroups. Leren is hier aan der leven ondervinden welke normen, waarden belangrijk zijn. Maar je hebt niet het gevoel da je op de schoolbanken zit. Directe contacten zijn belangrijk en maken het leerproces informeel. Het leren gebeurt vaak onbewust en vanzelfsprekend. Vandaag is de socialiserende invloed vh gezin wel verminderd. Vanaf 4jaar word de peergroup belangrijk, in de kleuterklas gaan kinderen direct en informeel van elkaar leren. -­‐secundaire socialisatie speelt zich af in formele organisatie: school, werk, verenigingen. Toegang tot deze organisaties betekent dat je je schikt naar de heersende cultuur. ‘rites de passage’ spelen een belangrijke rol. Ze sluiten een periode van socialisatie af en geven de start aan van een nieuwe. (1ste communie). Kan zich ook informeel voordoen. Kinderen weten bv dat ze hun vinger moeten opsteken om iets te vragen. Deze verwachtingen worden niet steeds formeel opgenomen in het lessenrooster = hidden curriculum -­‐tertiaire socialisatie is socialisatie via de massamedia: tv, games, internet. Hier gaat het eerder om onbewuste beïnvloeding. Er is geen interactie of communicatie 1.3 rolsocialisatie socialisatie gebeurt klassenspecifiek Bernstein verband tss taalgebruik van kinderen en hun sociale achtergrond, hij maakt onderscheid ts >restricted code en de elaboreted code Kinderen uit de arbeidersklasse meer restricted code; taalgebruik eigen aan de context Kinderen uit de middenklasse meer elaboreted code; taalgebruik dat op allerlei situaties kan toegepast worden. De ene code is niet minderwaardig aan de andere, maar geeft wel betekenis aan de levensomstandigheden van beide sociale klassen. Bourdieu lanceerde begrip cultureel kapitaal. Het opleidingsniveau van ouders, hun beroep hangt samen met het belang van bepaalde normen en waarden. Kinderen uit de middenklasse zouden het beter doen op school en betere jobs hebben dan kinderen uit de arbeidersklasse. Ons onderwijssysteem met haar waarden en normen beantwoord meer aan de die van de middenklasse. Arbeidersklasse is niet minderwaardig alleen is ze minder in overeenstemming met de schoolcultuur >cultureel deficit genoemd Socialisatie gebeurt ook genderspecifiek m.a.w verschillend voor mannen en vrouwen Gender = de invulling van een cultuur van rollen die geslachtsgebonden zijn, de ideeën en verwachtingen rond mannelijkheid en vrouwelijkheid. Tijdens opvoeding worden aan jongens andere normen en waarden meegegeven dan aan meisjes. 9 Nature-­‐nurture-­‐discussie > gedragen we ons conform onze genderrol omdat we die aangeleerd krijgen of zijn deze verschillen eerder aangeboren. Horizontale segregatie= het bestaan van typische mannen-­‐ en vrouwenberoepen Verticale segregatie= de toplagen van organisaties waar beleidsbeslissingen genomen worden, nog altijd vaak door mannen bevolkt worden. En vrouwen eerder de lagere banen uitvoeren. Waar vrouwen moeilijk doorgang krijgen naar de topfuncties op de arbeidsmarkt= glazen plafond 2. Sociale controle =het geheel van beïnvloedingsprocessen dat individuen of groepen gebruiken om andere individuen normen en waarden van de samenleving of samenlevingsverband te doen naleven Niet vaak bewust van sociale controle. Elke vorm van socialisatie is een soort van bewust sociale controle. Dit kan positief of negatief gebeuren -­‐Positieve sancties= beloningen voor het strikt naleven van normen -­‐Negatieve sancties= het bestraffen van gedrag dat afwijkt vd norm -­‐Externe sancties= sancties die vanuit de sociale omgeving, van buitenaf worden toegekend -­‐Interne sancties= sancties die deel uitmaken vd gesocialiseerde persoonlijkheid 3. Het gezin in de samenleving Kerngezin=ouders en kinderen (primaire groep) Uitgebreid gezin=kerngezin en andere verwanten die samenleven bv grootouders Gezin heeft aantal belangrijke functies -­‐partnerselectie -­‐regeling vd afstamming door procreatie (goederen via erfenis doorgegeven) -­‐socialisatie(primaire): binnen gezin krijgen we cultuurpatroon aangeleerd -­‐overdracht: kennis kan vd ene op de ander generatie worden doorgegeven -­‐omgaan met machtsverhoudingen en regeling vd autoriteiten: ouderlijke macht geeft aan hoe machtsrelaties de verhoudingen kunnen duidelijk maken. -­‐economische functie: gezin zal aande materiële noden vd gezinsleden proberen tegemoet te komen -­‐sociale controle: ouders, oudere zus kunnen afwijkend gedrag van gezinsleden bestraffen en normatief gedrag belonen -­‐rolverdeling: binnen gezin neem je rol op, deze geeft enkele zekerheden. 3.1 het gezin doorheen de tijd middeleeuwen, het patriarchale gezin, pater familias 18 – 19de eeuw, burgerlijke gezin 20ste eeuw, kerngezin 3.1.1 individualisering en het huidige gezinsmodel -­‐steeds meer huwelijken worden terug ontbonden -­‐steeds minder kinderen/gezin (vruchtbaarheidsdaling) -­‐toename vh ongehuwd samenwonen en aantal buitenechtelijke kinderen -­‐toename vn nieuwe samenlevingsvormen bv LAT relaties, een ouder gezinnen -­‐toename van autonomie in de opvoeding (vroeger tradities doorgeven, kinderen trouw volgen) GELDOF noemt kinderen van vandaag ‘schaarse wenskinderen’ >ze maken verwachtingen van ouders waar in hun leven. Kinderen zijn resultaat van bewuste en geplande keuzes. 10 3.2 begrippen zie p 63 4. referentiegroeptheorie referentiegroepgedrag= als mensen zich sterk gaan richten op anderen als referentie voor hun eigen handelen. Merton> Anderen worden gebruikt om het eigen gedrag te bepalen en te evalueren. Hij onderscheid 2soorten referentiegroepen: -­‐Normatieve referentiegroep: waarden en normen vd groep zijn richtlijn voor het eigen gedrag -­‐Comparatieve referentiegroep: anderen zijn basis om de eigen situatie in te schatten en te beoordelen. Iemand gaat een bepaalde groep als referentiegroep kiezen, kan een sociale groep zijn waartoe het individu al behoort maar even goed niet. 5. Religie in de samenleving Religie is even oud als de mens. Onderscheid tss godsdienst en religie Godsdienst= de monotheïstisch religies, (christendom, jodendom, islam) Religie= 3 vaste elementen -­‐het geloofsidee=het geloof in de almachtige god in het monotheïsme -­‐de geloofspraktijk= het ritueel van het sacrament, het doopsel, begrafenis -­‐het behoren tot een geloofsgemeenschap (verbondenheid met andere gelovigen) 5.1 begrippen religie zie p 66-­‐67 5.2 secularisatie of ontkerkelijking is een voorbeeld van een sociale verandering secularisatie= wnr een godsdienst geen relevante functie meer kan uitoefenen voor en in een samenleving durkheim is er van overtuigd dat dit enkel kan gebeuren wnr andere instellingen in de maatschappij de functies van religie gaan overnemen sociale verandering= verandering die objectief waarneembare gevolgen heeft voor de sociale structuur en de cultuur van een samenleving voorwaarden: -­‐ sociale verandering moet grondig gebeuren -­‐ Sociale verandering moet toepasbaar zijn op verschillende sferen vh sociaal leven 6. Instituties in de samenleving Handelingsplasticiteit= de mens kan zich aanpassen in zijn samen leven met anderen aan heel verschillende omgevingen, flexibel. Institutie= het geheel van handelingspatronen die maken dat we ons aanpassen aan een specifieke historische, geografische en klimatologische omgeving. Vb gezin Malinowski maakt onderscheid tss primaire en secundair instituties -­‐Primaire: instituties die basisbehoeften bevredigen, voortplanting, voeding, veiligheid -­‐Secundaire: zorg ervoor dat primaire daadwerkelijk geïntegreerd worden in de samenleving.politiek Instituties zijn door de mens in het leven geroepen, ze zijn maw een sociale constructie. 