Plato, Phaedrus, 274b-277a. Uit: Verzameld werk. Nieuwe, geheel herziene uitgave van de vertaling van Xaveer de Win, bewerkt door Jef Ector e.a., Deel IV. Agora, Baarn, 1999. Ad usum privatum. HET GESPROKEN EN HET GESCHREVEN WOORD DE UITVINDING VAN HET SCHRIFT SOCRATES Blijft nu nog de vraag of het wel of niet gepast is om te schrijven. Onder welke voorwaarden is schrijven goed, onder welke ongepast? Is het niet zo? PHAEDRUS Jawel. SOCR. En weet je hoe je bij uitstek god behaagt als je over redekunst handelt of spreekt? PHAEDR. Helemaal niet. Weet jij het? (274c) SOCR. Ik kan daar tenminste een mythe van de ouden over vertellen: of die de waarheid zegt, dat mogen zij weten. Maar als we die konden vinden uit onszelf, zouden we ons dan nog langer iets aantrekken van de menselijke schijn-wijsheid? PHAEDR. Een belachelijke vraag! Maar vertel me liever die mythe die je beweert gehoord te hebben. SOCR. Goed. Men vertelde me dat er in de buurt van Naucratis121, in Egypte, een god leefde, een van de oude godheden van de streek: aan hem is ook de heilige vogel gewijd, die zij, zoals je weet, ibis noemen. De god zelf heette Theuth122. Hij was de eerste die het getal en het rekenen, de geometrie en de astronomie uitvond, (d) en bovendien ook nog het damspel en het dobbelspel en met name het schrift. Als koning over heel Egypte heerste toen Thamus123, die resideerde in de grote stad van Opper-Egypte, waaraan de Grieken de naam geven van Egyptisch Thebe, zoals ze aan de god de naam Ammon geven124. Theuth nu richtte zich tot hem, vertoonde al zijn kundigheden en zei hem dat deze aan de overige Egyptenaren bekendgemaakt moesten worden. De koning vroeg hem welk nut elk van die dingen had en, terwijl de andere het hem uitlegde, drukte hij zijn goed- of afkeuring uit, (e) al naar gelang de uiteenzetting hem bevredigde of niet. Zo zou hij, volgens de mythe, aan Theuth veel opmerkingen, voor en tegen, gemaakt hebben over elk van zijn kundigheden: te lang om te vertellen. Toen ze op het Ad usum privatum. Plato, Phaedrus, 274b-277a, p. 2 schrift gekomen waren, zei Theuth: ‘Hier, sire, hebben we een leervak dat de Egyptenaren verstandiger zal maken en dat hun geheugen zal verbeteren: mijn uitvinding is een toverdrank voor geheugen en verstand.’ Waarop de andere antwoordde: ‘Zeer kunstvaardige Theuth, de ene is het gegeven de kunsten in het leven te roepen, de andere uit te maken in hoeverre ze nuttig of schadelijk zullen zijn voor hen die ze zullen gebruiken. Zo is het ook met u: u bent de vader van het schrift, (275a) en in uw vaderlijke genegenheid schrijft u uw kind een kracht toe die het tegendeel is van wat het werkelijk vermag. Want uw uitvinding zal in de ziel van hen die haar leren, vergetelheid doen ontstaan, doordat ze hun geheugen niet meer zullen oefenen. Door hun vertrouwen in het schrift, zullen ze immers het middel om zich iets te herinneren buiten zichzelf gaan zoeken, in vreemde lettertekens, in plaats van in zichzelf door zelf hun geheugen te gebruiken. En zo is uw uitvinding een toverdrank, niet voor het geheugen, maar voor een zich weer te binnen brengen. Van de wijsheid biedt u uw leerlingen de schijn, niet de werkelijkheid: veel-belezen kunt u ze maken, maar zonder onderwijs daarbij zullen ze alleen veelweters lijken, (b) terwijl ze voor het meerendeel onwetenden zullen zijn en daarbij nog lastig in de omgang: want in plaats van wijzen, zijn ze waanwijzen geworden.’ PHAEDR. Je weet de mythen gemakkelijk uit je mouw te schudden, Socrates, Egyptische evengoed als uit welk land ook125. SOCR. Beste vriend, de priesters uit de Zeustempel te Dodona vertelden dat de eerste orakelspreuken uit een eik gekomen zijn. Zo namen de mensen van toen, die immers geen knappe koppen waren zoals jullie modernen, er in hun naïviteit genoegen mee naar een eik of een rots te luisteren126, als die maar waarheid spraken (c). Maar voor jullie maakt het allicht verschil wie de zegsman is en uit welk land hij komt. Voor jullie is het immers niet voldoende te onderzoeken: ‘Is het zo of is het zo niet?’ PHAEDR. Geef me er maar van langs! Het is verdiend. Ook geloof ik dat de Thebaan gelijk had in wat hij zei over het schrift. SOCR. Wie dus meent dat hij door iets op schrift te stellen, kunst nalaat, ofwie zo’n geschrift aanvaardt in de mening dat uit die letters een duidelijke en betrouwbare leer zal ontstaan, zou in hoge mate naïef zijn. Hij zou werkelijk het orakel van Ammon niet begrijpen, (d) als hij in de waan verkeerde dat het geschreven woord iets meer kan doen dan het geheugen op te frissen van iemand die de zaak, waarover het geschrift handelt, reeds kent. Ad usum privatum. Plato, Phaedrus, 274b-277a, p. 3 PHAEDR. Volkomen juist. SOCR. Want, Phaedrus, dit is een vreemd kenmerk van het schrijven, dat het trouwens geheel gemeen heeft met het schilderen127. Immers, ook de voortbrengselen van de schilderkunst staan daar alsof ze leven. Maar vraagje ze iets, dan bewaren ze een plechtig stilzwijgen. Zo gaat het ook met het geschreven woord: je zou denken dat het spreekt als een verstandig wezen, maar ondervraag je het om de zin van zijn beweringen te vernemen, dan kan het maar één antwoord geven, altijd hetzelfde. Is het eenmaal neergeschreven, dan wentelt en golft elk betoog in alle richtingen, en belandt het (e) evengoed bij bevoegden als bij mensen die het niets zegt: het schrift weet niet tot wie het zich richten moet of niet. Slecht behandeld en ten onrechte gesmaad heeft het altijd de bijstand van zijn vader nodig: want het is niet in staat zichzelf te verdedigen of te helpen. PHAEDR. Ook daarin heb je meer dan gelijk. SOCR. Maar, Phaedrus, (276a) zullen we nu eens een ander soort betoog bekijken, een broer van het voorgaande, maar een wettige broer, en zien hoe dat ontstaat en hoeveel beter en krachtiger het zich ontwikkelt dan het eerste? PHAEDR. Welk betoog bedoel je en hoe ontstaat het volgens jou? SOCR. Het betoog dat, van kennis vergezeld, geschreven wordt in de ziel van de leerling, dat krachtig genoeg is om zichzelf te verdedigen en verstandig genoeg om te weten met wie het moet spreken en tegenover wie het moet zwijgen. PHAEDR. Je bedoelt het levende en bezielde woord van hem die weet; dát woord, waarvan het geschrevene met recht een soort afbeelding genoemd zou kunnen worden. SOCR. Volkomen juist. (b) Maar antwoord nu eens hierop. Als een verstandige landman zaden heeft, waar hij prijs op stelt en die hij vruchten wil zien voortbrengen, zal hij die dan in alle ernst in het heetst van de zomer gaan zaaien in de Adonistuintjes128 en er blij om zijn wanneer hij ziet dat ze zo mooi opschieten binnen de acht dagen? En als hij toch zo te werk zou gaan, zou het dan niet zijn voor de aardigheid en ter gelegenheid van het Adonisfeest?Maar voor de zaden, waar hij serieuze bedoelingen mee heeft, zal hij de regels van de landbouwkunde in acht nemen, hij zal ze uitstrooien op de