Samenvatting The principles of representative government (Bernard Manin) 1 Direct democracy and representation: selection of officials in Athens Er zijn twee verschillen tussen representatieve en directe democratie: Representatieve democratie geeft geen wetgevende rol aan het volk. Representatieve democratie maakt geen of weinig gebruik van loting. Tegenwoordig wordt erop gewezen dat directe democratie in de grote staten van nu niet mogelijk is, maar dat is niet wat Madison of Siéyès de belangrijkste redenen vonden om het systeem af te wijzen. Waarom gebruiken wij geen loting en noemen we ons toch democraten? Loting lijkt als gevaar te hebben dat incompetente mensen in de regering komen. Athene is een handig object voor studie, omdat hier zowel loting als verkiezing op grote schaal werden toegepast. Uitgezonderd de ekklèsia (volksvergadering) werden de meeste publieke functies door loting opgevuld (600 van de 700 magistraten). Zo’n magistraat blijft een jaar in functie. Er zijn twee maatregelen tegen incompetentie: Constante controle door de ekklèsia en de rechtbank. Elke burger kon altijd een aanklacht indienen tegen een magistraat. Er was dus een voortdurende controle. Alleen zij die zich kandidaat stelden werden opgenomen in de loting. Bij loting wordt een magistraat dus a posteriori (na zijn benoeming) gekeurd, bij verkiezingen a priori (voor zijn benoeming) én a posteriori. Ook verkiesbare functies werden constant door de ekklèsia gecontroleerd. Vier verschillen tussen verkozen en gelote functies: Een gekozen persoon kon herkozen worden, wat bij loting dus niet kon. Verkiezing werd gehouden voor functies waar competentie echt cruciaal was. Verkiesbare functies waren ook de belangrijkste (militaire en financiële functies). Bij verkiesbare functies konden de meest respectabele burgers gevonden worden. In de vijfde eeuw waren de belangrijkste mensen als generaal gekozen (Perikles): hun stem (van generaal en tegelijk orator) telde het zwaarst in de ekklèsia. In de vierde eeuw werd die band tussen generaals en de ekklèsia losser, en namen de financiële magistraten hun plek in als orator in de ekklèsia. Magistraten hadden geen grote politieke macht, maar waren vooral administrateurs en uitvoerders. De ekklèsia en de rechtbanken waren organen met de bevoegdheid tot beslissen (to kyrion einai). Elke burger had de bevoegdheid tot het doen van voorstellen en initiatieven. Naast magistraten waren ook leden van de boulè (volksberaad) via loting benoemd (voor een jaar, en hooguit twee keer in hun leven). Lidmaatschap was wettelijk een magistraat (archè), met als verschil: Alleen de boulè zelf kon haar leden aanklagen. De boulè was het belangrijkste magistraat omdat het de agenda voor de ekklèsia voorbereidde en haar besluiten uitvoerde. De boulè had veel zeggenschap over buitenlandse zaken. De boulè hield zich bezig met militaire zaken (vloot). Algemeen toezicht op het openbaar leven (ook financieel). Ook de hèliastai, het lichaam (bestaande uit 6000 vrijwilligers) van waaruit de rechters of jury (dikastai) van een rechtbank werden geselecteerd, werd door loting samengesteld. Een rechtbank had 501, 1001, 1501 of zelfs meer dikastai. Ook politieke rechtszaken (tegen magistraten) werden via deze dikastai uitgevochten, bijvoorbeeld als iemand een wetsvoorstel had ingediend die wel eens tegen de wet in zou kunnen gaan, dan was de indiener ervan aan te klagen. Op grond van diverse feiten hadden de dikastai het recht eventueel een beslissing van de ekklèsia te herroepen: De dikastai waren minder in aantal, hadden een eed gezworen en waren ouder. Ze zetten een hele dag opzij om het onderwerp te bestuderen. In tegenstelling tot de ekklèsia hadden de dikastai voorbereidingstijd. Er werd geheim gestemd en niet door handen op te steken. Aan de ene kant werd zo ontmoedigd al te snel een wetsvoorstel in te dienen, aan de andere kant was ook iemand die te makkelijk een aanklacht indiende, verplicht een boete te betalen als zijn aanklacht onterecht bleek. In deze rechtbanken werden ook aanklachten tegen magistraten afgehandeld (bijvoorbeeld beschuldigingen voor corruptie, verraad of poging tot staatsgreep) en tegen generaals die een oorlog verloren hadden. Tot slot voerde de rechtbank een vooronderzoek uit naar magistraten en verzorgde zij het opmaken van de “balans” nadat een magistraat was afgetreden. Na het herstel van de democratie in 404 v. Chr., werd besloten dat niet meer de ekklèsia, maar een groep nomothetai (genomen uit de gelote groep hèliastai) voor wetsvoorstellen zorgde. De ekklèsia kon vanaf dat moment alleen nog maar verordeningen uitvoeren. Een wet had vanaf dit moment vier kenmerken: geschreven norm; grotere geldigheid dan een verordening; gelijk toepasbaar op alle Atheners; geldig voor een onbepaalde tijd. Een verordening was nu juist voor beperkte tijd geldig. Men ging nu als volgt te werk: elk jaar werden de wetten gekeurd door de ekklèsia en als een wet niet geschikt was kon elke persoon een vervangende wet voorstellen. Vijf mensen uit de ekklèsia verdedigden dan de oude wet bij de nomothetai terwijl de andere partij het wetsvoorstel verdedigde. Bij hen lag de eindbeslissing. Zo is duidelijk dat de eerste indruk, dat in een directe democratie alle politieke functies door het volk (de ekklèsia) worden uitgevoerd, onterecht. Aristoteles beschouwde de rechtbanken als even machtig als de ekklèsia, maar het was alleen de ekklèsia die beschouwd werd als de dèmos. Ook de boulè werd niet als de dèmos, het volk, beschouwd. Fustel de Coulanges en Glotz meenden dat loting een religieuze basis had. Dit vermoeden werd veroorzaakt doordat zij loting als iets heel vreemds beschouwden, en bekrachtigd door sommige bronnen. Er zijn echter veel meer bronnen (onder wie Aristoteles) die loting als hét kenmerk van democratie beschouwden en verkiezing juist als iets oligarchisch. Dit kwam doordat rotatie als de basis van democratie werd beschouwd: de idee dat je vandaag geregeerd kan worden, en morgen zelf zou kunnen regeren. In Athene was politieke activiteit een van de hoogste vormen van menselijke prestatie. Volgens Rousseau was de universaliteit van de wet een reden voor mensen om voor anderen te willen wat zij voor henzelf zouden willen. Rotatie was een wettelijke vereiste (zo veel mogelijk mensen laten participeren (boulè) of de kans geven te participeren (dikastai, ekklèsia) en dat maakte loting tot een acceptabele methode, en verkiezing zou rotatie juist hebben tegengewerkt. Er is een potentieel conflict tussen verkiezing en rotatie: Alleen als herverkiezing tot op zekere hoogte uitgesloten is, kan rotatie plaatsvinden, maar dan is de keuzevrijheid weer beperkt. Er was een wantrouwen van professionals: die zouden alleen maar dominant worden, als zij op machtsposities geplaatst werden. Vaardigheden en kennis gaven volgens Atheners al genoeg macht zónder dat iemand ook nog een publieke functie bekleedde. Democratie plaatste de macht in de handen van hoi idiòtai (amateurs). Daarom had Plato er ook een hekel aan. Sokrates uit in de Protagoras deze verbazing over het feit dat de ekklèsia bij behandeling van alle zaken vooral naar de meningen van experts luistert, behalve als het gaat om het besturen van de stad, want dan wordt er naar elke gek geluisterd. Hij laat Protagoras antwoorden dat Zeus de politieke gave aan iedereen heeft gegeven, omdat anders een staat nooit zou overleven, en dat daarom iedereen mag spreken. Naast rotatie, was loting verbonden aan het principe van gelijkheid. Hansen maakt onderscheid in twee soorten gelijkheid: gelijkheid van uitkomst (iedereen heeft evenveel deel in alles; dat was niet zo in Athene) en gelijkheid van kans/ mogelijkheid (iedereen heeft hetzelfde beginpunt, en wordt gekozen op basis van persoonlijke actie; Hansen constateerde dat loting dit niet deed, omdat het geen rol weglegde voor talenten). Dit laatste klopt niet per se. In de Griekse wereld waren er twee soorten gelijkheid: aritmetische (iedereen heeft recht op een gelijk aandeel van alles) en geometrische/ proportionele (iedereen heeft recht op een proportioneel aandeel van alles) gelijkheid. Plato beweert in de Wetten dat loting aritmetisch is, maar keurt het niet af omdat hij vindt dat voor proportionele gelijkheid (het beste) de hulp van Zeus nodig is. Aristoteles vindt loting ook aritmetisch en constateert dat aritmetische gelijkheid gewoon een specifieke vorm is van proportionele gelijkheid (een vorm ervan waarin iedereen absoluut gelijk is en dus een even groot aandeel heeft). Isocrates keurt aritmetische gelijkheid (loting) af omdat het aan zowel goed als slechte mensen een even groot aandeel geeft. Komt loting echt alleen voort uit aritmetische gelijkheid of zeggen de tegenstanders ervan dit slechts om het af te kunnen wijzen? Aristoteles’ uitleg van aritmetische gelijkheid moet aangepast worden: Omdat loting alleen onder vrijwilligers geschiedde, moet Aristoteles’ snelle afkeuring van het aritmetische concept gewijzigd worden: aritmetische gelijkheid blijft mogelijk als de selectie gebeurt door loting uit een groep vrijwilligers. Loting voor magistraten, raadsleden of juryleden zorgde niet voor artimetische gelijke verdeling van macht, maar voor aritmetische gelijke verdeling van de mogelijkheid macht uit te oefenen. Dus loting was in onze termen geen gelijkheid van mogelijkheid en ook geen gelijkheid van uitkomst, maar een derde vorm van gelijkheid: gelijkheid van mogelijkheid om iets te bereiken. Aristoteles zag verkiezing als een uitdrukking van proportionele gelijkheid omdat de praktijk uitwees dat verkiesbare functies vaak ingenomen werden door de betere klassen. Echter in een systeem waar burgers iedereen mogen verkiezen, bestaat er geen objectieve regel voor wie of wat politieke waarde of verdienste hebben. Aristoteles zegt hier niks over en verklaart ook niet waarom juist de hoogste klassen verkozen werden in Athene. Er zijn twee conclusies: In een directe democratie oefent het volk niet alle macht uit. Gebruik van loting was geen noodzakelijk kwaad, maar een doordacht systeem. 