11 Hoofdstuk 3: cultuur en culturele verscheidenheid 1. Begripsomschrijving Cultuur= het min of meer samenhangend geheel van waarden, normen, doeleinden en verwachtingen, dat door een samenlevingsverband wordt gedragen, dat zorgt voor specificatie en verduurzaming van het sociale gedrag, dat is voor het bestendigen van het samenlevingsverband en dat door de leden van een samenlevingsverband wordt aangeleerd of doorgegeven. 1.1 componenten van cultuur 1.1.1 waarden =concrete, abstracte richtlijnen die uitdrukken wat een bepaald samenlevingsverband als goed en dus nastrevenswaardig beschouwt. Ze geven in algemene termen weer wat er in een samenleving of gemeenschap belangrijk is. (collectieve opvattingen en geen individuele prioriteiten) Volgens Vranken en Henderickx dubbele functie: -­‐waarden regelen het eigen gedrag -­‐waarden dienen als criteria om het gedrag van anderen te beoordelen Waarden zijn cultuurspecifiek, eigen aan een bepaalde cultuur. Waarden zijn tijdsgebonden, waardestelsel kan evolueren doorheen de tijd Waardehierarchie: sommige waarden belangrijker dan anderen 1.1.2 normen =de concrete gedragsregels die mensen verondersteld worden na te leven en die houvast bieden Iedereen leeft normen na, wie dit niet doet wordt onder druk gezet met sancties. Sancties zijn een middel om sociale controle uit te oefenen in een samenleving. Normen kunnen ook zijn vastgelegd in wetten (verkeersreglement) Soms normen ook vrijblijvender -­‐> gebruiken of folkways (onuitgesproken dresscode) Formele en informele normen en bijhorende sancties zijn te vinden op micro, macro en mesoniveau Linton maakt onderscheid: -­‐universals: geldig voor iedereen in de samenleving -­‐specialties: gangbaar voor sommige sociale groepen in de samenleving -­‐alternatives: mensen kunnen zelf kiezen of deze normen op hen van toepassing zijn. 1.1.3 verwachtingen =geheel van opvattingen over wat er kan of zal gebeuren -­‐cognitieve verwachtingen: verwachtingen die teruggaan op de regelmaat in het sociaal leven. Wnr deze verwachtingen niet uitkomen kunnen we ons erover verbazen of opwinden. Moreel niet verontwaardigd zijn. (op fb een berichtje plaatsen, we verwachten dat dit berichtje de ontvanger kan bereiken en op het prikbord word geplaatst) -­‐normatieve verwachtingen: verwachtingen die teruggaan op de heersende normen in een samenleving. Wnr deze verwachtingen niet uitkomen zullen we wel moreel verontwaardigd gekwetst zijn. In extreme gevallen zelfs afkeer. (op fb iemand publiekelijk vernederen, zal iemand zich gekrenkt voelen) 12 Wnr verwachtingen niet uitkomen kunnen mensen hier verschillend op reageren. Elchardus omschrijft aantal mechanismen die de frustratie opvangen: -­‐humor: humor kan spanning wegnemen -­‐tact: wnr iemand bij normoverschrijdend gedrag doet alsof hij niets heeft gemerkt van het voorval -­‐afwachten: om te kijken of het verdere gedrag vd overtreder verduidelijking biedt -­‐uitleggen: overtreder kan uitleg geven wrm een verwachting niet is ingelost -­‐verontschuldigen: overtreder kan ruimte krijgen om zich te verontschuldigen (toont aan dat er aan de heersende regels of verwachtingen niet getwijfeld word) 1.2 De uitdragers van cultuur 1.2.1 materiele voorwerpen Kunnen dragers zijn van cultuur. Ze vertellen ons iets over de levenswijzen van mensen 1.2.2 symbolen =het aspect van ons handelen en van voorwerpen dat de betekenis duidelijk maakt. Iets wat voor iets anders staat. Bewust gemaakte en makkelijk te herkennen codes voor voorwerpen, handelingen… -­‐verwijzende functie: bedoeld om ondubbelzinnige en bondige info te geven vb kaarte, verkeersbord -­‐expressieve functie: gevoel uitdrukken, woorden, afbeeldingen met een betekenis die alleen begrepen worden door leden van een bepaalde cultuur. Vb duim omhoog betekent in onze cultuur een positief signaal, niet in alle culturen zelfde betekenis. 1.2.3 symboolsystemen symbolen staan zelden los, onafhankelijk van elkaar. Meestal worden ze samen gecombineerd in symboolsystemen. Vb taal, reeks afzonderlijke symbolen geven samen een betekenis. 1.3 de duurzaamheid van cultuur acculturatie= wnr verschillende culturen kenmerken overdragen op elkaar. Cultuur is duurzaam -­‐> cultuur veranderd niet compleet van de ene dag op de andere. Toch zorgen externe factoren ervoor dat culturen wijzigingen ondergaan. Welke externe factoren: -­‐milieuschade: energiegebruik brengt uitdagingen mee voor de volgende generaties -­‐veranderingen in het klimaat: -­‐oorlog/conflicten: gemeenschappelijke beleving van een bevolkingsgroep tekenen -­‐handelsrelaties Deze externe factoren noemen we ook exogene factoren, omdat ze vreemd zijn aan de samenleving zelf. Vb natuurlijke factoren (natuurrampen) Endogene factoren zijn factoren binnen de samenlevingen die tot verandering aanzetten Vb alle uitvindingen en ontdekkingen Wat is diffusie? =KROEBER, een proces waarbij cultuurelementen zich verspreiden (ontdekkingen, uitvindingen of nieuwe instellingen worden overgenomen tot ze zich over de hele aardbol hebben verspreid. 13 1.3.1 culturen veranderen • naar een doorgedreven urbanisatie over 50jaar nog meer mensen die in de stad gaan wonen, in steden denken mensen meer geld te verdienen dan platteland geldof spreekt over transnationaliteit. Hij pleit voor een veel meer kosmopolitische blik om naar steden te kijken i.p.v een strikt denken in hokjes volgens nationaliteit en etniciteit. Mensen zijn niet meer vast te pinnen aan een nationaliteit of identiteit • de uitputting van energievoorraden • demografische ontwikkelingen globalisering= de toename van het aantal verbindingen tss de staten en de samenlevingen van de wereld. Beslissingen in een deel van de wereld, heeft belangrijke gevolgen in een ander deel. Anti-­‐globalist= wie bedenkingen heeft bij de gevolgen van globalisering en zich er tegen afzet. Anders-­‐globalisten= zien wel voordelen in globalisering, maar vinden dat deze ongelijk verdeeld zijn. De voordelen komen te weinig ten goede van de gewone mensen. 2. Culturele diversiteit Cultuur is een gemeenschappelijk bezit. Wordt gedeeld door alle leden van de samenleving. Vandaag zijn de meeste moderne samenlevingen maatschappijen met een grote culturele verscheidenheid. Masculiniteit= machorollen kunnen op de meeste goedkeuring rekenen; je moet zo assertief, niet-­‐