gewenste grond en tevreden zijn als al zijn planten na acht maanden tot volle wasdom zijn gekomen. (c) Ad usum privatum. Plato, Phaedrus, 274b-277a, p. 4 PHAEDR. Zeker, Socrates; zo zal hij denkelijk wel te werk gaan met de zaden als hij serieus is; het andere, zoals je zegt, zal hij alleen voor de aardigheid doen. SOCR. En wie kennis bezit van wat rechtvaardig en mooi en goed is, zullen we zeggen dat die minder verstand heeft van zijn zaden dan een boer? PHAEDR. Allerminst. SOCR. Dan zal hij die ook niet, als hij serieus is, ‘in water gaan schrijven’129 al was het dan in zwart water <inkt>. En hij zal ze niet met een pen en woorden gaan uitzaaien die niet in staat zijn zichzelf met argumenten te helpen of op behoorlijke wijze de waarheid te onderwijzen. PHAEDR. Dat is zeker niet waarschijnlijk. (d) SOCR. Inderdaad niet. Als hij dus toch schrijft, als hij toch de literaire tuintjes bezaait met zijn letters, dan zal het enkel voor de aardigheid zijn, lijkt me, om voor eigen gebruik een schat van herinneringen aan te leggen tegen de tijd dat hij ‘de vergeetachtige oude dag bereikt’, en ook ten bate van iedereen die hetzelfde spoor als hij volgt. En dan kan hij blij zijn als hij ziet hoe fris ze opschieten; en terwijl anderen zich met andere spelletjes vermaken en zichzelf besproeien met drinkgelagen en andere soortgelijke genoegens, zal hij denkelijk, in plaats daarvan, zijn tijd doorbrengen met het vermaak waar ik over spreek. (e) PHAEDR. Een heerlijk spel, Socrates, vergeleken bij dat vulgaire, dit spel van iemand die zijn vermaak kan vinden in betogen, in het bedenken van mooie verhalen over rechtvaardigheid en al het andere watje noemde130! SOCR. Zo is het, inderdaad, Phaedrus. Maar dat belet niet dat het veel beter is, meen ik, zich serieus met die dingen bezig te houden: en dat gebeurt met behulp van de dialectiek. Vindt de dialecticus een geschikte ziel, dan plant en zaait hij daarin betogen die vergezeld gaan van kennis, (277a) en die in staat zijn zowel zichzelf als de zaaier te helpen, betogen die, ver van onvruchtbaar te blijven, een kiem in zich hebben, waaruit in andere geesten weer andere betogen opschieten, zodat ze de kiemkracht voor altijd weten te bewaren, betogen die hun bezitter zo gelukkig maken als een mens gelukkig kan zijn. PHAEDR. Ja, wat je daar noemt, is nog veel mooier. Ad usum privatum. Plato, Phaedrus, 274b-277a, p. 5 Noten 121. Naucratis was een Griekse handelsplaats in de Nijldelta. 122. Theuth of Thoth (vgl. Philebus 18b) de god van Hermopolis, gold als de uitvinder van kunsten en wetenschappen, wetten, schrift en magie. Als ibis had hij het ‘wereldei’ uitgebroed. 123. Thamus of Am(m)on werd afgebeeld met de kop van een ram; hij was beroemd om zijn orakelspreuken. 124. De god: hiermee lijkt wel koning Thamus bedoeld te zijn, al menen sommigen dat Thamus geen godheid was. Hij zou in dat geval ook niet met Ammon geïdentificeerd moeten worden. Het laatste deel van de zin zou dan gewoon betekenen: ‘aan de god (van deze streek) geven zij de naam Ammon’. 125. De mythe lijkt, zoals ook die van de cicaden, helemaal Plato’s vinding te zijn. 126. Zeer oud spreekwoord. 127. Het Griekse woord voor schilderen (zôgraphia) is verwant met schrijven (graphein), 128. Zo noemde men potten en broeikassen waarin men planten snel liet groeien. 129. Spreekwoord, zoals ‘in zand schrijven’, om uit te drukken dat men aan zulk werk zijn tijd en moeite verspilt. 130. In 276c.