2 The triumph of election Niet alleen in Athene, maar ook in Rome (comitia), de Italiaanse republieken in de middeleeuwen, Florence in de Renaissance en Venetie werd loting toegepast. In de 17e en 18e eeuw was loting (in Amerika en Frankrijk) onderwerp van debat (Harrington, Montesquieu en Rousseau). Die drie waren zich bewust van de republikeinse traditie. Loting en verkiezingen in de republikeinse traditie: de lessen van de geschiedenis Rome Rome was geen democratie. Volgens Polybius was de stabiliteit van de staat te danken aan het mengsel van drie staatsvormen (memigmenè politeia): monarchie (consul en magistraten), aristocratie (senaat) en democratie (comitia). Polybius had invloed op Cicero’s werken, maar ook op politieke schrijvers uit de Renaissance (Machiavelli). Tegenwoordig noemt men Rome een timocratie (gebaseerd op bezit, census). In de comitia telden de stemmen van rijken zwaarder dan die van armen. Dat kwam doordat de comitia centuriata werd gekozen per centurium (groepen op grond van militaire en fiscale criteria). In de centuria voor lage klassen zaten veel meer mensen dan in die voor hogere klassen. In de comitia tributa werd per tribus (regio) gestemd en hadden de armen dus een groter aandeel. Magistratuur was alleen toegankelijk voor de hoogste klassen (ridders en hoger) en werd samengesteld via verkiezingen. De tribus kozen de lage magistraten en de hoge magistraten werden via het systeem van centuria gekozen. Het initiatiefrecht hoorde toe aan de magistraten, maar het was de comitia tributa die wetten moest goedkeuren. Er werd wel lot gebruikt, om bij stemming in de comitia centuriata te bepalen wie als eerste mocht stemmen. Dit was het “bevoorrecht centurium”. De comitia centuriata bestond uit 193 centuria gekozen uit 5 censusklassen. De rijken hadden overwicht om twee redenen: De hoogste klasse vulde 98 van de 193 centuria. Hoe hoger een centurium stond in klasse, hoe minder leden deze telde. Dit stimuleerde een zekere mate van politieke consensus onder de elite. In de derde eeuw v. Chr. werd het aantal centuria voor de hoogste klasse verlaagd naar 88, waardoor voor een meerderheid 8 stemmen van de tweede censusklasse nodig waren. Toen werd ook de regel van het “bevoorrecht centurium” ingevoerd. Deze regel bevorderde eenheid omdat het stemgedrag van dit centurium werd gezien als een teken van de goden en dus als stemadvies voor de rest diende. De bevordering van eenheid kwam op twee manieren naar voren: De centuria van de eerste censusklasse gebruikten de stem van het bevoorrecht centurium als beginpunt van hun eigen beslissing betreffende stemgedrag. Het gegeven dat de uitkomst werd bepaald door een neutrale methode (loting) en een goddelijk teken, maakte het makkelijker te verkroppen voor de laagste censusklassen. Ook in de comitia tributa werd loting toegepast, om te bepalen welke van de 35 tribes als eerste mocht stemmen (deze stem heette het principium). Daarna stemden alle andere tribes, in een vaste volgorde, totdat er een meerderheid was bereikt. Het religieuze en neutrale aspect van loting had ook hier als effect dat de tribes die niet meer hoefden te stemmen zich verzoenden en dat de uitslag snel geaccepteerd werd. Bij de verkiezingen voor magistraten stemden alle tribes tegelijk en bepaalde loting alleen bij welke tribus men begon met tellen. Romeinen gebruikten loting dus niet vanwege een gelijkheids- of rotatie-ideaal. De Italiaanse stadstaten In de stadstaten waren er drie frequent gebruikte methoden voor benoemingen: Indirecte verkiezing: er werd een aantal electors geselecteerd, dat mocht stemmen. Benoeming door vertrekkende magistraten. Sorteren, ook wel genoemd “verkiezing door loting”. Om de onrust, veroorzaakt door de vele facties die republieken telden, te verhelpen werd van buitenaf een soort alleenheerser (politiek en juridisch), genaamd podestà, aangesteld (theorie van Bruni). Een podestà kwam van buiten de republiek en werd gekozen. De gelijkenis met loting is dat ook hier de keus viel op een extern, neutraal element. Deze behoefte aan een neutraal element was vaak gehoord in de Italiaanse republieken. Francesco Guicciardini schreef in zijn Discorso di Logregno (1512) dat hij het aantal leden van de Grote Raad (het lichaam dat magistraten koos) van Florence wilde uitbreiden. Florence Florence kende twee republikeinse periodes: 1328-1434: de eerste republiek (die al in de 13e eeuw ontstond). 1494-1512 (Savonarola) en 1527-1530. In de perioden hiertussen en na 1530 had de Medici dynastie de touwtjes in handen. Kenmerken van beide republikeinse systemen: Namen van burgers die van de squittinio meer dan een bepaald aantal stemmen kregen, werden in zakken gegooid (borsellini) waaruit de magistraten werden geloot. De eerste en tweede periode verschilden in methoden voor nominatie en de squittinio. De divieti was een systeem dat ervoor zorgde dat een functie niet te vaak aan één persoon of diens familieleden werd vergeven. De ottimati, leden van de hoogste klassen, bepaalden wie deel mochten nemen aan het proces van squittinio. Echter de leden van de commissie die de squittinio uitvoerden, de arotti, waren van meer diverse afkomst. Namen die in de borsellini werden gegooid waren dus tweemaal gekeurd. Op deze manier probeerde men te voorkomen dat één groep of klasse het proces kon domineren. In 1328 werd dit hele systeem ingevoerd, waarin beoordeling van aristocratie en de squittinio uit moesten sluiten dat incapabele personen op belangrijke posten kwamen (in Athene was dat dus het aspect van vrijwilligheid gecombineerd met de dreiging van sancties). In 1291 werd loting ingevoerd om (zie de kritieken van Bruni) factiestrijd te voorkomen, maar vanaf 1328 werd het systeem expliciet gebruikt voor politieke gelijkheid. Met de revolutie van 1494 werd de taak van de adel overgenomen door nominatori, die werden geselecteerd door loting onder de leden van de nieuw in te stellen Grote Raad. De nominatori zorgden nu dus voor voorselectie. Er kwam een debat of het systeem van squittinio en borsellini moest blijven, of dat zij die bij squittinio de meeste stemmen kregen, als magistraat werden benoemd (verkiezing). De strijd werd gevoerd tussen de ottimati en popolani (lagere klassen) die tezamen de revolutie hadden ontketend, en kende drie fasen: 9-11-1494 tot 2-12-1494: besluit tot herstel van het oude systeem. De ottimati waren hier voor om hun invloed te houden, uit weerzin voor vernieuwing en uit angst dat verkiezingen de Medici weer aan de macht zouden brengen. 9/23-12-1494: popolani zijn ontevreden hiermee, willen meer macht, wat eindigt in het hoogtepunt van Savonarola en de instelling van de Grote Raad. De ottimati accepteerden dit in de overtuiging dat ze via verkiezingen ook de macht konden houden. Na enkele verkozen gente nuova was de nieuwigheid er inderdaad al af. 1495-1497: popolani veranderden van mening en kregen gedaan dat verkiezing weer werd vervangen door loting. Fase 2 zorgde voor een keerpunt, waarna loting werd geassocieerd met governo largo (voor het volk) en verkiezing met governo stretto (voor de aristocratie). Guicciardini, die behoorde tot de ottimati, verdedigde in twee speeches zowel verkiezingen (più fave) als de squittinio en loting. Waar Bruni als voornaamste kenmerken van een republiek noemt gelijkheid van alle burgers voor de wet en gelijke mogelijkheid deel te nemen aan de politiek, past Guicciardini het tweede punt aan tot “zo gelijk mogelijke mogelijkheid deel te nemen aan de politiek”, omdat hij niet iedereen even geschikt vond. Om dit laatste te bereiken vindt hij verkiezing het beste systeem. Enig nadeel is dat de magistratuur minder toegankelijk wordt, maar als het volk dat verkiest, wat is er dan op tegen? Guicciardini had voor deze bewering net zo weinig fundering als Aristoteles die had in de tijd van de Atheense democratie. Venetië In Venetië werd loting alleen gebruikt voor de samenstelling van comités (nominatori) die kandidaten mochten nomineren die dan door de Grote Raad werden behandeld. Er werden voorzorgsmaatregelen genomen om beïnvloeding van de nominaties te voorkomen: De stemming in de Raad geschiedde direct nadat de genomineerden bekend waren geworden. Stemming in de Grote Raad gebeurde geheim. De gelijkheid van kans lag hier dus niet in een gelijkheid van kans om een politieke functie te krijgen, maar een gelijkheid van kans om een nominator te worden (die werden uit de Grote Raad geselecteerd). Harrington en Rousseau merkten