emotioneel, zakelijk mogelijk zijn. (Japan) Andere culturen; seksegelijkheid > mannen nemen ook vaak verzorgende taken op en er wordt ruimte gegeven aan emoties. (feminiene culturen in Belgie, Nederland) Een bepaald maatschappelijk fenomeen dat sociologisch normaal is, is daarom nog niet ook ethisch normaal. Een fenomeen is sociologisch normaal wnr het een veel voorkomende praktijk is. 2.1 dominante cultuur en subcultuur dominante cultuur= de hoofdcultuur in een samenleving of het cultuurpatroon vd groep in de samenleving die cultureel de toon aangeeft. Belangrijk is dat dit niet altijd de cultuur is van de meerderheidsgroep in de samenleving, het is wel de cultuur vd machtigste groep postmoderne cultuur verschilt volgen Elchardus op 3domeinen vd traditionele premoderne cultuur. -­‐cultuur is tijdsgebonden en dus veranderlijk -­‐de moderne maatschappij is heterogeen wat betekent dat status vandaag vooral verworven wordt en dat we onze gedragsregels zelf bepalen. -­‐privacy wordt hoog gewaardeerd Subcultuur= het cultuurpatroon dat in bepaalde opzichten afwijkt van en tegelijkertijd ook overeenkomsten vertoont met het grotere culturele geheel. Binnen een subcultuur kan op een bepaald ogenblik protest tegen de dominante cultuur komen, dat is volgens ROSZAK tegencultuur of contracultuur. het protestelement moet hier dan wel de absolute prioriteit zijn. 14 2.2 begrippen uit de multiculturele samenleving -­‐Segregatie= een subcultuur staat op 1 of meerdere domeinen vd samenleving apart vd anderen. Eigen cultuur word behouden want er is geen contact met de dominante cultuur. Gevolg: culturen gaan egt naast elkaar leven. -­‐Assimilatie= de subcultuur neemt de sociale en culturele kenmerken vd dominante cultuur over om daar tenslotte volledig in op te gaan. -­‐Marginalisering= een groep herkent zich niet meer in de eigen cultuur, maar voelt zich evenmin thuis in de dominante cultuur. Deze ontwortelde mensen hebben geen houvast meer en zijn op zoek naar een identiteit om hun leven trg vorm te geven. -­‐Integratie= middenweg tss assimilatie en segregatie. Het integratiebeleid wil dat verschillende bevolkingsgroepen samenleven ipv naast elkaar. -­‐Interculturalisatie= het continue vernieuwingsproces van instellingen op de multiculturele samenleving. Het speelt zich af overal waar intercultureel gecommuniceerd en geleerd word: scholen kinderopvang, bedrijven… 2.3 jeugdcultuur VRANKEN > muziek en muziekkeuze bepaalt in grote mate het behoren tot een groep. Geboorte van tegenculturen was een feit. Tss kinderen en ouders ontstaan spanningen tijdens de adolescentie. Jongeren stelden vragen aan de dominante cultuur en begonnen zich kritisch op te stellen bij bepaalde maatschappelijk aanvaarde elementen. HEBDIGE > beschouwt stijlen als tekenen van verzet, om te ontsnappen aan alles wat voor je geregeld en beslist wordt. Subculturen zijn volgens hem pogingen om ademruimte te krijgen, waarbij de heersende normen vd maatschappij in vraag kunnen worde gesteld. 2.4 modernisme en postmodernisme vd westerse cultuur westerse cultuur heeft een proces van modernisering gekend. 4kenmerken zijn belangrijk: 1; structurele differentiatie: doorgedreven fragmentisering. Een groter geheel wordt opgesplitst in kleinere onderdelen. Samenleving krijgt complexer karakter. Vroeger was duidelijk welk plekje je in de samenleving kon innemen. Vandaag moeten we ons veel meer profileren en positioneren , dat dwingt ons tot het maken van keuzes. 2; rationalisatie: er is minder plaats voor het emotionele of het onvoorspelbare. Mensen willen de samenleving graag zo beheersbaar en voorspelbaar mogelijk maken. Antwoorden worden minder gezocht bij religie meer bij wetenschappelijke kaders. BECK > Risicomaatschappij: we voelen ons meer dan ooit onzeker door de snelle en voortdurende veranderingen in en vn onze maatschappij. Risicos staan los van tijd en ruimte, zijn niet te voorspellen en niet langer te verzekeren. Mensen worden zich bewust vd ook negatieve gevolgen van modernisering. 3; individualisme: de mens geeft zelf als persoon betekenis aan zijn eigen handelen. BECK > individualisering = proces waarbij individuen loskomen van traditionele en lokale verbanden die hun gedrag stuurden bv klasse, stand, religie… 15 Het individu en niet de stand, religie, gaat zelf bepalen welk gedrag wel of niet kan. Wnr het collectieve (staat, kerk, buurt) een invloed gaat uitoefenen op individuele gedrag of keuzes wordt dat steeds als beklemmend ervaren, als beperkingen. Mensen krijgen dus een veel ruimere individuele beslissingsvrijheid; kledingkeuze, aantal, kinderen, partnerkeuze.. ’70: opkomst vrouwenbewegingen >recht op abortus, gelijkheid man vrouw in het gezin.. èegoïsme niet gelijk, moderne samenleving zet ons vaker aan tot bewuste individuele keuzes. 4; beheersing vd natuur: technologische en wetenschappelijke vooruitgang zorgen ervoor dat we steeds meer greep krijgen als mens op de natuur. Flexibiliteit is cruciale woord in een postmoderne cultuur. Alles is veranderbaar. Als relaties niet werken, worden ze verbroken, job hoef je niet heel je leven te doen. Niets ligt nog verankerd en als individu kunnen en moeten we steeds opnieuw keuzes maken DE WACHTER > ‘tirannie van het geluk’, alles moet altijd uitmuntend en geweldig zijn. 3. Etnocentrisme en vooroordelen Bounding= het versterken vd banden binnen homogene groepen, bijvoorbeeld binnen eenzelfde culturele identiteit Bridging= het versterken van banden tss mensen van verschillende etnisch culturele groepen. Etnocentrisme= de overtuiging waarin de eigen groep als het middelpunt van alles wordt gezien, en alle andere opvattingen ook bekeken worden vanuit dit centrale referentiepunt. Negatieve houdingen tegenover outgroups en positieve tegenover ingroups. Etnocentrisme ontstaat wnr mensen de overtuiging hebben dat hun eigen waarden en normen de natuurlijke zijn. Vaak gepaard met gevoel van superioriteit over andere mensen of samenlevingen. Verklaringen voor etnocentrisme: 1; de zondeboktheorie: mensen die leven in een maatschappij waar grote sociaal economische moeilijkheden en onzekerheden heersen voelen zich gefrustreerd. Wnr die frustratie geen gezonde uitweg vindt, krijgt de zwakke schakel in de maatschappij vaak de schuld van al wat mis loopt. Vaak is dit de gemeenschap die in de minderheid is. >zijn minder in staat tot tegenreactie. 2; de projectietheorie: bouwt verder op de zondeboktheorie. Projectie= de tendens om eigen kenmerken of emoties bij anderen te veronderstellen, zonder dat daar enige objectieve grond voor is. De etnocentrische persoon gaat bepaalde kenmerken van zichzelf verachten en deze door projectie steeds meer toeschrijven aan andere groepen >vooroordelen tav bepaalde groepen groter worden 3 vormen van projectie: -­‐directe projectie: een negatief kenmerk van onszelf, vinden we typisch voor iemand anders -­‐splinter-­‐balk projectie: we overdrijven een kenmerk bij de ander dat eigenlijk typisch is voor onszelf. Dit kenmerk wordt zo karikaturaal uitvergroot zodat we onszelf niet meer moeten identificeren met dat kenmerk. -­‐complementaire projectie: kenmerken vn anderen zijn oorzaak vn onze eigen emotionele toestand 3; de cognitief-­‐psychologische verklaring: ALLPORT > racisme en etnocentrisme is te wijten aan vooroordelen. Mensen maken altijd onderscheid tss groepen => categorisatieproces 16 ALLPORT > 2 voorwaarden nodig om te spreken van etnisch vooroordeel -­‐ Een duidelijke vijandigheid tegenover een etnische groep -­‐ Een categoriale verwerping (iemand is niet langer een individu maar wel lid ve groep Discriminatie= wnr een vooroordeel je gedrag sterk gaat beïnvloeden en je je ongelijk gaat gedragen tegenover een bepaalde groep. Heeft verschillende gradaties: Vermijdingsgedrag – uiten van vooroordelen – actieve discriminatie – fysieke aanval – uitroeiing 4; de verklaring van de autoritaire persoonlijkheid ADORNO > iemand die etnocentrisch is, is onzeker en van zichzelf vervreemd. Zo iemand verlangt sterk naar stabiliteit en autoriteit in menselijke relaties, want dat biedt houvast. Etnocentrische mensen kan je herkennen aan gedrag: -­‐ Ze willen macht en respecteren sterk andere machtsrijke figuren -­‐ Ze zijn allergisch voor zwakheid en zachtheid -­‐ Ze verwerpen vrijheid -­‐ Ze denken volgens vaste categorieën, zwart wit, goed slecht. Er zijn geen tssoplossingen. Hoofdstuk 4: sociale ongelijkheid Sociale stratificatie= de sociale ongelijkheid waarbij er groepen van individuen bestaan die een ongeveer gelijke sociale status delen bv slavernij, kasten, standen … 1. Sociale ongelijkheid = wnr er sociaal gecreerde verschillen bestaan tss groepen of individuen, die daardoor meer of minder waardering verkrijgen in de samenleving. 1.1 inkomen hieronder verstaan we het maandelijks loon maar ook alle andere bronnen van inkomsten uit vermogens (roerend of onroerende goed) en andere voordelen (maaltijdcheques, tankkaart) HDI =human development index (ook toegang tot bronnen van inkomsten in kaart) 1.2 gebruik van collectieve voorzieningen en het mattheus effect Collectieve voorzieningen= goederen of diensten waarvoor de gebruikers maar een deel van de eigenlijke kostprijs betalen, het overige deel wordt via de overheid gefinancierd door belastinggeld Vb onderwijs, gezondheidszorg Niet de laagste maar de middelste en hogere inkomensgroepen halen relatief gezien meer uit de collectieve dienstverlening dan dat ze ertoe bijdragen via belastingen. Zo blijkt dat voordelen van ons sociaal beleid relatief meer naar hogere sociaal economische groepen dan naar lagere. =>Mattheus effect, vooral de middeklasse plukt de vruchten vd collectieve voorzieningen en sociale voordelen. Maatschappelijk kwetsbare groepen blijken veel minder hun weg te vinden naar deze (vooral voor hun bedoelde) collectieve voorzieningen. P107, 108 De deelname aan cultuur BOURDIEU > sociaal kapitaal =geheel van relaties en netwerken waarvan we deel uitmaken Cultureel kapitaal = geheel van opvattingen en houdingen die verwijzen naar de vaardigheden, opvoeding, vorming, kennis. 17 Habitus = geheel van gevoelens en gewoontes die wordt aangeleerd en die onze waarneming, waardering en ook onze smaak zal sturen Onderzoek: -­‐jongeren uit tweeoudergezinnen spenderen meer tijd aan huiswerk, lezen en concerten, terwijl jongeren uit eenoudergezinnen meer shoppen en uitgaan. Ze trekken wel even vaak op met vriende -­‐jongeren die opgroeien in een armoedesituatie zijn veel beperkter in hun speel en vrijetijdactiviteit en ervaren die uitsluiting ook zelf -­‐jongeren uit het bso en tso nemen minder deel aan culturele activiteiten dan uit aso -­‐iets oudere studenten, tso leerlingen en jongeren met grote financiële ruimte meer uitgaan. 1.3 sociale mobiliteit =wnr de positie van personen en groepen in het stratificatiestelsel veranderd -­‐intragenerationele (wnr iemand carrière maakt in zijn beroepsloopbaan -­‐intergenerationele (wnr positie van vader en zoon vergeleken word) Sociale sluiting= wnr sociale groepen gaan proberen om de toegang voor anderen tot hun sociale klasse af te schermen. 2. Armoede in België Armoede heeft een multidimensioneel karakter. VRANKEN ziet armoede als een individueel en collectief gegeven waardoor mensen niet meer kunnen aanhaken bij de algemeen maatschappelijk aanvaarde leefpatronen vd samenleving. 2.1 armoede en maatschappelijke kwetsbaarheid Cirkels van armoede p113 -­‐ Binnenste cirkel: het innerlijke vn mensen in armoede, hun gevoelens Vormt de kern van armoede. Die cirkel bestaat uit negatieve elementen; gevoel van niets waard zijn, niks kunne, slechte ouders zijn. Maar ook uit positieve elementen; kracht om te vechten, elke dag opnieuw proberen om te overleven, willen bijleren.. -­‐ 2de cirkel: levensdomeinen: inkomen, onderwijs, tewerkstelling, huisvesting, gezondheid, cultuur, gezin, maatschappelijke dienstverlening, participatie rechtsbedeling. De domeinen waarop mensen in armoede problemen ondervinden. Problemen op 1domein kan problemen geven op andere domeinen. -­‐ 3de cirkel: mogelijke gevolgen van armoede: verslaving, bedelen, dakloos zijn, uithuisplaatsing kinderen, werk verliezen, kinderen met moeilijk gedrag. Deze cirkel is de meest zichtbare, dat is wat anderen zien en wat ze ook als oorzaak van armoede aangeven terwijl dit meestal de gevolgen zijn; al deze factoren beïnvloeden elkaar en kunnen ervoor zorgen dat armoede een spiraal word waar je moeilijk uit geraakt. Absolute armoede: het ontbreken vn basisbehoeften om te voorzien in onze gezondheid en voortbestaan. Relatieve armoede: de kloof tss de levensomstandigheden van bepaalde groepen in onze samenleving en de meerderheid. 