op dat de topmagistratuur in handen bleef van enkele machtige families. Rousseau vond dat Genève en Venetië allebei gemengde overheden waren, met de burgerij in de Grote Raad en een magistratuur van edelen. De Grote Raad was samengesteld uit afstammelingen van de eerste leden van de Raad bij haar vorming in 1297 en wat fascineerde was dat een nog selectere groep magistraat mocht worden. Loting hielp om de facties uit de Raad rustig te houden en was dus een grote bevorderaar van de stabiliteit die de republiek kenmerkte. De politieke theorie van verkiezing en loting in de 17e en 18e eeuw Harrington Harrington (republikein onder Cromwell) constateerde dat Athene ten onder was gegaan omdat het, aangezien de boulè via loting werd samengesteld, een natuurlijke aristocratie miste. Hij was voorstander van verkiezing, maar ook van rotatie van functies (hij was humanist, vond deelname aan de politiek het mooiste dat een mens kon doen). In een gemeente (de kleinste politieke eenheid in Harringtons boek Oceana) wordt van de “ouderlingen” elk jaar een vijfde deel gekozen voor één jaar en mogen een jaar later niet direct weer herkozen worden. Zo zit elke ouderling eens in de vijf jaar in de raad. Deze afgevaardigden vormen samen een orgaan dat de “galaxy” heet en zij kiezen de leden van de Senaat en Bevoorrechte Stam van Oceana. Ridders (Senaat) en afgevaardigden (Bevoorrechte Stam) mogen herkozen worden, maar niet direct na hun zittingsperiode, er moet een tijd tussen zitten. In zijn verdediging van Oceana, de Prerogative of Popular Government, spreekt hij van twee soorten rotatie: absolute rotatie (elke burger wordt eens in de vijf jaar een elector) en beperkte rotatie (zij die gekozen worden zijn afkomstig uit de natuurlijke, gekozen aristocratie). Montesquieu Montesquieu maakte een verbinding tussen loting en democratie, en verkiezing en aristocratie. Hij beschouwt loting als “op zichzelf tekort schietend”, maar zegt dat het voorkomen kan worden dat incompetente mensen op sleutelposities terecht komen. Dit kan via toetsing voor en na de periode dat iemand een magistratuur bekleedt. Twee karakteristieken van loting maken het nodig voor democratie: Het heeft geen nadelige gevolgen voor hen die niet voor een functie worden geloot. Loting zorgt voor gelijkheid. Montesquieu heeft, net als Aristoteles, Guicciardini en Harrington, geen verklaring waarom verkiezingen aristocratisch zijn, behalve dan dat men geneigd is de beste te kiezen. Hij maakte geen onderscheid tussen een natuurlijke aristocratie en een aristocratie op basis van afkomst, rijkdom en prestige. Een persoon kan worden verkozen door verdienste, door sociale of morele status, of door zijn rijkdom. Rousseau In Le Contract Social heeft Rousseau het over een Soeverein (het volk zelf, als wetgevende macht) en de Overheid (uitvoerende macht, samengesteld via loting en/ of verkiezing). Aangezien de Overheid uitvoerend is, en de Soeverein alleen wetten maakt die voor het hele volk tellen, is het benoemen van leiders (magistraten) een taak voor de Overheid. Het is immers een specifieke actie, geen algemene. Er zijn hierbij twee problemen: Volgens Rousseau is een democratie nu juist een vorm waarin het volk zowel de Overheid als de Soeverein is. Het volk maakt wetten én voert ze uit. Rousseau vindt dat, zelfs als het volk collectief de uitvoerende macht is, er toch verschillende magistraturen moeten worden besteed aan verschillende mensen. Verkiezing lijkt dan ideaal, omdat het volk ook als Overheid mag handelen, maar Rousseau concludeert anders: als het volk zowel Overheid als Soeverein is, kunnen er dilemma’s komen, machtsverstrengeling. Zijn conclusie: alleen een volk van Goden, zou zich democratisch kunnen besturen. Het volk kan het eerste probleem oplossen via een systeem van loting: aangezien zij Soeverein is, mag zij ook een algemene wet invoeren die beslist dat magistraten via loting aangewezen worden. Wil het volk verkiezing, dan zijn er twee problemen: Bij verkiezing moet niet alleen de Soeverein, maar ook de Overheid optreden. Eerst de Soeverein om de wet in te voeren, dan de Overheid om verkiezingen uit te voeren. Dit kan ertoe leiden dat de Soeverein de wet zó maakt, dat de kans groot is dat een bepaalde groep mensen wordt gekozen. Zelfs als dit eerste punt niet meespeelt, is er nog het probleem dat bij verkiezingen de persoonlijkheid van de kandidaten de keus zal beïnvloeden. Loting heeft hier dus een duidelijk voordeel. Zowel op het punt van het aantal keren dat het volk een standpunt in moet nemen, als op het punt van partijdigheid, komt loting dus als het meest democratisch uit de bus. In een aristocratie kiest de Overheid de Overheid en houdt zichzelf in stand, staat los van de Soeverein. De wetten moeten de vorm van aanwijzing van magistraten wél reguleren, zodat de Soeverein invloed blijft uitoefenen op de Overheid en de Overheid niet verandert in een erfelijke aristocratie. Omdat het politiek gebruik maakt van talent en waarde, is een aristocratie met verkiezingen de beste manier om te regeren. Rousseau gebruikte een goede argumentatie, waar Montesquieu meer historisch inzicht liet zien. Er zijn twee opmerkingen te maken: Zelfs in 1762, in Le contract social, werd nog aandacht gegeven aan loting. Door Harrington, Montesquieu en Rousseau werd driemaal gezegd: verkiezing is aristocratisch, loting is democratisch. Toch was binnen een generatie na Le contract social loting uit de maatschappij verdwenen. De triomf van verkiezing: een mandaat voor de macht, in plaats van zelf macht hebben Opvallend weinig werd er bij de vorming van de overheid van de VS, nog gesproken over loting. J. Wilson opperde, naar Venetiaans model, uit het Congres een groep mensen te loten, die zou kiezen wie president werd. De Franse Thermidorianen regelden in 1795 de zitplaatsen in de representatieve organen via loting, om de vorming van blokken te voorkomen. Adams noemt loting als karakteristiek voor Athene en Florence in zijn verdediging van de Amerikaanse grondwet, maar zegt er verder niks over. Men kan als oorzaak wijzen op dat men vanwege de grootschaligheid loting niet meer geschikt vond. P. Guéniffey: Loting kan alleen in een kleine gemeenschap politieke betrokkenheid kweken. Politieke functies moeten eenvoudig zijn, wil loting echt werken. Er moet gelijkheid van omstandigheden en cultuur bestaan, zodat het niet meer uitmaakt welke persoon een functie bekleedt. Men negeerde hiermee het feit dat elke historie zijn onverwachte en willekeurige gebeurtenissen kende. Loting is niet geheel onuitvoerbaar in grote maatschappijen. Toch werd loting niet overwogen, vooral om de doelen die men in de VS en Frankrijk nastreefde en hun ideeën over politieke legitimiteit. Macht was gerelateerd aan een mandaat van het volk aan mensen, die die macht mochten uitoefenen. Hiervan zijn drie voorbeelden: De Putney debatten (1647) tussen Cromwells aanhangers, verklaarde Rainsborough als woordvoerder van de Levellers dat macht een mandaat diende te hebben. De Declaration of Independence van de VS meldde het al in het begin. Ook Thouret, een belangrijke figuur in de eerste maanden van de Franse Revolutie, maakte er melding van. Deze idee van mandaat werd gedeeld door de natuurwet theoretici zoals Grotius, Locke, Hobbes, Pufendorf en Rousseau. Loting kan nu eenmaal niet gezien worden als een uitdrukking van goedkeuring van het volk. De idee dat machtsuitoefening een mandaat moet hebben is ouder dan de natuurwet theorie: in de middeleeuwen was belastinginning en waren de Staten Generaal ook op dit principe gebaseerd. Het was gebaseerd op het quod omnes tangit, ab omnibus tractari et approbari debet, het QOT principe. In de 13e eeuw was dit begrip al wijd verbreid. Het mandaat dat leden van de overheid hadden, gaf hun beslissingen een kracht die loting ze niet zou kunnen geven. Dit QOT was, in tegenstelling tot later, niet bedoeld om het volk als enige en belangrijkste macht te erkennen en diende ook niet om het volk een keus te laten maken onder kandidaten. Er wordt gezegd dat er een einde aan loting kwam doordat in de 13e eeuw de kerk loting afschafte als manier om bisschoppen te benoemen. Echter voor het seculiere leven achtte de kerk loting nog steeds geschikt. Thomas van Aquino erkent drie soorten loting: distributief, consultatief, en Goddelijk. Loting als distributiemethode voor bezittingen, eer of functies was volgens hem geen zonde. Verkiezing kende dus meer feodale dan republikeinse elementen. Harrington erkende het toch als een noodzakelijk, Gotisch kwaad om de klassieke republiek terug te krijgen. Ook Montesquieu erkende het als een Gotisch, feodale methode. Rousseau vond het feodale systeem verdorven omdat het op onderwerping gebaseerd was. In de 18e eeuw kwamen middeleeuwse traditie en natuurrechtdenken samen in de idee dat een mandaat van het volk de enige basis voor een regering was. Hierdoor werd echter het probleem, of politieke functies wel gelijk werden verdeeld over het volk, versluierd. Het verschil tussen loting en verkiezing was voor de conservatieven en radicalen te onbelangrijk, zolang erfelijkheid van functies maar werd vervangen door de mandaatidee. Hoewel het volk onverschillig was, was toch het feit dat door verkiezing de elite gekozen werd, niet iets om onverschillig over te zijn. Als gevolg van de veranderingen, werd het volk niet meer als potentieel politicus gezien, maar als een massa die de macht een mandaat kon geven. 3 The principle of distinction Een ander ongelijkheidselement in representatieve democratieën is dat de gekozenen altijd superieur zijn aan de kiezers. Dit is ook bewust de bedoeling geweest: het principe van onderscheid (the principle of distinction). In Engeland werd dit een feit door wettelijke normen, cultuur en praktische factoren, in Frankrijk door alleen wettelijke normen en in de VS lag het gecompliceerder. Engeland In de 17e en 18e eeuw was het slechts een kleine groep die de dienst uitmaakte in het Lagerhuis. Verkiezingen werden zelden gehouden, een zetel was als het ware erfelijk. Eind 17e eeuw nam de groep kiezers toe, maar kromp de groep gekozenen tot vooral de adel en gentry. Drie factoren dragen bij aan deze aristocratische/ oligarchische natuur: Er was een cultuur waarin sociaal prestige en stand erg belangrijk waren: deference. Campagne voeren was duur, en werd na de Burgeroorlog alleen maar duurder. Sinds 1710 was er een bezitseis verbonden aan toegang tot het Lagerhuis. De Torys hadden dit ingevoerd om grondbezitters te plezieren, maar handelaars en ondernemers pasten zich hieraan aan door land te gaan kopen. Shaftesbury (leider van de Whigs) wilde ook een inkomenseis stellen voor kiezers, om te voorkomen dat mensen die al te chantabel waren, mochten stemmen. Frankrijk In Frankrijk was er voor meer mensen kiesrecht dan in Engeland: “actieve burgers” die drie daglonen konden betalen aan belasting, mochten stemmen; “passieve burgers”, zoals vrouwen, monniken, armen, werklozen en bedienden werden als te afhankelijk beschouwd om te mogen stemmen. In 1789 mochten 4,4 miljoen mensen stemmen, in 1792 kwam er “algemeen kiesrecht”, wat inhield dat de leeftijd werd verlaagd van 25 tot 21 jaar. De Thermidorianen namen weer een stap terug: na 1794 was het electoraat 5,5 miljoen man. In Frankrijk concentreerde men zich niet op kiezers maar op gekozenen: de marc d’argent regel stelde dat een parlementslid 500 daglonen belasting moest betalen en land moest bezitten. Er was een indirect kiesstelsel: op elke 100 actieve burgers werd er een elector gekozen en die electors kozen uiteindelijk wie uit hun district de afgevaardigde zou worden. Prieur en Siéyès vonden dat de marc d’argent moest vervallen omdat het vertrouwen van de burger belangrijk genoeg was. In 1791 schafte de Assemblée de marc d’argent en de bezitseis af, maar het indirecte systeem bleef. De marc d’argent werd verplaatst naar de electors, die nu 40 daglonen aan belasting moesten betalen, en dit verkleinde het aantal kandidaten voor de electors. In 1792 werd ook deze marc d’argent afgeschaft, maar de Thermidorianen keerden er in 1794 weer naar terug. Onderzoek bewees dat ook in 1792 de electors vooral uit de toplagen kwamen. Zo werd in Frankrijk niet cultureel, maar alleen strikt wettelijk (via de marx d’argent en het indirect kiessysteem) bewust geregeld dat de hoogste klassen in het parlement zaten. De Verenigde Staten Philadelphia De Conventie van Philadelphia en de Constitutie gebruikte het Franse systeem voor het House of Representatives, werden senatoren gekozen volgens de wetten van de staten en de president door een electoral college. Hoewel in sommige staten weinig mensen kiesrecht hadden, was deze optie de meest genereuze en opene die de Conventie kon kiezen. Gouverneur Morris (Pennsylvania) en Madison wilden, om corruptie te voorkomen, het kiesrecht beperken tot landeigenaars. De meerderheid van de afgevaardigden ondersteunde dit niet. In de grondwet werd voor afgevaardigden slechts geëist dat ze 25 waren en minimaal 7 jaar in de VS woonden, dus dat is niet echt een principle of distinction. Toch… stelde Mason in juli 1787 voor een eis van landbezit in te voeren en door een wijziging van Madison werd een eis van “bezit” voorbereid. De discussie concentreerde zich dus op het type bezit, en de Conventie had twee argumenten om een principle of distinction te willen: Afgevaardigden moesten economisch onafhankelijk zijn (corruptiepreventie). Bezitsrecht was zeer belangrijk en de bezittende klasse kon dit het best beschermen. Het Comité van Detail, die vergaderingen voorbereidde en besluiten uitwerkte, kon om twee redenen geen overeenstemming bereiken over de precieze bezitseis: Een hoge bezitseis zou het volk boos maken, een lage zou de regel nutteloos maken. Verschillen binnen de VS en eventuele toekomstige veranderingen maakten het niet correct om met een uniforme bezitseis te komen. Hierdoor kwam het dat de bezitseis niet werd opgenomen in de Grondwet. De gelijkheid in de VS was dus meer een resultaat van geografie dan van filosofie. De Conventie nam nog twee beslissingen: Het House of Representatives werd elke twee jaar gekozen. Het aantal afgevaardigden was maximaal 1 per 30.000 inwoners en minimaal 1 per staat. Het ratificatiedebat In de Conventie werd niet gepraat over de omvang van het House of Representatives en ook niet over de link tussen afgevaardigden en kiezers. De Anti-Federalisten waren tegenstanders van de Conventie. Zij vonden de ratio te klein om in het House of Representatives voor een gelijkenis met de bevolking te zorgen. Volgens Terence Ball vonden Anti-Federalisten dat afgevaardigden de wil van hun kiezers moesten vertolken en Federalisten dat afgevaardigden onafhankelijk waren van hen die hun vertrouwen in hen hadden gesteld. Echter voor AntiFederalisten was niet de vraag of afgevaardigden wel deden wat hen was opgedragen belangrijk, maar de vraag of ze wel genoeg leken op de kiezers. Het Huis moest een afspiegeling zijn van de bevolking. John Adams, geen deelnemer aan het debat, was de voornaamste inspiratiebron (zijn boek Thoughts on Government) voor de Anti-Federalisten. Hanna Pitkin schreef over een “vertaling” of een “mandaat”, als ongeveer dezelfde begrippen en kenmerken van Anti-Federalisten. Echter de “vertaling” gaat uit van automatische gelijkenis tussen volk en afgevaardigden, terwijl het “mandaat” dit op wettelijke manier probeert af te dwingen. Ze wilden geen exacte kopie, maar alleen dat de voornaamste groepen in de maatschappij vertegenwoordigd waren. Daarom verzetten zij zich tegen de aristocratische natuur van de Grondwet. M. Smith omschreef deze aristocratie als de groep die volgens de natuurlijke gang van zaken de macht zou hebben. Brutus schreef dat via verkiezingen deze aristocratie automatisch aan de macht zal komen. Anti-Federalisten wilden deze aristocratie niet uitroeien, maar wel voorkomen dat deze alle macht zou krijgen. Ze claimden dat hoe groter het kiesdistrict, hoe groter de invloed van rijkdom op de uitslag zou zijn, maar ze konden (alweer…) niet beargumenteren waarom. Ze waren er, bijvoorbeeld in de Federalist Farmer, van overtuigd dat er een gat zat tussen kiezers en gekozenen, maar hun fanatisme kon hun gebrek aan argumenten niet verbergen. Federalist Madison bracht hier tegenin: Afgevaardigden krijgen vertrouwen, moeten en zullen dit dus ook waarmaken. Ze weten dat ze hun functie danken aan het volk. Frequente verkiezingen zullen hen herinneren aan hun afhankelijkheid. De wetten die ze maken zijn net zo hard op henzelf van toepassing als op het volk. Madison suggereerde dat het felle republicanisme van de Anti-Federalisten voortkwam uit een gebrek aan vertrouwen in het beoordelingsvermogen van de kiezer. Nergens zegt Madison dat de Grondwet zal zorgen voor een afspiegeling van of gelijkenis met het volk, maar in plaats daarvan wijzigt hij het concept van een republiek: ook een republiek heeft nodig dat de meest wijze en meest talentvolle mensen regeren. Hier is de kern van het principle of distinction zoals door de Federalisten aangehangen. Madison vindt wel dat deze wijze en talentvolle elite constant getoetst en scherp gehouden moet worden, vooral door veel verkiezingen. Anti-Federalisten vonden frequente verkiezingen niet genoeg, wilden ook gelijkenis. Zij vonden de Grondwet aristocratisch, de Federalisten merkten op dat aristocratie niet erg was als het maar ging om natuurlijke aristocratie. Zelfs James Wilson, de meest democratische van de Federalisten, verdedigde de natuurlijke aristocratie. Hij wees op het onderscheid met een gewone aristocratie, die ofwel erfelijk is ofwel zelf haar vervangers aanwijst of kiest. Hamilton verdedigde niet alleen het bestaan van een natuurlijke, door het volk gekozen aristocratie, maar ook het feit dat rijkdom een rol speelde bij verkiezingen. Hij hechtte veel waarde aan economische macht van een land en wilde dus ook uit de kringen van rijken de leiders halen. Hamilton gaf de Anti-Federalisten gelijk dat deze Grondwet niet zou zorgen voor afspiegeling, maar vond dit wel best. In de jaren 1790 kwam Hamilton in deze rijkdomskwestie tegenover zijn mede-Federalisten Madison en Jefferson te staan. Madison en Wilson legden de verbinding tussen een groot electoraat (bv in Massachusetts algemeen kiesrecht) en de overwinning van respectabele kandidaten. Madison zag vijf methoden hiervoor: Een bezitskwalificatie voor electors. De ene helft laten kiezen door bezithouders en de andere helft door niet-bezithouders. De ene helft laten kiezen door bezithouders en de