18 14,6% Belgische bevolking onder armoededrempel 10,4% vlaanderen risico armoede, 17,8% wallonie Vrouwen 15,2% meer kans op armoede, mannen 13,9% Maatschappelijke kwetsbaarheid =de structurele positie van kwetsbare groepen in onze samenleving, omdat deze mensen steeds met de negatieve kant van onze instellingen geconfronteerd worden Kenmerken: -­‐ Geen gezag om deel te nemen ad formulering vn maatschappelijke normen e waarden: >belangen worden veel minder verdedigd, specifieke noden krijgen minder aandacht >minder gebruik van maatschappelijke voorzieningen >moeite om op te komen tegen negatieve stereotiepen die leven bij publieke opinie -­‐ Dynamisch karakter >soms wordt maatschappelijke kwetsbaarheid overgegeven van generatie op generatie >sociale mobiliteit impliceert een stijging of daling naar een andere sociale groep -­‐ Culturele component primeert boven structurele component >het belang vd culturele component verduidelijkt ook dat maatschappelijke kwetsbaarheid meer is dan enkel een economisch gegeven >culturele component: de eigen beleving, waarden normen en attitude vd ouders, de taal ten aanzien van hun kinderen in de maatschappij >de mogelijkheid om relaties op te bouwen tss maatschappelijke kwetsbare jongeren en vertegenwoordigers van maatschappelijke instellingen speelt een belangrijke rol -­‐ Jongeren hebben het moeilijker jong te zijn >onze maatschappij ziet in jongeren een generatie die durft provoceren, beweging brengt. Vanuit de behoefte om te controleren, te beheersen worden jongeren vaak aangemaand tot normatief gedrag; Terwijl jongeren meer dan volwassenen nood hebben aan vrijheid, verkenning. Maatschappelijke kwetsbaarheid en kansarmoede Armoede= een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan Kansarmoede= ruimer begrip dan enkel het inkomen van een gezin. Een opeenhoping van risicofactoren en problemen: werkloosheid, laag opleidingsniveau vn ouders, laag inkomen,… Kansarmoede en maatschappelijke kwetsbaarheid hangen nauw samen! Toch onderscheid: -­‐Kansarmoede vertrekt duidelijk vanuit 1 interactiepool; degene in een maatschappelijke kwetsbare positie (statisch gegeven) -­‐Maatschappelijke kwetsbaarheid omvat niet alleen de maatschappelijk kwetsbare, maar ook de maatschappelijke instellingen en de interactie tss beide actoren (dynamisch gegeven) 19 Verklaringen van armoede: MICRO Oorzaak ligt bij individu/gezin -­‐nadruk op ind. Verantwoorde en levensloop MESO Oorzaak bij organisa/ instelling -­‐nadruk op werking van voorzieningen INTERN Ind. Schuldmodel MACRO Oorzaak bij maatschappij -­‐nadruk op het sociaal beleid -­‐geen of controlerende overheidsinterventie (1) Institutioneel schuldmodel EXTERN Ind. Ongevalmodel -­‐participatief werken: verhogen van menselijke waardigheid en competenties (3) Maatschappelijk schuldmodel -­‐maatschap dienstverlening via structureel aanbod vn voorzieningen (5) -­‐overheidsinterventie uit liefdadigheid/ te corrigeren (2) Institutioneel ongevalmodel -­‐participatief werken: tegemoet komen à behoeften en inpassen in de maatschappi (4) Maatschappelijk ongevalmodel -­‐tijdelijk aanbod van voorzieningen (6) (1) Individueel schuldmodel en controlerende overheidstussenkomst -­‐individu staat centraal en oorzaak bij de persoon zelf -­‐de arme is onaangepast aan de normen vd omgeving -­‐armoedebestrijding: vanuit tekortkomingen vh individu in de vorm van opvoeding, bijscholing -­‐sanctionering en disciplinering, stigmatisering verkleint de kans op integratie Kritiek: geen oog voor structurele processen, sociale problemen worden geïndividualiseerd, beroep op de individuele verantwoordelijkheid vd hulpvrager -­‐wederzijds engagement voor een gezamenlijk doel: hulpverlener start niet vanuit veroordeling en de probleemsituatie vd hulpvrager is vertrekpunt (2) Individueel ongevalmodel en overheidsinterventie uit liefdadigheid/ om te corrigeren -­‐ongeluk kan een persoon of gezin treffen: werkloosheid, echtscheiding of geboren worden in een armoedesituatie met sociale en culturele beperkingen -­‐individuele tekortkomingen met beperkte verantwoordelijkheid -­‐armoede als samenspel tss elkaar versterkende factoren -­‐liefdadigheid behoudt de slachtofferrol -­‐stimuleren om creatief om te gaan met beperkte sociale en materiële leefomstandigheden (3) Institutionele schuldmodel en participatief werken voor wederzijdse competentieontwikkeling -­‐vinger in de richting vd gemeenschap -­‐cultuur vn onze instellingen reproduceren de armoede -­‐uitsluiting door organisatorische tekortkomingen van onze voorzieningen en diensten: weinig toegankelijkheid, afhankelijk maken vd gebruikers, mattheuseffect speelt -­‐armoedebestrijding is structureel -­‐mensen verliezen vaak hun hoop in de toekomst, negatieve toekomstverwachtingen 20 (4) Institutionele ongevalmodel en participatief werken als middel en doel -­‐kijk op armoede vanuit het MESO-­‐niveau -­‐focus op de aanpassingsstrategieën van groepen en gemeenschappen aan de armoedesituaties -­‐stigmatisering: het etiket ‘arme’ wordt gebruikt -­‐instellingen zijn afgestemd op de middenklasse -­‐armoedebestrijding vanuit welzijnbeleid dat participatief zorgaanbod doet -­‐hulpverlener als brug tss individu en de samenleving: aandacht voorhet referentiekader individu (5) Maatschappelijk schuldmodel en de gedeelte verantwoordelijk -­‐onze samenleving realiseert armoedesituaties -­‐economie vh kapitalisme zorgt voor structurele uitsluiting -­‐dualisering op de arbeidsmarkt -­‐armoedebestrijding: recht op maatschappelijke dienstverlening en preventie vn armoede -­‐fatalistisch houding want armoede is inherent aan onze structuren dus enkel Kritiek: geen aandacht voor de verschillende levensgeschiedenissen en een verschillende omgang met armoede (6) Maatschappelijk ongevalmodel en de gedeelde verantwoordelijkheid -­‐focus op macroniveau -­‐oorzaken bij natuurrampen, economische depressie en oorlogen -­‐armoedebestrijding: gedeelde verantwoordelijkheid bij individu en overheid -­‐de overheid voorziet in tijdelijke voorzieningen waarvan de actieve burger gebruik kan maken en mensen uiteindelijk zelf instaan voor hun welzijn -­‐armoede zelf wordt niet als tijdelijk gegeven gezien: van alle tijden en samenlevingen è Sociale cohesie: de kracht die de delen van een samenlevingsverband samenhoudt. 2.2 Kinderarmoede en armoede bij ouderen VRANKEN >3 risicofactoren voor kinderarmoede in Belgie -­‐leeftijd vh kind: in belgie ligt risico op kinderarmoede voor jonge kinderen tss 0 en 5 hoger in vergelijking met alle Europese landen. -­‐gezinstype: in belgie meer kinderen in een 1oudergezin of in gezin met 3 of meer kinderen. 7op 10. -­‐arbeidsintensiteit in het gezin: een grote invloed vd werkloosheid in Belgische gezinnen 78% kinderen uit werkloos gezin leeft onder armoedegrens Problemen op volgende domeinen: -­‐Materiële armoede: een eigen kamer, eigen privacy -­‐school: weinig motivatie en steun vd leerkrachten, voelen zich soms gediscrimineerd door leraren -­‐affectieve relaties: afwezige ouder heel pijnlijk -­‐sociale band: constructieve en veilige relaties met ouders Solidariteit in de buut: gehechtheid aan de buurt 2.3 armoede in een stedelijke context p123 21 2.4 armoedebestrijding: beleidskeuzes Aandacht gaat teveel naar het wegnemen of verminderen van armoede ipv het voorkomen van armoede (preventie). We zullen het beleid om armoede aan te pakken moeten zoeken MET armen ipv VOOR armen. In een inclusief beleid moeten betrokkenen worden betrokken. 