andere helft door alle kiezers. Grote districten zorgen dat onwaardige kandidaten het sneller afleggen. … (ik snap er echt geen hout van wat hier staat) Hoewel onterecht om te zeggen dat Madison bij de samenstelling van de Grondwet bewust voor grote kiesdistricten heeft gepleit alleen om de bezithouders te bevoordelen, is het naïef om te denken dat dit niet meespeelde. Een ander feit is dat het volk vrijwillig de meest rijke en respectabele kandidaten kiest. Het kan niet gezegd worden dat de keus voor grote districten was bedoeld om het effect van de afwezigheid van bezitskwalificaties voor kiezers op te heffen. Om twee redenen zijn deze twee gegevens namelijk niet onderling uitwisselbaar: Het was de ervaring die leerde dat grote districten positief waren voor de aristocratie. Het was meestal in hun voordeel, maar een bezitskwalificatie was dat altijd. Aan de ene kant is het onzin om te zeer rekening te houden met extreme gevallen, aan de andere kant verschillen de omstandigheden en resultaten in de politiek voortdurend en is het dus zaak om meestal en altijd goed te onderscheiden (Aristoteles, Locke). Als het voordeel van een bepaalde groep echt in de wet staat, dan zal voor verandering die wet afgeschaft moeten worden. Daarvoor is toestemming nodig van die groep die ervan profiteert. Als het voordeel van die groep alleen van het electoraat afhangt, is de situatie veel makkelijker te veranderen. Zodoende werd, omdat de diversiteit in de staten te groot was, een systeem gehanteerd waarin het principe van onderscheid veel flexibeler en veranderlijker was vastgelegd dan aan de andere kant van de oceaan. Nu is duidelijk waarom de situatie van de VS een licht werpt op representatieve instituties in het algemeen. De Anti-Federalisten leverden met hun nadruk op gelijkenis een krachtig concept van representatie. Deze visie werd verworpen in 1787 en zo werd duidelijk hoe men representativiteit niet wilde hebben. Afgevaardigden moesten zich onderscheiden van het electoraat. Anders dan in Europa kwam in de VS dus duidelijk het principe van onderscheid in relatie met representativiteit naar voren. De Anti-Federalistische idee van gelijkenis heeft de 19e eeuw een grote rol gespeeld in de relatie tussen leiders en volk. Al honderd jaar eerder dan in Europa, besefte men in de VS dat zelfs zonder bezitseisen de macht nog steeds aan de natuurlijke aristocratie toekwam. 4 A democratic aristocracy De verdwijning van bezitseisen en vergroting van het electoraat zorgde dat men in de 19 e en 20e eeuw ging denken dat men steeds dichter bij een regering door het volk kwam. Tijdens het Amerikaanse debat werd voor het laatst gesproken over potentiële aristocratische elementen in vrije verkiezingen. Het was een keerpunt: Federalisten noch Anti-Federalisten hadden het nog over loting. De discussie rond de ongelijke kansen een politieke functie te bekleden in geval van verkiezingen, werd vóór 1787 slechts oppervlakkig gevoerd. Het werd duidelijk dat het aristocratische element van verkiezingen waarover Montesquieu en Guicciardini het hadden, niks met de adel te maken had. De Anti-Federalisten gaven een nieuwe impuls aan het debat rond de aristocratische elementen van verkiezingen. Het aristocratische karakter van verkiezing: een pure theorie Of ongelijkheid echt intrinsiek ingebakken zit in verkiezingen, zal worden onderzocht aan de hand van vier elementen: Ongelijke behandeling van kandidaten door stemmers. Het onderscheiden van kandidaten dankzij een verplicht te maken keuze. Het kennisvoordeel veroorzaakt door opvallendheid. De kosten van het verspreiden van informatie. Ongelijke behandeling van kandidaten door stemmers Stel er is een maatschappij waarin iedereen kiesrecht heeft, maar ook iedereen aan de verkiezingen deelneemt. Kandidaten kunnen ongelijk behandeld worden: de kiezer mag zelf uitmaken op basis van welke criteria hij kiest. Hierdoor is de weg vrij voor partijdigheid. Een ander element is dat verkiezingen vaak worden vergeleken met sportwedstrijden. Echter in de politiek wint niet altijd de beste. De procedure is zo dat hij die de beste positie heeft door zijn afkomst, het best informatie kan verspreiden en dus eerder geneigd is te winnen. Daarentegen als politici worden verkregen via een soort examinatie met abstracte en algemene eisen, dan wordt er tevens ongelijkheid bereikt, maar dan ongelijkheid op basis van talent. Echter bij verkiezingen is er geen standaard of abstracte norm bekend, van tevoren, waaraan de stemmer een kandidaat kan toetsen. Kandidaten hoeven ook niet per se campagne te voeren, want hun naam kan ook bekend zijn door een netwerk of door hun daden. In ieder geval heeft niet iedereen die een functie wil hebben, een gelijke kans. Dat dit intrinsiek in verkiezing zit is nu bewezen, maar nog niet is bewezen dat die ongelijkheid leidt tot heerschappij van een elite. Het onderscheiden van kandidaten door een verplicht te maken keuze Verkiezing is het maken van een keuze, en dat kan alleen als er verschillen bestaan tussen de kandidaten. Een kandidaat zal zich verkiesbaar stellen als hij weet dat hij een eigenschap heeft die positief is en die zeldzaam of uniek is. Dat heeft een element van superioriteit in zich. Het is niet zo dat kiezers stemmen op iemand van wie één eigenschap of zijn hele karakter veel gelijkenis vertoont met het eigen karakter of een eigen eigenschap. Dan zou men ook niet op de kandidaat stemmen vanwege zijn eigenschap, maar vanwege de waardering van de kiezer voor zichzelf en zijn karakter. Het is de herkenning van zijn karakter op een bepaald gebied, die in een kandidaat wordt gewaardeerd, gecombineerd met een opvallend talent, die tot verkiezing leiden. Niet iedere kandidaat heeft die eigenschap die de kiezer (op persoonlijk gebied of door sociale of culturele invloeden) belangrijk vindt en kandidaten kunnen dit ook moeilijk inschatten. Niet alleen programma’s of plannen doen ertoe, de persoonlijkheid, de gave van het winnen van het vertrouwen, de herkenning van de kiezer, zijn factoren die, aangezien de kiezer een keuze moet maken en niet zal kiezen voor iemand die zich helemaal niet onderscheidt van de massa, zorgen dat verkiezing in deze zin ongelijkheid in zich hebben. Het kennisvoordeel veroorzaakt door opvallendheid Voor verkiezing moet een kandidaat zorgen dat hij bekend wordt, dat de kiezer kennis neemt van zijn bestaan. Opvallende, enerverende, saillante verhalen over een kandidaat zorgen dat hij een kennisvoordeel heeft ten opzichte van andere kandidaten. Wat opvallend is, is afhankelijk van de context. Tijdens verkiezingen wordt de aandacht naar opvallende kenmerken toe getrokken. De kosten van informatieverspreiding Mensen moeten zichzelf bekend maken en als ze daarvoor zelf de kosten moeten dragen, dan zal dat zijn effect hebben op de samenstelling van het parlement. Er zijn organisaties die via contributies van leden de campagnes van kandidaten betalen, maar dit is een veel moeizamere manier van geld krijgen dan de manier die rijke mensen toepassen. In tegenstelling tot de eerste drie elementen van ongelijkheid, kan dit element worden opgeheven als de overheid regels opstelt voor campagnefinanciering. Toch werd hier pas begin 20e eeuw wat aan gedaan en werd er onder theoretici van de politiek weinig over dit probleem nagedacht. Definitie van een gekozen aristocratie De vorm van superioriteit door toedoen van verkiezingen, heeft twee kenmerken: De kandidaat is niet geheel superieur, maar alleen op een politiek relevante manier. Het gaat om relatieve superioriteit, superioriteit in de ervaringswereld van de kiezers. Dit heeft drie consequenties: Verkiezingen zorgen niet dat de allerbeste regering wordt gekozen. De kiezer kan ontdekken dat hij zich heeft vergist en dan zijn criteria aanpassen. Verkiezingen leiden niet tot de heerschappij van een elite zoals Pareto het begrip uitlegde: de elite was voor hem een groep die de beste capaciteiten had op haar vakgebied. Verkiezing leidt tot heerschappij tot wat men superieur vindt, niet tot heerschappij van wat waarlijk superieur is. De kwaliteiten waarop een kiezer onderscheid maakt bestaan zeer zeker wel. Een kiezer weet vaak niet wat het talent van de kandidaten inhoudt en of een kandidaat waarlijk talentvol is, maar wel kan de kiezer heel goed zien welke kandidaat het meest talentvol is. Het gaat dus om een gevoel dat de kandidaat superieur is, en om een echt aanwezig verschil tussen kandidaten. Men kiest een aristocratie/ elite van mensen met een speciale eigenschap die worden gezien als superieur aan de kiezer zelf. De twee gezichten van verkiezing: de voordelen van tweeslachtigheid Verkiezing heeft ook gelijkheidselementen, zolang iedereen maar mag kiezen en gekozen mag worden. Ze zijn tegelijk democratisch en aristocratisch. Carl Schmitt is vooralsnog de enige die dit duale element onderkent: “verkiezing kan zowel het principe van identiteit [democratisch, parlement is een afspiegeling van het volk] als het principe van representatie [aristocratisch] dienen”. Het aspect van identiteit gaat uit van de idee dat de mens alleen al door zijn bestaan politiek bedrijft, bijvoorbeeld door groepen te vormen van gelijkgezinden. Dit is een spontane actie, maar sluit niet passende denkbeelden wel zo veel mogelijk uit. In zijn zuiverste vorm is democratie niet met representatie te combineren. Democratie sluit representatie niet uit, maar sluit uit dat afgevaardigden op een bepaalde manier superieur zijn aan de kiezer. De idee van representatie vloeit voort uit de gedachte dat identiteit en politieke eendracht niet te bereiken zijn en dat daarom het volk vertegenwoordigd moet worden. Hobbes’ Leviathan legt bijvoorbeeld van bovenaf politieke eenheid op. Schmitt doorzag dus de dualiteit, maar wilde tóch een politiek systeem gebaseerd op identificatie tussen heersers en kiezers, terwijl hij wist dat verkiezingen een element in zich hebben waardoor die identificatie niet te garanderen is. Dat komt doordat Schmitt wel erkent dat verkiezingen democratisch of aristocratisch zijn, maar niet inziet dat beide elementen altijd aanwezig zijn. Het samengaan van elitaire en egalitaire elementen in verkiezing, zorgt ervoor dat het systeem voor zowel de elite als het volk acceptabel is. De beperking die het onderscheid dat gemaakt moet worden door een beperkte kennis en een verplicht te maken keuze vormt voor het democratisch gehalte, is flexibel, veranderlijk en een beetje onzeker. Voordeel van deze ongelijkheid is, dat zelfs zij die geen karakteristiek hebben op grond waarvan ze gekozen kunnen worden, nog altijd het recht hebben te kiezen. De combinatie verkiezing en algemeen kiesrecht kan tot een evenwicht leiden. De gewone burger is tevreden omdat het zelf mag bepalen wie haar bestuurders worden en de elite is tevreden omdat zij gekozen wordt, sowieso, en zij niet elkaar hoeven te kiezen (met alle ruzies van dien, zoals Guicciardini al zei) maar er een niet-verkiesbare neutrale factor is (het volk) die bepaalt wie uit de elite heersers mogen worden. Zo kan verkiezing gezien worden als de gemengde staatsvorm (democratisch en aristocratisch, alleen het monarchische element is er niet) die de Romeinse republiek zo ontzettend stabiel maakte. Verschil is dat de gemengde staatsvorm uit losse componenten was samengesteld, terwijl verkiezing niet is op te delen in haar twee componenten. Aristoteles schreef dat een gemengde staatsvorm óf alle elementen moest bevatten, óf geen van de elementen, zodat zowel elite als gewoon volk zich ermee zou kunnen identificeren. Verkiezing en de principes van modern natuurrecht Verkiezing dankte zijn triomf aan de principes van het moderne natuurrecht (Locke, Rousseau), maar het aristocratische element ervan levert problemen op. Het natuurrechterlijke element van vrijheid en gelijkheid: als het volk slechts kan kiezen uit een beperkte elite, in hoeverre geeft zij dan vrijelijk haar toestemming? Echter dat er beperkingen bestaan, onderscheid en opvallendheid van kandidaten, betekent niet een beperking van de vrijheid van kiezers. Het betekent slechts dat alleen zij die een opvallende eigenschap hebben, die positief wordt beoordeeld en politiek relevant wordt gevonden, gekozen kunnen worden. Is het niet juist ongelijkheid, superieur geachte kwaliteiten, die zorgen dat sommige mensen macht uit kunnen oefenen over andere? Het gaat hier niet om objectief superieure kwaliteiten, maar om wat men als superieur beschouwt. Dus men heeft geen macht op basis van superioriteit, maar op basis van een beoordeling. Aristocratie kan dus wel samen gaan met modern politiek natuurrecht, als elke individu maar vrij de keus heeft om te bepalen welke kwaliteiten hij positief vindt en welke van die positieve kwaliteiten hij het beste vindt. Zolang het electoraat, en niet de elite zelf vast legt welke kwalificaties de elite die mag regeren heeft, is er geen tegenspraak met natuurrecht. Er zijn twee veranderingen nodig om representativiteit weer echt correct te krijgen: Het financiële element mag niet meer meespelen. Het stellen van een maximum te besteden campagnebudget en overheidsfinanciering van campagnes zijn de meest logische oplossingen, maar ze zijn nog niet afdoende en zijn soms moeilijk uit te voeren. Keuze moet vrij zijn en ook kunnen veranderen. Meestal zorgen sociale, economische en technologische (dus allemaal externe) ontwikkelingen voor een verandering in keuze, maar de inhoud van superioriteit mag niet alleen van externe factoren afhangen. 5 The verdict of the people Theoretici zoals Schumpeter hebben theorieën over democratie ontwikkeld die door critici ten onrechte als elitair bestempeld worden, ze worden verward met de echt elitaire concepten van democratie zoals door Mosca en Pareto ontwikkeld. Schumpeter zei dat het volk niet indirect regeert in een representatieve democratie, maar slechts bepaalt welke mensen politieke beslissingen mogen maken. Is er een verbinding tussen beslissingen van politici en de voorkeur van het volk? Gedeeltelijke onafhankelijkheid van afgevaardigden Representatie kent geen gebiedende mandaten voor of ruggespraak met vertegenwoordigers zodat zij hun vrijheid om keuzes te maken verliezen. In de 18e eeuw kwam in Engeland het idee in zwang dat afgevaardigden de natie representeren en niet hun kiezers. Verkiezingsbeloften zijn niet bindend. Instructies en ruggespraak waren in de VS tot de jaren 1790 een onderdeel van de politiek. In Frankrijk schafte men direct in 1789 gebiedende mandaten af. In de Parijse Commune (1871) werd het systeem van mandaten en instructies weer ingevoerd (tot tevredenheid van Marx) maar snel ook weer afgeschaft. Naast de aristocratische werking van verkiezingen, is een tweede verschil tussen representatieve democratie en democratie als regering voor en door het volk, dat bij representatie de afgevaardigden onafhankelijker zijn. Het geven van mandaat, instructies, is niet onuitvoerbaar maar men is nooit overgegaan tot werkelijk het meegeven van een mandaat aan een afgevaardigde of het consequent terugroepen van een afgevaardigde om overleg te plegen. Men was er tevreden mee dat afgevaardigden hun best deden om beloften te houden, al was het maar uit oogpunt van herverkiezing. Vrijheid van publieke meningsvorming Vanaf eind 18e eeuw werd langzaamaan steeds meer aandacht besteed aan de ontwikkeling van vrije publieke meningsvorming. Hiervoor zijn twee dingen nodig: Overheidsbeslissingen moeten openbaar zijn, zodat de kiezer informatie kan krijgen. De vrijheid om op elk moment een politieke mening te uiten. Isiah Berlin noemt vrije meningsvorming een “negatieve vrijheid” omdat het de individu beschermt tegen de overheid; representatie is dan een “positieve vrijheid”, omdat het zorgt dat de individu invloed uitoefent op de overheid. De bevordering van vrije meningsvorming ging gepaard met religieuze vrijheid. In het First Amendment van de Amerikaanse Grondwet worden deze twee ook samen genoemd. Ook werd opgenomen, naast deze “negatieve vrijheden”, de “positieve vrijheid” van het recht op petitie. Vrijheid van meningsvorming werd opgenomen om te compenseren voor het niet instellen van het recht om afgevaardigden instructies te geven. Vrijheid van publieke meningsvorming zorgt dat wensen of instructies openbaar worden en zo toch nog de afgevaardigde bereiken. Vrije publieke meningsvorming is een sleutelelement in democratie omdat bij despotisme juist getracht wordt te voorkomen dat het volk communiceert. Het uiten van zo’n gedeelde politieke mening brengt zelden een meerderheid van de kiezers samen. Meestal neemt een kleine groep initiatief en probeert de grote massa over te halen haar initiatief te steunen. Tegenwoordig herleeft het direct-democratisch ideaal via opiniepeilingen (om spontaan te peilen hoe het publiek over iets dacht op een bepaald moment), maar critici zeiden dat peilingen manipulatief waren en haar uitkomsten niet betrouwbaar omdat deelnemers wel eens een sociaal wenselijk antwoord zouden kunnen geven. Maar met dit in het achterhoofd, zijn peilingen nog steeds niet minder betrouwbaar dan petities of demonstraties. Omdat kleine ideeën groot kunnen worden, is het voor politici belangrijk petities, demonstraties en peilingen serieus te nemen. Vrijheid van publieke meningsvorming onderscheidt representatieve regering van absolute representatie, zoals door Hobbes aangehangen. Dankzij vrije meningsvorming vervangt de afgevaardigde zijn kiezer niet volledig. Zowel directe democratie als absolute representatie resulteren in de afschaffing van het gat tussen kiezers en gekozenen. Het herhalend karakter van verkiezingen Representatieve regering heeft niet alleen verkiezing, maar ook regelmatig terugkerende verkiezing. Het hoeft echter niet: op de Conventie van Philadelphia stelde Hamilton voor de president voor het leven te kiezen. Verkiezing voor het leven maakt de kiezer machteloos in haar beïnvloeding van de gekozene. Grotius, Pufendorf en Hobbes vonden het goed genoeg als een leider een eenmalig mandaat kreeg en daarna zijn opvolger zelf aanwees of een dynastie begon. De kiezer kan via herhaalde verkiezingen het beleid van afgevaardigden goedkeuren, afkeuren of bijstellen. Echter het effect van afwijzing is beperkt, want er is geen enkele garantie dat iemand anders het beter zal doen dan de afgewezen afgevaardigde. In afwezigheid van bindende mandaten of instructies is het niet duidelijk wat dan wél de invloed is die afwijzing van beleid heeft. Het centrale mechanisme is dat afgevaardigden gestimuleerd worden te anticiperen wat het publiek zal