3. Klassieke theorien over sociale stratificatie 3.1 standen, kasten en klassen sociale klasse= groep in de bevolking die een maatschappelijke positie inneemt en sterke gelijkenissen vertoont wat betreft inkomen, beroep, vermogen, onderwijs en levenstijl MARX > definieert sociale klassen in bevolkingsgroepen die lijnrecht tegenover elkaar komen te staan WEBER >benadrukt dat er juist verschillende interacties van afhankelijkheid en samenwerking kunnen ontstaan tss verschillende klassen FUNCTIONALISTEN >geven aan dat er juist geen tegenstellingen tss verschillende lagen bestaan. 3.2 de functionalistische benadering van DURKHEIM Durkheim >onderzocht welke vormen van ongelijkheid aanvaarbaar worden geacht en hoe deze vormen verder evolueren in de maatschappelijke ontwikkeling FUNCTIONALISTEN > sociale ongelijkheid en de gelaagdheid vd samenleving dan ook onvermijdelijk daar waar mensen samenleven: schaarste is eigen aan het menselijk samenleven en dus ook de ongelijke verdeling van inkomen, prestige en macht. 3.3 sociale klassen volgens MARX theorie vertrekt vanuit de gedachte dat onze samenleving economisch georganiseerd wordt. Na de industrialisering worden machtsrelaties niet meer gedefinieerd in termen van landbezit maar in termen van het bezit van productiemiddelen. Dat zorgt voor tweedeling in de maatschappij: de kapitalisten vs het proletariaat vd fabrieksarbeiders. Beide staan lijnrecht tegenover elkaar. Sociale klassen zijn resultaat vn proces in 3 stadia: 1 individuele arbeider zet zich af vd individuele kapitalist 2 Klasse-­‐an-­‐sich: een sociale categorie : een gemeenschappelijke sociaaleconomische toestand en gedragspatronen:zoals gelijkaardige materiële eisen; hoger loon en betere werkomstandigheden 3 Klasse-­‐fur-­‐sich: de sociale categorie + het gedeelde bewustzijn van deze sociaaleconomische toestand (gemeenschappelijke deprivatie en mogelijkheid tot onderlinge interactie) è zowel burgerij als proletariaat ontwikkelen zich tot een Klasse fur sich. 3.4 WEBER: klasse, stand en partij Hecht zoals MARX belang aan economische dimensie. Daarnaast 2 belangrijke concepten: Maatschappelijke status en dat van de politiek (partij) Sociale uitsluiting volgens WEBER: sommige mensen in onze samenleving krijgen niet de toegang tot (door iedereen gewenste) levenskansen. Zij situeren zich in d benadeelde positie ve machtsstrijd. -­‐uitsluiting: wnr groepen zich proberen te onderscheiden van ‘outsiders’ en hen de toegang tot hulpmiddelen (stemrecht, onderwijs) bemoeilijkt. -­‐usurpatie: wnr groepen zonder privileges proberen toch toegang te krijgen tot hulpmiddele/kansen 22 3dimensies in de stratificatietheorie van WEBER: 1; Klasse: -­‐ Economisch: positie op de economische markt -­‐ Geld, krediet, land, arbeid -­‐ In een moderne of industriële samenleving behoor je tot een klasse door de mogelijkheden of kansen om diensten of goederen op de markt te brengen -­‐ In traditionele samenleving behoor je tot een klasse door je materiële bezit -­‐ Sociale klassen zijn relatief en variabel: sociale mobiliteit is mogelijk 2; Stand: -­‐ Hiermee word status of prestige bedoeld -­‐ Om het sociaal handelen te begrijpen -­‐ Resultaat vd levensstijl en gedragsvoorkeuren , de formele opleiding en het prestige n.a.v het uitoefenen vn een beroep of geboorte -­‐ Mensen die in de samenleving een vergelijkbaar prestige genieten dankzij hun positie -­‐ Deze groep mensen is zich bewust vn hun gemeenschappelijke positie -­‐ Wordt dus niet alleen door het behoren tot een klasse bepaald. 3; Partij: -­‐ Enkel in deze dimensie is groepsvorming cruciaal -­‐ Elke vrijwillige vereniging die beslissingen wil kun nemen om doelen te bereiken -­‐ Veel ruimer dan in de betekenis van het politieke begrip; ook mogelijk binnen bedrijf -­‐ Leden uit één klasse of stand -­‐ Onderscheid tss charismatische, traditionalistische of toe-­‐eigeningspartijen Hoofdstuk 5: Deviant gedrag 1. Begripsomschrijving Deviant gedrag is gedrag dat afwijkt vd norm; norm wordt bepaald door de toonaangevende cultuur Hoeft niet perse problematisch of crimineel te zijn; kan ook gaan om aparte kleding =handelen dat de normen en waarden ve samenlevingsverband stelselmatig overtreedt Over de heersende normen bestaat een consensus in de samenleving. Onze normatieve cultuur veranderd veel sneller dan vroeger. Wnr veel nieuw gedrag ontstaat zonder dat er al meteen een maatschappelijke consensus over heerst dan spreken we vd grijze zone vh waardepluralisme 1.1 deviant gedrag is relatief è waarden en normen beïnvloeden ons handelen, ze verschillen vn cultuur tot cultuur, drm is datgene wat afwijkend is relatief. Wnr iets afwijkend wordt beschouwd is afhankelijk van 3criteria: 1; de cultuur: wat in de ene cultuur afwijkend is, kan normaal zijn in een andere 2; het tijdstip: handelingen die vroeger afwijkend waren kunnen nu normaal worde beschouwd 3; de sociale positie in de samenleving en de bijhorende rolverwachtingen: mensen uit hogere klasse handelen niet conform de vastgelegde normen en waarden. Maar zijn niet deviant omdat zij nu eenmaal een sterke machtspositie bekleden. (belastingfraude door topmanagers) è Aan witteboordencriminaliteit (=criminaliteit door mensen uit hoger milieus) word minder belang gehecht dan aan deviant gedrag uit de lagere klassen. 23 >DURKHEIM vind deviant gedrag een normaal karakter hebben. Een samenleving kan niet voortbestaan zonder deviantie. Een my waarin iedereen op net dezelfde manier en volgens de maatschappelijke norm leeft is onmogelijk. Er zijn altijd mensen die het niet nauw neme met regels 1.2 deviant gedrag is functioneel (waarom) -­‐deviant gedrag stimuleert conformisme Als iemand zich afwijkend gedraagt zorgt dat voor meer samenhorigheid omdat de groep zich samen afzet tegen dat afwijkend gedrag. Het normbesef word hierdoor verstevigd. (dutroux) -­‐schandpaaleffect De groep durft mensen die zich deviant gedragen sociaal te sanctioneren; aan schandpaal nagelen -­‐deviant gedrag stimuleert sociale verandering Als een heersende norm steeds vaker wordt uitgedaagd in een samenleving betekent dat mss dat de heersende afspraken achter lopen op de maatschappelijke realiteit. Sociale verandering kan dus ook starten met mensen die zich afwijkend gaan gedragen. Vb: huwelijken w meer en meer ontbonden; toename van ongehuwd samenwonen, toename van nieuwe samenlevingsvormen 1oudergezin) è sociale hervormingsbewegingen (=wnr mensen zich openlijk afkeren tegen regels kunnen ze zich groeperen) ze focussen zich op een verandering ve aspect in het sociale leven, ze wil geen totale verandering vd sociale orde. W niet grg gezien door machthebbers vb feministische beweging. Het resultaat van sociale bewegingen kunnen eerder vertaald w in culturele veranderingen dan in structurele veranderingen. Vb vrouwenrechten.. -­‐innovaties Soms zal het zich afwijken tegen heersende normen en waarden als creatief w gezien. 2. Deviant gedrag en criminaliteit Criminaliteit wnr afwijkend gedrag een wet overtreedt. >elke crimineel gedrag is afwijkend, maar niet elk afwijkend gedag is crimineel >via sociale controle (sancties, belonen) word deviant gedrag afgekeurd. Heel veel deviant gedrag word dus verstopt en is dus niet gekend >cijfers over deviant gedrag verwijzen bijna uitsluitend over crimineel gedrag.(onbetrouwbaar) -­‐> Concept ‘de crime carrousel’ door KUTCHINKY (vicieuze cirkel kan al doorbroken w door meer objectieve en accurate berichtgeving over criminaliteit) poliveke en electorale tacveken: polive en gerecht krijgen meer middelen gepleegde delicten: geregistreerd door polive en gerecht (pakkans) publieke opinie eist maatregelen: meer polive en controle rapportering en dramavsering in de media ontstaan van een morele paniek bij het publiek 24 2.1 jeugdcriminaliteit en maatschappelijke kwetsbaarheid >BEECK EN COPS tonen aan dat vlaamse jongeren vooral zondigen als het gaat om zwartrijden en illegaal downloaden; dark number= het aantal niet geregistreerde delinquente feiten. Jongeren die vaak delinquente feiten plegen zijn vooral die: -­‐ zich minder goed voelen op school -­‐ een mindere band hebben met hun moeder -­‐ zich sterk gecontroleerd voelen door hun ouders -­‐ vaker uitgaan in hun vrije tijd >WALGRAVE hecht veel belang aan interne en externe controle -­‐1ste niveau van sociale binding= affectieve binding of de hechting aan een persoon -­‐2de niveau van sociale binding= engagement tav vn e bepaald instelling en bijhorende activiteiten -­‐3de niveau van sociale binding= internalisering v normen en de overtuiging vh geldig en waardevol zijn van bepaald normen. De 3niveaus vn sociale binding komen tot stand in interactie met anderen. Schoolprestaties spelen een grote rol bij het verklaren van jeugddelinquentie. Als leerlingen in relatie tot hun leerkrachten ook respect waardering en affectie trgkrijgen is de kans op sociale binding veel groter; 8 stappen ve individueel risicotraject voor maatschappelijke kwetsbaarheid p143 3. Sociologische verklaringsmodellen 3.1 de anomietheorie van DURKHEIM Anomie; wnr de normen binnen en samenlevingsverband niet langer de verwachte gedragsregulerende effecten zullen hebben. Maw mensen gaan zich afwijkend gedragen omdat er een gebrek is aan een duidelijke eenheid van normen. De samenleving is niet meer instaat de menselijke driften te regelen. Afwijkend gedrag is het resultaat wnr mensen zich aan hun lot overgelaten voelen. DURKHEIM is zelfdoding als vb vn deviant gedrag gaan bestuderen. Manier waarop mensen samenleven speelt een belangrijke rol. Types zelfdoding: -­‐egoistische zelfdoding: bij mensen die minder sociaal betrokken waren in hun samenlevingsverband en minder geïntegreerd leefden. -­‐ altruïstische zelfdoding: wnr mensen juist wel betrokken zijn hun samenlevingsverband -­‐anomische zelfdoding: wnr mensen geen duidelijke normen en waarden bezitten die hun gedrag kunnen reguleren. 2oorzaken zijn doorslaggevend: 1; overgang vd agrarische naar een geïndustrialiseerde my: snelle toename vn arbeidsverdeling, regels en relaties w minder nauwkeurig omschreven -­‐> verwarring en onzekerheid -­‐>deviant gedrag 2; de economische conjunctuur: een economische crisis of een enorme piekende hoogconjunctuur kan ervoor zorgen dat verwachtingen niet meer gemakkelijk w ingelost-­‐>frustraties/ongenoegen 3.2 de anomietheorie van MERTON hecht belang aan invloed van sociale ongelijkheid bij het verklaren van deviant gedrag. Volgens MERTON ontstaat anomie wnr de meerderheid overtuigd is dat de cultureel bepaalde doelen te bereiken zijn met de wettelijke aanvaarde middelen, maar wnr duidelijk wordt dat slechts een minderheid deze doelen op die manier kan bereiken. De conflicttheorie geeft vervolgens aan dat niet alle groepen over legitieme middelen kunnen beschikken. Degene die wel legitieme middelen 25 voorhanden hebben bepalen ook wnr het wel of niet om legitieme middelen gaat. Het conflict tss verschillende groepen in onze samenleving om eigen doelen te bereiken leidt tot afwijkend gedrag. 3.3 de delinquente subcultuur bij COHEN bouwt verder op ht inzicht dat kinderen uit lagere sociale klassen minder middelen hebben om door de cultuur bepaalde doelen te bereiken. Volgens COHEN zijn jongeren in hun crimineel gedrag: -­‐minder utilitair -­‐minder rationeel -­‐meer provocerend -­‐minder gepland of intentioneel COHEN vraagt zich af wnr jongeren zich aangetrokken voelen door subgroepen en wnr deze dus zullen ontwikkelen. De sociale achtergrond van sommige jongeren kan een belemmerende rol spelen bij het bereiken van maatschappelijk succes. Daar w ze zich op een bepaald moment ook bewust van. Ze kunnen dan ofwel proberen de situatie te veranderen voor zichzelf en deze situatie achter zich laten ofwel kunnen ze hun referentiekader wijzigen. Ze gaan zich afzetten tegen de normen waarden vdie sociale groep waartoe ze moeilijk toegang krijgen; referentiekader word anti-­‐referentiekader. Ze vinden wel steun bij gelijkgezinden vn hun subcultuur. Waarden en normen vd dominante cultuur worden omgekeerd. -­‐>prestige als je grote mond hebt, spijbelt… deviantie word waarde. 3.4 de labelingstheorie van BECKER we stellen alleen deviant gedrag als anderen dat ook zo precies bestempelen -­‐> essentie vn theorie niet het afwijkend gedrag is het meest bepalend, wel hoe samenleving daarop reageert. subjectief Onderscheid tss: -­‐primair deviant gedrag: elk handelen dat afwijkt vd normen waarden in een samenlevingsverband -­‐secundair deviant gedrag: wnr anderen dit gedrag ook als deviant gaan labelen. Interactie tss mensen is belangrijker dan het handelen op zich. Secundaire deviantie gaat zelfbeeld vn degene die handelt beïnvloeden. Dat afwijkend zelfbeeld gaat dan weer de interactie met anderen beïnvloeden en dat leid dan weer tot verdere deviantie via de self fulfilling prophecy Iemand kan bestraft worden (uitsluiten, negeren) een uitweg is het steun zoeken bij anderen die in een gelijkaardige situatie verkeren waardoor er weer invulling word gegeven aan het zelfbeeld. Etiquettering gaat vorm aannemen van vicieuze cirkel. Het stigma zorgt ervoor dat de situatie van degene die gelabeld word volledig aan diens eigen verantwoordelijkheid geweten wordt -­‐>blaming the victim syndrom 3.5 differentiële associatietheorie van SUTHERLAND Deviant gedrag word aangeleerd. Hij stelt dat crimineel gedrag het resultaat is van een leerproces via interacties in kleinere groepen. Wnr iemand contacten heeft met misdadigers word kans op crimineel gedag groter. Duur, frequentie en intensiteit vn deze contacten is belangrijk. Je leert niet enkel praktische techniekjes van delinquent gedag maar ook motieven en attitudes die nodig zijn voor zulk gedrag. Een peergroep waarin deviant gedrag de groepsnorm is oefent grote invloed uit. 26 3.6 de sociale controletheorie van HIRSCHI Alle andere verklaringen willen deviant gedrag verklaren. HIRSCHI heeft omgekeerd gdn en probeerde te verklaren wrm wij ons conformeren. Als we dat begrijpen weten we ook wrm het soms moeilijk wordt. > Mensen gedragen zich conform de heersende normen omdat ze een sociale band ervaren tss zichzelf als individu en het samenlevingsverband waarin ze leven. Als deze sociale band sterk genoeg is dan is er geen reden tot deviant gedrag. Sociale band 4 onderdelen: 1; attachment (aanhankelijkheid): de warme en affectieve banden die we hebben met personen in onze directe omgeving. 