vinden van hun beleid. Omdat Schumpeter dit niet doorhad (het anticiperen) oordeelde hij verkeerd dat kiezers helemaal geen invloed uitoefenden op politieke beslissingen. Wat hieruit volgt is dat stemmers retrospectief beoordelen of het beleid goed was. Op basis van deze retrospectieve overwegingen zouden ze hun keus moeten maken. Door resultaten uit het verleden als richtlijn te nemen voor toekomstige acties van een afgevaardigde, speelt de kiezer eigenlijk voor God. Om zo’n retrospectieve beoordeling effectief te laten zijn, zijn drie institutionele voorwaarden nodig: Stemmers moeten verantwoordelijkheid goed kunnen toewijzen. In een coalitieregering schuiven coalitiepartners de schuld vaak op elkaar af. De kiezer moet in staat zijn hen die hij na retrospectieve beoordeling afkeurt, te verdrijven van de macht. Als ambtsdragers betreffende informatieverspreiding een voordeel hebben op de oppositie, dan wordt het voor de kiezer moeilijker om hun gebreken te doorzien. Een ander gevolg van retrospectieve beoordeling is dat afgevaardigden een grotere vrijheid hebben dan wanneer ze zich constant aan de wil van het volk moeten houden: ze kunnen een beleid starten dat impopulair is, maar waarvan ze verwachten dat het over de lange termijn een populair resultaat zal hebben. Zo kan de belasting verhoogd worden om werkloosheid terug te dringen. De kiezer keurt achteraf meestal niet alleen een initiatief, maar ook de uitvoering ervan en de resultaten ervan. Democratisch element is dat het oordeel van de kiezer over gevoerd beleid, niet te herroepen is. Ondemocratisch element is dat de kiezer zijn afgevaardigden niet kan dwingen het beleid uit te voeren dat hem van tevoren is beloofd. Beproeving door discussie Carl Schmitt analyseerde representatieve democratie als “regering door discussie”. In de 18 e eeuw werd discussie vaak genoemd, in de 17e minder (Locke noemde het niet), maar zelfs als discussie pas in de 19e eeuw volledig als element werd besproken, blijft het een belangrijk element van representatie. Schmitt: de wet moet op waarheid berusten en waarheid wordt gevonden via debat, daarom moet er een parlement zijn om in te debatteren. Locke, Madison, Burke, Siéyès en Montesquieu echter beschouwden debat niet als iets centraals en het bestaan van een parlement als iets vanzelfsprekends. Zij verbinden representatieve democratie aan grote, sociaal diverse staten – in contrast met de directe democratie in het kleine, sociaal homogene Athene. Niet de macht van het debat in waarheidsvinding, maar de sociale diversiteit was voor hen een reden om een grote rol aan discussie toe te kennen: gelijkheid van belangen. In het pamflet Vues sur les moyens d’exécution dont les représentants de la France pourront disposer en 1789 van Siéyès, een van de grondslagen van de representatieve democratie, heeft hij het pas over debat nádat hij heeft duidelijk gemaakt dat representatieve democratie nodig is. Hij gaat in op mensen die willen dat de talrijke meningsverschillen in het parlement worden opgelost door één wil superieur aan alle andere te maken. Hij stelt voor dit probleem op te lossen via stemming en overtuigend debat. Debat was er om overeenstemming te bevorderen, niet om beslissingen te nemen. De meerderheid beslist is een methode, volgens Locke, niet om de kwaliteiten van de meerderheid te prijzen maar om beslissingen te nemen, want via debat alleen kan geen beslissing genomen worden. Alle (wets)voorstellen moeten de toets, beproeving van discussie doorstaan. In het parlement kan over alles worden gesproken en kan van alles worden voorgesteld. John Stuart Mill stelde voor om een bepaalde commissie voorstellen te laten voorbereiden, waar in het parlement alleen nog over gediscussieerd en gestemd hoefde te worden. Omdat noch beslissingen, noch voorstellen tot stand komen via discussie is het omschrijven van representatieve democratie als “regering via discussie” niet correct. 6 Metamorphoses of representative government In de loop van de 19e en 20e eeuw heeft representatieve democratie grote veranderingen ondergaan: kiesrecht veranderde en politieke partijen kwamen op. Partijpolitiek veranderde representatie op twee manieren: Niet alleen een elite, maar ook een hardwerkende burger kon afgevaardigde worden als hij zich omhoog knokte in de partij. De autonomie van de afgevaardigde werd aangetast. Door velen werd dit gezien als een crisis in representativiteit, of beter gezegd: een “crisis van het parlementarisme”. Er kwam partijdemocratie voor in de plaats en werd gezien als een vorm van vooruitgang: Een grotere identificatie tussen afgevaardigde en kiezer. Via de partij kon een grotere invloed worden uitgeoefend op afgevaardigden, zodat ze zich aan beloften zouden houden. Tegenwoordig is er wederom sprake van crisis en wel omdat men de waarden en voordelen van de partijdemocratie ziet afbrokkelen. Representativiteit kan dus gezien worden in drie vormen, gescheiden door twee omslagpunten. Elk van de drie vormen zal bestudeerd worden aan de hand van vier principes uit het vorige hoofdstuk: Regelmatige verkiezingen om afgevaardigden te kiezen. De gedeeltelijke onafhankelijkheid van afgevaardigden. Vrijheid van publieke meningsvorming. Het maken van beslissingen na een test door discussie. Onder discussie zal verstaan worden een soort communicatie waarbij: Een partij de andere partij probeert te overtuigen zijn standpunt te wijzigen. En dit doet via rationele, onpersoonlijke argumenten. Het onderscheid tussen discussiëren en onderhandelen is goed om duidelijk te maken wat de inhoud is van discussie. Er is geen sprake van louter belangeloze discussie in de politiek. Bij onderhandelen wordt slechts een beloning of straf beloofd als de andere partij een standpunt inneemt; bij discussie probeert de ene partij de andere te laten zien waarom het innemen van een bepaald standpunt goed of slecht is. Onderhandeling spreekt de tegenpartij persoonlijk aan, terwijl discussie onpersoonlijk en algemeen is. Onderhandeling (kibbelen) is een beloning of dreigement gericht aan een persoon dat uitgaat van de wil van degene die het voorstel doet. Discussie echter is niet op een persoon maar tegen de maatschappij, een groep, of het algemeen belang gericht. In discussie laat de spreker zo veel mogelijk argumenten zien om te bewijzen dat het voordeel of nadeel gerealiseerd zal worden; hij kan niet simpelweg beloven dat het gerealiseerd zal worden. Parlementarisme Verkiezing van afgevaardigden Verkiezing gebeurt op basis van zeer persoonlijk vertrouwen in een individu. Er wordt een speciaal soort elite gekozen: notabelen. Gedeeltelijke autonomie van afgevaardigden De afgevaardigde is geen woordvoerder van kiezers, maar hun vertrouweling, en mag vrij zijn in zijn meningsvorming. De periode tussen de First en Second Reform Bill (1832-1867) wordt genoemd de gouden tijd voor de zelfstandige afgevaardigde. Vrijheid van publieke opinie De eerste helft van de 19e eeuw kwamen burgerbewegingen op die petities, demonstraties en perscampagnes organiseerden (Chartism, Catholic Rights, Corn Law Repeal). Er is een verschil in motivatie tussen publieke meningsuiting en parlementarisme: de laatste was een uiting van vertrouwen in een persoon, de eerste was een uiting van mening over de politieke situatie. Dit zorgde dat de wil van parlement en volk sterk uiteen konden lopen. Het moest voor het volk mogelijk zijn haar mening tot voor de deur van het parlement af te kondigen, maar dat zorgde wel voor dreiging van geweld en oproer. Beproeving door discussie Gezien de onafhankelijkheid van parlementariërs, konden zij zich in discussie echt een mening vormen. Het was mogelijk van mening te veranderen. Partijdemocratie Verkiezing van afgevaardigden Met het groter worden van het electoraat was het niet meer mogelijk de afgevaardigde persoonlijk te kennen. Massapartijen zouden, zo dacht men, de gewone man in het parlement brengen. Michels constateerde echter dat hoewel parlementariërs een arbeidersachtergrond hadden, ze gewoon het leven van de bourgeoisie leidden. Hij maakt twee punten: De felle afwijzing van de aristocratische afstand tussen normale partijleden en leiders, laat zien dat ook begin 20e eeuw de idee van gelijkenis nog levend was. Michels laat zien dat met massapartijen het elitaire karakter van representativiteit niet verdwijnt, maar slechts verandert. Men stemt nu op een partij en niet op een persoon. Dit heeft stabiliteit tot gevolg: elke partij vertegenwoordigt een sociaal-economische klasse. In Duitsland, Zweden, Engeland en Oostenrijk was stemmen jarenlang een uiting van klassebewustzijn. De maatschappij was verdeeld in een conservatief/ confessioneel kamp en een progressief/ socialistisch kamp. Zo wordt deze vorm van representatie een afspiegeling van de sociale structuur. Gedeeltelijke autonomie van afgevaardigden Karl Kautsky, leider van de Duitse sociaal-democraten, onderkende dat in een partijsysteem de afgevaardigde niet meer vrij is, maar de wil van zijn partij moet gehoorzamen. Vooral in socialistische kringen was de discipline sterk. Zo wordt het parlement een plek waar belangen botsen en blijkt wie de sterkste is. In landen waar socialisme het sterkst is (Duitsland, Zweden, Oostenrijk) is er sprake van proportionele representatie, dus