2; commitment (toegewijdheid): het kosten-­‐baten-­‐analyse verduidelijkt wat bepaald gedrag kan opleveren of teweeg brengen. Hoe groter de betrokkenheid is bij de samenlevingsverband hoe groter de kans dat deze berekening toch eerder zal uitlopen in het voordeel vh conformerende gedrag. Wie op school sterk betrokken is krijgt daar erkenning, waardering voor. 3; involvement (betrokkenheid): wnr iemand geen tijd heeft voor deviant gedrag omdat het conformerende gedrag zoveel tijd en inspanning vraagt. 4; belief (overtuiging): het accepteren vd gedeelde normen als ethisch verantwoord kader. Hoe meer deze als vanzelfsprekend en moreel verantwoord w beschouwd hoe kleiner kans op deviantie. Hoofdstuk 6: het individu in de samenleving 1. Het initiatiefrecht en de volgplicht Onze interacties zijn aan een aantal regels gebonden. Wie zet interactie in gang? Wie bepaalt einde? Iemand zal initiatief nemen tot interactie, de ander zal hierin volgen -­‐>initiatiefrecht en volgplicht Dit initiatiefrecht geeft aan wie er in de interactie de dominante positie inneemt. In elke interactie is er sprake van overheersing. Maar enkel als er ook een ander is om zich te onderwerpen. 2. Sociale posities Vertellen ons iets over de plaatsen die mensen kunnen innemen in de my. Sociale relaties verwijzen dan weer naar de verbindingen die tss deze posities bestaand. Positieset: zijn de verschillende sociale posities die je hebt. (dochter, zus, buur) een positie hangt niet samen met een persoon -­‐>onafhankelijk van concrete personen (vb iemand anders kan baas w) -­‐Toewijzing: obv kenmerken vreemd aan de inhoud vd positie (geslacht, ethnische origine) In de my komt niet altijd de geschikte persoon op een positie … -­‐Verwerving: wnr een sociale positie het resultaat is vn eigen inspanningen (studie, hard werken) In moderne samenleving eerder posities verworven dan toebedeeld. In traditionele omgekeerd. 3. sociale rol =het gedragspatroon dat anderen verwachten van iemand die een bepaalde positie bekleedt. è Individuele invulling, maar grote algemene voorspelbaarheid è Verwachtingen zijn gedeeld è Sociale controle en dus formele/informele sancties als iemand uit zijn rol valt è Geen kenmerk vd persoon, wel vd sociale positie è Kunnen gender gebonden zijn (wie zorgt voor kinderen, wie strijkt) è Via sociale leerprocessen maken we ons rollen eigen Roleset= alle rolrelaties van iemand obv een sociale positie Rolconflict= d confrontatie van tegenstrijdige verwachtingen die afdwingbaar zijn via sociale sancties Rolverwarring= wnr je niet goed weet wel rol je moet spelen. Die van student of chiroleider 27 4. Sociale status =de waardering die leden vd samenleving hebben voor een bepaalde sociale positie Statushierarchie= rangorde van posities met hoger status naar posities met lagere status Statuscongruentie= wnr de beroepsstatus overeenstemt met de status van andere posities dan de professionele Statuscongruentietheorie stelt dat mensen gaan handelen in overeenstemming met hun sociale status. Onder invloed vd omgeving gaan mensen handelen in overeenstemming met hun status in de my. Statusangst= wnr we onzeker zijn of we een verworven status wel gaan kunnen behouden 5. Rolattributen en statussymbolen Rolattributen= uiterlijke herkenningstekenen die een positiebekleder nodig heeft om zijn rol te kunnen vervullen. Vb uniform van een politieagent è Utilitaire functie è Communicatieve functie Statussymbolen= als rolattributen geen utilitaire herkenningstekens meer zijn maar wijzen op rijkdom, prestige, macht. Vb directeur met een dure mercedes en dure kleding è Beïnvloeden het zelfbeeld en de eigenwaarde vd dragers. è Middelen voor sociale controle: afstand tss hogere en lagere posities word in stand gehouden 6. Macht en gezag Macht= een specifieke soort van beïnvloeding bij een interactieproces waarbij het gedrag vd ene actor gestuurd word door de andere actor Als deze beïnvloeding door de andere actor aanvaard word dan spreken we over gezag. Macht putten uit verschillende bronnen: 1; politieke macht: de mogelijkheid bepaalde doelen en middelen daartoe in een samenleving te bepalen of de legitieme mogelijkheid om te sanctioneren. Bv leraar die met straf dreigt 2; economisch macht: de controle over aantrekkelijke en schaarse middelen (geven/ onthouden) Vb creeren vn werkgelegenheid, uitbetalen van jobstudenten 3; sociale macht: de mogelijkheid om mensen te mobiliseren obv solidariteit of onderlinge verbondenheid, of het mobilisatievermogen. Vb vakbond die leden oproept tot staking. 4; culturele macht: de mogelijkheid om het gedrag van anderen te sturen door beroep te doen op gedeelde waarden, of de mogelijkheid anderen te overtuigen. Vb wetenschappers, religieuze leiders Macht is een relatief begrip. Machtsverhoudingen kunne wijzigen Gezag= beïnvloeding op een legitieme, gerechtvaardige manier. Wnr de beïnvloeding van het gedrag gebeurt met de instemming van diegene waarover macht wordt uitgeoefend WEBER 3vormen van gezag: 1. Charismatisch gezag: obv bijzondere persoonlijke kenmerken (groepsleden die hun leider adoreren. Een charismatische leider kan op zijn ondergeschikten rekenen omdat zij oprecht bewondering voor hem hebben. Om dit respect te sterken worden aan de charismatische leider wel eens heldendaden toegeschreven. 28 2. Traditioneel gezag: obv geloof en vertrouwen in tradities, gewoonten en overlevering (paus die toespraak houdt voor zijn gelovigen) iedereen vind dit gezag vanzelfsprekend, een gewoonte. Zijn gezagsvolle sociale positie heeft hij zij meestal op natuurlijke wijze geërfd. 3. Rationeel-­‐legaal gezag: obv controleerbare regels en principes (rechter die uitspraak doet) Gezagsleider is niet machtig omwille van zijn persoonlijkheid wel omwille van de functie die hij uitoefent. Gezag staat vast verbonden met de functie. 29 
Download