een zo nauwkeurig mogelijke vertaling van de verkiezingsuitslag in de zetelverdeling van het parlement. Omdat het opdringen van de volledige wil van de sterkste partij tot oproer en geweld kon leiden, zag deze zich genoodzaakt een compromis te sluiten, deels tegemoet te komen aan de wensen van de oppositie. Kelsen beschouwt dit als het sterkste punt van democratie: pas toen socialisten zich aanpasten aan deze regel van het compromis, kregen ze de kans te regeren. Hiertoe moet een partij wel de ruimte nemen om een compromis te kunnen sluiten zonder zichzelf te verloochenen. Hieruit blijkt dat partijen toch nog een zekere onafhankelijkheid hadden ten opzichte van hun programma’s en de wil van de kiezer. Vrijheid van publieke opinie In tegenstelling tot eerder, loopt in partijdemocratie de uiting van publieke opinie parallel aan de breuklijnen in partijachterban. Schmitt schrijft dat de partij (in de Weimar Republiek) zich de wil van haar achterban toeeigent. Het volk heeft alleen nog een stem via de wil van de leiders van zijn partij. Echter er is ook sprake van een oppositie, niet alle partijen maken deel uit van de regering. De horizontale breuk met bovenaan het parlement en onderaan de burger maakt hier dus plaats voor een verticale breuk tussen regeringspartijen en oppositiepartijen en hun achterban. Beproeving door discussie Met partijdemocratie geldt: Elk kamp heeft een strikte stemdiscipline. Een afgevaardigde kan naar aanleiding van discussie niet zomaar van mening veranderen. Stemgedrag in het parlement is in bijna alle gevallen voorspelbaar. Men zag dit als het einde van het debat, maar het verplaatste zich: binnen de partij werd nu uitgebreid gedebatteerd over het in te nemen standpunt. Bovendien hebben socialistische partijen een nieuwe overlegstructuur georganiseerd tussen partij, vakbonden en werkgeversorganisaties (neocorporatisme). Toeschouwersdemocratie Verkiezing van afgevaardigden Vóór de jaren ’70 waren verkiezingsuitslagen bepaald door de sociale, economische en culturele eigenschappen van de stemmers. Daarna ging dit veranderen. Het meer persoonlijk worden van de stemkeus Het lijkt erop dat we weer terugkeren naar het persoonlijk vertrouwen uit het parlementarisme in dat de kiezer steeds meer let op de leider(s) van de partijen en minder op de identiteit van de partij zelf. De relatie tussen afgevaardigde en kiesdistrict wordt sterker, maar ook die tussen afgevaardigde en electoraat wordt belangrijker. Dit heeft twee oorzaken: Massamedia zorgen ervoor dat het persoonlijk uitgestraalde vertrouwen weer van belang wordt. Het gaat nu niet om lokale notabelen, maar om mediapersoonlijkheden. Wederom is er dus een verandering te zien in de soort elite die gekozen wordt. Omdat de invloed van de overheid op economisch en sociaal leven veel groter is geworden, moeten politici om kunnen gaan met het onvoorziene, en daartoe proberen zij zich zo los mogelijk te maken van hun partij. Er wordt dus een nieuw soort, zich onderscheidende macht nodig, vergelijkbaar met de “bevoorrechte” macht van vroeger. Locke omschrijft dit als het vermogen beslissingen te nemen zonder dat er een bestaande wet is. Kiezers weten dat politici op onvoorspelbare gebeurtenissen moeten reageren en daarom wordt persoonlijk vertrouwen belangrijker dan een stel beloftes. De kiezer moet de kandidaat vrijheid gunnen. De rol van de keus van de kiezer in het algemeen De kiezer laat zijn keus afhangen van de omstandigheden, bijvoorbeeld of de verkiezingen voor een president, parlement, provinciale staten of gemeenteraad zijn. De kiezer reageert in plaats van dat hij zich identificeert. De kiezer brengt verplicht een scheiding aan tussen hem die hij steunt en hen die hij niet steunt. Een kandidaat probeert door zich te profileren de scheiding in het electoraat zo aan te brengen dat deze in zijn voordeel zal zijn. De maatschappij kan niet overal gespleten worden, maar er zijn diverse criteria op basis waarvan een scheiding kan worden geëxploiteerd. Aangezien het initiatief bij de politicus ligt is het electoraat slechts een toeschouwer die reageert. De politicus kan niet zelf verzinnen waar hij het publiek wil scheiden, maar moet inspringen op bestaande breuklijnen in de maatschappij. Als deze scheiding niet in zijn voordeel blijkt te werken, kan de politicus dit corrigeren. De economische metafoor van de “kiezersmarkt” is de discussie over verkiezingen gaan domineren. Deze metafoor van een markt heeft diverse moeilijkheden: de kiezer is moeilijk als “consument” te zien. Economisch is de vraag van de consument altijd exogeen (van buitenaf beïnvloed), maar in politiek is dat niet zo. De vraag is endogeen, als in: beïnvloed door de gedragingen van politici. Schumpeter, de grootste theoreticus van economische theorieën over democratie, erkent dit. Hij zegt: in zaken die de directe buitenwereld betreffen is de vraag exogeen, maar in internationale zaken die de beleving van de burger niet direct raken, is het oordeel dat gevormd wordt niet exogeen. In dit opzicht gaat de vergelijking tussen verkiezingen en de markt dus niet op. Wél is er een gelijkenis in dat in beide gevallen de initiatie van de voorwaarden voor een keus wordt genomen door actoren die anders zijn dan zij die uiteindelijk de keus zullen maken. Gedeeltelijke autonomie van afgevaardigden Imago van politicus en partij zijn cruciaal tegenwoordig, maar het is een misvatting om daaruit te concluderen dat het daarmee niet meer om de inhoud gaat. Imago en inhoud zijn geen tegenpolen. Een verkiezingscampagne is een proces van tegenstellingen. De beelden van de kiezer zijn gesimplificeerd, al was het maar omdat het merendeel van de kiezers niet het vermogen heeft te begrijpen wat het aangeboden beleid precies voor consequenties heeft. De afgevaardigde heeft vrijheid, omdat de basis op grond waarvan hij gekozen is nogal vaag is en dus verschillend te interpreteren is. Vrijheid van publieke opinie Hoewel massamedia tegenwoordig niet partijgebonden zijn, is het beeld dat ze geven natuurlijk niet geheel objectief. Gegevens komen niet zuiver op de kiezer af, maar ze komen wel op alle kiezers af op dezelfde manier. Neem het Watergate schandaal en de Dreyfus affaire: tijdens de Dreyfus affaire kregen alle sociale groepen in Frankrijk via hun eigen krant een eigen versie van de feiten. Tijdens het Watergate schandaal was de publieke opinie veel meer homogeen dan die zou zijn in een partijdemocratie. Het publiek is dus tijdens publieke zaken weer anders verdeeld dan tijdens verkiezingen (i.t.t. partijdemocratie maar wel hetzelfde als tijdens parlementarisme). Opiniepeilingen zijn kenmerkend, omdat ook hier het resultaat onbekend is en het initiatief gaat uit van een specifieke groep. Opvallendheden: De drempel voor betrokkenheid is bij peilingen lager dan bij demonstraties. Peilingen hebben een vrediger karakter dan demonstraties. Beproeving door discussie Behalve in het Congres van de VS, vindt er geen discussie meer plaats in het parlement. Elke partij is gegroepeerd rondom de leider en probeert de leider te steunen. Dit derde systeem van representatie onderscheidt zich door een grote groep welgeïnformeerde zwevende kiezers. Dit noodzaakt politici om niet meer binnen het parlement of binnen de partij en commissies te discussiëren, maar om de maatschappij in te gaan. De malaise in representatie die men tegenwoordig ervaart komt in een ander daglicht te staan als je beseft dat representatieve democratie juist is ingesteld om regering door het volk te voorkomen. Er is nu dus alleen sprake van een wisseling van elites. Tevens speelt mee dat de overgang van een elite van notabelen naar een elite van bureaucraten en activisten de kloof tussen afgevaardigde en bevolking leek te verkleinen, terwijl de huidige overgang naar een media-elite niet de indruk van een verdere verkleining van die kloof wekt. Naast de vervanging van een elite is er dus de stabilisatie of zelfs vergroting van de kloof tussen kiezer en afgevaardigde. Zo leek ook de overgang van een persoonlijk vertrouwen in een notabele naar een platform van een partij de invloed van de kiezer op de politiek te vergroten, terwijl dat met deze nieuwe verandering weer omgekeerd lijkt te worden. De huidige houding vloeit dus voort uit een teleurstelling in de voortgang van meer democratisering, die in de 19e en 20e eeuw was gemaakt. Verkiezing van afgevaardigden Gedeeltelijke autonomie van afgevaardigden Vrijheid van publieke opinie Beproeving door discussie Parlementarisme -vertrouwenspersoon -lokale verbondenheid -notabelen -afgevaardigde stemt zoals zijn geweten ingeeft -publieke opinie en keuze kiezer vallen niet samen -volk uit zich “voor de deur van het parlement” -parlement Partijdemocratie -trouw aan een partij -uitdrukking van klasse-identiteit -activist/ partijbureaucraat Toeschouwersdemocratie -vertrouwenspersoon -reactie op aanbod van politici -media-expert -partijleiders zijn vrij de prioriteit te bepalen -verkiezing op basis van imago’s -publieke opinie en keuze kiezer vallen samen -oppositie -publieke opinie en keuze kiezer vallen niet samen -opiniepeilingen -debat binnen de partij -onderhandeling tussen partijen -neocorporatisme -onderhandeling tussen overheid en belangengroepen -debat in de media/ zwevende kiezer